Het bericht dat mensen met dementie na de lockdown nog steeds thuiszitten. |
|
Liane den Haan (GOUD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van donderdag 2 september 2021 over mensen met dementie die ook ná de lockdown nog thuis zitten?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat mantelzorgers op dit moment nog te weinig ontlast worden vanwege het verminderde aanbod van dagbesteding?
De coronacrisis heeft ook gevolgen voor mantelzorgers in de thuissituatie. Zeker als de dagbesteding is weggevallen of er sprake is van intensieve zorg zoals bijvoorbeeld voor een naaste met dementie. Het is daarom belangrijk dat gemeenten samen met aanbieders in zorg en welzijn nauw samenwerken om bij kwetsbare mensen thuis zo lang als mogelijk in te zetten op ondersteuning in de thuissituatie. Dagbesteding kan daar een belangrijke rol in spelen. Op het moment dat de dagbesteding niet in zijn oorspronkelijk vorm aangeboden kan worden, moeten gemeenten en aanbieders alternatieven aanbieden. Zij worden daarvoor ook financieel gecompenseerd door het Rijk.
Hoe gaat u mantelzorgers geruststellen om, ondanks de aanwezigheid van corona, weer te beginnen met de ondersteuning in de vorm van dagbesteding? Welke communicatiemiddelen zet u in?
Uit de peiling van Alzheimer Nederland blijkt dat het overgrote deel (91%) van de mensen met dementie is gevaccineerd tegen corona. Dit betekent dat zij goed zijn beschermd tegen de ernstige gevolgen van corona. Ik onderschrijf de stelling van Alzheimer Nederland dat het extra gevaar van besmetting met corona door bezoek aan de dagbesteding voor mensen met dementie die gevaccineerd zijn, beperkter is dan de nadelige gevolgen van het niet bezoeken van de dagbesteding.
In het periodiek overleg dat VWS heeft met de VNG, de bij de dagbesteding betrokken aanbieders en enkele cliëntorganisaties, is de oproep gedaan om actief in gesprek te gaan met cliënten en mantelzorgers die de dagbesteding nog niet durven bezoeken en deze te overtuigen van het belang ervan.
Verder heeft MantelzorgNL op basis van het amendement van Kamerlid Bergkamp3 extra middelen ontvangen voor de uitbreiding van de mantelzorglijn. Deze lijn adviseert en informeert mantelzorgers ten aanzien van hun ondersteuning. Zo zijn met deze middelen de openingstijden van de mantelzorglijn verruimd en is extra menskracht ingezet om mantelzorgers zo goed als mogelijk te kunnen adviseren.
Is het vervoer naar de dagbesteding op dit moment goed geregeld?
Er zijn specifieke richtlijnen opgesteld om veilig zorgvervoer, waaronder vervoer naar dagbesteding, ten tijde van corona te organiseren. Koninklijk Nederlands Vervoer, de landelijke branchevereniging voor ondernemers in het zorg- en taxivervoer, heeft op basis van OMT- en RIVM-adviezen een protocol opgesteld voor vervoersbedrijven dat ook handvatten biedt voor zorgorganisaties die het vervoer zelf organiseren. Aanvankelijk gold, op advies van het OMT en RIVM, een maximering van de bezetting van de auto, maar per 25 september 20214 geldt dat alle zitplaatsen in een voertuig weer mogen worden bezet. Reizigers en chauffeurs dragen, indien mogelijk5, een medisch mondneusmasker. Ik verwacht dat deze versoepeling de organisatie van het vervoer naar de dagbesteding faciliteert.
Heeft u zicht op de ondersteuning van mantelzorgers door gemeenten na corona? Wat zijn de cijfers?
Gemeenten voeren de regie voor het beschikbaar stellen van mantelzorgondersteuning en zij hebben tijdens en de coronacrisis extra aandacht aan mantelzorgers besteed. Zo heeft bijna iedere gemeente een mantelzorgsteunpunt. MantelzorgNL heeft recent een uitvraag onder mantelzorgsteunpunten binnen gemeenten gedaan om zicht te krijgen op hoe mantelzorgers lokaal ondersteund worden. De belangrijkste uitkomsten hiervan zijn:
Heeft u een beeld hoe het met de dagbesteding staat nu gemeenten steeds meer aangeven te moeten bezuinigen binnen het Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-beleid? Wat zal volgens u het effect zijn van deze voorgenomen bezuinigingen? Kunnen gemeenten rekenen op uw steun bij het openhouden van de dagbesteding en het verder opschalen hiervan?
Dagbesteding op basis van de Wmo 2015 vindt in het overgrote deel van de gevallen plaats op basis van een maatwerkvoorziening. Dit betekent dat voorafgaand aan het afgeven van de maatwerkvoorziening onder meer een onderzoek heeft plaatsvonden waaruit is gebleken dat de cliënt de dagbesteding nodig heeft voor zijn zelfredzaamheid of participatie. Indien uit het onderzoek de noodzaak van een maatwerkvoorziening blijkt, is het college gehouden een voor de cliënt passende maatwerkvoorziening te verstrekken. Eventuele financiële problemen op gemeentelijk niveau kunnen en mogen daarbij geen rol spelen. Indien een cliënt of zijn vertegenwoordiger van mening is dat de door de gemeente verstrekte maatwerkvoorziening niet passend is, is bezwaar en beroep mogelijk en kan de passendheid van de voorziening in rechte worden getoetst.
Kunt u aangeven hoe u innovatie binnen de dagbesteding stimuleert, zodat deze beter toegankelijk wordt en waardoor meer gebruik van de dagbesteding zal worden gemaakt, zodat mantelzorgers meer ontlast gaan en kunnen worden?
Aanbod van zinvolle activiteiten aan mensen met dementie is een belangrijk thema binnen de Nationale Dementiestrategie. Ik ben met de VNG in gesprek over passende manieren om gemeenten hierin te faciliteren. Dit jaar geef ik dit vorm door een inspiratiewijzer te laten ontwikkelen die inzicht geeft in effectieve interventies en goede voorbeelden, onderlinge kennisuitwisseling tussen gemeenten te faciliteren en aan meer dan 30 gemeenten een incidenteel budget beschikbaar te stellen om lokaal aan de slag te gaan met de versterking van aanbod voor thuiswonende mensen met dementie. Voor 2022 ben ik met ZonMw in gesprek over het opzetten van een regeling om initiatieven gericht op het versterken van aanbod voor thuiswonende mensen met dementie financieel te ondersteunen. De voorwaarden en invulling hiervan worden dit jaar verder uitgewerkt
Op welke wijze monitort u de inzet van dagbesteding, zowel lokaal als regionaal?
Vanuit VWS monitoren we de inzet van dagbesteding niet op lokaal – of regionaal niveau. Op de website «waar staat je gemeente.nl» (https://www.waarstaatjegemeente.nl/) zijn wel gegevens over dagbesteding opgenomen. Deze gegevens zijn echter bedoeld om de beleidsontwikkeling op gemeentelijk en niet op landelijk niveau te ondersteunen. Dat is ook logisch, omdat de beleidsontwikkeling en de uitvoering van de Wmo is gedecentraliseerd.
Het uitbreken van corona is wel aanleiding geweest om op landelijk niveau de ontwikkeling van de dagbesteding in algemene zin te volgen. Dit gebeurt door middel van het periodiek overleg met VNG, aanbieders en een aantal cliëntorganisaties.
Wordt de casemanager dementie actief ingezet bij het zoeken naar oplossingen om dagbesteding ook daadwerkelijk verder te verruimen? Erkent u hiermee ook de meerwaarde van de casemanager?
Een casemanager is een onafhankelijke en vaste begeleider voor mensen met dementie en hun naasten. Een casemanager informeert, begeleidt, denkt mee, adviseert en regelt zorg en ondersteuning. Een casemanager heeft vanzelfsprekend ook een rol in het meedenken over het bezoeken en mogelijk maken van dagbesteding, juist ook met het oog op geldende maatregelen. Ik erken dan ook zeker de meerwaarde van een casemanager voor mensen met dementie en hun naasten.
Het bericht ‘Veel laaggeletterden stopten met taal- of rekencursus tijdens corona’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel laaggeletterden stopten met taal- of rekencursus tijdens corona» en het onderliggende onderzoeksrapport van de Stichting Lezen en Schrijven?1
Ja, ik ben bekend met het desbetreffende artikel en het onderliggende rapport van Stichting Lezen en Schrijven.
Deelt u de mening dat het niet verrassend is dat de coronacrisis het extra moeilijk maakt voor laaggeletterden om een taal- of rekencursus te volgen, zeker als deze alleen online wordt aangeboden? En heeft u daarom, net als de Stichting Lezen en Schrijven, onderzoek gedaan naar het effect van de coronacrisis op de ontwikkeling van basisvaardigheden bij volwassenen? Zo ja, op welke termijn kunt u de resultaten van dit onderzoek met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid hier alsnog onderzoek naar te doen?
De coronacrisis heeft er toe geleid dat het ook voor volwassenen niet altijd mogelijk was om fysiek onderwijs te volgen. Aangezien Stichting Lezen en Schrijven al een grondig onderzoek heeft uitgevoerd naar het effect van de coronacrisis op de ontwikkeling van basisvaardigheden bij volwassenen, ben ik niet van plan om een vergelijkbaar onderzoek uit te laten voeren. Het rapport geeft een weergave van de situatie en de gevolgen van de coronacrisis voor het volgen van een taal- of rekencursus door laaggeletterden. Het rapport biedt daarnaast aanbevelingen hoe er gezorgd kan worden dat de volwasseneducatie sterker uit de coronacrisis kan komen.
Wel heb ik de onderzoekers van de Beleidsmonitor Tel mee met Taal2 gevraagd om aanvullende onderzoeksvragen op te nemen. O.a. om in de rapportages een beeld te kunnen schetsen van de gevolgen waar organisaties momenteel door corona mee te kampen hebben en de verwachte gevolgen van corona voor de komende tijd. De eerste tussenrapportage wordt eind 2022 verwacht.
Om verschillende redenen is het niet wenselijk om de tussenrapportage naar voren te halen. De oplevering van de tussenrapportage is eind 2022 gepland, gezien de looptijd van het programma van 2019–2024. In verband met de omvangrijkheid van een evaluatie van het gehele Tel mee met Taal-programma is er één tussentijdse meting ingebouwd. Als het onderzoek eerder dan eind 2021 zou starten, zouden de resultaten ook minder inzichtelijk zijn, omdat het programma dan nog geen twee jaar loopt.
Daarnaast willen we ook weten of de coronapandemie impact heeft op de lange termijn uitvoering. De onderzoekers hebben zich in de voorgaande periode gericht op een evaluatie van de regionale plannen en de uitvoering van de gemeenten. Daar is ook de impact van de coronapandemie in enkele gevallen aan bod gekomen. In veel gevallen is de operationalisering van regionale programma’s minder snel gegaan door de pandemie. De rapportage over de gemeentelijke regionale plannen wordt binnenkort gepubliceerd.
Tot slot zijn er vanuit zowel OCW als CINOP/ECBO een aantal praktische bezwaren. Enerzijds geven gemeenten en cursusaanbieders aan te worden overvraagd voor input in combinatie met verschillende andere Tel mee met Taal-trajecten, zoals kwaliteit en monitoring. Een extra interview ronde is dus niet wenselijk. Anderzijds is het niet op korte termijn haalbaar voor CINOP, gezien de huidige bezetting en begroting. De inzet en de begroting wordt aangepast aan de hand van een meerwerkopdracht, maar dit zal ook tijd in beslag nemen.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie dat de afwezigheid van een laptop of computer ervoor zorgden dat cursisten moesten stoppen? Waarom is het voor cursisten niet mogelijk om gebruik te maken van de 24 miljoen euro die het kabinet heeft uitgetrokken om schoolbesturen, in samenwerking met SIVON, in staat te stellen om laptops en tablets aan te schaffen, aangezien deze eigendom blijven van schoolbesturen? Bent u bereid dit alsnog mogelijk te maken?
De € 24,3 miljoen die beschikbaar is gekomen voor schoolbesturen in het primair onderwijs, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs was gericht op leerlingen en studenten die lastig online onderwijs konden volgen. Voor hen was het vanwege het recht op onderwijs van extra belang dat zij gebruik konden maken van laptops en tablets die schoolbesturen via SIVON konden aanvragen.
Daarnaast heeft het kabinet verschillende initiatieven genomen om kwetsbare groepen van apparaten te voorzien. #Allemaaldigitaal is een gezamenlijk initiatief van publieke en private partijen dat wordt uitgevoerd door de Alliantie Digitaal Samenleven (opgericht door het Ministerie van BZK, de Nr. 5 Foundation en Vodafone Ziggo). #Allemaaldigitaal verzamelt laptops en tablets van overheid en bedrijven. Inmiddels zijn bijna 10.000 digitale apparaten uitgedeeld aan mensen die door de COVID-19 maatregelen uitgesloten waren om digitaal te kunnen werken of minder sociaal contact hadden. Ook nu de maatregelen worden opgeheven bekijkt de Alliantie Digitaal Samenleven naar een verduurzaming van dit initiatief in het kader van gelijke kansen voor kwetsbare groepen.
Deelt u de mening dat het voor laaggeletterden demotiverend is dat zij door de coronamaatregelen een nog grotere achterstand oplopen als het gaat om de basisvaardigheden taal, rekenen en digitale geletterdheid? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ja, ik deel deze mening. Het is juist nu de samenleving steeds verder open gaat, van belang dat mensen opnieuw of voor het eerst gemotiveerd worden om aan de slag te gaan met het verbeteren van de basisvaardigheden.
Via de site ikwilleren.nl, de Informatiepunten Digitale Overheid in de bibliotheken of het landelijke telefoonnummer 0800-023 44 44 van Stichting Lezen en Schrijven kunnen mensen aangeven welke leervraag ze hebben en worden ze naar de juiste locatie of organisatie doorverwezen.
Verder heeft de RO naar aanleiding van de coronacrisis extra subsidiebudget uitgetrokken voor onder andere volwasseneducatie om opgelopen achterstanden in te halen. Voor werkgevers is er 6 miljoen extra uitgetrokken om via den subsidieregeling Tel mee met Taal te investeren in basisvaardigheden van hun werknemers. Daarnaast hebben gemeenten meer ruimte gekregen om WEB-middelen van 2020 en 2021 door te schuiven naar een volgende jaar, aangezien er door de coronamaatregelen minder aanbod mogelijk was.
Desalniettemin heeft de coronacrisis er ook toe geleid dat sommige laaggeletterden juist aan hun digitale vaardigheden hebben gewerkt, onder andere doordat de lees-, schrijf- of rekencursus die ze volgden digitaal werd gegeven.
Hoe verklaart u dat bijna alle professionals uit de non-formele sector aangeven dat er veel minder lessen en activiteiten rondom basisvaardigheden waren, maar dat er tegelijkertijd ook aanzienlijk minder aanmeldingen waren tijdens de coronacrisis? Is hier sprake van een mismatch? Bent u bereid om deelnemers (online) te begeleiden naar passende lessen of activiteiten en de effectiviteit daarvan actief landelijk te monitoren? Zo nee, waarom niet?
Ook voor de volwasseneducatie heeft de coronacrisis gevolgen gehad. Locaties moesten tijdelijk gedwongen sluiten, waardoor er minder lessen gegeven konden worden in zowel de formele als non-formele sector. Meerdere organisaties hebben hun lessen en activiteiten om weten te zetten naar laagdrempelige online educatie, zodat het voor laaggeletterden mogelijk was om te blijven werken aan hun basisvaardigheden. Stichting Het Begint Met Taal heeft bijvoorbeeld kletsmaatjes opgezet. Een laagdrempelige manier om online een-op-een met een taalcoach aan de slag te gaan en te werken aan de Nederlandse taal. Dit resulteerde in 1.500 matches tussen vrijwilligers en nieuwkomers. Verder heeft de stichting Het Begint Met Taal haar coördinatoren en vrijwilligers getraind in en van kennis voorzien over taalcoaching op afstand.
Daarnaast is er in het kader van het project «Inzet ervaringsdeskundigen» een trainingsmodule «digitaal werken» ontwikkeld, zodat taalambassadeurs (ervaringsdeskundigen laaggeletterdheid) vaardigheden kunnen trainen die nodig zijn om hun werkzaamheden ook online uit te kunnen voeren. De verwachting is dat online bijeenkomsten ook na corona zullen blijven bestaan.
Het is op dit moment helaas niet haalbaar om de effectiviteit van matching landelijk te monitoren, omdat er (nog) geen eenduidigheid is in het vastleggen en monitoren van gegevens. Vanuit het actieprogramma Tel mee met Taal worden er stappen gezet naar een landelijke monitor om meer inzicht te krijgen in het bereik van verschillende doelgroepen die deelnemen aan volwasseneducatie. Er is een pilot gestart met gemeenten en aanbieders om ervaring op te doen met monitoren van aantallen cursisten op bijvoorbeeld leeftijd, type cursus en postcodegebied. Hierin werken we ook samen met het CBS. In een volgende voortgangsrapportage zal ik een uitgebreide toelichting geven op de stand van zaken omtrent de landelijke monitor.
Deelt u de mening dat iedereen in Nederland nodig is om mee te doen met onze samenleving en arbeidsmarkt? En dat het dus van groot belang is dat álle Nederlanders die belemmerd worden door laaggeletterdheid of laaggecijferdheid, zich uitgenodigd weten om hun basisvaardigheden te ontwikkelen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Ja, ik ben het met u eens dat iedereen in Nederland nodig is om mee te doen met onze samenleving en arbeidsmarkt. En de meerderheid van de laaggeletterden doet gelukkig volop mee in de samenleving. De meerderheid heeft ook een betaalde baan. Het zijn bijvoorbeeld de mensen die in de zorg werken, onze parken schoonhouden, de supermarkten bevoorraad houden, of hoofd zijn van een aannemersbedrijf. Desalniettemin is het van belang dat iedereen beschikt over voldoende basisvaardigheden. Een van de doelstellingen van het actieprogramma Tel mee met Taal is om meer laaggeletterden te bereiken, zodat laaggeletterden aan de slag gaan om hun basisvaardigheden (verder) te verbeteren.
Om meer mensen te bereiken met de aanpak van laaggeletterdheid zal de rijksoverheid een landelijke campagne lanceren om mensen te motiveren een eerste stap te zetten om hun basisvaardigheden te verbeteren. De campagne richt zich op laaggeletterden in de leeftijd 20–49 jaar met een extra focus op laaggeletterden die Nederlands als moedertaal hebben. De campagne wordt ontwikkeld met behulp van gemeenten, experts en de doelgroep zelf.
Voor een compleet beeld van activiteiten gericht om meer mensen te bereiken om hun basisvaardigheden te verbeteren, verwijs ik u naar de Kamerbrief vervolgaanpak laaggeletterdheid 2020–20243.
Herkent en erkent u de conclusie van de Stichting Lezen en Schrijven dat het van belang is dat gemeenten en organisaties in het werkveld meer samenwerken? Zo ja, hoe gaat u dat realiseren? Zo nee, wat is uw conclusie over die samenwerking? Bent u bereid deze samenwerking te bevorderen en welke rollen zouden gemeenten en organisaties in het werkveld hierin moeten vervullen?
