Het bericht dat gemeenten niet willen stoppen met oneigenlijk informatie verzamelen over hun inwoners |
|
Renske Leijten |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
U gaf aan bij de behandeling van de mondelinge vragen over dit onderwerp, op 18 mei 2021, dat u het riskant vindt dat er te weinig kennis over de privacywetgeving is bij gemeenten. Als blijkt dat gemeenten de privacywetgeving willens en wetens overtreden, hoe is dan uw oordeel?1
Gemeenten hebben hun eigen verantwoordelijkheid om wettelijke regels na te leven. Dat is niet anders waar het gaat om de verwerking van persoonsgegevens. Het blijft dan ook aan de gemeenten zelf om waar nodig organisatorische en technische maatregelen te nemen en processen aan te passen. Wanneer naleving en intern toezicht tekort schieten, zal ik hier in mijn gesprekken met de VNG en gemeenten aandacht voor vragen.
Gaat u gemeenten die niet stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners sanctioneren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u al in gesprek geweest met de VNG en gemeenten over dit onderwerp, zoals toegezegd tijdens de beantwoording van de mondelinge vragen? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
Er is bestuurlijk contact geweest met de VNG en over het vervolg wordt u geïnformeerd in de brief die ik voor het zomerreces naar de Kamer stuur.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten zo snel mogelijk stoppen met het oneigenlijk verzamelen van informatie over hun inwoners?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bindend studieadvies zorgt voor betere prestaties en minder studievertraging»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het onderzoek dat studenten die eenmaal achterlopen moeite hebben om die achterstand ook weer in te halen?
Ik denk zeker dat het een uitdaging is voor studenten om een opgelopen achterstand in te halen. Dat zal per student, opleiding en context verschillen. Goede begeleiding kan hierbij het verschil maken.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantal studenten dat achterstand heeft opgelopen door de gevolgen van de coronacrisis en wat is de gemiddelde opgelopen achterstand?
In mijn brief van 22 juni jongstleden heb ik uw Kamer geïnformeerd over de laatste stand van zaken met betrekking tot de gevolgen van COVID-19 in het middelbaar beroeps- en hoger onderwijs, waaronder het effect op de studievoortgang.2 De studievoortgang van studenten lijkt op basis van de nu beschikbare informatie gemiddeld niet significant af te wijken van andere jaren.3 Specifieke studies met grote praktijkcomponenten en stages springen er negatief uit. Extra zwaar is de situatie in medische opleidingen. De actuele cijfers in het wetenschappelijk onderwijs worden door de VSNU zorgvuldig in de gaten gehouden, zodat bij zorgelijke ontwikkelingen kan worden ingegrepen. In het hbo geldt dat de groep opleidingen met een praktijkcomponent die last hebben gehad van de maatregelen, groter is dan in het wo. Gezamenlijke repetities in het kunstonderwijs kunnen bijvoorbeeld maar beperkt doorgaan. Het aandeel studenten dat in de studentenmonitor rapporteert studievertraging te hebben opgelopen, is met vier procentpunten gestegen.
Op welke manier gaat u de studenten met een grotere studieachterstand monitoren?
De hogeronderwijs instellingen monitoren zelf de studievoortgang van studenten. Ze doen dat bijvoorbeeld met eigen geautomatiseerde studievoortgangsystemen. Hierdoor kunnen tussen de administraties van de instellingen verschillen bestaan en is het niet mogelijk om de gegevens van de verschillende instellingen op te tellen tot een kwantitatief, eenduidig landelijk beeld over de studievoortgang van studenten in het hoger onderwijs. De VSNU zal in een factsheet studieresultaten aan het einde van 2021 de cijfers weer samenbrengen. Landelijk is wel een indicatie te geven op basis van informatie van een aantal hogeronderwijsinstellingen. In de brief van 22 juni jongstleden is hier op ingegaan.4 Daarnaast wordt middels de Monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs de in- en doorstroom van studenten gevolgd. Dit gebeurt op basis van gegevens uit de Studentenmonitor (dit betreft een studenten enquête, met laatste meting medio 2020). U heeft op 22 juni jongstleden de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 ontvangen, tezamen met mijn beleidsreactie.5 Later in het najaar komen eenduidige landelijke gegevens over in-, door- en uitstroom beschikbaar van DUO.
Hoe gaat u voorkomen dat studenten die een groter aantal studiepunten zijn misgelopen gaan «zwerven» door het studieprogramma? En welke mogelijkheden hebben instellingen om deze studenten door te verwijzen naar een andere studiekeuze, waar deze studenten vaak beter af zijn?
Instellingen zetten zich in om studenten van de juiste ondersteuning en begeleiding te voorzien om studievertraging zoveel mogelijk te voorkomen en in te halen. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs krijgen instellingen extra middelen om deze begeleiding, ondersteuning en inhaalonderwijs te organiseren. Indien een studie toch niet passend blijkt voor de student, zetten hogescholen en instellingen zich ervoor in deze zo goed mogelijk naar een andere opleiding te verwijzen. Dit kunnen zij doen door middel van een (studiekeuze)gesprek met de student. Daarnaast hebben instellingen de mogelijkheid om eventueel een bindend studieadvies (bsa) af te geven. Bij een negatief bsa dient de student de opleiding te verlaten. Hogescholen hebben aangegeven dat studenten die door de coronacrisis vertraging hebben opgelopen, dit studiejaar geen bsa zullen krijgen. Zij krijgen de mogelijkheid de bsa-norm te halen in het volgende studiejaar. Universiteiten hebben de bsa-norm op opleidingen generiek verlaagd met een bandbreedte van 10 tot 15 procent.6 Bij het geven van een negatief bsa dienen opleidingen rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van een student. Goede begeleiding van de student is daarnaast cruciaal.
Hoe beoordeelt u de conclusie uit het artikel dat studenten de focus moeten houden om aan de eisen van de eerstejaarsvakken te voldoen, om te voorkomen dat studievertraging op studievertraging wordt gestapeld? Ziet u mogelijkheden binnen het Nationaal Programma Onderwijs om samen met instellingen studenten, die de facto een compensatie hebben gekregen van een half studiejaar, de focus te laten houden om te voldoen aan de eisen van de eerstejaarsvakken?
In het artikel staat dat wanneer studenten slechts een beperkt aantal eerstejaarsstudiepunten dienen in te halen, ze vrij gericht studeren om die vakken alsnog te halen. Indien het bij studenten gaat om een grotere vertraging, hebben zij meer moeite om deze vertraging in te halen. Het is aan de opleiding om samen met de student te bezien op welke manier de studievertraging het best ingehaald kan worden. De opleiding kan zelf de student het beste adviseren in het maken van een studieplan, zoals welke eerstejaarsvakken het beste afgerond kunnen zijn, alvorens te starten met de tweedejaarsvakken. In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs (NP Onderwijs) heb ik een bestuursakkoord met hogescholen en universiteiten gesloten over het voorkomen en wegwerken van studievertraging onder studenten.7 Eén van de thema’s waar instellingen de middelen uit het NP Onderwijs aan kunnen besteden is de soepele in- en doorstroom van studenten, met daarbij aandacht voor het eerste jaar. Voor het herfstreces zal uw Kamer een brief ontvangen over de voortgang van het Nationaal Programma Onderwijs. Goede voorbeelden in het kader van het NP Onderwijs zullen worden uitgewisseld en verspreid onder instellingen, ook als het gaat om hoe instellingen kunnen voorkomen dat er studievertraging op studievertraging wordt gestapeld.
Wat is de stand van zaken van uitvoering van de motie Wiersma, die vraagt om het gesprek met onderwijsinstellingen over het bindend studieadvies te verbreden naar een gesprek over adequate sturingsinstrumenten voor onderwijsinstellingen op toelating en selectie voor en tijdens de opleiding?2 En op welke manier borgt u de vrijheid van instellingen om zelf te sturen op studentsucces?
In de brief van 22 juni jongstleden, waarin ik inga op de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021, het bsa, de Ad-monitor en de evaluatie eigen bijdrage selectieprocedures, heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Wiersma.9 De vrijheid van instellingen om te sturen op studentsucces is op dit moment geborgd. In de hiervoor genoemde brief ga ik in op het bsa in relatie tot het studentsucces.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg «Onderwijs en corona mbo en ho» van maandag 5 juli 2021?
Ja.
Het bericht ‘Zonnepaneel stoort communicatie van hulpdiensten.’ |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «zonnepaneel bedreigt communicatie hulpdiensten door stoorsignaal»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat een deel van de gebruikte apparatuur niet aan de stralingseisen voldoet, waaronder omvormers in zonnepanelen in combinatie met slechte kabelroutering, en ernstige storingen kunnen veroorzaken bij onder andere lucht- en scheepvaartcommunicatie en het communicatiesysteem C2000 van onze hulpdiensten zoals politie, brandweer en ambulance?
Het wordt steeds drukker in de ether. De komst van onder andere 5G maakt nieuwe toepassingen mogelijk en stimuleert de Internet-of-Things (IoT) ontwikkeling. Hierdoor neemt het aantal elektrische apparaten met een zend- en/of ontvangstfunctie (radioapparaten) toe, en daarmee ook het risico voor hinder en storingen aan elektrische apparatuur en radionetwerken in de omgeving. Ook niet-radio toepassingen nemen steeds meer in aantal toe en kunnen ongewenste storingen veroorzaken. Dit brengt kwetsbaarheden met zich mee voor bestaande en nieuwe communicatietoepassingen, inclusief vitale toepassingen. Al deze toepassingen moeten rekening houden met hinder van anderen maar daar waar hinder omslaat in storing is dit niet acceptabel, zeker niet als het gaat om radionetwerken voor politie en hulpdiensten. Een goed werkende communicatievoorziening is cruciaal bij het redden van mensenlevens of ernstige calamiteiten, rampen en crises.
Om hinder zo gering mogelijk te houden en te voorkomen dat het storing wordt, is het van belang dat (radio)apparaten bij alle hierboven genoemde toepassingen voldoen aan bepaalde technische eisen en op de juiste wijze worden geïnstalleerd. Producenten en installateurs zijn hiertoe verplicht op basis van de regelgeving inzake elektromagnetische compatibiliteit (EMC), te weten de EMC-richtlijn (2014/30/EU), radioapparatenrichtlijn ((2014/53/EU) en de implementatie hiervan in de Telecommunicatiewet en lagere regelgeving. Deze regelgeving gaat uit van reciprociteit: het vereist dat een elektrisch apparaat niet onbedoeld straling kan geven die de functionaliteit van andere elektrische apparaten aantast en daarvan zelf ook geen hinder ondervindt.
Het bovenstaande geldt ook voor zonnepanelen. Het is vanuit de geldende Europese regelgeving de verantwoordelijkheid van producenten en installateurs dat deze apparatuur voldoet aan de regelgeving, zodat eigenaren ervan op aan kunnen dat zij met systemen die in orde zijn bijdragen aan de energietransitie waarbij ongewenste neveneffecten zoveel mogelijk worden voorkomen. Ik vind het zorgwekkend dat is gebleken dat elementen van sommige zonnepaneelinstallaties (zie voor details het antwoord op vraag 4) de functionaliteit van maatschappelijk belangrijke systemen als C2000 of apparaten voor lucht- en scheepvaartcommunicatie kunnen aantasten, met als oorzaak dat niet zou zijn voldaan aan de EMC-regels. Handhaving van deze regels is daarom van belang.
Bent u bekend met de zwakke plekken in het C2000 netwerk door zonnepanelen, ook wel PV-systemen genoemd? Deelt u de mening dat PV-systemen op geen enkele manier een risico mogen vormen voor de continuïteit en het functioneren van C2000? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid om op de korte termijn te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 ben ik bekend met de storing die bepaalde zonnepaneelinstallaties op het C2000-netwerk kunnen opleveren. Ik benadruk dat dit probleem met urgentie wordt aangepakt. De leverancier van deze installaties werkt samen met de beheerder van het netwerk, de Landelijke Meldkamersamenwerking (LMS), aan het reduceren van de bestaande ruis tot een acceptabel niveau. Hoewel de omgeving altijd in bepaalde mate invloed heeft op het functioneren van een netwerk als C2000, deel ik de mening dat het risico dat dat oplevert voor de veiligheid van burgers en hulpverleners tot een minimum beperkt moet worden. Als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan daarom besloten worden een bepaalde zonnepaneelinstallatie (tijdelijk) uit te laten zetten. Een dergelijk besluit is altijd het resultaat van een grondige afweging van de geschatte risico’s, mede op basis van de door de beheerder van C2000 gemeten verstoring en de verwachte inzet van hulpverleners in het gebied. Agentschap Telecom beoordeelt dergelijke situaties en heeft de bevoegdheden om op te treden.
Welke huidige stralingsnormen gelden per individueel zonnepaneel? Worden deze normen getoetst en zo ja door wie?
Zonnepanelen zelf veroorzaken geen storing. Het zijn vooral de energieregelaars in een zonnepaneelinstallatie die storing veroorzaken.
Emissie van de energieregelaars van de zonnepanelen valt onder de EMC-richtlijn of als de regelaars een radiocomponent bevatten, onder de radioapparatenrichtlijn. De energieregelaars moeten daarom voldoen aan de EMC-regels. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Hierbij houdt Agentschap Telecom ook rekening met de wijze van installatie. Dit houdt in dat niet alleen gekeken wordt naar de emissie van een individuele energieregelaar, maar ook van meerdere energieregelaars op één dak. Van de fabrikant wordt namelijk conform de Europese regelgeving verwacht dat hij rekening houdt met de praktijksituatie waarin energieregelaars geplaatst worden.
Naast dit systeemtoezicht vindt in concrete storingsgevallen toetsing plaats waarbij de inzet van dwingende bevoegdheden van Agentschap Telecom aan de orde is als die situatie dat vereist op grond van onacceptabele storing op vitale radionetwerken, zoals C2000 (zie ook het antwoord op vraag 3).
Gelet op het cumulatieve karakter van straling van zonnepanelen en het bijbehorende risico, gelden er normen voor het stralingsniveau van zonneweides? Zo ja, wordt hier toezicht op gehouden? Zo nee, waarom gelden deze normen niet? In hoeverre is het mogelijk om op een ander niveau straling te laten meten, namelijk van zonneweides in plaats van individuele panelen en daar normen voor op te stellen?
Ook zonneweides vallen onder de EMC richtlijn. Agentschap Telecom houdt hier toezicht op. Uit metingen van het agentschap blijkt dat de stralingsemissies van zonneweides beperkt zijn. Storingsproblemen worden vooral veroorzaakt door middelgrote installaties (50–5000 zonnepanelen) en niet door zonneweides. Oorzaak van deze storingen zijn energieregelaars in zonnepaneelinstallaties die niet aan de EMC normen voldoen. Deze energieregelaars worden niet toegepast in zonneweides.
Daarnaast draagt een onjuiste installatie van zonnepanelen en componenten bij aan het optreden van storingen.
Bent u bereid om op de korte termijn, gezien het toenemend risico op storingen als gevolg van het groeiend aantal zonneweides en andere technologische en digitale ontwikkelingen, samen met Agentschap Telecom in gesprek te gaan met producenten van zonnepanelen en andere betrokken sectoren en maatregelen te nemen om risico’s te mitigeren? Zo ja, kunt u de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de te nemen stappen? Zo nee, waarom niet?
Agentschap Telecom heeft verschillende marktpartijen actief benaderd om meer inzicht te krijgen in de onderliggende oorzaken van storingen. Geraadpleegd zijn opdrachtgevers, groothandels, installateurs, kennis- en opleidingsinstituten en brancheorganisaties. Op basis van die uitkomsten heeft Agentschap Telecom oplossingsrichtingen aangedragen aan de betreffende marktpartijen met het oogmerk om hinder te minimaliseren en storingen te voorkomen. Agentschap Telecom vraagt daarom aandacht voor het storingsarm installeren van zonnepaneelinstallaties op haar websites en actief op events/bijeenkomsten van de zonnepanelenbranche.
Daarnaast voert het agentschap geregeld, zo ook nu, onderzoek uit naar de conformiteit van energieregelaars. Onderzocht wordt of de regelaars van de zonnepanelen voldoen aan de Europese eisen. Als dit niet het geval is, neemt Agentschap Telecom de nodige maatregelen om de non-conforme apparaten te weren van de Europese markt en, wanneer nodig, terug te laten roepen dan wel andere sancties op te leggen. In het geval van storingen bij C2000 is dit ook gebeurd. Het resultaat daarvan is dat de verstoorder samen met de beheerder van C2000 de storingen aan het oplossen is. Agentschap Telecom ziet daarop toe vanuit de opgelegde maatregelen.
Het tweemaal betalen van eigen risico voor hetzelfde behandeltraject als gevolg van uitgestelde behandelingen door het afschalen van de reguliere zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de onderhands meegestuurde casus?1
Het betreft een casus van een patiënt die in juni 2020 een telefonisch consult met een medisch specialist heeft gehad. Daarin werd afgesproken dat de patiënt weer contact zou opnemen als hij een ingreep wilde doorzetten. Vanwege COVID-19 was de ingreep op korte termijn niet mogelijk. Uiteindelijk vond in maart 2021 alsnog de eerste ingreep plaats en als ik het goed begrijp enkele dagen later de tweede. De kosten van de eerste ingreep zijn ten laste gebracht van zijn eigen risico voor 2020, omdat het ziekenhuis in december al een vervolg-dbc had geopend. De kosten die binnen de looptijd van een dbc worden gemaakt, worden namelijk toegerekend aan de dag (en dus het kalenderjaar) waarop de dbc is geopend. De kosten van de tweede ingreep kwamen ten laste van zijn eigen risico voor 2021. Hierdoor heeft de patiënt twee jaren achter elkaar zijn eigen risico moeten aanspreken, terwijl in 2020 alleen een telefonisch consult heeft plaatsgevonden.
Het is buitengewoon vervelend dat mensen hebben moeten wachten op hun behandeling, doordat de zorg was afgeschaald. Het is fijn om te vernemen dat de ingreep voor deze patiënt inmiddels doorgang heeft kunnen vinden. Dat dit ook financiële consequenties voor hem heeft gehad, betreur ik. Ik ben ermee bekend dat het eigen risico soms ten laste komt van een ander jaar dan het jaar waarin (een groot deel van) de behandeling plaatsvindt. Dit is voor burgers erg verwarrend en zij ervaren dit ook als onrechtvaardig. Dit speelt breder dan alleen bij uitgestelde zorg tijdens deze pandemie. Naar aanleiding van Kamervragen over vergelijkbare casuïstiek, heeft toenmalig Minister Bruins de NZa om advies gevraagd.2 U hebt het advies van de NZa en mijn reactie daarop ook ontvangen.3 De NZa adviseert om het eigen risico los te koppelen van de dbc-systematiek. In mijn reactie heb ik aangegeven dat ik dat een interessante gedachte vind voor de langere termijn en dat VWS daarom in overleg met de NZa en betrokken partijen nader zal verkennen wat daarvoor de mogelijkheden en aandachtspunten zijn.
Bent u bekend met het feit dat het afschalen van de reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen van Diagnose Behandel Combinatie (DBC)-trajecten, waardoor mensen in veel gevallen hierdoor zowel in 2020 als in 2021 een eigen risico moeten betalen voor hetzelfde behandeltraject?
Ik ben ermee bekend dat het afschalen van reguliere zorg als gevolg van de pandemie heeft gezorgd voor het verlengen of uitstellen van behandeltrajecten. Wat daarvan de gevolgen zijn voor het eigen risico hangt af van allerlei individuele factoren. Voor mensen die hun eigen risico sowieso al vol maken, zoals een deel van de chronisch zieken, zal verlengen van een behandeltraject geen consequenties hebben voor hun eigen risico. Voor mensen die weinig andere zorgkosten hebben, mogelijk wel.
