Het bericht 'Afhandeling toeslagenaffaire loopt opnieuw vast, slachtoffers in geldnood' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja, hiervan heb ik kennisgenomen.
Ben u ervan op de hoogte dat schrijnende situaties dreigen te ontstaan onder de eerste groep van zo’n 300 ouders?
De wachtlijst die is ontstaan bij de CWS is vanzelfsprekend onwenselijk, maar hierdoor ontstaan geen urgente schrijnende situaties zoals beschreven in het artikel. De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, alle schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Ten slotte geldt dat in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid bestaat dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd.
Herkent u de bottleneck genoemd in het artikel dat de beoordelingen door de Commissie Werkelijke Schade (CWS) te langzaam lopen, waardoor de groep gedupeerde ouders mogelijk weer in geldnood komt of zelfs tegen huisuitzetting aankijkt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er tot nu toe 45 zaken door de CWS zijn afgehandeld en dat de wachttijden voor ouders tot meer dan een half jaar kunnen oplopen?
Ja, dat klopt, er zijn inmiddels 47 zaken door de CWS afgehandeld.
Wat is op dit moment uw verwachting wanneer de huidige voorraad van de CWS is verwerkt en hoeveel dossiers per maand betekent dat?
De huidige werkvoorraad van de CWS is ongeveer 300 dossiers. Momenteel worden ongeveer tien dossiers per maand verwerkt. Op dit moment vindt met aanvullende financiering die ik beschikbaar heb gesteld een opschaling plaats door het aantrekken van meer personeel. Daarnaast vindt procesoptimalisatie plaats om verzoeken van ouders sneller te kunnen behandelen. Hierdoor kan het aantal te verwerken dossiers per maand op zeer voorzienbare termijn aanzienlijke verhoogd worden. Ik verwacht daarom dat de doorlooptijd de komende maanden aanzienlijk verkort gaat worden en dat er een inhaalslag gemaakt gaat worden. Of het lukt de huidige werkvoorraad de komende maanden versneld te verwerken is afhankelijk van diverse factoren, zoals de complexiteit en volledigheid van de dossiers, de snelheid waarmee personeel kan worden aangetrokken en opgeleid en of de ouders gebruikmaken van de gratis rechtshulp zodat zij ondersteuning krijgen bij het goed in kaart brengen van hun schadeposten en de relatie met de kinderopvangtoeslagaffaire.
Wat vindt u een redelijke wachttijd voor de gedupeerde ouders voor behandeling door de CWS?
Een redelijke doorlooptijd vind ik drie tot zes maanden. Dit halen we momenteel niet. De CWS is voor gedupeerde ouders het sluitstuk van de compensatie die het kabinet biedt. Dit is een tijdrovend proces waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Bedacht moet worden dat de begroting van werkelijke schade een complex proces is waar in rechterlijke procedures met juridische bijstand aan beide kanten soms jaren voor nodig is. De procedure bij de CWS is zo ingericht dat ouders ook zonder rechtsbijstand hun verzoek om een aanvullende vergoeding kunnen indienen en de CWS vervolgens dient te onderzoeken of er sprake is van werkelijke schade die voor vergoeding in aanmerking komt. Dit proces is complex en tijdrovend, zeker als de verzoeken – zoals nu vaak het geval is – zeer summier zijn. Of een termijn van een aantal maanden voor de CWS haalbaar is, is daarom afhankelijk van het tempo van opschaling, de eventuele veranderingen in toepasselijke regelingen (zoals bijvoorbeeld voor ex-partners en kinderen) en van de wijze waarop verzoeken door de ouders aan de CWS worden voorgelegd en de benodigde informatie, bijvoorbeeld over invordering en het verleden beschikbaar worden gesteld aan de CWS.
Welke verwachtingen zijn er met betrekking tot de wachttijden gewekt bij ouders die in de rij staan voor beoordeling door de CWS?
UHT vertelt ouders (bijvoorbeeld bij de servicelijn) dat de wachttijd nu ongeveer 6 maanden is. De CWS communiceert nu niets schriftelijk over doorlooptijden of wachtlijsten. In gesprekken met ouders wordt desgevraagd bevestigd dat de wachttijd maanden kan bedragen. De CWS communiceert heel transparant dat geen toezeggingen gedaan kunnen worden over de individuele wachttijd voor ouders om geen verwachtingen te wekken die niet kunnen worden waar gemaakt. Er zijn inmiddels 47 verzoeken afgehandeld, gemiddeld vergde dit per verzoek 170 dagen.
Hoeveel dossier zouden, met het oog op de huidige werkvoorraad en verwachte werkvoorraad van de CWS, volgens u per maand gemiddeld door de CWS moeten worden verwerkt om de ouders deze redelijke wachttijd te kunnen bieden?
Een redelijke wachttijd zou gerealiseerd kunnen worden door het aantal per maand te behandelen dossiers gelijk te laten lopen met het aantal verzoeken dat per maand binnenkomt bij de CWS. Uit de prognose van de UHT blijkt dat de CWS per september 2021 ongeveer 90 verzoeken kan verwachten. In het plan van opschaling is dit getal dan ook als uitgangspunt genomen voor het te realiseren aantal adviezen door CWS nadat de opschaling compleet is.
Bent u van mening dat indien schrijnende situaties (dreigen te) ontstaan, erkende gedupeerden met voorrang hulp moet worden geboden om te voorkomen dat zij niet weer in de problemen raken?
Dat gebeurt nu al als gevolg van het toepassing geven aan de motie Leijten door de CWS. Gedupeerden die, ondanks de beschikbare hulp vanuit het Brede Hulpteam van de UHT en de gemeenten, kunnen voorrang krijgen bij hun verzoek aan CWS en ook in aanmerking komen voor een eventueel voorschot op de aanvullende vergoeding.
Hoe is het volgens u überhaupt mogelijk dat deze problematiek ontstaat, aangezien met de Kamer is afgesproken dat coulance het toverwoord was?
Het bepalen van werkelijke schade is complex en vergt – zeker bij uiterst summiere verzoeken zoals momenteel vaak het geval is – een tijdrovend onderzoek om de benodigde informatie over de gelden schade helder te krijgen. Hoewel coulance en de menselijke maand het uitgangspunt is bij een beoordeling door de CWS moet op grond van de compensatieregelingen de schade wel aannemelijk worden gemaakt. Dit betekent dat van ouders geen uitgebreide juridisch argumentatie wordt verwacht en ook niet voor elke schade schriftelijke bewijsstukken maar er moet wel een feitelijke onderbouwing van de schadeposten worden gegeven die kan leiden tot een beoordeling door CWS.
Herkent u de problematiek genoemd in het artikel dat ouders in schrijnende situaties onvoldoende geholpen worden, omdat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) en CWS naar elkaar wijzen en frustratie bestaat tussen de twee organisaties?
De in de vragen genoemde spanningen in de uitvoering tussen UHT en de CWS herken ik niet. Er is intensief overleg tussen de CWS, UHT en de rest van het ministerie en dat verloopt goed.
Bent u van mening dat het begrip van verantwoordelijkheden en taken tussen CWS en UHT onvoldoende helder is, waardoor de verwarring en frustratie ontstaat, waarvan de ouders uiteindelijk de dupe van zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan de onduidelijkheid op te lossen, zodat zowel de organisaties als de ouders weten bij wie voor welk probleem een oplossing kan worden gevonden en daar een eenduidig beeld over ontstaat?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe bent u van plan ouders in schrijnende situaties zo snel mogelijk te helpen?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2
Bent u voldoende op de hoogte welke ouders dit zijn? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel ouders dit zijn en hoe de meldingen bij UHT binnenkomen? Zo nee, kunt u aangeven waarom u niet op de hoogte bent en hoe u dit zo snel mogelijk wilt verbeteren?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over de eerstvolgende voortgangsrapportage?
Ja dit is gelukt.
De arbeidsmarkttoelage voor leerkrachten werkzaam op scholen met achterstanden. |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte dat niet alle besturen er voor kiezen om de arbeidsmarkttoelage, voortvloeiend uit het Nationaal Programma Onderwijs, te verdelen onder de scholen die daar recht op hebben?
Uw Kamer heeft mij via de motie Van den Hul/Van Raan1 opgeroepen om bij de verdeling van de gelden uit het NP Onderwijs recht te doen aan verschillen in de mate waarin het lerarentekort het laten inlopen van opgelopen achterstanden bemoeilijkt. De bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage is daar de uitwerking van. Deze is bedoeld om tijdens het NP Onderwijs het werk op scholen met een groter risico op onderwijsachterstanden aantrekkelijker te maken en personeel op deze scholen te behouden. Daarom dient deze extra bekostiging te worden besteed aan een extra beloning voor al het personeel op die vestigingen die recht hebben op de arbeidsmarkttoelage.
Er zijn nog geen gegevens bekend over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage.
Hoe veel besturen kiezen hiervoor en deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?
Ik ben met u eens dat het onwenselijk zou zijn. Er zijn op dit moment nog geen gegevens bekend over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage waaruit blijkt dat dit gebeurt. De extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage heeft ook nog niet plaatsgevonden. Deze uitbetaling vindt voor het eerst in november 2021 plaats. Om de inzet van de middelen en de effecten daarvan te volgen, komt er een monitorings- en evaluatieonderzoek.
Hoe beoordeelt u het feit dat er scholen zijn die geen recht hebben op de arbeidsmarkttoelage, en dus geen achterstandsschool zijn, maar wel deze gelden ontvangen?
Scholen staan voor een grote opgave om leervertragingen door de coronacrisis in te halen. Op scholen met een groter risico op onderwijsachterstanden is deze uitdaging nog groter. Deze scholen hebben de meeste moeite met het lerarentekort: het verloop van personeel is hoger en zij krijgen vacatures moeilijker vervuld. Terwijl goed personeel juist nu hard nodig is om alle leerlingen een kans op een volwaardige toekomst te geven.
Daarom wordt het middels extra bekostiging mogelijk het personeel op deze scholen twee jaar extra te belonen. Dat maakt het aantrekkelijker om hier te (blijven) werken. Hiervoor is het noodzakelijk dat de middelen gaan naar vestiging met een groter risico op onderwijsachterstanden. Het is dan ook niet de bedoeling dat de middelen gaan naar personeel op vestigingen waarvoor OCW géén extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage heeft toegekend of naar andere doelen. Ik verwacht ook niet dat dit gebeurt. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5 en 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat bestuurders er voor kiezen om dit geld uit te geven aan andere zaken, in plaats van het te besteden aan het salaris van het personeel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om zeker te stellen dat besturen de middelen aan het juiste doel besteden, namelijk het salaris van leraren op scholen met achterstanden?
Personeelsleden kunnen op de website inzien of extra bekostiging voor de arbeidsmarkttoelage is toegekend aan de vestiging waar het personeelslid werkzaam is. De P(G)MR moet vervolgens instemmen met de hoogte van de arbeidsmarkttoelage. Op die wijze verwacht ik dat het onderwijspersoneel het niet laat gebeuren dat deze extra middelen ergens anders terecht komen. Om de inzet van de middelen en de effecten daarvan te volgen, komt er een monitorings- en evaluatieonderzoek.
Op dit moment helpt OCW besturen en onderwijspersoneel al via de NP Onderwijs helpdesk bij specifieke vragen over de uitwerking van de arbeidsmarkttoelage. Ook informeert de website van het NP Onderwijs2 over hoe scholen de arbeidsmarkttoelage straks ter hand kunnen nemen. Daarnaast hebben de PO-Raad en de VO-raad een richtlijn opgesteld voor het maken van de afspraken met de PMR of PGMR.3
Welke acties gaat u ondernemen om het geld op de juiste plek te krijgen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke inspraak hebben leraren en schoolleiders precies bij het verdelen van de gelden, bijvoorbeeld in het kader van de medezeggenschapsraad?
In het po voert het schoolbestuur dit overleg met het personeelsdeel van de gemeenschappelijke medezeggenschap (PGMR). Dit is zo geregeld op grond van de CAO po (artikel 6.15).
In het vo voert het schoolbestuur overleg met het personeelsdeel van de medezeggenschap (PMR), op grond van artikel 12, eerste lid, onderdeel g, van de Wet medezeggenschap op scholen. Als binnen een schoolbestuur meerdere vestigingen voor vo in aanmerking komen voor de toelage, kan het zijn dat de gemeenschappelijke medezeggenschap (PGMR) bevoegd is.
Deelt u de mening dat dit nogmaals bevestigt dat we geld direct naar scholen moeten sturen, in plaats van het eerst naar besturen te sturen?
Nee, ik ben dit niet met u eens. Op de website van het NP Onderwijs kan onderwijs(ondersteunend) personeel terugvinden of het schoolbestuur extra bekostiging ontvangt voor de vestiging waar het personeelslid werkzaam is. Vervolgens wordt de hoogte van de toelage vastgesteld door de P(G)MR waarin dus ook dit personeelslid vertegenwoordigd is. Aangezien personeelsleden goed geïnformeerd zijn, verwacht ik niet dat zij het zich laten gebeuren dat de extra bekostiging ergens anders terecht komt dan waar de arbeidsmarkttoelage voor is bedoeld.
Kunt deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Leraren, gepland op 6 oktober 2021?
Ja
Maatregelen om de energietransitie bij de maakindustrie in het ‘zesde cluster’ te bevorderen |
|
Joris Thijssen (PvdA), Hilde Palland (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre bent u bekend met de vrees van bedrijven en overheden in Oost-Nederland dat de energie-intensieve maakindustrie die valt onder het zogeheten «zesde cluster», zoals de keramiek- en tapijtindustrie, wordt vergeten in de concrete uitwerking en financiering van de energietransitie?1
Wij zijn bekend met de transitieplannen van de maakindustrie van cluster zes en weten dat sommige bedrijven uit cluster zes vrezen dat ze onvoldoende aan bod komen in de concrete uitwerking en financiering van de transitie. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Erkent u dat decentrale clusters van maakbedrijven verspreid over het land een belangrijke bijdrage leveren aan de economie en de werkgelegenheid, en dat een duurzame energievoorziening in toenemende mate een cruciaal onderdeel is van een concurrerend vestigingsklimaat?
Ja.
Op welke wijze bent u voornemens om de vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies c.q. de omschakeling naar waterstof bij bedrijven in het zesde cluster te stimuleren en financieel te ondersteunen?
De transitieplannen van de zes industrieclusters, de zogenaamde zes koplopersprogramma’s, zijn voor het kabinet de basis van de inzet van instrumenten, de aanleg van infrastructuur en de ondersteuning van grootschalige projecten. Op basis van de analyse van het Rijksinstituut voor Ondernemend Nederland (RVO) van de zes koploperprogramma’s (Kamerstuk 32 813, nr. 740) wordt momenteel het uitvoeringsprogramma van het Klimaatakkoord-industrie geactualiseerd en wordt bezien welke knelpunten en randvoorwaarden uit de koploperprogramma’s als eerste moeten worden opgepakt.
Het zesde cluster krijgt dezelfde ondersteuning als de overige industrie om een vermindering van het energieverbruik en van CO2-emissies, waaronder de omschakeling naar waterstof, te realiseren. Een belangrijke regeling voor bedrijven uit cluster zes is de Versnelde klimaatinvesteringen industrie (VEKI)-regeling voor de subsidie voor energie-efficiëntiemaatregelen. Het beschikbare subsidiebudget is voor het jaar 2021 verhoogd en het maximale subsidiebedrag voor individuele projecten is recentelijk verruimd. Daarnaast is er een nieuwe programmalijn procesefficiëntie binnen de regeling Topsector Energie Studies (TSE) die subsidie geeft voor de voorbereiding en uitwerking van een energiebesparende investering en het inhuren van externe expertise. Voor de omschakeling naar waterstof komt een algemeen opschalingsinstrument als aangekondigd in de kabinetsvisie waterstof van maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 485).
Daarnaast werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Hierbij zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Tot slot is er de subsidieregeling Demonstratie Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) die grootschalige innovatieve demonstratieprojecten stimuleert met een maximum investeringssubsidie van 15 miljoen euro. Het streven is om de regeling in de loop van 2022 te verbreden, hiervoor is een goedkeuringsprocedure bij de Europese Commissie gestart.
Kunt u concreet aangeven op welke termijn en op welke wijze de infrastructuur voor de levering van waterstof voor de industrie de komende jaren wordt uitgerold? Hoe wordt daarbij vanaf het begin rekening gehouden met de waterstofbehoefte van decentrale clusters in de maakindustrie?
Zoals toegezegd in de brief over de ontwikkeling van het transportnet voor waterstof van 30 juni jl. (Kamerstuk 32 813, nr. 756) werkt het kabinet aan een uitrolplan en een Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK) dat inzicht moet geven in de concrete fasering waarbinnen het landelijk transportnet voor waterstof zich tot 2030 gaat ontwikkelen. Het kabinet heeft in de Miljoenennota aangegeven in totaal 750 miljoen euro te reserveren voor het landelijk transportnet ter ondersteuning van een sluitende business case.
Net als in de HyWay27-studie (Kamerstuk 32 813, nr. 756) naar de voorwaarden voor de ontwikkeling van een landelijk transportnet zal er ook aandacht zijn voor de behoefte aan transportcapaciteit vanuit het zesde cluster. Deze komt mede naar voren uit het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) en de hiermee samenhangende Cluster Energie Strategieën (CES’en). Wij streven ernaar om het uitrolplan in het voorjaar van 2022 gereed te hebben.
Aan de hand van welke criteria gaat het kabinet in de Cluster Energie Strategie (CES) bepalen welke knelpunten van nationaal belang zijn en welke van regionaal belang? Hoe worden regionale knelpunten opgelost? Is het kabinet bereid om ook de financiering van regionale aansluitingen voor zijn rekening te nemen?
De Cluster Energie Strategieën (CES’en) en projectvoorstellen vragen om adressering van concrete knelpunten en vraagstukken, zowel op project- als systeemniveau. Het Programma Infrastructuur Duurzame Industrie (PIDI) staat aan de lat voor het stapsgewijs en gestructureerd oppakken van kwesties voortkomend uit Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK)-projecten van nationaal belang. Parallel hieraan wordt samen met onder meer decentrale overheden gewerkt aan een aanpak van regionale prioritering en programmering. Over de specifieke knelpunten, aanpak en wisselwerking nationaal en regionaal voor infrastructuur zullen wij u informeren met de brief over het MIEK, die wij u voor het Kerstreces zullen toesturen. Andere knelpunten worden ook geadresseerd in het te actualiseren uitvoeringsprogramma Klimaatakkoord industrie (Kamerstuk 32 813, nr. 740).
Hoe staat u tegenover het in het leven roepen van een transitiefonds voor investeringen die bedrijven doen in de omschakeling van aardgas naar waterstof gedurende de periode dat zij nog geen decentrale aansluiting op het waterstofnet hebben en er dus grote onzekerheid bestaat over de energievoorziening?
De Cluster Energie Strategie (CES) voor het zesde cluster waar momenteel aan gewerkt wordt, zal inzicht geven in het regionale perspectief en vraag en aanbod van energie op regionaal niveau in kaart brengen. Het is mogelijk dat vraag en aanbod de komende periode niet in evenwicht zijn, dat moet blijken uit deze inventarisatie. Hieruit moet tevens blijken of bedrijven zullen overschakelen op waterstof of op andere nieuwe energie- en grondstofdragers. Een transitiefonds voor alleen waterstof is op dit moment dan ook niet aan de orde, gelet op het belang van een integrale benadering.
Voor de decentraal gelegen bedrijven zal de verbinding met de Regionale Energie Strategie (RES) erg relevant zijn, de verbinding met de behoeften van andere sectoren moet gecombineerd worden om tot regionale uitvoeringsplannen te komen. Verder werkt het kabinet, in navolging van de kabinetsvisie waterstof van vorig jaar (Kamerstuk 32 813, nr. 485), op meerdere vlakken aan meer zekerheid over de randvoorwaarden voor waterstof. Zo werkt de Staatssecretaris van Klimaat en Energie aan nieuw instrumentarium voor stimulering van de opschaling van elektrolyse. Infrastructuur voor waterstof wordt in kaart gebracht in het bij vraag 4 genoemde uitrolplan. Over de mogelijkheden voor import van waterstof zal de Staatssecretaris later dit jaar de Tweede Kamer berichten.
Bent u bereid om meer regie te voeren op de energietransitie in de maakindustrie? Bent u bereid om de organisatie en financiering van maatregelen in het zesde cluster vanaf het begin een plek te geven in uw aanpak?
Vanaf het begin van de totstandkoming van het Klimaatakkoord en ook bij de implementatie heeft cluster zes een volwaardige plek in de kabinetsaanpak. Cluster zes is volwaardig deelnemer aan het Uitvoeringsoverleg Klimaatakkoord-Industrie.
De hulp van ambtenaren bij een privékwestie van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties |
|
Khadija Arib (PvdA), Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ambtenaren hielpen Staatssecretaris Knops bij privékwestie»? en «Raymond Knops sleept NRC en De Limburger voor de rechter»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat de kwestie van de grondaankoop in 2010 door het toenmalige lid van de Tweede Kamer en huidig Staatssecretaris Knops een privéaangelegenheid was en is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De heer Knops heeft als privépersoon grond aangekocht. Echter, een aangelegenheid in de privésfeer kan onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, zeker als het gaat om een situatie waarin de integriteit van de bewindspersoon mogelijk aan de orde is. Omdat de integriteit van het openbaar bestuur – en dan in het bijzonder van bewindspersonen – cruciaal is voor het functioneren van de democratische rechtsstaat, is het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de feiten en omstandigheden indien de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld.
In situaties waarin de integriteit aan de orde wordt gesteld, is het van belang om binnen de organisatie bespreekbaar te maken wat er is gebeurd en hoe dat gewaardeerd moet worden. Een dergelijk gesprek moet gevoerd worden op basis van een zo volledig mogelijk beeld van de feiten en omstandigheden. Hieronder volgt een beschrijving van de werkzaamheden die het ministerie in deze aangelegenheid heeft verricht.