Ja, het is van belang dat gemeenten en organisaties in het werkveld samenwerken om laaggeletterdheid aan te pakken.
In het programma Tel mee met Taal 2016–2018 was deze samenwerking bevorderen één van de hoofdoelstellingen. Een andere hoofddoelstelling van het programma is dat in elke arbeidsmarktregio tussen gemeenten en lokale partners een duurzame samenwerking tot stand komt om laaggeletterdheid te voorkomen en aan te pakken. De infrastructuur van Tel mee met Taal heeft geleid tot een sterke impuls in de samenwerking tussen partijen. Bestaande samenwerkingen zijn verder uitgebouwd en nieuwe partijen zijn aangehaakt. Om de samenwerking duurzaam te verankeren wordt er vooral naar de rol van gemeenten gekeken.
In opdracht van de Ministeries OCW, BZK, SZW en VWS is Stichting Lezen en Schrijven gevraagd om gemeenten te ondersteunen in het opzetten en uitvoeren van een gemeentelijke aanpak laaggeletterdheid. De samenwerking met andere partijen in het werkveld is een belangrijk onderdeel hiervan. Ook in de landelijke handreiking «Kwaliteit bij de aanpak van laaggeletterdheid» die eind september gepubliceerd is, komt de samenwerking met partners als belangrijk thema terug. De handreiking is in samenwerking met gemeenten en aanbieders ontwikkeld om de kwaliteit van het opleidingsaanbod te borgen. De handreiking biedt gemeenten handvatten hoe ze kunnen sturen op kwaliteit. De komende periode gaan we gemeenten hierbij ondersteunen samen met de ontwikkelaars van de handreiking. De handreiking zal tegelijk met de voortgangsrapportage naar de Kamer worden verstuurd.
Bent u bereid om centrale regie te nemen en te zorgen dat laaggeletterden proactief worden benaderd om hen te motiveren de basisvaardigheden op het gebied van taal, rekenen en digitale geletterdheid te ontwikkelen? Zo ja, op welke manier, op welke termijn en met welke instanties gaat u dat oppakken? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat de opgelopen corona-achterstanden op korte termijn worden ingehaald?
Samen met de partijen in het veld zoals gemeenten, werkgevers, bibliotheken, zorgprofessionals, etc. werk ik aan de aanpak van laaggeletterdheid. Deze samenwerking is een van de doelstellingen van de Aanpak laaggeletterdheid, die ik heb toegelicht in de Kamerbrief Kamerbrief vervolgaanpak laaggeletterdheid 2020–2024. Samen met deze partijen zijn we aan de slag om zo veel mogelijk mensen te bereiken om aan hun basisvaardigheden te werken. Het proactief benaderen doen we o.a. door de landelijke campagne die de rijksoverheid zal lanceren (zie het antwoord op vraag 6). Ook faciliteren we de gemeenten en andere partijen zoveel mogelijk om zelf ook lokaal mensen te werven. Dit doen we bijvoorbeeld door het ontwikkelen van een toolkit voor gemeenten en door de subsidieregeling van Tel mee met Taal. Daarnaast was er het afgelopen jaar een subsidieregeling voor werkgevers om laaggeletterdheid aan te pakken op de werkvloer, een subsidieregeling om laagtaalvaardige ouders te ondersteunen en een subsidieregeling voor kort, praktijkgerichte experimenten gericht op het bereiken van laaggeletterden of het verhogen van de kwaliteit van het aanbod. Verder zijn er diverse lokale initiatieven die ik ondersteun door middel van kennisuitwisseling en delen van best practices. Gemeenten worden daarnaast ondersteund door Stichting Lezen en Schrijven om de regie te voeren over de lokale aanpak laaggeletterdheid in samenwerking met lokale partners.
Het artikel 'Zij moest naar België voor de abortus van haar ernstig gehandicapte kind, omdat artsen verzwegen dat het ook in Nederland kon' |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zij moest naar België voor de abortus van haar ernstig gehandicapte kind, omdat artsen verzwegen dat het ook in Nederland kon' van 5 juni 2021?1
Ja, ik ben bekend met dat artikel.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse vrouwen zich genoodzaakt zien naar België uit te wijken voor een late zwangerschapsafbreking wanneer er ernstige afwijkingen bij hun ongeboren kind geconstateerd zijn?
De Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (hierna: Regeling LZA/LP) biedt juridische waarborgen voor artsen die op grond van hun professionele norm samen met de vrouw en diens eventuele partner besluiten tot een late zwangerschapsafbreking. Als de arts zich houdt aan de zorgvuldigheidseisen zoals opgenomen in de Regeling LZA/LP, kan hij een beroep doen op de rechtvaardigingsgrond van overmacht in de zin van noodtoestand (artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht). Uiteraard kan een arts principiële bezwaren hebben om een late zwangerschapsafbreking uit te voeren. In dat geval kan de arts gezien zijn zorgplicht de optie tot afbreking benoemen en de betreffende vrouw doorverwijzen naar een andere zorgverlener of ziekenhuis. Het is onwenselijk dat vrouwen zich in die situatie genoodzaakt zien om uit te wijken naar het buitenland.
Hoe verklaart u het feit dat er in Nederland sinds 2016 drie á vier meldingen per jaar zijn gedaan van late zwangerschapsafbrekingen, terwijl in één ziekenhuis in Antwerpen het aantal meldingen jaarlijks rond de 40 ligt?
Het is goed om te realiseren dat de abortusgrens in België op 12 weken na de conceptie of 14 weken na de eerste dag van laatste menstruatie ligt. In België is dus al sprake van een late zwangerschapsafbreking vanaf 12 weken na de conceptie of vanaf 14 weken na de eerste dag van de laatste menstruatie. In Nederland wordt gerekend op basis van het aantal weken na de eerste dag van de laatste menstruatie en is pas sprake van een late zwangerschapsafbreking na 24 weken. Dit verschil geeft mogelijk een vertekend beeld.
Ik ga ervanuit dat er weinig meldingen bij de beoordelingscommissie binnen komen, omdat het niet vaak voorkomt dat ernstige afwijkingen pas na 24 weken ontdekt worden. De prenatale screening is in de afgelopen jaren sterk verbeterd. Ik ken de casussen die gemeld worden in België niet en kan daar niet over oordelen.
Ik verwacht meer inzicht in de oorzaak van het lage aantal meldingen te krijgen door de evaluatie van de Regeling LZA/LP die op dit moment uitgevoerd wordt. De resultaten van deze evaluatie worden in maart 2022 verwacht.
Kunt u reflecteren op de stappen die zijn genomen naar aanleiding van de conclusie uit de laatste evaluatie van de Regeling beoordelingscommissie late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen (LZA/LP) uit 2013 dat artsen zich onvoldoende zeker voelen om een late zwangerschapsafbreking uit te voeren? Welke acties zijn ondernomen en hebben deze tot verbetering van de Regeling late zwangerschapsbreking in Nederland geleid? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Allereerst is de samenstelling van de beoordelingscommissie aangepast. De commissie is uitgebreid met een arts en heeft nu zes leden, waarvan één rechtsgeleerde, één deskundige inzake ethische of zingevingvraagstukken en vier artsen, afkomstig uit ter zake doende disciplines. De voorzitter is op dit moment een gynaecoloog en met deze benoeming is mede beoogd de drempel om te melden te verlagen.
Daarnaast is uit de evaluatie van de Regeling LZA/LP in 2013 een aantal knelpunten naar voren gekomen, waaronder de onduidelijkheid over de zorgvuldigheidseisen ten aanzien van late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen. In februari 2016 is naar aanleiding hiervan de nieuwe Regeling LZA/LP in werking getreden. De nieuwe regeling biedt zowel de beoordelingscommissie als de beroepsgroepen een duidelijk kader, dat zoveel mogelijk aansluit bij de praktijk. De zorgvuldigheidseisen zijn op onderdelen nader geformuleerd en de medische en juridische aspecten zijn verhelderd. Tevens zijn de zorgvuldigheidseisen nu opgenomen in de regeling zelf in plaats van in de toelichting.
De beoordelingscommissie LZA/LP heeft veel informatie over het melden van een late zwangerschapsafbreking of levensbeëindiging bij pasgeborenen op haar website geplaatst. Ook zijn op de website samenvattingen van geanonimiseerde oordelen van de commissie te vinden. De commissie heeft tevens werkbezoeken aan verschillende ziekenhuizen gebracht.
Of deze acties tezamen geleid hebben tot meer vertrouwen in de regeling bij artsen moet blijken uit de evaluatie van de Regeling LZA/LP.
Klopt het dat Nederlandse artsen niet tot nauwelijks overgaan tot het uitvoeren van een late zwangerschapsafbreking uit angst voor justitiële vervolging? Zijn er hier verschillen met België?
Ik verwacht dat de evaluatie van de Regeling LZA/LP op deze vragen een antwoord kan geven. Overigens is sinds het bestaan van de Regeling LZA/LP nog geen sprake geweest van strafrechtelijke vervolging van een arts wegens late zwangerschapsafbreking.
In België zijn in 2018 de artikelen die bepaalden onder welke voorwaarden zwangerschapsafbreking niet strafbaar was uit het Strafwetboek gehaald. In de Wet vrijwillige zwangerschapsafbreking die in 2018 in werking is getreden zijn wel bepalingen opgenomen die zien op straffen voor vrouwen en artsen die een zwangerschapsafbreking verrichten buiten de voorwaarden uit de wet.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse artsen vanwege angst voor vervolging geen officiële doorverwijzing naar een Belgische hulpverlener durven te geven, terwijl dit in 2013 al een belangrijke conclusie was uit de evaluatie?
Ik vind dit een onwenselijke situatie. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Denkt u dat de huidige praktijk invloed heeft op het welzijn van vrouwen die de moeilijke beslissing nemen hun zwangerschap in een laat stadium af te breken? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het onwenselijk dat deze vrouwen moeten uitwijken naar het buitenland gezien de wettelijke mogelijkheden die er zijn in Nederland op het terrein van late zwangerschapsafbreking. Ik ben ervan overtuigd dat een besluit tot een (late) zwangerschapsafbreking niet lichtvaardig wordt genomen en dat het ondergaan van deze behandeling ingrijpend is. Het behoort tot de zorgplicht van artsen deze vrouwen en hun eventuele partners in te lichten over de mogelijkheden die er zijn in Nederland en hen te ondersteunen bij het maken van een keuze en indien nodig door te verwijzen naar een andere zorgverlener of ziekenhuis.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat vrouwen ondanks de wettelijke mogelijkheden in Nederland voor een late zwangerschapsafbreking toch moeten uitwijken naar het buitenland? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u voornemens actie te ondernemen om de huidige praktijk rondom late zwangerschapsafbreking in Nederland te verbeteren? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de resultaten van de evaluatie van de Regeling LAZ/LP afwachten, omdat ik dan eventueel gericht actie kan ondernemen in samenspraak met de beroepsgroep.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóórdat de resultaten van de evaluatie van de LZA/LP naar de Kamer worden gestuurd?
Ja, zie de beantwoording hierboven.
De subsidie voor het Kroondomein |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Zal het Kroondomein per 15 september 2021 voor 358 dagen van zonsopgang tot zonsondergang geopend zijn, nu uit uw brief van 8 september 2021 (Kamerstuk 2021Z15091) blijkt dat de huidige subsidieverlening niet aan de wettelijke openstellingsvoorwaarden voldoet? Zo nee, waarom niet?
Nee. De nieuwe subsidievoorwaarden die ik uw Kamer heb toegestuurd, gelden vanaf 2022. De tijdelijke sluiting van het gebied per 15 september 2021 is niet in strijd met de thans geldende subsidievoorwaarden.
Bent u bereid op basis van uw voorgenomen beleidswijziging ten aanzien van de subsidievoorwaarden in relatie tot openstelling, terstond motie van de Partij voor de Dieren (Kamerstuk 33 576, nr. 123)1 uit te voeren waarin de Kamer verzoekt om jaarronde openstelling van Kroondomein Het Loo? Zo nee, waarom niet?
Zijn er in het Natuurbeheersplan 2022 van de provincie Gelderland terreinen uitgesloten van de openstellingsplicht of is een dergelijke uitzonderingsbepaling voorzien, gezien het feit dat in de specifieke subsidievoorwaarden (Agrarisch) natuurbeheer Kroondomein 2022–2027 in artikel 5 onder d bepaald wordt dat de openstellingsplicht niet geldt als «het terrein in het natuurbeheersplan 2022 van de provincie Gelderland uitgesloten [is] van de openstellingsplicht»? Zo ja, welke en op welke gronden?
Zal het mogelijk zijn om bezwaar aan te tekenen tegen de nieuwe subsidieaanvraag? Hoe lang loopt de bezwaar- en beroepstermijn wanneer er sprake is van een nieuwe subsidieaanvraag en waar zal deze worden gepubliceerd?
Deelt u het kabinetsstandpunt dat de subsidieverlening aan de Koning als gebruiker voortaan overeenkomstig de voor iedereen geldende openstellingsbepalingen, kennelijk op dit moment niet overeenkomstig de geldende regels heeft plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de ten onrechte verstrekte subsidie van 4,7 miljoen euro terug te vorderen wegens het niet voldoen aan de openstellingsplicht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Kunt u aangeven welke afschotvergunningen er zijn verstrekt aan het Kroondomein voor het komende jachtseizoen 2021/2022, in aantallen per diersoort?
Kunt u deze vragen vóór 15 september 2021 beantwoorden?
Het bericht ‘Hulp aan duikslachtoffers in gevaar: behandelcentrum in Goes heeft geld nodig’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het behandelcentrum voor duikslachtoffers in Goes financieel onder druk staat?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat het behandelcentrum in Goes ook zorg levert aan duikers die ingezet worden tijdens marine-oefeningen en die paraat staan tijdens werkzaamheden aan windmolenparken en waterinfrastructuurprojecten?
Nederland heeft op meerdere locaties overdruk-behandelfaciliteiten beschikbaar, waaronder maar niet uitsluitend in Goes. Indien er professionele duikers worden ingezet, bijvoorbeeld tijdens marine-oefeningen of werkzaamheden aan windmolenparken en waterinfrastructuurprojecten, draagt de werkgever in het kader van de Arbowet de verantwoordelijkheid dat adequaat hulp kan worden verleend, door competente personen op de werklocatie met het juiste materieel en middelen. Daarnaast moet een risicoinventarisatie en -evaluatie (RIE) worden uitgevoerd, waaruit blijkt wat nodig is om een duiker adequaat te behandelen op de werklocatie. Als daarvoor afspraken gemaakt moeten worden met een specifiek behandelcentrum, moet dat door de werkgever worden opgenomen in de RIE. Er zijn voor zover mij bekend geen specifieke of exclusieve afspraken gemaakt met het Medisch Centrum voor Hyperbare Zuurstoftherapie in Goes over het leveren van zorg voor deze groepen. Bovendien geldt voor de Koninklijke Marine dat zij beschikken over een eigen Duikmedisch Centrum met overdruk- behandelfaciliteiten.
Vinden op dit moment gesprekken plaats tussen zorgverzekeraars en het Medisch Centrum voor Hyperbare Zuurstoftherapie? Zo ja, hoe verlopen deze gesprekken?
Naar aanleiding van het artikel en deze Kamervragen heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) contact opgenomen met het behandelcentrum. Hieruit is gebleken dat er geen sprake is van financiële problemen bij het centrum. Wel speelt bij het centrum een vraag omtrent de toekomstige bekostiging van de 24/7 beschikbaarheid van de zorg die zij leveren. De 24/7 beschikbaarheid wordt op dit moment gedekt door een arts die gedeeltelijk op basis van vrijwilligheid werkt, aldus het centrum. Wanneer deze arts vertrekt zal personeel aangenomen moeten worden om de 24/7 beschikbaarheid te kunnen garanderen. Het centrum vraagt zich af of de 24/7 beschikbaarheid ook in de toekomst gewenst is, en zo ja, hoe deze bekostigd wordt. Dit gesprek zal in eerste instantie gevoerd moeten worden tussen het centrum en de zorgverzekeraar.
Binnen ons zorgstelsel hebben zorgverzekeraars zorgplicht en zijn zij verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg van goede kwaliteit en op redelijke afstand. Dat geldt ook voor de zorg voor duikslachtoffers. Het is dus niet aan mij om een mening te vormen over de toekomst van de zorg voor duikslachtoffers of de positie van het behandelcentrum in Goes.
De NZa heeft naar aanleiding van het artikel en deze Kamervragen contact opgenomen met zorgverzekeraar CZ. CZ geeft aan het belang te zien van de toegankelijkheid van de zorg zoals geboden in het behandelcentrum in Goes en dit mee te nemen bij de inrichting van het (acute) zorglandschap. De vraag daarbij is wel wat een effectieve en efficiënte manier is om deze zorg te organiseren. Wellicht kan de acute functie (deels) in samenwerking met het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis worden georganiseerd, dan wel kunnen er afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld de wederzijdse inzet van medisch specialisten, aldus CZ.
Wordt in deze gesprekken ook ingegaan op het toegankelijk houden van goede en veilige zorg voor duikslachtoffers, patiënten die specialistische mondzorg (ook op het gebied van doorligwonden) nodig hebben, patiënten met koolmonoxidevergiftiging en patiënten met crushletsel, gezien Amsterdam en Goes elkaar vervangen als op één van de locaties onderhoud wordt verricht?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de positie van het behandelcentrum voor duikslachtoffers in Goes binnen het kader van de Nederlandse zorg voor duikslachtoffers in het geheel?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe wordt gewaarborgd dat de opgebouwde specialistische kennis, mocht het centrum de deuren moeten sluiten, niet verloren gaat voor de Nederlandse zorgsector, daarbij rekeninghoudend met het verlenen van specialistische zorg in de regio?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ziet u het toekomstbeeld van de zorg voor duikslachtoffers?
Zie antwoord vraag 3.
Mislukte veenvorming in het Wierdense Veld |
|
Derk Jan Eppink (JA21) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek dat de provincie Overijssel de onderbouwing van de consequenties van een beoogd maatregelenpakket met betrekking tot hoogveengebied Wierdense Veld niet heeft afgerond toen de tussentijdse resultaten uitwezen dat de doelen daarmee niet zullen worden gehaald?1
Ik ben bekend met de bewering van Stichting AgriFacts, maar het tegendeel blijkt waar te zijn: de eindconcepten van het in opdracht van LTO Noord uitgevoerde onderzoeken lieten zien dat de doelen juist wel gehaald kunnen worden, zij het met fors meer impact op de omgeving dan eerder voorzien. In de Bestuurlijke Adviescommissie voor het Wierdense Veld zijn de bevindingen onderschreven; deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van LTO Noord, Landschap Overijssel, het waterschap, Vitens, de gemeenten Wierden en Hellendoorn en de provincie Overijssel. Door het stil leggen van het gebiedsproces in het najaar van 2019 zijn de onderzoeksrapporten weliswaar nog niet van het stempel «definitief» voorzien, maar dat had niets te maken met de inhoud van die rapporten. Recent hebben gedeputeerde staten van Overijssel besloten het gebiedsproces te hervatten. Hierbij wordt voortgebouwd op de resultaten van de onderzoeken.