Hoe vaak is dit in de periode 2020–2021 voorgekomen?
Dat is mij niet bekend. Meer in algemene zin kan ik wel zeggen dat de NZa in het eerdergenoemde advies heeft opgenomen dat jaarlijks circa 870.000 patiënten een behandeltraject hebben dat over de kalenderjaargrens heen loopt. Bij circa 80.000 patiënten wordt het eigen risico aangesproken in het ene jaar terwijl zij zorg in een ander jaar ontvingen, deze patiënten ondervinden nadeel van de huidige systematiek van het eigen risico. Ongeveer 105.000 patiënten ondervinden juist voordeel van de systematiek, omdat zij hun eigen risico voor dat jaar al volledig hadden benut.
Bent u het ermee eens dat het oneerlijk is om mensen tweemaal een eigen risico te laten betalen voor hetzelfde behandeltraject, indien deze enkel is verlengd als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg en zij dus geen extra zorg hebben ontvangen? Kunt u dit toelichten?
Voorop staat dat een patiënt alleen eigen risico betaalt voor de zorg die hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Hij betaalt dus niet voor een operatie die niet heeft plaatsgevonden. Of een verzekerde financieel nadeel ondervindt van bijvoorbeeld een uitgestelde operatie is afhankelijk van de vraag hoeveel andere zorgkosten hij vorig jaar en dit jaar heeft. Als patiënten zowel in 2020 als in 2021 zorg hebben ontvangen, zullen zij in veel gevallen in beide jaren hun eigen risico aanspreken. Dat is voor deze patiënten niet anders dan voor andere patiënten die twee of meerdere jaren achter elkaar zorg ontvangen. Daarom acht ik het – naast uitvoeringstechnische uitdagingen – niet nodig om een coulanceregeling in het leven te roepen voor deze mensen.
Bent u bereid om een coulanceregeling in het leven te roepen om deze mensen te compenseren voor het feit dat zij, als gevolg van het afschalen van de reguliere zorg, twee keer een eigen risico hebben moeten betalen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
In reactie op het rapport «Eigen risico in combinatie met de dbc-systematiek»2, stelde u nader te gaan verkennen wat er voor nodig zou zijn om het eigen risico los te koppelen van de DBC-systematiek.3 Hoe staat het inmiddels met het onderzoek hiernaar?
Deze verkenning bevindt zich in een afrondende fase. Ik streef ernaar de Tweede Kamer de verkenning nog voor het zomerreces te doen toekomen.
De samenwerking tussen de ministeries en religieuze actoren |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Spelen religieuze actoren volgens u een belangrijke rol in het toewerken naar duurzame ontwikkeling, zoals in verschillende publicaties gesteld wordt?1 Zo ja, hoe komt deze rol tot uiting in het beleid van uw ministerie?
Ja. Religieuze actoren kunnen, net zoals andere maatschappelijke actoren, een belangrijke rol vervullen in de totstandkoming van duurzame en inclusieve ontwikkeling. Ze kunnen bijvoorbeeld een belangrijke positieve, maar ook negatieve, rol spelen in conflictbemiddeling en vredesopbouw. Religieuze actoren, zoals religieuze instituties of individuen, worden geschaard onder het maatschappelijk middenveld zoals in het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld en het Mensenrechtenbeleid.
Wat is uw ervaring met het werken met religieuze actoren in de context van ontwikkelingssamenwerking? Hoe evalueert u de samenwerking tussen uw ministerie en religieuze actoren?
Samenwerking met religieuze actoren ervaar ik over het algemeen als positief en ik herken mij in de antwoorden die in het artikel worden gegeven op de «vier mythen». Om effectief contextsensitief beleid te kunnen voeren is het belangrijk om ook in contact te staan met religieuze actoren, mede vanwege hun brede maatschappelijke invloed en kennis van de lokale omstandigheden. Ook wanneer bepaalde opvattingen niet aansluiten bij – of in strijd zijn met – Nederlandse beleidsstandpunten en OS-inzet, blijft het belangrijk om de dialoog met deze actoren aan te gaan en gaande te houden. Bijvoorbeeld op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige abortus, kunnen zienswijzen uiteen liggen en is samenwerking niet altijd vanzelfsprekend.
Een voorbeeld van een positieve ervaring is de samenwerking van de ambassade in Soedan met het Sudanese Human Rights Initiative. Sinds het afzetten van Omar al Bashir werken zij samen met Soedanese overheidsfunctionarissen en religieuze actoren om beleidsveranderingen omtrent de vrijheid van religie en levensovertuiging te realiseren. Een ander voorbeeld is het Joint Initiative for Strategic Religious Action programma dat onderdeel is van het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld, Power of Voices Partnerschappen. Dit programma werkt nauw samen met religieuze actoren om interreligieuze dialoog te bevorderen en discriminatie, extremistische bewegingen en haat jegens andere (niet-)religieuze groeperingen tegen te gaan.
Worden er beleidsmatige stappen gezet op uw ministerie om het samenwerken met religieuze actoren binnen de context van ontwikkelingssamenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen zou u eventueel nog overwegen?
Ja. Zoals in antwoord 1 toegelicht worden religieuze actoren geschaard onder het maatschappelijk middenveld. Religieuze actoren komen in verschillende fasen van beleidsontwikkeling terug, waaronder ook bij het monitoren, evalueren en leren van programma’s.
Bovendien staat het Ministerie in nauw contact met faith based organizations, zowel nationaal als internationaal, die werken aan voor Nederland prioritaire thema’s. Deze organisaties hebben veelal een breed netwerk en dienen als belangrijke informatiebronnen. Waar mogelijk wordt er samengewerkt op prioritaire thema’s zoals vrede, veiligheid, toegang tot recht, klimaat, water en mensenrechten. Daarbij worden geen bijzonder selectiecriteria met betrekking tot levensbeschouwing gehanteerd, maar staat effectiviteit voorop. Een goed voorbeeld van dergelijke effectieve samenwerking is de Dutch Relief Alliance, waar organisaties vanuit diverse levensbeschouwelijke invalshoek samenwerken.
In hoeverre wordt de rol van religieuze actoren meegenomen in analyses van context, machtsverhoudingen en belanghebbenden als ook in de ontwikkeling van programma’s omtrent ontwikkelingssamenwerking?
Programma’s gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn in beginsel gebaseerd op context- en conflictsensitiviteit analyses. Als onderdeel van deze analyses worden relevante actoren die kunnen bijdragen of afdoen aan het behalen van de verschillende programmadoelstellingen in kaart gebracht. Zoals onder vraag 1 uitgelegd spelen ook religieuze actoren daarin een rol.
Ambassades rapporteren ook los van de programma’s en analyses over die context. Dit is niet alleen indien relevant voor internationale samenwerking, maar ook in verband met regionale en geopolitieke ontwikkelingen.
Is er binnen de verschillende afdelingen en departementen binnen uw ministerie aandacht voor de rol van religieuze actoren in het toewerken naar duurzame ontwikkeling? Zo ja, op welke manier?
Ja. Binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat een «religie-netwerk», waaraan verschillende directies deelnemen. Binnen dit netwerk worden ervaringen en uitdagingen uitgewisseld en kennis gedeeld. Ook door de groeiende diversiteit van het personeelsbestand en aandacht voor risico’s van «unconscious bias» wordt de discussie over de rol van religie en levensbeschouwing binnen het werkterrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gestimuleerd. Zie ook het antwoord op vraag 1.
In hoeverre wordt er, los van het ambtenarenklasje, structureel aan kennisbevordering van ambtenaren gewerkt omtrent religie en de sociale en maatschappelijke rol die religie speelt?
Om kennis over religie binnen het ministerie te verbreden worden er, in samenwerking met de Academie voor Internationale Betrekkingen en de faculteit religie en theologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam, trainingen aangeboden. Tijdens deze trainingen wordt er gereflecteerd op de rol van religie binnen diplomatie en binnen de maatschappij.
Daarnaast is er binnen het ministerie een directie-overstijgend «religie-netwerk», onder leiding van de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging, waar het thema religie en levensovertuiging vanuit diverse invalshoeken wordt besproken.
Is er binnen de gendertaskforce aandacht voor de rol die religieuze actoren spelen in het bevorderen van gendergelijkheid? Zo ja, op welke manier?
Ja. In een aantal programma’s gericht op het bevorderen van gendergelijkheid, onder Samenspraak en Tegenspraak alsook onder Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW), beiden 2016–2020, is gewerkt met religieuze actoren. Ook in de nieuwe programma’s onder Versterking Maatschappelijk Middenveld: Power of Voices, Power of Women, het SRGR Partnerschap Fonds en Women, Peace and Security zal worden gewerkt met religieuze actoren, bijvoorbeeld met religieuze leiders. Deze programma’s richten zich onder meer op het tegengaan van geweld tegen vrouwen alsook op het versterken van vrouwelijk leiderschap.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederland door middel van de ambassades zijn netwerk met faith based organizations en local faith actors onderhoudt? Welke ambassades zijn in het bijzonder actief op deze thematiek?
Vele Nederlandse ambassades onderhouden contact met faith based organisations (FBOs) en local faith actors (LFAs), zoals onze ambassades in Egypte, Indonesië, Maleisië, Oekraïne, Pakistan, Soedan, Kenia en de Nederlandse vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel. De mate waarin en de manier waarop contact wordt onderhouden varieert per context.
Om gewelddadig extremisme in Kenia tegen te gaan is contact tussen de ambassade en FBOs en LFAs bijvoorbeeld van belang. FBOs en LFAs zijn essentieel om toegang te krijgen tot bepaalde gemeenschappen en hebben potentieel positieve – en soms ook negatieve – invloed op de gemeenschap en jongeren. Zo onderhoudt de ambassade onder andere contact met religieuze leiders en organisaties die zich inzetten voor de preventie en bestrijding van gewelddadig extremisme.
Ook de ambassade in Islamabad beschikt over een netwerk van religieuze actoren en organisaties. Zo organiseerde de ambassade tijdens een bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Pakistan een interreligieuze dialoog waarbij verschillende religieuze Pakistaanse groeperingen met elkaar in gesprek gingen over het creëren van wederzijds begrip om religieuze intolerantie te verminderen.
De ambassade in Kiev staat in nauw contact met diverse religieuze denominaties, en ondersteunt diverse projecten, ter bevordering van de religieuze dialoog tussen de religieuze meerderheid en minderheden in Oekraïne. In juli 2021 is er onder meer een bijeenkomst voorzien met de Griekse katholieke kerk. Ook bracht de Speciaal Gezant religie en levensovertuiging een bezoek aan Kiev in januari 2020 waarbij hij in gesprek ging met geestelijken van «concurrerende» orthodoxe kerken en deelnam aan een rondetafelgesprek met gevestigde religieuze groeperingen.
Risicovol streven naar rendement door banken. |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De bank maakt niet genoeg winst meer» in het Financieele Dagblad van 3 juni 2021?1
Ja.
Zet de structureel te lage rente als gevolg van het desastreuze rentebeleid van de Europese Centrale Bank (ECB) ook de winstmarges van de Nederlandse banken onder druk?
De rente is al geruime tijd laag als gevolg van incidentele en structurele factoren, die zijn versterkt door de coronacrisis. Structurele oorzaken van de lage rente zijn bijvoorbeeld de vergrijzing en een (mondiaal) spaaroverschot. Daarnaast geldt sinds een paar jaar dat banken zelf een negatieve rente betalen over reserves die zij bij de ECB moeten aanhouden. Wel is het zo dat een deel van de gestalde gelden bij de ECB is uitgezonderd van een negatieve rente (via een systeem dat tiering heet).
Door de lage rente staan de rente-inkomsten van banken onder druk. Banken lenen namelijk zowel geld in als uit: zij streven ernaar om daarbij hun rentemarge, het tariefverschil tussen in- en uitleenrentes, op peil te houden. Door de dalende rente is het voor banken lastig om die daling volledig door te rekenen in hun depositotarieven, omdat deze dan negatief zouden worden. Dat onderschrijft ook De Nederlandsche Bank (DNB) in haar Jaarverslag.2 Volgens DNB zorgt het uitzonderen van negatieve rentes door de ECB op een deel van de reserves die banken bij het Eurosysteem aanhouden maar voor een gedeeltelijke compensatie van de druk op de rente-inkomsten.3
Banken, waaronder Nederlandse banken, staan door het klimaat van lage rentes dus voor een dilemma.4 Enerzijds willen zij hun winstgevendheid op peil houden. Anderzijds zien banken een risico dat, als zij dit bereiken door een negatieve spaarrente, dit kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten. Daarbij hebben Nederlandse banken publiekelijk aangegeven de zorgen van gewone spaarders over de dalende rente op het netvlies te hebben.
Ik vind een weerbaar verdienmodel voor banken van belang. Onder meer omdat dit noodzakelijk is voor de opbouw van buffers, waarmee banken tegen een stootje kunnen in slechtere tijden. Dit komt ook de soliditeit van het financieel stelsel als geheel ten goede. Ik blijf dit onderwerp dan ook nauwgezet volgen en heb in antwoord op schriftelijke vragen van Van Dijk (CDA)5 aan DNB gevraagd haar rapportage over negatieve rente uit 2019 te actualiseren. Deze zal ik voor het eind van de zomer met uw Kamer delen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken rare fratsen uithalen om de winstmarges te vergroten?
Zoals beschreven in antwoord op vraag 2 stelt de lage rente banken voor een dilemma. Vooral banken die sterk afhankelijk zijn van hun rente-inkomsten zullen de dalende rente voelen in hun winsten. Die banken zullen dan mogelijk op zoek gaan naar andere inkomstenbronnen of moeten kosten gaan besparen. Naast rentetarieven concurreren banken ook op andere factoren, waaronder de vaste kosten voor een bankrekening. Daarnaast kan in algemene zin gelden dat een lage rente kan leiden tot een zoektocht naar rendement (search for yield), waarbij grotere risico’s worden genomen om het rendement op peil te houden.6 Voor banken geldt dat het prudentieel raamwerk, waaronder het kapitaaleisenraamwerk, zo is ingericht dat banken extra kapitaal dienen aan te houden indien zij risicovollere activiteiten ondernemen. Hiermee wordt een eventuele toename in risico ondervangen. Het is aan banken en toezichthouders om kwetsbaarheden tijdig te identificeren en waar nodig te adresseren. Mijn indruk is dat wet- en regelgeving toezichthouders voldoende mogelijkheden biedt om waar nodig adequaat in te grijpen.
Zijn er ook in Nederland signalen dat banken excessieve risico’s gaan nemen en daarmee de kiem leggen voor een volgende kredietcrisis?
Zie antwoord vraag 3.
Is een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reëel scenario waarmee Nederland rekening moet houden en waarop de staat dient te zijn voorbereid?
Het is op dit moment lastig in te schatten of een ferme consolidatie van de bankensector in Europa een reële mogelijkheid is. Het is in de eerste plaats aan banken zelf om de mogelijkheden voor fusies en overnames te verkennen en kansen en risico’s tegen elkaar af te wegen. In 2019 informeerde ik uw Kamer reeds over dit thema per brief.7 Daarbij ging ik onder meer in op de verdeling van verantwoordelijkheden in het toezicht, de relevante wet- en regelgeving voor verschillende kapitaal- en buffervereisten, en het regelgevend kader omtrent fusies en overnames.
Ik herhaal mijn opvatting uit die brief dat hoewel consolidatie kansen kan bieden om de Europese bankensector efficiënter en daarmee stabieler te maken, er ook risico’s aan kleven. Hierbij valt te denken aan de kosten van het integreren van systemen, of het samenvoegen van activiteiten. Ook kunnen bankengroepen groter en complexer worden, wat een risico kan vormen voor de financiële stabiliteit («too-big-to-fail») en de diversiteit van het bankenlandschap. Daarnaast kunnen bankproducten in een situatie van onvoldoende concurrentie juist duurder worden. Daarom is het verstandig dat naast toezichthouders ook mededingingsautoriteiten een rol spelen bij de goedkeuring van fusies en overnames.8
Indien risico’s zich voordoen kunnen toezichthouders en resolutieautoriteiten gebruik maken van hun bevoegdheden om deze risico’s te mitigeren. Ik herhaal mijn standpunt uit 2019 dat het kader voor grensoverschrijdende activiteiten voldoende waarborgen en instrumenten bevat voor toezichthouders om risico’s bij de beoordeling van een fusie of overname mee te wegen. Daarnaast zijn er waarborgen dat dochterondernemingen zelfstandig aan vereisten moeten voldoen en in geval van grensoverschrijdende activiteiten geldt dat een moeder- en dochteronderneming van dezelfde bankengroep voldoende kapitaal, bail-inbare buffers (MREL) en liquiditeit moeten aanhouden.
Het bericht ‘Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster?’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van een enquête van de Vereniging docenten in Geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) en de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), dat een deel van de Nederlandse docenten geschiedenis en maatschappijleer «voorzichtiger» zijn geworden in het behandelen van «controversiële» onderwerpen in hun klas?
Elke leraar moet in volledige vrijheid en veiligheid kunnen werken, ongeacht het onderwerp en de gekozen werkvorm van de les. Afwegingen aangaande de inhoud en lesvorm horen gemaakt te worden op basis van pedagogisch-didactische overwegingen en niet vanuit een gevoel van angst en onveiligheid. Ik vind het zorgwekkend dat er leraren aangeven voorzichtiger te zijn geworden bij het behandelen van bepaalde onderwerpen. De moord op Samuel Paty en de bedreigingen van leraren in Nederland hebben grote indruk gemaakt in het onderwijsveld. Ik kan mij goed voorstellen dat leraren zich door zulke gebeurtenissen zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het bespreken van controversiële onderwerpen voor hun veiligheid. Tegelijkertijd is het van wezenlijk belang dat ook die onderwerpen besproken blijven worden. Het klaslokaal is bij uitstek een plek waar leerlingen leren omgaan met hen onwelgevallige meningen en waar de waarde van de vrijheid van meningsuiting wordt overgebracht. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat leraren zich vrij en veilig voelen alle onderwerpen te bespreken op een manier die zij passend vinden en daarbij niet worden geïntimideerd en bedreigd.
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de enquête van de VGN en NVLM een «inkijkje geven in een wereld waar we nog weinig van weten»? Wanneer heeft u voor het laatst grondig onderzoek gedaan naar de twijfels en angsten bij leraren om openlijk over «lastige» onderwerpen in de klas te praten en bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het is van belang goed zicht te hebben op het veiligheidsgevoel van leraren, onder andere aangaande het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) ziet toe op de naleving van de kerndoelen en de (sociale) veiligheid op school. Scholen rapporteren jaarlijks aan de inspectie over de veiligheidssituatie op hun school. Indien bij het toezicht signalen naar voren komen dat leraren zich niet vrij en veilig voelen op school, wordt hierop geacteerd. Daarnaast wordt in de tweejaarlijkse monitor sociale veiligheid de positie van leraren meegenomen en is de veiligheid van leraren, mede op verzoek van uw Kamer, ook onderdeel van de evaluatie van de Wet sociale veiligheid.2
In 2015 is voor het laatst groot wetenschappelijk onderzoek gevoerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas.3 Ik ben voornemens om bij de monitoring van het burgerschapsonderwijs hier actuele informatie over te vergaren. Ik ga met het onderwijsveld, de inspectie en wetenschappers in gesprek om te bezien wat hiervoor de beste onderzoeksopzet is. Tevens wordt er veel relevante informatie opgehaald vanuit programma’s en organisaties die scholen en leraren ondersteunen bij het bespreken van gevoelige onderwerpen in de klas. Zo heeft Stichting School en Veiligheid (hierna SSV) de training Dialoog onder druk gegeven aan 3.500 onderwijsprofessionals in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Uit hun ervaringen kunnen we bijvoorbeeld informatie destilleren over welke onderwerpen leraren het lastigst vinden om te bespreken in de klas, wat de behoeftes zijn van scholen en leraren aangaande de ondersteuning op dit gebied en hoeveel onderwijsprofessionals gebruik maken van dit aanbod.
