De nieuwe werkplek van SSC-ICT |
|
Jesse Six Dijkstra (NSC), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Is de gedeeltelijke migratie van de 58.000 digitale werkplekken van ambtenaren naar de public cloud strikt noodzakelijk? Waaruit blijkt dit?1
De migratie van de werkplekken van de Rijksoverheid die SSC-ICT aan het voorbereiden is, is noodzakelijk omdat meerdere componenten van de huidige werkplek op korte termijn niet meer ondersteund worden (End of Support) of zelfs het einde van hun levensduur hebben bereikt (End of Life). Het eerste geldt bijvoorbeeld voor Windows 10 (oktober 2025) en het tweede voor Ivanti (december 2026). Om continuïteit te borgen is het dus noodzakelijk deze componenten te vervangen. Daarnaast is het vanuit beveiligingsoogpunt van belang om over te stappen naar een modernere en veiligere werkplek. De migratie naar de nieuwe werkplek betreft overigens geen migratie naar de cloud. Alle documenten en mails blijven in de eigen overheid-datacenters; alleen bepaalde beheerapplicaties gaan deels naar de cloud2.
Hoeveel zou de voorgenomen cloudmigratie kosten?
De migratie wordt deels bekostigd uit het al aan SSC-ICT beschikbaar gestelde ICT-budget dat bedoeld is voor doorontwikkeling van haar ICT-diensten. Daarnaast is een aanvullend budget van € 8,7 mln. voorzien voor migratie- en uitrolkosten.
Deelt u de mening dat cloudmigraties van overheids-ICT naar Amerikaanse techgiganten geen vanzelfsprekendheid meer moeten zijn, gezien de onvoorspelbare geopolitieke situatie en de reële kans op een handelsoorlog met de Verenigde Staten?
Iedere cloudmigratie moet weloverwogen plaatsvinden, conform de waarborgen zoals gesteld in onder meer het Rijksbreed cloudbeleid 2022. Daarnaast is het voorkomen van risicovolle strategische afhankelijkheden een belangrijk onderdeel vanuit de Agenda DOSA.3
Een van de maatregelen die het kabinet neemt, is de herziening van het rijksbrede cloudbeleid, dat u medio 2025 ontvangt. In dit beleid wordt het gebruik van public cloud aangescherpt. Cloudtechnologie biedt onmiskenbare voordelen, zoals flexibiliteit, innovatie en gebruiksgemak, maar vereist ook zorgvuldige afwegingen om de digitale autonomie en veiligheid te waarborgen. Deze aspecten krijgen nadrukkelijker een plek in het nieuwe beleid.
Daarnaast wordt actief met Europese partners samengewerkt aan alternatieve oplossingen en een goed functionerende Europese markt. Het blijft daarom van belang om risico’s zorgvuldig af te wegen en waar nodig passende maatregelen te treffen, zoals ook bij de nieuwe werkplek van SSC-ICT is gebeurd. De uiteindelijke acceptatie van de (rest)risico’s zal voorgelegd worden (ter acceptatie) aan de afnemers van de werkplek van SSC-ICT.4
Klopt het dat DICTU en de Belastingdienst ook voornemens zijn om de digitale werkplekken (gedeeltelijk) naar de public cloud verhuizen?2
In het Jaarplan 2025 Belastingdienst dat uw Kamer op 11 december 2024 heeft ontvangen, is aangegeven dat de Belastingdienst voornemens is om in 2025 alle werkplekken naar M365 te migreren. Dit gebeurt gecontroleerd en weloverwogen. De implementatie van de migratie is op dit moment nog niet gestart. De Belastingdienst volgt de recente geopolitieke ontwikkelingen en zal in lijn handelen met het herijkte Cloudbeleid en implementatieplan dat door BZK wordt opgesteld en medio 2025 zal worden opgeleverd.
DICTU maakt in zijn digitale werkplek gebruik van public clouddiensten van Microsoft, maar niet van de gehele Microsoft werkplek. De belangrijkste public cloudapplicaties die door DICTU worden ingezet zijn Teams, Onedrive en Exchange Online. Deze zijn beschikbaar voor de ca. 20.000 werknemers van de Ministeries EZ, KGG en LVVN.
Voordat bovenstaande clouddiensten in gebruik genomen zijn, zijn risicoanalyses uitgevoerd op het gebied van dataprivacy en security conform het Rijkscloudbeleid.
Welke cruciale software-componenten van de huidige digitale werkplek worden vanaf eind 2026 niet meer ondersteund door de leverancier(s)? Is dit door de leverancier(s) aan u bevestigd? Om welke leverancier(s) gaat het?
De software die nu nog wordt gebruikt en die na december 2026 niet meer wordt ondersteund, betreft Ivanti Workspace Control. Dit is bevestigd door de leverancier Ivanti.
Ivanti Workspace Control is een softwareoplossing die IT-beheerders helpt bij het beheren en beveiligen van gebruikersomgevingen in Windows-omgevingen. Het zorgt ervoor dat medewerkers altijd en overal toegang hebben tot hun persoonlijke werkplek, ongeacht het apparaat of de locatie.
Ook Windows 10 dat op de meeste werkplekken in gebruik is, is aan het eind van de levenscyclus. Hier is wel nog (tegen additionele kosten) ondersteuning voor beschikbaar, maar gelet op de noodzakelijke werkzaamheden is het raadzaam om deze vernieuwingsacties te combineren.
Heeft de leverancier / hebben de leveranciers van deze cruciale software-componenten bevestigd dat een oplossing, waarbij de gegevens en verwerking daarvan binnen de overheid blijven, definitief niet meer beschikbaar zal zijn?
Zie het antwoord op vraag 5. De software van Ivanti die op dit moment in gebruik is, is na 2026 niet meer te gebruiken; ook niet in een on premise variant.
In de nieuwe digitale werkplek wordt volgens u «beperkt gebruik gemaakt van cloud-gebaseerde beheertoepassingen.» Om welke toepassingen van welke leverancier(s) gaat dit?
Om de nieuwe DWR2.0 werkplek te kunnen beheren en up-to-date en veilig te houden, wordt in die werkplek gebruik gemaakt van een aantal clouddiensten, waaronder Netskope, Microsoft inTune en Microsoft Defender. Deze slaan de inhoudelijke data niet op, maar zorgen ervoor dat de omgeving veilig blijft (zoals het voorkomen van malware, phishing links, etc.). Dit wordt ook wel aangeduid als «data in transit». Om dit mogelijk te maken, slaan de applicaties tijdelijk metadata en logging data op. Dat is informatie over de data, zoals de gebruikers-id, de naam van de gebruikte applicaties, het aantal up- en downloads, de datum waarop de gegevens zijn aangemaakt, het gebruikte toestel, etc. Deze gegevens staan tijdelijk in de public cloud van de leverancier (6 maanden voor MS en een zelf te configureren periode voor Netskope), t.b.v. monitoring door het Security Operations Center (SOC) van SSC-ICT. Inhoudelijke data worden hierbij niet opgeslagen.
Uit welk land komt de beoogde leverancier / komen de beoogde leveranciers? Waar vindt de opslag en verwerking van gegevens plaats in deze «cloud-gebaseerde beheertoepassingen»? Welke gegevens betreft dit? En gaat overheidscommunicatie in zichtbare (onversleutelde) vorm door de servers van deze leverancier(s)?
Netskope en Microsoft zijn Amerikaanse leveranciers. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 7, gaat het om data in transit. Alle data in transit is versleuteld.
Is de CLOUD Act of soortgelijke wetgeving, die geforceerde toegang tot data mogelijk maakt, van toepassing op gegevens die verwerkt worden onder de «cloud-gebaseerde beheertoepassingen»?
In algemene zin geldt dat de potentiële extraterritoriale werking van Amerikaanse wetgeving ertoe kan leiden dat Amerikaanse cloudaanbieders in specifieke situaties verplicht worden om gegevens van cloudgebruikers over te dragen aan Amerikaanse inlichtingendiensten. Op verzoek van het NCSC heeft Greenberg Traurig onderzoek gedaan naar onder andere de kans dat gegevens van Europese burgers op basis van de CLOUD-act verstrekt zullen worden aan de Amerikaanse overheid. Op basis van de daaromtrent beschikbare informatie is geconcludeerd dat deze kans laag is6.
In de casus van de nieuwe werkplek van SSC-ICT wordt echter geen overheidsdata opgeslagen op de Amerikaanse cloud; documenten en mail blijven in de eigen datacenters staan. De enige data die door deze leveranciers verwerkt wordt is metadata en logging data (zie ook vraag 8).
U kondigt aan «nieuwe aanpassingen zoals de gereduceerde afhankelijkheid van de publiek cloud, de ingebouwde waarborgen.» Welke afhankelijkheden blijven er over? Om welke waarborgen gaat het?
De gereduceerde afhankelijkheid zit in het feit dat al het interne verkeer, dus tussen werkplek en alles wat in de eigen datacenters draait (eigen applicaties, mail, documenten, etc.), uitsluitend over eigen infrastructuur loopt en niet door de Netskope-cloudoplossing wordt verwerkt. Daarnaast laat ik onderzoeken of hier bovenop ook onderdelen van de cloudoplossing «on premise» (in het volledig in eigen beheer zijnde OverheidsDataCenter (ODC)) kunnen worden opgesteld en beheerd, zodat ook verkeer naar externe bronnen via de eigen datacenters loopt.
Mitigerende maatregelen worden tevens besproken in het antwoord op vraag 12
Kunt u toezeggen om in de aangekondigde pilot te meten hoeveel data wordt gestuurd naar / via derde partijen, en ook om te meten wanneer het niet duidelijk is om welke partijen het gaat? Kunt u duidelijk maken of het gaat om persoonsgegevens, en zo ja, om welke persoonsgegevens? Kunt u dit in ieder geval meten voor processen zoals printen, mailen en tekstverwerking, en verslag uitbrengen aan de Kamer en extern laten valideren?
Zoals hierboven aangeven, wordt alleen de metadata en logging data van de transactie gerapporteerd. Zie hiervoor het antwoord op vraag 7. Het gaat dus niet om persoonsgegevens.
Hoe gaat u komen tot een betrouwbare digitale werkplek waar alle afhankelijkheden zijn weggenomen?
Als onderdeel van de implementatie van de nieuwe werkplek door SSC-ICT zijn er al diverse risicoanalyses uitgevoerd, ook op het gebied van betrouwbaarheid, beveiliging en privacy. Naar aanleiding daarvan is een groot aantal maatregelen op deze gebieden afgesproken, die voor de start van de uitrol geïmplementeerd en getoetst zullen worden. M.b.t. afhankelijkheden zal ik blijven onderzoeken hoe deze zoveel mogelijk weggenomen kunnen worden. Op periodieke basis worden de verschillende onderdelen van de werkplek heroverwogen waarbij rekening wordt gehouden met effecten op gebruikersbeleving, security, privacy, beheersbaarheid, kosten, autonomie & continuïteit. Hierbij wordt bijvoorbeeld ook gekeken naar mogelijkheden op het gebied van open source.
Het volledig wegnemen van alle afhankelijkheden bij een digitale werkplek is in de praktijk niet realistisch en ook niet altijd noodzakelijk. Verschillende componenten in de digitale wereld zijn inherent met elkaar verbonden en kennen wederzijdse afhankelijkheden. Het streven is om risico's te beheersen tot een aanvaardbaar niveau en weloverwogen keuzes te maken. In het herziene rijksbrede cloudbeleid, dat u medio 2025 ontvangt, wordt deze aanpak verder uitgewerkt. Tegelijkertijd blijft het kabinet innovatie en digitale transformatie mogelijk maken waar dat verantwoord kan.
Bent u bereid om onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten om advies te vragen over de afhankelijkheden die zullen ontstaan door de voorgenomen migratie van de digitale werkplek? Kunt u dit advies op hoofdlijnen delen met de Kamer en meewegen in uw overwegingen over de migratie?
Er is aan meerdere partijen advies gevraagd, waaronder inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Ik ben nog in overleg hoe we op hoofdlijnen, al dan niet vertrouwelijk, de adviezen van de inlichtingen-en veiligheidsdiensten kunnen delen. Hun adviezen zijn ter harte genomen en meegewogen in het huidige ontwerp.
Wordt data uit de door SSC-ICT-ontworpen werkplekken straks lokaal én in de cloud opgeslagen, of alleen nog maar lokaal? Zijn er derde partijen die, door hun positie in de gekozen oplossing, tijdelijk zicht krijgen op onze data als deze door hun toepassingen heenstroomt?
Zie antwoord op vraag 7.
Wat betekent het dat data «vooralsnog» op de eigen datacenters wordt opgeslagen? Wanneer zou dit niet meer het geval zijn?
De werkplek-data blijft nu in de eigen datacenters. Naar aanleiding van het nieuwe cloudbeleid kan bij de doorontwikkeling van de werkplek hierin verandering optreden. Maar op dit moment is dat niet aan de orde.
Met hoeveel zekerheid kunt u zeggen dat er geen gevoelige overheidsinformatie of persoonsgegevens worden verwerkt op de 58.000 digitale werkplekken, als u in uw brief aan de Kamer aangeeft dat hier «gewoonlijk» geen sprake van is?
Het blijft de verantwoordelijkheid van de individuele ambtenaar om conform de geldende regelgeving veilig met informatie en gegevens om te gaan. In de nieuwe werkplek is de manier van gegevens verwerken niet anders dan nu het geval is. Via gerichte communicatie en instructies kan dit verder worden ondersteund.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en indien mogelijk nog vóór het plenaire debat over de migratie van overheids-ICT naar het buitenland beantwoorden?
Zie alle bovenstaande antwoorden op de gestelde vragen.
De verhouding tussen KLM (en Transavia) en pilotenvakbond VNV |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen extra geld voor de koffersjouwers van de KLM, terwijl piloten miljoenen extra krijgen» van 5 februari 2025?1
Ja.
Wat is uw reactie op de onthulling in het artikel dat KLM sinds de zomer van 2024 15 miljoen aan piloten heeft betaald en binnenkort weer 30 miljoen zal betalen aan «compensatie» voor werk dat de piloten zelf niet deden en dat de KLM vervolgens ook niet deed?
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. De onderhandelingen met de verschillende bonden over een aanpassing in de arbeidsvoorwaarden van piloten, loonsverhogingen en reorganisaties zijn dus een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Ook de continuïteit van een deelneming en een gezonde bedrijfsvoering zijn van belang. Vanwege stijgende kosten van materieel en personeel en omvangrijke investeringen door vlootvernieuwing staat de bedrijfsvoering bij KLM onder druk. In oktober 2024 heeft KLM het kostenbesparingsprogramma «Back on Track» aangekondigd, waarmee KLM € 450 miljoen wil besparen om de financiële en operationele positie te verbeteren.2
Het is aan de directie van KLM om een verstandige afweging te maken tussen de verschillende belangen. De Minister van Financiën laat zich als aandeelhouder van KLM informeren over de voortgang van de verschillende initiatieven van KLM en zal hierover ook periodiek in gesprek blijven.
Hoe beoordeelt u dit in het kader van de berichtgeving door KLM dat er fors bezuinigd moet worden, 250 kantoorbanen gaan verdwijnen en er volgens KLM «geen ruimte» is voor een loonsverhoging voor het (andere) personeel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze tegenstrijdigheid aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM?
Nee, zoals in het vorige antwoord is aangegeven zijn de onderhandelingen rondom arbeidsvoorwaarden een verantwoordelijkheid van de directie van KLM.
Wel heeft het Ministerie van Financiën, als aandeelhouder van KLM, namens de Nederlandse staat bij de algemene vergadering van aandeelhouders van 2024 van KLM haar teleurstelling uitgesproken over het onvoldoende naleven van de voorwaarden uit het steunpakket door KLM. Bovendien heeft het Ministerie van Financiën KLM opgeroepen om tot concrete acties over te gaan om structurele kostenreducties te realiseren, waarbij ook rekening wordt gehouden met het maatschappelijke en politieke sentiment.
Welke acties heeft u ondernomen naar aanleiding van de conclusies van de staatsagent in zijn vijfde periodieke rapportage over naleving van de voorwaarden van het steunpakket KLM, waarin hij rapporteert dat KLM voor veel operationele besluiten goedkeuring nodig heeft van de pilotenbond VNV en dat dit het vermogen ondermijnt van de leiding van het bedrijf om het bedrijf te leiden, structurele hervormingen door te voeren en externe beloftes na te komen, zoals is gedaan in ruil voor steun van de Nederlandse overheid? Indien u geen acties heeft ondernomen, waarom niet?
Zoals in de beantwoording van vraag 2 en vraag 3 is aangegeven, is de directie van KLM verantwoordelijk voor onderhandelingen met de vertegenwoordigers van werknemers over arbeidsvoorwaarden. Wel benadrukt de Minister van Financiën het belang van een gezonde financiële positie van KLM. Hiervoor is het noodzakelijk dat de directie voldoende mogelijkheden heeft om adequate hervormingen door te voeren. Met het programma «Back on Track» meent KLM de operationele en financiële prestaties structureel te verbeteren.
Heeft de staat, als aandeelhouder van KLM waarin publiek geld omgaat, deze conclusies uit de rapportage van de staatsagent aangekaart in de aandeelhoudersvergadering van KLM? Zo ja, wanneer is dit gebeurt en wat kwam daaruit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording van vraag 4 is aangegeven wat de inbreng van het Ministerie van Financiën namens de Nederlandse staat was bij de algemene vergadering van aandeelhouders van KLM in 2024.
Bent u ervan op de hoogte dat KLM in de eigen collectieve arbeidsovereenkomst (cao) heeft afgesproken om uitsluitend aan de leden van pilotenvakbond VNV een uitkering van 220.000 te geven als zij vanwege arbeidsongeschiktheid hun vliegbrevet verliezen, terwijl piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond in zo’n geval niets krijgen?2 3
Op de website van Stichting Loss of License Fonds staat dat de Stichting uitvoering geeft aan de in de cao KLM Vliegers gemaakte afspraken over het verstrekken van een eenmalige uitkering aan VNV-leden ingeval zij om medische redenen worden afgekeurd en hun werk als vlieger niet meer kunnen uitoefenen. De laatste cao KLM Vliegers op vleugelvliegtuigen die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 2 maart 2023 tot en met 28 februari 2025. Daarin zijn geen expliciete afspraken opgenomen over een Brevetverliesregeling.
Bent u ervan op de hoogte dat Transavia in de eigen cao heeft afgesproken dat de leden van pilotenvakbond VNV een veel grotere uitkering krijgen bij brevetverlies, dan piloten die geen lid zijn van een vakbond of van een andere vakbond en dat dit verschil kan oplopen tot 125.000 euro?4
De laatste cao Transavia Vliegers die bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangemeld, betreft de cao met een looptijd van 1 maart 2023 tot en met 14 oktober 2023. Deze cao is na einde looptijd stilzwijgend verlengd. In deze cao is inderdaad een bepaling opgenomen over de Brevetverliesregeling, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen leden en niet-leden van de VNV.