Bent u bekend met de bevinding dat op de locatie waar een miniem perceel «actief hoogveen» staat ingetekend geen hoogveen werd aangetroffen, terwijl de ontwikkeling van «herstellend hoogveen» in veruit het grootste deel van het gebied in geen geval reëel lijkt?
Ik ben bekend met de bewering, maar van een bevinding is geen sprake. Zoals ik op 7 september jl. heb geantwoord op schriftelijke vragen van de PVV-fractie (2021D32304) is in opdracht van het Ministerie van LNV eerder dit jaar door hoogveendeskundigen in het Wierdense Veld de locatie met «actief hoogveen» opnieuw beoordeeld en ingemeten.
Evenmin is de bewering juist dat de ontwikkeling van «herstellend hoogveen» in veruit het grootste deel van het gebied in geen geval reëel lijkt. Dit habitattype is reeds over een groot deel van het gebied aanwezig en hoeft dus niet ontwikkeld te worden. Het ontwikkelen van het type buiten het huidige voorkomen is overigens ook geen onderdeel van de instandhoudingsdoelstelling, want die doelstelling omvat alleen kwaliteitsverbetering van de bestaande oppervlakte.
Kunt u de constatering bevestigen dat er geen studie beschikbaar is waaruit blijkt dat het zogenaamde veenvormend vermogen in de gekarteerde 383 hectares van het Wierdense Veld naar verwachting binnen dertig jaar, dus voor 2030 gerekend na twintig jaar herstelmaatregelen, is hersteld?2
De basis voor de conclusie dat «herstellend hoogveen» met een oppervlakte van 383 ha aanwezig is, is gelegd in het rapport «Kartering van de habitattypen Actieve en Herstellende hoogvenen in Nederland» (Jansen e.a., 2013). In dat rapport is uitgelegd waarom en in hoeverre voor de bestaande kwalificerende vegetatie geldt dat deze in 30 jaar verbeterbaar is, mits de noodzakelijke herstelmaatregelen worden getroffen. Met «verbeterbaar» wordt verwezen naar wat in de Habitatrichtlijn wordt verstaan onder «Aangetast hoogveen waar natuurlijke regeneratie nog mogelijk is» (zoals de officiële naam luidt van H7120). Uit die naam blijkt dat niet hoeft te worden aangetoond dát het aangetaste hoogveen binnen 30 jaar is hersteld, maar alleen dat het die potentie heeft. Het hangt af van het moment van het daadwerkelijk uitvoeren van alle benodigde maatregelen wat 30 jaar concreet betekent. Het jaar 2030 is dus niet bepalend, vooral niet omdat tot nog toe slechts een deel van de benodigde maatregelen daadwerkelijk is uitgevoerd.
Overigens hebben op 22 september jl. Provinciale staten van Overijssel ingestemd met de uitvoering van deze benodigde maatregelen.
Onderkent u dat Nederland een andere definitie voor herstellend hoogveen hanteert dan voorgeschreven door de Europese Commissie, waarbij de harde termijn van dertig jaar voor redelijkerwijze veenvorming ten onrechte is weggelaten?
In het Profielendocument uit 2009 is de Europese definitie («there is a reasonable expectation of reestablishing vegetation with peat-forming capability within 30 years») praktisch vertaald. In de EU-definitie staat namelijk niet welke vegetatie tot veenvorming in staat is en wat die veenvorming precies inhoudt. Die praktische vertaling is in samenwerking met hoogveendeskundigen tot stand gekomen. Eerst is onderscheid gemaakt tussen het al dan niet voorkomen van hoogveenvegetatie op onveraarde veengronden (zo ja: dan is hoogveenherstel binnen 30 jaar een redelijke verwachting). Vervolgens is onderscheid gemaakt tussen vegetaties met een goede en een matige kwaliteit (is de kwaliteit goed, dan is eveneens hoogveenherstel binnen 30 jaar een redelijke verwachting; is de kwaliteit matig, dan moet er nader onderzoek op locatie gedaan worden naar de herstelbaarheid). De termijn van 30 jaar staat dus nog steeds in de definitie van H7120; van weglaten is daarom geen sprake.
Ziet u in dat de maatregelen in het Wierdense Veld een miljoenenverspilling zijn en een typisch voorbeeld van Natura 2000-beleid waarin Nederland doelen nastreeft op een wijze die strenger is dan de Europese Commissie voorschrijft en die alleen op papier haalbaar zijn?
Uit bovenstaande antwoorden blijkt dat hier geen sprake van is.
De motie Bikker c.s. inzake hybride onderwijs. |
|
Gert-Jan Segers (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Heeft het gesprek met de MBO Raad, de Vereniging Hogescholen en VSNU over hybride onderwijs mogelijk maken voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, mantelzorgers of chronisch zieke studenten inmiddels plaatsgevonden, zoals verzocht in de motie-Bikker c.s?1
Naar aanleiding van de besluitvorming omtrent de coronamaatregelen d.d. 13 augustus jongstleden is de ondersteuning van studenten of medewerkers, die om welke reden dan ook risico’s zien of belemmeringen ervaren nu er meer fysiek onderwijs wordt gegeven, bestuurlijk aan de orde geweest in het gesprek met de sectorraden. In een volgend bestuurlijk overleg zal ik, zowel aan sectorraden als aan studentenorganisaties, vragen wat de ervaringen in deze tot nu toe zijn. Daarnaast is dit onderwerp na ambtelijke overeenstemming opgenomen in de servicedocumenten 5.2 respectievelijk 11.0 in het mbo2 en hoger onderwijs3. Deze servicedocumenten worden altijd afgestemd met sectorraden, vakbonden en studentenorganisaties. Hiermee heb ik uitvoering gegeven aan de motie van het lid Bikker c.s.
Bent u ervan overtuigd dat zoveel mogelijk wordt gedaan om deze groep studenten komend collegejaar ook veilig onderwijs te laten volgen? Zo ja, welke concrete oplossingen voor deze groep studenten heeft het gesprek opgeleverd? Zo nee, wat gaat u met deze bevindingen doen?
Onderwijsinstellingen hebben de afgelopen periode laten zien dat zij er veel aan doen om een veilige en inclusieve onderwijsomgeving voor studenten en medewerkers te bewerkstelligen. Daarbij schenken zij ook aandacht aan specifieke groepen, zoals nieuwe studenten, kwetsbare studenten en internationale studenten. Specifiek ter ondersteuning van studenten die extra ondersteuning nodig hebben is door de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn een handreiking4 ontwikkeld die hiervoor concrete handvatten biedt. De concrete oplossingen of acties voor deze groepen kunnen per instelling – of zelfs per opleiding of cursus – verschillen. De oplossingen kunnen zowel fysieke als digitale oplossingen betreffen. Ik hoop dat de aandacht voor de ondersteuningsbehoefte van deze studenten ook na corona wordt vastgehouden.
Waar ervaren mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten knelpunten in het toegankelijk maken van het onderwijs voor deze groep studenten? Wie vindt u verantwoordelijk voor het oplossen van deze knelpunten en op welke termijn?
Het belangrijkste knelpunt is de organiseerbaarheid van onderwijs, wanneer gewenst is om dit zowel fysiek als digitaal te laten plaatsvinden. Ik kan nu niet van docenten vragen om een zowel volledig fysiek als volledig digitaal onderwijsprogramma aan te bieden. Dit kan een zeer intensieve werklast zijn, waar uw Kamer ook terecht aandacht voor heeft gevraagd. Er is meer onderzoek nodig om te onderzoeken hoe dit in het toekomst wel mogelijk kan zijn. Ik zie het daarom op dit moment als verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling om per student op zoek te gaan naar een passende oplossing. Daarbij zou het uitgangspunt moeten zijn dat een oplossing snel gevonden wordt, zodat studievertraging wordt voorkomen. In sommige gevallen kan hybride onderwijs daarin een oplossing bieden, maar in andere gevallen kan het ook zijn dat andere oplossingen worden gezocht om het veiligheidsgevoel voor deze studenten of medewerkers fysiek op locatie te vergroten. Onderwijsinstellingen worden niet aan het onmogelijke gehouden. Instellingen in het mbo en hoger onderwijs worden voor passende oplossingen ondersteund door het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) en op diverse webpagina’s5.
Bent u bekend met de verhalen van studenten bij wie de opleiding niet bereid is om veilig hybride onderwijs te bewerkstelligen? Op welke wijze heeft u zicht op deze groep studenten?
Ik ben bekend met de verhalen dat opleidingen in sommige gevallen hybride onderwijs niet inzetten als oplossing voor deze groep studenten. Ik zie structureel hybride onderwijs echter niet als enige oplossing, zoals in de antwoorden op vraag 2 en 3 aangegeven. Het belangrijkste is dat een passende oplossing voor de betreffende student(en) wordt gevonden. Veel van de casussen kunnen – gelukkig – binnen de onderwijsinstelling worden opgelost. Ik houd nauw contact met de studentenorganisaties en belangenorganisaties om signalen op te vangen en acteer hier indien mogelijk op.
Bent u bekend met verhalen van studenten die wanneer zij niet fysiek aanwezig mogen zijn vanwege de maximale groepsgrootte van 75, niet de mogelijkheid krijgen om via een livestream het college te volgen op hetzelfde moment en aangewezen zijn op een opname achteraf op een ander moment? Wat vindt u daarvan? Hoe houdt u zicht op de inrichting van het hybride onderwijs?
Dit signaal was niet bij mij bekend. De belemmering van de maximale groepsgrootte van 75 in het onderwijs is in het kabinetsbesluit van 14 september6 jongstleden afgeschaft. Instellingen hebben mogelijk nog tijd nodig om deze versoepeling in praktische zin door te voeren. Met deze versoepeling hoop ik dat differentiaties in de wijze waarop onderwijs wordt gegeven voor een groep studenten worden vermeden. Het is van belang dat alle onderwijsonderdelen voor iedere student toegankelijk blijven.
Heeft u contact met studentenorganisaties en belangengroepen als Ieder(in) om tijdig problemen op te sporen en waar mogelijk te voorkomen? Waar kunnen studenten die in gesprek met hun school of universiteit nog geen passende veilige oplossing vinden voor het volgen van onderwijs, hulp vinden?
Ik heb ongeveer wekelijks contact met verschillende studentenorganisaties. Ook worden er vanuit OCW geregeld gesprekken gevoerd met belangengroepen als Ieder(in) en ECIO. Bovendien ontvang ik dergelijke signalen ook via de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn. Uiteraard hoop ik van harte dat studieadviseurs, tutoren of vakcoördinatoren oplossingen kunnen vinden voor de betreffende studenten. Mochten er in specifieke casussen geen passende oplossingen worden gevonden, kunnen studenten contact opnemen met de studentenorganisaties (ISO, LSVb, JOB) of de andere belangenorganisaties zoals Ieder(in) of ECIO. Zij kunnen de student adviseren, hen wijzen op hun rechten als student en indien nodig signalen bij de onderwijsinstelling of bij mij afgeven zodat gezamenlijk tot een oplossing kan worden gekomen.
Ziet u mogelijkheden om docenten bij het bieden van hybride onderwijs te ondersteunen, zodat niet het onmogelijke wordt gevraagd en heeft u ook hierover het gesprek gevoerd? Welke beleidsvoornemens heeft u op dit punt?
De keuze voor een onderwijsvorm wordt op de onderwijsinstelling zelf gemaakt, passend bij de onderwijsdoelstellingen van de betreffende opleiding. Als gekozen wordt voor hybride onderwijs is het van belang dat de betrokken docenten hiervoor vanuit hun bestuur de juiste handvatten aangereikt krijgen. Zoals eerder benoemd is meer kennis nodig over hybride onderwijs en de manieren waarop dit kwalitatief goed kan worden georganiseerd. Hierover ga ik graag met de sectoren in gesprek. Daarnaast zijn er de afgelopen jaren al wel grote stappen gezet in de kennis over blended onderwijs. Hierbij denk ik niet alleen aan kennis vanuit de coronacrisis, maar ook aan de investeringen vanuit de kwaliteitsafspraken, het versnellingsplan en de ontwikkeling van nieuwe digitale leermaterialen die bijvoorbeeld vanuit SURF worden aangeboden. Deze ontwikkelingen zullen worden aangevuld met de lessen over afstandsonderwijs die in een thema-onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs7 worden opgenomen. Het uitgangspunt blijft dat digitale vormen van onderwijs enkel dienen te worden ingezet als dit ten goede komt aan de toegankelijkheid of flexibiliteit van het onderwijs, waarbij als voorwaarde geldt dat digitale onderwijsvormen niet ten koste gaan van de onderwijskwaliteit of hieraan juist evident een bijdrage levert.
Wat vindt u van de eerste berichten dat studenten vanwege het niet kunnen bieden van veilig onderwijs wordt aangeraden om het uitstellen van hun studie met een halfjaar of een jaar te overwegen?
Het kan niet zo zijn dat enkel het uitstellen van de studie als oplossing door de instelling wordt aangereikt. Studievertraging voor studenten zou ik zoveel mogelijk willen voorkomen. Het is begrijpelijk dat er nog studenten of medewerkers zijn die om gezondheidsredenen nog aarzeling of angst hebben om de anderhalve meter afstand niet meer te hanteren. Ik heb naar instellingen de verwachting uitgesproken dat zij vanuit gezond verstand en vanuit wederzijds respect komen tot passende oplossingen voor deze studenten of medewerkers. Het onderwijs is sinds 30 augustus met mitigerende maatregelen en zonder de anderhalvemeterafstandsnorm mogelijk en wordt veilig geacht. Daarbij heeft het kabinet breed opgeroepen respect te hebben voor elkaars ruimte en de keuzes die door eenieder worden gemaakt om het veiligheidsgevoel te vergroten. Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat er geen andere oplossingen voor deze studenten kunnen worden gevonden.
Welke boodschap heeft u voor studenten voor wie het nu onzeker is of zij wel onderwijs kunnen genieten?
Ga in gesprek met een studieadviseur, tutor of vakdocent. Ik heb het volste vertrouwen dat zij zullen meedenken en zullen zoeken naar een oplossing die zowel voor de student als de onderwijzers organiseerbaar is. Ik vind het van belang dat het onderwijs toegankelijk blijft voor een zo groot mogelijke groep studenten. Mochten de gesprekken op de onderwijsinstelling niet leiden tot een passende oplossing, kunnen studenten advies inwinnen bij studentenorganisaties, die vanuit hun onderwijskennis studenten ondersteunen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Digitalisering in het onderwijs op 30 september aanstaande? Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Het vasthouden van water in natuurgebieden om overstromingen te helpen voorkomen |
|
Eva van Esch (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe Limburgse natuur het water kan vasthouden»?1
Ja.
Deelt u het inzicht dat natuurlandschappen water beter kunnen vertragen en vasthouden dan intensief bewerkte weilanden of akkers?
Het hangt af van de mate waarin de natuur-, bos- en landbouwgronden de neerslag kunnen opnemen (sponswerking), hun ligging (laag of hoog/hellend Nederland, en/of zij de neerslag op het maaiveld kunnen bergen (onder andere afhankelijk van het gewas en de inrichting van het perceel).
Deelt u het inzicht dat de intensivering van de landbouw heeft bijgedragen aan het versneld afvoeren van water, waardoor bij piekbuien overstromingen kunnen optreden?
Een ontwatering van landbouwgronden om zo het land eerder te kunnen bewerken kan leiden tot versnelde afvoer van neerslagwater naar de grotere waterlopen en uiteindelijk via de grote rivieren naar de zee. Afhankelijk van de locatie en andere versnelde waterafvoeren (bijvoorbeeld stedelijk gebied) kan dat leiden tot overstromingen bij piekbuien.
Deelt u het inzicht dat natuur ingezet moet worden om de gevolgen van klimaatverandering, zoals piekbuien en droogte, op te vangen?
Daar ben ik het mee eens. Overigens geldt dat niet alleen voor de natuur. Alle sectoren die samen het landschap vormen, waaronder de landbouw, de industrie en het stedelijk gebied, moeten bijdragen aan het opvangen van de gevolgen van klimaatverandering. De vraag of de natuur ingezet kan worden en in hoeverre die inzet toereikend kan zijn om de gevolgen van klimaatverandering op te vangen is sterk locatie-afhankelijk, en dient steeds opnieuw te worden afgewogen. Dat gebeurt onder meer in het Deltaprogramma Ruimtelijke Adaptatie.
Bent u bereid om in het (natuur)landschap meer ruimte te geven aan natuurlijke oplossingen, zoals begroeiing en buffers, voor het bergen, vertragen en opslaan van water? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u hier invulling aan geeft?
We geven hier op verschillende manieren invulling aan, samen met andere overheden. In de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) is de toekomstbestendigheid van het landelijk gebied in goed evenwicht met natuur en landschap als prioriteit benoemd is. Afwentelen moet volgens de NOVI worden voorkomen door bijvoorbeeld het combineren van natuur en waterberging (beleidskeuze 4.4). In de NOVI en in het ontwerp Nationaal Waterprogramma 2022–2027 is een voorkeursvolgorde opgenomen voor waterbeheer. Het aanpassen van de ruimtelijke inrichting aan waterbeschikbaarheid en wateroverlast is daarbij het uitgangspunt. Deze voorkeursvolgorde is leidend geweest bij de uitwerking van het maatregelenpakket voor de 2e fase van het Deltaprogramma Zoetwater 2022–2027. In de NOVI-gebieden Zuid-Limburg en Zwolle werken rijk en regio samen aan robuuste oplossingen voor het watervraagstuk dat de ligging aan beken en grote rivieren met zich meebrengt.
In het Programma Natuur (Kamerstuk 35 334, nr. 131) werk ik samen met de provincies aan een structurele aanpak om met name de stikstofgevoelige natuur in een gunstige staat van instandhouding te brengen en daarbij samenhang te brengen met andere maatschappelijke opgaven, zoals de klimaatopgave. Verder verwijs ik naar het Actieprogramma klimaatadaptie landbouw2 (Kamerstuk 35 300 XIV, nr. 70) en de Actielijnen klimaatadaptatie natuur u later dit najaar wordt geïnformeerd.
Voor de Rijkswateren voer ik met de Minister van IenW de regie om in samenspraak met regionale overheden en andere stakeholders ruimte te geven aan natuurlijke oplossingen. Binnen het rivierbed geldt dat de ontwikkeling van natuur alleen mogelijk is in goede balans met waterveiligheid. Daar is bergen en vasthouden, afhankelijk van het type gebied, niet altijd het uitgangspunt. Op sommige locaties is juist snel afvoeren belangrijk.
Niet alleen het Rijk, maar ook waterschappen, provincies en gemeenten hebben een belangrijke rol bij de ruimtelijke inrichting en het beheer van het landelijk en stedelijk gebied.
Welke maatregelen zijn of worden er getroffen om in natuurgebieden, landbouwgebieden en het stedelijk gebied rekening te houden met hoogwatersituaties, graag uitgesplitst per gebied? Zijn er schuilplekken, vluchtroutes en -eilandjes in evacuatieplannen meegenomen voor wilde dieren?