Wat is uw reactie op de vier belangrijke knelpunten genoemd in het artikel als het gaat om de worsteling van leraren met het bespreken van controversiële onderwerpen in de klas? Kunt u deze reactie uitsplitsen per genoemd knelpunt uit het artikel?
Ik erken dat het burgerschapsonderwijs nog niet overal op het gewenste niveau zit. Dit komt mede doordat de huidige burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs te vrijblijvend en onvoldoende duidelijk is. Daarom ben ik verheugd dat het wetsvoorstel ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht is aangenomen. Hiermee wordt wettelijk verankerd dat burgerschapsonderwijs op elke school doelgericht, samenhangend en herkenbaar wordt vormgegeven en gericht is op het bevorderen van het respect voor en de kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat betekent onder meer dat de waarde van de vrijheid van meningsuiting overgebracht dient te worden. Ook volgt uit de wet dat scholen moeten zorgdragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden, waarin leerlingen en leraren zich veilig en geaccepteerd weten. In een dergelijke schoolcultuur leren leerlingen respect op te brengen voor leraren en wordt ferm opgetreden tegen elke vorm van intolerantie of intimidatie. Ook de uitgebreide ondersteuning die wordt geboden en het aanscherpen van de kerndoelen burgerschap zullen een impuls geven aan het burgerschapsonderwijs.
Nederlanders hebben het gevoel dat de polarisatie in de samenleving toeneemt, zo constateerde het SCP.4 Dit vertaalt zich logischerwijs ook naar het klaslokaal en leraren worden hiermee geconfronteerd. Dit benadrukt de noodzaak hen goed voor te bereiden op het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen en hen de hulp te bieden die zij nodig hebben. Ook tonen de SCP-conclusies het belang aan van goed burgerschapsonderwijs zodat jongeren respect leren opbrengen voor anderen, en andere opvattingen.
Het is een gegeven dat leerlingen tegenwoordig veel informatiebronnen tot hun beschikking hebben. Dit kan er toe leiden dat leraren door hen geconfronteerd worden met alternatieve «feiten» en dat dit tot discussie kan leiden. Zolang dit op een respectvolle manier gebeurt, beschouw ik dit niet als een probleem, maar als een kans om mediawijsheid te doceren, leerlingen te leren omgaan met informatiebronnen en om feiten van fictie te onderscheiden.
Het is van groot belang dat leraren zich gesteund voelen door collega’s, de schoolleiding en de overheid. Het is geen gemakkelijke opgave om onderwerpen bespreekbaar te maken als je het gevoel hebt dat dit mogelijk ten koste gaat van jouw veiligheid. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid, die nooit louter bij leraren maatschappijleer of geschiedenis gelegd mag worden. Het is aan de schoolleiding en de overheid om de juiste randvoorwaarden te creëren. Dan gaat het over zaken als een uitgebreid ondersteuningsaanbod, tijd en ruimte creëren voor de bijscholing van leraren, aandacht in de lerarenopleidingen voor burgerschap en een helder wettelijk kader dat de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag legt en niet bij de leraar. Als concrete veiligheidsincidenten plaatsvinden, dienen het bevoegd gezag en de autoriteiten pal voor de leraar te gaan staan. Zo zou de aangifte idealiter gedaan worden door het bevoegd gezag en niet (alleen) door de leraar in kwestie en verlenen politie en een partij als SSV adequate ondersteuning. Het is goed om te zien dat deze ondersteuning wordt geboden en er steeds beter wordt samengewerkt tussen de betrokken domeinen, getuige de integrale aanpak van het Actieplan wapens en jongeren.5
Herkent u het beeld dat slechts een kwart van de leraren naar eigen zeggen door de schoolleiding werd gestimuleerd om de moord van de Franse leraar Samuel Paty te bespreken met hun leerlingen? En dat zelfs op enkele scholen door de schoolleiding dit actief werd afgeraden? Zo ja, welke stappen heeft u concreet gezet om dit te adresseren en de situatie voor leraren te verbeteren?
Er is geen representatief onderzoek gedaan naar hoeveel schoolleiders gehoor hebben gegeven aan de oproep van mijn collega Van Engelshoven en mijzelf, dan wel dit actief afgeraden hebben. Op basis van deze enquête onder 141 respondenten is dat niet te concluderen.
Herkent u het beeld dat er momenteel binnen lerarenopleidingen het burgerschapsonderwijs nog te beperkt aan bod komt? En op welke manier wordt er binnen bijscholing voor leraren aandacht geschonken aan de behandeling van de burgerschapsopdracht, aangezien het artikel stelt dat in de jaren negentig van de vorige eeuw het überhaupt niet ging over burgerschapsonderwijs binnen de lerarenopleiding?
Er zijn grote stappen gezet in de lerarenopleidingen. Burgerschap en sociale veiligheid maken sinds de herijking in 2018 onderdeel uit van de kennisbasis van de pabo en de lerarenopleidingen. Dat betekent dat reguliere studenten die in 2018 zijn ingestroomd binnenkort afstuderen en het onderwijs instromen. Het curriculum van de lerarenopleidingen is mede gebaseerd op de wettelijke eisen en zal dus worden aangepast op de hernieuwde burgerschapsopdracht.
Ik herken het beeld dat er voor 2018 te weinig aandacht werd besteed aan burgerschap in de lerarenopleidingen. Het is dan ook belangrijk dat er een uitgebreid ondersteuningsaanbod is voor bijscholing. Ik ondersteun diverse organisaties die materiaal ontwikkelen dat zich specifiek richt op het bespreekbaar maken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Scholen kunnen kosteloos gebruik maken van deze trainingen, lesbrieven en handreikingen. U kunt hierbij denken aan het ondersteuningsaanbod van SSV, de Stichting Leerplan Ontwikkeling, de Anne Frank Stichting en het COC. Daarnaast worden nu ook afspraken gemaakt met het programma «Ter Info» van de Universiteit Utrecht, zodat scholen gebruik kunnen maken van lesbrieven om bijvoorbeeld terreuraanslagen en ernstige geweldsincidenten in de klas bespreekbaar te maken. Ik roep scholen op om gebruik te maken van dit aanbod en ruimte en tijd vrij te maken voor leraren die behoefte hebben aan bijscholing.
Wat is de huidige stand van zaken over de toezegging gedaan tijdens het wetgevingsoverleg Burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs d.d. 9 november 20202 met betrekking tot de eisen die inmiddels zijn gesteld binnen het curriculum van lerarenopleidingen, als het gaat om burgerschapsopdracht een verplicht onderdeel te laten zijn van de lerarenopleiding en waarbij toekomstige leraren specifiek handvatten meekrijgen om ogenschijnlijk moeilijke maatschappelijke thema’s in de lessen te kunnen bespreken? Welke stappen zijn er sinds die toezegging gezet om toekomstige leraren hiervoor beter op te leiden?
Mijn collega Van Engelshoven heeft gesproken met de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen over de wetswijziging burgerschap en de curriculumherziening. Deze twee ontwikkelingen willen de opleidingen gezamenlijk meenemen in de herijking van de kennisbasis voor 2024. Voor het zomerreces komt er een vervolggesprek met de opleidingen om te bezien hoe leraren het best kunnen worden ondersteund bij de implementatie van de burgerschapsopdracht en kunnen aansluiten op de ondersteuningsstructuur burgerschap. Het onderwijsveld, waaronder de sectorraden en de profielorganisaties, zijn tevens nauw betrokken bij de totstandkoming van deze ondersteuningsstructuur en denken mee over hoe we de bekendheid van het aanbod in het veld kunnen vergroten. Daarnaast is er, met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, additioneel aanbod gecreëerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen, waaronder radicalisering. Daarmee is uitvoering gegeven aan de moties Bruins en Rog7, Heerma8 en aan de toezegging richting het lid Heerma.9
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het bespreken van zogenaamde controversiële onderwerpen in de klas lijkt te verdwijnen, terwijl de wereld er niet minder controversieel op wordt? En dat de schoolklas bij uitstek een plek hoort te zijn waarbij leerlingen en leraren vrij deze thema’s moeten kunnen bediscussiëren? Zo ja, op welke concrete manier gaat u leraren ondersteunen zodat zij vrij en zonder angst voor intimidatie en geweld hierin hun vak kunnen uitoefenen?
Zie antwoorden op de vragen 2, 3, 4, 6 en 7.
Het verbod op pulsvisserij in de Europese Unie |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Pulsvisserij is dan wel verboden – maar het Hof is niet tegen innovatie»?1
Ja.
Bent u van mening dat de Nederlandse pulskorvisserij, die miljoenen heeft geïnvesteerd in deze innovatieve, milieuvriendelijke en economisch duurzame vistechniek, moet worden behouden?
Het Europese Hof heeft op 15 april 2021 geoordeeld dat met het pulsverbod geen Unierechtelijke bepalingen zijn geschonden, zodat het pulsverbod van kracht blijft (zie ook Kamerstuk 32 201, nr. 115). Dat betekent dat het niet mogelijk is om met deze techniek te vissen. Dat deze uitspraak, ook gezien het wetenschappelijke advies dat er ligt over de pulsvisserij, teleurstellend is voor de pulsvissers begrijp ik. Die teleurstelling deel ik.
Is de pijnlijke nederlaag van Nederland bij het Europese Hof – een juridisch piketpaaltje in een politiek krachtenveld dat in beweging blijft – vooral te wijten aan solistisch Nederlands optreden en een tandeloze lobby van Den Haag in Brussel, of is deze het onvermijdelijke gevolg van keiharde Franse machtspolitiek om de eigen, niet innoverende visserij te beschermen?
De ontwikkeling van de pulstechniek en het politieke krachtenveld – zowel nationaal als in Europa – zijn hierbij van groot belang geweest. Voor een analyse van de ontwikkelingen door de jaren heen en de krachtenvelden die daarbij hoorden verwijs ik u naar Kamerstuk 32 201, nr. 93 en de bijbehorende bijlage met tijdlijn. Ook verwijs ik u naar het stenogram van het debat over de pulsvisserij op 21 februari 2019.
Wat heeft de Nederlandse overheid buiten het voeren van een procedure voor het Europese Hof gedaan om de Nederlandse belangen te beschermen inzake de Nederlandse pulsvissers, die de dupe zijn van het verbod op pulskorvissen?
Nederland heeft zich er jaren voor ingespannen dat de pulstechniek zou worden toegestaan. Daarnaast zijn er meerdere onderzoeken uitgevoerd (zie ook Kamerstuk 32 201, nr. 89 en bijbehorende bijlage). Toen de Raad en het Europees parlement (EP) instemden met een pulsverbod, heeft Nederland zich daartegen verzet. Ook nu het verbod er ligt blijft Nederland aandacht vragen voor de pulsvisserij. Zo zal Nederland bij de voortgangsrapportage deze zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij.
Stemt u in met de bevindingen van de deskundigen Bush, Kraan en Schebesta dat meer onderzoek naar de voordelen van pulsvissen, gecombineerd met een strategische aanpak om wetenschappelijke inzichten met maatschappelijke en politieke aanvaarding te verbinden, ertoe kan leiden dat pulskorvissers weer aan het werk mogen?2
Het Europese Hof stelt dat de Raad en het EP over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken en maatregelen niet uitsluitend hoeven te baseren op het wetenschappelijk advies. De kernvragen over pulsvisserij en de impact op het ecosysteem zijn beantwoord en geëvalueerd door de International Council for the Exploration of the Sea (ICES), onder andere in 2018 en 2020. Zie voor meer informatie ook Kamerstuk 32 201, nr. 112 (vergaderjaar 2019–2020). Aanvullend onderzoek naar pulsvisserij is altijd mogelijk, maar zal naar verwachting niet van doorslaggevende betekenis zijn. Overigens wordt door de wetenschappers in het artikel met name aangegeven dat meer onderzoek naar innovatie nodig is (dus niet specifiek naar pulsvisserij).
Wilt u alles op alles zetten om pulskorvisserij alsnog mogelijk te maken door in te zetten op een regionale aanpak met gezamenlijke aanbevelingen, waarin het EU-recht voorziet, waarin ruimte is voor uitzonderingen voor onderzoek naar innovatieve vistuigen, waaronder de elektrische pulskor?
Een gezamenlijke aanbeveling kan alleen worden ingediend als alle lidstaten in die regio daar unaniem mee instemmen. De verwachting is niet dat de lidstaten hiervoor open staan.
Bent u voornemens om meer te investeren in onderzoek naar de voordelen van pulsvissen voor Nederland en de Europese Unie? Zo ja, welke concrete projecten wilt u hierover in gang zetten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u voornemens om de Europese Commissie aan te sporen een traject in gang te zetten dat leidt tot subsidie naar onderzoek over de voordelen van pulskorvissen voor natuur en milieu, teneinde deze vistechniek mede vanuit de wetenschappelijke validatie een nieuwe impuls te geven?
Gezien de uitspraak van het Europese Hof en het politieke krachtenveld in de Raad en Europees parlement acht ik een dergelijk verzoek niet opportuun. Wel zal ik, zoals aangegeven bij vraag 4, bij de voortgangsrapportage deze zomer over de Verordening Technische Maatregelen, waar het pulsverbod onderdeel van is, blijven pleiten voor deze methode van visserij. De verwachting is echter dat er geen bereidheid is de discussie over pulsvisserij de komende periode te heropenen.
Ernstig dementerenden die gedwongen moeten vertrekken uit een kleinschalige woonvorm |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat een groep ernstig dementerende mensen gedwongen moet verhuizen uit zijn kleinschalige woonvorm omdat de bestuurder uit bedrijfseconomische redenen geen zorg meer wil bieden?1, 2
Sluiting van een zorgvoorziening is altijd pijnlijk. Pijnlijk voor de huidige cliënten (en hun naasten) want die moeten een ingrijpende verhuizing ondergaan, pijnlijk voor toekomstige cliënten die gerekend hadden op een plaats, pijnlijk voor het personeel dat elders moet gaan werken. Toch kunnen er omstandigheden zijn die sluiting rechtvaardigen. Dat neemt de pijn echter niet weg.
Bij een (dreigende) sluiting van een locatie voor verpleeghuiszorg, zoals Het Kristal in Apeldoorn, is een aantal zaken relevant om in ogenschouw te nemen. Dat zijn de (achterliggende) oorzaken van de sluiting, of er een goede opvang is voor de huidige cliënten en de vraag of er in de nabijheid voldoende resterende capaciteit is. Het zijn de zorgaanbieder en het zorgkantoor die daarvoor primair verantwoordelijk zijn. Het is van belang dat ze die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk oppakken. Van de bestuurder van KleinGeluk (aanbieder van Het Kristal) heb ik begrepen dat het gaat om een locatie voor verpleeghuiszorg met 4 groepen van 6 bewoners binnen een groter multifunctioneel gebouw (eigendom van een woningcorporatie). Deze voorziening bestaat bijna 10 jaar en is in al die jaren verlieslatend gebleken. Volgens de bestuurder heeft dat te maken met de groepsgrootte: kwalitatief goede zorg bieden aan een groep van 6 cliënten vraagt een personele inzet die niet volledig gedekt kan worden door de opbrengsten. Deze personele inzet is tot nu toe wel geleverd, maar dus verlieslatend. Volgens de bestuurder kan dat niet langer voortgezet worden, zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit van zorg aan cliënten in deze groepen of die elders bij KleinGeluk verblijven. De bestuurder heeft aangegeven dat naar verschillende andere oplossingen is gekeken, maar zonder succes. Het is bijvoorbeeld niet gelukt om met de woningcorporatie afspraken te maken over een verbouwing naar 3 groepen van 8 cliënten.
Op dit moment is KleinGeluk met een andere zorgaanbieder (geen verpleeghuiszorg) vergaand in gesprek over het overnemen van de langlopende huurverplichtingen en is dit het moment voor de zorgbestuurder om naar buiten te treden over de voorgenomen sluiting van Het Kristal. De sluiting is nog niet definitief en wordt binnenkort voorgelegd aan de cliëntenraad, de ondernemingsraad en de raad van toezicht van KleinGeluk. De voorgenomen sluiting is gepland op 31 december 2021. Volgens de bestuurder is daarmee voldoende ruimte gecreëerd om tot voor de huidige bewoners aanvaardbare oplossingen te komen, als de sluiting definitief wordt. Uitgangspunt daarbij is dat de eerste voorkeur van cliënten zoveel mogelijk gewaarborgd wordt, elders bij KleinGeluk dan wel bij een andere zorgaanbieder. Met zorgaanbieders in de regio is daar al contact over en ook het zorgkantoor kan hierbij bemiddelen. De besprekingen met de cliënten en hun naasten zijn onlangs door de bestuurder opgestart.
De bestuurder heeft verder aangegeven dat al het personeel van Het Kristal onder dezelfde arbeidsvoorwaarden bij KleinGeluk in dienst kan blijven. Op dit moment wordt met het personeel gesproken over hun wensen daarbij.
Gegeven bovenstaande situatie heeft zorgkantoor Zilveren Kruis begrip voor het sluiten van Het Kristal en de procedures die daarbij in acht worden genomen. Ook omdat KleinGeluk haar totale capaciteit voor verpleeghuiszorg de afgelopen jaren heeft uitgebreid en dat ook de komende jaren blijft doen. Het is dus niet zo dat de sluiting leidt tot een lagere capaciteit aan verpleeghuiszorg in (de regio) Apeldoorn.
Op basis van bovenstaande informatie kan ik me voorstellen dat de betrokken partijen tot de conclusie zijn gekomen dat de (voorgenomen) sluiting, met name vanuit het oogpunt van (toekomstige) kwaliteit, gerechtvaardigd is. Wel hecht ik er veel belang aan dat de verplaatsing van de huidige bewoners zorgvuldig gebeurt, in goed overleg met betrokkenen.
Vindt u het acceptabel dat mensen met ernstige dementie op hoge leeftijd gedwongen worden te verhuizen omdat ze niet winstgevend genoeg zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u contact met de bestuurder van deze zorgaanbieder over deze beslissing? Zo ja, sinds wanneer? Zo neen, bent u bereid contact met de zorgaanbieder op te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is zowel met de bestuurder van KleinGeluk als het zorgkantoor contact opgenomen over de achtergronden van deze voorgenomen sluiting en de daarbij gevolgde en te volgen procedures. Zoals bij het antwoord op de vragen 1 en 2 aangegeven is het de primaire verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder en het zorgkantoor om in het belang van de cliënten acceptabele oplossingen te vinden. Mijn stellige indruk is dat beide partijen hier zorgvuldig mee omgaan.
Wilt u uitzoeken waarom deze beslissing precies genomen wordt en of er andere mogelijkheden zijn onderzocht om deze bewoners zorg te kunnen blijven bieden in deze kleinschalige woonvorm? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken bij deze zorgaanbieder? Zo ja, wat is het oordeel van de IGJ? Zo neen, waarom niet?
De inspectie heeft geen signalen dat de kwaliteit en veiligheid van de door Stichting KleinGeluk verleende zorg als gevolg van de voorgenomen sluiting onder druk staat. Bij een voorgenomen locatiesluiting verwacht de inspectie dat het bestuur hierover tijdig in gesprek gaat met alle betrokkenen. In de eerste plaats zijn dat de bewoners, hun naasten en het personeel, maar ook externe stakeholders zoals ketenpartners en inkopende partijen. Verder is de zorgaanbieder verantwoordelijk voor een goede overdracht van bewoners, zonder dat daarbij risico’s ontstaan voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg.