Hoe beoordeelt u de wijze waarop KLM en Transavia de piloten van één vakbond bevoordelen ten opzichte van piloten die geen vakbondslid lid zijn, of lid zijn van een andere vakbond? Hoe verhoudt dat zich tot bestaande wet- en regelgeving op dit vlak?
De inhoud van cao-afspraken behoort tot de verantwoordelijkheid van de betrokken cao-partijen. Zij weten ook het beste wat in hun sector speelt. De overheid spreekt geen oordeel uit over de inhoud van cao-afspraken. Afspraken die strijdig zijn met wet- en regelgeving, zijn evenwel niet geldig (en dus nietig).
Op grond van de Wet op de Cao is het mogelijk om cao-bepalingen op te nemen die leden van werknemersorganisaties binnen zekere grenzen bevoordelen ten opzichte van niet georganiseerde werknemers. Daarbij geldt het algemeen erkende rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat. De vraag of sprake is van een ongeoorloofd onderscheid moet worden beantwoord aan de hand van de eisen van goed werkgeverschap, de algemene eisen van redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van het geval. Of sprake is van een voldoende objectieve rechtvaardiging, zal moeten worden bezien in de concrete situatie waarin het onderscheid wordt gemaakt. Bij een geschil over de rechtsgeldigheid van een cao-bepaling, kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen. Dat is in het verleden ook gebeurd.
Zo heeft de rechter in een specifieke casus geoordeeld dat het enkel aan vakbondsleden toekennen van een extra periodesalaris in verband met de door hen betaalde vakbondscontributie, niet in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.8 Daarentegen heeft de rechter in een andere casus geoordeeld dat het op grond van een sociaal plan toekennen van een hogere beëindigingsvergoeding aan werknemers die wel lid waren van een specifieke vakbond dan aan werknemers die geen lid waren, wel in strijd was met het beginsel van goed werkgeverschap.9
Ik heb begrepen dat vakbond AVV onlangs een dagvaarding heeft uitgebracht aan Transavia in verband met voornoemde cao-bepaling over de brevetverlies regeling. Het is nu aan de rechter om daar een oordeel over te geven. Ik kan daar niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechter op 3 april 2014 over FNV Formaat, waarbij de rechter stelt dat het onderscheid tussen leden en niet-leden van de desbetreffende vakbond onrechtmatig is, en dat deze vakbond handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel: gelijke arbeid dient gelijk te worden beloond, tenzij een objectieve rechtvaardigingsgrond een ongelijke beloning toelaat?5 Hoe ziet u dit in vergelijking met de casus van KLM en Transavia?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Zoals gezegd zal per concrete situatie moeten worden bezien of sprake is van onderscheid en of daar een voldoende objectieve rechtvaardiging voor bestaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 9.
Constaterende dat een werkgever niet kan bepalen van welke vakbond zijn medewerkers al dan niet lid moeten zijn omdat dit in strijd is met het recht op vakbondsvrijheid,6 en dat dit recht, vastgelegd in verschillende wetteksten en internationale verdragen, stelt dat werkenden de vrijheid hebben om een vakbond te kiezen die bij ze past, hoe beoordeelt u de huidige gang van zaken bij KLM en Transavia omtrent vakbonden gezien het recht op vakbondsvrijheid?
In Nederland geldt het principe van vrijheid van vereniging. Werknemers zijn vrij om te kiezen of en zo ja van welke vakbond zij lid worden. Het recht op vrijheid van vereniging is in verschillende nationale en internationale regelgeving verankerd, waaronder in artikel 8 van de Grondwet en artikel 2 van ILO-verdrag nr. 87. Nederland hecht hier vanzelfsprekend veel waarde aan.
Het is voorstelbaar dat bij de keuze om lid te worden van een bepaalde vakbond de daaraan gekoppelde financiële gevolgen meewegen.
Bent u, indien u tot de conclusie komt dat de bevoordeling van één specifieke vakbond ongewenst is of ingaat tegen wet- en regelgeving, bereid in gesprek te gaan met de leiding van KLM over dit feit?
Het is ter beoordeling van een rechter of in een specifiek geval sprake is van een onrechtmatige bevoordeling van werknemers die lid zijn van een specifieke vakbond ten opzichte van werknemers die dat niet zijn. Mocht een rechter in een specifiek geval tot dat oordeel komen, dan is dat inderdaad onwenselijk en zal ik KLM hierop aanspreken. Het onderwerp heeft onze aandacht.
De Minister van Financiën verwacht als aandeelhouder dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Het bericht dat de Nationale Politie en het ministerie van SZW en VWS iftars organiseren. |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse politie-eenheden en ministeries ook dit jaar iftars organiseren, faciliteren of daaraan actief deelnemen?1 2
De politie neemt sinds een aantal jaren deel aan een aantal iftars op verschillende plekken in het land. Dit wordt gedaan om in verbinding te staan met verschillende groepen in de samenleving. Ook organiseert de politie zelf diverse bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Verschillende ministeries organiseren bijeenkomsten in het licht van betekenisvolle dagen, waaronder iftars.
Bent u bekend met de sterk religieuze lading en achtergrond van de Ramadan en welk beeld denkt u neer te zetten met deelname aan een iftar? Bent u zich bewust dat de Ramadan een uiting is van de innerlijke jihad3 die iedere moslim houdt en is ingesteld door de profeet Mohammed waarmee afhankelijkheid aan Allah betuigd wordt?
Het is bekend dat het vasten tijdens de ramadan onderdeel is van de geloofsbelijdenis van veel moslims. Deelname aan iftars kan bijdragen aan het bevorderen van sociale cohesie en begrip tussen betrokken (politie)ambtenaren en de diverse groepen in de samenleving.
Hoe is het organiseren en bijwonen van iftars in politie-uniform te verenigen met de neutraliteit die de Politie dient uit te stralen, zoals onder andere blijkt uit de Gedragscode lifestyle-neutraliteit waarin bepaald is dat de politieambtenaar zich er rekenschap van geeft om in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezagsuitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen?
Ik vind dat er een verschil zit tussen het bijwonen van een iftar en een oproep tot gebed in uniform. Een oproep tot gebed in uniform vind ik niet passen bij een politie die neutraliteit uitstraalt. Verschillende levensopvattingen en geloofsovertuigingen mogen er zijn, maar zijn een privéaangelegenheid. Het is belangrijk dat een publiek optreden in uniform geen blijk geeft van deze persoonlijke opvattingen.
Deelt u de mening dat het uitspreken van een islamitisch gebed (De sjahada4) door een politieambtenaar in functie bij een iftar met publiek niet strookt met de gezagsuitstralende, neutrale houding van de politie? Hoe is deze praktijk te rijmen met uw opvatting dat religieuze uitingen niet in combinatie met het politie-uniform mogen gebeuren?5
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzichtelijk maken wat de kosten voor de Nationale Politie zijn om de vele iftars in diverse Politie-eenheden te organiseren?
De aanwezigheid van de politie bij iftars die door burgers worden georganiseerd brengt geen kosten met zich mee.
Alle activiteiten die de politie organiseert met het doel het diverser en inclusiever maken van de politieorganisatie (waaronder de organisatie van iftars) zijn ingebed in de structuur van de organisatie en geborgd in het beheersplan en de begroting. Er zijn geen aparte bedragen geoormerkt voor dit specifieke doel.
In hoeverre organiseren de politie en ministeries op periodieke basis ook bijeenkomsten voor andere religieuze stromingen dan de islam of participeren zij daarin?
De politie organiseert net zoals ministeries en andere publieke organisaties bijeenkomsten in het teken van betekenisvolle dagen. Dit wordt gedaan in het kader van diversiteit- en inclusiebeleid. Er wordt bijvoorbeeld aandacht besteed aan religieuze momenten zoals Kerst, Chanoeka en de ramadan, maar ook aan seculiere betekenisvolle dagen zoals pride en vrouwendag.
Er is geen rijksbreed beleid aan welke dagen aandacht wordt besteed; ministeries en publieke organisaties zoals de politie bepalen dit zelf. Hierbij wordt gestreefd naar een goede mix van betekenisvolle dagen.
Wat is de reden dat voornamelijk islamitische feestdagen een plek lijken te krijgen bij de politie en ministeries? Deelt u de mening dat de neutraliteit van de overheid ter discussie kan worden gesteld bij het regelmatig organiseren van islamitische bijeenkomsten?
Zie antwoord vraag 6.
Geeft u zich er rekenschap van dat wanneer er met regelmaat selectief stilgestaan wordt bij bepaalde religieuze feesten dit niet inclusief en divers is tegenover andere religies waarvoor geen of minder bijeenkomsten worden georganiseerd? Hoe weegt u de gevolgen van deze uitstraling richting het personeel?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat over politie beantwoorden?
De uitspraak van de Raad van State om een bouwplan voor jongerenwoningen te schrappen vanwege een afrondingsverschil in de parkeerbehoefte |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met de recente uitspraak van de Raad van State waarin het plan1828 voor jongerenwoningen in Haarlem is geschrapt vanwege het ontbreken van voldoende parkeerplaatsen?1
Ja.
Klopt het dat het voornaamste of het enige punt waarom dit belangrijke woningbouwplan geen doorgang kan vinden, het naar beneden afronden van 36,1 parkeerplaatsen betreft?
Nee, dit klopt niet. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft geoordeeld dat in totaal op meerdere punten gebreken kleven aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan. De Afdeling constateert onder meer dat de gemeenteraad bij de parkeernormen is uitgegaan van nieuw parkeerbeleid, terwijl in het bestemmingsplan de raad het nieuwe parkeerbeleid niet van toepassing heeft verklaard op dit plan. De Afdeling constateert daarbij ook dat op een aantal punten het besluit niet goed is onderbouwd.
Vindt u dit voorbeeld een uitzondering, of zijn er bij u meerdere voorbeelden bekend van belangrijke woningbouwprojecten die geen doorgang hebben kunnen vinden of sterk vertraagd zijn als gevolg van een relatieve kleine afwijking van gemeentelijke beleidsplannen?
Vaak spelen meerdere punten een rol bij een oordeel van de Afdeling. In dit geval speelde ook de bovengenoemde afronding mee. Gezien de grote diversiteit aan achterliggende factoren die een rol spelen bij oordelen van de Afdeling, beschouw ik dit specifieke geval niet als voorbeeld.
Zonder om commentaar op een rechterlijke uitspraak te vragen, wat vindt u ervan dat in een tijd van woningnood jongeren geen woning kunnen krijgen vanwege een afrondingsverschil in de parkeernorm?
Ik betreur dat in dit geval de woningbouw vertraagd is; dat is geen goed nieuws voor de woningzoekenden. Ik voel de urgentie om zo snel mogelijk zo veel mogelijk woningen te bouwen om het woningtekort terug te dringen. Het is alle hens aan dek. Gezien het enorme woningtekort is het versnellen van de procedures in de woningbouw essentieel. Daarvoor is het van belang dat procedures met grote zorgvuldigheid worden doorlopen om de kans te verkleinen dat dat een belemmering vormt voor de woningbouw. De gemeenteraad heeft afwegingsruimte om in het parkeerbeleid te voorzien in maatwerk. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb vermeld, heeft de Afdeling geoordeeld dat er meerdere gebreken kleven aan het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
Deelt u de mening dat het oordeel of een specifiek bestemmingsplan voldoende parkeerplaatsen bevat in eerste instantie aan de gemeenteraad is en de lat dus hoog moet liggen om een bestemmingsplan of ander besluit van de gemeenteraad te vernietigen? Zo ja, welke wetgeving of andere acties bent u voornemens voor te stellen om dit uitgangspunt beter in de praktijk te brengen?
Ja, het is aan de gemeenteraad om een eigen afweging te maken over het parkeerbeleid in de gemeente en daarover een besluit te nemen. In de uitspraak wordt deze bevoegdheid niet ter discussie gesteld. Vervolgens is het aan de bestuursrechter om bij beroep te oordelen of de raad dit besluit zorgvuldig heeft voorbereid en deugdelijk heeft onderbouwd.
Heeft u contact gehad met de gemeente Haarlem over dit voorbeeld of bent u bereid dit te doen, om lessen te trekken hoe in de toekomst kan worden voorkomen dat belangrijke woningbouwprojecten disproportioneel vertraagd worden of stuk kunnen lopen als gevolg van minieme afwijkingen van eerdere beleidsplannen?
Lessen of best practices uit projecten worden bij lokale en/of regionale versnellingstafels besproken. Op die manier wordt geleerd van eerder opgedane ervaringen, positief en negatief. Daarnaast ben ik met veel medeoverheden in contact over het versnellen van de woningbouw. Een voorbeeld van dat contact is het bestuurlijk overleg in het kader van de woondeals; waarbij in dit geval ook de verantwoordelijk wethouder aan tafel zit.
Bent u van mening dat de Wet versterking regie volkshuisvesting voldoet in de belofte om de doorlooptijden van woningbouwplannen als deze te verkorten en zo ja, op welke manier had de wet in dit geval voorkomen dat het woningbouwplan sterk vertraagd of geschrapt zou worden?
In het wetsvoorstel versterking regie volkshuisvesting wordt ingegaan op versnellingen waarmee eerder duidelijkheid komt of een woningbouwproject doorgang kan vinden, wanneer er beroep is ingesteld. Hiermee kan de beroepsprocedure met een jaar worden verkort. Een besluit moet echter vervolgens wel goed worden gemotiveerd.
Had een situatie als deze niet voorkomen kunnen worden indien een zaak als deze al eerder was afgevangen door een bezwaarprocedure, gelijkend op de Huurcommissie?
Het is niet mogelijk om bezwaar te maken tegen een bestemmingsplan, maar de wet voorziet wel in de mogelijkheid een zienswijze in te dienen over het ontwerp. Een zienswijzeprocedure biedt een mogelijkheid aan de raad om een ontwerpplan aan te passen voordat het wordt vastgesteld. Overigens heeft de gemeenteraad in deze zaak hangende de procedure nog een herstelbesluit genomen, welke ook is vernietigd.
Bent u bereid te onderzoeken hoe gemeenten sneller door kunnen met een vernietigd bestemmingsplan of ander besluit, bijvoorbeeld indien de vernietiging slechts op een relatief klein aspect is gebaseerd?
Het zo snel mogelijk doorlopen van de procedures is belangrijk voor het versnellen van de woningbouw. Er bestaat reeds een mogelijkheid door gebruik te maken van de bestuurlijke lus.
De rechter kan deze bestuurlijke lus in een (hoger) beroepsprocedure toepassen. Daarmee wordt het bestuursorgaan de gelegenheid gegeven om een gebrek tijdens de beroepsprocedure te herstellen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Ruimtelijke Ordening van 13 maart a.s.?
Vanwege het belang van een zorgvuldige beantwoording heeft de beantwoording langer dan de gevraagde week gekost.
Welke concrete stappen heeft u sinds juli 2024 ondernomen om invulling te geven aan de afspraak in het hoofdlijnenakkoord over het onderzoek naar nadere vereisten aan de representativiteit van belangenorganisaties met een ideëel doel onder artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek?1
Momenteel loopt de evaluatie van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). Deze evaluatie is na de zomer van 2024 gestart. In de wetsevaluatie worden onder andere de eisen die worden gesteld aan de representativiteit van belangenorganisaties met een ideëel doel onderzocht. Als onderdeel van de wetsevaluatie wordt een rechtsvergelijkend onderzoek gedaan naar de toegang tot de rechter voor belangenorganisaties in algemeenbelangacties tegen de overheid. De focus ligt hierbij op de eisen die de ons omringende landen stellen aan de representativiteit en ontvankelijkheid van belangenorganisaties met een ideëel doel. Het Utrecht Centre for Accountability and Liability Law (UCALL) van de Universiteit Utrecht, de Radboud Universiteit en de Erasmus Universiteit Rotterdam voeren het onderzoek uit.
Is er reeds een onderzoeksopzet of -planning vastgesteld voor dit vraagstuk en, zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksopzet maakt deel uit van het onderzoek. Het rechtsvergelijkend onderdeel wordt volgens de huidige planning eind april 2025 opgeleverd. Ik kan u de onderzoeksopzet daarom nu niet toesturen. Het evaluatieonderzoek volgt naar verwachting in de zomer van 2025. Elk van de onderzoeken wordt binnen zes weken na zijn oplevering openbaar gemaakt.
Hoe verhoudt het genoemde onderzoek zich tot de geplande evaluatie van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie in 2025 en bestaat het risico dat deze evaluatie de voortgang van het onderzoek en het nakomen van de gemaakte afspraak vertraagt? Zo ja, hoe gaat u dit voorkomen?
Het rechtsvergelijkend onderzoek naar algemeenbelangacties vormt onderdeel van de evaluatie. Met het oog op het voortvarend uitvoeren van de afspraak uit het regeerprogramma en de moties van de leden Van Dijk c.s.2 en Stoffer c.s.3 is in de planning voorrang gegeven aan het rechtsvergelijkend onderzoek.
Kunt u een tussentijdse update geven over de bevindingen of knelpunten die tot nu toe zijn geïdentificeerd met betrekking tot de representativiteit van ideële belangenorganisaties?
Nee, het evaluatieonderzoek is nog gaande.
Gezien het toenemende aantal rechtszaken dat belangenorganisaties tegen de Nederlandse staat voeren en de signalen van mogelijk misbruik daarvan, bent u bereid het onderzoek naar strengere eisen voor representativiteit te versnellen en de Kamer vóór september 2025 een tussentijds resultaat voor te leggen?
Het rechtsvergelijkend onderdeel zal volgens de planning eind april worden opgeleverd en het evaluatieonderzoek in de zomer van 2025. Het onderzoek wordt uiterlijk zes weken na oplevering openbaar. Ik verwacht dus te kunnen voldoen aan het verzoek om het onderzoek vóór september 2025 aan uw Kamer voor te leggen. Overigens zijn er uit het Centraal register voor collectieve vorderingen4 geen aanwijzingen te halen dat het aantal collectieve acties bij de burgerlijke rechter ex artikel 3:305a BW tegen de Staat sinds 2020 toeneemt. Ook zijn uit gesprekken die met deskundigen over de WAMCA zijn gevoerd, tot nu toe geen signalen gekomen dat sprake is van mogelijk misbruik van deze procedures.
Het insecticide deltamethrin |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Femke Wiersma (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Kunt u deze vragen voor de aanstaande Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCopAFF)-vergadering op 11/12 maart 2025 beantwoorden?
Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Bent u bekend met de recente uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarin is vastgesteld dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bij de toelating van het schimmelbestrijdingsmiddel Pitcher tekort is geschoten doordat de mogelijke hormoonontregelende eigenschappen van de werkzame stoffen niet zijn beoordeeld?