Naar aanleiding van vragen van NRC aan het Kadaster heeft het Kadaster op 2 april 2020 contact opgenomen met de secretaris-generaal van het Ministerie van BZK, omdat de vragen betrekking hadden op een perceel van de Staatssecretaris van BZK.3 Bij de secretaris-generaal ontstond de vraag of de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde was. Het antwoord op deze vraag is van belang voor het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een aangelegenheid in de privésfeer. De Staatssecretaris heeft daarom alle bij hem beschikbare informatie over deze aangelegenheid overgedragen aan de secretaris-generaal. Om de integriteitsvraag te kunnen beantwoorden, is op verzoek van de secretaris-generaal door een jurist van de afdeling Juridisch Adviseur van het ministerie een analyse gemaakt van de beschikbare informatie en de toepasselijke regelgeving. De afdeling Juridisch Adviseur fungeert als legal counsel voor de departementsleiding en wordt vaker ingeschakeld bij aangelegenheden die verband houden met integriteit. De eerste bevindingen van de jurist zijn door hem opgenomen in een nota van 7 april 2020 aan de secretaris-generaal. Deze nota is besproken met de secretaris-generaal en vervolgens op een aantal punten aangevuld door de jurist. Op 15 april is deze nota opnieuw met de secretaris-generaal besproken en aangeboden aan de Staatssecretaris en met hem besproken op 16 april 2020.
Om een aantal openstaande vragen in de nota te kunnen beantwoorden, heeft de betrokken jurist nader onderzoek gedaan, waarvoor ook contact is gelegd met ambtenaren van de provincie Limburg, de gemeente Horst aan de Maas en met de organisatie Ruimte voor Ruimte. Hieruit bleek dat voor verkoop aan particulieren «eenheidsprijzen» of «vaste vertrekpunten» werden gehanteerd en niet een prijs per vierkante meter. Dat bij tweede inmeting van het perceel voor woonbestemming een groter aantal vierkante meters werd vastgesteld, had daardoor geen betekenis voor de prijs. Uit een vergelijking met andere kavels in de regio, die op verzoek van de heer Knops door Ruimte voor Ruimte is gemaakt, bleek dat de prijs die was betaald zeker niet lager was dan bij andere percelen van vergelijkbare omvang. Ook bleek dat de tweede inmeting geen gevolg had gehad voor het «bouwvlak» – het deel van het perceel waarop gebouwd mag worden. De nieuwe inmeting had dus ook niet geleid tot een waardevermeerdering van de grond. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde aldus geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
Op 17 mei heeft de jurist deze aanvullingen op zijn nota van 15 april opgenomen in een nieuwe nota, die via de secretaris-generaal aan de Staatssecretaris is gestuurd. Deze aanvullende nota is op 18 mei met de Staatssecretaris besproken. In een nota van 20 mei zijn vervolgens nog de juridische aspecten van het projectbesluit van de gemeente beschreven. Deze nota is op 20 mei besproken met de Staatssecretaris. De genoemde nota’s aan de secretaris-generaal en de Staatssecretaris zijn als bijlagen4 bij deze antwoorden gevoegd.
De heer Knops heeft als privépersoon het dossier ook laten onderzoeken door prof. dr. ir. A.G. Bregman. Dit onderzoek mondde uit in een advies van 20 mei 2020, met als conclusie dat de Ruimte voor Ruimteregeling in deze casus correct is toegepast en dat de heer Knops bij de verkrijging van het recht om een woning te bouwen niet financieel is bevoordeeld. Dit advies is reeds openbaar gemaakt op 5 oktober 2020, naar aanleiding van een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur.5
Tijdens het verloop van deze casus heeft de politieke adviseur van de Staatssecretaris, in zijn rol als politieke liaison, ondersteuning verleend aan de Staatssecretaris. Na mijn terugkeer ben ik (de Minister van BZK) een aantal maal mondeling geïnformeerd over de casus en de betrokkenheid van het ministerie.
Op 11 mei 2020 is de woordvoerder van de Staatssecretaris benaderd met vragen over deze casus door NRC en De Limburger. Deze vragen zijn in behandeling genomen en beantwoord vanuit de aanname dat de gestelde vragen niet slechts van belang waren voor de heer Knops als privépersoon, maar ook voor het ambt van de Staatssecretaris en dat er daarom ambtelijke ondersteuning moest worden geleverd, mede gelet op de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld. De inzet was gericht op het kunnen beantwoorden van de vragen die werden gesteld en eventuele vervolgvragen.
Na de publicaties in de NRC en De Limburger op 23 mei 2020 heeft de heer Knops juridische stappen overwogen. Hierbij kwam de vraag op of het ministerie de kosten voor de inschakeling van een advocaat zou moeten vergoeden. Deze vraag is met een nota aan mij voorgelegd, waarbij tevens is gewezen op de achterliggende vraag hoever de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit. De betreffende nota is als bijlage6 bij deze antwoorden gevoegd. De nota schetste twee mogelijkheden, met verschillende voors en tegens. Om hierin een weloverwogen keuze te kunnen maken, heb ik besloten om advies in te winnen bij de landsadvocaat over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris. De landsadvocaat heeft hierover op 2 juni 2020 geadviseerd. Het advies bood ruimte voor een afweging, op grond waarvan ik heb besloten dat er bij eventuele juridische stappen geen betrokkenheid van het ministerie zou zijn en dat de kosten voor een advocaat niet door het ministerie zouden worden gedragen.
Tot slot heeft het ministerie aanvragen aan het ministerie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur over deze aangelegenheid behandeld, en is de Staatssecretaris ambtelijk geadviseerd over de zienswijze die hem gevraagd was inzake een Wob-verzoek dat bij de gemeente Horst aan de Maas was ingediend. Ten behoeve van deze zienswijze is er ambtelijk op gewezen dat de heer Knops bezwaar kon maken tegen de openbaarmaking van persoonsgegevens van hem en zijn familie. Omdat de bouwtekening gedetailleerde informatie bevatte over de indeling van zijn woonhuis, was verder het advies dat de heer Knops vanuit privacy- en veiligheidsaspecten zou kunnen overwegen om bezwaar te maken tegen openbaarmaking hiervan, gelet op de positie van de Staatssecretaris als publiek persoon.
Deelt u de mening dat als een bewindspersoon door privéaangelegenheden in opspraak komt, diegene dat aan u dient te melden en openbaar dient te maken? Zo ja, is dat gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het is goed gebruik dat bewindspersonen de Minister-President op de hoogte stellen van aangelegenheden die in de belangstelling kunnen komen te staan van het parlement of de media, zodat de Minister-President voorbereid is op mogelijke vragen daarover. In dit geval heeft de Staatssecretaris de Minister-President op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling op de hoogte gesteld.
Deelt u de mening dat als bewindspersonen vanwege privéaangelegenheden in opspraak komen, dit geen ambtelijke en juridische ondersteuning rechtvaardigt? Zo nee, waarom niet?
Als de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld vanwege privéaangelegenheden, dan kan dit het functioneren als bewindspersoon beïnvloeden. Als zich een dergelijke situatie aandient, is het belangrijk om daarover het gesprek te kunnen voeren, op basis van de feiten. Omdat de integriteit van een bewindspersoon van belang is voor diens taakuitoefening, en daarmee voor het ambt van de Staatssecretaris en het ministerie, ligt er een taak voor het ministerie om zich te verdiepen in de feiten en de regelgeving. Ik verwijs voor dit onderwerp ook naar het antwoord op vraag 12.
Waar ligt de grens tussen wanneer een bewindspersoon wel of niet genoemde ondersteuning vanuit de overheid krijgt en zijn daar regels over vastgelegd? Zo ja, wat zijn die regels dan? Zo nee, waarom niet en kunt u alsnog voor die regels zorgen?
In de Gedragscode Integriteit Rijk staat dat ambtenaren het algemeen belang dienen. Dit betekent dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid invloed kan hebben op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal, uiteraard onder mijn verantwoordelijkheid, om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Deelt u de mening dat als ambtenaren een bewindspersoon die verwikkeld is in een privékwestie gaan helpen, zij in die kwestie de kant van de bewindspersoon kiezen? Zo ja, waarom en acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
De integriteit van het openbaar bestuur is cruciaal voor het functioneren van de democratische rechtsstaat. Daarom vind ik het gerechtvaardigd dat departementen zich vergewissen van de juistheid van aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon aan de orde stellen. Vanuit hun ambtelijk vakmanschap zullen zij dit neutraal en objectief doen. Zij zijn daarbij gebonden aan de door hen afgelegde eed of belofte en aan de integriteitsregels die voor hen gelden.
Kunt u de genoemde adviezen van de juristen van de directie Constitutionele Zaken en Wetgeving, de adviezen van de landsadvocaat als ook de adviezen over de te volgen communicatiestrategie openbaar maken en naar de Kamer sturen? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de stelling dat het een kwestie betreft die het openbaar functioneren van de Staatssecretaris Knops betreft?
Als bijlage7 bij deze antwoorden treft u de nota’s aan van de betrokken jurist voor de secretaris-generaal, de Staatssecretaris en mij. In het antwoord op vraag 2 is de context beschreven waarin deze nota’s tot stand zijn gekomen. In lijn met het besluit van het kabinet om richting uw Kamer niet langer een beroep te doen op de weigeringsgrond van persoonlijke beleidsopvattingen, zijn deze opvattingen niet weggelakt. Wel zijn enkele gegevens die de persoonlijke levenssfeer raken, onleesbaar gemaakt.
De landsadvocaat heeft in deze aangelegenheid advies uitgebracht over de vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid reikt in een geval als dit, en of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden die gemoeid zijn met het inschakelen van een advocaat. Voor adviezen van de landsadvocaat die zijn opgesteld na 1 juli 2021 geldt dat deze in beginsel openbaar gemaakt kunnen worden, als het gaat om adviezen over beleid en het procesbelang van de Staat zich niet verzet tegen openbaarmaking. Het hier bedoelde advies dateert echter van 2 juni 2020, dus ruim voor de datum waarop de nieuwe beleidslijn van kracht is geworden. De landsadvocaat hoefde destijds nog geen rekening te houden met mogelijke openbaarmaking van de adviezen. Daarom wil ik dit advies niet openbaar maken. Om zoveel mogelijk transparant te zijn, heb ik de e-mail bijgevoegd waarmee de landsadvocaat om advies is gevraagd. Daarin wordt beschreven (met verwijzing naar de nota van 26 mei 2020, die eveneens is bijgevoegd) welke vraag aan de landsadvocaat is voorgelegd.
Ten aanzien van de communicatie was de inzet steeds gericht op het beantwoorden van de gestelde vragen en mogelijke vervolgvragen. Over conceptversies is binnen het ministerie op verschillende manieren overlegd. De Staatssecretaris heeft vervolgens mondeling ingestemd met de bijgevoegde antwoorden op vragen die door NRC en De Limburger waren gesteld.
Kunt u een overzicht geven van alle kosten die door de rijksoverheid zijn gemaakt voor de ambtelijke en juridische ondersteuning van de genoemde Staatssecretaris?
Waarom is geen gehoor gegeven aan de oproep van het Europese anti-corruptieorgaan van de Raad van Europa – de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO) – om een integriteitscode voor bewindspersonen te maken? En wanneer gaat dit wel gebeuren?
Aan deze oproep van de GRECO wordt wel degelijk gehoor gegeven. In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)8 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Heeft de Staatssecretaris bij de in het tweede bericht genoemde zaak tegen NRC ook ambtelijke ondersteuning of juridische ondersteuning vanuit de overheid gehad? Zo ja, was u hiervan op de hoogte? Waar bestond deze uit en kunt u een overzicht van deze kosten geven? Zo nee, waarom in dit geval niet?
Nee. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 is het ministerie niet betrokken bij de civiele procedure tussen de heer Knops en de kranten, en worden de kosten voor een advocaat niet door het ministerie gedragen.
Waarom betreft de in het tweede bericht genoemde zaak, naar daar gemeld wordt, wel een privékwestie en de in het eerste bericht genoemde zaak niet? Waarin zit het onderscheid, met name daar waar het om het openbaar functioneren van de Staatssecretaris gaat?
Zowel de grondtransactie als de civiele procedure tegen de kranten zijn privéaangelegenheden van de heer Knops, waarbij, zoals gezegd, van belang is dat een aangelegenheid in de privésfeer van invloed kan zijn op het functioneren als bewindspersoon. Door de berichtgeving over de grondtransactie werd de integriteit van de Staatssecretaris aan de orde gesteld, hetgeen van invloed is op het ambt. Om met gezag te kunnen opereren in een dossier, is het van groot belang dat er geen twijfels bestaan over de integriteit van de Staatssecretaris. De verantwoordelijkheid voor de koninkrijksrelaties illustreert dit belang in het bijzonder, omdat de integriteit van bestuur in dit dossier een belangrijke rol speelt. Daarom is op het ministerie onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden. De analyse van de beschikbare feiten door de jurist van het ministerie leverde geen aanwijzingen op dat er in deze casus onoorbaar was gehandeld.
In deze aangelegenheid is bij elke stap gewogen welke werkzaamheden van het ministerie noodzakelijk waren. Dit zijn niet altijd makkelijke afwegingen. Het belang van het ambt en de privépersoon kunnen nauw met elkaar verbonden zijn in een situatie waarin de integriteit van een bewindspersoon aan de orde wordt gesteld. Toen de vraag aan de orde kwam of er juridische stappen gezet moesten worden tegen de betreffende kranten, heb ik besloten dat dit een afweging was voor de heer Knops als privépersoon.
In hoeverre kan de discussie die over de integriteit en reputatie van de Staatssecretaris Knops is ontstaan zijn openbaar functioneren, bijvoorbeeld als verantwoordelijk bewindspersoon voor de integriteit van het bestuur in Caribische deel van het Koninkrijk, beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht dat de Nederlandse universiteiten weer overspoeld worden door buitenlandse studenten |
|
Peter Kwint , Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het treurig is dat het nu al het zoveelste jaar op rij is dat studenten slapen in tentjes op campings, in noodopvangcentra, op couchsurfadresjes, op luchtbedjes bij medestudenten of zelfs dakloos zijn?1
Aan het begin van het studiejaar is jaarlijks sprake van een piekvraag naar huisvesting. Dit jaar is er een grotere piekvraag: ook doordat veel tweedejaars voor het eerst op kamers gaan door Covid-19, en doordat internationale studenten die hun eerste jaar aan een Nederlandse opleiding vanuit het buitenland deden.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor zorg te dragen dat iedere student in Nederland een fatsoenlijk dak boven zijn of haar hoofd heeft en niet afhankelijk is van noodopvang, de liefdadigheid van medestudenten of van het bankje in het park?
Zoals aangegeven in mijn brief aan Uw Kamer worden er binnen het kader van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting afspraken gemaakt op lokaal niveau om studentenwoningen te bouwen. Het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting is een gezamenlijk actieplan van het Ministerie van BZK, het Ministerie van OCW, studentenhuisvesters, onderwijsinstellingen, gemeenten en studenten. Doel van het actieplan is te zorgen dat vraag en aanbod beter met elkaar in evenwicht komen. Zo zijn er bijvoorbeeld in 2019 8.000 studentenwoningen bijgebouwd. Het kabinet roept lokale partijen op om afspraken te maken over het bijbouwen van extra studentenwoningen en daarmee niet te wachten. Bouwen kost tijd, waardoor het inlopen van het tekort ook tijd kost.
Welke voorzorgsmaatregelen gaat u nemen ter voorbereiding van het collegejaar 2022–2023, want je kunt er donder op zeggen dat deze situatie zich ook dit collegejaar voordoet, omdat er voorlopig niet wordt gewerkt aan een structurele oplossing?
Nagenoeg alle studiesteden houden rekening met een piekvraag in september en nemen maatregelen om dit op te vangen. Zo wordt in Groningen tijdelijke opvang voor 150 bedden gerealiseerd, worden in Maastricht hotels en hostels benaderd voor extra plekken en plaatst Tilburg aankomende periode 150 tijdelijke woningen. Ook bieden enkele universiteiten ondersteuning aan internationale studenten om huisvesting te vinden. Sommige onderwijsinstellingen geven aan dat zij internationale studenten waarschuwen om pas af te reizen als hun huisvesting geregeld is. Voorkomen moet worden dat er studenten hierheen gehaald worden, waar geen plaats voor is. De Minister van OCW en ik zijn bereid in gesprek te gaan met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de voorlichting aan internationale studenten voor wat betreft huisvesting om te kijken in hoeverre hierin verbetering mogelijk is. Om te komen tot een structurele oplossing ga ik ook met de partijen in gesprek om het Landelijke Actieplan te actualiseren en de ambitie te vergroten zoals ik in het Commissiedebat van 16 september jl. heb aangegeven.
Wat zegt u tegen deze groep studenten die al aan het begin van hun studie te maken krijgen met onzekerheid? Erkent u dat dit geen goede start is van een studie en dat dit ook gevolgen kan hebben voor de studievoortgang van deze studenten?
Ik erken dat het vervelend is voor studenten en dat het voor hen geen goede start is van een studie. Zoals ik in het antwoord op de vorige vraag heb aangegeven is het daarom belangrijk dat in de studiesteden goed rekening wordt gehouden met de piekvraag in september, dat we geen studenten hierheen halen waar geen plaats voor is en dat we de ambitie voor het realiseren van huisvesting voor studenten vergroten.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat studenten de dupe zijn van slecht woonbeleid en gebrekkige financiering van ons hoger onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Het is duidelijk dat het voor steeds meer mensen, waaronder studenten, moeilijk is om een geschikte woning te vinden. Dit terwijl mensen het recht hebben op een betaalbaar dak boven het hoofd. Liefst ook in een prettige leefomgeving. Ik deel de mening dat het niet goed is als studenten te veel betalen voor een woning. Daarom is er de afgelopen jaren ook een campagne geweest in zowel het Nederlands als Engels om studenten te wijzen op hun rechten en de weg naar de Huurcommissie. Daarnaast heb ik me de afgelopen jaren sterk ingezet om de bouw van woningen te vergroten en woningen meer betaalbaar te maken door onder andere diverse maatregelen om de stijging van huurprijzen te beperken. Dit jaar zijn de huren van studentenkamers bevroren naar aanleiding van de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 35 488, nr. 13).2
Ik deel de mening niet dat studenten de dupe zijn van gebrekkige financiering van het hoger onderwijs. De toegankelijkheid van het Nederlands hoger onderwijs is over het algemeen hoog, evenals de onderwijskwaliteit.
Bent u bereid om studenten tegemoet te komen in het geval zij belachelijk hoge kosten moeten maken in het geval zij moeten overnachten in een hotel of op een camping? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u er voor zorg dragen dat studenten geen belachelijk hoge overnachtingen moeten betalen?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om op lokaal niveau te zorgen voor voldoende huisvesting. Het is aan hen om met studentenhuisvesters en universiteiten hierover in overleg te treden.
Klopt het dat bij sommige advertenties voor studentenkamers expliciet staat vermeld dat internationale studenten niet welkom zijn? Wat vindt u hiervan?2
Hoewel onwelwillendheid tegenover internationale studenten niet door alle huisvesters herkend wordt, sluit ik niet uit dat er bij sommige advertenties inderdaad wordt aangegeven dat internationale studenten niet welkom zijn.
Het is verboden om ongerechtvaardigd onderscheid te maken op grond van bepaalde gronden zoals religie, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid, ras of een handicap of chronische ziekte. Op dit moment wordt gewerkt aan een wet over goed verhuurderschap waar ook het voorkomen van discriminatie onderdeel uitmaakt door verhuurders en verhuurbemiddelaars voor te schrijven dat zij een werkwijze moeten hebben die gericht is op het voorkomen van discriminatie. Die wet zal ook gelden bij de verhuur van woonruimte aan internationale studenten.
Deelt u de mening dat de hogescholen en universiteiten een cruciale rol spelen bij het werven van internationale studenten en dat zij open en eerlijk naar internationale studenten zouden moeten zijn over hun kansen op de (studenten)woningmarkt? Kunt u dit uitleggen? In hoeverre zijn hogescholen en universiteiten open en eerlijk over de kansen van internationale studenten op de (studenten)woningmarkt en welke hogescholen en universiteiten hebben daadwerkelijk noodopvang geregeld? Deelt u de mening dat hogescholen en universiteiten ook zorg moeten dragen voor de huisvesting van internationale studenten, aangezien er een financiële prikkel voor instellingen is om internationale studenten te werven?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overlegt zeer geregeld met de verenigingen van universiteiten en hogescholen (VSNU en VH) over de verwachte instroom aan internationale studenten. Ook is met universiteiten gesproken over de voorlichtings- en wervingsactiviteiten voor internationale studenten: in de meeste gevallen is die voorlichting er juist op gericht om te waarschuwen voor grenzen aan de capaciteit, zowel bij de studie als voor wat betreft huisvesting. De internationale studenten weten Nederland echter zelf heel goed te vinden, zonder wervingsactiviteiten vanuit de hogeronderwijsinstellingen. Het knelpunt in huisvesting voor internationale studenten ontstaat vooral in september, als er een piekvraag is. Universiteiten reserveren kamers specifiek voor internationale studenten, omdat zij niet kunnen hospiteren, wachttijd opbouwen e.d. Verschillende steden, waaronder Groningen, Maastricht en Tilburg hadden vooraf noodopvang geregeld. Het blijft echter lastig vooraf te bepalen hoeveel capaciteit nodig is. Hoger onderwijsinstellingen zijn niet primair verantwoordelijk voor studentenhuisvesting. Ik vind het wel belangrijk dat hoger onderwijsinstellingen hun rol oppakken en goed samenwerken. Reeds enkele jaren werken hogeronderwijsinstellingen nauw samen met gemeenten en woningcorporaties rondom studentenhuisvesting, ook voor het huisvesten van internationale studenten.
VSNU en VH geven aan behoefte te hebben aan mogelijkheden om te kunnen sturen op de instroom. In het controversieel verklaarde wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid (WTT), staat een aantal voorstellen om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten. Door het controversieel verklaren kan nu niet verder worden gewerkt aan deze maatregelen.