Het laatste bezoek van de inspectie aan de locatie Het Kristal was in het najaar van 2019. Het rapport van dit bezoek en de bijbehorende afsluitbrief met het oordeel van de inspectie zijn gepubliceerd op de website van de IGJ (Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Het Kristal Apeldoorn november 2019 (igj.nl) & Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd – Stichting KleinGeluk, Sainte Marie en Het Kristal Apeldoorn mei 2020 (igj.nl)). De kwaliteit van de zorg was grotendeels op orde en de inspectie oordeelde in het voorjaar van 2020 vertrouwen te hebben in de verbeterkracht van de organisatie om de verbeterpunten zelfstandig op te pakken.
Bent u bereid zich in te zetten om te voorkomen dat deze bewoners gedwongen verhuisd moeten worden? Zo ja, wilt u de Kamer hiervan op de hoogte houden? Zo neen, waarom laat u deze bewoners aan hun lot over?
Het is op dit moment aan de zorgaanbieder en het zorgkantoor om tot acceptabele oplossingen voor de cliënten te komen. Ik heb het zorgkantoor gevraagd om daar nauw betrokken bij te blijven en mij op de hoogte te blijven stellen van de verdere ontwikkelingen. Ik zal de wijze waarop de eventuele overplaatsing van de huidige bewoners naar andere locaties plaatsvindt, blijven volgen en betrokken partijen indien nodig aanspreken op hun verantwoordelijkheid daarin.
Wilt u de Kamer tijdig op de hoogte houden over de ontwikkelingen omtrent deze situatie?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zegt deze situatie over de wens van de Kamer om versneld kleinschalige zorginstellingen te laten bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Kleinschalige zorgverlening is binnen de Wlz mogelijk, maar zowel financieel als ook uit het oogpunt van kwaliteit en veiligheid (zowel voor de cliënt als zijn omgeving) kunnen er grenzen zijn aan de wijze waarop dit georganiseerd kan worden. De situatie op de locatie van Het Kristal is blijkbaar zodanig dat daar groepen van 6 cliënten financieel niet te realiseren zijn. Bij kleinschalige woonvormen in de verpleeghuiszorg wordt veelal uitgegaan van groepen van 8 cliënten. Dat biedt een betere basis om kwalitatief goede zorg te bieden, zonder dat er sprake is van een financiële problematiek.
De elementen dwang en draagvlak binnen het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
Kunt u concreet en afzonderlijk aangeven wat u onder het begrip «dwang» verstaat binnen de context van het Programma Aardgasvrije Wijken (waaronder de projecten in de proeftuinwijken) en meer in brede zin het aardgasvrij maken van de gebouwde omgeving? Wat is dwang, wanneer is er sprake van dwang, in welke gevallen mag dit van u worden toegepast, vanaf wanneer mag het van u worden toegepast, op wie mag het worden toegepast en door wie?
Op dit moment kunnen bewoners niet gedwongen worden van het aardgas af te gaan, noch in de proeftuinen, noch elders.
Gemeenten geven de wijkgerichte aanpak vorm via transitievisies warmte, uitvoeringplannen en omgevingsplannen. Gemeenten maken die plannen met betrokkenheid van bewoners en andere stakeholders. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat gemeenten in een uitvoeringsplan (door het wijzigen van het omgevingsplan) besluiten wanneer en hoe een wijk (stapsgewijs) van het aardgas af gaat en welk alternatief voor aardgas er wordt gekozen. Dit wordt – conform de afspraak in het Klimaatakkoord – voorzien van waarborgen voor bewoners. Hoe deze waarborgen kunnen worden vormgegeven, wordt momenteel ambtelijk uitgewerkt.
Het doel van de bevoegdheid voor gemeenten om te kunnen besluiten wanneer en hoe een wijk van het aardgas af gaat, is de energietransitie betaalbaar te houden. Een gasnet in stand houden voor enkele gebruikers die niet van het aardgas af willen, terwijl er een redelijk alternatief beschikbaar is, is niet kosteneffectief en daarom ook niet wenselijk. De bevoegdheid om te besluiten wanneer een wijk van het aardgas af gaat, kunnen gemeenten vervolgens op het eind van het proces als sluitstuk daadwerkelijk inzetten. Hiervoor is zorgvuldige aanpassing van wetgeving nodig. Het gaat om een nog nader in te vullen bevoegdheid. Het is aan het volgende kabinet om deze bevoegdheid nader in te vullen. Op uw specifieke vragen kan ik daarom nog niet ingaan.
Kunt u tevens concreet en afzonderlijk aangeven wat u binnen diezelfde context verstaat onder de veelvuldig gebruikte term «draagvlak»? Wanneer is er volgens u concreet sprake van draagvlak voor het aardgasvrij maken van woningen en/of bedrijven, hoe en onder wie meet u dit of laat u dit meten en welke concrete conclusies en acties verbindt u eraan wanneer er geen of in onvoldoende mate sprake is van draagvlak?
Draagvlak is belangrijk voor de energietransitie en duidt op de mate waarin mensen een bepaald beleid aanvaarden of steunen, in dit geval het aardgasvrij maken van woningen en wijken. Het bepalen en beoordelen van het draagvlak onder de bewoners voor een voorstel van het lokaal bestuur is een verantwoordelijkheid van dat lokale bestuur.
In het Klimaatakkoord is afgesproken de gemeentelijke plannen voor de energietransitie in de gebouwde omgeving vorm te geven met de Omgevingswet. Participatie is een belangrijke pijler onder de Omgevingswet. Daarin is geregeld dát participatie moet plaatsvinden, niet hóe dat moet gebeuren. In het Invoeringsbesluit Omgevingswet is naar aanleiding van de breed gesteunde motie Nooren c.s.1 een regeling opgenomen met een plicht voor gemeenten, provincies en waterschappen om participatiebeleid op te stellen waarin vastgelegd wordt hoe participatie wordt vormgegeven en welke eisen daarbij gelden. Voor een meer structurele inbedding werk ik aan het wetsvoorstel Versterking participatie op decentraal niveau.
Vanuit het Programma Aardgasvrije Wijken (PAW) ondersteun ik gemeenten actief met kennis en leren bij het vormgeven van bewonersbetrokkenheid, onder andere door middel van de Handreiking Participatie en Communicatie Wijkaanpak Aardgasvrij. In de proeftuinen wordt actief geleerd op welke wijze bewoners het beste betrokken kunnen worden en hoe draagvlak kan worden opgebouwd. Over de resultaten publiceer ik jaarlijks via de voortgangsrapportage van het PAW.
Tevens ben ik gestart met het meten van de bewonerstevredenheid in de proeftuinen, mede op verzoek van uw Kamer2. Dit doe ik in samenspraak met de proeftuinen, zodat de resultaten weer gebruikt worden om de aanpak waar nodig te verbeteren. Ik zal uw Kamer vóór de zomer informeren over de resultaten van het onderzoek. Tevens zal ik het onderzoek uitbreiden naar alle proeftuinen en regelmatig herhalen.
Bent u van mening dat in proeftuinwijken momenteel directe of indirecte dwang wordt toegepast en/of dat hiertoe stappen worden gezet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en hoe verhoudt zich dat tot het feit dat u op 22 april in commissieverband nog aangaf dat – ondanks het verzoek van proeftuingemeenten om wettelijke bevoegdheden – gemeenten deze mogelijkheid momenteel niet hebben?
In de proeftuinen wordt geen gebruik gemaakt van dwang. Gemeenten hebben op dit moment geen bevoegdheid om het transport van aardgas te kunnen beëindigen. Het uitfaseren van aardgas in de proeftuinen is nu gebaseerd op een vrijwillige deelname van de bewoners. Gemeenten met een proeftuin in de eerste ronde hebben aangegeven wetgeving over deze bevoegdheid van groot belang te vinden om te voorkomen dat er grote maatschappelijke kosten moeten worden gemaakt voor het in stand houden van een gasnet voor enkele woningen waarvan de bewoners niet kiezen voor een aardgasvrije woning. Met de voortgangsbrief van het PAW3 heb ik de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Is er in de nieuwe Wet Collectieve Warmtevoorziening sprake van (de mogelijkheid tot) dwang? Zo ja, waarom bent u hier niet gewoon open over in plaats van te pogen dit als «overleg» te framen1? Zo nee, betekent dit dat mensen die dat willen gewoon aan het gas kunnen blijven?
Het concept wetsvoorstel Collectieve warmtevoorziening bevat geen mogelijkheden tot dwang voor gebruikers van aardgas. Een ontwerp van dit wetsvoorstel van de Minister van Economische Zaken en Klimaat is vorig jaar in consultatie geweest, maar is nog niet aangeboden aan het parlement5. Het wetsvoorstel richt zich op de borging van drie publieke belangen: betaalbaarheid, betrouwbaarheid en duurzaamheid bij de aanleg en exploitatie van collectieve warmtevoorzieningen in de gebouwde omgeving. Zo wordt geregeld dat het warmtebedrijf iedereen verplicht een aanbod tot aansluiting op de collectieve warmtevoorziening moet doen, indien de gemeente heeft besloten dat een bepaald gebied overgaat op collectieve warmte, maar ook dat het accepteren van dit aanbod voor gebouweigenaren niet verplicht is.
Als gebouweigenaren geen gebruik maken van deze opt-out mogelijkheid, nemen zij ieder geval de eerste drie jaar warmte af van de collectieve warmtevoorziening. Gebouweigenaren die gebruik maken van de opt-out mogelijkheid uit het wetsontwerp zijn zelf verantwoordelijk voor het realiseren van een alternatieve, individuele duurzame warmtevoorziening. Via het onder antwoord 1 genoemde wetgevingstraject wordt bezien hoe het waarborgen en beoordelen van deze keuzemogelijkheid vorm moet krijgen. Dit is geen onderdeel van het wetsvoorstel Collectieve warmtevoorziening.
Rotterdams brandweerpersoneel dat verplicht moet stoppen met werken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u het met mij eens dat goed geschoold en gemotiveerd personeel bij de brandweer van groot belang is?1
Ja, goed geschoold en gemotiveerd personeel is in iedere branche van belang en zeker ook bij de brandweer waar vaak onder stressvolle omstandigheden gehandeld moet worden.
Bent u het met mij eens dat het zonde is dat mensen die goed werk leveren verplicht moeten stoppen met werken vanwege bezuinigingen, zeker als er tekorten zijn en verwacht worden bij de brandweer? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van dat er vanwege bezuinigingen gestopt zou moeten worden met werken door brandweerpersoneel.
Sinds 2014 zijn de veiligheidsregio’s de werkgever van het brandweerpersoneel, voor 2014 waren dat de gemeenten. Gemeentemedewerkers in een bezwarende functie, zoals brandweerpersoneel, hadden tot 2006 recht op functioneel leeftijdsontslag (FLO). Vanwege diverse wetswijzigingen is dit per 1 januari 2006 afgeschaft. Voor medewerkers die onder de oude FLO-regeling vielen, is het FLO-overgangsrecht afgesproken door de gemeenten met de vakbonden.
Voor nieuwe medewerkers geldt dat zij maximaal 20 jaar in bezwarende functies in de operationele dienst werkzaam zijn. Die periode wordt gebruikt om met een gezamenlijke inspanning van de veiligheidsregio als werkgever en de werknemer een tweede loopbaan te verwezenlijken binnen of buiten de veiligheidsregio.
Brandweerwerkzaamheden brengen gezondheidsrisico’s met zich mee: fysiek, mentaal, piekbelasting hart-/longsysteem, verstoord dag-/nachtritme. Het Coronel Instituut heeft hier in 2004 onderzoek naar gedaan. De uitkomsten zijn een belangrijke pijler geweest voor het tweede loopbaanbeleid en de veiligheidsregio’s zijn hiermee aan de slag gegaan. Doelstelling van de aanpak is te zorgen dat brandweermensen mentaal en fysiek gezond oud kunnen worden.
Bent u bereid om met de veiligheidsregio in gesprek te gaan om te kijken of deze maatregelen kunnen worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer van dit soort afspraken gemaakt bij andere veiligheidsregio’s? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid hiervoor de verantwoordelijkheid te nemen en dit niet af te schuiven op de veiligheidsregio? Zo nee, waarom niet?
Ik respecteer de verantwoordelijkheidsverdeling. De veiligheidsregio’s zijn de werkgever van het brandweerpersoneel en dus verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden en het tweede loopbaanbeleid.
Het bericht ‘Sociaal sekswerker hunkert naar erkenning: ‘Mensen met een beperking hebben ook behoeften en fantasieën’’ |
|
Dennis Wiersma (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sociaal sekswerker hunkert naar erkenning: «Mensen met een beperking hebben ook behoeften en fantasieën»»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u het ermee eens dat sekswerk een normaal beroep is en ook op die manier moet worden gezien en georganiseerd?
Ja, daar ben ik het mee eens.
Bent u het ermee eens dat seksverzorgenden een belangrijke vorm van ondersteuning kunnen bieden aan mensen met een beperking en dat een mogelijk taboe hierop onwenselijk is?
Persoonlijke voorkeuren en keuzes ten aanzien van (beleving van) seksualiteit zijn onderdeel van het recht op lichamelijke integriteit. Dat geldt ook voor mensen met een beperking die in hun seksuele behoeften voorzien door middel van een sociaal sekswerker. Hier zou geen taboe op moeten rusten. Desalniettemin bevinden thema’s rondom seksualiteit en meer nog thema’s rondom betaalde seksualiteit zich al snel in de taboesfeer. Ik probeer door het steunen van de Sekswerk Alliantie Destigmatisering stigma’s op dit vlak tegen te gaan.
Kunt u een overzicht geven van hoeveel mensen dit type werk doen en hoeveel mensen dit type ondersteuning nu afnemen?
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden, omdat dergelijke gegevens niet geregistreerd worden.
Kunt u inzicht geven in welke verschillende typen verzorging van elkaar zijn te onderscheiden en in hoeverre daar bijvoorbeeld ook een opleiding voor gevolgd wordt? Is op dit laatste punt ook overleg met bijvoorbeeld het onderwijsveld, voor het faciliteren van opleiding en training?
Sekswerkers en seksverzorgenden houden geen overzicht bij van de verschillende typen verzorging die aan een klant worden geboden. Er is geen overleg met het onderwijsveld over dit onderwerp.
In hoeverre is dit type ondersteuning vergunningsplichtig, of geldt hier een verbijzondering? En onder welke wet- en regelgeving valt dit type ondersteuning? Hoe wordt dit gefinancierd?
Sociaal sekswerk is een vorm van sekswerk. Op grond van de Gemeentewet artikel 151a kan een gemeente voorschriften stellen met betrekking tot het bedrijfsmatig geven van gelegenheid tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling. Dit betreft bijvoorbeeld seksclubs maar ook escortbedrijven. Overige vormen van sekswerk, zoals zelfstandig werkende sekswerkers, zijn op dit moment niet vergunningplichtig. Financiering van alle vormen van sekswerk is in beginsel aan de cliënt die de diensten afneemt.
Begrijpt u de in het artikel geciteerde reactie van de voormalige Minister van Gehandicaptenzaken Rick Brink, waarin hij stelt dat een voorstel zoals het verbod op betaalde seks mensen met een beperking de mogelijkheid op een volwaardig seksleven ontneemt?
Ik begrijp wat de dhr. Brink in dit artikel zegt in reactie op het voorstel voor een verbod op betaalde seks en ik onderschrijf dat een eigen persoonlijke beleving van seksualiteit onderdeel is van een volwaardig leven. Het huidige kabinet staat een dergelijk verbod niet voor. De Wet regulering sekswerk (hierna Wrs) die aan uw Kamer is aangeboden, voorziet in verdere regulering van de seksbranche. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen is sociaal sekswerk nog steeds mogelijk, indien de individuele sekswerker of het bedrijf waar hij/zij werkt, beschikt over een vergunning.
Kunt u inzicht geven in de manier waarop deze vorm van ondersteuning op dit moment mogelijk is binnen alleen bestaande hulp- en verzorgingsarrangementen? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen de verschillende typen regelingen, zowel centraal als decentraal, die hiervoor kunnen worden aangewend?
Het betreft hier geen hulp- of verzorgingsarrangement binnen een bestaande (wettelijke) regeling.
Herkent u het beeld dat de mate waarin sociaal sekswerk nu wordt gefaciliteerd, afhangt van de gemeente waar je woont? Bent u het ermee eens dat op dit punt de behoefte aan ondersteuning leidend moet zijn?
Dit beeld herken ik niet, omdat sociaal sekswerk geen vorm van hulp of ondersteuning is die op dit moment onder één van de wettelijke verantwoordelijkheden van een gemeente te plaatsen is. Uit recente jurisprudentie blijkt dat ook de rechter in hoger beroep heeft bepaald dat het vervullen van seksuele behoeften niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.2 Ook het oordeel van een seksuoloog dat (de bevrediging van) seksuele behoeften voor mensen met een beperking volkomen normaal zijn, leidde in deze zaak niet tot een ander oordeel van de Centrale Raad van Beroep. De (lokale) overheid heeft dus op dit moment geen wettelijke rol in het voorzien in deze behoefte.
Bent u het er voorts mee eens dat dit type werk en dit type ondersteuning van belang is voor mensen met een beperking en ook als zodanig moet worden behandeld? En bent u bereid om in dat kader ook verder onderzoek te doen of en hoe deze vorm van ondersteuning beter dient te worden georganiseerd?
In het kader van het programma Volwaardig leven laat de Minister voor Medische Zorg op korte termijn een onderzoek uitvoeren met als doel:
De TOZO |
|
Steven van Weyenberg (D66), Hülya Kat (D66), Romke de Jong (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Klopt het dat de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (TOZO) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (BBZ)-krediet beide voor zelfstandige ondernemers bedoeld zijn, beide een lening zijn uitgevoerd door gemeenten, maar beide wel een ander rentepercentage kennen?
Ja. Volledigheidshalve merk ik op dat beide vormen van kredietverstrekking, behalve overeenkomsten, ook belangrijke verschillen kennen. Zo kent de Tozo-lening bijvoorbeeld een beperkter doel van de lening en een beperktere doelgroep, een beperktere omvang van de maximale lening en een beperktere looptijd dan de lening op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor de TOZO-lening op 2% is gesteld?
Bij de invoering van de Tozo is toegelicht waarom de hoogte van de rente is bepaald op 2% (Staatsblad 2020, 118). Bij de keuze voor de rente van 2% in het kader van geldleningen op grond van de Tozo is aangesloten bij het rentepercentage dat Qredits Microfinanciering Nederland (Qredits) hanteert voor het Corona Overbruggingskrediet in het kader van de tijdelijke noodmaatregelen. Qredits ondersteunt – gesubsidieerd vanuit het Rijk – in aanmerking komende ondernemingen via het Corona Overbruggingskrediet, waarbij de rente het eerste jaar 2% is en daarna 5,75%.
Kunt u toelichten waarom het rentepercentage voor BBZ-krediet op 8% is gesteld?
Bij de hoogte van de rente in het Bbz geldt als uitgangspunt dat deze rente marktconform is en het niveau van de bankrente voor zakelijke kredieten volgt. De bijstand is aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandig ondernemer betekent dit dat een beroep op bijstand in de vorm van een lening voor bedrijfskapitaal niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen, waaronder banken en Qredits, leningen kunnen worden aangetrokken. Het Bbz geldt als laatste vangnet. Het gaat hierbij om hoge risico’s en er zijn veelal geen mogelijkheden tot het stellen van zekerheden dat wordt terugbetaald. In artikel 15 van het Bbz is de hoogte van de rente marktconform vastgesteld op 8 procent. Het in het Bbz voorgeschreven rentepercentage is ongeveer gelijk aan het rentepercentage dat Qredits hanteert bij leningen voor bedrijfskapitaal.