Hoogwater op de rivieren is al eeuwen onderdeel van het riviersysteem. Gebruikers en eigenaren houden in het algemeen goed rekening met het feit dat het hoogwater kan worden, en de uiterwaarden kunnen onderlopen. Nieuwe natuurgebieden van Rijkswaterstaat in het rivierengebied worden sinds begin jaren negentig zodanig aangelegd dat er rekening wordt gehouden met vluchtmogelijkheden bij begrazing, in geval van hoogwater. Dit is maatwerk per gebied. Het kan betekenen dat dieren bij hoogwater terecht kunnen op zogenoemde hoogwatervluchtplaatsen, op hogere delen in de uiterwaard of op een speciaal stuk dijk dat hiervoor is ingericht. Maar het kan ook in de vorm van evacuatieplannen of seizoenbegrazing.
In landbouw- en natuurgebieden is het de eigenaar/pachter die rekening dient te houden met hoogwater. Hier zijn over het algemeen geen specifieke maatregelen getroffen bij hoogwater voor dieren. Eigenaren/pachters halen hun dieren tijdig uit de uiterwaarden als er een kans is dat deze onderlopen. Via de media waarschuwen Rijkswaterstaat en de waterschappen voor aankomend hoogwater. In stedelijke gebieden zijn waar nodig waterkeringen gebouwd. Wegen in de uiterwaarden worden meestal door gemeenten en waterschappen afgezet tijdens hoogwater. Hoger gelegen wegen vormen hiermee ook een plek waar wilde dieren naartoe kunnen bij hoogwater. In evacuatieplannen van gemeenten en waterschappen wordt veelal rekening gehouden met evacuatie van vee uit de uiterwaarden. Wilde dieren worden niet geëvacueerd.
Op welke plekken langs de Maas en de Roer hebben de rivieren in de afgelopen jaren meer ruimte gekregen voor hoogwaterstanden en welke maatregelen zijn hiervoor genomen?
Er zijn langs de Maas diverse maatregelen getroffen om meer ruimte te geven aan de rivier bij hoge waterstanden. Hieronder een kort overzicht met de Maaswerken, het programma Nadere uitwerking rivierengebied (NURG) en systeemwerkmaatregelen. Dit zijn de belangrijkste maatregelen die getroffen zijn, dan wel getroffen worden.
Langs de Maas3 is de afgelopen jaren het Programma Maaswerken uitgevoerd; het gaat om 52 projecten over een lengte van 222 km langs de Maas. Een flink aantal projecten is inmiddels afgerond, een deel is nog in uitvoering. Dit gaat om het verbreden en verdiepen van de rivier, het verlagen van uiterwaarden, het aanleggen van hoogwatergeulen en retentiegebieden, het versterken van kades en dijken en het verhogen van bruggen en verbreden van het Julianakanaal.4
Ook in het kader van het NURG-programma, in 1993 gestart om het areaal natuur in de uiterwaarden te vergroten, zijn langs de Bedijkte Maas in de afgelopen 25 jaar ook verschillende rivierverruimende maatregelen getroffen. Ik verwijs u voor een overzicht van de uitgevoerde NURG-maatregelen naar mijn brief over de oplevering van het NURG-programma (Kamerstukken 35 570 J, nr. 7).
Op 12 locaties langs de Limburgse Maas wordt de mogelijkheid tot rivierverruiming (dijkteruglegging) momenteel verkend5. Deze zogenoemde systeemmaatregelen dienen om (deels) te compenseren voor de ruimte die de rivier heeft verloren als gevolg van het laten vervallen van de overstroombaarheidseis van dijken en kades langs de Maas. Locaties waar dit speelt zijn onder andere: Well, Arcen Baarle – Houten – Blerick en Venlo.Andere voorbeelden zijn het gebiedsproject Ooijen-Wansum, waar nieuwe natuur is gerealiseerd in samenhang met waterstandsdaling, en het project Meanderende Maas waar samen met een dijkversterking gezorgd wordt voor meer natuur en ruimte voor de Maas.
De rivier de Roer is in beheer bij het waterschap Limburg. Navraag bij het waterschap leert dat er de afgelopen jaren langs de Roer geen grote fysieke werken zijn uitgevoerd om meer ruimte aan de rivier te bieden bij hoogwaterstanden. Het waterschap is bezig om de informatie van de recente wateroverlast te bestuderen en evalueren. De overbelasting van de beken en rivieren binnen het regionale watersysteem is één van de uitzonderlijke situaties die daarin meegenomen wordt.
Op welke plekken is ruimte voor hoogwaterstanden weer teruggegeven aan menselijke activiteiten, zoals woningbouw of landbouw?
In het rivierbed van de grote rivieren in beheer bij Rijkswaterstaat gelden strenge regels over welke activiteiten wel en niet worden toegestaan. Dit zijn de zogenaamde Beleidsregels Grote Rivieren (BGR). Activiteiten die zorgen voor waterstandstoename, indien al toegestaan, moeten duurzaam gecompenseerd worden6.
De Minister van IenW heeft in 2020 besloten om van een groot deel van het gebied langs de Maas de status van rivierbed te laten vervallen. De Kamer is van dit voornemen en de voorwaarden op de hoogte gesteld per Kamerbrief op 18 juni 2020 (Kamerstuk 27 625, nr. 504). Dit kan op termijn zorgen voor een toename van ruimte voor niet-riviergebonden activiteiten. Door dit besluit om de overstroombaarheidsbenadering van de bedijkte gebieden langs de Limburgse Maas los te laten kan in beginsel circa 31% van het totale oppervlak aan het rivierbed worden onttrokken en beschikbaar komen voor andere functies. Een van de voorwaarden is dat het verlies aan ruimte voor de afvoer van de Maas voldoende wordt beperkt. Hiertoe wordt op 12 locaties langs de Limburgse Maas de mogelijkheid tot rivierverruiming (dijkteruglegging) verkend; dit zijn de zogenoemde systeemwerkingmaatregelen.
Is het waar dat gemeenten, provincies en waterschappen vaak grondbezitter zijn en hierdoor regie hebben over onder andere de waterhuishouding?
De verantwoordelijkheid van de overheid voor de waterhuishouding en het waterbeheer staat los van het wel of niet in eigendom hebben van grond.
Deelt u het inzicht dat de verantwoordelijkheid voor wateroverlast, respectievelijk droogte berust bij verschillende bestuurslagen met een onduidelijke taakverdeling? Zo nee, waarom niet en kunt u de taakverdeling per bestuurslaag en Minister weergeven?
Ik ben niet van mening dat de taakverdeling onduidelijk is. De verantwoordelijkheden voor wateroverlast, watertekort en droogte zijn belegd bij verschillende overheden met een duidelijke bevoegdheden- en verantwoordelijkheidsverdeling in de Waterwet7. Dit is weergegeven in het Ontwerp Nationaal Waterprogramma 2022–20278.
Bent u bereid om minimale kaders op te stellen voor het gebruik en de onttrekking van grondwater, zodat decentrale overheden over uniforme richtlijnen beschikken? Zo nee, waarom niet?
Er bestaan al kaders voor onttrekking van grondwater op nationaal niveau. Deze zijn vastgelegd in de Waterwet en onderliggende regelgeving. Voor onttrekking van grondwater geldt op grond van de Waterwet in beginsel een vergunning- of meldingsplicht. Provincies zijn verantwoordelijk voor het strategisch grondwaterbeleid en ontwikkelen van het beleid en stellen van nadere kaders voor zorgvuldig gebruik van het grondwater. Voor grote industriële onttrekkingen, onttrekkingen voor de openbare drinkwatervoorziening en onttrekkingen voor bodemenergiesystemen zijn de provincies bevoegd gezag. Voor andere grondwateronttrekkingen zijn dat de waterschappen.
Op 29 maart 2021 is een rapportage aan de Kamer aangeboden met een beschrijving van regels en beleidskaders voor grondwateronttrekkingen, de verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden, en een inventarisatie van het aantal onttrekkingen en onttrokken hoeveelheden (Kamerstuk 27 625, nr. 527. Daarbij is aangegeven dat de provincies en waterschappen hun grondwater- en beregeningsbeleid waar nodig herijken. De inzet daarbij is om de registratie en metingen van grondwateronttrekkingen te verbeteren, beter inzicht te krijgen in de cumulatieve effecten van de onttrekkingen en te zorgen dat de onttrekkingen en aanvullingen duurzaam in balans blijven.
De provincies en waterschappen zijn hiermee aan de slag. Dit vindt grotendeels plaats via de reguliere sporen van Deltaprogramma en de uitvoering van de droogteaanpak, waaronder verdrogingsbestrijding grondwaterafhankelijke natuur/N2000 (mede i.c.m. stikstofaanpak/programma natuur). Ook in de Studiegroep Grondwater (Ministeries van IenW, LNV, de Unie van Waterschappen, VEWIN, IPO, VNG en staf Deltacommissaris) is aandacht voor grondwaterkwantiteit, waarbij de nadruk ligt op het in balans brengen van het gebruik en de beschikbaarheid van grondwater. Het is niet wenselijk vooruit te lopen op de resultaten van de herijking en de Studiegroep Grondwater.
Kunt u deze vragen per vraag beantwoorden, zonder naar antwoorden op andere vragen te verwijzen?
Ja.
Het bericht ‘Meer aandacht voor grote hobbypluimveehouders noodzakelijk’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u ook van mening dat handels- en andere uitwisselingen van dieren van en naar hobbydierhouders een mogelijke oorzaak is van insleep en verspreiding van virussen zoals het vogelgriepvirus?1 2 3
Elke verplaatsing van dieren brengt een risico met zich mee wat betreft verspreiding van ziekten. Daarom zijn er strikte voorwaarden verbonden aan verplaatsingen binnen de lidstaat, tussen lidstaten en met derde landen.
Welke cijfers heeft u beschikbaar over het aantal hobbypluimveehouders in Nederland en het aantal stuks pluimvee dat hier gehouden wordt? Wilt u deze cijfers in de beantwoording bijvoegen?
Hoeveel hobbypluimveehouders in Nederland met 250 of meer dieren zijn bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit bekend en hoeveel screenings zijn hier per jaar uitgevoerd in de afgelopen 5 jaar?
Het aantal hobbypluimveehouderijen is bij RVO niet bekend, omdat bij RVO alleen locaties worden gemeld met meer dan 250 stuks pluimvee, zonder vermelding van het type of doel (zie ook het antwoord bij vraag 2). De screening wordt uitgevoerd door de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD), die de screening uitvoeren op geregistreerde bedrijven waar volgens het informatiesysteem van AVINED ook daadwerkelijk pluimvee aanwezig is. In 2020 heeft de GD op 2.156 locaties met een uniek bedrijfsnummer bloedmonsters genomen. De GD kijkt hierbij niet of het hobbylocaties betreft of bedrijven met commerciële activiteiten.
De screening is niet opgezet voor het snel opsporen van een besmetting met hoogpathogene aviaire influenza. Snelle detectie gebeurt op basis van een klinische verdenking, gekoppeld aan de meldplicht voor houders.
Kunt u aangeven hoe u de kennis over de vergunningsplicht vanaf 250 dieren kan bevorderen bij hobbyisten en gemeenten, gezien het feit dat vogelgriepuitbraken bij hobbypluimveehouders tragische gevolgen hebben voor dieren, hobbyisten en beroepsmatige pluimveehouders?
Er is geen sprake van een vergunning die door de overheid is afgegeven, het gaat om een registratieplicht bij RVO. Er is bij rvo.nl en op de website van de rijksoverheid veel informatie te vinden over de nieuw verordening. Ook voor houders van pluimvee (en andere vogels) op kleinschalige houderijen zijn er regels, bijvoorbeeld als pluimvee wordt verkocht of verhandeld. Informatie hierover is te vinden via Pluimvee melden | RVO.nl | Rijksdienst5. Ik zal mij inzetten deze informatie nog beter onder de aandacht te brengen van houders van vogels en verwijzen naar betreffende website.
Het hebben van een registratie staat los van het risico van een besmetting met hoogpathogene vogelgriep.
Welke acties gaat u dit kalenderjaar nog uitvoeren om ervoor te zorgen dat grotere hobbybedrijven gaan meedraaien in de standaard screening, waardoor uitbraken van hoogpathogene virusvarianten voorkomen kunnen worden?
Voor alle houders van vogels geldt een meldplicht voor hoogpathogene vogelgriep. Die meldplicht wordt goed nageleefd. Het tijdig melden van een verdenking van een besmetting met hoogpathogene vogelgriep staat los van een registratieplicht en los van deelname aan een serologisch screeningsprogramma op aviaire influenza. Zie ook mijn antwoord bij vraag 3.
Herinnert u zich dat Mercedes-Benz samen met het bedrijf Defenture in de race was voor de aanbesteding van 515 nieuwe terreinwagens in het programma Defensiebrede Vervanging Operationele Wielvoertuigen (DVOW)?1
Ja.
Kunt u beschrijven hoe het proces van het aanbestedingsproject is verlopen en daarbij ingaan op de rol die de toekomstige gebruikers hebben gespeeld?
Gedurende de gehele voorzien-in-keten, van de behoeftestelling tot instroom en ingebruikname van materieel, worden vertegenwoordigers van de gebruikers en experts nadrukkelijk betrokken. Zij worden bijvoorbeeld betrokken bij het opstellen van de eisen, de beoordeling van documentatie en bij beproevingen. In het geval van het deelproject 12kN Air Assault is de Koninklijke Landmacht als hoofdgebruiker betrokken. De Luchtmobiele Brigade en medewerkers van diverse kenniscentra, waaronder het Kenniscentrum Grondgebonden Manoeuvre zijn als experts betrokken. De hoofdgebruiker bepaalt voor welke aspecten hij welke (individuele) gebruikers betrekt, hoe de inbreng wordt meegewogen en hoe de verschillende wensen en eisen met elkaar in overeenstemming worden gebracht, passend binnen de kaders van het project. De wensen en eisen van de individuele gebruikers worden dan namens de hoofdgebruiker ingebracht. De systemen bij Defensie kennen diverse gebruikers met verschillende gebruiksprofielen. Hierdoor kunnen niet altijd alle eisen en wensen van de (individuele) gebruiker worden ingewilligd.
Het deelproject 12kN Air Assault is aanbesteed volgens de Aanbestedingswet Defensie & Veiligheid (ADV). Over de verwervingsstrategie van dit deelproject is de Kamer geïnformeerd met de C-brief van 3 juli 2015 (Kamerstuk 26 396, nr. 105). Tijdens de aanbestedingsfase is regelmatig met de gebruiker overlegd om zeker te stellen dat het product voldoet aan de behoefte. Over het gewondentransport-voertuig is bijvoorbeeld intensief overleg geweest met het kenniscentrum van het Defensie Gezondheidszorg Opleidings- en Trainingscentrum over ergonomie en zitpositie van de te vervoeren patiënten. Daarbij zijn er zogenoemde passessies geweest met toekomstige gebruikers van de operationele eenheid op de kazerne in Schaarsbergen. Dit heeft geleid tot aanpassingen in het programma van eisen voorafgaand aan de aanbesteding.
Over de resultaten van de verwervingsvoorbereidingsfase bent u met de D-brief van 23 oktober 2018 geïnformeerd (Kamerstuk 26 396, nr. 114). In de selectiefase hebben negen partijen zich aangemeld. Na selectie zijn vijf kandidaten geschikt bevonden voor de volgende fase. In deze fase heeft Defensie, na de terugtrekking van twee kandidaten, met de overgebleven drie partijen een dialoog gevoerd over technische en logistieke aspecten, en onderwerpen zoals de leverings- en onderhoudsvoorwaarden. Eén van de technische aspecten die een rol vervult in dit project is de eis dat het voertuig in en onder een helikopter moet kunnen worden vervoerd. De partijen zijn in de gelegenheid gesteld inzicht te verkrijgen in het complexe samenspel van eisen op het gebied van voertuiggewicht, laadvermogen, bescherming, voertuigafmetingen en luchtwaardigheidseisen.
In de inschrijvingsfase hebben de drie overgebleven geselecteerde bedrijven een definitieve, geldige inschrijving ingediend. Van deze bedrijven komen er twee uit Nederland, te weten Defenture B.V. en Mercedes-Benz Cars Nederland B.V. (MBCNL). Het derde bedrijf Jankel Armouring Limited is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Op grond van vooraf bekend gestelde gunningscriteria is de leverancier bepaald. In november 2018 is het contract met de leverancier ondertekend.
Waarom is de aanbesteding uiteindelijk naar Mercedes-Benz gegaan?
De gunningscriteria zijn vooraf bekend gesteld en hebben betrekking op prijs (levensduurkosten) en de kwaliteit. De levensduurkosten bestaan uit investeringskosten en onderhoudskosten. De kwalitatieve criteria zijn onder meer laadvermogen, bescherming, emissie reductie, actieradius, netwerkdekking van de onderhoudsvestigingen, klimaat in het voertuig en voertuiggewicht. Zowel een substantieel prijsverschil als kwaliteit zijn van belang geweest bij de keuze voor MBCNL als leverancier.
Kunt u de selectieprocedure van DMO uiteenzetten waarmee wordt gecontroleerd of een bedrijf daadwerkelijk de gewenste aanbesteding kan uitvoeren en daarbij ingaan op het «uiterst zorgvuldige traject» dat Defensie heeft doorlopen bij deze specifieke aanbesteding van 515 terreinwagens?2
Het deelproject 12kN Air Assault is aanbesteed overeenkomstig de ADV. De aanbesteding is uitgevoerd in de vorm van een concurrentiegerichte dialoog. De hierbij horende procedure bestaat uit drie fasen:
Zie verder vraag 2.
Werkt Defensie, en DMO,bij aanbestedingsprocedures zoals bij de DVOW doorgaans samen met andere ministeries, zoals Economische Zaken en Klimaat of het Ministerie van Financiën? Zo ja, op welke manier? Was dat bij de aanbesteding van de 515 terreinwagens ook het geval?
Bij aanbestedingsprocedures werkt Defensie in een aantal gevallen samen met andere ministeries. Indien Defensie van plan is een aanbesteding te starten, wordt bij opdrachten boven € 5 miljoen per geval door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) beoordeeld of en in hoeverre industriële participatie door een te selecteren partij kan bijdragen aan het waarborgen van Nederlandse veiligheidsbelangen door de versterking van de kennis, capaciteiten en ervaring van de Nederlandse industrie op prioritaire gebieden van de Defensie Industrie Strategie. Over de resultaten op dit gebied wordt u één keer per twee jaar door de Staatssecretaris van EZK geïnformeerd met de Rapportage Industrieel Participatiebeleid.
Voor het voertuig 12kN Air Assault vond consultatie over de aanbesteding strategie van Defensie en industriële betrokkenheid plaats tussen het Ministerie van Defensie en het Ministerie van EZK. Op basis daarvan is vervolgens door EZK bepaald dat voor het deelproject 12kN Air Assault industriële participatie zal worden gevraagd.
Tot 2020 stonden delen van de Defensiebegroting onder voorafgaand toezicht door het Ministerie van Financiën. Voor ondertekening van het contract 12kN Air Assault in 2018 is de financiële verplichting getoetst door Financiën en akkoord bevonden. Met het voorafgaand toezicht is beoogd dat middelen worden ingezet voor de juiste bestedingsdoelen die doeltreffend en doelmatig zijn.