In hoeverre is na te gaan hoeveel (internationale) studenten dakloos aan een studie beginnen, zoals in Groningen het geval is? Bent u bereid hier een inventarisatie naar te doen?3
Het is moeilijk na te gaan hoeveel studenten precies problemen hebben met huisvesting. Ik blijf wel geregeld met het veld in overleg over de huisvesting voor (internationale) studenten. De Rijksuniversiteit Groningen heeft aangegeven dat in de meeste gevallen de huisvestingsproblemen inmiddels zijn opgelost en dat de georganiseerde piekopvang wel druk was maar nog niet helemaal uitgeput. Lokale partijen in Groningen geven ook aan dat meespeelt dat er wel kamers beschikbaar zijn voor studenten aan de rand van de stad of net daarbuiten, maar dat de meeste studenten in het centrum willen wonen.
Het bericht ‘Dierenbescherming haalt verwaarloosde paarden uit vieze stallen in gemeente Venlo’. |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Dierenbescherming haalt verwaarloosde paarden uit vieze stallen in gemeente Venlo»?1
Ja.
Klopt het dat van dezelfde paardenhouder in 2013 op Texel ook al 33 ernstig verwaarloosde en vervuilde paarden in beslag zijn genomen?
In 2013 zijn er van dezelfde paardenhouder op Texel 33 paarden bestuursrechtelijk in bewaring genomen.
Indien ja, is er destijds sprake geweest van het opleggen van een houdverbod als bijzondere voorwaarde bij een eventuele voorwaardelijke straf? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom had de persoon in kwestie in Venlo dan opnieuw paarden in zijn bezit?
Ik kan niet ingaan op de individuele strafzaak.
Zou de betrokken persoon naar uw mening in 2013 in aanmerking zijn gekomen voor een houdverbod voor de maximale termijn van 10 jaar indien de nieuwe wet Aanpak Dierenmishandeling en Dierverwaarlozing van kracht was geweest? Zo nee, waarom niet?
De wet waarnaar wordt verwezen, betreft een nog bij uw Kamer aanhangig wetsvoorstel, dat op 15 juli jl. is ingediend. Dit wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor de strafrechter om in geval van veroordeling wegens een strafbaar feit een zelfstandig houdverbod voor de maximale duur van tien jaar op te leggen. Dit houdverbod kan worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij, ter bescherming van de goede zeden of ter voorkoming van strafbare feiten die de gezondheid of het welzijn van een of meer dieren benadelen. Omdat in geval van ernstige dierverwaarlozing de gezondheid en het welzijn van dieren wordt benadeeld, kan in zijn algemeenheid oplegging van een zelfstandig houdverbod in dergelijke zaken aan de orde zijn. Of een houdverbod in een individuele strafzaak wordt opgelegd, is altijd afhankelijk van de specifieke omstandigheden in de betreffende zaak. Het is daarbij aan de strafrechter om te bepalen of en zo ja, voor welke duur een houdverbod wordt opgelegd.
Waarom bent u van mening dat een langere maximumtermijn dan 10 jaar of een levenslang houdverbod «niet in verhouding staat tot de beperkte en gerichte vrijheidsbeperking die de zelfstandige vrijheidsbeperkende maatregel in essentie is», zoals u in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aangeeft?
De maximale duur van tien jaar biedt de rechter ruimte om maatwerk te leveren en in ernstige gevallen of indien sprake is van recidive een houdverbod voor een zeer lange duur op te leggen. Daarbij wordt opgemerkt dat de maximale duur van tien jaar een verdubbeling is van de maximale duur van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel die op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd.
De mogelijkheid om een houdverbod voor een langere duur dan tien jaar of zelfs levenslang op te leggen, wordt door het kabinet zeer onwenselijk geacht. Het houdverbod is een gerichte vrijheidsbeperkende maatregel die ertoe strekt de maatschappij te beschermen en nieuw dierenleed te voorkomen. De inhoud en de duur van het houdverbod dienen proportioneel te zijn in het licht van de doelen die met het houdverbod worden gediend. Het Nederlandse strafrecht kent geen vrijheidsbeperkende maatregelen die op voorhand voor een langere periode dan tien jaar of zelfs levenslang kunnen worden opgelegd. Gelet op de relatieve ernst van de strafbare feiten betreffende dierenmishandeling en -verwaarlozing ten opzichte van andere strafbare feiten zoals levens- en zedendelicten, wordt de mogelijkheid om op voorhand een houdverbod voor een langere duur dan tien jaar op te leggen dan ook niet proportioneel geacht. In de praktijk blijkt daaraan ook geen behoefte te bestaan, nu door strafrechters zelden een houdverbod voor een langere duur dan drie jaar wordt opgelegd.
Vermelding verdient in dit verband dat het wetsvoorstel ook de overtreding van het zelfstandige houdverbod strafbaar stelt. Dit betekent dat als iemand na oplegging van een houdverbod toch weer dieren gaat houden, die overtreding van het houdverbod strafrechtelijk kan worden vervolgd. De rechter heeft in die situatie de mogelijkheid om naast een straf meteen een nieuw houdverbod voor maximaal tien jaar op te leggen. Het wetsvoorstel maakt het daarmee mogelijk dat recidiverende dierenbeulen veel steviger dan voorheen kunnen worden aangepakt.
Bent u niet gewoon met ons van mening dat personen die dieren ernstig mishandelen of verwaarlozen het recht verspeeld hebben om ooit nog een dier te bezitten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord vraag 5.
Bent u op zijn minst met ons van mening dat een persoon die na een eerder houdverbod opnieuw de fout in gaat een levenslang houdverbod zou moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat de paardenhouder in kwestie zijn paarden terugkrijgt of reeds heeft teruggekregen na het controleren van de opgelegde bestuurlijke maatregelen -nota bene nadat deze in eerste instantie onvoldoende waren opgevolgd?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 kan ik niet ingaan op individuele gevallen. In zijn algemeenheid is het zo dat het bestuursrecht zich richt op herstel van de overtreding. Als de overtreding is hersteld en de houder voldoet aan de voorwaarden voor teruggave, worden in beslag genomen dieren weer teruggegeven aan de houder.
Zo ja, deelt u de mening dat het wachten op nieuwe ellende is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Daar kan ik niet op vooruitlopen. Wanneer de betreffende paardenhouder zich onverhoopt opnieuw schuldig maakt aan een vergelijkbare overtreding, kan handhavend worden opgetreden en gebruik worden gemaakt van het beschikbare bestuursrechtelijke en strafrechtelijke instrumentarium.
De toename in arbeidsuitbuiting |
|
Mirjam Bikker (CU), Don Ceder (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meldingen arbeidsuitbuiting met 70 procent toegenomen»1 en «OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: «Moet er eerst iemand doodgaan?»2
Ja
Wat is uw reactie op de explosieve toename van meldingen van arbeidsuitbuiting de afgelopen jaren? Welke oorzaken ziet u voor deze toename?
Arbeidsuitbuiting is een zogenaamd «dark number». Schattingen, opgenomen in de Staat van Eerlijk werk 2017 van de Inspectie SZW, lopen uiteen van enkele honderden tot circa 21 duizend gevallen3. De Algemene Rekenkamer hanteert in een update van die ramingen 2 tot 21 duizend4.
Het beleid en de activiteiten van de Inspectie SZW zijn erop gericht het herkennen van en melden van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting te stimuleren5.
Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) verzamelt jaarlijks cijfers over uitbuiting afkomstig van de politie, Inspectie SZW en hulporganisatie FairWork. Volgens CoMensha kwamen in 2020 vooral veel extra meldingen binnen via FairWork. De organisatie denkt dat de grote toename onder andere komt door de coronapandemie en daarmee verbonden (media)aandacht voor de positie van arbeidsmigranten van binnen en buiten de EU. Ik deel deze analyse.
In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. De meldingen zijn dus signalen van mogelijke misstanden die vervolgens worden verrijkt en geduid. Niet elke melding is daarom strafrechtelijk gezien uiteindelijk als «arbeidsuitbuiting» te kwalificeren.
Hoeveel meldingen van arbeidsuitbuiting zijn er tot dusverre in 2021 gedaan, hoe verhoudt dit zich tot de cijfers van voorgaande jaren?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM) geeft aan dat hij in 2020 een toename van 70% van gemelde slachtoffers van arbeidsuitbuiting ten opzichte van het voorgaande jaar ziet. In 2019 zijn er 261 meldingen gedaan. In 2020 waren dat 449 meldingen. De nieuwste cijfers verschijnen in de slachtoffermonitor mensenhandel van de NRM die verwacht wordt in het najaar van 2021.
Voor de volledigheid: ook hier geldt dus dat niet elke melding onder de noemer van arbeidsuitbuiting in strafrechtelijke zin valt.
De uitspraak van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (NRM) dat met de meldingen slechts het topje van de ijsberg in zicht is, stemt hen somber, wat is de reactie van de regering hierop?
De regering deelt dit beeld. Zie het antwoord op vraag 2. Dit onderstreept het belang van bewustwording en het stimuleren van het herkennen, onderkennen en melden van mogelijke situaties van uitbuiting om deze strafrechtelijk of bestuursrechtelijk aan te pakken.
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan en doet om de meldingsbereidheid onder slachtoffers van arbeidsuitbuiting te vergroten? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de constatering van de NRM dat er weinig belang is voor slachtoffers om zich te melden, bijvoorbeeld omdat zij hun baan kwijtraken?
Het terugdringen van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling heeft niet alleen te maken met het sanctioneren en stoppen van werkgevers, maar ook met voorlichting aan potentiële slachtoffers, het stimuleren van signalen en meldingen en van de door ons allen uitgedragen sociale norm van een fatsoenlijke Nederlandse arbeidsmarkt.
Ik deel de zorg van de NRM zeer en kijk daarom zeer breed naar het verhogen van de meldingsbereidheid. Dit gebeurt door het trainen van professionals en nauwe samenwerking tussen ketenpartners, zowel op landelijke als regionaal en lokaal niveau. Over uw specifieke vraag over de relatie tussen het melden en het eventueel verliezen van de baan deel ik uw zorgen. We signaleren dat met name arbeidsmigranten extra kwetsbaar zijn door hun vergrote afhankelijkheid van hun werkgever.
Het melden van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is niet altijd in het voordeel van de melder. De verwevenheid tussen werk en huisvesting is hierop van invloed, evenals de arbeidsmarktpositie in het land van herkomst. In lijn met de aanbeveling van het Aanjaagteam bescherming arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten, niet alleen uit EU-lidstaten, maar ook van buiten Europa. Overigens beveelt ook de Algemene Rekenkamer in haar rapport van eind september jl. aan om de positie van slachtoffers in de bestuursrechtelijke aanpak te verbeteren en meer hulp en bescherming te bieden.
Verder wordt er gewerkt aan maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. Dit is ook een nadrukkelijke wens van de Inspectie SZW.
Kunt u aangeven wat met de 449 meldingen in 2020 en de 261 meldingen in 2019 is gedaan? Welke acties zijn in gang gezet naar aanleiding van deze meldingen?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen ziet in 2020 een toename van 70% in gemelde slachtoffers van arbeidsuitbuiting bij CoMensha ten opzichte van het voorgaande jaar. Dit betreft meldingen van diverse organisaties, waaronder FairWork, Inspectie SZW en Politie. In de maatschappij wordt er bij misstanden en slecht werkgeverschap vaak gesproken over arbeidsuitbuiting. Echter, in de wet is arbeidsuitbuiting in artikel 273f Wetboek van Strafrecht opgenomen als vorm van mensenhandel en voor een veroordeling moeten alle bestanddelen van dit wetsartikel worden bewezen. Niet elke melding valt dus zoals gezegd onder deze noemer.
Specifiek voor de Inspectie SZW gelden de volgende cijfers. De Inspectie SZW ontving in 2019 132 meldingen die bij registratie het onderwerp uitbuiting of arbeidsuitbuiting kregen, en in 2020 160. Hieruit kwamen in beide jaren 30 aangiften voort. De aangiftes uit 2019 leidden tot 15 zaken die zijn doorgezet naar werkvoorbereiding en de aangiftes uit 2020 tot 7 dergelijke zaken.
Het aantal meldingen over ernstige benadeling dat de Inspectie SZW ontving, steeg van 194 in 2019 tot 272 in 2020. Hiervan zijn er na beoordeling van alle meldingen respectievelijk 120 en 198 onderzocht. Regelmatig worden meerdere meldingen in een zaak opgepakt. De behandeling van een aantal zaken naar aanleiding van meldingen in 2020 loopt door in 2021. Daarnaast zijn er in 2020 zaken afgerond die in eerdere jaren zijn gestart.
Hoe vindt opvolging plaats wanneer een melding is gedaan? Hoe worden de belangen en rechten van melders geborgd? Hoeveel van de 449 melders uit 2020 zijn nog in beeld van bijvoorbeeld de hulpverlening?
De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen ziet in 2020 449 meldingen van arbeidsuitbuiting, verzameld door CoMensha. Dit betreft meldingen van diverse organisaties, waaronder FairWork, Inspectie SZW en Politie.
Specifiek voor de Inspectie SZW geldt het volgende. Alle meldingen van arbeidsuitbuiting worden beoordeeld en waar mogelijk verder onderzocht. Veel van de meldingen bevatten te weinig informatie om te kunnen spreken van een verdenking van arbeidsuitbuiting. Ook komt het voor dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om onderzoek naar te doen.
Een melding doorloopt een proces voordat er sprake is van een zaak die voor de rechter wordt gebracht. Eerste stap is de intake, het eventueel opnemen van de aangifte van een mogelijk slachtoffer arbeidsuitbuiting en het aanbieden van de B8/3-regeling. De tweede stap is de werkvoorbereiding waarin onder het gezag van het Openbaar Ministerie (OM) de informatie wordt verrijkt en in de context geplaatst. Hierover wordt een zogeheten weegdocument gemaakt. De derde stap in het proces houdt in dat na akkoord van de zogeheten Stuur- en Weegploeg een strafrechtelijk onderzoek onder gezag van het OM wordt uitgevoerd. Het kan zijn dat meerdere meldingen, over meerdere slachtoffers, opgaan in één strafrechtelijk onderzoek. Als het strafrechtelijk onderzoek leidt tot een concrete verdenking van arbeidsuitbuiting zal het OM de zaak voorleggen aan de rechter. Deze afweging is dus aan het OM.
Mensenhandel/arbeidsuitbuiting is een complex delict met een strafbedreiging van een gevangenisstraf van 12 jaar tot levenslang. Er moet worden voldaan aan de bestanddelen van de delictsomschrijving: een handeling gepleegd met een ongeoorloofd middel (een zogeheten dwangmiddel) met het doel van uitbuiting. Of er sprake is van uitbuiting is afhankelijk van de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die worden opgelegd en het financieel voordeel dat wordt behaald.
Overigens worden meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, zonder relevante aanknopingspunten voor een strafrechtelijk onderzoek naar mensenhandel, binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk opgepakt. Daarbij kan een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten ingezet worden, in samenwerking met partners, zoals de Politie, Belastingdienst en gemeenten. Het doel van de aanpak is de criminele werkgever te stoppen (al dan niet met een integrale herinspectie) en het beschermen van de slachtoffers van ernstige benadeling door hen te verwijzen voor looncompensatie, nieuw werk en tijdelijke huisvesting.
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar »ernstige benadeelde», heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Het artikel laat zien dat aandacht voor arbeidsuitbuiting nodig is om dit in beeld te krijgen, onderschrijft u dit? Wat doet u en wat gaat u aanvullend doen om de aandacht voor dit probleem te vergroten?
Dit onderschrijf ik zeker. Het aanpakken van de daders en het beschermen van slachtoffers van arbeidsuitbuiting en ernstige benadeling is van groot belang. Er is hierbij een grote rol weggelegd voor beleidsmakers, bestuurders, toezichthouders en opsporingsinstanties, en de wens is dat meer en meer andere maatschappelijke organisaties en personen zullen bijdragen aan een eerlijke, gezonde en veilige Nederlandse arbeidsmarkt. De doorontwikkeling van de aanpak tegen arbeidsuitbuiting is een van de actielijnen in het Programma Samen tegen Mensenhandel, waarin beleid, uitvoering, toezicht en opsporing samenwerken. Een van de resultaten van het Programma is de handreiking «Integrale Aanpak Arbeidsuitbuiting», wat direct bijdraagt aan het vergroten van de aandacht. Daarnaast is in den brede meer inzet op voorlichting vanuit bijv. stichting FairWork.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker.
Wat is de verklaring voor het zeer lage aantal opsporingsonderzoeken dat het openbaar ministerie (OM) naar arbeidsuitbuiting doet? Hoe kan het dat bij zo’n groot probleem slechts 7 opsporingsonderzoeken zijn gestart in 2019?
De opsporingstak van de Inspectie SZW voert onder gezag van het Openbaar Ministerie (OM) strafrechtelijk onderzoek uit naar arbeidsuitbuiting. De Inspectie SZW beoordeelt alle meldingen die bij haar binnenkomen. Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden vervolgens besproken in een gezamenlijk meldingenoverleg van opsporing en bestuursrechtelijk toezicht. Meldingen met opsporingsindicaties voor arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel, waarbij aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden door de Opsporingstak beoordeeld. Meldingen met signalen van arbeidsuitbuiting, waarbij geen aanwijzingen zijn voor slachtofferschap in de zin van artikel 273f Sr, worden binnen de Inspectie SZW bestuursrechtelijk beoordeeld in het kader van de aanpak van ernstige benadeling, en indien mogelijk van bestuursrechtelijke handhaving voorzien. Bij de aanpak kan ook een combinatie van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke instrumenten worden ingezet, in samenwerking met partners, zoals de Politie, Belastingdienst en gemeenten. Die gezamenlijke ketenaanpak is essentieel. Daarom doet de Inspectie SZW ook veel aan voorlichting zodat ook ketenpartners signalen kunnen herkennen en men weet waar men terecht kan.
Alle meldingen met mogelijke signalen van arbeidsuitbuiting worden beoordeeld. Veel van de meldingen bevatten te weinig informatie om te kunnen spreken van een verdenking van arbeidsuitbuiting. Ook komt het voor dat er in een latere fase onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om strafrechtelijk onderzoek naar te doen. Zoals de Algemene Rekenkamer in haar rapport van eind september jl ook opmerkt, is bovendien de bewijslast hoog.
Hoe vaak is in 2020 een opsporingsonderzoek gestart, en hoeveel zaken zijn de afgelopen jaren daadwerkelijk voor de rechter gebracht? Hoe vaak is er sprake geweest van een sepot?
Deze cijfers zijn door het Openbaar Ministerie niet geautomatiseerd te genereren. In de dadermonitor van de NRM 2015–2019 wordt aangegeven dat 60% van de zaken (van de in totaal gemiddeld 180 verdachten per jaar) bij de rechter komt.6 Dit betreft verdachten van mensenhandel, waardoor dit aantal ook verdachten omvat die verdacht worden van andere uitbuitingsvormen, zoals seksuele uitbuiting. Van de genoemde 60% is 9% een zaak rondom arbeidsuitbuiting.
De Inspectie SZW ontving in 2020 160 meldingen die bij registratie het onderwerp uitbuiting of arbeidsuitbuiting kregen. Hieruit kwamen na registratie, beoordeling en onderzoek 30 aangiften voort7. Na beoordeling van de officier van justitie hebben 14 van de 30 aangiftes niet tot een onderzoek geleid. 7 onderzoeken met in totaal 11 aangiften zijn doorgezet naar de werkvoorbereiding.
Terecht stelt de NRM dat zaken voor de rechter moeten worden gebracht om jurisprudentie te creëren, kunt u verklaren waarom het OM daar terughoudend in is?
Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
De zaak van de Filipijnse chauffeurs kenmerkt zich door mensen die onder erbarmelijke omstandigheden voor te weinig geld te veel moesten werken, bedreigd werden met mishandeling en het intrekken van hun verblijfsvergunning en gedwongen werden door te werken bij ziekte, wat is er nog meer nodig voordat sprake is van arbeidsuitbuiting of dwang?
Een maatschappelijk ongewenste arbeidssituatie levert in juridische zin niet onmiddellijk grond voor vervolging op. Het OM heeft desgevraagd aangegeven dat er in deze zaak geseponeerd is voor de verdenking mensenhandel omdat er geen bewijs is gevonden voor wat de diverse aangevers hebben gesteld.
Daarnaast gaf het OM het volgende aan. Gezien de werkzaamheden die in deze zaak werden verricht alsmede de financiële vergoeding die werd ontvangen kan gezien de wettelijke vereiste criteria volgens het OM in dit concrete geval niet gesproken worden van strafbare uitbuiting. Aard en de duur van de werkzaamheden waren immers niet disproportioneel en er werd een financiële vergoeding beschikbaar gesteld boven het bestaansminimum. Bovendien is er geen dwangmiddel vastgesteld.
Ziet u dat de complexiteit van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht en de ontstane jurisprudentie de drempel voor vervolging op basis van de in dit artikel beschreven delicten onbedoeld hoger heeft gelegd? Wanneer gaat u opvolging geven aan het tweede deel van de motie Van der Graaf c.s. (35 570 VI, nr. 64) door ook met daadwerkelijke voorstellen te komen voor de herziening van dit artikel?
In de praktijk blijkt dat een veroordeling gebaseerd op artikel 273f Sr. lang niet altijd haalbaar is. Ik heb in verschillende debatten aangegeven in overleg te treden met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid over enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken. Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomst hiervan is op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar de Kamer gestuurd. Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandel van dit najaar. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële middelen nodig.
Welk signaal gaat van het sepot in de zaak van de Filipijnse vrachtwagenchauffeurs uit naar andere slachtoffers van arbeidsuitbuiting en werkgevers? Deelt u onze zorg dat dergelijke beslissingen een negatief effect hebben op de toch al lage meldingsbereidheid van slachtoffers van arbeidsuitbuiting?