Ja.
Bent u bereid te garanderen dat bij elke toelating en herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen systematisch alle beschikbare, relevante en betrouwbare wetenschappelijke literatuur wordt geraadpleegd en samengevat, zoals de rechtbank heeft uitgesproken dat noodzakelijk is voor de vaststelling van hormoonontregelende eigenschappen en andere schadelijke chronische effecten? Zo nee, waarom niet?
De uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven is in lijn met de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waar ik uw Kamer op 19 november 2024 schriftelijk over heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 676). De uitspraak stelt dat het Ctgb altijd mag uitgaan van de «op het moment van onderzoek beschikbare relevante en betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis». Ook als een beoordeling, conform Europees zonaal proces, wordt overgenomen van een andere lidstaat die de nieuwe kennis niet meenam, mag het Ctgb afwijken en de nieuwe kennis meenemen. Waar het gaat om hormoonontregelende effecten op de mens moet het Ctgb dat zelfs.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Ctgb op 30 juli 2024 bekendgemaakt de werkwijze bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen op onderdelen aan te passen. Zo kijkt Ctgb sinds eind 2024 bij de beoordeling of er recent nieuwe betrouwbare wetenschappelijke en technische kennis is ontwikkeld over hormoonontregeling bij de mens, nu één van de uitspraken van het Hof daar specifiek over gaat. Zo ja, dan houdt het Ctgb daar rekening mee in de beoordeling van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. Verder gaat het Ctgb nieuwe, strengere richtsnoeren en methodieken in de beoordeling gebruiken, zodra ze worden gepubliceerd door EFSA of een vergelijkbare instantie, ook als ze nog niet definitief zijn vastgesteld. Een belangrijke voorwaarde daarvoor is dat de nieuwe richtsnoeren en methodieken «strenger» zijn dan de eerder gebruikte én dat het bestaande datapakket kan worden gebruikt. Met deze aanpassing van de werkwijze handelt het Ctgb, als aangewezen onafhankelijke toelatingsautoriteit, in lijn met de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Deelt u de conclusie dat deze uitspraak erop wijst dat de beoordelingsprocedures van het Ctgb structureel tekortschieten en dat mogelijk meerdere bestrijdingsmiddelen, zoals deltamethrin, zonder adequate beoordeling van hormoonverstorende, immunotoxische en/of neurotoxische of andere chronische effecten zijn toegelaten? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 4 genoemd heeft deze uitspraak verdere verduidelijking gegeven over de wijze waarop nieuwe wetenschappelijke kennis door het Ctgb mag en in het geval van hormoonontregelende effecten bij de mens moet worden meegenomen, ook wanneer een andere lidstaat deze informatie nog niet meenam. Ik heb vertrouwen in het feit dat het Ctgb de werkwijze voor hormoonontregelende effecten inmiddels heeft aangepast.
Bent u bekend met de recente onafhankelijke wetenschappelijke studies waaruit blijkt dat deltamethrin ernstige neurotoxische en hormoonverstorende effecten heeft, zelfs bij blootstelling aan zeer lage doses, veel lager dan het huidige «veilige» niveau?1 2
Ik ben bekend met de recente studies over neurotoxische effecten van de stof deltamethrin.
Kunt u bevestigen dat deze studies onder meer aantonen dat blootstelling aan deltamethrin bij drachtige muizen hersenschade veroorzaakt bij de nakomelingen, met aantoonbare effecten op leren, geheugen en een verhoogd risico op autisme en hoe beoordeelt u deze wetenschappelijke inzichten in het licht van de toelating van deltamethrin?
De stof deltamethrin wordt momenteel Europees herbeoordeeld waarbij inmiddels nieuwe wetenschappelijke grenswaarden voor blootstelling zijn voorgesteld. Deze nieuwe grenswaarden zijn gebaseerd op effecten bij lagere doseringen dan de effecten in de hier genoemde studies. Dit betekent dat de effecten van ontwikkelingsneurotoxiciteit in de genoemde studies worden afgedekt door de nieuwe voorgestelde grenswaarden. Of bij gebruik van een middel op basis van deltamethrin daadwerkelijk een risico optreedt voor de gezondheid is afhankelijk van de blootstelling (toepassing, dosering, etc.). Voor de aangevraagde representatieve gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen die deltamethrin bevatten, leidt de blootstelling niet tot overschrijding van deze strengere grenswaarden. Op grond van deze bevindingen is er op dit moment geen aanleiding om de Europese Commissie te vragen om de goedkeuring van deze stof tussentijds te herzien.
Klopt het dat de laatste herbeoordeling van deltamethrin in de Europese Unie (EU) dateert uit 2003, ondanks de verplichting om stoffen elke 10 tot15 jaar opnieuw te beoordelen op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten? Zo ja, waarom is deze stof nog steeds toegelaten ondanks het groeiende wetenschappelijke bewijs voor schadelijke effecten?
Het klopt inderdaad dat de laatste herbeoordeling van deltamethrin dateert uit 2003. Ondanks dat er een aantal aanwijsbare redenen zijn, zoals de overdracht van dit dossier van het Verenigd Koninkrijk naar Oostenrijk als gevolg van de Brexit en vertraging door de beoordeling op hormoonontregelende eigenschappen, vind ik een dergelijk lange periode van herbeoordeling niet wenselijk en zal ik bij de Europese Commissie blijven pleiten voor het versnellen van beoordelingsprocedures. Deze situatie is echter buiten de schuld van de aanvrager om ontstaan waardoor momenteel geen basis is om deze stof niet langer goed te keuren. Zoals gebruikelijk geldt ook hier de richtlijn dat, mocht tussentijds duidelijk zijn dat een werkzame stof niet meer aan de goedkeursingsvoorwaarden van Verordening (EC) 1107/2009 voldoet, de Europese Commissie meteen een voorstel aan de lidstaten zal voorleggen om de goedkeuring in te trekken.
Bent u bereid een geleidelijke, grondige herbeoordeling te laten uitvoeren van alle bestrijdingsmiddelen die mogelijk zonder een volledige toetsing van hormoonverstorende, immunotoxische, neurotoxische en andere schadelijke chronische effecten zijn toegelaten, waaronder deltamethrin? Zo nee, waarom niet?
Stoffen en gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen worden periodiek herbeoordeeld waarbij nieuwe vastgestelde normen, nieuw toetsingskader en beschikbare wetenschappelijke kennis worden meegenomen in de risicobeoordeling. De Europese Commissie heeft de mogelijkheid om tussentijds in te grijpen in de goedkeuring van stoffen op basis van artikel 21 van de Verordening (EC) 1107/2009, indien daar gegronde redenen voor zijn. Op dit moment zijn er geen redenen om daar bij de Europese Commissie op aan te dringen.
Gezien de sterke aanwijzingen dat deltamethrin een ontwikkelingsneurotoxische stof is, deelt u de mening dat dit insecticide niet langer voldoet aan de eisen van Verordening (EG) nr. 1107/2009, die stelt dat goedkeuring alleen kan worden verleend als een stof geen schadelijke effecten heeft op de gezondheid van mens en dier?
Zoals in mijn antwoord op vraag 6 beschreven wordt deltamethrin op dit moment herbeoordeeld en zijn er momenteel geen aanwijzingen dat deze stof niet voldoet aan de eisen van Verordening (EC) 1107/2009 en dat ingrijpen nodig is.
Bent u bereid om binnen de SCopAFF op 11/12 maart te pleiten voor de start van een Artikel 21-procedure om de toelating van deltamethrin in de EU te herzien en dit insecticide zo spoedig mogelijk te verbieden?
De stof deltamethrin wordt momenteel reeds herbeoordeeld. Er is momenteel geen aanleiding om bij de Europese Commissie aan te dringen op een artikel 21-procedure.
Kunt u de Kamer voor de SCopAFF-vergadering op 11/12 maart informeren over de Nederlandse positie ten aanzien van deltamethrin en de stappen die Nederland zal zetten om het gebruik van deze stof in de EU te beëindigen?
Ik heb uw vragen zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Bent u bereid extra maatregelen te nemen om blootstelling via voedsel en het milieu te minimaliseren, bijvoorbeeld door aangescherpte monitoring en een actief uitfaseringsbeleid, aangezien deltamethrin in zeer lage concentraties al schadelijk is voor de hersenontwikkeling en de schildklierfunctie?
Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat deze stof niet voldoet aan de eisen van Verordening (EC) 1107/2009 en dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn.
Deelt u de mening dat de beoordeling van pesticiden in de EU tekortschiet als dergelijke ernstige effecten pas na decennia aan het licht komen? Welke stappen gaat u zetten om dit probleem aan te pakken en ervoor te zorgen dat de huidige wetenschappelijke kennis beter wordt meegenomen in de risicobeoordeling?
Ik heb vertrouwen in de Europese en nationale toelatingssystematiek waarbij stoffen eerst Europees worden goedgekeurd en middelen vervolgens nationaal worden toegelaten. Hierbij worden de risico’s voor mens, dier en milieu uitgebreid beoordeeld aan de hand van Europees vastgestelde toetsingskaders. Stoffen en middelen worden periodiek herbeoordeeld en goedkeuringen en toelatingen worden herzien wanneer hier wetenschappelijke aanleiding toe is. Als voorbeeld hiervan verwijs ik naar de beleidsregel van het Ctgb om de toelating van gewasbeschermingsmiddelen tussentijds opnieuw te bekijken naar aanleiding van structurele normoverschrijdingen in oppervlaktewater.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Troebele Hollands glorie in de Baai van Manilla: hoe baggeraar Boskalis zich vertilde aan een prestigeproject' |
|
Tom van der Lee (GL), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Troebele Hollands glorie in de Baai van Manilla: hoe baggeraar Boskalis zich vertilde aan een prestigeproject» van de Volkskrant van 1 maart jongstleden over de exportkredietverzekering voor de aanleg van een vliegveld voor de Filipijnse kust door het Nederlandse bedrijf Boskalis en het Filipijnse conglomeraat San Miguel?1
Ja.
Bent u bekend met het in het artikel aangehaalde rapport van de mensenrechtenorganisatie Global Witness getiteld Sunk Costs: A Mega Airport in the Path of Climate Disaster?2
Ja.
Kent u het haalbaarheidsrapport van San Miguel waarin de zeespiegelstijging in de baai van Manilla op 5,3 millimeter per jaar wordt geschat? Kent u de conclusie van het Global Witness rapport, gebaseerd op informatie van verscheidene onderzoeksinstituten, dat de stijging in werkelijkheid vele malen hoger ligt, waardoor de luchthaven binnen dertig jaar onder water zou staan? Wat zou u ervan vinden als Nederland een exportkredietverzekering heeft verleend aan een project dat, in de woorden van de Volkskrant, «gedoemd is om te mislukken»?
Ja, deze stukken zijn bekend. Het definitieve ontwerp van het luchthavenplatform is gebaseerd op een studie uitgevoerd door DHI Water & Environment in 2019 waarbij rekening is gehouden met een zeespiegelstijging van +2,28 meter in 2100, zoals voorspeld door het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). Met een niveau van +3,85 meter ligt het platform ruim boven deze prognoses. Daarmee is zorgvuldig en conservatief rekening gehouden met zowel zeespiegelstijging als bodemdaling. Het kabinet ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat het project «gedoemd is om te mislukken.»
Kent u de constatering van Global Witness – bevestigt door verscheidene bronnen met kennis van het project zoals het gerenommeerde Nederlandse kennisinstituut Deltares – dat de bouw van de luchthaven als «landontwikkeling» is geclassificeerd in plaats van «landaanwinning» om zo strenge natuurwetgeving te omzeilen? Hoe beoordeelt u het besluit om het project als dusdanig te classificeren?
Het gaat om een gebied met bestaande landtitels dat in de loop der jaren onder water is geraakt door natuurlijke en menselijke factoren. Daarom is het project door de Filipijnse autoriteiten geclassificeerd als «landontwikkeling» in plaats van «landaanwinning». Deze classificatie is overigens niet relevant voor de milieu- en sociale beoordeling van het project door ekv-uitvoerder Atradius Dutch State Business (ADSB). ADSB toetst het project in beide gevallen aan dezelfde internationale standaarden. Er is dus geen sprake van omzeiling van natuurwetgeving.
Klopt het dat Boskalis en San Miguel hebben toegezegd om 1,700 hectare nieuwe wetlands aan te leggen ter compensatie van het natuurverlies als gevolg van het bouwproject? Klopt het dat er toezeggingen zijn gedaan over compensatie van de lokale gemeenschap?
Het kabinet herkent het cijfer van 1.700 hectare nieuwe wetlands niet als toezegging van genoemde partijen. Er gaat bij dit project circa 238 hectare natuurgebied verloren. De verloren natuur dient conform internationale biodiversiteitsstandaarden gecompenseerd te worden door een gebied met tenminste dezelfde kwalitatieve natuurwaarden. De inzet is daarom gericht op kwaliteitsgerichte compensatie in plaats van het realiseren van een bepaald oppervlakte. De plannen zorgen ervoor dat de natuurkwaliteit uiteindelijk hoger wordt dan voorheen. ADSB ziet door middel van intensieve monitoring toe op de realisatie van deze plannen. Compensatie voor lokale gemeenschappen is eveneens toegezegd. Meer details hierover vindt u in de antwoorden op vragen 7 en 8.
Kunt u bevestigen dat de compensatie van natuurverlies en van geherhuisveste bewoners, en dus de naleving van internationale standaarden, voor Nederland een harde eis zijn voor het verstrekken van een exportkredietverzekering? Wat voor mogelijkheden bevat het handelsinstrumentarium om dit soort compensatie af te dwingen?
Ja. ADSB beoordeelt of projecten voldoen aan internationale standaarden, waaronder de IFC Performance Standards. Indien dit niet het geval is, zal geen ekv worden verstrekt. Naleving van de gemaakte afspraken om aan deze standaarden te voldoen wordt contractueel vastgelegd in de leningsdocumentatie van de financierende partijen.
Omdat compensatie van natuurgebieden en (economische) herhuisvesting in veel gevallen pas plaatsvindt tijdens de operationele fase van een project hecht het kabinet veel waarde aan monitoring. Als uit de monitoring onregelmatigheden blijken dan zal Nederland in eerste instantie altijd kiezen voor een dialoog met betrokkenen om verbeteringen te realiseren. Mocht hiermee niet het gewenste resultaat behaald worden dan kan dit in het uiterste geval gevolgen hebben voor het recht op schade-uitkering onder de polis of trekkingen onder de verzekerde lening. Uit een onafhankelijke evaluatie van de monitoring van dit project die recent met uw Kamer is gedeeld, blijkt dat deze robuust is en adequaat is ingericht om eventuele misstanden in de uitvoering tijdig te adresseren.3
Kent u de constatering van de Volkskrant dat «van de beloofde 1,700 hectare nieuwe wetlands vrijwel niets is terechtgekomen»? Kunt u aangeven hoeveel hectare natuurcompensatie inmiddels is gerealiseerd en hoe dat zich verhoudt tot de gedane toezeggingen? Liggen er concrete plannen voor meer wetlands, hoeveel hectare zal dit beslaan, in welk gebied zal dit plaatsvinden en wanneer zal dit gerealiseerd worden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 herkent het kabinet het getal van 1.700 hectare niet. Op dit moment is 47 hectare aan definitief compensatiegebied gerealiseerd. Daarnaast is 160 hectare grond aangekocht om te ontwikkelen als natuurcompensatiegebied. Samen met tijdelijke compensatiegebieden is er op dit moment 378 hectare aan natuurcompensatiegebied. De eerste resultaten zijn positief. Zo is het aantal watervogels in de regio, waaronder bedreigde soorten, met 125% toegenomen.
Klopt de constatering van Global Witness dat, van de families die door het project gedwongen moesten verhuizen, minder dan de helft gecompenseerd is? Zijn er concrete plannen om deze compensatie alsnog te regelen?
Het kabinet herkent zich niet in deze stellingname van Global Witness. Alle families die moesten verhuizen hebben compensatie ontvangen. Dit wordt bevestigd door de onafhankelijke consultant die het project monitort. Het herstel van levensonderhoud (livelihood restoration) is voor een deel van deze families nog niet volledig afgerond. Hier wordt door projecteigenaar aan gewerkt op basis van internationale standaarden zodat alle betrokkenen minimaal dezelfde levensstandaard bereiken als voorheen. Dit proces wordt actief gemonitord en bijgestuurd door ADSB.
Deelt u de conclusie van de IOB dat meer transparantie de schade voor de lokale bevolking had kunnen beperken, maar bedrijfsbelangen dit verhinderen?3 Vindt u dit ook onwenselijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u transparantie bij toekomstige verstrekkingen verbeteren?
IOB stelt dat transparantie en bedrijfsbelangen soms op gespannen voet staan maar concludeert niet dat meer transparantie schade voor de lokale bevolking had kunnen beperken. Het kabinet herkent zich dan ook niet in de conclusie die de Volkskrant trekt uit het IOB-rapport. Het kabinet erkent het belang van transparantie bij verantwoord ondernemen en het beschermen van mensenrechten en benadrukt dat bedrijven moeten voldoen aan internationale richtlijnen op dit vlak. Voor de ekv zijn de OESO Common Approaches leidend op het terrein van standaarden voor transparantie. Het kabinet is van oordeel dat daar in onderhavig project aan wordt voldaan. Wat betreft het delen van mensenrechten-effectanalyses stelt het kabinet vast dat de eigendomsrechten van deze analyses doorgaans bij de buitenlandse projecteigenaren liggen, zoals IOB ook aangeeft. Hierdoor ligt het besluit om dergelijke informatie openbaar te maken primair bij de eigenaar van deze analyses, en niet bij de Nederlandse overheid. Voor onderhavig project heeft projecteigenaar een samenvatting van de Human Rights Impact Assessment online gepubliceerd.5 Nederland zet zich actief in binnen de OESO voor het opnemen van een inspanningsverplichting voor projecteigenaren om transparantie te bevorderen.
Klopt het dat Boskalis het werk aan het project vroegtijdig heeft stopgezet? Kunt u aangeven of de exportkredietverzekering is ingezet om eventuele financiële verliezen aan de kant van Boskalis of de banken, waaronder de Nederlandse ING, te compenseren als gevolg van het vroegtijdig stil komen te liggen van het project? Indien er gebruik is gemaakt van de exportkredietverzekering om verliezen aan de kant van Boskalis of de banken te dekken, kunt u aangeven voor welk bedrag dit is geweest? Zo nee, waarom niet?
Boskalis heeft zijn baggerwerkzaamheden binnen het project afgerond en overgedragen aan projecteigenaar San Miguel. Er is geen sprake van financiële verliezen voor Boskalis of de banken. Er is geen schade uitgekeerd onder de verzekeringspolissen.