Kunt u verzekeren dat Mercedes-Benz de bestelde terreinwagens ook daadwerkelijk kan leveren? Zo nee, waarom niet?
Bij iedere aanbesteding wordt gecontroleerd of een bedrijf in beginsel de gewenste aanbesteding kan uitvoeren (zie antwoord op vraag 4). Defensie kan echter niet verzekeren dat een private partij het materieel ook daadwerkelijk conform de gestelde eisen zal leveren. Uiteraard is de leverancier wel contractueel verplicht tot levering van het in de overeenkomst en bijbehorend programma van eisen overeengekomen product(en).
Wat is de reden dat de leveringsdatum voor de 515 terreinwagens is uitgesteld? Kunt u uitsluiten dat de datum niet nogmaals wordt verschoven? Zo nee, waarom niet?
De leveringsdatum van de 12kN Air Assault is uitgesteld vanwege de complexe ontwikkeling van het voertuig door de leverancier. Hierover is nog geen overeenstemming met de leverancier bereikt, zoals vermeld in het Defensie Projectenoverzicht 2021 (Kamerstuk 27 830, nr. 344 van 21 september jl.). Momenteel onderzoekt Defensie of de aanbesteding kan worden vervolgd en hoe op zo kort mogelijke termijn in de behoefte van de Luchtmobiele Brigade kan worden voorzien. U wordt hierover separaat nader geïnformeerd.
Hoe is de personele bezetting bij DMO? Bent u van mening dat er voldoende inhoudelijke kennis en ervaring bij DMO aanwezig is om aanbestedingsprocedures vlekkeloos te laten verlopen? Zo nee, waarom niet? Welke expertise zou het team nog verder versterken? Staan daar vacatures voor open?
Zoals gemeld in de Personeelsrapportage van midden 2021 is het vullingspercentage van de Defensie Materieel Organisatie (DMO) 96,7 procent (Kamerstuk 35 925 X, nr. 4 van 21 september jl.). Het personeelsbestand van DMO bestaat per 1 september jl. uit 4.566 personen. Het aantal vacante (burger)functies bij DMO was per 1 september jl. 143. De ervaring van de laatste jaren is dat functies bij de DMO aantrekkelijk zijn, ook voor pas afgestudeerden, dat meerdere kandidaten zich melden voor een vacature en dat het over het algemeen niet lang duurt voordat vacatures worden vervuld.
DMO is een kennisorganisatie. De kennis en kunde van medewerkers staat voorop, ook als het gaat om aanbestedingsprocedures. Er is op dit moment voldoende inhoudelijke kennis en ervaring bij DMO aanwezig op het gebied van aanbestedingsprocedures. Bij DMO is sprake van een reguliere uitstroom van experts die de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en van werknemers die binnen of buiten Defensie naar een andere functie gaan. Daarom is en blijft het werven, ontwikkelen en behoud van personele capaciteit van groot belang, zeker gezien de nieuwe (technologische) ontwikkelingen. Tot slot werkt DMO naast vaste capaciteit met een flexibele capaciteit die voornamelijk wordt ingehuurd. Hiermee kan DMO snel en flexibel inspelen op opdrachten die zij ontvangt en expertise die zij nodig heeft.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor het eerstvolgende debat Materieel beantwoorden?
Ja.
De opmars van ondergronds bankieren. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de extra aandacht van banken voor witwassen leidt tot een opmars van ondergronds bankieren?1
Ja
Herkent u het beeld dat ondergronds bankieren toeneemt? Ziet u hierin ook een directe link met de toegenomen controles bij banken?
Het beeld dat ondergronds bankieren toeneemt, wordt herkend. De politie ziet een toename van de behoefte om crimineel geld via ondergronds bankieren te verplaatsen. Volgens De Nederlandsche Bank (DNB) heeft de toename onder meer te maken met strengere controles door de vergunning houdende banken en strenger toezicht op deze banken en andere financiële instellingen door DNB; DNB heeft het afgelopen jaar meer meldingen gekregen over ondergronds bankieren.
Hoeveel geld gaat volgens u in Nederland om in ondergronds, zogenoemd; «hawala»-bankieren?
Er zijn geen exacte cijfers over de omvang van ondergronds bankieren in Nederland. Doordat het ondergronds plaatsvindt, is de kennis van bedragen die omgaan in het ondergronds bankieren gebaseerd op individuele opsporingsonderzoeken. Er is geen totaaloverzicht of totaalbedrag hoeveel er in Nederland om zou gaan.
Hoeveel geld weet de politie per jaar op te sporen en af te pakken in het ondergronds bankwezen?
Het opsporen en het onderscheppen van contante geldoverdrachten vindt regelmatig plaats. Op het moment van interveniëren is veelal nog onbekend in welke stadium van het criminele proces de interventie plaatsvindt. Vanuit de beslagcijfers kan geen sluitende koppeling gemaakt worden met ondergronds bankieren.
Heeft de politie voldoende capaciteit en middelen om ondergrondse geldstromen goed te volgen en ook handhavend op te treden? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, wat zijn dan de knelpunten bij de aanpak?
Bij de politie werken hooggekwalificeerde financieel rechercheurs met uitgebreide kennis van complexe financiële constructies en criminele verdienmodellen. Formatie en bezetting van financieel rechercheurs zijn in balans.2 Bij met name de aanpak van drugscriminaliteit is in de afgelopen jaren een omslag ingezet, waarbij steeds meer nadruk komt te liggen op het volgen van criminele geldstromen, waaronder de stromen die lopen via ondergronds bankieren. Recente interventies (12,5 miljoen euro in één zaak in 2020 en 11,5 miljoen euro in een andere zaak dit jaar) laten zien dat deze benadering effectief is. Daarnaast participeert de politie in het Multidisciplinair Interventie Team (MIT) dat tot doel heeft criminele structuren, bedrijfsprocessen en verdienmodellen bloot te leggen.
Internationale verschillen in wetgeving vormen een knelpunt bij de aanpak van ondergronds bankieren, bijvoorbeeld wanneer de wetgeving in een derde land vereist dat een gronddelict noodzakelijk is alvorens witwassen strafbaar is gesteld. Dat maakt dan nader onderzoek naar onderliggende strafbare feiten en complexe rechtshulp nodig. Ook kan het uitmaken dat een land waarmee de samenwerking wordt gezocht, het rechercheren op criminele geldstromen minder hoog op de agenda heeft staan.
Wat wordt in internationaal verband gedaan tegen hawala-bankieren? Bent u bereid in internationaal verband aandacht te vragen voor dit probleem, zodat geldstromen niet alleen in beeld zijn, maar ze ook echt kunnen worden aangepakt?
Nederland vraagt aandacht voor en is betrokken bij internationale en Europese initiatieven die als doel hebben het vergroten van kennis over en het optreden tegen ondergronds bankieren. Dat zal Nederland ook in de toekomst blijven doen. Hierbij merk ik op dat op internationaal en Europees niveau reeds geruime tijd aandacht is voor (het onderkennen van) risico’s die gepaard gaan met ondergronds bankieren en daartegen wordt opgetreden. Zo heeft de Financial Action Task Force (FATF) bijvoorbeeld in 2013 een studie verricht naar de rol van hawala in het kader van witwassen en terrorismefinanciering. De standaarden van de FATF worden erkend als internationale norm voor het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en de financiering van terrorisme. De landen die lid zijn van de FATF, waaronder Nederland, worden op basis van deze standaarden geëvalueerd. In 2021/2022 wordt Nederland door de FATF geëvalueerd.
In de Supranational Risk Assessment (SNRA) van 2017 en 2019 van de Europese Commissie over witwassen en terrorismefinanciering wordt hawala-bankieren eveneens genoemd. Overigens is ook op nationaal niveau, in de National Risk Assessments (NRA), ondergronds bankieren onderkend als een van de grotere risico’s van witwassen en terrorismefinanciering. Het is ook mede daarom dat het Financieel Expertise Centrum (FEC) aandacht besteed aan het tegengaan van illegale financiële dienstverleners, dienstverleners die zonder vergunning actief zijn.
Daarnaast is de aanpak van criminele geldstromen en het afpakken van crimineel vermogen, mede door Nederlandse inzet, opnieuw geprioriteerd in de nieuwe vierjarige cyclus van het European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats (EMPACT). Binnen EMPACT, een Europese samenwerkingsstructuur voor opsporing- en handhavingsautoriteiten voor de aanpak van door de EU geprioriteerde criminaliteitsfenomenen, wordt onder meer gefocust op ondergronds bankieren. Dit EMPACT draagt bij aan grootschalige Europese opsporingsonderzoeken en het vergroten van expertise bij en tussen instanties.
Op internationaal niveau vindt samenwerking plaats in opsporingsonderzoeken. Daarnaast participeert Nederland in samenwerkingsverbanden via internationale organisaties zoals Europol. Zoals uw Kamer bekend is, zijn bovendien recent met de VAE twee bilaterale verdragen ondertekend over wederzijdse rechtshulp in strafzaken en uitlevering. De opsporingsdiensten van beide landen kunnen door de afspraken nog sneller reageren op elkaars verzoeken en informatie uitwisselen om criminele praktijken op te rollen en ook kan hierdoor de aanpak van criminele geldstromen gezamenlijk opgepakt worden.
Schatkistbankieren door zorginstellingen. |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een brief heeft verzonden aan Jeugdzorg Nederland over het niet toelaten van zorginstellingen tot schatkistbankieren? Zo ja, bent u bereid deze, na toestemming van Jeugdzorg Nederland, te delen met de Kamer?
Ja, bijgevoegde briefwisseling1 heeft tussen de directeur van Jeugdzorg Nederland en de directeur Jeugd van het Ministerie van VWS plaatsgevonden. Jeugdzorg Nederland stemt ermee in dat ik deze brieven deel met de Kamer.
Waarom worden zorginstellingen, zoals jeugdzorgorganisaties, niet toegelaten tot het vrijwillig schatkistbankieren, terwijl onderwijsinstellingen wel toegelaten worden?
De beleidsdoelstelling van het schatkistbankieren is verwoord in artikel 12 van de begroting van Financiën en Nationale Schuld en luidt «Optimaal kasbeheer van het Rijk en van de instellingen die aan de schatkist zijn gelieerd». Hieruit volgt dat rechtspersonen die publieke (liquide) middelen beheren in aanmerking kunnen komen voor vrijwillig schatkistbankieren indien risicoarm beheer van deze middelen wenselijk is.2 Rechtspersonen met een wettelijke taak (RWT) zijn in de basis verplicht om deel te nemen aan schatkistbankieren zoals vermeld in artikel 5.2 van de Comptabiliteitswet 2016. Hoewel onderwijsinstellingen over het algemeen RWT’s zijn en daarmee in de basis verplicht zouden moeten schatkistbankieren, zijn onderwijsinstellingen in het verleden op basis van artikel 5.2, tweede lid, onderdeel e, van de Comptabiliteitswet 2016 uitgezonderd van deze verplichting. Bekostigde onderwijsinstellingen hebben sinds de invoering van het schatkistbankieren voor RWT’s in 2004 op vrijwillige basis kunnen schatkistbankieren. We zien dat steeds meer onderwijsinstellingen van die mogelijkheid gebruikmaken.
Zorginstellingen zijn – over het algemeen – geen RWT en kunnen om die reden niet verplicht aangewezen worden om te schatkistbankieren. In het geval van zorginstellingen zijn zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten verantwoordelijk voor het inkopen van voldoende zorg. Het onderbrengen van dit type instellingen in het schatkistbankieren is, uitgaande van de gemiddelde zorginstelling, tegenstrijdig met de criteria en wetsbepalingen zoals vastgelegd in de Comptabiliteitswet 2016.
Om in aanmerking te komen voor schatkistbankieren op vrijwillige basis spreekt de Comptabiliteitswet 2016 namelijk nadrukkelijk over rechtspersonen die (liquide) publieke middelen in beheer hebben, waarvan het wenselijk is dat deze middelen risico-arm worden beheerd. De rechtsvorm, de zorgtaakstelling (die in geval van Jeugdzorg vaak bij gemeenten ligt en niet bij de instelling zelf), maar ook Europese regelgeving rondom staatssteun en mededinging voorkomen deelname aan het schatkistbankieren voor dit soort instellingen.
Deelt u de mening dat zorginstellingen met schatkistbankieren minder geld kwijt zijn aan banken en meer overhouden voor het verlenen van zorg? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat zorginstellingen worden geconfronteerd met financiële risico’s zoals negatieve rente, zeker nu die met toegang tot schatkistbankieren weggenomen zouden kunnen worden?
Het is in de regelgeving vastgelegd dat de bodemrente die de staat rekent voor het schatkistbankieren niet lager mag zijn dan 0%. In de huidige lage renteomgeving heeft schatkistbankieren financiële voordelen voor deelnemers omdat banken veelal vanaf een bepaalde grenswaarde een negatieve rente rekenen over deposito’s. Ik realiseer me dat dit als een vervelende ontwikkeling kan worden ervaren, tegelijkertijd bevinden we ons in een klimaat van historisch lage rentes. Zoals ook genoemd in de eerdere beantwoording op de vragen van de heer Nijboer3 over de invloed van negatieve rente op zorg- en onderwijsinstellingen (ingezonden op 2 februari 2021), hebben zorginstellingen net als bedrijven en vermogende consumenten te maken met negatieve effecten van het lagerenteklimaat, maar ervaren zij tegelijkertijd ook positieve effecten. Zo hoeft er bijvoorbeeld minder rente over nieuwe leningen betaald te worden.
Het is niet vast te stellen hoe de lage rente netto gezien doorwerkt in de financiële positie van specifieke zorginstellingen. Verder bestaat er voor zorginstellingen de mogelijkheid om hun leningenportefeuille verder te optimaliseren bij hun reguliere financiers in de markt. Bijvoorbeeld voor grote zorginstellingen is dat ook mogelijk bij de Europese Investeringsbank (EIB). De EIB verstrekt langlopende leningen tegen relatief lage rentes, omdat ze dat geld zelf tegen lage rentetarieven kan lenen op de kapitaalmarkt.
Onder welke voorwaarden zouden zorginstellingen toegelaten kunnen worden tot schatkistbankieren? Hoe kunnen de risico’s hierbij beperkt worden? Kunnen vergelijkbare voorwaarden als voor onderwijsinstellingen worden gehanteerd?
In het beleid voor het (vrijwillig) schatkistbankieren zijn de criteria in de Comptabiliteitswet 2016 leidend. Deze wetgeving wordt gebruikt om individuele aanvragen te beoordelen voor vrijwillige of verplichte deelname aan het schatkistbankieren.
Er wordt niet gestuurd op deelname van bepaalde sectoren en ook niet op het aantal organisaties dat deelneemt aan schatkistbankieren. Sinds begin 2020 zien we een toestroom aan aanmeldingen en toelatingen tot het schatkistbankieren. Elke aanvraag wordt nauwkeurig afgewogen en op individuele basis beoordeeld binnen het bestaande juridische kader. Gegeven de huidige inrichting van het zorgstelsel, de criteria in de Comptabiliteitswet 2016 en Europese regelgeving rondom staatssteun en mededinging is deelname voor instellingen in het zorgstelsel, zoals ook is aangegeven in de brief naar Jeugdzorg Nederland, niet mogelijk. Gegeven deze criteria en nationale en Europese regelgeving zien wij ook geen mogelijkheden om de voorwaarden voor het schatkistbankieren verder te verruimen.
Bent u bereid in kaart te brengen hoe zorginstellingen toegelaten kunnen worden tot schatkistbankieren, zodat zorginstellingen zich volledig kunnen richten op het verlenen van zorg en niet worden gestraft voor het aanhouden van veilige buffers?
Zie antwoord vraag 4.
Wilt u dit ook doen voor andere (semi-)publieke instellingen? En voor goede doelenorgansaties? Waarom niet?
Er zijn diverse (semi-)publieke instellingen die deelnemen aan het schatkistbankieren, op zowel verplichte als vrijwillige basis, afhankelijk van hun rechtsvorm en of ze publieke middelen beheren. De instellingen die aan deze criteria, zoals uitgezet in de Comptabiliteitswet, voldoen moeten in sommige gevallen verplicht, en kunnen in sommige gevallen vrijwillig deelnemen aan schatkistbankieren. Goededoelenorganisaties beheren overwegend geen publieke liquide middelen en zijn om die reden uitgesloten van deelname.
De eigen bijdrage in de ggz. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat patiënten in de ggz tijdens de transitie naar het zorgprestatiemodel niet één maar twee keer het eigen risico moeten betalen voor dezelfde behandeling, wanneer deze een jaargrens overgaat zoals wordt vermeld op zorgprestatiemodel.nl? Zo ja, klopt het dat circa 100.000 ggz-patiënten hierdoor extra eigen risico moet betalen?
Omdat het eigen risico van de zorgverzekering is gekoppeld aan de bekostiging heb ik de Tweede Kamer in mijn brief over de nieuwe ggz-bekostiging van 6 oktober 20201 gemeld dat de invoering van het zorgprestatiemodel gevolgen kan hebben voor het eigen risico dat mensen voor hun ggz betalen. De uitkomsten van de kwantitatieve analyse van de NZa daarover heb ik op 25 november 2020 met de Tweede Kamer gedeeld in het VSO over de nieuwe ggz-bekostiging.2
Voor alle ggz-cliënten blijft gelden dat zij – net als alle andere mensen die een beroep doen op hun zorgverzekering – maximaal € 385 aan (verplicht) eigen risico per kalenderjaar moeten betalen. De nieuwe bekostiging verandert niets aan dat gegeven. Maar, omdat ggz-declaraties in het nieuwe bekostigingssysteem gespreid over de behandeling plaatsvinden en niet meer, zoals nu, pas helemaal aan het eind van de behandeling, of pas na maximaal een jaar, heeft de invoering van de nieuwe bekostiging soms wel invloed op het moment waarop cliënten eigen risico betalen en op het feitelijke bedrag dat sommige ggz-cliënten in totaal voor hun behandeling aan eigen risico betalen. Dit is geen eenmalig transitie-effect maar een blijvend effect.
Onder de nieuwe bekostiging wordt het eigen risico aangeslagen van het jaar waarin de zorg ook daadwerkelijk is geleverd en niet alleen van het jaar waarin de behandeling is gestart. Een gevolg hiervan is dat voor behandelingen die over de kalenderjaargrens heenlopen in twee opeenvolgende jaren het eigen risico kan worden aangeslagen, waar dat nu nog (bij behandelingen korter dan een jaar) in één jaar gebeurt. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat niet iedereen die een ggz-behandeling krijgt die over de kalenderjaargrens heenloopt in twee kalenderjaren eigen risico gaat betalen voor de ggz: als iemand in een kalenderjaar zijn of haar eigen risico al heeft volgemaakt met andere zorg, betaalt diegene in dat kalenderjaar niets extra’s meer.