Ik kan geen uitspraken doen over specifieke beslissingen van het OM. Voor het brede terrein van uitbuiting, van arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel tot misstanden die vaak worden aangeduid als ernstige benadeling van werknemers door de werkgever, moeten passende sancties kunnen worden opgelegd.
In gevallen van ernstige benadeling wordt er een integrale, met name bestuursrechtelijke aanpak toegepast, onder meer gericht op sanctionering van overtredingen van arbeidswetten. Omdat de (maatschappelijke) impact van een strafrechtelijke interventie groot is en er voordelen zijn voor de slachtoffers kijkt de Inspectie SZW (in overleg met het OM) in concrete gevallen ook steeds naar de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, bijvoorbeeld mensensmokkel (artikel 197a Sr), illegale tewerkstelling (artikel 197b Sr), verduistering bij inname reisdocumenten (artikel 321 Sr), mishandeling (artikel 300 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr). Bij deze delicten geldt overigens geen bescherming van het slachtoffer via de B8/3-regeling.
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar van misstanden die we bestempelen als ernstige benadeling, heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Hoe worden deze mensen verder geholpen nu sepot heeft plaatsgevonden maar wel is vastgesteld dat op zijn minst sprake was van een zeer onwenselijke situatie en slecht werkgeverschap?
Ik ga niet in op individuele zaken. Meer in het algemeen geldt dat binnen het huidige strafrechtelijke regime bescherming voor slachtoffers gedurende drie jaar bestaat. Bij een sepot binnen die drie jaar vervalt deze bescherming.
Worden deze mensen daadwerkelijk teruggestuurd naar de Filipijnen terwijl zij twee jaar en negen maanden in de veronderstelling waren dat hun leed werd erkend als arbeidsuitbuiting en zij ook opnieuw in Nederland werkzaam zijn in de vervoersector? Bent u bereid alsnog te voorzien in een verblijfsvergunning voor deze groep?
De vreemdelingen hadden rechtmatig verblijf op grond van de B8/3-regeling. Vanwege het sepot wordt deze vergunning ingetrokken. Het staat hen vrij om te vragen om een wijziging van hun status en deze aanvraag zal op basis van de individuele omstandigheden worden getoetst. Het is niet mogelijk om vooruit uit te lopen op de uitkomsten hiervan.
Op welke wijze vindt begeleiding plaats van mensen waar de zaak van wordt geseponeerd? Ziet u dat deze groep bijzonder kwetsbaar is, ook door de duidelijk verstoorde relatie met de werkgever die vaak ook verantwoordelijk is voor huisvesting?
Wie geen slachtoffer van arbeidsuitbuiting is, maar van misstanden die we bestempelen als ernstige benadeling, heeft geen recht op de B8/3-regeling voor hulp en ondersteuning. In lijn met de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten, werkt het kabinet aan een betere bescherming van ernstig benadeelde werknemers, veelal arbeidsmigranten. Het gaat om maatregelen die de toegang tot het recht moeten verbeteren en de afhankelijkheid van arbeidsmigranten ten opzichte van de werkgever (veelal uitzendbureaus) zullen verminderen, bijvoorbeeld door het loskoppelen van het arbeids- en huurcontract.
Ook wordt in overleg met CoMensha gekeken of de beschikbare crisisbedden tevens beschikbaar kunnen komen voor slachtoffers van ernstige benadeling. De ervaringen van de Inspectie SZW laten duidelijk zien dat hulp en opvang voor deze slachtoffers wenselijk is. Door interventie van de Inspectie SZW wordt de benadeling door de werkgever namelijk gestopt, maar is regelmatig de benadeelde vervolgens zijn/haar (onderbetaalde) werk en verblijfplaats kwijt en heeft dan mogelijk tijdelijke hulp nodig, bijvoorbeeld om terug te keren naar het land van herkomst.
Deelt u onze mening dat nog veel werk aan de winkel is om de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren en malafide werkgevers en uitzendbureaus aan te pakken? Aangezien een ruime Kamermeerderheid de aanbevelingen steunt die de commissie-Roemer op dit vlak heeft gedaan, bent u bereid deze aanbevelingen over te nemen en spoedig uit te werken, ondanks de demissionaire status van het kabinet?
Het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten heeft een groot aantal aanbevelingen gedaan om de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in Nederland te verbeteren. Het kabinet is direct met deze aanbevelingen aan de slag gegaan. Uw Kamer is op 1 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken rondom de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en voor het eind van het jaar zal uw Kamer hierover weer geïnformeerd worden in de vorm van de jaarrapportage EU-arbeidsmigratie. Op dit moment worden alle aanbevelingen die geen grote wetstrajecten en/of budgettaire gevolgen kennen geïmplementeerd. De overige aanbevelingen worden voorbereid voor besluitvorming door een missionair kabinet.
Op 28 september 2021 heeft uw Kamer de motie-Van Kent c.s. aangenomen, die het kabinet verzoekt zo snel mogelijk over te gaan tot uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam, en daar waar nodig aan te geven waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de nadere uitwerking, zodat de Kamer zich daarover kan uitspreken.8 Het kabinet voert deze motie uit. Uw Kamer zal voor het eind van het jaar geïnformeerd worden over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen en waar nodig worden politieke en budgettaire vraagstukken aan u voorgelegd.
De inzet van ambtenaren voor een privékwestie |
|
Renske Leijten |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Is het waar dat de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gebruik heeft gemaakt van de diensten van ambtenaren om advies te krijgen over een privékwestie?1
Bij het antwoord op deze vraag is van belang dat aangelegenheden in de privésfeer van invloed kunnen zijn op het functioneren als bewindspersoon.4 Daarmee wordt dan het ambt geraakt. Aantijgingen die de integriteit van een bewindspersoon in twijfel trekken, kunnen van negatieve invloed zijn op de taken die aan het ambt zijn toebedeeld. Dit speelt te meer nu bij een aantal van de taken van de Staatssecretaris de integriteit van het overheidsbestuur nadrukkelijk aan de orde is. In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) over deze aangelegenheid is beschreven welke werkzaamheden het ministerie in dit geval heeft verricht.
Klopt het dat het topambtenaren niet is toegestaan om gebruik te maken van ambtelijke diensten voor privézaken? Waarom hebben deze regels niet gegolden in deze kwestie?2
Als ambtenaar dien je het algemeen belang. Dit betekent onder meer dat geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling en dat je zorgvuldig omgaat met de bevoegdheden, middelen en informatie die je vanuit het ambt ter beschikking staan. De Gedragscode Integriteit Rijk is hierbij een leidraad. Voor bewindspersonen geldt als richtlijn het «Blauwe Boek» (Handboek voor bewindspersonen). Zie hierover het antwoord op vragen 6 en 7.
Waarom zijn volgens u «ernstige aantijgingen die de integriteit van de Staatssecretaris raken [zijn] relevant voor het openbaar functioneren»? Is dit een goede reden om ambtelijke hulp te krijgen vanuit het ministerie, terwijl deze aantijgingen niet gaan over de werkzaamheden van de bewindspersoon en zelfs gaan over privéomstandigheden die niet speelden ten tijde van de vervulling van het ambt als Staatssecretaris?
Het ministerie ondersteunt de bewindspersonen in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Een aangelegenheid in de privésfeer kan echter onder omstandigheden van invloed zijn op het functioneren als bewindspersoon, ook als het gaat om een gebeurtenis van langer geleden. In de Gedragscode Integriteit Rijk wordt gewaarschuwd dat gedrag van ambtenaren in de privésfeer de overheid in een negatief daglicht kan stellen. Dit geldt te meer voor bewindspersonen. Het ministerie heeft mede als taak om de bewindspersonen te adviseren over de vraag wanneer een aangelegenheid in de privésfeer van invloed is op het functioneren als bewindspersoon.
Kunt u aangeven hoe de bijstand tot stand is gekomen? Is hierover overleg geweest op het ministerie? Zo ja, met wie precies?
In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann (vraagnummer 2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is de gang van zaken binnen het ministerie beschreven en is aangegeven welke afwegingen hierbij zijn gemaakt.
Is het gebruikelijk dat bewindspersonen de landsadvocaat mogen inschakelen voor juridisch advies over privékwesties? Wie betaalt die juridische bijstand precies?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 1 van de leden Arib en Kathmann, heb ik (de Minister van BZK) de landsadvocaat gevraagd advies uit te brengen. Het betrof een adviesvraag van publiek belang. Het ging om de vraag of er aanleiding bestaat voor de staat om de kosten te vergoeden van het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris, en om de achterliggende vraag hoe ver de ministeriële verantwoordelijkheid in dit geval reikt. Het verzoek zag uitsluitend op deze kwestie en dus niet op de privéaangelegenheid zelf. Het verzoek om advies is namens mij gedaan ten behoeve van mijn besluitvorming. Het advies is daarom betaald door het ministerie. De landsadvocaat heeft voor dit advies € 4.173,68 in rekening gebracht bij het ministerie.
Waarom zijn er geen regels voor bewindspersonen met betrekking tot het gebruik maken van ambtenaren voor privékwesties, zoals de Raad van Europa aanbeveelt?
In een brief van 6 juli 2021 (Kamerstuk 35 570 VII, nr. 107)6 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de aanbevelingen van de GRECO inzake het integriteitsbeleid voor bewindspersonen. In deze brief is aangegeven dat, in lijn met hetgeen de GRECO aanbeveelt, gedragsregels voor bewindspersonen voor integer handelen van belang zijn en dat deze zullen worden opgenomen in een aparte gedragscode en daarna in het Handboek voor bewindspersonen (het «Blauwe Boek»). Het kabinet zal de Kamer op korte termijn informeren over de stand van zaken bij de uitvoering van deze aanbevelingen.
Bent u bereid alsnog met bindende regels hieromtrent te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u dat het ontbreken van duidelijke richtlijnen over ambtelijke bijstand ambtenaren in een kwetsbare positie brengt, waarbij het moeilijk is om hun diensten te weigeren aan een bewindspersoon? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regel is dat het ministerie de bewindspersonen ondersteunt in hun hoedanigheid als bewindspersoon. Dit kan mede zien op privéaangelegenheden, voor zover een dergelijke aangelegenheid van invloed zou kunnen zijn op het functioneren als bewindspersoon. Deze regel is naar mijn mening voldoende duidelijk, al kan de afweging in een concrete situatie complex zijn. Als daarover binnen een departement twijfels bestaan, moet daarover gesproken kunnen worden. Het is aan de secretaris-generaal om zo nodig aan te geven waar de grens van de ambtelijke ondersteuning ligt.
Bent u geadviseerd, bijvoorbeeld door uw ambtenaren zelf, om geen gebruik te maken van de kennis en tijd van ambtenaren voor deze kwestie? Zo ja, kunt u deze stukken openbaar maken?
Ik ben na mijn terugkeer enkele malen door de secretaris-generaal van BZK mondeling op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid en van de betrokkenheid van het departement. Over de vraag of het ministerie de kosten van het inschakelen van een advocaat door de Staatssecretaris zou moeten betalen, ben ik via een ambtelijke nota geïnformeerd en door de landsadvocaat. De betreffende stukken zijn als bijlage7 bij deze antwoorden gevoegd, met uitzondering van het advies van de landsadvocaat. Voor de toelichting op het besluit om dit advies niet openbaar te maken verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021). De Minister-President is op of omstreeks 15 mei 2020 mondeling door de Staatssecretaris op de hoogte gesteld van deze aangelegenheid.
Wie handhaaft de integriteitsregels voor ambtenaren op het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Hoe is dat rondom deze kwestie gegaan?
De naleving van de integriteitsregels is een zaak waar iedere ambtenaar een rol in speelt. Handhaving van deze regels is een verantwoordelijkheid van leidinggevenden binnen het ministerie. De ambtelijke eindverantwoordelijkheid ligt bij de secretaris-generaal. De politieke verantwoordelijkheid voor het departement ligt bij de Minister. In het antwoord op vraag 2 van de leden Arib en Kathmann over deze aangelegenheid (2021Z15711, ingezonden 16 september 2021) is weergegeven hoe in dit geval gehandeld is.
Is het gebruikelijk dat het Kadaster vragen van journalisten over een individuele kwestie doorspeelt aan medewerkers van het ministerie? Waarom is dat hier wel gebeurd? Hoe beoordeelt u dit?
In het geval er persvragen zijn gesteld aan een bestuursorgaan die mede een ander bestuursorgaan of derde betreffen, dan is het gebruikelijk dat betreffende bestuursorgaan of derde wordt geïnformeerd. Te meer als het mogelijk een situatie betreft waarbij de integriteit van een bewindspersoon aan de orde kan komen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 27 september aanstaande? Zo nee, waarom niet?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Stikstofdeal met zes boeren die stoppen, A15 kan volgens ministerie daardoor alsnog doorgaan’ |
|
Tjeerd de Groot (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Barbara Visser (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Stikstofdeal met zes boeren die stoppen, A15 kan volgens ministerie daardoor alsnog doorgaan»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het doortrekken van de A15 alsnog mogelijk wordt gemaakt, doordat deals worden gesloten met zes veeboeren in de «wijde regio»?
Voor het project ViA15 is met zes agrarische bedrijven een overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd, de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken en de depositiereductie die dat oplevert, ingezet mag worden ter mitigatie van mogelijke effecten als gevolg van het project.
Klopt het dat met enkele van deze boeren in het voorjaar al een akkoord is gesloten, voordat duidelijk was dat het kabinet de 25-kilometer grens gaat hanteren bij het afgegeven van vergunningen?
Ja, dat klopt. In bijlage 6 bij de Passende beoordeling voor ViA15 is per bedrijf aangegeven op welke datum de overeenkomst is getekend.
Klopt het dat een van de bedrijven die wordt uitgekocht om stikstofruimte vrij te maken, niet meer bestaat en dus ook geen stikstof meer uitstoot? Zo ja, bent u van mening dat u door het opkopen van een dergelijk bedrijf ook echt de natuur beschermt?
Nee, Rijkswaterstaat sluit in dit kader alleen overeenkomsten met bedrijven die daadwerkelijk in bedrijf waren of konden zijn op basis van hun vergunning. Het uitgangspunt dat daarbij gehanteerd wordt is de vergunde «feitelijk gerealiseerde capaciteit». Dit is afgesproken tussen Rijk en provincies (en gemeenten) en door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de Kamer gecommuniceerd (Kamerstuk 32 670, nr. 167). Bij een veehouderij betekent dit dat de stallen nog aanwezig zijn op het moment van het sluiten van de overeenkomst. Dat is ook van toepassing op de ViA15. Hiermee is gehandeld binnen de kaders van de geldende natuurbeschermingsregelgeving en beleidsafspraken.
Waarom heeft u ervoor gekozen de stikstofuitstoot van de snelweg te compenseren met het opkopen van boerenbedrijven, terwijl dit niet is toegestaan in de provincie Gelderland?
Het Rijk heeft als bevoegd gezag in het kader van toestemmingverlening de beperkingen op extern salderen sinds september 2020 opgeheven. Voor dit project zijn afspraken gemaakt met de provincie als partner in het project ViA15. Afgesproken is dat de provincie Gelderland de natuurvergunning intrekt van de betreffende agrarische bedrijven voordat de doortrekking van de A15 en verbreding van de A12 worden opengesteld. Bestuurlijk hebben het Ministerie van IenW en de provincie Gelderland afgesproken dat het Ministerie van IenW zich inspant om ongewenste leegstand van de agrarische opstallen te voorkomen. Gedeputeerde Drenth heeft dit op 15 september 2021 ook toegelicht in een debat met provinciale staten.
Welke maatregelen gaat u nemen om de uitstoot van het project te compenseren die verder reikt dan de afstand van 25 kilometer?
Op deze vraag heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de brief «Beantwoording vragen over de vervolgacties naar aanleiding van het eindrapport Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof» antwoord gegeven (AH 3998, 2021Z13947).
De depositiebijdrage buiten 25 kilometer van een individueel project per hectare is relatief klein. Het toerekenen van dusdanig kleine depositieveranderingen op een dergelijke afstand aan een individueel project is om technisch modelmatige redenen bezwaarlijk. Het is evenwel niet uitgesloten dat het individuele project buiten 25 kilometer leidt tot een geringe bijdrage op een reeds overbelasthabitattype. Die bestaande overbelasting is het gevolg van de som van veel verschillende activiteiten (bronnen) waardoor de totale (achtergrond)depositie de kritische depositiewaarde overstijgt. Voorkomen moet worden dat het totaal aan (achtergrond)deposities leidt tot verslechtering van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden. Hiertoe is de lidstaat (de rijksoverheid en provincies) verantwoordelijk om maatregelen te treffen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de instandhoudingsdoelstellingen (art 6, eerste lid, Habitatrichtlijn) en passende maatregelen (preventief) ter voorkoming van verslechtering van de kwaliteit van habitattypen en leefgebieden van soorten (art 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn).
Aan deze generieke verantwoordelijkheid van de lidstaat wordt onder meer invulling gegeven met de structurele aanpak stikstof die is verankerd in de Wet natuurbescherming (en later de Omgevingswet) en de volgende elementen omvat:
De structurele aanpak van het kabinet vormt de basis om de stikstofdepositie in Nederland omlaag te brengen en omvat een pakket aan bronmaatregelen gericht op het behalen van de omgevingswaarden. De omvang van het pakket is mede bepaald door de toekomstige ontwikkeling van de totale depositie in ogenschouw te nemen, vastgesteld door berekeningen op basis van de emissieramingen van het PBL. In de emissieramingen zijn ook de nieuwe, toekomstige activiteiten (projecten) verdisconteerd, zonder daarbij rekening te houden met mitigatie op projectniveau. Omdat er in de ramingen van het PBL geen rekening is gehouden met mitigatie op projectniveau, heeft het invoeren van de afstandsgrens geen invloed op de benodigde omvang van het pakket bronmaatregelen. Ondanks dat door de afstandsgrens initiatiefnemers nu niet langer projectbijdragen op grotere afstand dan 25 kilometer van de projectbronnen hoeven te mitigeren. Aan alle ramingen zitten echter inherent onzekerheden. Het kabinet heeft daarom besloten om, als extra waarborg, het pakket aan bronmaatregelen verder te versterken door extra passende maatregelen te nemen (Kamerstuk 35 334, nr. 158).
Bent u bereid geen onomkeerbare stappen te zetten op de A15 tot hierover is gesproken in de Tweede Kamer tijdens het notaoverleg MIRT?
Op 14 september 2021 heb ik u geïnformeerd dat ik de nadere motivering en aanpassing van het Tracébesluit ViA15 op 13 september 2021 aan de Raad van State heb gestuurd (Kamerstuk 35 570 A, nr. 98). Het is nu aan de Raad van State om hierover uitspraak te doen. Tot die tijd worden geen onomkeerbare stappen op de A15 gezet.
De CoronaCheck voor toeristen en andere buitenlanders of Nederlanders die in het buitenland hun vaccinatie hebben gehaald |
|
Jan Paternotte (D66), Aukje de Vries (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat mensen die in het buitenland, en vooral buiten Europa, hun vaccinatie hebben gehaald en een Nederlands toegangsbewijs willen hebben hiervoor, fysiek naar een locatie in Utrecht moeten om dit toegangsbewijs te krijgen?
De GGD-Utrecht verstrekt inderdaad Digitale Corona Certificaten (DCC) aan bepaalde groepen mensen die buiten de EU zijn gevaccineerd, mits de persoon en het bewijs voldoet aan de gestelde eisen, zoals vermeld in de Kamerbrief van 6 juli jl. (Vergaderjaar 2020–2021, 25 295, nr. 1356).1 Conform de Tijdelijke spoedregeling DCC en straks het Tijdelijk Besluit DCC dienen deze mensen zich in persoon te melden. Dit om de persoon in kwestie te kunnen identificeren en oneigenlijk gebruik te voorkomen. Daarbij geldt dat een verzoek om een DCC tevens wordt gezien als een verzoek om een coronatoegangsbewijs (CTB).
Wat als iemand niet naar Utrecht toe kan komen, hoe gaat dit in zijn werk?
Het is momenteel noodzakelijk om zich in persoon te identificeren, zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1.
Verwacht u een toename van deze dienstverlening van deze locatie in Utrecht als het coronatoegangsbewijs op meerdere plekken zal worden gevraagd, waaronder in de horeca? Wordt ook de capaciteit voor het telefoonnummer opgeschaald?
Op dit moment zijn, sinds de opening van deze route eind juli, al bijna 14.000 mensen geholpen. Het is niet bekend hoe groot deze groep is. Het aantal verzoeken was in week 35 (de week van 29 augustus tot en met 4 september) tot nu toe het hoogst. Wanneer het aantal verzoeken stijgt, bestaat de mogelijkheid op te schalen.
Bent u bereid om naast de locatie in Utrecht ook andere locaties te openen waar mensen naar toe kunnen gaan om hun Nederlandse vaccinatiebewijs te halen, bijvoorbeeld verdeeld in het land in de grote steden en op Schiphol? Zo nee, welke andere opties gaat u ondernemen om het voor buitenlanders makkelijker te maken om het Nederlandse coronatoegangsbewijs te krijgen?
Ik ben met GGD GHOR Nederland in gesprek om te kijken of het mogelijk is om deze service ook op een aantal andere GGD-locaties te kunnen bieden. Dat zal voorbereidingen op het gebied van organisatie en ICT vereisen. Deze worden momenteel in kaart gebracht.
Kan je met een buitenlandse app uit een ander Europees land, waarin de Europees Digital Covid Certificate (DCC) zit, ook toegang krijgen tot de Nederlandse horeca of cultuursector? Wat als dat Europese land je niet het DCC heeft gegeven maar je wel volledig gevaccineerd bent?