In hoeverre bent u van mening dat het verschil tussen die twee rentepercentages moeilijk uit te leggen is aan een ondernemer?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3 voor een toelichting op het verschil. Het Bbz is een structurele regeling voor zelfstandigen die door specifieke omstandigheden omtrent hun bedrijf geen krediet bij banken kunnen krijgen. Een lagere rente hanteren in het Bbz zou leiden tot bezwaren inzake staatssteun en concurrentievervalsing. De Tozo is een tijdelijke noodregeling voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem. De Tozo dient ter overbrugging van de coronacrisis die niet als normaal ondernemersrisico kan worden aangemerkt. Ik acht het daarom goed uitlegbaar dat alleen in de Tozo een lagere, niet marktconforme rente wordt gehanteerd.
In hoeverre bent u van mening dat een rentepercentage van 8% disproportioneel is in een markt waarin rentepercentages onder de 0 duiken?
Negatieve rentepercentages komen op de markt van zakelijke bedrijfskredieten met hoge risico’s zonder zekerheden niet voor. Een marktconforme rente van 8% acht ik niet disproportioneel.
In hoeverre bent u van mening dat het voor ondernemers die een BBZ-krediet hebben enorm wrang is om te constateren dat zij met een TOZO-lening slechts 2% hadden kunnen betalen?
Bbz-gerechtigden kunnen, indien zij als gevolg van de coronacrisis worden geconfronteerd met een liquiditeitsprobleem, net als andere zelfstandig ondernemers in aanmerking komen voor een lening voor bedrijfskapitaal op grond van de Tozo met een rente van 2%.
Bent u bekend met het feit dat BBZ-kredieten vaak door gemeenten als gift worden toegekend en om die reden een percentage van 8% nog minder verdedigbaar is?
Het in de vraagstelling geschetste beeld dat gemeenten «vaak» Bbz-kredieten verstrekken als gift herken ik niet. In de regel gaat het bij Bbz-kredieten om rentedragende leningen, waarbij de hoogte van de rente wettelijk is vastgesteld op 8 procent. Verstrekking van een Bbz-krediet in de vorm van bedrag om niet, ofwel een gift, kan slechts plaatsvinden in de situatie zoals beschreven in artikel 22 van het Bbz 2004. Het gaat daarbij om een relatief klein Bbz-krediet, namelijk tot maximaal 10.271 euro, dat uitsluitend kan worden verstrekt aan een gevestigde zelfstandige van wie het inkomen duurzaam lager is dan het toepasselijke sociaal minimum en van wie het vermogen minder bedraagt dan 197.687 euro.
Klopt het dat gemeenten verplicht zijn om 8% rente in rekening te brengen bij het verstrekken van BBZ-krediet?
Ja. De hoogte van de rente op rentedragende leningen op grond van het Bbz bedraagt in alle gevallen 8%.
Bent u bereid het rentepercentage van het BBZ-krediet te verlagen naar het percentage van de TOZO-lening van 2%?
Ik hecht eraan dat er in het kader van het reguliere Bbz een marktconforme rente wordt gehanteerd voor rentedragende leningen. Het structureel hanteren van een lagere, niet marktconforme rente dient te worden aangemerkt als staatssteun en kan leiden tot concurrentievervalsing.
Bovendien kent het Bbz, anders dan de Tozo, reeds de mogelijkheid om in beperkt aantal situaties over te gaan tot de verlening van bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal als renteloze lening of als bijstand om niet.
Het project ‘Wisselpolder Westhoek’ waarin vruchtbare wordt ‘teruggegeven’ aan de Waddenzee. |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Boeren willen kleigrond Westhoek niet teruggeven aan de natuur, ze zijn furieus over mogelijke plannen voor een wisselpolder»?1
Ja.
Klopt het dat u in samenwerking met de provincie Fryslân en It Fryske Gea bezig bent met de uitwerking van het project «Wisselpolder Westhoek» waarin de vruchtbare akkerbouwgrond tussen de zeedijk en de zomerpolder zou worden «teruggegeven» aan de Waddenzee?
Het Wetterskip Fryslân werkt aan de voorbereiding van de dijkversterking tussen Koehool en het Lauwersmeer, voortvloeiend uit het Hoogwaterbeschermingsprogramma. In het kader van dat traject worden kansen verkend voor integrale kustontwikkeling. Voor de dijkversterking is de stuurgroep Koehool-Lauwersmeer ingericht met Wetterskip Fryslân, provincie Fryslân, de gemeenten Waadhoeke en Noardeast-Fryslân, Rijkswaterstaat, LTO en It Fryske Gea. De provincie Fryslân voert de regie over de gebiedsontwikkeling. Het Rijk verkent in het kader van de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW), «verzachten randen van het Wad», de kansen die de dijkversterking kan bieden voor het ontwikkelen van de overgangen van gradiënten land-water en zoet-zout. Partijen uit het gebied, waaronder de landbouwsector, natuurorganisaties en andere betrokkenen zijn en worden vanaf het begin (eind 2019) hierbij intensief betrokken. Het doel van het gebiedsproces is om gezamenlijk de wenselijkheid en haalbaarheid van de verschillende ideeën te verkennen, zodat breed gedragen gebiedsoplossingen ontstaan. We staan aan het begin van een zorgvuldig te doorlopen gebiedsproces en nemen hier voldoende tijd voor.
Het Wetterskip Fryslân heeft bijna 200 ideeën opgehaald op en rond de zeedijk tussen Koehool en Lauwersmeer. Er zijn ideeën vanuit de landbouw, natuur en recreatie. De «Wisselpolder Westhoek» is één van de ideeën op de inventarisatielijst. De lijst heeft geen formele status, maar is het resultaat van deze inventarisatie. De (binnendijkse) polder Westhoek is in gebruik als akkerbouwgrond waar onder meer pootaardappelen worden geteeld.
Is het juist dat het doel van dit project is om het gebied in te richten als natuur/Natura 2000-gebied en het behalen van doelen op het gebied van de Kaderrichtlijn Water (KRW) en de Programmatische Aanpak Grote Wateren (PAGW)?
Het idee «Wisselpolder Westhoek» is een van de vele ideeën en er is nog op geen enkele wijze een besluit genomen over het al dan niet uitvoeren van dit idee. Mocht na een zorgvuldig gebiedsproces met alle belanghebbenden worden besloten om het idee «Wisselpolder Westhoek» uit te voeren dan draagt dat bij aan het PAGW-doel «verzachten van de randen van het Wad» en daarmee aan het herstel van leefgebieden en het behalen van wettelijke doelen voor Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water.
Klopt het dat de akkerbouwgrond in het gebied, bij doorgang van het project, opgegeven zal worden en wordt ingericht als natuurgebied voor meerdere decennia en dat het gebied pas op termijn weer vruchtbare akkerbouwgrond zou kunnen worden?
Indien partijen in het te starten gebiedsproces onder regie van de provincie Fryslân, besluiten om het idee wisselpolder verder uit te werken dan zal nader verkend moeten worden wat de voor- en nadelen zijn voor zowel de natuur als voor de landbouw en welke termijnen hieraan verbonden worden. Indien besloten wordt om het idee wisselpolder uit te voeren dan zal de polder voor enkele decennia niet gebruikt kunnen worden als akkerbouwgrond.
Acht u het, gezien het feit dat natuurgebieden, en met name Natura 2000-gebieden, een zodanig zware bescherming genieten dat het vrijwel uitgesloten is dat deze later weer worden omgezet naar landbouwgrond, realistisch om ervan uit te gaan dat het gebied op termijn überhaupt weer akkerbouwgrond zal kunnen worden?
De Waddenzee is aangewezen als Natura 2000-gebied. De aangrenzende gebieden bevatten ook natuurwaarden zonder dat die gebieden de bescherming kennen als Natura 2000 gebied. Het concept wisselpolder kan positief zijn voor de natuur. Na opslibbing kan het gebied weer beschikbaar komen voor de landbouw. Indien partijen besluiten om het idee «wisselpolder Westhoek» uit te werken, zullen in het gebiedsproces afspraken moeten worden gemaakt om het gebied op termijn weer beschikbaar te stellen als akkerbouwgrond.
Is het juist dat belanghebbenden, zoals agrariërs, in het gebied pas bij de uitwerking van dit project betrokken zijn en niet al in een eerdere fase? Zo ja, waarom zijn zij niet eerder betrokken?
Nee. Betrokken partijen zoals (vertegenwoordigers van) agrariërs, zijn en worden vanaf het begin (eind 2019) intensief bij het gebiedsproces Koehool-Lauwersmeer betrokken.
In hoeverre is dit project betrokken bij de, met de motie van de leden Dijkstra en Geurts (Kamerstuk 35 570 XII, nr. 65) door de Kamer gevraagde, brede impactanalyse waarin de effecten op ecologie en economie in balans met elkaar worden afgewogen?
De «Wisselpolder Westhoek» is naar voren gebracht als één van de ideeën voor gebiedsontwikkeling. De komende periode gaan partijen via de (deel)gebiedsprocessen met elkaar in gesprek om de (on)haalbaarheid en (on)wenselijkheid van de geopperde ideeën te bespreken. Het gaat hierbij om de ideeën afzonderlijk, als ook in mogelijke samenhang tot elkaar. Het instrument impactanalyse kan in deze fase een middel zijn om inzichtelijk te maken op welke aspecten eventueel aanvullend onderzoek nodig is en welke dilemma’s besproken dienen te worden. Het daadwerkelijk opstellen van een impactanalyse past meer bij de fase dat de groslijst is teruggebracht tot een lijst van kansrijke ideeën. Deze kansrijke ideeën worden vervolgens in overleg met betrokken partijen nader uitgewerkt.
De aanpak om te komen tot een impactanalyse wordt binnenkort besproken in het Bestuurlijk Overleg Waddengebied. Over de uitkomst van deze bespreking wordt uw Kamer per brief geïnformeerd.
Hoe past het project «Wisselpolder Westhoek» bij het borgen van de positie en activiteiten van economische sectoren, zoals de landbouw en in het bijzonder de pootaardappelsector waar u onder andere in uw brief van 31 mei 2021 naar verwijst? In hoeverre en op welke wijze worden deze belangen daadwerkelijk geborgd bij dit project?2
Het idee voor de polder Westhoek is geopperd met het oog op de integrale ontwikkeling van de Waddenzeekust. Het streven is om te komen tot een integraal gebiedsontwikkelingsplan dat breed wordt gedragen en waarbij zowel economie als ecologie worden versterkt. Bij de uiteindelijke afweging zal ook nadrukkelijk rekening worden gehouden met het economische belang van onder andere de pootaardappelsector.
Deelt u de mening dat, gezien het feit dat landbouwgronden onder druk staan van verschillende ontwikkelingen, het van belang is om hoogwaardige landbouwgronden in Nederland te beschermen? In hoeverre is dit project en het teruggegeven van vruchtbare landbouwgrond aan de Waddenzee te rijmen met de wens vanuit de Kamer om hoogwaardige landbouwgronden te beschermen (Kamerstuk 33 037, nr. 391) en het advies van commissie-Heij waarin wordt geadviseerd om landbouwgronden beter te beschermen?3
Het belang om goed geschikte landbouwgronden voor de landbouw te behouden en de kwaliteit hiervan op peil te houden, onderken ik en dit is ook verankerd in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Dit is nodig om de omslag naar kringlooplandbouw te kunnen maken. Het advies van de Studiegroep Ruimtelijke inrichting Kiezen én delen beschrijft dat de landbouw in veel gebieden onder druk staat door onder andere stikstofproblematiek, bodemdaling, verzilting of verdroging, of een combinatie van deze factoren. Tegelijkertijd leggen nieuwe ruimtevragende functies zoals zonneweiden, data- en logistieke centra en woningbouw steeds meer beslag op landbouwgrond. Om die redenen adviseert de Studiegroep om in de gebieden met goede, geschikte landbouwgrond de landbouw zo veel mogelijk te beschermen tegen functieverandering en ruimte te geven om zich duurzaam te ontwikkelen.
De daadwerkelijke afweging van functies in het landelijk gebied is de bevoegdheid van decentrale overheden en vindt in gebiedsprocessen plaats. De afweging tussen verlies van waarde van de landbouwgrond enerzijds en baten van natuur en kustontwikkeling anderzijds is een afweging die ook bij het idee «wisselpolder Westhoek» op gebiedsniveau en in samenhangend zal moeten worden gemaakt. Hier wordt de wisselpolder genoemd als één van de opties om natuurversterking en kustontwikkeling vorm te geven. Hierbij zou het gebied een aantal jaren niet beschikbaar zijn voor landbouw, maar op termijn weer in gebruik genomen kunnen worden als landbouwgrond.
Waarom worden hoogwaardige landbouwgronden bij dit project niet beschermd, terwijl met de pootaardappelen die in het gebied worden gekweekt wereldwijd 1 miljard mensen kunnen worden gevoed en er bij de teelt in dit gebied geen tot nauwelijks gewasbeschermingsmiddelen hoeven te worden gebruikt?
Zoals hierboven toegelicht is de afweging tussen landbouw, natuurontwikkeling en kustontwikkeling een afweging die op gebiedsniveau moet worden gemaakt. In die afweging is ook het onderscheid tussen de korte en de lange termijn aan de orde.
Het bericht dat documentatie van woningen zeer gemakkelijk op te vragen is |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de reportage van Vrije Vogels op Youtube van 29 april 2021 «Inbreken bij BN’ers heel makkelijk»?1
Ja.
Bent u er bekend mee dat het erg gemakkelijk is om documentatie van woningen op te vragen, ook in het geval dat het niet iemands eigen woning is?
Ja. De openbaarheid volgt uit de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en de Archiefwet (zie ook de antwoorden op de vragen 4 tot en met 6). Bouwtekeningen worden vooral geraadpleegd wanneer mensen een woning of ander gebouw willen verkopen, kopen of verbouwen. Het gaat niet alleen om woningeigenaren, maar ook om huurders, kandidaat-kopers, makelaars, projectontwikkelaars, aannemers en architecten. Bouwtekeningen worden daarnaast geraadpleegd door heemkundigen en anderen die historisch onderzoek doen in archieven. Verder raadplegen gemeentelijke hulpdiensten zoals politie en brandweer soms bouwtekeningen van gebouwen.
Vindt u ook dat het onwenselijk is om, in het bijzonder van publieke figuren die te maken hebben met bedreiging, gegevens van de privéwoning op te kunnen vragen?
In zijn algemeenheid is het wenselijk dat mensen toegang hebben tot bouwtekeningen, zie hiervoor de antwoorden op vraag 2 en 4. Bouwdossiers zijn bij gemeenten geordend en opvraagbaar op adressen en niet op namen van personen die de betreffende bouwvergunningen oorspronkelijk hebben aangevraagd. Iemand die bouwtekeningen wil opvragen van de woning van een publieke figuur en/of een persoon voor wie de overheid beveiligingsmaatregelen heeft getroffen, moet dus eerst op een andere wijze achterhalen wat het huisadres is van deze persoon.
Welke controles zijn er ingebouwd ten aanzien van het opvragen van documentatie van woningen? Is dat verschillend geregeld per gemeente?
Bouwtekeningen die in het kader van een vergunningaanvraag aan gemeenten zijn verstrekt, zijn in principe openbaar voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij inzage. Voor bouwtekeningen inzake een reguliere omgevingsvergunning volgt dit uit de Wob. Voor vergunningaanvragen waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, geldt dat zij in het kader van de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag gedurende zes weken ter inzage worden gelegd en als de vergunning is verleend nogmaals zes weken ter inzage worden gelegd om belanghebbenden de gelegenheid te geven beroep tegen de vergunning in te stellen. Na het verstrijken van die termijnen zijn de bouwtekeningen op te vragen bij de gemeente op grond van de Wob.
Voor oudere bouwdossiers die zijn overgebracht naar de gemeentelijke archiefdiensten – dit zijn meestal bouwtekeningen van meer dan twintig jaar oud – volgt openbaarheid uit de Archiefwet. Bij de meeste gemeenten kunnen mensen een aanvraag indienen en bouwtekeningen ter plaatse inzien, en al dan niet tegen betaling een (analoge of digitale) kopie krijgen. Sommige gemeenten publiceren oude bouwtekeningen online.
Op bouwtekeningen zelf staan alleen namen van de architect of tekenaar en deze worden niet geanonimiseerd mede vanwege het auteursrecht. In andere documenten die deel uitmaken van bouwdossiers, zoals de vergunningsaanvraag, komen wel persoonsgegevens voor die worden afgeschermd bij het verstrekken van een kopie, mede in verband met de Algemene verordening gegevensbescherming.
In hoeverre wordt er een belangenafweging gedaan in een gemeente bij het verstrekken van huisdocumentatie?
Uit de Wob en de Archiefwet volgt dat bouwtekeningen in principe openbaar zijn voor eenieder, ongeacht het belang dat een verzoeker heeft bij raadpleging. Een belangenafweging is alleen aan de orde indien er redenen zijn om de openbaarheid van bouwtekeningen te beperken. Zie het antwoord op vraag 6.
Op basis van welke wet- en regelgeving worden deze gegevens beschermd? Is hier sprake van een maas in de AVG of andere privacywetgeving?
Zowel onder de Wob als de Archiefwet is het mogelijk de openbaarheid te beperken. Artikel 10 van de Wob en artikel 15 van de Archiefwet zijn daarbij van toepassing, waarbij onder meer gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken (zoals namen, adressen, geboortedata, handtekening en BSN) kunnen worden geanonimiseerd. Ook gedurende een eventuele terinzagelegging op grond van de Awb kan de openbaarheid worden beperkt (artikel 3:11, tweede lid, Awb). Voor bouwtekeningen is inmiddels onderkend dat er gebouwen zijn met een verhoogd veiligheidsrisico, zoals politiebureaus, gevangenissen, militaire objecten, voetbalstadions, risicovolle (fabricage)bedrijven, of de woning van de burgemeester. Daarom hanteren gemeenten steeds vaker een zogenaamde uitsluitingenlijst of lijst van risico-objecten. Bouwtekeningen van gebouwen op zo’n lijst worden alleen verstrekt als de eigenaar of gebruiker van het pand de verzoeker hiervoor toestemming heeft gegeven, en anders niet. Dit wordt voor (oudere) bouwtekeningen die zijn overgebracht naar archiefdiensten ook aanbevolen in de handreiking van de VNG: «Beperkt waar het moet» (https://vng.nl/sites/default/files/2019-11/beperkt-waar-het-moet_20190726.pdf)
In de praktijk blijkt het moeilijk te zijn om de uitsluitingenlijst actueel te houden en verschilt het beleid per gemeente. Sommige gemeenten bieden de mogelijkheid aan belanghebbenden (eigenaren, gebruikers) om hun pand zelf aan te melden voor een uitsluitingslijst of lijst van risico-objecten; bouwtekeningen hiervan worden dan niet aan derden verstrekt als daar een goede reden voor is. De gemeente maakt een belangenafweging.
Zijn de gegevens van personen die bewaakt worden ook dermate gemakkelijk op te vragen? Acht u dat wenselijk?