Chronische ggz-cliënten die elk jaar een beroep doen op de ggz gaan ten opzichte van nu nagenoeg nooit extra eigen risico betalen. Dat komt omdat zij nu reeds nagenoeg elk jaar hun eigen risico opmaken. Dat blijft zo, zij gaan niets extra’s betalen. Hetzelfde geldt voor mensen die naast ggz ook veel andere zorg nodig hebben waarvoor het eigen risico geldt.
Zoals ik in november vorig jaar aan de Tweede Kamer heb gemeld,3 heeft de NZa laten weten dat er naar schatting voor 91% van de ggz-cliënten geen gevolg is voor het totaalbedrag dat zij aan eigen risico betalen voor hun ggz-behandeling. Voor naar schatting maximaal 9% van de ggz-cliënten is er wel een gevolg; het gaat bij benadering om een groep van 100.000 mensen. De NZa baseert de schatting van 9% op ongunstige veronderstellingen: andere veronderstellingen zouden een lager percentage opleveren. Deze groep zal meer eigen risico gaan betalen, waarbij het bedrag dat deze cliënten meer gaan betalen afhankelijk is van hun persoonlijke situatie. Het gaat hier om mensen die weinig of geen andere zorg gebruiken en een ggz-behandeling krijgen die over de kalenderjaargrens heenloopt. Vaak gaat het om relatief korter durende behandelingen, al kan het soms ook langer durende behandelingen betreffen.
Dat mensen die twee (of meer) jaar achter elkaar zorg nodig hebben, twee (of meer) keer eigen risico betalen is overigens niet uniek voor de ggz. Iemand die elk jaar naar het ziekenhuis moet, betaalt doorgaans ook elk jaar eigen risico. Geneesmiddelengebruikers die in twee aansluitende kalenderjaren geneesmiddelen gebruiken, betalen in beide kalenderjaren eigen risico. Hetzelfde geldt voor mensen die in twee opeenvolgende kalenderjaren verzekerde paramedische zorg gebruiken.
Daarnaast wil ik benadrukken dat er goede redenen zijn waarom we de nieuwe bekostiging in de ggz invoeren, zoals ik op 6 oktober 2020 en 25 november 20204 schriftelijk aan de Tweede Kamer heb toegelicht. Juist de cliënten met een complexe zorgvraag en/of ernstige psychiatrische aandoening hebben baat bij de invoering van de nieuwe bekostiging. Veel gehoorde kritiek op de huidige DBC-bekostiging is dat die onderfinanciering van zware ggz in de hand werkt en overfinanciering van lichte ggz. De nieuwe bekostiging is niet langer gebaseerd op (gemiddelde) trajecten van diagnostiek en behandeling – zoals de DBC-bekostiging – maar op de feitelijke inzet van beroepen en aantallen behandel- en diagnostiekconsulten. Daarbij zijn er ook nog eens aparte tarieven voor outreachende ggz en hoogspecialistische ggz. De nieuwe bekostiging ondersteunt op die manier dat zorgaanbieders een vergoeding op maat krijgen voor hun zorg – juist ook voor complexe zorg en zorg voor cliënten met een ernstige psychiatrische aandoening – en ondersteunt op diverse manieren de aanpak van de wachttijden.
Er zijn verschillende compensatiemaatregelen om ervoor te zorgen dat iedereen zijn of haar eigen risico kan betalen. Zo ontvangen huishoudens met een laag inkomen hiervoor zorgtoeslag, bieden zorgverzekeraars de mogelijkheid om het eigen risico gespreid te betalen en hebben gemeenten de middelen om tot financieel maatwerk te komen voor de cliënt. Ook ggz-cliënten kunnen daar gebruik van maken.
Kunt u deze vraag vóór 10 september beantwoorden?
Beantwoording vóór 10 september was helaas niet haalbaar. Ik heb uw vragen zo snel mogelijk beantwoord.
De drukte bij de Formule 1 in Zandvoort. |
|
Eva van Esch (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Kent u de beelden van de drukte bij de Formule 1 in Zandvoort?1
Ja.
Erkent u dat op meerdere momenten buiten het circuit grote mensenmassa’s ontstonden waarbij anderhalve meter afstand houden onmogelijk was?
Ik heb vernomen dat op bepaalde momenten inderdaad veel mensen op minder dan anderhalve meter afstand van elkaar stonden.
Erkent u dat binnen het circuit mensen zich niet aan hun vaste zitplaatsen hielden?
De gemeente Zandvoort alsook de organisatie van het evenement hebben het evenement georganiseerd conform de op dat moment geldende coronaregels. Daarbij hebben ze de regels omtrent placering in acht genomen en zich ingespannen bezoekers zoveel als mogelijk op hun zitplaats te houden. Het is gebleken dat dat niet op alle momenten mogelijk was. Bezoekers hebben hier ook een eigen verantwoordelijkheid in.
Begrijpt u dat dit leidt tot onbegrip bij de cultuursector, die hun evenementen in het water zagen vallen onder andere door de coronaregels voor geplaceerde en ongeplaceerde evenementen?
Binnen de coronaregels, zoals die op het moment van de Dutch Grand Prix golden, konden evenementen, waaronder óók culturele evenementen, plaatsvinden als zij voldeden aan een aantal voorwaarden. Voor geplaceerde evenementen in de buitenlucht, en waar gebruik gemaakt werd van een coronatoegangsbewijs, gold een bezoekersnorm van tweederde van de reguliere capaciteit. Bezoekers waren daarbij niet verplicht 1,5 meter afstand te houden. Voor ongeplaceerde evenementen in de buitenlucht gold met gebruik van coronatoegangsbewijzen een maximum aantal van 750 bezoekers. Binnen deze voorwaarden is ook de vergunning voor de Dutch Grand Prix afgegeven.
Deelt u de mening van Lowlands-directeur Van Eerdenburg dat «het oneerlijk is dat bij sportevenementen tienduizenden mensen welkom zijn alleen maar omdat ze op een bepaald moment op een stoeltje zitten»? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Erkent u dat de term «geplaceerd evenement» naar niets anders verwijst dan naar een papieren werkelijkheid?
Uit diverse onderzoeken, waaronder die van Fieldlab Evenementen, blijkt dat er wel degelijk een verschil zit in de risico’s die samenhangen met geplaceerde en ongeplaceerde evenementen. Dat hangt samen met de dynamiek van groepen mensen die vrij bewegen of zoveel mogelijk op een plek blijven zitten. In het geval van geplaceerde evenementen is het beter mogelijk groepen bezoekers van elkaar te scheiden en is het aantal contactmomenten kleiner dan bij ongeplaceerde evenementen, waarbij mensen door elkaar heen lopen. Het onderscheid tussen geplaceerde en ongeplaceerde evenementen maakte deel uit van het praktijkonderzoek, zoals dat verricht is tijdens de Fieldlab evenementen.
Kunt u uw opmerking toelichten dat «De praktijk schuurt met wat de regels zijn, maar nee, er wordt niet met twee maten gemeten. De regels zijn voor alle sectoren gelijk»?2
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 4.
Erkent u dat de regels voor sommige sectoren voordeliger uitpakken dan voor andere sectoren? Zeker wanneer er kennelijk ruimte bestaat om «de regels» te laten «schuren met de praktijk»?
De redenatie achter de maatregelen is dat het risico op besmetting gereduceerd wordt om zo, gegeven de epidemiologische situatie op dat moment, veilig en verantwoord evenementen te kunnen organiseren. Ik erken dat sommige sectoren hard getroffen worden door bepaalde maatregelen als gevolg van het verschil in risico op besmettingen, wat in sommigen sectoren nu eenmaal hoger is dan in andere sectoren. Echter, gelijke soorten settings en evenementen in sectoren kennen dezelfde regels.
Aangezien van tevoren 70.000 mensen per dag werden verwacht bij de Formule 1 en gezien de eerdere ervaringen met «vaste zitplekken» in voetbalstadions, was overtreding van de coronaregels door u en het lokale bestuur voorzien? Zo nee, hoe is dat mogelijk? Zo ja, waarom vormde een dergelijk risico op overtreding van de coronaregels kennelijk geen probleem?
In voorbereiding op dit evenement is nadrukkelijk aandacht uitgegaan naar de uitvoering en handhaving van de geldende regels. De organisatie heeft op het evenement maatregelen genomen om mensen op hun plek te houden en de gemeente heeft zich ingespannen om de regels te handhaven. Tijdens het evenement is er – zoals gebruikelijk bij grote bijeenkomsten en evenementen- elke dag contact geweest tussen het Ministerie van J&V en de gemeente Zandvoort over het verloop van het evenement. De gemeente heeft vrijdag direct contact opgenomen met de organisatie van het evenement toen bleek dat op sommige plekken en tijdstippen het te druk werd. De organisatie heeft daarop onder andere het crowd management aangescherpt om dit gedurende de rest van het evenement te voorkomen.
Bent u bereid het willekeurige onderscheid tussen geplaceerde en ongeplaceerde evenementen zo snel mogelijk op te heffen? Zo nee, waarom niet?
Het onderscheid tussen geplaceerde en ongeplaceerde evenementen is niet willekeurig, maar gebaseerd op verschillen in risicoprofielen. Dit blijkt onder andere uit de resultaten van Fieldlab Evenementen. Het OMT heeft in haar adviezen over evenementen ook het onderscheid tussen geplaceerde en ongeplaceerde evenementen onderschreven.
Het is ons streven om, als de epidemiologische situatie het toestaat, alle beperkingen los te laten. Zover zijn we nu nog niet. Gelukkig hebben we het al wel mogelijk kunnen maken dat ook ongeplaceerde evenementen binnen weer toegestaan zijn, maar nog wel onder aanvullende voorwaarden.
Gaat u bijhouden of de Formule 1 heeft geleid tot een toename van het aantal coronabesmettingen en ziekenhuisopnames? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten en evaluatie met de Kamer te kunnen delen?
Besmettingen en signalen daarover worden getraceerd met regulier Bron- en Contactonderzoek uitgevoerd door de GGD en de rapportages van het RIVM daarover. GGD Kennemerland heeft naar aanleiding van het reguliere BCO op 17 gerapporteerd dat er ongeveer 90 besmettingen te herleiden waren tot het evenement.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het volgende debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?
Ik heb mij ingespannen om deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het oplopende tekort aan studentenwoningen |
|
Henk Nijboer (PvdA), Laura Bromet (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van het feit dat er actueel 22.000 studentenwoningen tekort zijn en dat de komende jaren dat tekort niet zal worden opgelost?
Zoals ik in mijn brief aan Uw Kamer heb aangegeven, is de afgelopen jaren stevig ingezet op meer woonruimte voor studenten om de tekorten terug te dringen. De verwachting is dat er in de periode tot en met 2025 ongeveer 21.500 extra wooneenheden bij komen in de grootste studiesteden. Vorig jaar heb ik aangegeven dat we het tekort aan woonruimte voor studenten iets aan het inlopen waren. Dit jaar zien we dat de instroom van studenten naar alle waarschijnlijkheid de komende jaren hoger uitkomt dan eerder is ingeschat. De eerste ramingen laten een forse toename zien in het aantal inschrijvingen, zowel van Nederlandse als van internationale studenten. Dit betekent dat we meer moeten doen om het tekort in te lopen. Zoals ik in het Commissiedebat van 16 september jl. heb aangegeven ga ik met de partijen in gesprek om het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting te actualiseren en de ambitie te vergroten. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is een gezamenlijk actieplan van het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW, studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studenten.
Deelt u de mening dat de 50 miljoen euro die beschikbaar is voor alle aandachtsgroepen veel te weinig is om het grote tekort aan studentenhuisvesting op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Vorig jaar en dit jaar is er 50 miljoen beschikbaar gesteld voor extra huisvesting voor aandachtsgroepen. De beschikbare middelen in de regeling die binnenkort opengaat1 zijn beperkt en worden ingezet voor verschillende doelgroepen die ieder te maken hebben met vaak nijpende huisvestingsproblematiek. We lossen het woningtekort voor deze groepen hiermee niet op, maar kunnen met deze regeling naar verwachting toch 10.000 betaalbare woonruimtes helpen realiseren.
Vindt u het acceptabel dat onder meer door het enorme tekort aan studentenwoningen veel studenten meer dan de helft van hun inkomen besteden aan huur? Zo nee, waarom bent u niet bereid om meer actie te ondernemen om het tekort op te lossen?
De betaalbaarheid van wonen staat voor verschillende groepen onder druk, waaronder studenten. Ik deel de mening dat het niet goed is als studenten teveel betalen voor een woning. Daarom is er de afgelopen jaren ook een campagne geweest in zowel het Nederlands als Engels om studenten te wijzen op hun rechten en de weg naar de Huurcommissie. Daarnaast heb ik me de afgelopen jaren sterk ingezet om de bouw van woningen te vergroten en woningen meer betaalbaar te maken door onder andere diverse maatregelen om de stijging van huurprijzen te beperken. Dit jaar zijn de huren van studentenkamers bevroren naar aanleiding van de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 35 488, nr. 13).2
Kunt u aangeven waarom u in uw brief over studentenhuisvesting van 7 september jl.1 aangeeft dat het aan een nieuw kabinet is om de inzet te versterken in plaats van nu al meer actie te ondernemen om het tekort op te lossen? Vindt u dit uit te leggen aan al die studenten die nu noodgedwongen flinke afstanden moeten reizen of op een luchtbed moeten slapen? Zo nee, waarom neemt u dan niet meer initiatief om extra studentenwoningen te bouwen?
De afgelopen jaren hebben we stappen gezet met het actieplan en met de regeling voor aandachtsgroepen. Zoals ik in de brief aan uw Kamer aangeef leken we vorig jaar het tekort voorzichtig in te lopen. Het beeld van dit jaar met de nieuwe ramingen is echter anders. Het is duidelijk dat er meer nodig is. Zoals ik ook bij het antwoord op vraag 1 heb aangegeven heb ik in het Commissiedebat van 16 september jl. aangegeven dat ik niet stil blijf zitten in afwachting van een nieuw kabinet maar met alle stakeholders op dit terrein in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting ga spreken over een actualisatie van het Actieplan. Tegelijkertijd heb ik bij het antwoord op vraag 2 ook aangegeven dat de huidige middelen vanuit het Rijk niet voldoende zullen zijn, voor meer structurele oplossingen is dan ook een nieuw kabinet aan zet.
Waarom vindt u het acceptabel dat het tot tenminste 2028 duurt voordat een oplossing überhaupt in zicht komt? Studenten moeten toch ook op een fatsoenlijk dak boven het hoofd kunnen rekenen?
Binnen het kader van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting worden er afspraken gemaakt op lokaal niveau om studentenwoningen te bouwen. Doel van het actieplan is te zorgen dat vraag en aanbod beter met elkaar in evenwicht komen. Zo zijn er in 2019 bijna 8.000 nieuwe woningen gerealiseerd. Het kabinet roept lokale partijen op om afspraken te maken over het bijbouwen van extra studentenwoningen en daarmee niet te wachten. Bouwen kost tijd, waardoor het inlopen van het tekort ook tijd kost. Ik deel dat het tempo omhoog moet zodat we stap voor stap het tekort inlopen. Tegelijkertijd is er ook meer aandacht nodig voor het opvangen van de piekvraag in september en communicatie richting studenten om toestanden zoals we dat dit jaar bij aanvang van het studiejaar weer zien in de toekomst zoveel als mogelijk te voorkomen.
Deelt u de mening dat er een aparte regeling moet komen voor studentenhuisvesters, vergelijkbaar met het volkshuisvestingsfonds, zodat zij op korte termijn meer studentenwoningen kunnen bouwen? Staat u open voor een dergelijke regeling? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat de huidige middelen voor meer huisvesting van aandachtsgroepen niet voldoende zijn. Ik vind het echter niet wenselijk om voor verschillende aandachtsgroepen aparte regelingen in te richten. Afgelopen juli heeft commissie Ter Haar een advies uitgebracht over de huisvesting van kwetsbare groepen. Dit rapport geeft aan dat een integrale benadering van het vraagstuk noodzakelijk is om verdringing en onderlinge concurrentie te voorkomen. Met het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting hebben de partijen en ik gezamenlijk ingezet op het versterken van het lokale overleg tussen gemeenten, studentenhuisvesters, studenten en onderwijsinstellingen. Mijn conclusie is dat er hierdoor meer werk is gemaakt van studentenhuisvesting doordat lokale partners elkaar beter hebben kunnen vinden.
Het bericht dat 77 duizend mensen hun baan zijn verloren sinds de invoering van de Wet Arbeidsmarkt in Balans |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Anti-flexwerkwet leidt niet tot meer vast werk» uit de Trouw van 7 september 2021?1
Het bericht gaat over een onderzoek van ABN Amro, dat een bijdrage levert aan het gesprek over de effectiviteit van de Wet Arbeidsmarkt in Balans (Wab), en aan het zoeken naar methoden om het effect van de Wab vast te kunnen stellen. Het is naar mijn mening op dit moment nog echt te vroeg om conclusies over de Wab te trekken op basis van dit onderzoek. De onderzoeksperiode is daarvoor te kort, en ligt deels op het moment dat de Wab nog niet in werking was getreden.
Klopt de conclusie dat door de Wet Arbeidsmarkt in Balans 77.000 mensen hun baan zijn verloren en in extra onzekerheid terecht zijn gekomen? Zo ja, had u dit tijdens de invoering van de wet voorzien?
Ik weet niet of die conclusie klopt. Het onderzoek van ABN Amro is een eerste onderzoek over een zeer korte periode. Bovendien is het heel goed denkbaar dat de resultaten gemeten in 2020 een verstorend effect bevatten vanwege de corona-crisis. Zodoende denk ik dat het verstandig is om nog niet te vroeg vergaande conclusies te trekken.
Overigens was bij de invoering van de wet bekend dat er mogelijk werkgevers zouden anticiperen op de wet door afscheid te nemen van flexwerkers. Voor individuele werknemers die dit betrof, is dat natuurlijk een erg vervelende situatie. Op langere termijn is het doel van de Wab dat er meer zekerheid voor werknemers voor terugkomt. Dit zal de evaluatie van de wet, waarbij een langere periode dan in het ABN Amrorapport onderzocht zal worden, uit moeten wijzen.
Is de Wet Arbeidsmarkt in Balans al in uw opdracht geëvalueerd? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten? Zo nee, wanneer zal u dit laten doen?
Nee, de Wet Arbeidsmarkt in Balans is nog niet geëvalueerd. Conform mijn toezegging vindt deze evaluatie plaats in 2025.
Ik heb, op verzoek van de Tweede Kamer (de motie Tielen/Palland2) wel een quickscan van de Wab laten uitvoeren, om te bezien of er op korte termijn al effecten van de Wab te zien waren op basis van beschikbare bronnen. Dit is een lastige opgave gebleken, onder andere vanwege het uitbreken van het coronavirus. De quickscan besloeg daarnaast ook een beperkte tijdsperiode. Voor een gedegen evaluatie is een langere onderzoeksperiode nodig. Uit de quickscan kwamen enkele eerste signalen naar voren, waaronder dat werkgevers door kostenstijgingen het aantal flexibele contracten verminderen. Aan de andere kant blijkt ook dat werkgevers hun werknemers door de Wab een vaste aanstelling hebben gegeven. Beide conform de verwachting die uiteengezet is onder vraag 2.