Ja, met een Europees DCC kan overal in Nederland toegang worden verkregen waar een Coronatoegangsbewijs wordt gevraagd. Alle Europese landen zijn volgens de EU-verordening verplicht om automatisch of op verzoek een DCC uit te geven aan mensen die in hun land zijn gevaccineerd. Dit gebeurt echter niet in alle gevallen. Waar er signalen zijn over een bepaald EU-land zal ik dit in contacten met dat land onder de aandacht brengen. Voor mensen die in Nederland wonen of werkzaam zijn en om deze reden geen CTB hebben, verken ik thans of en zo ja hoe, binnen de juridische en technische mogelijkheden die er zijn, een oplossing geboden kan worden. Voor toeristen ga ik er echter van uit dat zij in hun eigen land een DCC hebben verkregen.
Waarom is het vooralsnog niet mogelijk om een Nederlands vaccinatiebewijs te krijgen als je een eerste prik in een ander land hebt gekregen en een tweede prik in Nederland? Wanneer is dit wel geregeld?
GGD GHOR Nederland heeft laten weten bereid te zijn de groep mensen die een eerste prik in het buitenland en tweede prik bij de GGD heeft ontvangen, te willen helpen. Daarvoor wordt op dit moment een online oplossing ontwikkeld en getest. De verwachting is dat deze oplossing in de eerste helft van oktober beschikbaar komt. Tot die tijd bekijkt de GGD hoe zeer urgente gevallen met maatwerk kunnen worden geholpen.
Hoe worden toeristen die van buiten de EU komen en aldaar volledig gevaccineerd zijn, met een Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)-erkend vaccin, op de hoogte gebracht dat er in Nederland wordt gewerkt met een coronatoegangsbewijs? Hoe kunnen zij een Nederlands toegangsbewijs krijgen?
Informatie hierover is te vinden op: Travelling to the Netherlands from abroad | Coronavirus COVID-19 | Government.nl.
Zij kunnen een Nederlands CTB krijgen door zich te laten testen.
Welke opties hebben mensen die op de CAS- (Curaçao, Aruba en Sint Maarten) of BES- (Bonaire, Saba en Sint Eustatius) eilanden zijn gevaccineerd om bij bezoek aan Nederland een Nederlandse toegangsbewijs te krijgen voor onder andere de horeca? Zijn hier nog uitvoeringsproblemen bemerkt?
Mensen die gevaccineerd zijn op de BES-eilanden hebben de mogelijkheid om een DCC en CTB te ontvangen op het eiland waar ze zijn gevaccineerd. De CAS-eilanden kunnen, als autonome landen, alleen een DCC afgeven. Op Curaçao is het DCC vanaf eind deze maand beschikbaar, op de andere twee eilanden is men al begonnen met afgeven. Een DCC afgegeven op de CAS-eilanden en een CTB afgegeven op de BES-eilanden kunnen beide gebruikt worden om toegang te krijgen tot voorzieningen en evenementen in Nederland waar een CTB wordt gevraagd. Reizigers die gevaccineerd zijn op de CAS-eilanden, maar geen DCC hebben ontvangen, kunnen momenteel terecht bij de GGD Utrecht, mits ze voldoen aan de eisen zoals vermeld in het antwoord van vraag 1. Ook kunnen reizigers uit de CAS- en BES-eilanden zich net als Europese Nederlanders gratis laten testen via testenvoortoegang.nl.
Kunt u, omdat het coronatoegangsbewijs al op 25 september 2021 zeer breed wordt ingezet, deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De gebrekkige transparantie van pensioenfondsen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Meer aandacht nodig voor verantwoording van kosten door pensioenfondsen' van de Autoriteit Financiële Markten (AFM)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk en ongewenst is dat een aanzienlijk aantal pensioenfondsen beperkt transparant is over kosten, en in veel gevallen gemaakte kosten incorrect weergeeft of zelfs geheel achterwege laat, terwijl de wet op deze punten gedetailleerde rapportagevereisten voorschrijft? Vindt u dat dit het vertrouwen in het (oude en nieuwe) pensioenstelsel kan schaden?
Vooropgesteld, transparantie van kosten bij pensioenfondsen is belangrijk. Want alleen op basis van informatie over kosten kan een discussie ontstaan over de gewenste verhouding tussen rendement, risico en kosten. Zonder rendement tenslotte geen of minder pensioen, en zonder risico en kosten geen rendement. Transparantie is ook een voorwaarde voor vertrouwen onder deelnemers en pensioengerechtigden in de uitvoering van hun pensioenregeling. De «Aanbevelingen uitvoeringskosten» van de Pensioenfederatie (gepubliceerd in 2011, geactualiseerd in 2016) geven aan hoe pensioenuitvoerders de wettelijke verplichte informatie kunnen weergeven in hun bestuursverslag over pensioenbeheer-, vermogensbeheer- en transactiekosten.2
De AFM heeft dit jaar 166 jaarverslagen van pensioenfondsen over het jaar 2019 getoetst aan de wettelijke verplichting en de sectoreigen aanbevelingen. Haar bevindingen laten duidelijk zien dat nog steeds niet alle jaarverslagen alle informatie geven over kosten.
Enerzijds is het een goede zaak dat pensioenfondsen de verantwoordelijkheid hebben genomen om zichzelf inhoudelijke normen aan te bevelen voor kostentransparantie. Anderzijds is het duidelijk geworden dat lang niet alle pensioenfondsen de eigen aanbevelingen volledig blijken op te volgen, 10 jaar nadat die zijn gepubliceerd.
Erkent u dat op basis van het AFM-onderzoek geconcludeerd kan worden dat een aanzienlijk aantal pensioenfondsen de verplichtingen voortkomend uit de Pensioenwet ten aanzien van kostentransparantie onvoldoende naleeft? Waarom wel/niet?
De AFM heeft onderzocht in hoeverre pensioenfondsen in hun jaarverslagen de wettelijk verplichte cijfers hadden opgenomen over de hoogte van de kosten en in welke mate zij deze van een toelichting hebben voorzien. Het blijkt dat in 54% van de onderzochte jaarverslagen een verplicht bedrag of ratio niet, of niet correct, is opgenomen. In 20% van de onderzochte jaarverslagen blijkt verder minimaal één van de wettelijk verplichte cijfers over de hoogte van de kosten te ontbreken. In nog eens 34% van de onderzochte jaarverslagen zijn de verplichte cijfers wel aanwezig, maar is minimaal één van de verplichte cijfers niet op een juiste wijze opgenomen. In slechts 23% van de jaarverslagen verantwoorden pensioenfondsen hun pensioenbeheerkosten door een link te leggen met het geboden niveau van dienstverlening, het complexiteitsniveau en/of de aard van het fonds. In slechts 31% van de jaarverslagen verantwoorden pensioenfondsen hun vermogensbeheerkosten door een link te leggen met de beleggingsmix. Deze bevindingen van de AFM komen erop neer dat nog veel pensioenfondsen werk te doen hebben.
Wat is wat u betreft de relatie tussen de Environmental, Social & Governance (ESG-)vereisten vanuit de Pensioenwet en Institutions for Occupational Retirement Provision Directive II (IORP II), en de gebrekkige kostentransparantie van pensioenfondsen? Deelt u de mening dat gebrekkige kostentransparantie ook ongewenst is vanuit ESG-perspectief, omdat ESG ook toeziet op governance-aspecten? Is daarmee de gebrekkige kostentransparantie wat u betreft ook een vraagstuk dat onderdeel is van het Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Beleggen (IMVB)-convenant dat het kabinet samen met pensioenfondsen, vakbonden en maatschappelijke organisaties gesloten heeft?
De tweede pensioenrichtlijn (IORP-II), omgezet in de pensioenwet- en -regelgeving, schrijft de verstrekking voor van basisinformatie aan toetredende deelnemers. Deze informatie moet onder andere ingaan op de vraag of en, zo ja, de wijze waarop, het pensioenfonds rekening houdt met milieu, klimaat, samenleving en sociale verhoudingen bij hun investeringsbeleid.
Informatie over de kosten van administratie en vermogensbeheer gaat in op de verhouding tussen risico, rendement en kosten van beleggen of tussen baten en lasten. Deze informatie heeft een meer kwantitatief karakter en heeft tot doel een discussie mogelijk te maken over «hoeveel waar krijg je voor je geld».
Informatie over de vraag of het beleggingsbeleid recht doet aan de standaarden voor milieu, klimaat en sociale verhoudingen gaat daarentegen in op de vraag in welke mate de beleggingen zelf bijdragen aan die doelstellingen. Deze informatie heeft een meer kwalitatief karakter en heeft tot doel een discussie mogelijk te maken over hoe verantwoord de beleggingen zelf zijn.
Het is van belang om bij elk van de verschillende informatieverplichtingen de betreffende doelstelling voor ogen te houden. Transparantie is in alle gevallen belangrijk, maar wel vanuit een verschillend doel en perspectief.
Wat is uw verantwoordelijkheid als convenantpartner in het IMVB-convenant om met de pensioensector in gesprek te gaan over de gebrekkige kostentransparantie? Welke stappen heeft u hier sinds het verschijnen van het AFM-onderzoek reeds ondernomen?
Mijn primaire verantwoordelijk inzake kostentransparantie is die van medewetgever, Indien pensioenfondsen de eisen niet dan wel onvoldoende blijken na te leven, is het aan de wettelijk toezichthouder om passend te interveniëren bij de betreffende pensioenfondsen. Tenzij de wettelijke eisen zelf onduidelijk zouden zijn. Nadat de onderzoeksbevindingen openbaar zijn geworden is mij echter niet gebleken dat de betreffende wettelijke eisen onduidelijk zijn. Om die reden en vanuit die invalshoek heb ik mij dan ook nog niet rechtstreeks gewend tot de pensioenfondsen. Indien wel spraken zou zijn van ontoereikende wettelijke eisen, verandert de situatie uiteraard en zo nodig of nuttig ook mijn houding.
Wat is uw verantwoordelijkheid als convenantpartner IMVB om met de pensioensector in gesprek te gaan over de prestaties op andere ESG-terreinen dan kostentransparantie, zoals de mate waarin een fonds de impact van het beleggingsbeleid op duurzaamheidsfactoren meeweegt?
Mijn primaire verantwoordelijk inzake maatschappelijk verantwoord beleggen van pensioenpremies en pensioenvermogen is die van systeemverantwoordelijke. In die rol heb ik het convenant medegetekend. Met als doel om het belang te onderstrepen van de bijdrage die het Nederlandse pensioenvermogen kan en moet leveren aan een duurzame en rechtvaardige wereld. Het toezicht op de naleving van het Convenant IMVB Pensioenfondsen is belegd bij de Monitoringscommissie, die hiertoe is opgericht.
Het is wat mij betreft primair aan de pensioensector zelf om aan de slag te gaan met de invoering van de afspraken uit het Convenant. Naar de voortgang van de invoering van die normen door pensioenfondsen doet eerst en vooral de Monitoringcommissie onderzoek, zoals dat is afgesproken. Mij is echter tot nu toe niet gebleken dat de normen uit het Convenant niet duidelijk genoeg zouden zijn. Om die reden en vanuit die invalshoek heb ik mij in deze dan ook nog niet rechtstreeks gewend tot de pensioenfondsen. Indien toch zou blijken dat het Convenant zelf aanscherping behoeft, verandert ook voor mij de situatie en als moet of gewenst is ook mijn houding.
Wat kunnen in algemene zin de gevolgen voor pensioenfondsen zijn als zij verplichtingen voortkomend uit de Pensioenwet of IORP II niet naleven? Wat zijn hierbij de escalatieniveaus die de toezichthouder kan inzetten? En op basis van welke indicatoren wordt door de toezichthouder besloten een tekortkoming richting een bepaald niveau te escaleren?
Indien sprake is van een overtreding van de kostentransparantieregels door een pensioenfonds oordeelt en besluit de AFM als zelfstandig bestuursorgaan over een passende maatregel. Een wettelijk toezichthouder besluit, met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, of zij van een van haar formele, reparatoire en/of sanctionerende bevoegdheden gebruik maakt en, zo ja, van welke in welke omstandigheden. Voor een ieder kenbaar is het zogeheten Handhavingsbeleid van de AFM.3 Dat beleid is voor de AFM leidend, voor informele en formele maatregelen.
Welke verantwoordelijkheid hebben accountants om te voorkomen dat cijfers in jaarverslagen, gemeten aan de wettelijke vereisten, incorrect worden weergegeven, zoals bij 90 van de 166 onderzochte pensioenfondsen het geval is? Volgt uit de bevinding van de AFM dat de meerderheid van de pensioenfondsen gegevens incorrect weergeeft, dat accountants op dit punt tekortschieten? Waarom wel/niet?
Het is de taak van de externe accountant van een accountantsorganisatie, met een vergunning van de AFM voor het verrichten van wettelijke controles, om te controleren of de cijfers in de jaarrekening geen materiële onjuistheden bevatten. Ook controleert de accountant of de gegevens die een pensioenfonds elektronisch aan DNB verstrekt – waaronder de uitvoeringskosten – overeenkomen met de gegevens waarover de controleverklaring gaat.
Ten aanzien van het bestuursverslag, waarin de informatie rondom kostentransparantie grotendeels is opgenomen, geldt dat de accountant moet bezien of a) het bestuursverslag overeenkomstig Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is opgesteld, b) het bestuursverslag met de jaarrekening verenigbaar is, c) dat het bestuursverslag niet materieel onjuist is, gebaseerd op de tijdens de controle van de jaarrekening verkregen kennis en begrip van de entiteit en haar omgeving, en d) dat het bestuursverslag de gegevens zoals voorgeschreven in artikel 2:392, eerste lid, onderdelen b tot en met f, van het Burgerlijk Wetboek in het bevat.
Gegeven deze rol van de externe accountant kan op grond van de bevindingen van de AFM niet de conclusie worden getrokken dat accountants op dit punt tekortschieten. De bevindingen van de AFM over de kostentransparantie betekenen namelijk niet dat de bestuursverslagen niet voldoen aan de eisen uit Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of dat het bestuursverslag niet in overeenstemming is met de inhoud van de jaarrekening of de kennis van de accountant. Voor de bevindingen van de AFM gelden de eisen inzake kostentransparantie als grondslag uit de pensioenwet- en regelgeving, niet zijnde het Burgerlijk Wetboek/jaarrekeningrecht.
Wat is uw reactie op de bevinding van de AFM dat, hoewel de wettelijke vereisten hier minder direct zijn, nog geen kwart van de fondsen in het jaarverslag een relatie legt tussen het kostenniveau enerzijds en de baten, bijvoorbeeld in termen van service, anderzijds? En dat minder dan een derde van de pensioenfondsen rapporteert hoe hogere vermogensbeheerkosten samenhangen met de genomen risico’s en behaalde rendementen?
Zoals ik in het antwoord op vragen twee en drie heb aangegeven hecht ik veel waarde aan transparantie over kosten. Ik vind dat pensioenfondsen nog veel werk te doen hebben. De wettelijke normen voor kostentransparantie bevatten immers informatie-eisen als middel voor een doel, namelijk dat belanghebbenden zich een mening kunnen vormen over de verhouding tussen rendement, risico en kosten. Of over de verhouding tussen kosten en baten.
Deelt u de mening dat het door gebrekkige transparantie van fondsen over kosten en de kosten-batenverhouding, voor pensioendeelnemers moeilijker wordt om aan te geven hoe pensioenfondsen in lijn met hun wensen zouden moeten handelen, zoals de Pensioenwet voorschrijft?
Ja, die deel ik. Omdat belanghebbenden hun pensioenfonds moeten kunnen vragen om verantwoording af te leggen over de onderliggende keuzes in het pensioen- en vermogensbeheer. En tot het vragen om tekst en uitleg zijn belanghebbenden alleen in staat in geval van beschikbaarheid van de nodige informatie over die keuzes.
Kunt u een beeld schetsen van de mate waarin pensioenfondsen in hun jaarverslagen over 2020 de wettelijke regels aangaande kostentransparantie goed volgen? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit inzichtelijk te krijgen, om zo een scherpe blik te behouden op het niveau van kostentransparantie in de pensioensector?
Op dit moment heb ik geen beeld van de mate waarin de jaarverslagen 2020 van pensioenfondsen de transparantie-eisen in acht nemen. In Nederland is het aan de toezichthouder, in dit geval de AFM, om risicogebaseerd toezicht te houden op de naleving van normen inzake kostentransparantie. De AFM besluit over inzet en prioritering van haar onderzoeksmiddelen. En kan dat ook het beste omdat alleen de AFM de reacties kent van elk pensioenfonds afzonderlijk op individuele bevindingen.
Bent u het met de AFM eens dat het belang van transparantie in het nieuwe pensioenstelsel extra groot is, omdat de gemaakte kosten dan nog directer van invloed zullen zijn op de hoogte van het pensioen dat mensen ontvangen? Op welke manier gaat ervoor gezorgd worden dat het transparantieniveau over kosten voor de ingang van het nieuwe pensioenstelsel op orde is, mede gegeven het feit dat de huidige voorschriften en aanbevelingen nog niet resulteren in voldoende compliance?
Er is een verschil in zichtbaarheid van het effect van kosten; bij premieovereenkomsten is dat effect directer en zichtbaarder dan bij uitkeringsovereenkomsten. Het belang van transparantie over kosten is wat mij betreft echter groot zowel in het huidige stelsel en als in het nieuwe. Want kosten drukken altijd op het brutorendement van pensioenfondsen. En dat rendement is nodig om van de premies zo veel mogelijk pensioenvermogen te genereren, om de hoogte van premies acceptabel te kunnen houden dan wel om pensioenen te kunnen verhogen. Waarbij, zoals ik eerder aangaf, geldt dat rendementen alleen te behalen zijn door kosten te maken en dienstverlening ook geld kost en mag kosten. Het is primair aan de pensioenuitvoerders om die normen na te leven, ten behoeve van alle belanghebbenden. De AFM houdt toezicht hierop.
Kunt u aangeven wat de meest recente tijdlijn is van de herziening van de IORP II-richtlijn? Biedt het AFM-onderzoek wat u betreft aanleiding om de IORP II-vereisten op bepaalde punten aan te scherpen? Waarom wel/niet? En zo ja, op welke manier gaat u zich hiervoor in Europese Unie (EU)-verband richting de herziening van IORP II inzetten?
De evaluatie van de IORP-II is voorzien voor 2023. Op dit moment heb ik in mijn hoedanigheid van medewetgever geen signalen die mij aanleiding geven aanpassing te overwegen van de normen voor kostentransparantie.
Kunt u aangeven of pensioenfondsen en/of pensioenuitvoeringsorganisaties vallen onder de reikwijdte van de door de Europese Commissie gepresenteerde Sustainable Finance Disclosure Regulation (SFDR)? Wat wordt volgens het huidige SFDR-voorstel van deze organisaties verwacht op het gebied van kostentransparantie? En steunt Nederland de uit de SFDR voortkomende vereisten ten aanzien van de pensioensector op dit specifieke punt?
Sinds 10 maart 2021 is de Verordening met betrekking tot informatieverstrekking over duurzaamheid in de financiële sector (SFDR) van kracht. Deze verordening is van toepassing op, voor zover hier van belang, pensioenfondsen, premiepensioeninstellingen en verzekeraars die pensioenproducten aanbieden. De SFDR verplicht hen met name de volgende informatie te geven over de duurzaamheid van hun beleggingen:
Deze informatieverplichtingen zien wel op de beleggingen zelf, maar gaan weer niet over de kosten. In deze eerste fase, nog zonder de nodige technische uitwerking van standaarden, is het al wel de bedoeling dat pensioenfondsen, voorgeschreven verzekeraars en vermogensbeheerders zich houden aan de hoofdlijnen van de verordening. Ik onderschrijf deze verplichte informatie-eisen van harte.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is, kunt u dan tevens aangeven wat de extra verwachtingen zijn vanuit de SFDR richting de pensioensector als het gaat om transparantie over ESG-aspecten en duurzaamheidsrisico’s, in vergelijking tot wat daar op dit moment vanuit de Pensioenwet en IORP II reeds gevraagd wordt?
De informatieverplichtingen uit de SFDR-verordening staan naast de informatieverplichting uit de IORP-II richtlijn, omgezet in de pensioenwet- en regelgeving. Er zijn, voor de goede orde, echter vooral raakvlakken tussen de verplichtingen uit de SFDR-verordening en die uit het IMVB-convenant. Met name deze raakvlakken luisteren zo nauw dat de AFM in haar brief aan pensioenuitvoerders aandacht heeft gevraagd voor die samenloop.4
Pensioenuitvoerders moeten onder de SFDR-verordening specifieke informatie beschikbaar stellen over de duurzaamheid van hun beleggingen, te weten:
De IORP-II richtlijn, omgezet in pensioenwet- en -regelgeving, stelt andere eisen dan de SFDR-Verordening. Aan deelnemers, die toetreden tot de pensioenregeling, moeten pensioenuitvoerders basisinformatie geven over de wijze waarop pensioenuitvoerder in zijn beleggingsbeleid rekening houdt met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen. Deze verplichting, uit de in wetgeving omgezette IORP-II richtlijn, is meer open geformuleerd en heeft daarmee een meer algemene strekking dan de SFDR-verordening.
Zonnepanelen op daken |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (staatssecretaris economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een inschatting geven van het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen? Kunt u deze inschatting verdelen naar type daken? Hoeveel dakoppervlakte betreft daken met een oppervlakte van meer dan 100 m2?
De Minister van BZK en ik beschikken maar beperkt over informatie over het technische potentieel aan dakoppervlakte dat beschikbaar is voor de plaatsing van zonnepanelen. TKI Urban Energy en het adviesbureau Generation.Energy hebben dit voorjaar het rapport «Ruimtelijk potentieel van zonnestroom in Nederland» opgeleverd. In dit rapport is aan de hand van een aantal scenario’s beschreven hoe zon-PV op daken, gevels, infra, landelijk gebied en water kan bijdragen aan de ambities voor hernieuwbare elektriciteit. Hierbij wordt uitgegaan van een beschikbaar dakoppervlak van 543 km2 voor woningen en 607 km2 voor utiliteitsgebouwen (excl. kassen), waarvan respectievelijk 6,4% en 4,6% momenteel benut is met zonnepanelen. Hierbij is geen onderscheid gemaakt in daken kleiner en groter dan 100 m2. Het adviesbureau Over Morgen houdt in een benchmark wel bij hoeveel bedrijfsdaken groter dan 1.000 m2 er met zonnepanelen zijn belegd. Het totale oppervlakte van deze daken is 38.000 ha (380 km2). Hiervan was per 1 januari 2021 12% bedekt met zonnepanelen en voor nog eens 16% is een SDE-beschikking voor het aanleggen van zonnepanelen op daken afgegeven.