Zou u – met de kennis van nu, over de onderschatting van de zeespiegelstijging en de gebroken beloftes over compensatie van natuurverlies en geherhuisveste bewoners – anders hebben gehandeld bij de toekenning van de exportkredietverzekering? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals uit bovenstaande beantwoording blijkt wordt het project, juist door betrokkenheid van Nederland, conform internationale mvo-standaarden uitgevoerd. Hierop wordt middels intensieve monitoring toegezien. Uit deze monitoring zijn geen zaken gebleken die de houding van het kabinet tegenover het project hebben veranderd.
Het bericht ‘Rabo: heffingen VS kunnen Nederland €12 mrd gaan kosten’. |
|
Roelien Kamminga (VVD) |
|
Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rabo: heffingen VS kunnen Nederland € 12 mrd gaan kosten»1?
Ja.
Kunt u aangeven op welke goederen en diensten naast staal en aluminium eventuele importheffingen gaan gelden, hoe hoog die zijn en per wanneer die ingaan?
President Trump van de Verenigde Staten heeft tijdens een gesprek met de pers aangekondigd dat tarieven van 25% zullen worden geheven op producten afkomstig uit de Europese Unie. Hij gaf hierbij aan dat dit zou gelden voor auto’s en niet nader gedefinieerde andere goederen. Er is sinds de aankondiging geen uitvoeringsbesluit (executive order) gepubliceerd dat hier nadere invulling aan geeft. Wel heeft hij verschillende Amerikaanse departementen verzocht om uiterlijk 2 april met aanbevelingen te komen ten behoeve van een «America First Trade Policy».
Deelt u de analyse van ABN Amro dat bij een importheffing van 25% de export van voedingsmiddelen wordt gehalveerd?
Ik ben bekend met de analyse van ABN Amro, die aangehaald wordt in het artikel. Zoals aangegeven in vraag 2 is niet meer bekend dan de publieke uitspraken van president Trump. De exacte effecten van eventuele maatregelen zijn afhankelijk van moment van invoering, hoogte, reikwijdte en eventuele uitzonderingen waarin wordt voorzien.
Welke effecten zou dit hebben op Nederlandse bedrijven in de voedingsmiddelenindustrie en wat kunt u doen om dit te mitigeren?
Tarieven zorgen voor de toename van de kostprijs van een product op de markt van het land dat de tarieven invoert. Wanneer dit leidt tot het wegvallen van (een gedeelte van) de afzet op de desbetreffende markt, zal dit voor exporterende bedrijven effecten hebben. De effecten van eventuele tarieven zijn afhankelijk van het moment van invoering, hoogte, reikwijdte en eventuele uitzonderingen. Zoals in het artikel wordt aangegeven is de EU uiteindelijk verreweg de grootste afzetmarkt voor het Nederlands bedrijfsleven, maar kunnen gevolgen van tarieven in derde landen voor specifieke sectoren of bedrijven groot zijn.
Het kabinet zet in op goede en tijdige voorlichting aan het bedrijfsleven, en zowel de departementen in Den Haag, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de vertegenwoordigingen van Nederland in de VS staan in nauw contact met zowel VNO-NCW, MKB-Nederland als met individuele bedrijven.
Welke Nederlandse bedrijven die zich bezighouden met drankexport worden hard getroffen door importheffingen en ziet u voor hen andere afzetmarkten waardoor hun omzetverlies beperkt kan worden? Zo ja, wat doet het kabinet om deze afzetmarkten beter toegankelijk te maken?
Er zijn verschillende Nederlandse bedrijven actief in de productie van alcoholische dranken in Nederland voor export naar de Verenigde Staten. Daarbij valt te denken bijvoorbeeld aan brouwer Heineken en destilleerder Nolet. Deze bedrijven kunnen geconfronteerd worden met wegvallende vraag vanwege hogere importtarieven, wat reden kan zijn voor bijvoorbeeld een verandering in de bedrijfsbeslissingen, zoals diversificatie van afzetmarkten. Het kabinet biedt een breed scala aan ondersteunende maatregelen ter bevordering van de handel van het Nederlandse bedrijfsleven met derde landen, waar deze bedrijven gebruik van kunnen maken voor het zoeken naar alternatieve markten.
Ziet u een risico dat Nederlandse bedrijven zich in de VS gaan vestigen omdat zij dan niet meer te maken hebben met importheffingen van 25% of wellicht zelfs hoger? Zo ja, om hoeveel bedrijven zou het dan gaan en welke sectoren betreft het dan met name? Wat doet het kabinet om dit tegen te gaan?
Onzekerheid bij zakendoen in derde landen, zoals door de mogelijke invoering van tarieven, kan zorgen voor de beïnvloeding van investeringsbeslissingen van ondernemingen. Dergelijke effecten kunnen beide kanten op werken, zoals eerder is gebleken bij de uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie.
Het kabinet zet in op het versterken van het concurrentievermogen van de Nederlandse economie, onder andere door te zorgen dat Nederland een aantrekkelijk land van vestiging en onderneming blijft. Dit is een inzet die veel breder is dan enkel het handelsbeleid.
Indien Nederlandse bedrijven naar de VS verhuizen, wat doet dit met het Nederlands concurrentievermogen? Welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te houden of in ieder geval te beperken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van de gesprekken die u op 6 maart jl. in de Verenigde Staten over de aanstaande importheffingen heeft gevoerd? Heeft u de indruk dat de VS uitzonderingsbepalingen op de algemene importheffingen zal maken?
Ik heb in de Verenigde Staten gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van Nederlandse en Amerikaanse bedrijven en met meerdere afgevaardigden in het Amerikaanse congres. Daarnaast heb ik een kennismakingsgesprek gehad met de Amerikaanse handelsvertegenwoordiger, de heer Greer. Ten eerste heb ik gesproken over de waarde van de bilaterale en Europese handels- en investeringsrelatie en de wederzijdse economische belangen, ook voor de werkgelegenheid. Daarbij heb ik het belang van behoud en uitbouw van samenwerking in strategische sectoren onderstreept. Tevens heb ik de belangen het Nederlands bedrijfsleven over het voetlicht gebracht, naast de notie dat bedrijven gebaat zijn bij zekerheid en voorspelbaarheid.
Tijdens de gesprekken heb ik mijn bezorgdheid, en die van het Nederlandse én Amerikaanse bedrijfsleven, geuit over mogelijke handelstarieven en aangegeven dat tarieven naar verwachting schadelijk zullen zijn voor bedrijven en consumenten, zowel in de VS als in Nederland en de EU. In lijn met de eerdere gesprekken die Eurocommissaris Šefčovič heeft gevoerd, heb ik aangegeven dat dat de Europese Unie zich zal beraden op mogelijke tegenmaatregelen, mocht de VS besluiten tarieven tegen importen uit de EU in te voeren.
Op welke wijze geeft het kabinet invulling aan de inzet van Nederland en de Europese Commissie om constructief samen te werken met de VS om de trans-Atlantische handelsrelatie te versterken en wat is het effect van de aangekondigde tarieven hierop?
Het kabinet zet in op constructieve dialoog in zowel Brussel als Washington, terwijl zowel de Europese Commissie als het kabinet zich tegelijkertijd voorbereiden op eventuele handelsmaatregelen van de VS. De constructieve dialoog wordt zowel op federaal niveau met de VS gezocht, als op statelijk- en stedelijk niveau. Richting de Europese Commissie geeft het kabinet aan dat het belangrijk is de samenwerking met de VS te blijven zoeken, terwijl Nederland tegelijkertijd robuuste, proportionele en de-escalerende tegenmaatregelen steunt indien de VS ongerechtvaardigde tarieven heft op import uit de EU.
Is het kabinet oornemens om Nederlandse strategische afhankelijkheden van de VS af te bouwen, zoals dat nu ook met China gebeurt? Zo ja, naar welke andere partners wordt er gekeken om in te springen voor het leveren van bijvoorbeeld cruciale grondstoffen?
Op 31 oktober 2024 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de kabinetsbrede aanpak risicovolle strategische afhankelijkheden (Kamerstuk 30 821, nr. 244). Deze ziet toe op het adresseren van risicovolle strategische afhankelijkheden tussen landen. Daarbij maakt het kabinet geen onderscheid tussen landen. Zoals bekend wordt vanwege strategische en nationale veiligheidsoverwegingen zorgvuldig en vertrouwelijk omgegaan met het delen van informatie over de kwetsbaarheden van de Nederlandse en Europese economie. Daarom is er op 29 mei 2024 een vertrouwelijke technische briefing georganiseerd, waarin de aanpak van het kabinet, de uitgevoerde analyses en de resultaten aan uw Kamer zijn toegelicht. Het kabinet werkt aan de leveringszekerheid van grondstoffen via de Nationale Grondstoffen Strategie.
Deelt u de mening van de Minister van Buitenlandse Zaken tijdens het Vragenuur op 4 maart jl. dat de aankomende importheffingen een «bedrijfsrisico» zijn?
Het kabinet zet zich in voor zo goed mogelijke markttoegang voor Nederlandse bedrijven in het buitenland. Dit laat onverlet dat het kabinet geen buitenlandse afzetmarkten kan garanderen.
Anti-emancipatoire beïnvloeding in Nederland |
|
Bente Becker (VVD), Eric van der Burg (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD), David van Weel (minister , minister ) , Nobel , Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Amerikaanse christenen proberen Europa hun conservatieve agenda op te dringen, en dat gaat gepaard met veel geld»1 en het artikel «Door de radicaal-rechtse omwenteling krijgt deze Nederlandse lobbyist steeds meer macht op het wereldtoneel»?2
Ja.
Herkent u de berichtgeving dat buitenlandse lobbyclubs, al dan niet gefinancierd of gemotiveerd door statelijke actoren, de maatschappelijke discussie en het politieke beleid in Nederland proberen te beïnvloeden? Kunt u toelichten wat het beeld vanuit het kabinet is?
Ja, het kabinet herkent de berichtgeving. Vooropgesteld zij: lobbyen, het uiten en verspreiden van politiek gedachtengoed of het bijdragen aan het maatschappelijke debat in Nederland is niet strafbaar noch onwenselijk. Integendeel, dit is een gezond en belangrijk onderdeel van de Nederlandse democratie. De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. De grens hieraan ligt bij het ondermijnen of bedreigen van de democratische rechtsorde. Haatzaaien, opruiing, discriminatie, intimidatie en geweld of het verspreiden van extremistische gedachtengoed zijn ondermijnend aan de democratische rechtsorde en in veel gevallen ook strafbaar.
Voor het aanpakken van dergelijke gewelddadige en ook niet gewelddadige vormen van extremisme die de democratische rechtstaat ondermijnt, verwijs ik uw Kamer naar de Nationale Extremismestrategie3. Eén van de onderdelen hiervan is het weren van extremistische sprekers uit het buitenland. Uw Kamer is in oktober 2023 geïnformeerd over de uitbreiding van deze maatregel van jihadisme naar vormen van extremisme waaronder rechts-extremisme4.
Tevens stelt het kabinet in algemene zin dat sommige landen, al dan niet heimelijk, de westerse democratische rechtsorde, publieke opinie of politieke besluitvorming proberen te beïnvloeden. Voor een actueel beeld van het kabinet ten aanzien van dreigingen door statelijke actoren verwijs ik uw Kamer naar de jaarverslagen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren 2.5
Deelt u de mening dat deze pogingen om discriminatoir en haatdragend gedachtegoed te verspreiden zeer onwenselijk zijn? Zo ja, wat onderneemt u om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld uit het artikel in Trouw, waarin geschetst wordt dat er in de laatste zeven jaar zeker voor 58 miljoen dollar aan steun vanuit Amerikaanse «ultraconservatieve organisaties» naar Europa vloeit? Hoeveel steun hiervan vloeit naar Nederland? En hoeveel steun vloeit er uit Rusland en islamitische landen?
De ministeries hebben geen juridische grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de aanpak van problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering. Zij beschikken derhalve niet over de gevraagde informatie. Conform de motie Karabulut en Segers (2018) over het delen van informatie over buitenlandse financiering, geldt de afspraak dat informatie over financiering vanuit de Golflanden met de Tweede Kamer wordt gedeeld. Voor overige landen zijn hier geen afspraken over.
Welke inspanningen levert het kabinet momenteel om buitenlandse geldstromen die het Nederlandse politieke en maatschappelijke debat proberen te beïnvloeden in kaart te brengen? Welke rol gaat de voorgestelde Wet transparantie maatschappelijke organisaties (Wtmo) hierin spelen?
Als blijkt dat een maatschappelijke organisatie, die geld zou ontvangen van buitenlandse lobbyorganisaties, een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang6 vormen, volgens de criteria zoals uitgewerkt in het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo), dan zou de Wtmo hier een rol in kunnen spelen.7 In dat geval hebben de burgemeester, het Openbaar Ministerie en enkele andere organisaties de bevoegdheid om navraag te doen naar donaties. Als dan blijkt dat er sprake is van ondermijning van de democratische rechtsstaat door een maatschappelijke organisatie, dan kan het Openbaar Ministerie bij de rechter om een bevel tot staking verzoeken, eventueel gecombineerd met maatregelen zoals een dwangsom. De Wtmo is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ook wil het kabinet een slim verbod op ongewenste buitenlandse financiering van Nederlandse verenigingen, stichtingen, kerkgenootschappen of informele organisaties. Zoals toegezegd aan uw Kamer bij de behandeling van de Wet transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties, heb ik laten onderzoeken hoe andere landen omgaan met ongewenste buitenlandse financiering en het instrumentarium dat zij hiervoor inzetten. Hierover heeft uw Kamer op 15 mei jl. een brief ontvangen.8 De bevindingen van deze internationale verkenning naar de mogelijkheden tot het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering geven aanleiding tot nader onderzoek.
Bent u bereid om de samenwerking van conservatieve Amerikaanse, Russische en islamitische organisaties om met discriminatoire en haatdragende ideeën Europa te beïnvloeden in Europees verband aan te kaarten?
Ja, daar is het kabinet toe bereid. Binnen de Europese Unie is er voortdurende aandacht voor aantastingen van de kernwaarden van de Europese Unie en bescherming van de democratische rechtsorde. Deze onderwerpen komen onder meer terug in de EU Knowledge Hub en er zijn verschillende maatregelen genomen om de democratische rechtsorde te beschermen, zie hiervoor onder meer het Europees Democratie Actieplan, het Defense of Democracy pakket en de nog vorm te geven European Democracy Shield.
In de artikelen wordt een verband gelegd tussen lobbyisten en organisaties die mogelijk betrokken waren bij het invoeren van de doodstraf op homoseksualiteit in Oeganda, hier zou ook financiering uit Rusland bij betrokken zijn; zijn deze organisaties ook actief in Nederland?
De ministeries hebben geen juridische grondslag om onderzoek te doen naar personen of organisaties en beschikken niet over informatie over al dan niet in Nederland actieve organisaties die in Oeganda actief waren of zijn.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van de leden Becker en De Kort waarin u stelt dat de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) geen juridische grondslag heeft om te onderzoeken of en welke organisaties contact leggen met gemeenten en/of organisaties om het maatschappelijke en politieke debat te beïnvloeden?3 Is hier gezien de toenemende berichtgeving over ongewenste buitenlandse beïnvloeding inmiddels voortgang in gemaakt? Wat is de rol van de ESS nu? Bent u bereid de rol uit te breiden?
De Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) heeft geen juridische grondslag om te onderzoeken of en welke organisaties contact leggen met gemeenten en/organisaties om het maatschappelijk of politiek debat te beïnvloeden. Deze grondslag en bevoegdheden liggen, indien zij dit nodig achten, bij partners binnen het veiligheidsdomein. Mochten er vanuit het netwerk van de ESS zorgelijke signalen over organisaties binnenkomen dan zal ze deze delen binnen de Rijksbrede aanpak van ongewenste buitenlandse inmenging (of: statelijke inmenging), zolang hierbij ook geen sprake is van het verwerken van persoonsgegevens.
De ESS blijft gemeenten, gemeenschappen en jeugdprofessionals ondersteunen en adviseren bij maatschappelijke spanningen en polarisatie, waaronder die gerelateerd aan statelijke inmenging, o.a. door middel van infobladen, handreikingen en advies op maat. Ook is de ESS in verbinding met haar netwerk om mogelijke spanningen en polarisatie als gevolg van statelijke inmenging te signaleren.
Het bericht 'Tegen wil en dank fit: Hengelose ouderen moeten sporten voor thuishulp, maar Adje (88) protesteert' |
|
Folkert Thiadens (PVV) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat geïndiceerde zorg vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 onvoorwaardelijk moet zijn en zeker niet afhankelijk van wel of geen deelname aan een sportprogramma? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik deel de mening dat geïndiceerde ondersteuning en zorg vanuit de Wmo niet afhankelijk mag zijn van deelname aan een sportprogramma.
Deelt u de mening dat het programma «powerfull ageing» een verkapt sponsoringsprogramma voor de lokale fysiotherapeuten is? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de signalen ben ik kritisch over de wijze waarop het programma «powerfull ageing» door sommige gemeenten op dit moment ingezet lijkt te worden.
In algemene zin ben ik wel van mening dat inzet van beweegaanbod/spierversterkende oefeningen mensen kunnen helpen in het behoud van kwaliteit van bestaan, bijvoorbeeld doordat ze hierdoor mobiliteit kunnen behouden en ze de dingen kunnen blijven doen die voor hen belangrijk zijn.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat gemeenten deze verkapte verplichting opleggen aan kwetsbare ouderen (officieel is het geen verplichting, maar niet deelnemen of afhaken heeft als gevolg dat er geen verdere ondersteuning vanuit de Wmo wordt geleverd)?
Als het zo is dat gemeenten een verkapte verplichting opleggen aan kwetsbare ouderen die ertoe leidt dat ouderen geen gebruik maken van ondersteuning op grond van de Wmo, dan deel ik de mening dat dit onacceptabel is.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat, door de quasi verplichte deelname aan «powerfull ageing», ouderen weken (en in sommige gevallen maanden) moeten wachten op ondersteuning vanuit de Wmo, waardoor de ramen in de tussentijd niet worden gelapt, er niet wordt gestofzuigd en bedden niet worden verschoond?
Als het zo is dat ouderen door een quasi verplichte deelname aan «powerfull ageing» weken en in sommige gevallen maanden moeten wachten op ondersteuning, dan deel ik de mening dat dit onacceptabel is.
Bent u bereid om met de VNG in gesprek te gaan om deze onzalige praktijken te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de verschillende signalen die hierover de laatste tijd zijn verschenen, ga ik op korte termijn in gesprek met de VNG.