Of bouwtekeningen van woningen – van personen die beveiligd worden door de overheid in het kader van het stelsel bewaken en beveiligen – op te vragen zijn, is afhankelijk van het feit of de desbetreffende panden op een gemeentelijke uitsluitingslijst staan. Zoals aangegeven onder vraag 6 bieden sommige gemeenten de mogelijkheid aan belanghebbenden om panden aan te melden voor een dergelijke uitsluitingslijst. In geval van dreiging en risico kan de overheid aanvullende bewakings- & beveiligingsmaatregelen treffen ten behoeve van de veiligheid van personen. Deze zichtbare en onzichtbare maatregelen worden getroffen op basis van een dreigingsinschatting. De maatregelen zijn erop gericht om weerstand te bieden tegen de dreiging in kwestie. Mede gelet daarop is het vanuit veiligheidsperspectief niet noodzakelijk om standaard te voorkomen dat bouwtekeningen van woningen opgevraagd kunnen worden. Om te komen tot een eenduidige werkwijze van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst ga ik, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, met betrokken partijen en de VNG in gesprek. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u bekend met casussen waarbij bouwtekeningen van woningen zijn opgevraagd en gebruikt bij inbraken of andere vormen van het illegaal inbreken in een woning?
Nee, ik ben niet bekend met dit fenomeen. Echter, ik kan ook niet uitsluiten dat er gevallen zijn waar bouwtekeningen zijn of zullen worden gebruikt.
Indien er nog geen procedures zijn ingericht om effectief te controleren op iemands identiteit en iemands belang bij de opgevraagde documenten, bent u voornemens om daar procedures voor in te richten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het verstrekken van bouwtekeningen is een verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals hierboven aangegeven, volgt uit de Wob en de Archiefwet dat bouwtekeningen in beginsel kunnen worden geraadpleegd door eenieder, zonder daarin een belang te hoeven stellen. Wel achten wij het wenselijk dat gemeenten aan eigenaren en gebruikers van panden de mogelijkheid biedt deze op een uitsluitingslijst voor risico-objecten te zetten, zoals de VNG aanbeveelt, zodat gemeenten de betrokken belangen op een juiste wijze kunnen afwegen. Ik ben graag bereid om, samen met de bij dit vraagstuk betrokken partijen, met de VNG in gesprek te gaan, mede om de mogelijkheden tot harmonisatie van het doel en het gebruik van de uitsluitingslijst te bezien.
Het bericht dat een asielzoeker uit Libië dreigde dat Christenen moesten worden vermoord en nu spoorloos verdwenen is |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuws dat de voor zijn dreigementen veroordeelde Libische asielzoeker uit het asielzoekerscenctrum (AZC) in Assen spoorloos verdwenen is?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat deze asielzoeker verkondigde dat de islam het enige geloof is dat telt, dat Christenen afvalligen zijn en dat daartegen met een zwaard moet worden gevochten?
Ja.
Bent u op de hoogte dat hij daarbij een snijdende beweging langs zijn hals maakte? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u het eens dat dit de uitingen van een jihadist zijn en dat het feit dat u hem heeft laten ontsnappen een levensgroot risico voor de veiligheid van Nederland met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Zoals u weet kan ik over individuele zaken geen mededelingen doen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat alle betrokken organisaties tijdens het asielproces alert zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.
Het Openbaar Ministerie, de politie, de Koninklijke Marechaussee, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties, zoals de migratieketen, zijn tijdens het proces alert op personen die mogelijk een dreiging voor de nationale veiligheid vormen. Tijdens de identificatie en registratie zijn de politie en de Koninklijke Marechaussee waakzaam op mogelijke signalen. Zo nodig geven zij deze door aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of ze grijpen zelf in.
Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 12 juni 2018, worden bij het nemen van maatregelen strafrechtelijke-, vreemdelingrechtelijke- en veiligheidsaspecten betrokkenen. De brief gaat verder in op de maatregelen in de keten om alert te zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.2
Bent u het voorts eens dat het totaal onaanvaardbaar is dat deze jihadist slechts twee weken gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechter om te oordelen over schuldigverklaring en, bij schuldigverklaring, over de op te leggen sanctie. Bij die onafhankelijke oordeelsvorming en verantwoordelijkheid van de rechter is het niet aan mij als Staatssecretaris om hierover een oordeel te geven.
Bent u bereid alles in het werk te stellen deze jihadist zo snel mogelijk te pakken te krijgen, voordat hij zijn dreigementen kan omzetten in verschrikkelijke daden? Zo nee, waarom niet?
Zoals u bekend doe ik geen uitspraken over individuele zaken. Als iemand onherroepelijk veroordeeld is tot een vrijheidsstraf en onvindbaar blijkt, dan wordt hij of zij opgenomen in het signaleringssysteem van de politie. Hierdoor kan de vrijheidsstraf alsnog worden geëxecuteerd, als de politie de veroordeelde op enig moment staande houdt.
Hoe heeft deze jihadist kunnen ontsnappen? Deelt u de mening dat gevaarlijke criminelen altijd verplicht bij een uitspraak van een rechter aanwezig moeten zijn zodat ze direct in de gevangenis gezet kunnen worden en niet kunnen ontsnappen? Zo nee, waarom niet?
Het is in het wettelijke systeem niet aan de overheid om een verdachte te verplichten op de terechtzitting of uitspraakzitting aanwezig te zijn. Met uitzondering van de categorie verdachten van zware gewelds- en zedenmisdrijven die zich in voorlopige hechtenis bevinden, kan alleen de rechter een verdachte verplichten om aanwezig te zijn op zitting. In algemene zin bestaat er dus geen aanwezigheidsplicht. Indien daarvoor gronden aanwezig zijn kan een verdachte in voorlopige hechtenis worden genomen in afwachting van het oordeel van de rechter over het ten laste gelegde feit. De strafrechter zal de voortduring van die hechtenis toetsen, en daarbij rekening houden met de verwachte strafmaat.
Is er een foto van deze jihadist verspreid door de politie zodat hij sneller opgespoord kan worden? Zo nee, waarom niet?
Ik laat mij niet uit over individuele zaken, maar in zijn algemeenheid kan gezegd worden dat het OM het gezag heeft over de opsporing. Daarmee is het OM verantwoordelijk voor het inzetten van bijzondere opsporingsbevoegdheden in het kader van de executie van door de strafrechter opgelegde straffen. Het verspreiden van een foto valt onder die bijzondere opsporingsbevoegdheden. Nu deze verspreiding een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een verdachte, dient bij de inzet van deze bevoegdheid een zorgvuldige belangenafweging te worden gemaakt, waarbij de vereisten van rechtmatigheid, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid leidend zijn.
Ingevolge paragraaf 2 van de Aanwijzing opsporingsberichtgeving kan de identiteit van een onherroepelijk veroordeelde na toestemming van de hoofdofficier van justitie worden vrijgegeven ten behoeve van de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen:3
De afweging of in dit geval sprake is van één van de onder punt 1. en 2. genoemde gevallen dient gemaakt te worden door het bevoegd gezag, te weten de officier van justitie.
Bent u bereid om hem na zijn celstraf direct Nederland uit te zetten? Zo nee, waarom speelt u met de levens van Nederlanders door dit soort jihadisten in Nederland te blijven vertroetelen?
De vraag of een vreemdeling na een celstraf direct dient terug te keren naar het land van herkomst is onder andere afhankelijk van de verblijfsrechtelijke status. Als een vreemdeling vluchtelingrechtelijke vervolging of ernstige schade te vrezen heeft, kan de verblijfsvergunning asiel enkel worden geweigerd of ingetrokken als er sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf. Het enkele feit van een gevangenisstraf van twee weken is hiervoor niet voldoende.4
Een vergunning kan wel worden geweigerd of ingetrokken als er concrete aanwijzingen zijn dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Toepassing van deze grond is niet afhankelijk van een strafrechtelijke veroordeling.
Het bericht dat meer dan 50 landen seksuele misstanden binnen de WHO melden |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Meer dan vijftig landen slaan alarm om berichten seksueel geweld WHO»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat 53 landen in een verklaring hun bezorgdheid hebben geuit over seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO)?
Ja.
Kunt u genoemde verklaring delen met de Kamer?
Ja, de verklaring is toegevoegd als bijlage2 bij deze brief.
Wat hebben deze 53 landen die de verklaring hebben ondertekend zelf ondernomen om de misstanden aan te pakken?
Dat is niet voor alle 53 landen na te gaan. Voor die landen die zich aansloten bij de DAC-OECD SEAH recommendation3 is er een verplichting om te rapporteren over aanpassingen in eigen organisaties en contracten met partnerorganisaties om preventie en aanpak SEAH te verbeteren.
Is Nederland één van de landen die deze verklaring heeft ondertekend? Zo ja, op basis van welke bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Nederland is actief betrokken geweest bij het opstellen van de verklaring zoals ook al aangekondigd in de inzetbrief die uw Kamer ontving van Minister van Ark en mijzelf op 20 mei 2021 (Kamerstuknummer 35 570 XVI, nr. 192). Daarin hebben we aangegeven dat Nederland een spoedige afronding van het onafhankelijke onderzoek zou bepleiten en samen met gelijkgestemden het belang zou signaleren dat we hechten aan een solide aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (zero tolerance for not acting). Dit was mede naar aanleiding van recente nieuwe berichten in de media over vermeend seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de WHO in de Democratische Republiek Congo tussen 2018 en 2020.
Nederland heeft sinds het begin van deze kwestie de WHO om meer informatie gevraagd en aangedrongen op snel en kwalitatief onafhankelijk onderzoek. We hebben in meerdere gremia aangegeven dat we dit zeer serieus volgen en verwachten dat de organisaties er alles aan doen om de waarheid z.s.m. boven tafel te krijgen. Dit blijven we doen zolang nodig.
Is het ondertekenen van de verklaring door de EU besproken in een van de Raden Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking? En is de Kamer op enig moment geïnformeerd over deze participatie van de EU in genoemde verklaring?
Nee. Tijdens de World Health Assembly worden verschillende statements afgegeven in EU verband over allerhande onderwerpen. De afstemming voor deze statements vindt plaats in Geneve tussen de gezondheidsattaches, in overleg met de experts in de 27 hoofdsteden.
De Kamer is geïnformeerd middels de inzetbrief over de intentie van Nederland om dit actief op te brengen tijdens de World Health Assembly(Kamerstuknummer 35 570 XVI, nr. 192).
Op basis van welke bevindingen heeft de EU besloten deze verklaring te ondertekenen?
Zie ook vraag 5. De verklaring is door 53 lidstaten van de WHO ondertekend naar aanleiding van de recente nieuwe berichten in de media over vermeend seksueel misbruik door hulpverleners van onder meer de WHO in de Democratische Republiek Congo tussen 2018 en 2020.
Was u sinds oktober op de hoogte van het instellen van een onafhankelijke onderzoekscommissie door de WHO, die opzoek moet naar feiten, slachtoffers en dader? En kunt u aangeven wie deze onafhankelijke onderzoekscommissie vormen?
Ja. De WHO heeft middels briefings de lidstaten op de hoogte gehouden van hun aanpak om opvolging te geven aan de berichten in de media. De onafhankelijke commissie staat onder co-voorzitterschap van Aïchatou Mindaoudou, voormalig Minister van Buitenlandse Zaken en Sociale Ontwikkeling in Niger, die ook senior posities binnen de Verenigde Naties heeft bekleed in Ivoorkust en Darfur, en Julienne Lusenge, een internationaal bekende mensenrechtenactivist uit DRC die opkomt voor de slachtoffers van seksueel geweld in conflicten.
Bent u bereid de resultaten van deze onderzoekscommissie te voorzien van een appreciatie en met de Kamer te delen zodra deze beschikbaar zijn?
Ja, voor zover de resultaten openbaar zijn, zal ik ze voorzien van een appreciatie en met de Kamer delen.
Kunt u aangeven welke acties de WHO heeft ondernomen sinds de aantijgingen, aangezien WHO-baas Tedros Adhanom Ghebreyesus beweert de aantijgingen serieus te nemen?
De WHO heeft tijdens de World Health Assembly bij monde van Directeur Generaal Tedros Adhanom Ghebreyesus o.a. de volgende acties aangekondigd:
Kunt u achterhalen of de WHO medewerkers op non-actief heeft gesteld?
De WHO deelt ons mede dat ze, zodra het onafhankelijke onderzoek dit rechtvaardigt, hier consequenties aan zal verbinden voor de betrokken medewerkers. Bij gebrek aan officiële klachten is het vooralsnog lastig om medewerkers op non-actief te stellen.
Kunt u het onderzoek van The New Humanitarian en Thomson Reuters Foundations met de Kamer delen, waarin meer dan vijftig vrouwen in Congo hebben verklaard dat mannelijke hulpverleners, die daar waren voor de bestrijding van het ebolavirus, hun werk aanboden in ruil voor seks?
De bevindingen van deze organisaties zijn publiekelijk toegankelijk op de website van The New Humanitarian.
Wanneer is dit onderzoek van The New Humanitarian en Thomson Reuters Foundation gepresenteerd? En wat heeft Nederland daarmee gedaan?
In september 2020. Nederland heeft hier in coördinatie met andere donoren op gereageerd in het kader van bestaande internationale platforms, zoals de OECD-DAC en de technische werkgroep opgericht na deSafeguarding Summit 2018 maar ook middels de permanente vertegenwoordiging in Geneve. Samen met andere donoren is informatie opgevraagd en gekregen en is aangedrongen op onafhankelijk onderzoek en op zorgvuldige opvolging.
Kunt u bevestigen dat ook medewerkers van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en Unicef zich schuldig zouden hebben gemaakt aan seksuele misstanden?
N.a.v. de berichten van The New Humanitarian werd een onderzoek ingesteld door de VN-brede interne onderzoeksdienst, die een onderzoek leidde namens de betrokken organisaties. Uit o.a. 70 interviews volgde de identificatie van mogelijke daders, onder wie een voormalig Unicef medewerker die momenteel onderzocht wordt. Er is vooralsnog geen indicatie dat er een medewerker van IOM bij betrokken was.
Kunt u hierover bij IOM en Unicef nadere informatie opvragen en met de Kamer delen?
Nederland heeft geregeld bilateraal contact met multilaterale partners, waaronder Unicef en IOM, over de preventie van seksuele misstanden en het bevorderen van een veilige werkcultuur waarin medewerkers zich veilig voelen om mistanden te melden. Tevens wordt dit onderwerp multilateraal met grote regelmaat besproken in de bestuursvergaderingen van deze partners, zo ook recent in de Unicef Uitvoerende Raad van juni 2021.
Kunt u daarbij ook ingaan op welke acties er ondernomen zijn door genoemde organisatie?
Unicef heeft direct ingezet op het gezamenlijk onderzoeken van de aantijgingen en het versterken van haar Protection Against Sexual Exploitation and Abuse (PSEA) beleid en uitvoering. Unicef heeft samengewerkt met het Inter-Agency Standing Committee (IASC), het VN secretariaat, WHO en IOM om op een gecoördineerde en efficiënte manier onderzoek te doen en om er voor te zorgen dat slachtoffers en getuigen centraal staan in de gekozen benadering. Om deze reden is de VN-brede interne onderzoeksdienst (OIOS) gevraagd om onderzoek te doen. Dit onderzoek heeft geleid naar de identificatie van een voormalige Unicef medewerker die momenteel onderzocht wordt. Meer informatie over het onderzoek is op dit moment niet beschikbaar, omdat het nog loopt. Ook IOM wacht de resultaten van het OIOS onderzoek af en kan tot die tijd geen uitspraken doen over de beschuldiging. Er zijn geen verdere indicaties dat er IOM medewerkers betrokken zijn bij deze zaak.
Op het Unicef landenkantoor in de DRC heeft een evaluatie plaatsgevonden van het PSEA beleid en de uitvoering daarvan, om SEA in de toekomst te voorkomen en slachtoffers goed bij te staan wanneer misbruik plaats heeft gevonden. Dit heeft o.a. geresulteerd in het aanstellen van PSEA aanspreekpunten op landenkantoren, trainingen, strategieën om de genderbalans te verbeteren en klachten beter op te pakken. Tijdens de laatste Ebola uitbraak heeft Unicef preventieve stappen gezet door in te zetten op actieve betrokkenheid van vrouwen en meisjes in de uitvoering van beleid, trainingen en bewustwordingscampagnes.
IOM heeft recentelijk het «we are all-in» platform geïntroduceerd met een klachtenmechanisme voor het melden van onder andere SEAH. Deze introductie ging gepaard met een uitgebreide informatiecampagne over wangedrag, waaronder SEAH. Ook heeft IOM in dit kader een trainingspakket opgesteld dat ook is gedeeld met verschillende andere internationale organisaties en wordt gebruikt voor training van hun implementerende partnerorganisaties. Dit beleid is in uitvoering.
Welke stappen heeft de internationale hulpverleningswereld volgens u nu werkelijk gezet sinds 2018? Hebben organisaties als de WHO, IOM en Unicef zich gecommitteerd aan VN-initiatieven om seksueel misbruik door hulpverleners te voorkomen?
Er zijn veel stappen gezet, maar we zijn er nog niet. De SGVN heeft dit tot zijn persoonlijke prioriteit gemaakt en brengt jaarlijks verslag uit over voortgang en uitdagingen. VN-organisaties zijn verplicht jaarlijks te rapporteren aan de SGVN over hun voortgang op de preventie en aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag. Het belang van dit onderwerp wordt inmiddels bij alle organisaties onderkend. Alle VN-organisaties hebben op basis van nieuwe richtlijnen van de Chief Executives Board for Coordination hun beleid aangescherpt om seksueel misbruik door eigen staf en implementerende partners te voorkomen en op te volgen, waaronder de genoemde organisaties. Er is meer kennis en bewustzijn bij personeel over hoe misstanden te herkennen en rapporteren. Mede door de druk van donoren worden de meeste gevallen van misbruik transparant gerapporteerd, o.a. genoemde organisaties hebben zich hieraan gecommitteerd, daardoor is controle op tijdige opvolging makkelijker.
Er is daarnaast door veel organisaties, waaronder de betrokken organisaties, hard gewerkt aan het versterken van meldpunten voor slachtoffers daar waar zij zich bevinden; in de gemeenschappen, in vluchtelingenkampen etc. IOM heeft de voor eigen staf ontwikkelde training nu beschikbaar gesteld aan andere VN-organisaties. IOM en Unicef trainen en ondersteunen ook het netwerk van PSEA-coördinatoren in het veld. Gezamenlijk – in het kader van de PSEA Working Group van Inter-Agency Standing Commitee – wordt effectief gewerkt aan verbeterde richtlijnen, maar ook monitoring en evaluaties ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Ik zie inmiddels veel uitwisseling tussen de verschillende OS- en humanitaire organisaties en initiatieven vanuit het gehele VN-systeem en de sector als geheel. Dat was in 2018 niet het geval. Op hoog niveau vindt coördinatie plaats zodat elke organisatie niet steeds het wiel opnieuw hoeft uit te vinden, zowel tussen donoren als tussen VN-entiteiten en andere actoren in de sector.
Hoeveel middelen heeft Nederland in 2020 bijgedragen aan de WHO? En kunt u aangeven waar deze bedragen gealloceerd zijn?
Onderstaande tabel geeft de bijdrage aan WHO weer vanuit VWS, BZ (hfdst 5) en BHOS (hfdst 17) begrotingen.
Hfdst Begroting
Verplichte bijdrage
Algemene vrijwillige bijdrage
Overige bijdrage
Totaal
hoofdstuk 5 (BZ)
0
0
973.948
973.948
hoofdstuk 17 (BHOS)
6.218.016
4.450.000
23.920.855
34.588.871
VWS
0
0
4.098.000
4.098.000
Totaal
6.218.016
4.450.000
28.992.803
39.660.8191
Hiervan was 14.521.006 Covid gerelateerd.