Voor alle genoemde dakoppervlakken geldt dat het gaat om ruimtelijk potentieel. Door zowel TKI Urban Energy en Generation.Energy, als door Over Morgen wordt erop gewezen dat voor de realisatie van zon op dak niet alleen het ruimtelijk potentieel bepalend is, omdat voor daadwerkelijke realisatie ook andere factoren meespelen. Deze factoren zijn bijvoorbeeld technische en financiële haalbaarheid, eigendomsconstructies en eisen aan mede-ruimtegebruik. TKI Urban Energy en Generation.Energy wijzen erop dat bij sommige utiliteitsgebouwen de draagkracht van de constructie niet sterk genoeg is. Deze factoren samen bepalen uiteindelijk de verdeling van zonnestroomsystemen over de verschillende mogelijke terreinen.
Hoeveel dakoppervlakte komt er naar verwachting bij de komende jaren (tot 2030), bijvoorbeeld door nieuwe bedrijfsterreinen, datacenters en (XXL-)distributiecentra?
Buck Consultants International en het Economisch Instituut voor de Bouw hebben in 2019 het ruimtegebruik van kantoren en bedrijventerreinen (waar ook datacenters en distributiecentra onder vallen) tot 2030 verkend. Deze studie is ook met uw Kamer gedeeld (bijlage bij Kamerstuk 34 682 nr. 31). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de periode 2018–2030 naar verwachting tussen de 10% en 17% meer ruimtegebruik door bedrijventerreinen zal zijn, wat neerkomt op 5.000 ha tot 9.000 ha meer dan in 2018. Deze ruimte is niet één op één te vertalen naar het beschikbare dakoppervlak, maar geeft wel een indruk van de verwachte groei. Decentrale overheden maken in beginsel de keuzes over de ruimtelijke programmering van bedrijventerreinen en verlenen de vergunningen voor de bouw, waardoor ik geen exacte cijfers kan geven.
Welk deel van deze dakoppervlakte is niet geschikt, omdat het dak onvoldoende draagkracht heeft voor zonnepanelen? Klopt de inschatting van Antea Group dat dit 30 tot 40 procent van alle gebouwen betreft?
Bij het plaatsen van zonnepanelen op bestaande daken speelt de draagkracht van de dakconstructie een rol. Bij bedrijfsgebouwen is veelal sprake van lichte stalen daken die weinig extra belasting kunnen dragen. Naast het gewicht van de zonnepanelen komt daar ook het extra ballastgewicht bij dat nodig is om te voorkomen dat de zonnepanelen wegwaaien bij harde wind. TKI Urban Energy voert momenteel een onderzoek uit naar constructieve beperkingen in relatie tot zonnesystemen. Het doel van het onderzoek is het in kaart brengen hoe groot het probleem rondom constructieve beperkingen precies is, welke oplossingen er zijn en hoeveel de verschillende oplossingsrichtingen kosten. Dit onderzoek is naar verwachting binnenkort afgerond. Verder laat de Minister van BZK momenteel een onderzoek uitvoeren naar de meerkosten voor gebouweigenaren wanneer reeds in het ontwerp en bij de bouw van nieuwe gebouwen de dakconstructie geschikt wordt gemaakt voor de toekomstige plaatsing van zonnepanelen.
Uit navraag bij Antea Group is gebleken dat dit adviesbureau geen onderzoeksrapport heeft dat inzicht geeft in de draagkracht van daken voor zonnepanelen. Hier kan ik mij dus niet op baseren.
Bent u bekend met het feit dat de provincie Zuid-Holland subsidie verstrekt voor grootdakbezitters voor het plaatsen van zonnepanelen op daken met te weinig draagkracht voor conventionele zonnepanelen? Hoe beoordeelt u deze subsidieregeling? Verdient deze regeling navolging?
Met de Regionale Energiestrategieën (RES) geven gemeenten en provincies zelf invulling aan de ruimtelijke inpassing van de hernieuwbare energiedoelen. Vanuit de Nationale Omgevingsvisie is de Voorkeursvolgorde Zon aan hen meegegeven. Op grond van de Voorkeursvolgorde Zon moet er bij de inpassing van zon-PV eerst worden gekeken naar de mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik, bijvoorbeeld door het toepassen van zon op dak. In de Handreiking RES 2.0 staat aangegeven dat het wenselijk is dat elke RES-regio een Uitvoeringsstrategie zon op dak opstelt, waarmee ten behoeve van netbeheerder en het behalen van de doelen de ontwikkeling van zon op dak in de regio kan worden gestuurd.
Zoals ik ook al aangeef in het antwoord op vraag 1, kan het om verschillende redenen zo zijn dat er onvoldoende daken in een RES-regio geschikt zijn om de regionale energiedoelen met zon op dak te realiseren. Indien de constructieve (on)geschiktheid de beperkende factor is, zou een subsidieregeling zoals die van Zuid-Holland, kunnen bijdragen aan meer zon op dak en daarmee aan het ontzien van andere locaties. Ook de werkgroep Zon op Daken van het Nationaal Programma RES adviseert met het rapport «Samen het dak op voor een zonnige toekomst» van afgelopen voorjaar om vanuit de rijksoverheid een afgebakend subsidiebedrag beschikbaar te stellen om kostenverhogende aspecten bij zon op daken tijdelijk te vergoeden. Hierbij kan worden gedacht aan dakconstructies met onvoldoende draagkracht (versterken dak of bijdrage in meerkosten lichtgewicht zonnepanelen), draagconstructies voor zonnepanelen boven bijvoorbeeld parkeerplaatsen of gewassen als zacht fruit, of het moeten vergroten van de netaansluiting om het dak helemaal vol te leggen. Hierover geldt dat het eventueel beschikbaar stellen van zo’n subsidie een keuze is voor een nieuw kabinet, waarbij het wenselijk is een relatie te leggen met de uitvoeringsstrategie zon op dak van de RES’en. Los hiervan zij het opgemerkt dat het Rijk door middel van de SDE++-regeling de nodige financiële middelen beschikbaar stelt voor duurzame energieopwekking, waaronder de categorie «zon op dak».
Vindt u het een taak van de provincie om subsidie te geven voor zonnepanelen op daken die niet geschikt zijn conventionele zonnepanelen? Als we als samenleving het landschap niet willen verrommelen en dus eerst de daken volleggen met zonnepanelen, vindt u dan dat de meerkosten daarvan bij gemeenten of provincies terecht moeten komen, of ligt hier een taak van het Rijk?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat dieper liggende systeemkosten niet of onvoldoende in de businesscase van een zonneweide verankerd zijn, mede omdat er geen sprake is van een producententarief? Bent u het eens met de stelling dat daarmee ook de kosteneffectiviteit, zoals gereflecteerd in de basisbedragen van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie++ (SDE++), een vertekend beeld kan geven? Is herinvoering van het producententarief een oplossing?
Ja. De basisbedragen in de SDE++ geven een inschatting van de benodigde kostprijs om hernieuwbare elektriciteit op te wekken. Dit is namelijk de kostprijs waar rekening mee moet worden gehouden bij het bepalen van het benodigde subsidiebedrag. Eventuele bredere kosten voor het energiesysteem of de bredere maatschappij, komen niet voor rekening van de producent van hernieuwbare elektriciteit en zijn daarom geen onderdeel van de berekeningen omtrent de kostprijs. Dergelijke bredere kosten worden gedeeltelijk wel meegenomen in bijvoorbeeld de berekeningen rondom de nationale kosten van verschillende technieken door het PBL.
De herinvoering van het producententarief is mijn inziens geen oplossing. Nederland kent inderdaad geen producententarief waarbij producenten meebetalen aan de kosten voor de transportinfrastructuur. Hierdoor worden producenten vanuit het transporttarief niet geprikkeld om het net efficiënter te gebruiken of een voor het net efficiënte locatie te kiezen. Een eventueel producententarief is op basis van de Europese verordening nr. 838/2010 voor producenten op het transmissienet van TenneT gemaximeerd op 0,5 Euro/MWh. Hierdoor is de ruimte voor een producententarief allereerst beperkt en zou een eventueel hoger producententarief op distributienetniveau bijdragen aan een ongelijk speelveld tussen producenten in Nederland. Om die reden is in Nederland niet gekozen voor een producententarief.
Omdat de productiewijze (zon-PV of wind) en locatie in een gebied van grote invloed zijn op de systeemkosten, is in de RES’en aan decentrale overheden gevraagd om dit stevig mee te nemen in de afweging waar (een clustering van) duurzame productie moet plaatsvinden. Tot slot geldt dat in de SDE++ zon op dak door het meewegen van eigen verbruik een lagere subsidiebehoefte heeft dan zon op veld, waardoor zon op dak eerder in aanmerking komt voor subsidie. Eigen verbruik ontlast het net.
Kunt u voor verschillende typen verbruikers aangeven welke subsidie per kWh geproduceerde zonnestroom beschikbaar is? Bent u het eens met de observatie dat er flinke verschillen zijn voor de subsidie per geproduceerd kWh zonnestroom (zoals voor een huishouden dat mag salderen, een school met een verbruik van 20.000 kWh, een grootverbruiker met een SDE++ subsidie, een zonneweide, etc.)? Vindt u deze verschillen gerechtvaardigd?
Er bestaan verschillende regelingen waarvoor een productie-installatie met zon-PV in aanmerking kan komen. Zon-PV komt als techniek in aanmerking voor de salderingsregeling, de SCE, de SDE++, de EIA en de ISDE. Onderstaande tabel geeft een overzicht van mogelijke regelingen voor zon-PV, gesplitst naar type aanvrager en type aansluiting. De salderingsregeling leidt tot belastingvoordeel (in euro per kWh) voor de kleinverbruiker. De SCE en de SDE++ geven exploitatiesteun (in euro per kWh). De EIA geeft fiscale investeringssteun. De ISDE geeft investeringssteun (in euro per kWp). Daarnaast hebben sommige gemeentes een duurzaamheidslening en/of geven subsidie voor de aanschaf van zonnepanelen.
Individueel
Collectief
SDE++
SCE
SDE++
Salderen
EIA
ISDE
SCE
De genoemde regelingen zitten fundamenteel anders in elkaar en kennen verschillen in bijvoorbeeld looptijd, zekerheden en onzekerheden, uitgangspunten, omvang, doelgroep en voorwaarden. Onderstaande tabel geeft aan welke (verwachte) bedragen per regeling beschikbaar zijn voor zon-PV. Deze zijn niet altijd uitgedrukt in euro per kWh, omdat niet in alle regelingen op die wijze de subsidie uitbetaald wordt.
Regeling voor zon-PV
(Bandbreedte) Bedrag
Opmerkingen
Salderingsregeling
Een inschatting van de besparing van salderen op basis van de elektriciteitsprijs voor consumenten (prijspeil 2020) is 0,22 euro per kWh. Van deze 0,22 euro liggen de vermeden belastingen op ongeveer 0,16 euro per kWh.
(bron: Milieu Centraal, TNO, EZK)
Bij kleinverbruikers (huishoudens en bedrijven met een laag energieverbruik) wordt de elektriciteit die zij opwekken met zonnepanelen en invoeden op het elektriciteitsnet voor 100% verrekend met de elektriciteit die zij afnemen van het net (saldering). Zij hoeven over het weggestreepte deel geen leveringstarieven, energiebelasting (EB), opslag duurzame energie (ODE) en btw te betalen.
SCE – Zon-PV ≥15 KW en ≤100 KW op kleinverbruikersaansluiting
(bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Sinds dit jaar kunnen energiecoöperaties en Verenigingen van Eigenaren (VvE’s) subsidie aanvragen uit de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE) voor hun zon-PV-project. De SCE werkt op hoofdlijnen hetzelfde als de SDE++, maar met specifieke aanvraagvereisten die passen bij de doelgroep. De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SCE zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). In deze categorie van de SCE is alleen productie met netlevering toegestaan.
SCE – Zon-PV ≥15 kW en ≤500 kW op grootverbruikersaansluiting
(Bron: Openstellingsbesluit SCE 2021)
Zie ook de vorige rij. In deze categorie van de SCE is productie met en zonder netlevering toegestaan. Het weergegeven bedrag betreft het verwachte uit te betalen subsidiebedrag bij netlevering. Bij niet netlevering is het subsidiebedrag lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 15 kWp en ≤ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden of drijvend op water)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
De basisbedragen in euro per kWh geproduceerde elektriciteit uit zon-PV binnen de SDE++ zijn gebaseerd op advies van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en worden daarna gecorrigeerd voor de elektriciteitsprijs (correctiebedragen). Een project kan in de SDE++ indienen voor een bedrag per kWh en vervolgens bedraagt de subsidie het verschil tussen dit bedrag en de elektriciteitsprijs. De correctiebedragen verschillen voor netlevering en niet netlevering. Bij netlevering wordt de GVO-waarde meegerekend. De weergegeven bedragen betreffen de verwachte uit te betalen subsidiebedragen bij netlevering. Bij niet netlevering zijn de subsidiebedragen lager, maar treedt wel besparing van de ODE, EB en netgebruikerskosten op.
SDE++ – Zon-PV ≥ 1 MWp
(gebouwgebonden)
(grondgebonden)
(Bron: Eindadvies PBL SDE++ 2021)
Toelichting en berekeningen analoog aan de vorige rij. Hier zijn alleen de hoofdcategorieën voor zon-PV weergegeven.
EIA
De regeling levert gemiddeld 11% voordeel op. Naast de EIA heeft de ondernemer ook de gebruikelijke afschrijving voor energie-investeringen en een lagere energierekening.
Op basis van de afgehandelde EIA-meldingen voor 2020 en 2021, gesplitst naar verschillende categorieën systeemgrootte, waren de gemiddelde investeringsbedragen in euro per kW:
15–20 kW: 1.131
20–60 kW: 1.019
60–150 kW: 750
(bron: RVO.nl)
De Energie Investeringsaftrek (EIA) is een fiscale regeling bedoeld voor ondernemers die in Nederland inkomsten- of vennootschapsbelasting betalen, waarmee de ondernemer 41,5 procent van de investering in een bedrijfsmiddel voor duurzame energie kan aftrekken van de fiscale winst. Aangezien dit een fiscale regeling betreft is het uiteindelijke bedrag afhankelijk van de specifieke kenmerken en omstandigheden van de aanvrager. De gerapporteerde gemiddelde investeringsbedragen geven een indicatie van de bedragen waarmee ondernemers in 2022 en 2021 gebruik hebben gemaakt van de EIA.
ISDE
Het maximale bedrag binnen de ISDE voor zon-PV is € 125 per kW gezamenlijk piekvermogen.
(bron: EZK)
De Investeringssubsidie Duurzame Energie en energieproductie (ISDE) is een subsidieregeling voor zon-PV voor het midden- en kleinbedrijf met een kleinverbruikersaansluiting en een jaarverbruik van meer dan 50.000 kWh. De EIA en de ISDE kennen dus een zekere mate van overlap.
De verschillen tussen de uiteindelijke subsidiebedragen zijn gebaseerd op de verschillen tussen gebruikers in o.a. eigen gebruik, kostprijs van de techniek, schaalgrootte en al dan niet netlevering. Deze verschillen zijn gerechtvaardigd vanuit de verschillen in opzet, omvang en doelgroep van de regelingen en reflecteren de verschillende situaties en achterliggende kosten die de producent kent. Bovenstaande regelingen mogen in principe niet met elkaar gecombineerd worden, behalve salderen met de ISDE of EIA, maar de ISDE en EIA niet met elkaar. Het is wenselijk dat de interactie van al deze generieke regelingen verschillende uitwerkingen kent op individuele situaties, omdat hierdoor iedere individuele producent de subsidieregeling(en) kan kiezen die passen bij de desbetreffende productie-installatie met zon-PV.
Zijn er naar uw oordeel voldoende mogelijkheden voor gemeenten om grote bestaande en nieuwbouwpanden met geschikte daken te verplichten zonnepanelen te plaatsen of tenminste het dak ter beschikking te stellen voor het plaatsen door anderen van zonnepanelen? Voorziet het Besluit bouwwerken leefomgeving in verband met het duurzaam gebruik van daken hierin voldoende?
Op dit moment bieden het Bouwbesluit 2012 en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) geen mogelijkheid voor gemeenten om zon-PV te verplichten op bedrijfsdaken. Om die mogelijkheid wel voor gemeenten te creëren, heeft de Minister van BZK op 24 september jl. een voorstel tot wijzing van het Bbl aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 33 118 nr. 200). Dit voorstel geeft gemeenten de mogelijkheid om zon-PV bij nieuw te bouwen of bestaande gebouwen met de gebruiksfunctie industrie of overig te verplichten, voor ten hoogste het eigen energiegebruik. Daarnaast geldt per 1 januari 2021 voor alle nieuw te bouwen bouwwerken met de andere gebruiksfuncties dat die moeten voldoen aan de eisen voor bijna energie-neutrale gebouwen (BENG). Daaronder valt een minimaal aandeel hernieuwbare energie. Om richting energieneutraliteit te komen, zal in de praktijk vaak zon op dak worden toegepast om te voldoen aan het benodigde aandeel hernieuwbare energie.
Mogelijk wijst het bij het antwoord op vraag 3 genoemde onderzoek dat de Minister van BZK laat uitvoeren uit dat het opportuun is om bij nieuwbouw altijd te verplichten dat het dak geschikt moet zijn voor zonnepanelen. Ook als de gebouweigenaar niet wil investeren in zon op dak, is er dan de mogelijkheid om opwek door derden – bijvoorbeeld een energiecoöperatie – toe te staan. Het is aan een volgend kabinet om te oordelen of een aanvullende eis ten aanzien van constructieve geschiktheid opgenomen moet worden in het Bbl.
Een opmerkelijke ommekeer van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «ACM keert terug op schreden: toch geen eigen elektrolyser voor netwerkbedrijven»?1
Ja.
Kunt u deze opmerkelijke ommekeer in de positie van de ACM nog volgen en verklaren?
Zoals aangegeven in de Rijksvisie marktontwikkeling voor de energietransitiedie op 22 juni 2020 aan uw Kamer is toegezonden2 is het aan de ACM als toezichthouder om de bestaande wettelijke ruimte3 voor netwerkbedrijven in relatie tot alternatieve energiedragers, waaronder waterstof, uit te leggen en op de naleving van deze wetgeving toe te zien.4 Mede op basis van de «Leidraad netwerkbedrijven en alternatieve energiedragers» van de ACM constateer ik dat de huidige wettelijke bepalingen rondom de ruimte van netwerkbedrijven in relatie tot elektrolyse niet voldoende helder zijn en openstaan voor interpretatie.5 Dit blijkt ook uit de verschillende consultatiereacties van stakeholders op de concept-Leidraad.6 Het is daarom begrijpelijk dat de ACM mede op basis van de consultatiereacties van stakeholders tot nieuwe inzichten is gekomen. Dit onderschrijft juist het nut van dergelijke consultaties.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken, waarbij de leidraad voor netwerkbedrijven sterk gewijzigd is ten opzichte van de conceptversie (na een forse vertraging), funest is voor de energietransitie omdat netwerkbedrijven op los zand moeten opereren?
Nee, deze mening deel ik niet. In de eerste plaats bevestigt de ACM dat netwerkbedrijven infrastructuur mogen aanleggen en beheren voor alternatieve energiedragers zoals waterstof en warmte. Dit is een belangrijke constatering in de context van de uitrol van een transportnet voor waterstof en warmtenetten. Ten tweede sluit, zoals ook toegelicht in de brief over marktordening en marktontwikkeling waterstof van 10 december 20217, de uitleg door de ACM aan bij de afbakeningsprincipes rondom toegestane activiteiten door netwerkbedrijven onder de wet Voortgang Energietransitie (Wet VET).8 Een leidend principe bij de afbakening van activiteiten door netwerkbedrijven is dat activiteiten die door de private sector kunnen worden uitgevoerd aan de markt moeten worden overgelaten. Hierdoor wordt voorkomen dat activiteiten door netwerkbedrijven leiden tot mogelijke marktverstoringen. Daarnaast moet de afbakening borgen dat het netwerkbedrijf zich in hoofdzaak bezighoudt met haar kerntaak, het beheer van het gas- of elektriciteitsnet, en dat blootstelling aan commerciële risico’s wordt beperkt. Daarbij is productie, handel en levering van alternatieve energiedragers zoals waterstof wettelijk niet toegestaan.9 De ACM blijft dus dicht bij de door de wetgever geformuleerde uitgangspunten rondom toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven. Wel ziet de ACM onder voorwaarden ruimte voor netwerkbedrijven om in minderheids- of gezamenlijke deelnemingen actief te zijn op het gebied van productie, handel en levering van alternatieve energiedragers. In de Kamerbrief van 10 december 2021 heeft het kabinet al aangegeven dat deze bevinding ongewenst is, omdat het onbeperkt kunnen aangaan van deelnemingen door netwerkbedrijven niet strookt met de door de wetgever geformuleerde afbakeningsprincipes met betrekking tot toegestane activiteiten voor netwerkbedrijven.10
Verder constateer ik dat de door de ACM geïdentificeerde onduidelijkheden binnen het bestaande wettelijke kader met betrekking tot nevenactiviteiten die netwerkbedrijven mogen verrichten niet bijdragen aan een heldere marktordening voor de energietransitie. Daarom wil het kabinet hier duidelijkheid in scheppen. Zoals toegelicht in de kamerbrief van 10 december 2021 is het wenselijk dat de marktordening rondom elektrolyse bijdraagt aan voldoende concurrentiedruk en innovatie door private partijen zodat de kosten, en hiermee benodigde subsidies, in de tijd dalen.11 Een eventuele rol voor netwerkbedrijven is daarbij geen oplossing voor het huidige situatie van de markt, namelijk het bestaan van een onrendabele top voor groene waterstof. Pas als private marktpartijen ondanks het beschikbaar zijn van voldoende subsidie-instrumentarium niet de gewenste opschaling van elektrolyse realiseren, zie ik vanwege de mogelijke systeemrol van elektrolyse ruimte voor netwerkbedrijven om op dit terrein actief te zijn. Over de voorwaarden waaronder dit wenselijk is wil ik de markt consulteren. Door hier duidelijkheid over te verschaffen kunnen netwerkbedrijven zich richten op hun kentaken en toegestane nevenactiviteiten onder de Gaswet en Elektriciteitswet.