Het bericht dat er op een derde van de mbo’s sport- en beweeglessen geen structureel onderdeel van het curriculum zijn |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Karremans , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het Mulier-rapport «Bewegen en sport in het middelbaar beroepsonderwijs»?1
Het rapport «Bewegen en sport in het middelbaar beroepsonderwijs» geeft mij en de Minister van OCW inzicht in de ontwikkelingen en kansen binnen mbo- instellingen op het gebied van sporten en bewegen. De Ministeries van VWS en OCW volgen de metingen, door middel van vervolgonderzoek, de komende jaren en zijn benieuwd naar het totaalbeeld en de trend over de jaren 2020 tot en met 2028.
Bewegen heeft een positieve invloed op zowel de fysieke als mentale gezondheid en meer bewegen op school kan ook helpen bij het verbeteren van de concentratie, een vergroot welbevinden en een beter zelfbeeld van studenten.
Daarom wordt vanuit het Ministerie van VWS bijvoorbeeld met het actieplan «Nederland beweegt» ingezet op het creëren van die randvoorwaarden en het vergroten van het bewustzijn van het belang van bewegen. Denk hierbij aan zaken als een actieve schooldag waarbij bewegen gedurende de lessen, actief pauzegedrag en het stimuleren van naschoolse sport- en beweegmomenten worden ingezet. Het is aan mbo-instellingen zelf of en hoe zij vervolgens het bewegingsonderwijs vormgeven.
Hoe reageert u op het feit dat het aantal mbo-instellingen waarbij sport- en beweeglessen deel uitmaken van het curriculum is afgenomen, terwijl slechts een kwart van de mbo-studenten jonger dan 18 jaar voldoet aan de beweegrichtlijn?
Het is aan mbo-instellingen zelf om te bepalen of en hoe zij sport- en bewegingsonderwijs vormgeven. Deze onderwijsinstellingen worden aangemoedigd om kosteloos gebruik te maken van het meet- en signaleringsinstrument TestJeLeefstijl2. Na het invullen van een vragenlijst krijgen de mbo-studenten persoonlijke tips mee, zodat zij zelf regie kunnen voeren op hun leefstijl. Een vergroot bewustzijn van hun gezondheid en beweging kan er vervolgens voor zorgen dat jongeren gezonde leefstijlkeuzes maken.
Onderwijsinstellingen kunnen de uitkomsten van TestJeLeefstijl gebruiken om gerichte initiatieven op te zetten.
Verder werkt het mbo, net zoals het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en speciaal onderwijs met de Gezonde School-aanpak. Scholen kunnen in samenwerking met de Gezonde School-coördinator en een externe adviseur van de GGD aan de slag gaan met diverse gezondheidsthema’s.
Ik subsidieer tenslotte een project van het Alfa-college dat als hoofddoel heeft om meer mbo-studenten vaker te laten bewegen en sporten door in de mbo- onderwijssetting meer mogelijkheden te creëren om te bewegen en te sporten. Zij brengen goed werkende sport- en beweegprogramma’s voor mbo-studenten in kaart en koppelen dit ook aan de beroepsvitaliteit. Om zo te laten zien hoe mbo- studenten hun toekomstige beroep vitaal en duurzaam kunnen uitoefenen. De uitkomsten worden met alle mbo-instellingen gedeeld.
Hoe reageert u op het feit dat «Onvoldoende accommodatie», «Te weinig lestijd voor sport en bewegen als gevolg van te vol lesrooster» en «Onvoldoende financiële middelen» door mbo-instellingen als belangrijkste belemmeringen voor het aanbieden en uitvoeren van sport- en beweegactiviteiten?
Onderwijsinstellingen kunnen gebruikmaken van de kwaliteitsmiddelen (een financiële impuls voor ondersteuning aan mbo-studenten) om in te zetten voor sport- en beweegactiviteiten, bijvoorbeeld ten behoeve van het welbevinden van studenten. Mbo-instellingen kunnen zo zelf bepalen op welke manier zij aandacht willen besteden aan bewegen en sport. Daarnaast moedigen de Minister van OCW en ik onderwijsinstellingen aan om inspiratie op te doen bij andere instellingen om knelpunten op te lossen, bijvoorbeeld vanuit het Platform Sport & Gezonde Leefstijl. Zo komt in het rapport terug dat mbo-studenten bij onderwijsinstelling VISTA met korting gebruik kunnen maken van sportfaciliteiten van de Universiteit van Maastricht. Dit is een mooi voorbeeld hoe er in de regio wordt samengewerkt met andere onderwijsinstellingen om beweging te stimuleren. ROC Nijmegen met het programma Sport op Maat kan bijvoorbeeld ook ter inspiratie gebruikt worden voor het creëren van ruimte voor sport en bewegen binnen een onderwijsprogramma.
Hoe reageert u op de aanbevelingen uit het Mulier-rapport?
In de aanbevelingen komt terug dat mbo-instellingen een intensievere samenwerking met gemeenten en sportverenigingen hebben. Dit kan leiden tot een breder en effectiever aanbod van beweegactiviteiten. De kracht van samenwerking vanuit onderwijs, gezondheidsinstellingen en lokale sportaanbieders is essentieel om meer jongeren aan het bewegen te krijgen en te houden. Hierbij is het zinvol, zoals wordt aangegeven in de aanbevelingen, om een duidelijke, integrale visie te creëren op het gebied van sport en bewegen, in samenwerking met studenten. De Minister van OCW en ik willen mbo-instellingen inspireren om vanuit onder andere het Mulier-rapport en samen met andere onderwijsinstellingen, toekomstige werkgevers en het Platform Sport & Gezonde Leefstijl te werken aan inzet op bewegen in de regio.
Wat is uw visie op bewegingsonderwijs in het mbo?
Bewegen is binnen alle onderwijsvormen en binnen alle leeftijdscategorieën belangrijk. Het is aan mbo-instellingen zelf of en hoe zij bewegingsonderwijs vormgeven. In tegenstelling tot het funderend onderwijs, geldt er in het vervolgonderwijs geen wettelijke verplichting of urennorm voor bewegingsonderwijs. Wel is het belangrijk dat mbo-instellingen ondersteund worden om de interventies toe te passen gericht op gezondheid. Hiervoor kunnen instellingen inspiratie opdoen vanuit het Platform Sport & Gezonde Leefstijl of gebruik maken van de Gezonde School-aanpak.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja, wij zijn hiertoe bereid.
Het bericht 'Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, 'topje van de ijsberg'' |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Steeds meer longcovidpatiënten arbeidsongeschikt, «topje van de ijsberg»»?1
Ja.
Kunt u inzicht geven in hoeveel van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-)instroom sinds 2020 gerelateerd is aan long covid?
UWV beschikt over cijfers waaruit het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met COVID-19 of post-covid2 als hoofddiagnose. In 2022, twee jaar na de start van de pandemie, ging dit om bijna 2.000 gevallen. In 2023 zijn het 4.000 gevallen en in 2024 5.500. Bij 85% van deze beoordelingen, constateert UWV dat er sprake is van 35% of meer inkomensverlies en dus recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het gemiddelde toekenningspercentage bij alle WIA-aanvragen is 70%.
In de periode januari 2022 tot en met december 2024 is bij circa 5% van de WIA-uitkeringen sprake van post-COVID als hoofddiagnose.
Kunt u bij deze cijfers onderscheid maken tussen 35–80 Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA), 80–100 WGA, Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) en geen recht op een uitkering?
Het onderscheid volgt in onderstaande tabel. Deze percentages betreffen mensen van wie de hoofddiagnose na de WIA-beoordeling na einde wachttijd post-covid was. Herbeoordelingen zijn niet meegenomen in deze cijfers. Ook zijn de cijfers uit 2020 niet meegenomen vanwege de lage aantallen, die zorgen voor grote fluctuaties in de percentages. Onderstaande percentages zijn stabiel over de jaren 2021 tot en met 2024.3
IVA
8–9%
WGA 80–100
49–53%
WGA 35–80
25–26%
Geen recht
12–16%
Het grootste deel van de mensen, ongeveer 85%, krijgt dus een WIA-uitkering toegekend.
Welke richtlijnen zijn er op dit moment over long covid in de sociaal-medische beoordelingen bij het UWV?
Er bestaat een ziektespecifieke leidraad voor bedrijfsartsen, die door de verzekeringsarts vooral wordt gebruikt bij de toetsing van het re-integratieverslag. Deze leidraad is te vinden op Leidraad_Post-COVID_Syndroom_2022.pdf. Verzekeringsartsen maken ook gebruik van richtlijnmodules over COVID-19 van de federatie medisch specialisten en van beschikbare (wetenschappelijke) bronnen. Voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling binnen het UWV werkt de verzekeringsarts vanuit het wettelijk kader (WIA en schattingsbesluit) en de richtlijn «Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium».4
De Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) is de wetenschappelijke beroepsvereniging van verzekeringsartsen en artsen in opleiding tot verzekeringsarts. De NVVG werkt aan een factsheet en voorbeeldcasuïstiek voor post-covid. Het doel daarvan is om verzekeringsartsen op korte termijn aanvullende, praktische handvatten te kunnen bieden. In een volgende fase wil de NVVG een wetenschappelijk onderbouwde (multidisciplinaire) richtlijn PCS ontwikkelen.
Op welke manier worden verzekeringsartsen bij het UWV gestimuleerd om scholing te volgen over long covid?
Van verzekeringsartsen wordt verwacht dat zij bij- en nascholing volgen en zij hebben daarbij vrijheid in het bepalen van de onderwerpen. Verzekeringsartsen zijn hierbij bovengemiddeld geïnteresseerd in een nieuw ziektebeeld. Daarnaast is er in oktober 2024 voor alle verzekeringsartsen en verpleegkundigen een verplichte bijscholing georganiseerd over post-COVID, het «Symposium covid & postinfectieuze ziektebeelden», met betrokkenheid van C-support en de Stichting Long Covid.
Herkent u de signalen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen moeilijk is om in te schatten hoelang iemand met long covid ziek blijft en of iemand een terugval krijgt? Zo ja, hoe wordt daar rekenschap aan gegeven door het UWV in de sociaal-medische beoordelingen?
Post-covid is een relatief nieuw ziektebeeld en in het algemeen geldt dat de kennis hierover nog in opbouw is in de gehele medische sector. Er is in deze sector dus nog geen duidelijkheid over de prognose. Daarom kan ik mij goed voorstellen dat het voor bedrijfs- en verzekeringsartsen lastig is om het verloop van de belastbaarheid goed in te schatten. Als er geen ziektespecifieke handvatten zijn, moeten de bedrijfs- en verzekeringsartsen terugvallen op meer algemene handvatten. Bijvoorbeeld de richtlijn «Chronisch zieken en werk».5
Ook kunnen deze professionals praktijkervaring gebruiken die ze hebben opgedaan bij andere postinfectieuze en/of «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen. Uit eigen ervaring, op kantoor in casuïstiekbesprekingen of landelijk vanuit de zogenaamde mediprudentiedatabase (beheerd door de Nederlandse Vereniging Verzekeringsgeneeskunde (NVVG)). Verzekeringsartsen van UWV kunnen daarbij het UWV-beoordelingskader «Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen» gebruiken. De factsheet die binnen de NVVG in ontwikkeling is over post-COVID, zal op korte termijn aanvullend houvast bieden bij beoordelingen voor verzekeringsartsen.
Deelt u de verwachting van het UWV dat het aantal long covid patiënten dat in de WIA terechtkomt de komende jaren nog op zal lopen? Zo ja, kunt u een prognose geven van de toename van de long covid gerelateerde instroom in de WIA voor de komende vijf jaar?
Het aantal mensen met post-covid liep op omdat het gaat om een relatief nieuw ziektebeeld. Er worden nog steeds nieuwe mensen beoordeeld met dit ziektebeeld. Ook zijn er (nog) weinig mensen met post-covid die uit de WIA stromen.
Ik kan geen specifieke prognose geven van de toename van het aantal mensen met post-covid die in de WIA belanden. Het UWV neemt aan dat er vanaf 2026 minder mensen met post-covid in de WIA terecht zullen komen ten opzichte van 2024. Er zijn verschillende oorzaken voor. Veel mensen zijn ondertussen gevaccineerd en/of hebben immuniteit tegen COVID-19 opgebouwd. Ook lijken de nieuwe coronavarianten minder vaak tot langdurige klachten leiden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het tweeminutendebat Arbeidsongeschiktheid (CD 18/2)?
Hierbij stuur ik u de antwoorden voorafgaand aan het tweeminutendebat.
Beperkte oefenmogelijkheden voor de luchtmacht |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Gijs Tuinman (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Na Ramstein Flag kan op vliegbasis amper nog gevlogen worden»1? Hoe beoordeelt u dit bericht, vooral als het gaat om de zeer beperkte oefenmogelijkheden die resteren na Ramstein Flag?
Ja.
Defensie is zich bewust van de vergunde geluidsruimte die door middel van het Luchthavenbesluit Leeuwarden voor de vliegbasis is vastgesteld. Een grote oefening als Ramstein Flag waarbij ook ’s avonds wordt gevlogen heeft een groot aandeel in de geluidsbelasting. Dit staat op gespannen voet met de noodzakelijke training om inzet gereed te worden en te blijven. Juist in deze tijd van geopolitiek onrust is het van cruciaal belang dat onze mensen voldoende getraind zijn en er voldoende oefenmogelijkheden zijn.
Bent u bereid het Besluit Militaire luchthavens te evalueren en te bezien welk effect de regels en de kosteneenheden hebben op de oefenmogelijkheden voor de luchtmacht? Zo ja, kunt u dit naar de Kamer sturen?
Het Ministerie van Defensie bereidt een wijziging van het Besluit militaire luchthavens (Bml) voor om de geluidbelastingmaat Kosteneenheden (Ke) te vervangen door Lden. Dit is eerder gebeurd voor de burgerluchtvaart. Bij de voorbereiding van deze wijziging zal onder andere aandacht zijn voor de operationele mogelijkheden voor de luchtmacht en de bescherming van de omgeving rond militaire luchthavens. Hierover informeer ik uw Kamer in het derde kwartaal van dit jaar.
Bent u van mening dat de Luchtmacht vanaf Leeuwarden genoeg vlieguren per jaar kan maken of zou u dit idealiter verhogen? Kunt u dit nader onderbouwen?
Ondanks intensief gebruik van simulatoren en oefeningen in het buitenland zijn er momenteel onvoldoende oefenmogelijkheden binnen Nederland. Uitbreiding van oefenmogelijkheden is nodig voor de geoefendheid van onze militairen en is opgenomen in het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie (NPRD). Ook is extra capaciteit nodig voor tijdelijke stationering van jachtvliegtuigen van bondgenoten («bed-down») en voor tactische spreiding van eigen jachtvliegtuigen en van bondgenoten op basis van het «Agile Combat Employment» (ACE) concept van de NAVO. Daarnaast is extra capaciteit nodig vanwege de bijdrage van Nederland aan grootschalige NAVO-oefeningen zoals Frisian Flag en Ramstein Flag. De totale uitbreiding van jachtvliegtuigactiviteiten die Defensie voor ogen heeft voor Nederland, zoals is opgenomen in het NPRD, komt neer op 2.300 sorties (starts en landingen) op jaarbasis. Dit komt bovenop de huidige beschikbare ruimte van 5.200 sorties per jaar en telt dus op tot een totaal van 7.500 sorties per jaar verspreid over Nederland.
In het kader van het NPRD vindt momenteel besluitvorming plaats op welke wijze de benodigde toename van het aantal sorties het beste kan worden geaccommodeerd. Eind mei wil ik uw Kamer de ontwerp Beleidsvisie Nationaal Programma Ruimte voor Defensie toekomen.
Is er binnen het luchtvaartbesluit en de overige wet- en regelgeving enig maatwerk mogelijk dat rekening houdt met de grootte van oefeningen en spreiding gedurende het jaar?
Ja, maatwerk is mogelijk. In het Luchthavenbesluit Leeuwarden is een geluidsruimte vastgesteld. Deze geluidsruimte bepaalt de maximale geluidbelasting die op jaarbasis als gevolg van het gebruik van de vliegbasis mag worden gemaakt.
Defensie plant en spreidt binnen het jaar de oefeningen en trainingen om binnen de geluidsruimte te blijven. Dit is nu mogelijk doordat F35’s de oostflank van het NAVO-verdragsgebied bewaken vanaf Ämari en deelnemen aan oefeningen in het buitenland.
Bent u bereid de nachtstraffactor voor de geluidsruimte te beschouwen en eventueel bij te stellen als deze excessief beperkend is voor het adequate oefenen en vliegen onder omstandigheden als nachtvliegen?
Bij de voorbereiding van de wijziging van het Bml, zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2, zal ook aandacht zijn voor de straffactoren en het effect daarvan op de berekening van de geluidbelasting.
Welke rol speelt het Besluit Militaire luchthavens in de vormgeving van het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie? En kunt u schetsen hoeveel men erop vooruit gaat met het aantal vliegbewegingen en vlieguren bij de nieuwe ruimtebehoeften inzake laagvlieggebieden en jachtvlieggebieden?
Het Bml geeft voor militaire luchthavens de milieutechnische en ruimtelijke kaders. Vervolgens worden o.a. de geluidsruimtes en de openingstijden voor de specifieke vliegbases in luchthavenbesluiten vastgesteld. Het NPRD is bedoeld om voldoende ruimte te waarborgen voor de uitvoering van militaire taken, rekening houdend met andere ruimtelijke belangen. Na definitieve besluitvorming over het NPRD, eind 2025, zullen indien nodig luchthavenbesluiten worden gewijzigd.
Ten aanzien van de uitbreiding van de jachtvliegtuigcapaciteit in het NPRD zie het antwoord op vraag 3.
Defensie zoekt als onderdeel van het NPRD naar meer laagvlieggebieden voor helikopters vanwege de structurele toename van het aantal helikopterbewegingen in Nederland. Dat heeft o.a. te maken met de veranderende veiligheidssituatie en de hiermee gepaard gaande veranderende taakstelling van helikopters. Een onderdeel hiervan is een toename in laagvliegtraining, omdat laagvliegen noodzakelijk is tijdens missies in een hoger geweldsspectrum. Daarnaast is er meer diversiteit in de laagvlieggebieden nodig om afwisseling in de trainingen te realiseren. Dit verbetert de kwaliteit van de training.
Welke overige knelpunten zijn er bekend rond het oefenen en voldoende vlieguren maken en vliegbewegingen uitvoeren voor operationele piloten van de Koninklijke Luchtmacht? Kunt u de Kamer daarover informeren?
Defensie inventariseert of de geldende wet- en regelgeving, die ingericht is voor vredestijd, leidt tot andere knelpunten dan de fysieke en milieuruimte die wordt geadresseerd met het NPRD. Vanuit die hoedanigheid, lopen er vanuit Defensie nu verschillende initiatieven, het eerdere genoemde NPRD maar ook het voornemen om te komen tot een Wet op de defensiegereedheid, waarover Defensie uw Kamer binnenkort informeert. Beide initiatieven moeten verzekeren dat de gereedheid van het militair vermogen van de krijgsmacht is geborgd en de gereedstelling niet in gevaar komt.