Welke consequenties heeft deze verklaring voor onze relatie met de WHO? Welke eis stelt Nederland aan de WHO-autoriteiten hoe hier mee om te gaan?
NL hanteert het beleid van «zero tolerance for not acting». Dat houdt in dat wij de partnerorganisaties beoordelen op hoe ze hun beleid en procedures op orde hebben, en hoe ze omgaan met misstanden. Het onafhankelijke onderzoek zal helpen beoordelen of de WHO hieraan heeft voldaan en pas dan zullen eventuele consequenties volgen. Te vroeg hiermee starten heeft een verlammend effect op de potentiele meldingsbereidheid van klokkenluiders, met negatieve gevolgen voor de organisatiecultuur.
Kunt u nagaan of Nederlandse middelen bij de projecten waar misstanden zijn geconstateerd zijn uitgegeven?
Op dit moment is niet bekend voor welke projecten de personen tegen wie de beschuldigingen zijn geuit, werkzaam waren. Wel dat het om personen gaat die volgens de slachtoffers werkzaam waren voor UNICEF, IOM en WHO.
Nederland draagt via de verplichte bijdrage/contributies en de Algemene Vrijwillige Bijdragen bij aan de (algemene) middelen van de betrokken organisaties. Dit is ongebonden geld dat vrijelijk kan worden besteed door de betrokken organisaties. Directe toerekening van Nederlands middelen aan de betrokken projecten is derhalve niet aan de orde. Ook ontvingen de genoemde organisaties in afgelopen jaren uit het o.a. door Nederland gesteunde Central Emergency Response Fund (CERF) bijdragen ten behoeve van de humanitaire respons in de DRC, waaronder voor projecten ter bestrijding van Ebola. Gezien de aard van dit fonds, waarin bijdragen van donoren worden gebundeld, is ook hier vaststelling of Nederlandse middelen zijn ingezet niet mogelijk.
Kunt u nagaan of er hulpverleners met de Nederlandse nationaliteit zijn betrokken bij de misstanden bij de WHO, IOM of Unicef?
Daar zijn geen aanwijzingen voor maar het onderzoek loopt nog.
Hoe staat het met de mogelijkheid internationale vervolging van hulpverleners die verdacht worden van seksueel misbruik?
Er is in niet direct een internationaal Hof of Tribunaal dat bevoegd is te oordelen over seksueel misbruik door VN officials. De WHO, UNICEF en IOM kunnen wel disciplinaire maatregelen nemen tegen stafleden wegens misdragingen. De meest vergaande maatregel is ontslag op staande voet. Of een VN-hulpverlener die verdacht wordt van seksueel misbruik door een nationale rechter vervolgd kan worden, hangt af van een aantal factoren, waaronder immuniteiten. Immuniteiten kunnen namelijk van toepassing zijn op medewerkers van VN organisaties en dit kan de mogelijkheid tot vervolging beperken. Het standpunt van Nederland is wel dat seksueel misbruik nooit gezien kan worden als een officiële handeling in de uitoefening van de functie. Nederland zal dan ook geen functionele immuniteit toekennen en indien volledige immuniteit geldt, zal Nederland erop aandringen dat hiervan afstand gedaan wordt.
Bent u nu wel bereid om de Kamer middels een aparte uitgebreide brief over de voortgang van de internationale agenda van de bestrijding van seksueel misbruik door hulpverleners te informeren?
Ja, ik ben steeds bereid geweest om over de voortgang van deze agenda te rapporteren. Zoals ik aangaf in mijn Kamerbrief van 9 maart 2020 op dit onderwerp, rapporteer ik desgewenst jaarlijks, indien de Kamer daarom zou vragen en/of er voldoende nieuwe ontwikkelingen zijn. Zoals toegezegd tijdens het recente Commissiedebat Noodhulp zal ik de Kamer een brief sturen over de huidige stand van zaken. Deze zal ik uw Kamer na het reces doen toekomen.
Kunt u aangeven hoe u de bestrijding van seksuele misstanden door hulpverleners opnieuw gaat agenderen in internationale gremia?
Nederland heeft een actieve rol in verschillende internationale gremia. Vanaf oktober 2020 organiseerde ik samen met USAID een internationaal kennisplatform voor uitwisseling van good practices ter bestrijding van seksueel grensoverschrijdend gedrag en het «recyclen» van daders in de sector. Dat platform droeg ik recent samen met de nieuwe USAID administrator, Samantha Power, over aan de OECD-DAC. Nederland zal binnen OECD-DAC een actieve rol blijven spelen om dit unieke platform, waarvan ook de EU en VN-organisaties deel uitmaken, te laten functioneren als katalysator van goede initiatieven. Ook voert Nederland samen met het VK actief afspraken uit die zijn gemaakt op de Safeguarding Summit 2018.
Vanzelfsprekend zal Nederland eventuele misstanden en SEAH actief blijven opbrengen tijdens de bijeenkomsten van de Uitvoerende Raden van VN-organisaties en andere besluitvormingsgremia, als ook tijdens de beleidsdialoog met onze partners. Nederland is ook nog steeds trekker van initiatieven van donoren om samen kennis en informatie uit te wisselen en in gezamenlijkheid op te treden, steeds vaker ook bij het agenderen van de problematiek.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Noodhulp d.d. 10 juni 2021 beantwoorden?
Nee, het zorgvuldig en volledig beantwoorden van alle 25 vragen kostte meer tijd.
Bent u bekend met deze berichten?1, 2, 3
Ja.
Bent u ermee bekend dat onderzoek op basis van een Rotterdamse pilot heeft aangetoond dat in twee maanden tijd maar liefst 16.000 keer de geluidsnormen fors werden overschreden door een relatief selecte groep verkeersaso’s?
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bewoners, ondernemers, winkelend publiek en uitgaanspubliek vierentwintig uur per dag geteisterd worden door de bewust veroorzaakte herrie, vaak tientallen decibels boven de toegestane grens, door bijvoorbeeld knallende uitlaten, toeteroptochten en grove snelheidsovertredingen van patserwagens binnen de bebouwde kom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik inderdaad. Daarom gelden er ook verschillende regels om geluidsoverlast door motorvoertuigen tegen te gaan. Voordat een personenauto of motorfiets wordt toegelaten tot de weg, moet dat voertuig een (type)goedkeuring doorlopen. Deze typegoedkeuring is op Europees niveau vastgelegd en bevat gedetailleerde eisen aan geluidproductie en de wijze van meten. Eenmaal toegelaten dient een motorvoertuig altijd te voldoen aan de zogenaamde «permanente eisen» uit de Regeling voertuigen. Zowel in de typegoedkeuringseisen als de permanente eisen zijn maximale geluidsnormen opgenomen, die zijn afgeleid uit Europese Regelgeving4. Daarnaast is in artikel 57 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens (RVV) opgenomen dat er geen onnodig geluid mag worden geproduceerd met een voertuig (zoals onnodig slippen, gas geven, remmen). Daarnaast is het onnodig claxonneren verboden in artikel 28 RVV.
De politie handhaaft op het te veel geluid produceren door verkeersdeelnemers. Dat gebeurt zowel in situaties waarin een verkeersdeelnemer onnodig geluid produceert als door te meten of het voertuig voldoet aan de permanente eisen. Daarbij is het van belang dat bij grootschalige en structurele overlast afspraken gemaakt worden in de lokale driehoek over de aanpak hiervan.
Bent u ermee bekend dat, onder andere naar aanleiding van de genoemde pilot, momenteel in G4-verband wordt gewerkt aan apparatuur, de zogeheten lawaaiflitsers en kentekenherkenning, die specifiek voor dit doel kan worden ingezet?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer wenselijk is wanneer steden met behulp van dergelijke techniek verlost kunnen worden van het herhaaldelijke wangedrag van deze groep automobilisten? Zo nee, waarom niet?
Daar waar de inzet van innovatieve middelen de handhaving kan versterken, is dat zeker wenselijk. Er lopen momenteel verschillende pilots om innovatieve handhavingsmiddelen te testen. Het voordeel van handhaving met digitale middelen is dat de pakkans hierdoor enorm wordt vergroot. Het is een efficiënte manier van handhaven. Hierdoor kan de fysieke handhavingscapaciteit op andere trajecten of overtredingen worden gericht. Het is echter wel van belang dat de handhavingsmiddelen voldoende betrouwbaar zijn, voldoen aan de eisen conform de regeling meetmiddelen politie en gecertificeerd zijn door het NMi. Op dit moment is het nog niet mogelijk om met een zogenaamde akoestische flitspaal het gemeten geluid te koppelen aan het specifiek voertuig dat dit geluid veroorzaakt. Dit komt onder andere omdat er vaak ook sprake is van omgevingsgeluid. Hierdoor kan momenteel een dergelijke flitspaal niet gecertificeerd worden om als handhavingsmiddel gebruikt te kunnen worden. Het is nog de vraag of dit in de toekomst wel het geval zal zijn. Bovendien werkt bij de aanpak van een beperkte groep overlastplegers een dadergerichte aanpak over het algemeen goed. Er moet daarom niet alleen gefocust worden op het opleggen van een bekeuring, al dan niet met behulp van een flitspaal. Ik heb begrepen dat hier in de driehoek in Rotterdam ook al over is gesproken.
Bent u bereid proactief en welwillend werk te maken van de hiervoor noodzakelijke wetswijziging en hierbij intensief op te trekken met de betrokken gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat er een wetswijziging nodig is zodat de kentekengegevens van voertuigen waarmee straks met een akoestische flitspaal wordt geconstateerd dat ze de geluidsnormen overschrijden, met de politie gedeeld kunnen worden. Als er in de toekomst een flitspaal ontwikkeld wordt die voldoet aan de technische eisen om door het NMi gecertificeerd te kunnen worden, is nog niet duidelijk bij wie die in het beheer zullen komen. Dit kan bijvoorbeeld bij de gemeenten zijn of bij OM of politie. Gemeenten zijn reeds bevoegd om zelf te handhaven op artikel 28 en 57 van het RVV, echter voor digitale handhaving is toestemming van het OM noodzakelijk. Afhankelijk van de keuzes die gemaakt worden, zal duidelijk worden of een wetswijziging noodzakelijk is. Daarnaast zal bekeken moeten worden wie deze flitspalen zal gaan bekostigen en of hiervoor geld beschikbaar is. Aangezien het hier gaat om overlast en niet om verkeersveiligheid, kan dit niet uit het verkeershandhavingsbudget van het OM worden betaald.
Het bericht 'Betere bescherming arbeidsmigranten kan niet wachten op nieuw kabinet'. |
|
Bart van Kent , Steven van Weyenberg (D66), Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Migranten in mensonterende situatie aangetroffen op boerderij in Limburg»?1
Situaties zoals deze in Linne zijn onacceptabel en iedere misstand in Nederland is er één teveel. Het is goed dat de handhavende instanties hier hun werk hebben gedaan en uit het nadere onderzoek zal moeten blijken welke wet- en regelgeving hier mogelijk overtreden is.
Deelt u de mening dat we alles zullen moeten doen om dit soort situaties te voorkomen en als het zich toch voordoet, sneller op te sporen?
Ja.
Wat is precies de rolverdeling tussen de Inspectie SZW, vreemdelingenpolitie en de gemeenten in het toezicht in deze situatie?
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten zoals de Arbeidstijdenwet. Daarnaast heeft de Inspectie SZW een directie Opsporing die strafrechtelijke onderzoeken uitvoert naar onder meer vermoedens van arbeidsuitbuiting. De strafrechtelijke onderzoeken door de Inspectie SZW worden aangestuurd door het Openbaar Ministerie.
De vreemdelingenpolitie houdt toezicht op de naleving van de Vreemdelingenwet. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van het Bouwbesluit, bestemmingsplan, brandveiligheid, Participatiewet, Wet basisregistratie personen (BRP) en APV (nachtregister).
In deze situatie is een integrale controle gehouden. De handhavende instanties die hieraan hebben deelgenomen hebben dit gedaan vanuit de eigen taken en verantwoordelijkheden.
Welke instantie had sneller iets kunnen zien of merken en kunnen ingrijpen?
Mijn indruk is niet dat instanties te laat hebben ingegrepen. In 2017 heeft de gemeente een controle uitgevoerd op het bedrijf van de ondernemer. Er zijn toen geen overtredingen geconstateerd. Ook in de periode daarna zijn geen signalen of klachten (van bijvoorbeeld overlast) ontvangen over deze locatie. De gemeente is begin mei 2021 echter door de Inspectie SZW geïnformeerd over mogelijke misstanden bij de betreffende ondernemer (naar aanleiding van informatie ontvangen van de Politie). Deze informatie heeft geleid tot de controles op respectievelijk 20 en 27 mei. Op 20 mei 2021 heeft een gezamenlijke inspectie plaatsgevonden van de Inspectie SZW, de vreemdelingenpolitie en de gemeente Maasgouw. Er werden toen 5 Roemeense arbeidsmigranten aangetroffen. De gemeente constateerde vervolgens de slechte huisvesting. Uit de vele aanwezige bedden werd opgemaakt dat er waarschijnlijk meer arbeidsmigranten op de boerderij verbleven. Daarom is besloten kort erna, namelijk op 26 mei ’s avonds opnieuw een gezamenlijke inspectie uit te voeren. De gemeente Maasgouw heeft de huisvesting gesloten en de Inspectie SZW heeft vervolgens onderzoeken ingesteld naar overtreding van de Arbeidstijdenwet, de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en er loopt bij de Inspectie SZW een onderzoek naar vermoedens van arbeidsuitbuiting.
Wat is de reden dat de Inspectie SZW alleen onderzoek doet naar onderbetaling of de arbeidstijden, en niet naar de uitbuiting, mishandeling en intimidatie die in het artikel wordt beschreven?
De Inspectie SZW houdt niet alleen risicogericht toezicht op de naleving van de verschillende arbeidswetten maar houdt zich ook bezig met de bestrijding van arbeidsuitbuiting. In dit geval zijn er niet alleen vermoedens dat sprake is van overtreding van de Wet Minimumloon en Vakantiebijslag en de Arbeidstijdenwet, maar onderzoekt de Directie Opsporing van de Inspectie SZW tevens of sprake is van arbeidsuitbuiting.
Heeft de Inspectie SZW geen nadere mogelijkheden om op te treden anders dan «dwangsom opleggen»?
De Inspectie SZW heeft verschillende mogelijkheden om vanuit haar toezichtstaken te sanctioneren. Zo kunnen er waarschuwingen, eisen en bestuurlijke boetes worden opgelegd en bij direct gevaar kan de Inspectie SZW het werk stil laten leggen. De Inspectie SZW kan voorts een dwangsom opleggen als een maatregel die is voorgeschreven, niet is uitgevoerd, bijvoorbeeld bij het negeren van een eis tot het nabetalen van loon en/of vakantiebijslag, terwijl de werknemer daar recht op heeft. Zoals vermeldt onder vraag 4 loopt het onderzoek momenteel nog en kan het zo zijn dat additionele sancties volgen.
Bent u het er mee eens dat in dergelijke situaties het direct veel harder aanpakken van zo’n werkgever wenselijk zou zijn?
Het onderzoek naar dit voorval is op dit moment nog niet afgerond en ik kan dit derhalve nog niet beoordelen.
Wat is op dit moment de situatie van deze groep mensen? Bent u bereid om alles te doen wat nodig is om hen te helpen hier een fatsoenlijke baan en huisvesting te vinden of naar huis te laten gaan als zij dat willen? Bent u bereid om deze mensen wel op te sporen om er zeker van te zijn dat het nu goed met hen gaat?
Het welzijn van deze groep mensen was vanwege de toestand waarin zij werden aangetroffen, een grote zorg. Bij de aanzegging om de situatie te beëindigen is de ondernemer gevraagd de gemeente te informeren over de alternatieve verblijfplaats. Volgens de Inspectie SZW zijn er na de controle op 27 mei direct een aantal arbeidsmigranten vertrokken naar Roemenië. Om de verblijfplaats van de overige personen te achterhalen heeft de gemeente diverse inspanningen verricht. Hierbij is in de eerste plaats contact gezocht met België. De ondernemer heeft namelijk in Dilsen-Stokkem een tweede vestiging. Hierover is door de gemeente en de Inspectie SZW afzonderlijk contact gezocht met de FOD WASO-Arbeidsinspectie (Belgische Inspectie SZW). Na hen op de hoogte te hebben gebracht over de situatie in Linne is in het belang van de arbeidsmigranten de spoedeisendheid benadrukt om op de locatie in Dilsen-Stokkem een controle uit te voeren. Langs een andere weg heeft de gemeente het RIEC-Limburg gevraagd om met tussenkomst van het EUR-RIEC bij de lokale autoriteiten in België aandacht te vragen voor de vestiging in Dilsen-Stokkem. De Inspectie SZW heeft naar aanleiding van verklaringen van enkele arbeidsmigranten de politie/AVIM verzocht de Belgische politie te vragen nader onderzoek te doen naar de locatie Dilsen-Stokkem. Daarnaast heeft de gemeente geïnformeerd naar de mogelijke verblijfplaats van de arbeidsmigranten bij de Honorair Consul en de Roemeense Ambassade.
Inmiddels is vastgesteld dat de arbeidsmigranten in België verblijven. De lokale autoriteiten en instanties zijn door de gemeente hierover geïnformeerd. Hun is verzocht om ieder vanuit zijn eigen taak en verantwoordelijkheid een controle uit te voeren. De gemeente heeft om een terugkoppeling verzocht.
Bent u het met de heer Roemer eens dat betere bescherming van arbeidsmigranten niet kan wachten op een nieuw kabinet?2
Ik ben dat met de heer Roemer eens. In het AO Arbeidsmigratie van 3 februari jl. heb ik met uw Kamer gesproken over de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Daar heb ik reeds aangegeven dat we direct aan de slag zijn gegaan met het uitwerken van de adviezen van het Aanjaagteam. Sommige aanbevelingen zijn direct in beleid omgezet. Zo worden (op basis van toestemming) de contactgegevens (e-mail en telefoonnummer) van arbeidsmigranten inmiddels geregistreerd als zij zich inschrijven in de Registratie Niet-ingezetenen. Tevens heb ik aangegeven dat we de aanbevelingen die een wetswijziging of grote investeringen vereisen zodanig voorbereiden zodat ze klaarliggen voor een volgend kabinet om daarover een besluit te nemen. Dat gebeurt dus ook op dit moment. Tevens heb ik uw Kamer in dat debat beloofd om een overzicht te verschaffen van de aanbevelingen die op korte termijn uitgevoerd worden en die aanbevelingen die voor een volgend kabinet zijn, ten behoeve van besluitvorming van een nieuw gekozen Kamer over dit onderwerp. Op 1 april jl. heb ik uw Kamer daartoe een stand van zaken gestuurd, waarbij in Bijlage 1 tevens per aanbevelingen de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wat is de stand van zaken rond de uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Jasper van Dijk over de aanbeveling over veiligheid van het aanjaagteam omzetten in beleid (Kamerstuk 29 861, nr. 67) en de motie van het lid Van Weyenberg c.s. over zo snel mogelijk aan de slag gaan met de maatregelen voor de korte termijn uit het advies van het aanjaagteam (Kamerstuk 29 861, nr. 58)?
Zie het antwoord op vraag 9.
Bent u het met de heer Roemer eens dat het registreren van arbeidsmigranten op het adres waar zij wonen een absolute voorwaarde is om zicht te krijgen op de omvang waarmee dit plaatsvindt?