Hoe kijkt u, in het licht van de uitwerking van deze wet, terug op onder andere de reactie van de Raad van State, de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en een groot deel van de Tweede Kamer op de Wet Arbeidsmarkt in Balans?
Zoals ook onder vraag 2 aangegeven, vind ik het nog te vroeg om conclusies te trekken. Niet voor niets wordt doorgaans een wet over een langere periode geëvalueerd. Pas dan is goed zeggen wat de werking van de wet in de praktijk is geweest.
Deelt u de mening dat het grote aantal ontslagen door deze wet in contrast staat met het uiteindelijke doel, namelijk het geven van zekerheid aan mensen met onzeker werk?
Het doel van de Wab is om mensen met onzeker werk meer zekerheid te geven. Een tijdelijk, anticiperend effect, waarbij flexwerkers eerst hun baan verliezen, kan hierbij horen, wat ook geldt bij toekomstige wijzigingen. We gaan zien hoe dit zich over langere termijn ontwikkelt.
Deelt u de mening dat de uitwerking van deze wet opnieuw laat zien dat het bestrijden van onzekerheid alleen kan door flexwerk echt duurder te maken dan vast werk?
Nee, zoals ook bij vraag 4 aangegeven, denk ik dat je op basis van dit onderzoek dit soort conclusies niet kunt trekken. Daarvoor is een langere periode nodig en moeten we zoeken naar een manier om de effecten van corona zo goed mogelijk te scheiden van effecten van de Wab.
Het bestrijden van onzekerheid kan ook bereikt worden door de regulering van werk. De Wet arbeidsmarkt in balans heeft ook als doelstelling om flexwerkers meer perspectief op zekerheid te geven, bijvoorbeeld via de aanvullende regels voor oproepovereenkomsten. De Wab beprijst daarnaast de negatieve effecten van specifieke vormen van flexibele arbeid. Het Kabinet heeft hiermee beoogd dat flexibel werk niet ingezet wordt omdat het een kostenvoordeel oplevert.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de duizenden mensen die door uw wet hun baan zijn verloren en in een zzp-constructie terecht zijn gekomen, hier weer uit kunnen komen en uitzicht op een vaste arbeidsrelatie kunnen krijgen?
Zoals hiervoor aangegeven: het effect van de Wab zal moeten blijken uit de evaluatie. Uiteraard is dit waterbed-effect een risico dat zich in de praktijk kan voordoen. Om dit risico te mitigeren, heeft het kabinet een aantal stappen gezet, met name door de verschillen in behandeling tussen zelfstandigen en werknemers te verkleinen. Zoals ook in de zevende voortgangsbrief «Werken als zelfstandige» is aangegeven, zijn verdergaande stappen op dit terrein van belang, maar zijn keuzes hierover aan een volgend kabinet.
Het bericht ’Radar Checkt! Woonstichting De Key gooit studenten op straat’. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van «Radar Checkt! Woonstichting De Key gooit studenten op straat»?1
Ja.
Herkent u de signalen dat Woonstichting De Key aan de studenten uit het complex aan de Bergwijkdreef in Diemen niet de wettelijke verhuiskostenvergoeding heeft gegeven?
Om in aanmerking te komen voor de minimumverhuiskostenvergoeding voor zelfstandige woningen moet voldaan worden aan de volgende voorwaarden:
Indien aan alle drie hierboven genoemde vereisten is voldaan bij renovatie- of sloop van zelfstandige woningen, dan heeft de huurder van een zelfstandige woning in principe recht op de minimumbijdrage van € 6.334 (prijspeil 2021). Dat is een forfaitair bedrag waarvan de rechter niet kan afwijken, tenzij die minimumbijdrage naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarvan kan volgens rechtspraak sprake zijn als de huurder een gemeubileerde woning huurt of als de huurder slechts aanmerkelijk lagere kosten heeft hoeven maken dan dat forfaitaire bedrag.
Huurders van onzelfstandige woningen (kamers) kunnen in principe geen aanspraak maken op de minimum verhuiskostenvergoeding van € 6.334,- (prijspeil 2021). Die minimumvergoeding geldt niet voor huurders van kamers, omdat de wetgever onderkent dat zij gemiddeld veel lagere verhuiskosten hebben. De minimumverhuiskostenvergoeding van € 6.334,- is bedoeld om de gemiddelde huurder (een gezin) van een zelfstandige woonruimte tegemoet te komen als hij (tijdelijk) moet verhuizen door een renovatie of door huurbeëindiging wegens sloop.
Ik heb contact gehad met Woonstichting De Key en zij heeft mij desgevraagd nader geïnformeerd over de woningen op de Bergwijkdreef. De Key geeft aan dat de containerwoningen op de Bergwijkdreef studentenwoningen zijn op een tijdelijke locatie in Diemen. Ze zijn daar naar zeggen van De Key in 2008, in eerste instantie voor 10 jaar, geplaatst in afwachting van permanente nieuwbouw. De Key stelt dat de oorspronkelijke datum voor het einde van hun tijdelijke huurcontract in het najaar van 2022 was bepaald. De Key heeft naar eigen zeggen de studenten gevraagd om iets eerder dan gepland uit hun tijdelijke studentenwoning te verhuizen en daarom de studenten voorrang geboden bij het vinden van een vervangende studentenwoning en een financiële tegemoetkoming van € 2.000. De Key geeft aan dat zij bij het vaststellen van de hoogte van deze tegemoetkoming rekening heeft gehouden met de reële verhuiskosten bij verhuizing uit/naar een studentenwoning en compensatie voor het ongemak van de vervroegde verhuizing. De studentenwoningen in Diemen zijn volgens De Key een vorm van flexwonen en studenten houden daarom volgens De Key vanaf het begin af aan rekening met het vertrek, zowel door hun campuscontract als wel door de tijdelijke locatie. De containerwoningen zijn zelfstandige woningen (woningen met de wezenlijke voorzieningen van keuken, toilet en badruimte achter de eigen voordeur), maar laten zich volgens De Key wat betreft aard en inrichting veel beter vergelijken met onzelfstandige woningen (kamers).
De Key voert aan dat de rechtspraak inmiddels meerdere malen heeft beslist dat huurders van zelfstandige woningen in vergelijkbare situaties als op de Bergwijkdreef in Diemen géén aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de verhuiskosten, of een tegemoetkoming kunnen krijgen die aanmerkelijk lager is dan de minimumvergoeding maar wel tegemoetkomt aan de gemaakte verhuiskosten van de huurder.
Herkent u de signalen dat Woonstichting De Key aan de studenten uit het complex aan de Wenkebachweg in Amsterdam, aan de Heemstedestraat in Amsterdam en in de Columbusbuurt in Amsterdam niet of te laat de wettelijke verhuiskostenvergoeding heeft gegeven?
Het oordeel of huurders ten onrechte niet de wettelijke verhuiskostenvergoeding hebben ontvangen is aan de rechter. Wel kan ik u informeren over wat De Key mij desgevraagd over deze wooncomplexen heeft toegelicht.
De Key geeft aan dat de containerwoningen aan de Wenckebachweg eind 2019 zijn verwijderd. De woonunits stonden daar volgens De Key ruim 14 jaar en zouden eigenlijk al na 10 jaar worden verwijderd (in 2015) in verband met nieuwbouw. De Key stelt dat in het voorjaar van 2019 aan de huurders van dit complex gemeld is dat de tijdelijke containers aan de Wenckebachweg dat jaar nu echt verplaatst moesten worden na een melding van de gemeente Amsterdam dat de grondhuur voor dit tijdelijke complex per 31 oktober 2019 zou stoppen. De Key had de grond naar eigen zeggen niet in bezit en mocht de grond slechts tijdelijk huren van de gemeente.
Voor de tijdelijke containerwoningen aan de Wenckebachweg waren er volgens De Key campuscontracten en contracten op grond van de Leegstandswet gesloten. Wanneer de student nog voldeed aan de voorwaarden van het campuscontract (een geldig bewijs van inschrijving van een erkende onderwijsinstelling), dan bood De Key een vervangende woonruimte aan. Huurders die huren op grond van de Leegstandswet hebben geen recht op een verhuiskostenvergoeding. Bij opzegging van een campuscontract wegens sloop (of in dit geval verwijdering van de woning) kan de rechter eventueel een verhuiskostenvergoeding toewijzen. De Key is echter van mening dat die vergoeding hier niet op zijn plaats zou zijn. Huurders wisten naar zeggen van De Key immers dat ze gingen wonen in een tijdelijk project (dat stond volgens De Key ook in hun huurcontracten vermeld) dat op termijn verplaatst zou worden. Bovendien stelt De Key dat niet aan de wettelijke vereisten voor een verhuiskostenvergoeding is voldaan omdat de tijdelijke woningen niet gesloopt werden; wel zijn de woningen van de locatie verwijderd.
Aan de Heemstedestraat heeft De Key naar eigen zeggen een onderhoudsproject gedaan in bewoonde staat. Bewoners hoefden hiervoor volgens De Key niet (tijdelijk) te verhuizen en er was dus geen sprake van een verhuiskostenvergoeding. In de Columbusbuurt heeft De Key naar eigen zeggen eveneens een onderhoudsproject gedaan in bewoonde staat. Ook hier hoefden de bewoners hiervoor volgens De Key niet (tijdelijk) te verhuizen en er was dus geen sprake van een verhuiskostenvergoeding.
Deelt u de mening dat een corporatie zich aan de wettelijke verhuiskostenvergoeding van 6.334 euro moet houden?2
Ja, voor huurders van zelfstandige woningen, woonwagens of standplaatsen, indien renovatiewerkzaamheden of sloop een (tijdelijke) verhuizing noodzakelijk maken. In sommige gevallen kan die minimumbijdrage in de verhuis- en herinrichtingskosten naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn; dat oordeel is aan de rechter.
Bent u bereid om met Woonstichting De Key in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat de corporatie aan de betreffende studenten wel de wettelijke verhuisvergoeding gaat geven en zich in de toekomst aan de wettelijke verhuiskostenvergoeding gaat houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier de Kamer over te informeren?
Ik heb contact gehad met Woonstichting De Key en bij dezen informeer ik ook uw Kamer hierover. Zie ook de beantwoording van de vragen 2 en 3. Het is echter niet aan mij maar aan de rechter om te beoordelen of er in individuele gevallen sprake is van voldoende verhuiskostenvergoeding.
Heeft u signalen gekregen dat andere corporaties zich ook niet aan de wettelijke verhuiskostenvergoeding houden? Zo ja, wilt u hiervan een overzicht geven?
Ik heb op dit moment geen signalen gekregen over andere corporaties dat zij zich niet aan de wettelijke minimumverhuiskostenvergoeding houden.
Bent u bereid om met Aedes in gesprek te gaan om ervoor te zorgen dat andere corporaties zich in de toekomst ook aan de wettelijke verhuiskostenvergoeding gaan houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om hier de Kamer over te informeren?
Zie antwoord vraag 6.
De enorme woningnood van internationale studenten |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de acute woningnood onder (internationale) studenten in verschillende studentensteden?1
Ja, met het huidige woningtekort is het vaak lastig om een passende woning te vinden. Vooral kwetsbare groepen en starters op de woningmarkt hebben het moeilijk.
Bent u bekend met de verhalen dat studenten in bushokjes moeten slapen bij gebrek aan studentenkamers en noodopvang?2
Ja. Aan het begin van het studiejaar is jaarlijks sprake van een piekvraag naar huisvesting. Dit jaar is er een grotere piekvraag: ook doordat veel tweedejaars voor het eerst op kamers gaan door Covid-19, en doordat internationale studenten die hun eerste jaar aan een Nederlandse opleiding vanuit het buitenland deden.
Erkent u dat er een enorm kamertekort is voor studenten?
Ja. Zoals aangegeven in mijn brief aan Uw Kamer worden er binnen het kader van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting afspraken gemaakt op lokaal niveau om studentenwoningen te bouwen. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is een gezamenlijk actieplan van het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW, studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studenten. Doel van het actieplan is te zorgen dat vraag en aanbod beter met elkaar in evenwicht komen. Zo zijn er bijvoorbeeld in 2019 8.000 studentenwoningen bijgebouwd. Het kabinet roept lokale partijen op om afspraken te maken over het bijbouwen van extra studentenwoningen en daarmee niet te wachten. Bouwen kost tijd, waardoor het inlopen van het tekort ook tijd kost.
Erkent u dat er te weinig noodopvang is gebouwd om de toestroom aan (internationale) studenten op te vangen?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau te zorgen voor voldoende huisvesting. Het is aan hen om met studentenhuisvesters en universiteiten hierover in overleg te treden, zoals afgesproken in het Actieplan Studentenhuisvesting 2018–2021. Nagenoeg alle studiesteden houden rekening met een piekvraag in september en nemen maatregelen om dit op te vangen. Zo wordt in Groningen tijdelijke opvang voor 150 bedden gerealiseerd, worden in Maastricht hotels en hostels benaderd voor extra plekken en plaatst Tilburg aankomende periode 150 tijdelijke woningen. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden. Sommige instellingen geven aan dat zij internationale studenten waarschuwen om pas af te reizen zodra hun huisvesting geregeld is. Voorkomen moet worden dat er studenten hierheen gehaald worden, waar geen plaats voor is.
Bent u bereid om op korte termijn meer noodopvanglocaties in te richten zodat studenten niet meer op straat hoeven te slapen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u treffen te voorkomen dat nog meer studenten in de toekomst op straat terecht komen?
Het is belangrijk dat in de studiesteden beter rekening wordt gehouden met de piekvraag in september, dat we geen studenten hierheen halen waar geen plaats voor is en dat we de ambitie voor het realiseren van huisvesting voor studenten vergroten. Zoals ik in het Commissiedebat van 16 september jl. heb aangegeven ga ik met alle stakeholders op dit terrein in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting spreken over een actualisatie van het Actieplan.
Bent u bereid internationale studenten beter en tijdiger voor te lichten over mogelijke kamertekorten zodat zij hun aanmeldingen kunnen heroverwegen?
Voorlichting van internationale studenten, o.a. over huisvesting, wordt door de instellingen zelf gedaan, zoals afgesproken met het Actieplan studentenhuisvesting 2018–2021. De Minister van OCW en ik overleggen zeer geregeld met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de verwachte instroom aan internationale studenten.
Ook is met universiteiten gesproken over de voorlichtingsactiviteiten voor internationale studenten: in de meeste gevallen is die voorlichting er juist op gericht om te waarschuwen voor grenzen aan de capaciteit, zowel bij de studie als voor wat betreft huisvesting. De Minister van OCW en ik zullen nogmaals in gesprek te gaan met de VSNU en de VH over de voorlichting aan internationale studenten voor wat betreft huisvesting om te kijken in hoeverre hierin verbetering mogelijk is.
Is het kabinet van mening dat een zo groot mogelijke participatie van burgers belangrijk is om een representatief beeld te krijgen over de visie van Nederlandse burgers ten aanzien van de Europese Unie?1 Hoe voorziet het kabinet dat er nieuwe mogelijkheden en platformen gecreëerd worden in Nederland om Europese uitdagingen en prioriteiten te bespreken met Europese burgers van alle lagen van de bevolking, zoals beschreven in de Verklaring over de Conferentie over de Toekomst van Europa van maart 2021?2
Het kabinet acht het van belang dat de uitkomsten van de burgerconsultaties een goede weergave bieden van de wensen en verwachtingen die in de Nederlandse samenleving leven, en dat iedereen zijn mening heeft kunnen geven. Om dit te borgen zijn de consultaties georganiseerd volgens de uitgangspunten van representativiteit en inclusiviteit, en wordt een zo groot mogelijke deelname nagestreefd.
Ten aanzien van de tweede vraag neemt het kabinet, als onderdeel van de Conferentie, het initiatief om de dialoog met inwoners van Nederland te organiseren. Het is voor alle Nederlanders mogelijk om hier aan deel te nemen, en de wensen en verwachtingen ten aanzien van de Europese Unie kenbaar te maken. Daarnaast zal het Sociaal- en Cultureel Planbureau op verzoek van het kabinet een notitie aanleveren, als aanvulling op het rapport uit 2018, over wat Nederlanders willen van de EU. In het onderzoek wordt de representativiteit van de respondenten gewaarborgd. Ook staat het individuen en organisaties vrij om zelf activiteiten te organiseren in het kader van de Conferentie, en/of direct inbreng te leveren in de Conferentie. Dit is mogelijk via het hiervoor ingerichte meertalig digitaal platform van de Conferentie.3
Welke criteria heeft het kabinet gebruikt om de externe organisatie te selecteren die verantwoordelijk is van zowel de vormgeving, uitvoering en communicatie van de Conferentie over de Toekomst van Europa in Nederland?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft binnen een bestaande raamovereenkomst een offerteaanvraag uitgezet om representatieve en inclusieve burgerdialogen vorm te geven en uit te voeren, en daarnaast een communicatiecampagne vorm te geven. Daarbij werd extra aandacht gevraagd voor het bereiken van minder goed bereikbare doelgroepen en het betrekken van jongeren. Expertise van een gedegen methodologische aanpak om bovenstaande te kunnen garanderen, evenals ervaring van het bureau met het organiseren van dergelijke burgerdialogen en het bereiken van minder goed bereikbare doelgroepen en jongeren, wogen zwaar mee in de beoordeling. Daarnaast zijn overwegingen zoals creativiteit, budget, flexibiliteit en de snelheid van uitvoering meegenomen.
Is het kabinet van mening dat een groep van 3600 burgers, geselecteerd uit een al bestaand landelijk panel, een representatieve afspiegeling is van de visie van de Nederlandse samenleving op Europa? Wie bepaalt, en op basis van welke voorwaarden, de representativiteit van de 3600 mensen die voor de eerste fase worden gevraagd om mee te denken? Erkent het kabinet dat de inzet van de Conferentie over de Toekomst van Europa toegankelijk moet zijn voor alle Nederlandse en Europese burgers en hoe zet het kabinet zich in om dit te verwezenlijken?
Het kabinet acht het van belang dat de uitkomsten van de burgerconsultaties een goede weergave bieden van de wensen en verwachtingen die in de Nederlandse samenleving leven, en dat iedereen die wil zijn mening heeft kunnen geven. Representativiteit was daarom een van de belangrijke uitgangspunten bij de vormgeving van de burgerdialogen. De inzet van het onderzoekspanel is één van de onderdelen om de representativiteit te borgen. In de eerste fase van de Nederlandse burgerdialoog wordt een uitvoerige enquête uitgezet onder een landelijk panel. De respondenten in dit panel zijn representatief ten aanzien van locatie (indeling middels COROP-regio’s4), leeftijd, opleidingsniveau, geslacht, beroep (werkzaamheden dagelijks leven), politieke voorkeur, afkomst. Daarnaast wordt door middel van een aantal controlevragen bepaald of er onder- of oververtegenwoordiging is van subgroepen.