Het bericht dat mensen in levensbedreigende situaties nog te lang op een ambulance moeten wachten |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ambulances vaak te lang onderweg in levensbedreigende situaties»?1 2
Ja.
In de gemeente Nunspeet blijkt dat 1 op de 7 ambulances langer dan een kwartier onderweg is, hoe kan dat vanwege het feit dat er in Nunspeet een ambulancepost op een vakantiepark is gecreëerd? Kunt u aangeven of de gemeente deze locatiekosten betaald, of Witte Kruis B.V die de ambulancedienst voor haar rekening neemt?
In artikel 4 van de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd kan worden bereikt door een ambulance.3 Dat betekent echter niet dat er altijd een ambulance op de standplaats aanwezig hoeft te zijn.
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Witte Kruis Noord- en Oost-Gelderland (hierna: Witte Kruis) heeft mij laten weten dat de standplaats in Nunspeet bezet is wanneer er voldoende capaciteit is in de regio. In andere gevallen is deze onderweg in verband met zijn strategische positionering voor de regio. Dat is vaker het geval in de avond- en nachturen, wanneer er minder beschikbare capaciteit is. In verband met een strategische positionering in de regio kan het soms langer duren voordat de ambulance in Nunspeet is.
De kosten voor de ambulancepost worden gezamenlijk gedragen door Witte Kruis en de gemeente Nunspeet.
Is post Nunspeet een parate ambulancepost of is post Nunspeet alleen een VWS-locatie (voorwaardenscheppend)? Hoe is de personele bezetting van post Nunspeet eruit, kunt u een volledige uiteenzetting (24/7) geven?
Witte Kruis geeft aan dat de post in Nunspeet een voorwaardenscheppende post (VWS-post) is. Dit betekent dat het geen vaste standplaats is voor ambulances, maar een strategische locatie waar ambulances worden gestationeerd wanneer de overige ambulances in de regio al zijn ingezet. De post wordt bezet wanneer er voldoende capaciteit beschikbaar is in de regio.
Is u bekend dat in de grensregio’s de cijfers ontbreken over inzet van de Duitse ambulancediensten en traumaheli op Nederlands grondgebied, alsmede de cijfers van inzet van Nederlandse diensten op Duits grondgebied? Kunt u ervoor zorgen dat deze cijfers alsnog beschikbaar komen? Zo nee, waarom niet?
Hoe vaak een buitenlandse ambulance ingezet wordt in Nederland, wordt niet meegenomen in de prestatiecijfers. Reden hiervoor is dat het geen vergelijkbare inzetten zijn. De buitenlandse ambulance (eenheden) hebben niet dezelfde kwaliteitsstandaarden als wij in Nederland hebben. Inzet van een buitenlandse ambulance is erop gericht om professionele eerste hulp te verrichten, zoals het snel starten van een reanimatie. Hierna komt er altijd een Nederlandse ambulance aan te pas die de zorg overneemt om bijvoorbeeld medicatie toe te dienen of een vrije ademweg te creëren.
Ook als er een Duitse traumahelikopter wordt ingezet, verloopt dat altijd naast de inzet van een Nederlandse ambulance. De traumahelikoper wordt ingezet om een arts en verpleegkundige zo snel mogelijk naar de plaats te vervoeren om spoedeisende, specialistische en medische hulp te verrichten. De inzet van een traumahelikopter is een aanvulling op de reguliere ambulancezorg. Ik beschik niet over informatie over het aantal inzetten van Duitse traumahelikopters.
De inzet van buitenlandse ambulances in Nederland is relatief klein en heeft geen grote impact op de gemiddelde responstijd van de regio. In 2023 waren er 8 spoedinzetten van Nederlandse ambulances in Duitsland, zo heb ik van het RIVM vernomen. Deze cijfers worden echter niet meegenomen in prestatieanalyses omdat deze uitgaat van het geografische gebied van de RAV.
Kunt u cijfermatig aangeven in welke mate het aantal spoedritten is gestegen sinds de invoering van de triagesystemen (NTS en ProQa) en wat dat voor impact heeft op de aanrijtijden van ambulances?
De triagesystemen (NTS en ProQA) zijn in bijna alle meldkamers in de periode 2012–2013 ingevoerd. Het RIVM heeft mij laten weten dat het aantal spoedritten (A1 en A2) in 2013 816.071 betrof. In 2023 is het aantal spoedritten opgelopen naar 1.146.529. Dat is een groei van 40,5% over 10 jaar, en een jaarlijkse cumulatieve groei van ongeveer 3,5%. Over deze periode is het aantal ambulances toegenomen van 744 naar 967.4 Dat is een groei van 30% over 10 jaar, ofwel een jaarlijkse cumulatieve groei van 2,7%.
In percentages is het aantal spoedritten sterker toegenomen dan het aantal ambulances. Het is moeilijk te zeggen wat de precieze impact van het triagesysteem is op de aanrijtijden van de ambulances. Zo hangen de aanrijtijden bijvoorbeeld af van de gelijktijdigheid van spoedeisende inzetten, en drukte in de acute zorgketen (zoals bij de huisartsenpost of spoedeisende hulp).
Dit jaar wordt de Wet ambulancezorgvoorzieningen geëvalueerd, waarbij onderzocht wordt of de wet in de praktijk doeltreffend is in het borgen van kwaliteit en continuïteit van ambulancezorg. In de evaluatie zal breder naar dit aspect worden gekeken. Ik verwacht dat deze evaluatie eind dit jaar wordt afgerond.
Ambulancediensten proberen al jaren door middel van VWS-ritten en computersystemen de 15 minuten norm te halen. Ondanks dat wordt de norm nog steeds vaak overschreden, hoe is dit mogelijk?
Voldoende personele bezetting is een uitdaging voor de sector. Maar ook verkeerssituaties, weersomstandigheden en bijvoorbeeld drukte elders in de keten, zoals bij de huisartsenpost of op de spoedeisende hulp, kunnen de responstijd negatief beïnvloeden.
De sector zelf doet veel om betere aanrijtijden te realiseren. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is het strategisch positioneren van ambulances een constant proces onder aansturing van de meldkamer ambulancezorg. Van Ambulancezorg Nederland heb ik vernomen dat de strategische positionering in positieve zin bijdraagt aan het verbeteren van de responstijden. Specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin door verschillende factoren mee te wegen in het maken van de keuze of er sprake moet zijn van een VWS-rit en zo ja, naar welke plek. Dat doet de software op basis van historische inzetdata, verkeersomstandigheden, positie-informatie van overige ambulances en andere relevante informatie.
De ambulancesector werkt daarnaast sinds oktober vorig jaar met een vernieuwde urgentie-indeling met daarin een categorie voor de grootst mogelijke spoed: de A0-urgentie. Welke spoedsituatie wel en niet in deze categorie valt, is – in tegenstelling tot de streefnorm van 15 minuten in 95% van de A1-inzetten – medisch onderbouwd. De ambulance rukt in het geval van A0-urgentie uit met de hoogst mogelijke spoed. Wanneer er andere ambulances dichterbij zijn, worden zij van hun rit afgehaald en direct naar deze noodsituatie geleid. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van tussentijdse bevindingen aan dat wanneer elke minuut telt (A0-urgentie) de ambulance ook echt sneller ter plaatse is.
Dat neemt niet weg dat, ondanks alle maatregelen, het de ambulancesector niet lukt om aan de streefnorm van 15 minuten te voldoen. Het is dan ook van belang dat er aan alle knoppen wordt gedraaid om de streefnormen voor responstijden te halen.
Zoals aangegeven wordt de Wet ambulancezorgvoorzieningen dit jaar geëvalueerd. Op basis daarvan kan bepaald worden of aanpassingen in de regelgeving wenselijk zijn.
Het artikel 'Geen ‘kerst’, maar wel ramadan mét scheiding mannen en vrouwen bij overheidsorgaan' |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Geen «kerst», maar wel ramadan mét scheiding mannen en vrouwen bij overheidsorgaan»?1
Ja.
Wanneer werd bij u bekend dat deze gekkigheid zou gaan plaatsvinden binnen uw ministerie en wat vond u daar op dat moment van?
Het CAK is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Zbo’s zijn onafhankelijk en vallen hiërarchisch gezien niet onder de verantwoordelijkheid van de Minister. Het Ministerie van VWS telt in totaal 21 concernorganisaties. Zij melden mij niet welke interne activiteiten er gaan plaatsvinden.
Waarom organiseert het CAK überhaupt een iftar binnen een overheidsorganisatie?
Ik begrijp dat er al geruime tijd bij ministeries en concernorganisaties iftars plaatsvinden.
Wat zijn de kosten van het iftarfeestje en wie draait er voor deze kosten op?
De kosten van de iftar bedragen € 920 en vallen binnen de reguliere begroting van het CAK.
Gebeuren dit soort activiteiten (iftar en (gescheiden) bidden) ook bij andere uitvoeringsorganen van het ministerie? Bent u van plan om hier nader onderzoek naar te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb navraag gedaan en het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden.
Ik heb een inventarisatie uitgevoerd bij de grootste VWS organisaties. Bij de meeste organisaties wordt gedurende het jaar aandacht besteed aan diverse feestdagen en/-of belangrijke momenten. Bij geen van deze organisaties en/-of activiteiten is er sprake van gescheiden gebedsruimtes.
Deelt u de mening dat het organiseren van een iftar en het samen (gescheiden) bidden afbreuk doet aan de neutrale status van overheidsorganisaties?
Het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden.
Is het u bekend dat Jom Kippoer een Joodse heilige dag is waarbij vooral NIET gegeten of gedronken wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom refereert u daar dan naar bij uw uitleg op X?
Het is mij bekend dat Jom Kippoer een Joodse heilige dag is waarop niet gegeten of gedronken wordt. Ter afsluiting van Jom Kippoer wordt het vasten doorbroken met een lange toon op de sjofar. Veel Joden gaan daarna samen thuis een maaltijd eten.
Het rapport van de commissie Van der Meer II en de tarieven voor de sociaal advocatuur |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken |
|
![]() |
Op welk moment heeft u inhoudelijk kennis mogen nemen van de inhoud van het rapport van de commissie-Van der Meer II?
Op 10 februari 2025 heb ik het rapport onder embargo ontvangen.
Waarom temperde u bij de presentatie van het rapport direct de verwachtingen over het benodigde budget?1 Het kan toch onmogelijk een verrassing zijn dát er enig budget gemoeid zou zijn met de verbetering van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand en het behoud van de sociaal advocatuur? Hoe heeft u zich hier tot nu toe op voorbereid, qua budgettaire reserveringen en claims richting ministerraad en voorjaarsnota?
Tijdens de presentatie van het rapport heb ik geen uitspraken gedaan over het benodigde budget en evenmin over het beschikbare budget. Het adviesrapport is kort geleden gepresenteerd en veel van de aanbevelingen behoeven nadere bespreking met de betrokken partijen in het rechtsbijstandsstelsel en daarna, zoals gebruikelijk, een nadere beleidsafweging. Hiermee is de nodige tijd gemoeid. Daarbij bestaan voor het beschikbaar stellen van budget afgesproken procedures waaraan het kabinet gebonden is. Budget reserveren zonder te weten hoe hoog dit bedrag zou moeten zijn, past niet binnen de overheidsbrede begrotingsregels.
Waarom schrijft u in uw brief dat u met een kabinetsreactie komt voor het commissiedebat op 26 maart terwijl het commissiedebat op 13 maart is gepland?
Er was sprake van miscommunicatie met de griffie van de Tweede Kamer over de planning van het debat. Het debat staat nu gepland op 1 april a.s.
Wat is uw reactie op het noodplan van de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland (VSAN) met een aantal snel uitvoerbare maatregelen die jaarlijks tot 200 extra sociaal advocaten kunnen leiden?2 Bent u bereid daarop ook uitgebreid in te gaan in uw beleidsreactie zodat we het integraal kunnen betrekken in het debat? Zo niet, waarom niet?
Ik heb met interesse kennisgenomen van de maatregelen die de VSAN voorstelt. Ik ben van menig dat dat we breed moeten kijken naar de opties die er zijn om de sociale advocatuur te versterken en te zorgen voor behoud van sociaal advocaten plus het verhogen van de instroom van nieuwe sociaal advocaten. Daarom werk ik samen met onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland aan een concrete en inspirerende visie voor de sociale advocatuur. Ik betrek de door de VSAN voorgestelde maatregelen eveneens bij dit visietraject. Nog voor het commissiedebat gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april a.s. zal ik uw Kamer een brief doen toekomen waar ik onder meer in zal gaan op het visietraject en de door de VSAN voorgestelde maatregelen.
Wat heeft u tot nu toe nu precies op tafel gelegd voor de onderhandelingen rondom de Voorjaarsnota? Wat is het uiterlijke moment om budgettaire claims neer te leggen voor die besprekingen?
Ik kan op dit moment geen mededelingen doen over de voorjaarsnota, omdat de gesprekken en onderhandelingen hierover in het kabinet nog gevoerd moeten worden. Onderdeel van het proces om te komen tot besluitvorming is dat alle bewindspersonen hun zogenaamde beleidsbrieven met daarin de voorstellen voor de Voorjaarsnota op 5 maart indienen bij de Minister van Financiën.
Bent u bereid deze vragen binnen een week, uiterlijk voor het geplande commissiedebat op 13 maart te beantwoorden?
Het is niet gelukt deze vragen binnen een week te beantwoorden. Het is wel gelukt de vragen te beantwoorden vóór de nieuwe datum van het commissiedebat 1 april a.s.
Het bericht 'Geen ‘kerst’, maar wel ramadan mét scheiding mannen en vrouwen bij overheidsorgaan' |
|
Bente Becker (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen kerst maar wel Ramadan met scheiding van mannen en vrouwen bij overheidsorgaan»?1
Ja.
Klopt het dat het personeelsbeleid van het CAK dusdanig is dat de viering van kerst is omgezet in een winterglowfeest en binnenkort een iftar-maaltijd georganiseerd wordt met gescheiden gebedsruimtes voor mannen en vrouwen, waarbij de medewerkers wordt opgeroepen mee te doen aan vasten voor een dag?
Onder mijn ministerie vallen 12 zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) en in totaal 21 concernorganisaties. Zij melden mij niet bij welke feestdagen of andere momenten zij gedurende het jaar stil staan. Ik begrijp dat Iftars bij veel ministeries en concernorganisaties al geruime tijd plaatsvinden, ook reeds tijdens vorige kabinetten.
Ik heb navraag gedaan en het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden. Het klopt ook niet dat kerst bij het CAK is omgezet in winterglowfeest. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd. Het eindejaarsfeest van het CAK heet winterglow.
Deelt u de mening dat een overheidsorganisatie wordt geacht (religie-)neutraal te zijn en het dan ook niet past om eenzijdig de iftar te promoten? Deelt u de mening dat door het afschaffen van de oorspronkelijke kerstviering er op zijn minst de indruk wordt gewekt dat voor één specifieke religie ruimte wordt geboden en voor de ander niet? En deelt u de mening dat dat zeer ongepast is voor een organisatie die van belastinggeld wordt betaald?
Ik deel uw mening dat een overheidsorganisaties wordt geacht (religie-)neutraal te zijn. De kerstviering is echter niet afgeschaft bij het CAK. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd.
Kunt u zich voorstellen dat er medewerkers bij het CAK zijn die hebben aangegeven zich niet prettig te voelen bij deze gang van zaken? Wat zegt u tegen hen en waar kunnen zij terecht?
Medewerkers van het CAK kunnen terecht bij het management, de ondernemingsraad, collega’s, een intern meldpunt en vertrouwenspersonen.
Deelt u de mening dat het scheiden van mannen en vrouwen überhaupt niet past binnen een overheidsorganisatie?
Ja. Het CAK heeft mij laten weten dat ze geen gescheiden gebedsruimtes aanbieden.
Komt het aanbieden van gescheiden (gebeds)ruimtes op meer plekken voor binnen (evenementen van) het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) of organisaties die onder de financiering van het miniserie van VWS vallen? Als u dit niet weet, bent u bereid dit in kaart te brengen?
Ik heb een inventarisatie uitgevoerd bij de grootste VWS-organisaties. Bij de meeste organisaties wordt gedurende het jaar aandacht besteed aan diverse feestdagen en/-of belangrijke momenten. Bij geen van deze organisaties en/-of activiteiten is sprake van gescheiden gebedsruimtes.
Is het juist dat het CAK momenteel jaarlijks 190 miljoen euro aan belastinggeld ontvangt voor het uitvoeren van wettelijke taken rond onder andere de langdurige zorg en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015?
In 2024 is circa € 150 miljoen euro door het CAK ontvangen. Dit bedrag betrof circa € 127 miljoen euro aan reguliere uitvoeringskosten voor wettelijke taken en 23 miljoen euro voor projecten en incidentele uitgaven.
Welke afspraken heeft u met het CAK gemaakt over zijn governance en personeelsbeleid? Hoe past de eenzijdige inzet op het vieren van de ramadan en het afschaffen van kerst binnen deze afspraken? Hoe kon het CAK inschatten dat dit voor u akkoord zou zijn?
De kerstviering is niet afgeschaft bij het CAK. Er werd het afgelopen jaar een kerstontbijt of -lunch georganiseerd.
Is het juist dat het CAK volgens de laatste kaderbrief nog moet werken aan betere dienstverlening voor klanten die zorg gebruiken en aan een doelmatiger besteding van belastinggeld? Hoe verhouden dergelijke religieuze programma’s zich tot deze opgave?
Er is geen sprake van religieuze programma’s bij het CAK. Het CAK werkt doorlopend aan het verbeteren van haar dienstverlening.2 Deze ontwikkelingen komen periodiek ter sprake in bestuurlijke gesprekken met het CAK. Ik zie dat de ingezette ontwikkelingen bij het CAK zijn vruchten afwerpen.
Bent u bereid op korte termijn in overleg te treden met het CAK om te waarborgen dat het een neutralere insteek kiest ten aanzien van personeelsbeleid en vieringen voor het personeel?
Naar aanleiding van het artikel in HP/DeTijd heb ik gesproken met de bestuurder van het CAK.
Bent u bereid deze vragen binnen een week te beantwoorden?
Om de vragen goed te kunnen beantwoorden zal ik mij houden aan de standaard beantwoordingstermijn van 3 weken.
Het rapport 'Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) van februari 2025, waarin ernstige zorgen worden geuit over kinderen die te lang wachten op een vaste jeugdbeschermer en passende hulp?1
Ja
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden «Inspecties hebben «grote zorgen» over bescherming kinderen in Drenthe en Groningen. Extra toezicht bij Jeugdbescherming Noord»2
Ja
Kunt u specifiek aangeven hoe het extra toezicht, waar het Dagblad van het Noorden op wijst eruit gaat zien?3 En waar gaan de Inspecties specifiek op letten?