Bent u van mening dat het opslaan van energie, waaronder het omzetten van elektriciteit in moleculen door middel van elektrolyse, geen opwekking is van nieuwe energie?
Bij waterstofproductie middels elektrolyse is er inderdaad geen sprake van de opwekking van energie middels de inzet van een primaire energiebron zoals wind of zon. De energie in elektronen wordt zogezegd overgedragen op waterstofmoleculen. Hierdoor is het mogelijk om duurzaam opgewekte energie grootschalig op te slaan. Vanuit het elektriciteitssysteem bezien is de omzetting van elektriciteit naar waterstof en vervolgens de opslag hiervan een vorm van energieopslag. Dit volgt ook uit de definitie van «energieopslag» onder de Europese Elektriciteitsrichtlijn ((EU) 2019/944).12 Vanuit het gas- of waterstofsysteem bezien is de overdacht van energie van elektronen naar moleculen echter wel een vorm van «produceren». Er komen immers middels een vervaardigingsproces «nieuwe» moleculen in het systeem en op de markt die vervolgens kunnen worden ingezet als grondstof voor industrie of brandstof voor mobiliteit. Daarom wordt elektrolyse ook wel gezien als een alternatieve vorm van waterstofproductie naast bijvoorbeeld waterstofproductie uit aardgas middels methane steam reforming. Het opslaan van deze waterstofmoleculen kan vervolgens, net als bij aardgas, worden gezien als een separate activiteit.
Deelt u het inzicht dat alternatieve energiedragers, die belangrijk zijn vanwege hun opslagfunctie of voor buffering, essentieel zijn voor een stabiel energiesysteem en dat het daarom wenselijk is dat netwerkbedrijven elektrolyzers en vormen van energieopslag (zoals waterstofopslag in een zoutcaverne) moeten kunnen beheren/in bezit mogen hebben?
Zoals ik in de appreciatie van de studie «Ondergrondse energieopslag in Nederland 2030–2050» heb aangegeven, onderschrijf ik de conclusie dat waterstofopslag een belangrijk en noodzakelijk middel zal zijn voor het behouden van de vraag-aanbodbalans in het toekomstige energiesysteem.13 De locaties waar deze ondergrondse opslag in zoutcavernes plaats kan vinden zijn echter schaars, waardoor het van belang is dat alle marktpartijen hiertoe op basis van non-discriminatoire voorwaarden toegang tot kunnen krijgen. Bij (aard)gas geeft de wet zowel ruimte aan private marktpartijen als netwerkbedrijven om opslaginstallaties te ontwikkelen en te beheren. In welke mate eenzelfde systematiek gewenst is voor waterstof ben ik nog aan het verkennen en zal ik in de aankomende consultatie over de ordening van de waterstofmarkt ook aan de markt voorleggen.
De vraag of het wenselijk is dat netwerkbedrijven ook actief zijn op het gebied van elektrolyse moet mede worden bezien in het antwoord op vraag 4. Zoals gezegd wordt elektrolyse vanuit het elektriciteitssysteem bezien gezien als energieopslag. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet VET volgt dat deze activiteit expliciet is voorbehouden aan private partijen.14 Vanuit het gas- en waterstofsysteem is elektrolyse in de eerste plaats een productieactiviteit. Meerdere marktpartijen en consortia zijn al bezig met het ontwikkelen van plannen voor (grootschalige) elektrolyse. Elektrolyse is dus, zoals gezegd, een activiteit die is voorbehouden aan private partijen. Wel constateer ik dat het noodzakelijk is om de ontwikkeling van elektrolyse-installaties door marktpartijen te ondersteunen. Hiertoe hoop ik rond de zomer een subsidie-instrument open te stellen. Ook zijn in het Coalitieakkoord aanvullende middelen toegezegd voor hoogwaardige hernieuwbare energiedragers, waaronder waterstof. Daarnaast beraad ik mij, zoals toegelicht in de Kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof, mede in het licht van het antwoord op vraag 3, op de ruimte die ik netwerkbedrijven in de nieuwe Energiewet wil bieden voor betrokkenheid bij de ontwikkeling van elektrolyse-installaties in het geval de markt zich niet voldoende (snel) ontwikkeld.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de lopende pilot van Gasunie voor groene waterstofopslag in een zoutcaverne, waarbij nu ook een elektrolyser actief is en op hun locatie staat?
Voor wat betreft de pilot rondom de ondergrondse opslag van waterstof voorzie ik geen gevolgen. De Gaswet biedt momenteel ruimte aan Gasunie om dit te doen onder de voorwaarde dat vergunningstraject is doorgelopen en het is bewezen dat de opslag veilig kan worden gedaan voor mens en natuur.15 Zoals aangegeven in de kamerbrief over marktordening en marktontwikkeling waterstof ben ik de structurele marktordening rondom ondergrondse opslag van energie, waaronder waterstof, nog aan het verkennen. Hierin zal ik ook de rol van Gasunie betrekken.
Op dezelfde locatie als waar Gasunie een pilot uitvoert rondom de opslag van waterstof staat nu ook een elektrolyse-installatie van 1 MW als demonstratieproject. Hoewel ik zoals gezegd in principe geen rol zie voor netwerkbedrijven zoals Gasunie op het gebied van elektrolyse, ben ik voornemens om middels een overgangsregime tijdelijk ruimte te bieden om dergelijke lopende en kleinschalige pilots voort te kunnen zetten.
Bent u bereid de aanstaande Energiewet dusdanig in te richten dat het voor netwerkbedrijven mogelijk wordt om zowel elektrolysers als (duurzame)energieopslagfaciliteiten te beheren, dan wel in bezit te hebben?
Zie beantwoording vraag 5 en 6.
Deelt u de mening dat de ACM de energietransitie in de weg loopt door bestaande wet- en regelgeving van eigen interpretaties te voorzien, waarbij het te eenzijdig probeert de rol van semi-publieke partijen in te perken en de rol van marktwerking of van (soms nog niet eens bestaande) marktpartijen te vergroten?
Nee, ik deel die mening niet. Het is de taak van de ACM als toezichthouder om de regelgeving voor de energiesector te interpreteren en toe te zien op de naleving hiervan. Het handelen van de ACM wordt daarbij gecontroleerd door de rechter op het moment dat belanghebbenden beroep aantekenen tegen een besluit van de ACM. Indien de wetgever het niet eens is met de interpretatie van de ACM of de rechter of vanwege veranderende (markt)omstandigheden van mening is dat de huidige regelgeving niet meer passend of voldoende duidelijk is, dan is het aan de wetgever om de wetgeving te wijzigen en te verduidelijken.
Bent u bereid hierover met de ACM in gesprek te gaan?
Zie beantwoording vraag 8.
Bent u tot slot bereid om ons bestaande mededingingsbeleid, inclusief handhavingsstructuur, eens goed tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de grote transities die wij zowel nationaal als Europees in gaan zetten om klimaatverandering een halt toe te roepen?
Het mededingingsbeleid is gericht op het beschermen van het concurrentieproces en de consument binnen de volle breedte van de economie. Niettemin wordt op zowel nationaal als Europees niveau gekeken op welke wijze klimaatdoelstellingen kunnen worden meegewogen bij het mededingingsbeleid. Zo heeft de ACM een Leidraad duurzaamheidsafspraken gepubliceerd die aangeeft in welke gevallen concurrenten kunnen samenwerken om bij te dragen aan het bestrijden van de klimaatcrisis en andere duurzaamheidsdoelen.16 Eurocommissaris voor de mededinging Vestager heeft recent haar visie uiteengezet op de wijze dat mededingingsbeleid kan bijdragen aan het realiseren van de Green Deal.17 Deze ontwikkelingen volgt het kabinet op de voet en draagt hier actief aan bij.
Het systematisch lekken vanuit het Catshuisoverleg |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Constateert u ook dat vanaf het begin van de Catshuisoverleggen er structureel wordt gelekt?
Ik constateer dat de afgelopen periode bij de voorbereiding van de besluitvorming plannen of voornemens helaas met enige regelmaat geheel of gedeeltelijk, voortijdig naar buiten zijn gekomen. Ook voordat zij voldragen en volledig zijn.
Wordt informatie bewust gelekt uit de Catshuisoverleggen? Zo ja, wordt dat gedaan, zoals wordt gesuggereerd, om de meningen en gevoelens in de samenleving te peilen? Zo nee, wat is dan wel de oorzaak van het lek?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Kan het kabinet per keer aangeven hoe zij vermoedt dat de informatie bij de media terecht is gekomen?
Ik beschik niet over informatie over de motieven of oorzaken van het uitlekken, noch over de wijze waarop dit gebeurt.
Vindt het kabinet het fout en onwenselijk dat er wordt gelekt?
Het kabinet vindt het onjuist en ergerlijk. Er komt informatie die veelal onvolledig of soms zelfs onjuist in de media. Daarmee wordt het publiek, noch de Kamer, goed geïnformeerd.
Hoe groot is de kring van mensen die de informatie op zondag ontvangt en worden voorlichters van bewindslieden die deelnemen aan de gesprekken op het Catshuis op dezelfde dag ingelicht over de voorgenomen plannen?
Ten behoeve van voorbereiding door de betrokken departementen en bewindslieden, leveren veel verschillende betrokkenen inbreng en worden gehoord. Daarbij kunnen voorgenomen plannen, al dan niet gedeeltelijk of rudimentair, aan de orde komen.
De stukken die worden besproken in het Catshuis zelf worden ter vergadering fysiek uitgedeeld aan de deelnemers. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid. Ik ben niet op de hoogte van alle personen die na afloop over het besprokene worden ingelicht.
Kan het kabinet voorstellen dat hierover grote onvrede en onbegrip leeft bij Kamerleden en in de samenleving en wat is de boodschap van het kabinet aan de Kamerleden en de samenleving?
Ja, het kabinet begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op Kamervragen waarin u stelde dat «In zijn algemeenheid zijn mijn inspanningen erop gericht om de vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen»?
Ja.
Hoe zien deze inspanningen er uit?
Tijdens het coronadebat van 16 september heb ik gezegd dat de vragen vanuit uw Kamer mij extra stimuleren om het vertrouwelijke karakter opnieuw te bespreken en met meer energie dan ik al deed. Ik wijs de deelnemers aan het overleg er dan ook zeer regelmatig op dat de beraadslagingen een vertrouwelijk karakter dragen. Voorts worden stukken fysiek en staande de vergadering verspreid. Ze worden dus niet vooraf onder de deelnemers verspreid.
Wat wordt verstaan onder «in zijn algemeenheid» en betekent dit dat er ook situaties zijn waarin uw inspanningen er niet op gericht zijn of waren om vertrouwelijkheid van het beraad te beschermen?
Met in zijn algemeenheid doel ik er op dat het mijn verantwoordelijkheid is de vertrouwelijkheid van het beraad – ongeacht het besprokene – als geheel te beschermen.
Dit laat onverlet dat als informatie voortijdig naar buiten komt en die informatie onjuist of onvolledig is en maatschappelijke onrust veroorzaakt, het dan soms nodig is hierop te reageren en van context te voorzien.
Is onderzoek naar eerdere lekken gedaan of zijn mensen erop aangesproken en is er binnen het Catshuisoverleg gesproken over het lekken? Wat is met deze opmerkingen gedaan?
Het onderwerp lekken is enkele malen aan de orde geweest in het overleg. Daarbij bestond er geen aanleiding individuele personen aan te spreken maar is steeds gewezen op het vertrouwelijk karakter van het overleg en op de negatieve gevolgen van het voortijdig naar buiten komen van mogelijke (en onvoldragen) plannen of voornemens.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen sinds de eerste keer dat er gelekt is?
Zie antwoord op vraag 10
Wat vindt het kabinet van de situatie dat de Kamer informatie uit de media moet vernemen en vindt het kabinet dit een onwenselijke situatie?
Het kabinet vind dit een onwenselijke situatie en begrijpt de onvrede en onbegrip daarover volledig.
Vindt het kabinet een dergelijke situatie binnen de «nieuwe bestuurscultuur» passen?
Sinds eind 2020 zendt het kabinet, ondanks het vertrouwelijke karakter van het overleg, steeds alle vergaderstukken die in het Catshuis ter tafel hebben gelegen aan de Tweede Kamer. Daarmee beoogt het kabinet de kamer zo volledig mogelijk te informeren. Niet alleen over de besluitvorming zelf, maar ook over de totstandkoming van en de afwegingen bij die besluitvorming. Deze werkwijze past bij een open en transparante besluitvorming. Het voortijdig lekken van delen van de deze informatie draagt hieraan niet bij en is hier zelfs schadelijk voor.
Welke aanvullende maatregelen neemt het kabinet per heden om te voorkomen dat er gelekt wordt voordat informatie aan de Kamer via officiële kanalen wordt aangeboden?
Het kabinet voelt zich aangespoord er alles aan te blijven doen om het voortijdig openbaar maken van mogelijke besluiten en het lekken van informatie te voorkomen. Tegelijkertijd kan het kabinet niet uitsluiten dat daar waar het kabinet grote belangen heeft af te wegen, waar het kabinet met verschillende belangengroepen overlegt, en waar zovelen betrokken zijn, er – al dan niet opzettelijk – met enige regelmaat voornemens uitlekken.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat volgens de rechter Uber chauffeurs in dienst moet nemen |
|
Stephan van Baarle (DENK) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Steven van Weyenberg (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Rechter: Uber moet chauffeurs in dienst nemen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het vonnis?
Ik vind het voor iedereen van belang dat er meer duidelijkheid ontstaat over de kwalificatie van arbeidsrelaties in de platformeconomie. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers als platforms. Zodat zij weten waar ze aan toe zijn, wat hun rechten en verplichtingen zijn en dat Belastingdienst en de Inspectie SZW beter in staat zijn om effectief toezicht te houden. Wanneer nieuwe vormen van werk ontstaan, zoals platformwerk, kan discussie ontstaan over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als gezag. Dit is bij platformwerk nadrukkelijk gaande en deze discussie speelt zich ook af in andere landen. Het is goed dat er in Nederland, maar ook op Europees niveau, duidelijkheid ontstaat waar we te maken hebben met vormen van modern werkgeversgezag en waar we te maken hebben met vormen van (nieuw) ondernemerschap.
Helderheid over de kwalificatie van arbeidsrelaties is niet alleen ten aanzien van de platformeconomie, maar ook breder van belang. Om meer helderheid te bieden over de kwalificatie van arbeidsrelaties heeft het kabinet verschillende stappen gezet. Per 1 januari 2019 is een uitgebreide toelichting toegevoegd aan het Handboek Loonheffingen waarin wordt beschreven welke indicaties – in het kader van het inhouden en afdragen van loonheffingen – wijzen op de aanwezigheid van gezag en een dienstbetrekking, welke indicaties juist wijzen op werk dat buiten dienstbetrekking kan worden gedaan vanwege de afwezigheid van gezag en wanneer er sprake is van een fictieve dienstbetrekking. Daarnaast is de nodige inzet gepleegd om te komen tot een webmodule die ook meer duidelijkheid geeft over de kwalificatie van arbeidsrelaties.2
Dit is niet genoeg. Onder meer door de WRR3, de Commissie Regulering van Werk4 en intussen ook door de SER5, zijn bouwstenen en voorstellen aangereikt om de arbeidsmarkt verder te hervormen. Een belangrijk element in de bouwstenen die zijn aangereikt, is het versterken van de positie van kwetsbare werkenden en het verkleinen van de tweedeling op de arbeidsmarkt langs contractvormen. In de kabinetsreactie op de Commissie Regulering van Werk en de WRR6 is aangegeven dat het aan een volgend kabinet is om de bouwstenen en voorstellen voor hervorming van de arbeidsmarkt uit te werken.
Deelt u de mening dat Uber-chauffeurs onder de definitie van «modern werkgeversgezag» vallen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de Staatsecretaris van SZW om het eens of oneens te zijn met rechterlijke uitspraken. Ik kan wel in meer algemene zin reageren op modern werkgeversgezag.
Zowel in de Nederlandse als Europese context is gezag een van de voorwaarden voor een arbeidscontract. In de jurisprudentie is deze open norm verder ingevuld. Zoals ik eerder in de Kabinetsreactie op het rapport van de Commissie Regulering van Werk heb aangegeven, is het aan een nieuw kabinet om de verduidelijking en modernisering van het gezagscriterium desgewenst ter hand te nemen. Daarbij geldt wel dat we in Nederland binnen de grenzen moeten blijven van wat in Europees verband als werkgeversgezag wordt gezien.
Los van een eventuele modernisering van werkgeversgezag, zijn er bij bepaalde vormen van platformarbeid indicaties dat het werk dat wordt verricht zo is ingericht dat er in feite sprake is van werk op basis van een arbeidsovereenkomst. Wanneer een platform niet alleen het bijeenbrengen van vraag en aanbod faciliteert, maar via (algoritmisch management) ook inhoudelijk betrokken is bij de wijze waarop het werk gebeurt of de tijden waarop en omstandigheden waaronder, onderscheidt het werk via een platform zich al snel niet van een werkgever-werknemer relatie.
Omdat ik het van belang vind dat in dergelijke gevallen een platform aangemerkt wordt als werkgever, is eerder gestart met uitwerking van een platformmaatregel die platforms in beginsel aanmerkt als werkgever mits er voldoende indicaties van gezagsuitoefening over de platformwerker zijn (rechtsvermoeden). Indien sprake is van voldoende indicaties van gezag geldt voor het platformbedrijf in een concrete arbeidsrelatie het uitgangspunt «werkgever, tenzij». Hierbij staat de vraag centraal of en hoe een dergelijk rechtsvermoeden geoperationaliseerd kan worden, zodat het in de praktijk ondersteuning biedt aan platformwerkers. Bij brief van 10 september 20217 heb ik enkele vragen beantwoord van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de platformmaatregel. Ook in Europees verband wordt nagedacht over introductie van een rechtsvermoeden bij platformwerk.8
Deelt u de mening van de FNV, die in een verklaring stelt: «Het is ook een signaal naar Den Haag dat dit soort constructies illegaal zijn en dat de wet dus gehandhaafd moet gaan worden»? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de beantwoording van vraag 2 en 3 is aangegeven is het van belang dat rondom verschillende vormen van platformwerk steeds nadrukkelijker duidelijkheid ontstaat over de vraag of de aansturing die bij dat werk hoort, al dan niet kwalificeert als werkgeversgezag. Dit is belangrijk voor zowel platformwerkers en platforms als toezichthouders. Die duidelijkheid helpt immers om te bepalen welke rechten en verplichtingen gelden, welke werkwijzen legaal en welke illegaal zijn, en in welke gevallen gehandhaafd moet worden.
De duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie speelt ook in de context van de bredere opgave om tot een hanteerbaar onderscheid tussen werknemers en zelfstandigen te komen. Daarvoor is, zoals de Commissie Regulering van Werk in haar rapport heeft geadviseerd, wijziging van wet- en regelgeving nodig. Meer concreet betekent dit het verkleinen van de verschillen tussen werknemers en zelfstandigen (voor het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en fiscaliteit) en het geven van meer duidelijkheid over de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Besluitvorming hierover is aan een nieuw kabinet. Dat geldt ook voor het verder (gefaseerd) afbouwen van het handhavingsmoratorium.
Voor deze rechterlijke uitspraak geldt dat alle relevante partijen, zoals platforms, platformwerkers, sociale partners, de Belastingdienst, UWV, Inspectie SZW en pensioenfondsen consequenties kunnen verbinden aan de uitspraak. In het geval dat er nog geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak (hoger beroep of cassatie is nog mogelijk) zullen partijen hun eigen afweging moeten maken of de lijn in de jurisprudentie bestendig genoeg is om consequenties aan de uitspraak te verbinden (dit om bijvoorbeeld terugbetalingen van opgelegde belastingen en/of boetesom te voorkomen). Naast het bovenstaande geldt dat voor handhaving naast de kwalificatie van de arbeidsrelatie andere voorwaarden een rol kunnen spelen. Hieronder heb ik voor de Belastingdienst, Inspectie SZW en UWV de algemene handelwijze toegelicht.
De Belastingdienst houdt toezicht op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Bij een gerechtelijke uitspraak die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, gaat de Belastingdienst er in beginsel vanuit dat door inhoudings- of belastingplichtige aan deze uitspraak gevolg wordt gegeven. Indien de gerechtelijke uitspraak niet wordt opgevolgd, kan de Belastingdienst toezicht houden en waar nodig handhavend optreden. De Belastingdienst voert daarvoor een eigen onderzoek uit, waarbij alle feiten en omstandigheden van het geval worden getoetst om een eigen en onderbouwd standpunt in te kunnen nemen. Het innemen van een eigen en onderbouwd standpunt betekent niet dat de Belastingdienst de in de rechtspraak onherroepelijk vastgestelde feiten en beoordelingen ter discussie stelt. De Belastingdienst geeft zich rekenschap van rechtelijke uitspraken bij de uitvoering van toezicht en handhaving. De gerechtelijke uitspraak is in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Zoals hierboven beschreven maakt het nog wel uit of de uitspraak onherroepelijk vast staat.