Het kabinet acht het van belang dat de Conferentie en de burgerdialogen toegankelijk zijn voor iedereen. Dit maakt het kabinet mogelijk door, naast het panelonderzoek, iedereen de mogelijkheid te geven om mee te doen aan de enquête via de website KijkopEuropa.nl, en de Swipe-tool. In aanvulling op deze online tools worden ook via online themadialogen, waarvoor mensen zich kunnen aanmelden via de website, en fysieke dialogen op plekken in Nederland extra inspanningen gepleegd om mensen te bereiken. Daarnaast zal het Sociaal- en Cultureel Planbureau op verzoek van het kabinet een notitie aanleveren, als aanvulling op het rapport uit 2018, over wat Nederlanders willen van de EU. In het onderzoek wordt de representativiteit van de respondenten gewaarborgd. Ook is het voor alle inwoners van de EU mogelijk om direct inbreng te leveren aan de Conferentie via het meertalig digitale platform, mee te doen aan evenementen die op het platform zijn aangekondigd, of zelf evenementen te organiseren.
In het kader van de communicatie naar de burgers over de Conferentie over de Toekomst van Europa: hoe zet het kabinet zich in om de online tool onder de aandacht van burgers te brengen om een zo groot mogelijke groep burgers te bereiken?
De organisatie van de nationale burgerdialoog kent een integrale aanpak. Het inzetten van de online instrumenten is een onderdeel daarvan. In aanvulling daarop worden jongeren en moeilijker bereikbare doelgroepen – als onderdeel van de burgerdialogen – proactief fysiek opgezocht, waar alleen online bereik ontoereikend kan zijn.
Om iedereen de kans te geven mee te doen aan de nationale burgerdialoog en bewust te maken van die kans om mee te doen, is een communicatiecampagne gestart. Die richt zich vooral op het gebruik van de online tools en het aanmelden voor de online themadialogen. Dit wordt onder de aandacht gebracht op sociale media en via de website Kijkopeuropa.nl. Dit gebeurt onder meer via een betaalde campagne op sociale media, maar ook door inzet van de kanalen van het Ministerie Buitenlandse Zaken. Ter ondersteuning zijn communicatiemiddelen ontwikkeld ter promotie van de nationale burgerdialogen en gedeeld met relevante partners, waaronder alle andere departementen.
Ook via andere wegen vraagt het kabinet aandacht voor de Conferentie en burgerdialogen. Zo hebben alle departementen stakeholders (zoals belangenverenigingen, kennis- en onderwijsinstellingen, decentrale overheden) via een brief geïnformeerd, uitgenodigd om deel te nemen, en verzocht de informatie in hun netwerk te verspreiden. Daarnaast zullen bewindspersonen aandacht vragen voor de Conferentie en de burgerdialogen door middel van publieke optredens.
Gezien het feit dat er op Europees niveau burgerpanels worden georganiseerd door de Europese Commissie, hoe verhoudt de nationale strategie van het kabinet zich tot deze conferentie? Hoe zet het kabinet zich in om de Europese panels bij Nederlandse burgers in Nederland onder de aandacht te brengen? Worden soortgelijke vragen voorgelegd? Gaan deze vragen over Europese samenwerking en de toekomst van de EU? Hebben deze slechts betrekking op vragen relaterend aan nationale vraagstukken? Hoe vindt de coördinatie van de bevindingen op Europees niveau plaats?
De Europese burgerpanels, waarvan de eerste plaatsvonden van 17 tot 19 september 2021 in Straatsburg, worden georganiseerd door de Commissie. Die heeft de organisatie belegd bij een derde partij. Deze partij is verantwoordelijk voor de representatieve en inclusieve samenstelling van het panel. Hiervoor zijn 800 burgers willekeurig geselecteerd en telefonisch benaderd, indachtig de vijf parameters: nationaliteit, herkomst, stedelijk of landelijk gebied, gender, sociaaleconomische achtergrond en leeftijd. Er zijn in totaal 4 burgerpanels, die ieder 3 keer bijeenkomen. Ieder panel behandelt een cluster aan thema’s. Dit zijn:5 Een sterkere economie, sociale rechtvaardigheid en werkgelegenheid / onderwijs, cultuur, jeugdzaken en sport / digitale transformatie;6 Europese democratie/waarden en rechten, rechtsstaat, veiligheid;7 Klimaatverandering en milieu/gezondheid;8 De EU in de wereld / migratie. De uitkomsten van de Europese burgerpanels worden gepresenteerd en besproken in de plenaire vergaderingen van de Conferentie, waar onder anderen afgevaardigden van de Europese burgerpanels bij aanwezig zijn.
In overweging nemende dat de Conferentie als doel heeft om te reflecteren op de grootste uitdagingen van de Europese Unie en de inrichting en rol van de Europese Unie met als doel om een sterker, weerbaarder Europa te bouwen (zie ook de Gezamenlijke Verklaring van maart 2021) en Europese solidariteit te versterken: aan welke criteria moet de Conferentie volgens het kabinet voldoen effectief en representatief te zijn ten aanzien van het doel van de Conferentie? Welke criteria heeft het kabinet opgesteld om implementatie van de bevindingen van de Conferentie over de Toekomst van Europa, zowel op Europees niveau als nationaal niveau te garanderen? Waaraan moet de implementatie volgens het kabinet voldoen om effectief te zijn?
Het kabinet ziet de Conferentie als kans om de burger te betrekken bij de EU, en te bevragen over de wensen en verwachtingen ten aanzien van de EU. Dat vereist dat het een inclusief proces is, waarbij een diversiteit aan meningen wordt gehoord. Daarbij hecht het kabinet aan een transparante en gestructureerde werkwijze, die volgbaar is voor het publiek. Alle relevante documenten moeten digitaal beschikbaar en eenvoudig vindbaar zijn. In lijn met de kamerbrief over de kabinetsinzet in de Conferentie9, spant het kabinet zich hier voor in.
Bij de organisatie van de nationale burgerconsultaties zijn representativiteit en inclusiviteit belangrijke uitgangspunten (zie ook het antwoord op vraag10. Het kabinet zal de uitkomsten van de nationale burgerconsultaties overbrengen in de Conferentie, en er zorg voor dragen dat deze worden meegenomen in het eindverslag van de Conferentie. Hoe daar opvolging aan zal worden gegeven is afhankelijk van de inhoud van de uitkomsten. Het gezamenlijk voorzitterschap, bestaande uit de voorzitters van het Europese Parlement, de Europese Commissie en de Raad11, heeft aangegeven te zullen kijken hoe zij, elk binnen hun eigen bevoegdheden, actie kunnen ondernemen op basis van de resultaten van de Conferentie.
Gezien het feit dat het kabinet aangeeft in haar brief in te zetten op acht themadialogen, welke thema’s worden hierbij betrokken? Gaat het kabinet uit van de thema’s zoals deze voorgesteld zijn door de Gezamenlijk Declaratie van maart 2021, zijnde: klimaatverandering en milieu; gezondheid; een sterkere economie, sociale rechtvaardigheid en werkgelegenheid; de EU in de wereld; waarden en rechten, rechtsstaat; migratie en veiligheid; digitale transformatie; Europese democratie, inclusief het hervormen van de democratische basisprincipes van Europa en het versterken van democratische processen in de EU; onderwijs, cultuur, jeugdzaken en sport?
De burgerdialogen worden georganiseerd volgens de thema’s die vastgesteld zijn voor de Conferentie in de gezamenlijke verklaring.12 In de themadialogen zullen de thema’s geclusterd worden behandeld, in lijn met de bespreking van thema’s in de Europese burgerpanels en de plenaire vergadering waar dit inhoudelijke inbreng voor is (zie de thema’s genoemd in het antwoord op vraag13.
Hoe verklaart het kabinet dat ze diversiteit en inclusiviteit als belangrijkste thema’s aanmerkt bij de op maat gemaakte gesprekken met jongeren? Hoe voorkomt het kabinet dat deze gesprekken beperkt zullen worden door deze thema’s? Hoe zal het kabinet garanderen dat er in deze gesprekken ruimte blijft voor bovengenoemde thema’s (vraag zeven), inclusief hervormingen van de EU, zijnde de democratische basisprincipes van Europa en het versterken van democratische processen in de EU?
Diversiteit en inclusiviteit gelden als uitgangspunten bij de vormgeving van de dialogen met jongeren. Deze dialogen zijn niet beperkt tot enkele thema’s: alle 9 thema’s van de Conferentie komen aan bod tijdens de dialogen. Daarnaast is het mogelijk voor jongeren om andere onderwerpen aan te dragen. Dat geldt overigens ook voor de online themadialogen en de dialogen op locatie met moeilijk bereikbare groepen.
Hoe is de coördinatie en samenwerking tussen het kabinet, het Interprovinciaal Overleg en de gemeenten ten aanzien van de organisatie van de Conferentie over de Toekomst van Europa gestructureerd, specifiek met betrekking tot het bevorderen van een zo groot mogelijke deelname voor burgers en het maatschappelijk middenveld aan deze dialoog? Hoe ondersteunt het kabinet gemeenten en provincies in het organiseren en communiceren van de Conferentie naar de burgers?
Het kabinet heeft, mede naar aanleiding van het Commissiedebat over de Conferentie van 12 mei 2021, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten geïnformeerd over de Conferentie en de nationale burgerdialogen, aangespoord om deel te nemen en de informatie te delen binnen de decentrale overheden. Initiatieven vanuit de decentrale overheden worden verwelkomd en kunnen worden aangekondigd op het meertalig digitale platform.
Hoe zal het kabinet, nadat alle nationale dialogen hebben plaatsgevonden, omgaan met de bevindingen? Wat is het tijdspad voor de presentatie van de uitkomst van de dialogen zowel naar de Kamer als de Conferentie in het algemeen? Op welke termijn kan de Kamer een overzicht van het tijdspad inzien, specifiek met de verwerking van alle inbreng voor het einde van de Conferentie op 9 mei 2022?
De uitkomsten van de nationale burgerconsultaties zullen worden gepresenteerd in verschillende (tussen)verslagen. Deze verslagen worden gepubliceerd voorafgaand de plenaire vergaderingen van de Conferentie, voor de thema’s die geagendeerd staan voor die plenaire vergadering. Dat betekent dat het eerste (tussen)verslag begin oktober gepubliceerd zal worden, gevolgd door opvolgende tussenverslagen begin december en begin januari 2022. De notitie van het Sociaal- en Cultureel Planbureau zal ook met uw Kamer gedeeld worden in aanloop naar de plenaire vergadering van oktober. Het kabinet zal de (tussen)verslagen aanbieden aan de Conferentie, en de uitkomsten inbrengen in de verschillende plenaire vergaderingen van de Conferentie. Het is van belang dat de wensen en verwachtingen van de Nederlandse bevolking gehoord worden in de Conferentie, en meegenomen worden in het eindverslag van de Conferentie. Dit wordt verwacht voorjaar 2022, gedurende het Franse voorzitterschap van de Raad. Er is, voor zover het kabinet bekend, nog geen specifieke datum gemarkeerd als eind van de Conferentie.
Het bericht dat provincie Noord-Holland een ultimatum stelt aan de gemeente Castricum om huisvesting voor statushouders te regelen. |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Provincie stelt Castricum ultimatum: huisvesting statushouders moet geregeld»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is het waar dat veel gebied rondom Castricum is aangewezen als BPL-landschap (Bijzonder Provinciaal Landschap)? Hoe kan deze gemeente dan toch uitbreiden en zo het woningtekort tegen gaan? Wat is de stand van zaken van deze problematiek rondom Schagen2, Wijdemeren3, Landsmeer4 en Alkmaar5?
Deelt u de mening dat de provincie Noord-Holland eerst de rem eraf moet halen voor de bouw van woningen, voordat de provincie Noord-Holland een ultimatum stelt voor een besluit tot indeplaatsstelling voor een gemeente? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een rem op de bouw van woningen. Er is immers voldoende plancapaciteit om in de woningbehoefte te voorzien, zoals ik hiervoor antwoordde. Het is aan de provincie in haar wettelijke rol als toezichthouder om te beoordelen of indeplaatsstelling aan de orde is, wanneer een gemeente geen of te beperkt invulling geeft aan de wettelijke taakstelling. Daarvoor maakt de provincie gebruik van de bestuurlijke interventieladder voor indeplaatsstelling.
Deze ladder bestaat uit 6 fasen: van signaleren tot en met het definitief toepassen van het instrument indeplaatsstelling bij taakverwaarlozing. Indien de taakstelling door een gemeente niet wordt gehaald, voert de provincie ambtelijke gesprekken met gemeenten met een achterstand. Bestuurlijke gesprekken volgen wanneer de situatie niet verbetert. Aan de gemeenten wordt bij deze stappen een periode gegund om verbetering te tonen. Dit is maatwerk. Bij het uitblijven van het gewenste resultaat gaat de provincie over tot een vooraankondiging van verdere interventie.
Heeft de provincie Noord-Holland ook een ultimatum gesteld voor een besluit tot indeplaatsstelling voor andere gemeenten? Zo ja, welke gemeenten? Lopen deze gemeenten achter op de taakstelling voor de huisvesting van statushouders? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven?
De gemeente Castricum is na de gemeente Amsterdam (2020) de tweede gemeente in de toezichtshistorie van de provincie Noord-Holland op de taakstelling voor de huisvesting van vergunninghouders die een vooraankondiging indeplaatsstelling (stap 4 op de escalatieladder) heeft ontvangen. Er zijn tot dusver geen andere gemeenten in Noord-Holland die eenzelfde ultimatum gesteld hebben gekregen.
Wat is uw antwoord geweest op de oproep van de provincie Noord-Holland tot een overleg tussen de provincie Noord-Holland en het kabinet over de opgave voor de huisvesting van statushouders? Als dit overleg al heeft plaatsgevonden, wat is er uit dat overleg gekomen? Als dit overleg nog niet is geweest, wanneer staat dat overleg gepland?6
Op 24 augustus heb ik mede namens de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid per brief aan alle Commissarissen van de Koning, colleges van gedeputeerde staten en colleges van burgemeester en Wethouders benadrukt dat het van groot belang is dat we deze opgave schouder aan schouder (Rijk, provincie, gemeente en het COA) aanpakken. In het proces wat naar aanleiding van deze brief op gang is gekomen zetten zowel de gemeenten en provincies zelf, als BZK, het RVB en het COA zich ten volste in om locaties in kaart te brengen die op korte termijn beschikbaar zouden kunnen zijn voor (tijdelijke) huisvesting van statushouders. BZK ondersteunt dit proces ook financieel; er is 15 miljoen euro beschikbaar gemaakt om een aantal kansrijke projecten dit jaar nog van de grond te krijgen. Uw Kamer wordt per brief geïnformeerd over de voortgang van deze samenwerking.
Herkent u de signalen vanuit Castricum dat de oplevering van woningen vertraging oploopt doordat Liander elektriciteitsaansluitingen niet op tijd kan aanleggen? Wat is de stand van zaken van deze problematiek rondom Heiloo? Als uw overleg met Liander al is geweest, wat is er uit dat overleg gekomen? Als uw overleg met Liander nog niet is geweest, wanneer staat dat overleg gepland?7
Ja, die signalen herken ik. Mijn ministerie heeft overleg gevoerd met Liander, waarbij ook deze signalen zijn besproken. Liander kampt, net als vele andere netbeheerders in Nederland, met capaciteitsproblemen. Voor de flexwoningen aan de Puikman in Heiloo is een grootverbruikaansluiting vereist, waarvoor een nieuwe directe verbinding met het elektriciteitsstation moet worden gelegd. Liander heeft aangegeven in maart 2022 de grootverbruikaansluiting gereed te kunnen hebben, aangezien de aannemer die de nieuwe kabelverbinding zal leggen vanaf januari beschikbaar is. Om de woningen toch eerder in gebruik te kunnen nemen heeft beheerder Flexwonen NH eind augustus een reguliere (kleinverbruik) aanvraag gedaan bij Liander. Die kan het complex gedeeltelijk van elektriciteit voorzien, aangevuld met een aggregaat kan er dan toch gewoond worden totdat de grootverbruikaansluiting gereed is.
Herkent u de signalen vanuit Castricum dat oplevering van (flex)woningen vertraging oplevert doordat de BAG-wet een gemeente niet toestaat om snel huisnummers toe te wijzen? Zo ja, bent u bereid hiervoor de wet aan te passen? Zo nee waarom niet?
Ja, ik herken de signalen dat de periode tussen de afgifte van de omgevingsvergunning – wat tevens het moment is er een huisnummerbesluit wordt genomen door de gemeente (volgens de BAG-wet) – en de opleverdatum van een woning vaak relatief kort is. Als gevolg hiervan kan het voorkomen dat nutspartijen woningen nog niet hebben kunnen aansluiten op bijvoorbeeld het elektriciteitsnetwerk op het moment dat een woning in principe betrokken kan worden. Om deze reden start BZK in samenwerking met andere overheidslagen en o.a. WoningBouwers en Neprom binnenkort een nieuw programma gericht op het versnellen van processen en procedures rondom woningbouwprojecten, als onderdeel van de Actieagenda Wonen, een initiatief van Aedes. Conceptuele (flex-) bouw leidt niet alleen tot versnelling van het bouwproces, maar heeft ook invloed op de huidige processen en fases van gebiedsontwikkeling; door grotere voorspelbaarheid bij industriële bouw is versnelling van vergunningverlening en uitvoering mogelijk. Het programma «Versnellen woningbouw» start met het inzichtelijk maken van de verschillende procedures van omgevingsgerechtelijke besluiten, en onderzoeksbureau Stec zal o.a. knelpunten bij deze procedures verder in kaart brengen. In een volgende fase zal worden beoordeeld welke mogelijkheden er zijn om knelpunten te beperken of op te lossen, zoals bijvoorbeeld het verkorten van wettelijke termijnen.
Wat vindt u van het ultimatum dat de provincie Noord-Holland stelt aan de gemeente Castricum? Deelt u de mening dat er een landelijke pilot voor de huisvesting van statushouders in Castricum loopt en dat we daarvan willen leren? Deelt u de mening dat een landelijke pilot vertraging kan oplopen, aangezien we ervan willen leren?
Dat de gemeente Castricum meedoet aan de pilot flexwonen die ik in 2018 gestart ben staat los van haar verplichting om aan de taakstelling te voldoen. Wanneer een gemeente op plaats 4 op de interventieladder staat betekent dit dat er al meerdere bestuurlijke en/of ambtelijke overleggen over de situatie hebben plaatsgevonden met de toezichthouder, in dit geval provincie Noord-Holland. De eindevaluatie van de serie pilots waar Castricum aan deelneemt is momenteel in ontwikkeling en wordt binnenkort met uw Kamer gedeeld. Uit deze eindevaluatie zal moeten blijken wat de belangrijkste factoren waren voor de vertraging van de oplevering van de woningen.
Hoe rijmt u het met elkaar dat de provincie Noord-Holland een ultimatum stelt aan de gemeente Castricum, terwijl er een landelijke pilot loopt die vertraging kan oplopen en het Liander en de BAG-wet zijn die vertraging opleveren?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om, ook voor de gemeente Castricum, met de provincie Noord-Holland in gesprek te gaan om een aanpak vanuit de provincie te realiseren die de gezamenlijke opdracht voor de opgave voor de huisvesting van statushouders ondersteunt en versnelt, die het samenwerken tussen overheden stimuleert en het vertrouwen daarbij als uitgangspunt neemt? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.