Registratie is belangrijk om zicht te kunnen krijgen op het verblijf van arbeidsmigranten. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft op 26 mei 2021 een brief aan uw Kamer gestuurd met zijn aanpak voor het verbeteren van de registratie van arbeidsmigranten in de Basisregistratie Personen (BRP, Kamerstukken II 2020/21, 27 859, nr. 153). Onderdeel van de aanpak is het registreren van contactgegevens (dit is sinds januari mogelijk op basis van instemming) en tijdelijke verblijfsadressen van niet-ingezetenen die in Nederland verblijven en het inrichten van een sluitend proces voor correcte en actuele registratie van EU-arbeidsmigranten in de BRP.
Registratie is echter maar één stap. Misstanden kunnen zich ook nog voordoen nadat iemand goed geregistreerd staat en daarom is het belangrijk dat we zo spoedig mogelijke signalen van eventuele misstanden ontvangen waar de juiste toezichthouder vervolgens op kan acteren. Ook kan correcte registratie worden gefrustreerd door malafide werkgevers of huisvesters, ook daarvoor is het belangrijk dat signalen opgevolgd worden.
Deelt u de mening dat de aangetroffen situatie in Zuid-Limburg opnieuw laat zien dat een registratieplicht zoals de heer Roemer voorstelt niet kan wachten en dus zo snel mogelijk ingevoerd moet worden?
Ja, de Staatssecretaris van BZK heeft voor een stapsgewijze aanpak voor het verbeteren van de registratie gekozen, zodat al volgend jaar verblijfsadressen van arbeidsmigranten kunnen worden geregistreerd in de BRP.
Een registratieplicht (met opgave van een woonadres in een Nederlandse gemeente) bestaat al bij verblijf in Nederland van naar verwachting langer dan vier maanden binnen zes maanden, conform artikel 2.38 van de Wet basisregistratie personen (aangifteplicht voor verblijf en adres). De aanpak van de Staatssecretaris gaat ervoor zorgen dat, ook bij minder lang (verwacht) verblijf in Nederland, een adres wordt geregistreerd in de BRP (in het niet-ingezetenen deel van de BRP, ook wel bekend als RNI). Het gaat dan om een tijdelijk verblijfsadres in Nederland, naast het woonadres in het buitenland.
Kunt u per aanbeveling van het advies van de heer Roemer aangeven wat de voortgang is?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 9, heb ik uw Kamer op 1 april jl. een stand van zaken gestuurd van de implementatie van het advies van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten o.l.v. de heer Roemer, waarbij in Bijlage 1 per aanbeveling de stand van zaken is weergegeven alsook een planning (Kamerstukken II 2020/2021, 29 861, nr. 69).
Wanneer komen de maatregelen die geen wetswijziging behoeven in uitwerking?
Zie antwoord op vraag 13.
De bedreiging van de natuur door stikstofhandel |
|
Joris Thijssen (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Tientallen miljoenen kilo's stikstof bedreigen de natuur: «Sta geen stikstofhandel toe»»?1
Ja.
Is het waar dat de Amercentrale in Geertruidenberg een ongebruikte stikstofruimte van 51% heeft en dat als het bedrijf besluit om meer stikstof te gaan uitstoten, of de stikstofruimte te verkopen of zelfs te verhuren aan de hoogste bieder dat daardoor natuurschade ontstaat? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De provincie heeft mij geïnformeerd dat op 19 december 2019 de definitieve Wnb-vergunning aan de Amercentrale is verleend op basis van intern salderen. Na overleg is de aangevraagde jaarlijkse NH3- en NOx-emissie in de definitieve vergunning verlaagd naar 50 ton NH3 en 1.505 ton NOx in plaats van de aangevraagde 83 ton NH3 en 1.670 ton NOx.
De vergunde emissie is bij energiecentrales altijd hoger dan de feitelijk gerealiseerde emissie. Het percentage is afhankelijk van de productiecapaciteit en varieert dan ook per jaar. De vergunning is meestal gebaseerd op de maximale productiecapaciteit, die wordt in de praktijk veelal niet behaald, maar kan wel nodig zijn bij uitval van andere centrales of strenge winters. Ten behoeve van (de afgifte van) de vergunning heeft een passende beoordeling plaatsgevonden, waarmee is vastgesteld dat – met de vergunde maximaal te benutten ruimte – de stikstofdepositie niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden.
De Amercentrale kan de ongebruikte ruimte niet verleasen of verkopen, omdat daarmee haar continuïteit (de maximale productiecapaciteit) in gevaar komt.
Is het waar dat de 26 grootste uitstoters uit de industrie nog bijna 14 miljoen kilo stikstofoxide te verdelen hebben, goed voor ongeveer evenveel stikstof in de natuur als alle Nederlandse kolen-, gas- en biomassacentrales in een jaar samen veroorzaken? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De berekeningen van de latente ruimte door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico hebben betrekking op het verschil tussen de vergunde uitstoot en de daadwerkelijke uitstoot. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd kan worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit. Dat betekent dat de niet-gerealiseerde capaciteit – die onderdeel uitmaakt van de latente ruimte – bij het intrekken van de vergunning van de saldogever komt te vervallen. Bovendien wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. De door Investico gemaakte berekeningen geven daardoor een overschatting van de potentiële stikstofruimte waarmee extern gesaldeerd kan worden.
Zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt er bij vergunningverlening – indien van toepassing – rekening gehouden met pieken. In die gevallen zal de vergunde ruimte (veel) hoger zijn dan de daadwerkelijke uitstoot.
Ik heb geen inzicht in de omvang van de latente ruimte in Nederland. Dit zou een analyse tot op individueel bedrijfsniveau vergen, van de mate waarin bedrijven de vergunde ruimte feitelijk hebben gerealiseerd c.q. daadwerkelijk benutten. Ook de provincies hebben deze analyse niet zo voorhanden. Ik ben van plan om met de provincies over latente ruimte in gesprek te gaan.
Is het waar dat «de hele industrie nog bijna 60% meer [mag] uitstoten dan ze nu al doet»? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De exacte omvang van eventuele extra ruimte in de industrie ken ik niet, maar in algemene zin kan ik wel zeggen dat – evenals voor de energiecentrales – voor de industrie ook geldt dat de vergunde emissie hoger is dan de feitelijk gerealiseerde emissie. Dit hangt samen met de fluctuaties in de productie, welke onder andere worden veroorzaakt door conjuncturele veranderingen in de vraag. Tevens verwijs ik hier graag naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Is het waar dat veehouderijen nog ruimte hebben voor 16 miljoen kilo ammoniakuitstoot? Zo nee, wat is er dan niet waar?
De berekening van de latente ruimte binnen veehouderijen door het Platform voor onderzoeksjournalistiek Investico betrof het extrapoleren van de gerapporteerde uitstoot van vergunde veestallen met de 25% latente ruimte uit de inventarisatie onbenutte emissieruimte in vergunningen van veehouderijen rondom de Peelvenen. Het is de vraag of veehouderijen onbenutte latente ruimte ook daadwerkelijk gaan gebruiken. In het door Investico gebruikte onderzoek wordt (ook) onderkend dat «de latente ruimte in milieuvergunningen en -meldingen van veehouderijen al jaren een vrijwel stabiel gegeven is. Er zijn ook andere factoren zoals dier- en fosfaatrechten, eisen en kosten met betrekking tot mestverwerking, milieuregelgeving en financiële en economische belemmeringen, die een toename van het aantal gehouden dieren remmen. Het is daarom niet aannemelijk dat de latente ruimte in Nbw-vergunningen voor een belangrijk deel wordt opgevuld».
Ik heb geen inzicht in de onbenutte ruimte bij veehouderijen. Voor de verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het zeer ongewenst is dat de uitstoot van stikstof toeneemt als het gevolg van de handel in stikstof, zelfs als dat tijdelijk is? Zo ja, waarom en welke gevolgen verbindt u hier aan? Zo nee, waarom niet?
Eén van de uitgangspunten bij extern salderen is dat er geen nadelige gevolgen optreden voor stikstofgevoelige natuur. Bij extern salderen kan alleen gesaldeerd worden met de feitelijk gerealiseerde capaciteit (dus niet met de wel vergunde, maar niet-gerealiseerde capaciteit; deze niet-gerealiseerde ruimte komt bij het intrekken van de vergunning van de saldogever ten behoeve van extern salderen te vervallen). Voorts wordt 30% van de depositie van de saldogever afgeroomd. Als gevolg daarvan daalt de stikstofdepositie in bijna alle gevallen met extern salderen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, als de feitelijk gerealiseerde capaciteit door de saldogever nauwelijks wordt benut, kan een toename van de feitelijke stikstofdepositie niet worden uitgesloten. Momenteel verken ik samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Deelt u de mening dat zelfs een tijdelijke verhoging van stikstofemissies langdurige of zelfs permanente schade aan de natuur kan veroorzaken waarbij het point of no return gepasseerd kan worden? Zo nee, waarom niet?
Of een (tijdelijke) verhoging van stikstofemissies langdurige of permanente schade aan de natuur kan veroorzaken is mede afhankelijk van de hoeveelheid stikstofdepositie op (de locatie van) het betreffende gebied, de staat van instandhouding van dit gebied en in hoeverre er sprake is van overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) van stikstofgevoelige habitats. Bij toestemmingverlening geldt dat significant negatieve effecten op stikstofgevoelige natuur (binnen Natura 2000) moeten zijn uitgesloten. Dat kan bijvoorbeeld door maatregelen zoals saldering, maar ook met het verwezenlijken van de doelstellingen in de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) ontstaat op termijn meer ruimte voor toestemmingverlening. Individuele toestemmingverlening is ook mogelijk op basis van een ecologische onderbouwing in de passende beoordeling waaruit blijkt dat de natuurlijke kenmerken van het betreffende Natura 2000-gebied niet worden aangetast, ondanks een (tijdelijke) toename van stikstofdepositie door het betreffende project.
De staat van instandhouding wordt in het huidige stikstofbeleid verbeterd door verlaging van de stikstofemissie en -depositie met bronmaatregelen en door natuurmaatregelen.
Heeft u zelf eerder laten berekenen hoe groot het reservoir aan ongebruikte stikstofruimte in Nederland is? Zo ja, wat was de uitkomst van die berekeningen? Kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik heb dit niet laten berekenen. Om de omvang van de latente ruimte in Nederland te kunnen bepalen, zou op (individueel) bedrijfsniveau bepaald moeten worden welke ruimte vergund is en welke ruimte feitelijk wordt benut. Ik ben van plan om met de provincies over latente ruimte in gesprek te gaan.
Heeft u in uw stikstofbeleid rekening gehouden met het risico dat ongebruikte stikstofruimte aangewend zou kunnen gaan worden? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe schat u die gevolgen in en welke mitigerende maatregelen heeft u paraat om hierop te reageren? Zo nee, waarom niet?
Om feitelijke toenames van stikstofemissie te voorkomen was er bij zowel intern als extern salderen gekozen voor het uitgangspunt van feitelijk gerealiseerde capaciteit en niet de vergunde capaciteit. De oorspronkelijke inzet om middels de beleidsregels het gebruik van latente ruimte voor bedrijfsontwikkeling via intern salderen te voorkomen1 is door de uitspraak Logtsebaan van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State echter grotendeels tenietgedaan. Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze feitelijke toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan. Indien blijkt dat de condities voor behoud en herstel van instandhouding met de doelstellingen en het bijbehorende maatregelenpakket niet worden behaald, dan worden deze bijgesteld.
Deelt u de mening dat als het gevolg van de handel in stikstof er meer stikstof uitgestoten gaat worden, uw stikstofbeleid op zijn best niet het beoogde effect heeft en op zijn slechts gewoon mislukt is? Zo ja, waarom en hoe gaat u dit beter doen? Zo nee, waarom niet?
Intern en extern salderen staan niet op zichzelf; het zijn juridisch geaccepteerde instrumenten voor toestemmingverlening die ik nu heb ingebed in een integrale brede stikstofaanpak. Die brede stikstofaanpak is gericht op het structureel terugbrengen van de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur en versterking van de natuur. Om te borgen dat de reductie (in voldoende mate) plaatsvindt, zijn concrete en harde wettelijke doelstellingen opgenomen in de Wsn. In 2025 moet 40% van het areaal met stikstofgevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de KDW zijn gebracht. In 2030 geldt dat voor 50%, en in 2035 voor 74%. Elke onverhoopte stijging, of minder snelle daling, van stikstofdepositie enerzijds betekent dat meer inzet nodig zal zijn om de gestelde doelen van de brede stikstofaanpak te realiseren anderzijds. Het gaat steeds om het totale pakket en de wettelijke doelstellingen. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Deelt u de mening dat het afromingpercentage bij de handel in stikstof dat nu nog 30% bedraagt aanzienlijk verhoogd moet worden om verdere schade aan de natuur te voorkomen? Zo ja, met hoeveel gaat u dit percentage verhogen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Door de keuze om bij extern salderen uit te gaan van feitelijk gerealiseerde capaciteit komt de niet-gerealiseerde capaciteit in de vergunning van de saldogever bij het intrekken van die vergunning te vervallen. Vervolgens daalt door de 30%-afroming de stikstofdepositie in bijna alle gevallen. Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Deelt u de mening dat niet gebruikte rechten gewoon zouden moeten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Het huidig recht biedt beperkte mogelijkheden tot het intrekken of laten vervallen van «niet gebruikte» stikstofruimte in natuurtoestemmingen. In de nabije toekomst ontstaan onder de Omgevingswet wellicht wel mogelijkheden tot intrekken van (ongebruikte) vergunningen. Ik verken momenteel samen met provincies op welke wijze toenames van emissies en daarmee deposities kunnen worden tegengegaan.
Deelt u de mening van de genoemde Tilburgs hoogleraar natuurbeschermingsrecht dat «je zou überhaupt geen handel [zou] moeten toestaan, dat kan pas als je stikstofbeleid op orde is» en «dat we op deze manier de door Europa verplicht gestelde natuurdoelen niet [gaan] halen en het wachten op een nieuwe stikstofcrisis, bijvoorbeeld door een nieuwe zaak bij het Europese Hof waardoor Nederland weer tot stilstand komt»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Extern salderen met ruimte uit bestaande vergunningen is een juridisch geaccepteerde wijze van mitigatie van effecten bij het toestaan van projecten op basis van een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Hiermee is salderen in de huidige situatie één van de weinige mogelijkheden om aan te tonen dat de stikstofuitstoot van een project geen significant negatieve effecten op een stikstofgevoelig Natura 2000-gebied heeft.
Kunt u ingaan op de opmerkingen van oud-gedeputeerde Grashoff over het verrassend lage afromingspercentage van 30%? Was dit een bewuste actie of een misverstand?
Het afromingspercentage van 30% bij extern salderen is samen met de provincies bepaald.
Is het beleid van verschillende provincies om toch zoveel mogelijk emissies toe te staan of te faciliteren, het opzetten of gedogen van eigen of particuliere stikstofbanken en handelssystemen, aanvullend of ondermijnend aan het rijksdoel om de emissies terug te dringen en woningbouw te prioriteren?
Het Rijk en provincies hebben een gedeelde verantwoordelijkheid in de brede aanpak van de stikstofproblematiek om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur structureel terug te dringen. Bovendien heeft ieder zijn eigen bevoegdheden. Zo zijn de provincies onder meer verantwoordelijk voor de gebiedsgerichte aanpak in hun provincies en hebben zij als bevoegd gezag bij vergunningverlening een bevoegdheid om verschillende belangen af te wegen. Ik herken niet het beeld dat verschillende provincies zoveel mogelijk emissies willen toestaan.
Hoe schat u de juridische houdbaarheid van uw beleid in, als blijkt dat ongebruikte stikstofruimte door het bedrijf zelf of via handel in stikstof gebruikt gaat worden en de natuur verder beschadigt? Welke juridisch specialisten heeft u hiervoor geraadpleegd en wilt u hun bevindingen met de Kamer delen?
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 29 mei 2019 over het programma aanpak stikstof 2015–2021 gewezen op de mogelijkheid van vergunningverlening door toepassing van intern en extern salderen onder verwijzing naar de voorwaarden gesteld in de jurisprudentie die er op dit punt al voor het programma aanpak stikstof 2015–2021 bestond. Inmiddels zijn er verschillende rechterlijke uitspraken geweest over de toepassing van intern en extern salderen waarin deze lijn wordt bevestigd.
Ten aanzien van extern salderen heeft de Afdeling in haar uitspraak van 30 september 20202 over Logistiek Park Moerdijk (ECLI:NL:RVS:2020:2318) aangegeven dat «de algemene opgave om de te hoge stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden terug te brengen moet worden onderscheiden van de besluitvorming over individuele plannen en projecten die tot stikstofdepositie leiden».
Dat bevestigt de Afdeling in haar uitspraak van 19 mei 2021, waarbij zij ten aanzien van de specifieke eisen voor saldering verder wederom verwijst naar de jurisprudentie over saldering uit de periode vóór het programma aanpak stikstof 2015–2021.
Op 20 januari 2021 bepaalde de Afdeling in de uitspraak over de «Logtsebaan» (ECLI:NL:RVS:2021:71) dat intern salderen sinds 1 januari 2020 niet langer vergunningplichtig is. Nu die vergunningplicht er niet meer is, vervalt de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om via beleidsregels voorwaarden te stellen aan een vergunningaanvraag voor intern salderen. Aangezien er bij intern salderen geen afroming plaatsvindt en er als gevolg van de uitspraak Logtsebaan geen toetsing meer plaats hoeft te vinden door het bevoegd gezag, is er kans op feitelijke emissietoename(s), maar altijd binnen de grenzen van de vergunde situatie.
Bij uitspraken van 19 en 20 mei 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:4198) heeft de rechtbank Limburg echter onder meer geoordeeld dat extern salderen alleen kan worden ingezet als mitigerende maatregel («beschermingsmaatregel») bij vergunningverlening ter voorkoming van significant negatieve gevolgen van een project in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn, op het moment dat wordt aangetoond dat natuurbehoud is geborgd in de betrokken Natura 2000-gebieden, en afdoende andere maatregelen beschikbaar zijn om de instandhoudingsdoelstellingen te halen (additionaliteitsvereiste).
Ten algemene geldt daarnaast op grond van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn de verplichting voor Nederland om passende maatregelen te treffen om verslechtering te voorkomen. Het structurele pakket met maatregelen om de stikstofbelasting terug te dringen en natuurherstel te realiseren is daarop gericht. Met een monitorings- en bijsturingssystematiek wordt bijgehouden of de condities voor behoud en herstel van instandhouding worden behaald en of het maatregelenpakket – generiek of gebiedsgericht – bijstelling behoeft.
Bent ook u er bang voor dat uw stikstofbeleid de natuur verder zal aantasten en geen ruimte gaat bieden voor het bouwen van huizen of andere economische activiteiten? Zo nee, waarom niet?
Nee, met de Wsn is de wettelijke basis gelegd om structureel aan natuurherstel te werken. Daartoe zijn ook drie resultaatsverplichtingen (40% (2025), 50% (2030) en 74% (2035) van het areaal aan stikstofgevoelige natuur onder de KDW) in deze wet opgenomen. Naast deze specifieke wettelijke doelstelling realiseert het pakket met maatregelen in ieder stikstofgevoelig gebied stikstofreductie en verbetering van andere benodigde natuurcondities. Om (op kortere termijn) woningbouwprojecten mogelijk te maken, is het stikstofregistratiesysteem al in werking gesteld. Als het stikstofregistratiesysteem niet voldoende stikstofdepositieruimte zou bieden of als de voorgenomen partiële vrijstelling van de Natura 2000-vergunningplicht voor de bouwfase voor de bouwsector geen soelaas biedt, kan voor woningbouwprojecten ook gebruik worden gemaakt van de ontwikkelreserve voor projecten van nationaal belang.
Wilt u bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.