De inspecties voeren toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen (GI’s). De inspecties maken bij publicatie van de toezichtrapporten openbaar bij welke instellingen dit toezicht is uitgevoerd. Het eerste rapport over de William Schrikker Stichting is inmiddels door de inspecties gepubliceerd4.
Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Specifieke aandachtpunten zijn de wijze waarop met de jeugdige en ouders wordt gekeken wat er aan de hand is en wat er nodig is (analyse en plan van aanpak), de tijdige inzet van passende hulp en het voeren van regie, zicht op veiligheid en ontwikkeling van jeugdigen met een maatregel. Verder kijkt de inspectie naar de mate waarin de bestuurder zijn verantwoordelijkheid neemt, ook in situaties waarin het niet lukt om de taakuitvoering conform wettelijke en veldnormen uit te voeren.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1.496 jeugdigen zonder vaste jeugdbeschermer zitten, ondanks eerdere signaleringen en toezeggingen om de situatie te verbeteren?
Op 2 december 20245 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wachtlijsten bij de jeugdbescherming op peildatum 1 oktober 2024. Dit heeft betrekking op dezelfde wachtlijsten als waarover de inspectie thans rapporteert.
Sinds december 2022 hebben het Rijk en de gemeenten veel geïnvesteerd in het verlagen van de werkdruk bij de jeugdbeschermers. De hoge werkdruk was één van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van wachtlijsten. Mede op basis van het nieuwe landelijke tarief is de workload per jeugdbeschermer omlaag gebracht van gemiddeld 17,1 naar gemiddeld 12,6 jeugdigen per jeugdbeschermer. Een daling van 26%. Daarmee is invulling gegeven aan de aanbeveling van de inspecties om de werkdruk bij de GI’s te verlagen, zodat jeugdbeschermers weer voldoende tijd hebben om de kinderen en de gezinnen op adequate wijze te helpen en te beschermen. In de periode 1 december 2022 tot 1 oktober 2024 is de wachtlijst gedaald van 2.072 naar 1.496 jeugdigen. Een daling van 29%; maar nog steeds te hoog.
Het was niet voor alle GI’s in de periode december 2022 tot 1 oktober 2024 (goed) mogelijk om zowel de workload omlaag te brengen als de wachtlijst weg te werken. Om de workload omlaag te brengen krijgen de jeugdbeschermers minder jeugdigen toebedeeld. Daardoor kunnen niet alle kinderen direct geholpen worden en ontstaat er noodgedwongen een wachtlijst. Omdat de GI’s in dezelfde periode nieuwe medewerkers moesten werven en nieuwe medewerkers niet meteen volledig productief zijn (door opleiding), zijn er dan per saldo onvoldoende medewerkers beschikbaar om de cliënten op de wachtlijst te helpen. Desondanks is het de GI’s gelukt om de wachtlijst in die periode omlaag te brengen. De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief die we u op 16 juni6 hebben toegezonden, hebben we u over het aantal jeugdigen geïnformeerd die wachten op een vaste jeugdbeschermer op peildatum 1 april 2025.
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts vijf van de dertien gecertificeerde instellingen (GI's) erin slagen om binnen de wettelijke termijn van vijf werkdagen contact op te nemen met jeugdigen en hun gezin?
Op peildatum 1 oktober 2024 was er sprake van een totale wachtlijst van 1496 jeugdigen die langer dan 5 dagen op een vaste jeugdbeschermer moesten wachten. Deze wachtlijst is niet gelijk over het hele land verdeeld omdat GI’s te maken hebben met een verschillende regionale context of uitgangspositie. Sommige GI’s hebben bijvoorbeeld te maken met een daling van de instroom van de jeugdigen die een maatregel krijgen. In dat geval kan gewerkt worden aan de daling van de workload zonder dat er een wachtlijst ontstaat. Andere GI’s hadden al een relatief hoog tarief waardoor ze al met een verlaagde workload konden werken en waardoor ze eerder in staat waren om conform de nieuwe workload te werken. Hierdoor waren ze ook eerder in staat om een eventuele wachtlijst aan te pakken.
Wat zijn de concrete stappen die u op korte termijn gaat zetten om ervoor te zorgen dat jeugdigen niet langer maanden moeten wachten op een plan van aanpak of passende hulp?
De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het verminderen van de wachtlijst. Als kinderen weer binnen 5 dagen geholpen worden is het daarmee ook weer mogelijk om binnen 6 weken na de uitspraak van de kinderrechter waarmee een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, een plan van aanpak op te stellen. Een van de belangrijke doelen van de Hervormingsagenda is ook om te zorgen dat juist de meest kwetsbare kinderen, waaronder kinderen met een beschermingsmaatregel, tijdig de jeugdhulp kunnen krijgen die nodig is. Daar wordt hard aan gewerkt, ook in navolging van het op 31 januari door de Deskundigencommissie gepubliceerde advies «Groeipijn».7 In de voortgangsbrief jeugdzorg van 13 juni8 en de brief over de afspraken tussen Rijk en VNG van 18 juni9 hebben we uw Kamer over de voortgang hierop geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal jeugdigen op interne wachtlijsten is toegenomen, ondanks een daling van het totaal aantal opgelegde maatregelen?
Op 1 oktober 2024 moesten 589 kinderen bij de start van de maatregel langer dan 5 werkdagen wachten op een jeugdbeschermer. Dit waren 518 kinderen op 1 april 2024. Daarnaast stonden er 907 kinderen op een interne wachtlijst binnen de GI. Dat waren 825 kinderen op 1 april 2024. Bij de interne wachtlijst gaat om kinderen die door langdurige ziekte of personeelsverloop bij jeugdbeschermers nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben. Deze kinderen hebben in de regel wel een plan van aanpak en veelal een vorm van (jeugd)hulp. De reden dat bij sommige GI’s de interne wachtlijst is gestegen is dat bij enkele GI’s de instroom is toegenomen. De GI’s hebben ervoor gekozen om de nieuwe kinderen zo snel mogelijk te helpen, mede omdat voor kinderen op de interne wachtlijst veelal al (jeugd)hulp geregeld is. Hierdoor moeten kinderen die op de interne wachtlijst staan langer wachten.
Wat is uw oordeel over het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting», waarbij jeugdigen minimale begeleiding ontvangen of langdurig op wachtlijsten blijven staan? Bent u van plan in te grijpen als blijkt dat deze aanpak structureel wordt in plaats van tijdelijk?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid10. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen ze direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en/of continueren van jeugdhulp. In 2022 stelden de GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van personele onderbezetting. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan wat is voorgeschreven in het Handelingsperspectief. Helaas zijn er nog altijd kinderen die op een wachtlijst staan. De inzet van het Handelingsperspectief of onderdelen daarvan zal dan nodig blijven om het zicht op de veiligheid van het kind te garanderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jeugdbeschermingsregio’s en gecertificeerde instellingen voldoende capaciteit en middelen krijgen om structurele personeelstekorten en hoge werkdruk aan te pakken?
Rijk en gemeenten hebben in 2023 afspraken gemaakt over een landelijk tarief om daarmee de werkdruk bij de GI’s te verlagen. Hierdoor is de workload (het aantal kinderen per jeugdbeschermer) met 26% gedaald tot het gewenste niveau. Gemeenten en Rijk hebben samen € 60 mln. structureel vrijgemaakt om het landelijk tarief te financieren en daarmee een lagere werkdruk te realiseren.
Om meer jeugdbeschermers aan te trekken is verder de succesvolle subsidieregeling voor zij-instromers uitgebreid met 10 miljoen euro en verlengd tot en met 2025.
Kunt u toezeggen dat u, in samenwerking met gemeenten en instellingen, werkt aan een crisisaanpak om te zorgen dat kinderen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel per direct de begeleiding, bescherming en hulp krijgen die zij nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u de voortgang van verbetermaatregelen monitoren, en bent u bereid de Kamer hierover periodiek te informeren?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over het aantal cliënten, de wachtlijsten en de werkdruk in de jeugdbescherming, voor het laatst in de eerdergenoemde brief van 16 juni 2025. Verder informeer ik u – samen met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport – via de terugkerende voortgangsbrieven Jeugd over de voortgang van onder meer de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming.
Deelt u de mening dat het recht op bescherming, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, niet mag worden geschonden door capaciteitsproblemen? Zo ja, hoe gaat u dit recht garanderen?
Ja. Ieder kind heeft recht op bescherming als de rechter een maatregel oplegt. Wanneer door personeelstekorten ouders en kinderen langer moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer dan de wet voorschrijft, beziet de GI altijd op welke wijze de veiligheid van het kind wordt geborgd. Bij acute dreiging wordt een kind direct geholpen.
Hoe verhoudt de stap van de IGJ zich tot hun eerdere stellingname in de signaalbrief toezicht jeugdbescherming4, waarin de Inspecties aangaven hun toezichthoudende taken niet meer te kunnen uitvoeren zolang de problemen binnen de jeugdzorg, zoals wachtlijsten, financiering, onderbezetting en werkdruk, niet zijn aangepakt?
In de signaalbrief in 2022 hebben de inspecties laten weten wel op te treden als instellingen in de jeugdbeschermingsketen niet «in control» zijn op de taken waar zij zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
De inspecties geven aan dat signalen en meldingen, zorgen over de knelpunten bij jeugdbescherming en jeugdreclassering, en zicht op de effecten van het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting» aanleiding zijn opnieuw toezicht te gaan uitvoeren bij de GI’s.
Wat maakt dat de Inspectie nu alsnog die toezichthoudende taken wel gaat of kan uitvoeren, terwijl de genoemde knelpunten nog niet structureel zijn opgelost?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat rechters steeds vaker in hun beschikkingen hun zorgen uitspreken over de wachtlijsten die bij de GI’s gehanteerd worden en de lange termijnen voor het koppelen van een jeugdbeschermer, het aanleveren van een plan van aanpak of het opstarten van de hulpverlening?
Ik weet dat deze zorgen regelmatig in beschikkingen van rechters worden genoemd. Of deze zorgen steeds vaker worden genoemd is mij niet bekend. Ik kan mij voorstellen dat problemen in de uitvoering de rechter voor een dilemma kunnen plaatsen, namelijk moet de rechter in de uitspraak rekening houden met de beschikbaarheid van een jeugdbeschermer of jeugdhulp of niet. Ik verwijs ook naar de beantwoording (3 maart 2025) van de Kamervragen van het lid Bruyning over de «Kamerbrief kabinetsreactie inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen».12
Bent u er mee bekend dat slechts een beperkt gedeelte, schatting vier tot vijf procent, van de beschikkingen in het civiele familierecht wordt gepubliceerd en dat hierdoor deze problemen nauwelijks aan het licht komen?
Ja, het is mij bekend dat slechts een beperkt gedeelte van de beschikkingen in het familierecht wordt gepubliceerd. Een groot deel van de rechterlijke afdoeningen in het familierecht betreft de goedkeuring van verzoeken en verantwoordingen van bewindvoerders en curatoren. Op grond van de selectiecriteria van de rechtspraak worden de uitspraken in hogere instanties gepubliceerd maar ook uitspraken die de belangen raken van anderen dan de procespartijen, die van bijzonder belang zijn voor bepaalde beroepsgroepen of van belang voor de rechtsontwikkeling. Ik weerspreek dat hierdoor problemen in de jeugdbescherming rond wachtlijsten, werkdruk of gebrek aan passende zorg nauwelijks aan het licht komen. Die problemen zijn nadrukkelijk in beeld.
Deelt u de mening dat het aantal gepubliceerde beschikkingen in dit rechtsgebied drastisch en snel moet worden opgeschroefd zodat ook dit soort problemen sneller aan het licht gebracht kunnen worden? Zo ja welke stappen gaat u ondernemen om via de rechtspraak te regelen dat stapsgewijs tot 2030 het aantal gepubliceerde beschikkingen wordt opgehoogd tot honderd procent in 20230?
Rechterlijke uitspraken vormen een belangrijke bron van informatie voor de maatschappij. Met het uitvoeren van het programma «Meer en verantwoord publiceren» werkt de Rechtspraak er sinds eind 2021 aan dat aanzienlijk meer uitspraken in alle rechtsgebieden worden gepubliceerd. Het programma voert hiertoe organisatorische en technische maatregelen door. In dit verband kan onder andere gedacht worden aan de ontwikkeling van een tool voor het pseudonimiseren van uitspraken.
Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke rechter om te beslissen of een uitspraak wordt gepubliceerd met als basis de Richtlijnen voor publicatie: er kunnen zwaarwegende redenen zijn om niet te publiceren. Er zal dan ook nooit sprake van zijn, dat álle rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheid van bestuurders van de GI’s in het nakomen van afspraken met gemeenten én in het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor kinderen?
Taken van de GI vloeien voort uit de Jeugdwet (o.a. H3/H4) en het Burgerlijk Wetboek (art. 1:254 e.v. BW). Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet). In het Burgerlijk Wetboek benoemt artikel 1:262 BW specifiek het doel en de inspanningen van de GI bij een OTS. Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care».In artikel 3.5 Jeugdwet wordt specifiek de verhouding tussen de GI en de gemeente geregeld bij het bepalen van jeugdhulp. Zowel gemeenten als GI’s moeten zich aan de afspraken houden die zij met elkaar maken om tot een goede uitvoering te komen van jeugdbeschermingsmaatregelen.
Wat is uw mening omtrent al die instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen zouden moeten uitvoeren en daarvoor overigens ook altijd betaald krijgen door de overheid, maar hun zaken niet op orde hebben?
De problemen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen zijn het gevolg van meerdere factoren en niet altijd alleen te wijten aan de GI’s zelf. De GI’s zetten zich in om de wachtlijsten terug te dringen, maar worden daarbij ook geconfronteerd met structurele knelpunten zoals personeelstekorten. Reguliere financiering is daarvoor een noodzakelijke randvoorwaarde.
Bent u van mening dat bestuurders hun organisatie niet goed leiden wanneer zij stelselmatig de minimale wettelijke eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel niet behalen? Wat vindt u van de situatie dat bestuurders leiding geven aan een organisatie die wel zorgkosten declareert, maar niet de zorg levert die daarbij hoort? Vindt u dat onder die omstandigheden sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur en daarmee sprake kan zijn van aansprakelijkheid? Zo, nee waarom niet?
Bestuurders hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun organisatie voldoet aan de wettelijke eisen en kwalitatief goede zorg levert. Binnen het huidige stelsel bestaan er meerdere waarborgen om toe te zien op het nakomen van deze verantwoordelijkheid, zoals het toezicht door de inspecties, de certificering, de accountantscontroles en het interne toezicht door de raad van toezicht van de GI’s zelf. Het stelselmatig niet naleven van minimale wettelijke eisen is onacceptabel. Tegelijkertijd komen de GI’s uit een situatie waarbij het voor hen nauwelijks doenlijk was om zonder wachtlijsten te werken. Een belangrijke oorzaak daarvan is de hoge werkdruk met hoog ziekteverzuim en personeelsverloop waardoor er onvoldoende jeugdbeschermers waren om de kinderen de begeleiden. Deze hoge werkdruk is de afgelopen 2 jaar – met extra financiële middelen voor een hoger tarief – aanzienlijk omlaag gebracht. Nu dat grotendeels gerealiseerd is (maar nog wel geborgd moet worden), hebben de GI’s meer ruimte gekregen om hun aandacht te richten op het omlaag brengen van de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer.
De Jeugdwet stelt eisen aan zowel jeugdhulpaanbieders en GI’s als aan gemeenten. Gemeenten hebben een zorgplicht en zijn als opdrachtgever verantwoordelijk voor de inkoop van voldoende passende jeugdhulp en voor het waarborgen van de beschikbaarheid, continuïteit en kwaliteit daarvan (artikel 2.1 e.v. van de Jeugdwet). De gemeenten en de GI’s hebben onderling ook afspraken gemaakt over de bekostiging van de werkzaamheden in geval van wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer. Als een kind op de wachtlijst staat, betekent dat niet dat de GI geen kosten maakt. Als een kind nog geen vaste jeugdbeschermer heeft voeren de GI’s minimaal (en vaak meer) de taken uit die zij hebben afgesproken in het handelingsperspectief. Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet).
Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care». Of een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij schending van die «duty of care» of contractuele verplichtingen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ter beoordeling aan de rechter. In beginsel geldt de aansprakelijkheid van de rechtspersoon (de instelling zelf) voor handelingen die in haar naam zijn verricht, zo volgt uit artikel 2:5 Burgerlijk Wetboek.
Bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:9, tweede lid, BW betreft een interne aansprakelijkheid: de bestuurder is aansprakelijk jegens de rechtspersoon terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, mede gelet op de taakverdeling en de getroffen maatregelen om schade te voorkomen. Deze vordering kan enkel door de rechtspersoon zelf worden ingesteld.
Derden (zoals gemeenten of cliënten) kunnen een bestuurder in uitzonderlijke gevallen aanspreken op basis van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Hierbij wordt door de rechter de invulling van de onrechtmatige daad in belangrijke mate ingevuld door de regels en jurisprudentie van art. 2:9 BW. De drempel daarvoor ligt hoog; persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder komt slechts aan de orde bij ernstige en bewuste nalatigheid. Bij onregelmatigheden staat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voorop.
Een andere mogelijkheid in de wet is dat bestuurders van stichtingen – wat veel jeugdzorgorganisaties zijn – op verzoek van belanghebbenden of het Openbaar Ministerie door de rechtbank kunnen worden ontslagen wegens verwaarlozing van hun taak of andere gewichtige redenen (art. 2:298 BW).
Uit het voorgaande blijkt dat de juridische mogelijkheden om bestuurders aan te spreken op onbehoorlijk bestuur reeds bestaan.
Deelt u de mening dat die aansprakelijkheid er kan zijn voor een bestuurder op basis van de «duty of care» (zorgplicht)?5
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de mening dat het denkbaar is dat een bestuurder die het aanvaardt dat de door hem of haar geleide instelling declareert, maar dat doet in de wetenschap dat de overeengekomen zorg niet kan worden geleverd en wettelijke eisen niet worden vervuld? Kunt u uw antwoord nader toelichten? De instelling zou dan aansprakelijk kunnen zijn, maar kan het uiteindelijk ook zo zijn dat bestuurders ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij direct betrokken zijn bij het bewust niet naleven van contractuele verplichtingen?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid te onderzoeken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om bestuurders van jeugdzorginstellingen alsmede de GI's meer direct verantwoordelijk te maken voor het verbeteren van de situatie, en zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Kunt u aangeven in hoeverre ook bestuurders kunnen worden aangesproken indien er sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur?
Zie antwoord vraag 20.
Ontwikkelingen en Europese samenwerking op het gebied van postcovid, mede n.a.v. het bericht ‘Postcovidklinieken boeken eerste resultaten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de resultaten van de eerste drie postcovidklinieken, zoals beschreven in het artikel «postcovidklinieken boeken eerste resultaten»1, ten opzichte van de verwachtingen en doelstellingen die tevoren zijn gedeeld?
Ik ben verheugd dat alle inspanningen in het afgelopen jaar zich hebben uitbetaald en dat de post-COVID expertisecentra nu echt van start zijn gegaan om patiënten te zien. Dat de zoektocht naar een adequate diagnose en een effectieve behandeling bepaald niet gemakkelijk zou zijn, was bekend. Immers, anders zouden alle onderzoeken in binnen- en buitenland in de afgelopen jaren al iets hebben opgeleverd. Dat de artsen desalniettemin aangeven heel voorzichtig de eerste resultaten te boeken, met name waar het gaat over interventies die enige verlichting bieden bij de voornaamste klachten, stemt mij hoopvol.
Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van het aantal postcovidpatiënten dat dit jaar nog terecht kan in de huidige drie derdelijnsklinieken? Wanneer gaan de volgende klinieken open en wat is de verwachting als het gaat om het aantal patiënten dat daar terecht kan?
Na de opening van de eerste drie post-COVID expertisecentra voor volwassenen in november 2024, zijn op 1 februari 2025 de drie centra voor kinderen opengegaan. De opzet van de expertisecentra is er niet op gericht om alle patiënten met post-COVID te zien, maar om kennis en expertise op te doen en om deze te delen. Op dit moment worden patiënten heel uitgebreid onderzocht, wat de zorg per patiënt relatief duur maakt. Voordat andere centra opengaan, wordt in de centra die reeds open zijn eerst geëvalueerd wat efficiënter kan zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit van diagnostiek en behandeling.
De bedoeling is dus zo snel mogelijk kennis en expertise op te doen. Om die opbouw van kennis en expertise te versnellen, is het streven de komende maanden meer expertisecentra in academische centra te openen. Zo kunnen ook meer patiënten in de expertisecentra worden gezien, en wordt daarmee de landelijke dekking vergroot. In de daarop volgende fase vindt verspreiding naar de 1e en 2e lijn plaats, zodat de opgedane kennis kan worden gedeeld met algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners, om de post-COVID-zorg juist dicht bij de patiënten te kunnen organiseren. Op die manier hebben uiteindelijk alle post-COVID patiënten hier baat bij.
In hoeverre staat ook verspreiding van kennis en behandelmogelijkheden naar algemene ziekenhuizen op het programma, bijvoorbeeld in de provincie Noord-Brabant waar de meeste patiënten lijken te wonen2? Wat gaat u doen om te zorgen dat postcovidpatiënten ook in de tweede en eerstelijn terecht kunnen voor behandeling?
Zoals hierboven beschreven, is het nadrukkelijk de bedoeling zo spoedig mogelijk kennis en expertise op te doen en deze te delen met algemene ziekenhuizen, huisartsen en andere zorgverleners, om de post-COVID-zorg juist dicht bij de patiënten te kunnen organiseren, waar ook patiënten in de provincie Noord-Brabant baat bij hebben. Deze verspreiding van kennis en behandelmogelijkheden naar de algemene ziekenhuizen en de huisartsen staat op het programma in fase 3, dat is de fase die aansluit op de uitbreiding naar de andere academische centra. In deze fase zal naar verwachting ook een beter beeld te geven zijn over welke vormen van diagnostiek en behandeling zinvol zijn, en welke niet.
In welke andere Europese landen zijn er soortgelijke expertisecentra als in Nederland? Welke leerpunten komen voort uit deze expertisecentra en welke geeft u mee aan de huidige en op korte termijn te starten postcovidklinieken in Nederland?
De Nederlandse post-COVID expertisecentra staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een breder internationaal netwerk. Er is op verschillende manieren contact met collega’s uit het buitenland, waarbij kennis en ervaringen actief worden uitgewisseld. Tegelijkertijd geldt, dat de centrale coördinatie van diagnostiek en behandeling, zoals deze plaatsvindt in de post-COVID expertisecentra in Nederland, uniek is in de wereld. Het Nederlandse model van de post-COVID expertisecentra heeft internationaal veel belangstelling gewekt. Onlangs werd het gepresenteerd tijdens een Long-COVID-congres in Barcelona, waar het als een unieke landelijke aanpak werd gezien. De resultaten, inzichten en ervaringen die in de expertisecentra worden opgedaan, zullen via dit soort congressen en andere internationale platforms, maar uiteraard ook via de internationale vakliteratuur, verder worden gedeeld.
Bij de opstart van de expertisecentra is uitgebreid gekeken naar zorgpaden in buitenlandse ziekenhuizen, wat waardevolle inzichten heeft opgeleverd voor het ontwikkelen van de Nederlandse aanpak. Ook nu blijven artsen en onderzoekers de internationale ontwikkelingen op de voet volgen. Via het Post-COVID Netwerk Nederland (PCNN) en wetenschappelijke literatuur worden bevindingen actief gedeeld met buitenlandse collega’s. Daarnaast zijn Nederlandse experts aanwezig op internationale symposia om de structuur en werkwijze van de expertisecentra toe te lichten.
Wat is de reden dat bij de recent geopende expertisecentra voor kinderen3 wederom is gekozen voor universitaire ziekenhuizen?
Het combineren van onderzoek en innovatieve patiëntzorg en het samenwerken in de regio zijn bij uitstek taken die passen bij een umc. Daarom zijn de umc’s door mijn ambtsvoorganger in april 2024 gevraagd om het voortouw te nemen bij de oprichting van de expertisecentra. Dat geldt voor zowel voor de centra voor volwassenen als voor de centra voor kinderen. Bovendien staan de kindercentra en de expertisecentra voor volwassenen in nauwe verbinding met elkaar en zijn ze deels ook in dezelfde umc’s ondergebracht.
Waar doelt u op als u aangeeft dat er «voor ouders en kinderen nu een sprankje hoop gloort»? Waar kunnen patiënten terecht die niet geselecteerd worden voor één van de centra?
Zoals hierboven aangegeven is niet voor iedereen plek in de centra. Post-COVID is een relatief nieuwe aandoening, en er is nog geen adequate diagnose en behandeling. Het onderzoek vergt zorgvuldigheid en dat kost helaas tijd. Ik hoop dat ook de ouders en kinderen, die nu niet in de centra terecht kunnen, steun ervaren uit het feit dat gespecialiseerde zorg nu echt van de grond komt, want iedere patiënt die gezien wordt in een expertisecentrum kan leiden tot nieuwe inzichten voor het verbeteren van zorg en behandeling voor álle patiënten. De bedoeling is dat deze opgebouwde kennis en expertise zo snel mogelijk zijn weg vindt naar de eerste en tweede lijn, waar alle patiënten terecht kunnen.
Post-COVID patiënten kunnen ondertussen wel gewoon gebruik maken van verschillende voorzieningen. Zij kunnen altijd terecht bij de huisarts en andere reguliere zorgaanbieders met hun klachten. Daarnaast kunnen mensen met post-COVID terecht bij de patiënten nazorgorganisatie C-support voor advies en ondersteuning op verschillende domeinen zoals het medische domein, werk en inkomen en het (psycho-)sociale domein. Ten slotte treden patiëntenorganisaties zoals PostCovid NL op als patiëntvertegenwoordiger, waarbij informatievoorziening en lotgenotencontact belangrijke elementen zijn.
Kunt u een update van het eerdere overzicht4 geven van (lopende en afgeronde) onderzoeken naar mogelijke diagnostiek van en effectieve behandelingen bij postcovid? Zijn er (gepubliceerde) onderzoeksresultaten beschikbaar en zo ja, kunt u deze met de Kamer delen? Kunt u eenzelfde overzicht geven van wetenschappelijke onderzoeken op Europees niveau?
Op dit moment legt het Instituut Verantwoord Medicijngebruik een laatste hand aan een update van een eerdere door hen en C-Support uitgevoerde inventarisatie naar de huidige kennis en het lopende onderzoek op het gebied van post-COVID. Dit doen zij in opdracht van ZonMw. In de inventarisatie worden de kenmerken en uitkomsten van beschikbare resultaten van klinische studies opgenomen. Dit geeft een overzichtelijk beeld van de laatste stand van zaken van de wetenschappelijke literatuur. De bijlagen bij de publicatie bieden een overzicht van zowel lopende klinische studies5 als de studies gefinancierd vanuit ZonMw en Stichting Long COVID. In een volgende stand van zakenbrief over post-COVID zal ik uw Kamer het rapport van het IVM doen toekomen.
Voor een overzicht van de toegekende onderzoeken binnen het ZonMw programma post-COVID, verwijs ik uw Kamer graag naar de website van ZonMw6. De studies die voortkomen uit de derde subsidieoproep binnen het Post-COVID ZonMw programma, getiteld «Post-COVID: van risicofactoren en preventie tot diagnostiek en behandeling», worden in de zomer van 2025 bekend.
Wat is de stand van zaken van het Europees expertisenetwerk postcovid? Heeft Nederland daarin een leidende rol, zoals bedoeld? Hoe werkt dit expertisenetwerk als het gaat om overleg, kennisontwikkeling en -uitwisseling? Wat heeft het netwerk opgeleverd en hoe verhoudt zich dat tot de Nederlandse resultaten?
Nederland investeert via ZonMw in wetenschappelijk onderzoek en in de nationale kennisinfrastructuur via het post-COVID Netwerk Nederland (PCNN). Zij nemen ook deel aan het «Network of Expertise on Long COVID» (NELC), dat in 2023 is opgericht door de Europese Commissie (DG SANTE) om de nationale expertise samen te brengen en de EU-brede respons op post-COVID te versterken. Binnen het NELC wordt informatie over Long COVID in verschillende EU landen verzameld en uitgewisseld. Het netwerk is zich nog aan het ontwikkelen en veel onderzoeken binnen het post-COVID programma en het NELC zijn net gestart. Hierdoor zullen resultaten nog even op zich laten wachten.
De WHO en OECD zijn op initiatief van de Europese Commissie (DG SANTE) gestart met een actieplan gericht op 7 acties die door het NELC zijn geformuleerd, te weten: het identificeren van hiaten in onderzoeksbehoeften; het trainen van gezondheidsprofessionals; het ontwikkelen van klinische richtlijnen; patiëntenparticipatie en -ondersteuning; onderzoek naar de socio-economische impact van Long COVID; verbeteren van de definitie van Long COVID en de mogelijkheden om toe te werken naar een surveillance systeem. Dit project loopt tot en met 2026. In aanvulling daarop is onlangs door de Europese Commissie ook de Open Stakeholder group gestart, met als doel om alle geïnteresseerde stakeholders de kans te geven met elkaar in gesprek te gaan op Europees niveau, om geïnformeerd te worden over wat er gebeurt in het EU-kader en op nationaal niveau.
Zoals hierboven beschreven maken ook de Nederlandse expertisecentra deel uit van een breder internationaal netwerk. Zo is er nauwe samenwerking met verschillende Europese groeperingen, maar ook buiten de Europese grenzen is er goed contact. Door deze continue kennisuitwisseling versterken we niet alleen de Nederlandse post-COVID zorg, maar dragen we ook bij aan een bredere internationale aanpak van deze complexe aandoening.
Is er naar uw mening voldoende Europese samenwerking als het gaat om postcovid? Zo nee, bent u dan bereid hier (alsnog) de leiding te nemen en de samenwerking te intensiveren? Wat is tot nu toe uw inzet geweest als het gaat om Europese samenwerking op het gebied van postcovid?
Zoals hierboven beschreven is er samenwerking op verschillende terreinen. VWS heeft partijen samengebracht om deel te nemen aan het NELC en één van de criteria bij de beoordeling van het PCNN en de andere subsidierondes van het post-COVID programma, was om verbinding te maken met lopend internationaal onderzoek en voort te bouwen op internationale initiatieven. In het PCNN wordt dan ook, waar mogelijk, verbinding gemaakt met internationale initiatieven. Zo wordt in samenwerking met de UK een internationale adaptieve platform trial geïnitieerd, waar naar verwachting in de toekomst meer Europese landen bij aan zullen sluiten. Daarnaast wordt binnen het PCNN ingezet op het harmoniseren en standaardiseren van dataverzameling, methoden en uitkomstmaten, zodat uitwisseling wordt bevorderd met internationale biobanken en andere initiatieven.
De oplossing van natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte en de gevolgen daarvan voor vissers in Noord-Holland. |
|
Eline Vedder (CDA), Harmen Krul (CDA) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Alternatieve oplossing Natuurcompensatie Maasvlakte is geen oplossing»?1
Ja.
Herkent u het in dit artikel beschreven alternatief voor natuurcompensatie voor de aanleg van de Tweede Maasvlakte?
Ja.
Kunt u aangeven wat de status van dit voorstel is? Wanneer verwacht u een definitief besluit te nemen?
Het voorstel betreft een suggestie voor een alternatieve natuurcompensatie dat ter bespreking is gedeeld met de vertegenwoordigers van de visserijorganisaties, de natuur- en milieuorganisaties, Havenbedrijf Rotterdam en de bij de Noordzee betrokken departementen.
Naar aanleiding van de ontvangen reacties op dit voorstel en op verzoek van de visserij- en natuur- en milieuorganisaties heb ik besloten om de belanghebbenden nog een laatste kans te geven om, in een kort proces tot medio mei, samen te komen tot een gedragen alternatief.
Over de uitkomst daarvan zal ook afstemming met de andere departementen nodig zijn, voordat ik met instemming van het kabinet een voorgenomen besluit over de alternatieve natuurcompensatie aan de Commissie stuur. Ik streef ernaar om dat voor het zomerreces te doen. Pas als de Commissie instemt met het voorgenomen besluit, kan ik een definitief besluit nemen.
Is er naar uw mening voor de vissers wel of geen «waterbedeffect» als de beperkende maatregelen voor de Zuidwestelijke viswateren worden vervangen door maatregelen in de Noord-Hollandse wateren?
De moties van het lid Flach c.s. (Kamerstukken 30 252, nr. 137 en 36 410 XIV, nr. 88) vragen mij om, indien mogelijk, de belangrijkste visgebieden in de Voordelta uit te zonderen van sluiting in het kader van de natuurcompensatie. In het commissiedebat Tuinbouw, visserij en biotechnologie van 3 oktober 2024 heeft het lid Flach mij aanvullend gevraagd om ook buiten de Voordelta te kijken. Anderen, waaronder het lid Vedder, sloten aan bij deze vraag.
Het te compenseren habitattype H1110B komt alleen voor in de ondiepe kustzee, tot een diepte van 20 meter.
Welke verklaring en onderbouwing zijn er om een extra Natura 2000-gebied op basis van de Habitatrichtlijn ten zuiden van het Natura 2000-gebied «Noordzee Kustzone» nodig te maken en/of om dat gebied in zuidelijke richting uit te moeten breiden?
In algemene zin geldt het volgende. Compenserende maatregelen kunnen worden getroffen buiten het door het project van groot openbaar belang geraakte Natura 2000-gebied, namelijk in een ander Natura 2000-gebied of geheel buiten het Natura 2000-netwerk. Als een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van habitats in een ander Natura 2000-gebied, dan zorgt de Staatssecretaris van LVVN er voor dat het aanwijzingsbesluit van dat gebied wordt aangepast, zodat het resultaat van de compenserende maatregel wordt beschermd. Als de maatregel wordt genomen buiten het Natura 2000-netwerk, moet het betreffende gebied worden aangewezen als nieuw Natura 2000-gebied. Dit is voorgeschreven in artikel 3.61 Besluit kwaliteit leefomgeving, op basis van de Europese juridische kaders.
Kunt u de ecologische onderbouwing geven voor die eventuele uitbreiding van het bestaande Natura 2000-gebied of voor aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied, uitgaande van het Habitattype 1110?
Allereerst verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 5 voor de juridische basis voor de aanwijzing van een nieuw Natura 2000-gebied.
De keuze voor een nieuw Natura 2000-gebied op die locatie is deels op grond van ecologie, deels op grond van pragmatisme. Uit recent onderzoek van Wageningen Marien Research is gebleken dat het betreffende gebied relatief hoge natuurwaarden bevat.2 Bijvoorbeeld door het voorkomen van schelpdieren in grote dichtheden, die als voedsel dienen voor daar voorkomende schelpdieretende duikeenden. Verder sluit het gebied aan op reeds gesloten VIBEG-gebieden in Natura 2000-gebied Noordzeekustzone3, waardoor positieve effecten elkaar kunnen versterken.
Kunt u aangeven of u voornemens bent de mogelijk gedupeerde Noord-Hollandse vissers te compenseren en op welke wijze dat zal gebeuren?
Het is nu te vroeg om al over compensatie te spreken, er ligt immers nog geen besluit. Op het moment dat er een onherroepelijk besluit tot sluiting van bepaalde gebieden ligt, kan een visser overeenkomstig de daarvoor geldende kaders een beroep doen op nadeelcompensatie. Ik heb hiervoor middelen gereserveerd.
Kunt u aangeven wat de status is van uitbetaalde compensatiegelden in de Zuidwestelijke regio als daar niet langer meer sprake is van beperkende maatregelen?
Er zijn geen compensatiegelden betaald. Hiervoor geldt hetzelfde als bij vraag 7: er kan pas sprake zijn van nadeelcompensatie op het moment dat er een definitief besluit ligt.
Kunt u aangeven waarom u op deze wijze invulling geeft aan de motie van het lid Flach c.s. (Kamerstuk 30 252, nr. 137), door wel de vissers in de regio Zuidwest te ontzien maar de Noord-Hollandse vissers te beperken en de visserij daarmee per saldo met evenveel of zelfs meer beperkingen te confronteren?
Inhoudelijk heb ik met mijn antwoord op vraag 4 ook deze vraag beantwoord. Aanvullend verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik aangeef dat ik de visserijorganisaties en de natuur- en milieuorganisaties nog een laatste kans bied om er samen uit te komen.
Bent u bereid om geen onomkeerbare besluiten te nemen, waaronder het informeren van of notificeren bij de Europese Commissie, totdat u met de visserijsector langs de hele kust (van Cadzand tot Delfzijl) overeenstemming heeft bereikt over mogelijk alternatieve maatregelen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 geef ik de stakeholders nog een laatste kans om gezamenlijk tot een gedragen alternatieve natuurcompensatie te komen. Ik nodig daarvoor dezelfde partijen uit als die betrokken waren bij de gesprekken in 2023, aangevuld met de vertegenwoordigers van de Noordelijke Visserij Alliantie en vertegenwoordigers van de kleinschalige visserij in de Voordelta. Met instemming van het kabinet zal ik het gedragen alternatief aan uw Kamer sturen en ter instemming voorleggen aan de Europese Commissie. Pas als ook die daarmee akkoord is neem ik een definitief besluit.