Wanneer de Belastingdienst tot het standpunt komt dat sprake is van een dienstbetrekking en ten onrechte buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, wordt er onder het huidige handhavingsmoratorium een aanwijzing gegeven. Bij de aanwijzing wordt een redelijke termijn gegeven waarbinnen deze moet zijn opgevolgd. Wanneer de aanwijzing niet of niet in voldoende mate is opgevolgd binnen de gegeven redelijke termijn, zal worden gehandhaafd. Dit kan door middel van correctieverplichtingen, naheffingen en boetes. Onder het geldende handhavingsmoratorium werken correctieverplichtingen en naheffingen, tenzij sprake is van kwaadwillendheid, niet verder terug dan tot het moment waarop de aanwijzing is gegeven.
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetten zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). Het themaprogramma schijnconstructies, cao-naleving en fraude is onder meer gericht op misstanden in de platformeconomie en schijnzelfstandigheid. Dit programma onderzoekt onder andere onwenselijke constructies waaronder situaties waarbij de werkelijke arbeidsrelatie afwijkt van de situatie die wordt voorgespiegeld. Gerechtelijke uitspraken zijn in beginsel leidend indien (overeenkomstig) van toepassing. Schijnzelfstandigheid is voor de Inspectie SZW geen zelfstandig beboetbaar feit maar wordt als onderdeel van het toezicht op de arbeidswetgeving meegenomen.
UWV heeft als werknemersloket geen rol bij het optreden tegen werkgevers of opdrachtgevers in het toezicht op de afdracht van premies maar maakt wel gebruik van de gegevens die in het kader van de afdracht loonheffingen via de loonaangifte worden aangeleverd door werkgevers. Als Uber opvolging geeft aan de uitspraak en loonaangifte doet voor deze werknemers, dan kan UWV voor een eventuele uitkeringsvaststelling van die gegevens uitgaan. Voor de partijen in deze procedure is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het UWV is geen partij in die procedure. Een werkende waarvoor géén loonaangifte is gedaan kan bij UWV ook een uitkeringsaanvraag of aanvraag voor het vaststellen van de verzekeringsplicht indienen. Bij de beoordeling van de verzekeringsplicht beoordeelt UWV zelfstandig of een werkende werkzaam is op basis van een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking. De uitspraak zal in het onderzoek worden meegenomen maar is voor het UWV niet leidend. Indien uit een onderzoek is gebleken dat sprake is van identieke feiten en omstandigheden, wordt een uitspraak van de hogere beroepsrechter (CRvB) of cassatierechter (HR) over het algemeen wel gevolgd.
Deelt u de mening dat deze uitspraak, alsmede de uitspraak tegen Deliveroo, ertoe noopt om specifieke regelgeving in te voeren tegen schijnzelfstandigheid bij platforms? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening. Het kabinet onderzoekt daarom, ten behoeve van een toekomstig kabinet, of en hoe een rechtsvermoeden bij platformwerk, de positie van platformwerkers in de praktijk kan versterken. Zie ook de beantwoording van vraag 3.
Klopt het dat het vonnis «uitvoerbaar bij voorraad» is, wat betekent dat Uber het vonnis direct uit moet voeren? Hoe staat het met de uitvoering?
Het klopt dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is. Dat betekent dat aan het vonnis direct uitvoering moet worden gegeven door Uber. Het instellen van hoger beroep heeft in dat geval geen opschortende werking. Dit betekent dat Uber zich aan de wettelijke regels van werkgeverschap (e.g. loondoorbetaling bij ziekte, ontslagbescherming) moet houden en aan de plichten die voortkomen uit de Cao Taxivervoer, indien en voor zover bepalingen van de cao algemeen verbindend verklaard zijn.
De chauffeurs die het betreft kunnen dan ook een loonvordering instellen voor zover hun beloning niet aan het hen toekomende (cao-)loon voldaan heeft. Daarnaast kunnen ze de overige rechten opeisen die hen toekomen als werknemers.
Hoe staat het met het door u toegezegde brede onderzoek naar het functioneren van de taxibranche? Deelt u de mening dat het, mede in het licht van deze zaak, van groot belang is dat dit onderzoek snel wordt uitgevoerd en een brede discussie te hebben over de regulering van de taxibranche? Wanneer krijgt de Kamer een opzet en een tijdpad voor het onderzoek?
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat heeft aangekondigd om de taxiwet- en regelgeving, onderdeel van de Wet Personenvervoer 2000, in 2022 weer te gaan evalueren9. In het voorjaar van 2022 zal de Kamer hier verder over geïnformeerd worden en de evaluatie zal in 2023 worden afgerond (zoals aangegeven in de evaluatiebijlage van de begroting 2022 van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat10). Indien de evaluatie daar aanleiding toe geeft, zal een wetstraject gestart worden om de wet- en regelgeving aan te gaan passen.
Hoe staat het met het door u toegezegde onderzoek naar de financiële situatie van taxichauffeurs als gevolg van de coronacrisis? Wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoetzien?
20 september jongstleden is uw Kamer door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat geïnformeerd over de contouren van dit onderzoek.11 Hij verwacht u in het voorjaar van 2022 de resultaten van het onderzoek te kunnen presenteren.
Deelt u de mening dat de taxibranche vanwege de coronacrisis zwaar is geraakt en ook na 1 oktober 2021 zal blijven worden geraakt, en dat het afbouwen van de steunmaatregelen daarom ongepast is? Zo nee, waarom niet?
De coronacrisis heeft veel bedrijven en werkenden de afgelopen anderhalf jaar enorm op de proef gesteld. Veel sectoren hebben het zwaar gehad, waaronder ook de taxibranche. Om de klap van de coronacrisis op te vangen, heeft het kabinet met de steun- en herstelpakketten de economie gesteund om banen, bedrijven en inkomens te behouden.
Nu de beperkende maatregelen (grotendeels) zijn afgebouwd en de economische vooruitzichten goed zijn, is de verwachting dat continuering van generieke steun (TVL, Tozo, TONK, NOW) de normale dynamiek van bedrijfsoprichting en -beëindiging steeds meer in de weg gaat zitten. De Nederlandse economie komt hiermee in een nieuwe fase. Het oplopend tekort aan personeel is hiervoor een duidelijke aanwijzing. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet in de Kamerbrief van 30 augustus jl.12 bekend gemaakt dat het generieke steunpakket per 1 oktober 2021 niet zal worden verlengd.
Ondanks de positieve macro-economische verwachtingen beseft het kabinet dat sommige bedrijven het de komende tijd alsnog moeilijk kunnen hebben. In dat licht blijft in het vierde kwartaal een aantal steunmaatregelen van kracht. Deze zijn in de Kamerbrief van 30 augustus jl.13 beschreven. Zo blijft het kabinet in het vierde kwartaal van 2021 steun geven in de vorm van bijvoorbeeld coulante terugbetaalregelingen en borgstellingen, waardoor ondernemers sneller en gemakkelijker geld kunnen lenen. Ook het aanvullend sociaal pakket blijft van kracht. Dit pakket helpt om mensen naar (nieuw) werk te begeleiden, om- en bijscholing te faciliteren en armoede- en schulden te bestrijden.
Radicale ideeën voor een nieuwe bestuurscultuur |
|
Pieter Omtzigt |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u in mei zei dat u radicale ideeën had voor een nieuwe bestuurscultuur?
Ja. Zie ook het antwoord op vraag 20.
Bent u ervan op de hoogte dat onder de naam «Een nieuw sociaal contract' verschillende voorstellen gedaan zijn voor meer macht en tegenmacht en dat u naar aanleiding van het rapport «Ongekend Onrecht' een aantal voorstellen en beloftes gedaan heeft?
Ja. Het eindverslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) leidde tot een schokgolf in ambtelijk en bestuurlijk Nederland. Er is een breed gedeeld gevoel dat dit nooit had mogen gebeuren en nooit meer mag gebeuren. De kabinetsreactie op het rapport «Ongekend onrecht» en het daaropvolgende debat hebben geleid tot bijna 90 acties om deze problemen aan te pakken en zo het geschade vertrouwen van de burger in de overheid terug te winnen. Het kabinet wil niet het beeld schetsen dat met een aantal goedgerichte acties de koers al is bijgestuurd. De afgelopen maanden lieten zien dat de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de bestuurscultuur nog maar net begonnen is. Dit geldt voor de verschillende departementen, uitvoeringsorganisaties, het kabinet, het parlement en ook voor de rechterlijke macht. Het is cruciaal dat deze dialoog de komende periode verder gaat. De voorstellen in «een nieuw sociaal contract» kunnen een bijdrage leveren aan het publieke debat.
Deelt u de mening dat het gepast is dat dit kabinet voorafgaand aan de Algemene Politieke Beschouwingen een korte tussenstand geeft over een aantal moties en toezeggingen op dat terrein zodat bekend is wat de stand van zaken is?
De Algemene Politieke Beschouwingen is het debat dat traditioneel volgt op de indiening van de miljoenennota en zich doorgaans richt op de hoofdlijnen van het kabinetsbeleid voor het komende jaar. Het staat de deelnemende Kamerleden vrij om alle onderwerpen die zij van belang achten aan de orde te stellen. In de brief van 29 juni 2021 en de daarbij behorende bijlage1 heeft het kabinet kort voor de zomer een stand van zaken gegeven van de acties voortkomend uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht».Voor zover bij onderstaande vragen behoefte blijkt aan een nadere stand van zaken ga ik hier graag op in.
Herinnert u zich dat de Kamer in januari 2020 de gewijzigde motie-Omtzigt/Bruins aannam die de regering verzocht samen met o.a. de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) een code of standaard te ontwikkelen voor onderzoek van de overheid naar de overheid en daar in te gaan op o.a. opdrachtverlening, onafhankelijkheid, inzagerecht, correctierecht, publicatierecht en recht van de Kamer op het horen van de onderzoekers, en die voor oktober 2021 voor te leggen aan de Kamer?1
Het overleg met de WRR en de KNAW heeft 16 september jl. plaatsgevonden.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal begin oktober de Kamer per separate brief informeren over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze motie.
Heeft het kabinet overleg gehad met de WRR en KNAW over een dergelijke code of standaard? Zo ja, wanneer?
Zie antwoord vraag 4.
Is het kabinet in staat om voor 1 oktober 2021 een code of standaard aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u toezegde dat er voor 1 juli 2021 een «regeringscommissaris informatiehuishouding» zou zijn?
In de bijlage3 bij de brief van 29 juni 2021 over de stand van zaken van de acties voortkomend uit de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» is toegelicht dat het streven om de regeringscommissaris al op 1 juli te laten starten te optimistisch is gebleken.
Gelet op de complexiteit van het bestuurlijke speelveld, de komst van nieuwe actoren zoals het adviescollege Openbaarheid en Informatiehuishouding en de versterking van bestaande actoren als de inspectie Overheidsinformatie en Erfgoed, is meer tijd nodig voor de verkenning van een werkzame taakafbakening. De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zal de uitkomsten van deze verkenning voor het einde van het jaar naar de Kamer sturen.
De werkzaamheden gericht op de realisatie van het generiek actieplan Open op Orde worden in de tussentijd verricht door een kwartiermaker en het inmiddels ingerichte programmabureau.
Wanneer is of wordt de regeringscommissaris aangesteld en wat zal haar of zijn mandaat zijn en bent u bereid dit mandaat aan de Kamer voor te leggen?
Zie antwoord vraag 7.
Herinnert u zich de motie Kuik c.s die in april 2021 is aangenomen met onder andere het dictum: «verzoekt de regering, binnen een jaar wetsvoorstellen in te dienen om artikel 120 van de Grondwet te schrappen en om een kaderwet toezicht in te dienen die onafhankelijkheid van toezichthouders borgt»?2
Ja.
Kunt u aangeven welke voorbereidende handelingen verricht zijn voor het wetsvoorstel om artikel 120 van de Grondwet te laten vervallen (of ten minste het toetsingsverbod) en wanneer dat wetsvoorstel in consultatieversie zal verschijnen en wanneer indiening bij de Raad van State en bij de Tweede Kamer gepland is?
In het debat van 29 april 2021 waarin deze motie is ingediend heb ik aangegeven dat het niet aan het huidige kabinet is om deze motie te appreciëren. De uitvoering van de motie is aan het volgende kabinet.
In dit verband wil ik wel opmerken dat het niet in de rede ligt om – zoals in de motie wordt gevraagd – eerst te volstaan met de indiening van een wetsvoorstel om artikel 120 van de Grondwet te schrappen en pas op een later moment de uitwerking van de grondwettelijke toetsing ter hand te nemen. Dit vergt een geïntegreerde afweging van principiële en praktische gevolgen en het ligt in de rede dat een volgend kabinet dit in één grondwetgevingstraject ter hand zal nemen.
Kunt u aangeven welke voorbereidende handelingen verricht zijn voor het wetsvoorstel kaderwet toezicht en wanneer dat wetsvoorstel in consultatieversie zal verschijnen en wanneer indiening bij de Raad van State en bij de Tweede Kamer gepland is?
De brede evaluatie van organisatiekaders voor rijksorganisaties op afstand moet worden beschouwd als voorbereidende handelingen. Het eindrapport ontvangt u nog dit jaar via de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze evaluatie legt de basis voor een nieuwe visie op het verlenen en borgen van de twee vormen van zelfstandigheid waar het in de kaders voor organisaties op afstand, zoals inspecties, om draait: zelfstandigheid in de taakuitoefening en zelfstandigheid in de bedrijfsvoering of een combinatie van beide. Het opstellen van die toekomstvisie is aan het nieuwe kabinet, maar wordt nu al parallel aan de brede evaluatie ambtelijk voorbereid.
Het kabinet kent de wens van de Kamer om spoedig te komen tot een wettelijke regeling specifiek voor de inspecties. De adviezen van de staatscommissie parlementair stelsel en de Raad van State benadrukken echter het belang van een meer integraal kaderstelsel. De Aanwijzingen inzake de rijksinspecties maken hier onderdeel van uit. In de nieuwe visie zal nadrukkelijk ook aandacht zijn voor de hierin te maken keuzes, waarbij ook de vraag hoort of de veronderstelling juist is dat een formele wet bijdraagt aan de gewenste onafhankelijke taakuitoefening door de rijksinspecties.
Herinnert u zich dat in januari 2021 de motie-Omtzigt c.s met algemene stemmen is aangenomen en dat die de regering verzocht om met behulp van een externe partij – bijvoorbeeld de Ombudsman – een onderzoek uit te voeren met als doel een doorlichting van andere wetten en regelingen waar hetzij de wet, hetzij de uitvoering hardvochtige effecten heeft op groepen burgers, en hierbij gebruik te maken van reeds bestaande onderzoeken? Herinnert u zich dat de regering ook werd verzocht in ieder geval te laten kijken naar de Participatiewet, het Persoonsgebonden budget (PGB) en de wetten die door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) worden uitgevoerd en om een voorstel voor een dergelijk onderzoek binnen drie weken aan de Kamer voor te leggen, burgers de mogelijkheid te geven om voorbeelden aan te leveren en een eerste rapportage voor 1 juli aan de Kamer te doen toekomen?3
Ja, ik herinner mij de motie en deze sluit ook aan bij de inzet van het kabinet. Het is van belang dat sprake is van gebalanceerde wetgeving met oog voor de menselijke maat. Het is de taak van de overheid om actief te monitoren hoe wet- en regelgeving in de praktijk uitpakt voor burgers en in te grijpen waar dat nodig is. Ik vind het belangrijk om gedegen en onafhankelijk onderzoek te laten doen naar hardvochtige effecten in de Participatiewet, de UWV-wetten en het pgb, zoals ook aangegeven in een eerdere brief over deze motie van 12 februari jl. (26 448, nr. 643)6 en in antwoorden op schriftelijke vragen van 4 juni jl. (26 448, nr. 650)7. Ook de uitvoeringsorganisaties moeten gelegenheid krijgen om signalen grondig te analyseren. Daarnaast is de afstemming tussen het onderzoeksbureau en de betrokken organisaties van belang. De motie vraagt om het uitvoeren van een extern onderzoek. Dat betekent dat het onderzoek aanbesteed is. Vanwege het belang van het onderzoek wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van de verschillende fases van het onderzoek. Het zorgvuldig doorlopen van al deze stappen kost tijd. Hierover is de Kamer ook geïnformeerd in de hierboven genoemde brieven en het Commissiedebat van 30 juni jl. Een eerste tussenrapportage van de Minister van SZW aan de Kamer is voorzien in oktober. Ondertussen heeft de Minister van SZW de kamer op 6 juli jl. de Stand van de uitvoering sociale zekerheid gestuurd (26 448, nr. 652)8. Bij deze Stand van de uitvoering zijn voor het eerst ook twee knelpuntenbrieven van UWV en van SVB gevoegd waarin medewerkers van UWV en SVB ongewenste effecten voor burgers signaleren.
Het onderzoek naar andere wetten en regelingen waar hetzij de wet, hetzij de uitvoering hardvochtige effecten heeft op groepen burgers, wordt meegenomen in de uitvoering van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)9. Door elk departement wordt een inventarisatie verricht naar wet- en regelgeving die mogelijk hardvochtig uitpakt. Hiertoe wordt in elk geval inbreng opgehaald binnen het eigen departement en binnen de bij het departement horende uitvoeringsorganisaties die voor burgers belangrijke beslissingen nemen. Daarnaast worden ook de advocatuur en de Nationale ombudsman bevraagd. De planning is erop gericht om in het najaar de eerste resultaten bij elkaar te brengen.
Ben u ervan op de hoogte dat er sindsdien veel signalen zijn dat bij het UWV, Participatiewet, belastingdienst en jeugdzorg ernstige misstanden zijn waar burgers zwaar in de knel gekomen zijn?4 5
Ja. Zoals opgemerkt heeft het eindverslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (POK) tot een schokgolf geleid in ambtelijk en bestuurlijk Nederland. De overheid moet anders gaan werken. Signalen vanuit de uitvoering of vanuit burgers moeten meer gestructureerd en meer dwingend op het bordje van beleidsmakers en de politiek terechtkomen. Daarvoor zijn meerdere veranderingen in gang gezet.
In het onderzoek naar aanleiding van de motie Omtzigt (35 510, nr. 13)12 worden signalen meegenomen en proberen we een structurele oplossing te vinden om hardvochtige effecten zoveel mogelijk terug te dringen. Onderzoeksbureau Panteia vraagt via belangenverenigingen en op social media naar voorbeelden van hardvochtige effecten in de genoemde wetten en gaat op basis hiervan casestudies uitvoeren door met mensen in gesprek te gaan die hardvochtige effecten hebben ervaren. Verder zijn cliëntenraden, cliëntenorganisaties en uitvoeringsprofessionals nauw bij het onderzoek betrokken en worden klachten, signalen en bezwaar- en beroepszaken vanuit UWV en de SVB geanalyseerd. Voor de Participatiewet is – na een eerste ronde van gesprekken – een specifiek traject gestart, waarbij naast gemeenten en andere bij de uitvoering van de Participatiewet betrokken organisaties, ook bijstandsgerechtigden nauw worden betrokken. De uitkomsten van dit traject worden ook steeds gedeeld met het onderzoeksbureau. Daarnaast gaat het onderzoeksbureau in gesprek met de Nationale ombudsman. Deze input is essentieel voor het in beeld krijgen van hardvochtige effecten. Ten aanzien van de Participatiewet zijn dit voorjaar verschillende rondetafelgesprekken met gemeenten georganiseerd om de reikwijdte en aard van de signalen te kunnen duiden. In de brief van 4 juni jl. (34 352, nr. 213)13 is de Kamer zowel geïnformeerd over de uitkomsten van de ronde tafels, als het vervolgtraject. Het kabinet pakt dit vraagstuk op als een brede maatschappelijke opgave, waarbij in samenwerking met het veld, experts en bijstandsgerechtigden wordt gekeken naar mogelijke oplossingen in de volle breedte van de wet en uitvoering. De opgehaalde inzichten krijgen een plek in de uitwerking van het toegezegde beleidsplan. De Kamer is hierover geïnformeerd per brief op 10 september jl. (34 352, nr. 223)14.
Ter uitvoering van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)15 wordt door elk departement een inventarisatie verricht naar wet- en regelgeving die mogelijk hardvochtig uitpakt. Hiertoe wordt in elk geval inbreng opgehaald binnen het eigen departement en binnen de bij het departement horende uitvoeringsorganisaties die voor burgers belangrijke beslissingen nemen. Daarnaast worden ook de advocatuur en de Nationale ombudsman bevraagd. De planning is erop gericht om in het najaar de eerste resultaten bij elkaar te brengen.
Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden. Het kabinet is daarnaast voornemens om een invoeringstoets uit te voeren een jaar na inwerkingtreding van een wet of regeling. Ook zal voortaan in beleidsevaluaties sterker de nadruk worden gelegd op de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van een wet of regeling, de effecten daarvan op burgers en bedrijven en of de wet of regeling werkelijk een oplossing heeft geboden voor het maatschappelijke probleem. Een andere belangrijke stap is dat dit jaar voor het eerst een Stand van de uitvoering voor de Belastingdienst en Toeslagen wordt gemaakt, waarin signalen uit de uitvoering met beleidsmakers en politiek worden gedeeld.
Het kabinet wil niet het beeld schetsen dat met een aantal goedgerichte acties de koers al is bijgestuurd. De afgelopen maanden lieten zien dat de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de bestuurscultuur nog maar net begonnen is. Dit geldt voor de verschillende departementen, uitvoeringsorganisaties, het kabinet, het parlement en ook voor de rechterlijke macht. Het is cruciaal dat deze dialoog de komende periode verder gaat uiteindelijk leidt tot een andere werkwijze. Met de overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening die volgt uit de kabinetsreactie op de rapporten Werk aan Uitvoering, wil het kabinet de dienstverlening meer aan laten sluiten bij de behoeften en verwachtingen van mensen, nu en in de toekomst. Het doel is om de uitvoerende overheidsorganisaties consequent in staat te stellen om de publieke waarden van de overheid steeds in praktijk te brengen. Hiermee zet het kabinet in op duurzame verbetering van het overheidshandelen in de volle breedte, met een horizon van tien jaar.
Waar kunnen burgers deze misstanden melden en indien dat nog niet mogelijk is, waarom is dat onafhankelijke meldpunt waar burgers voorbeelden en hun eigen zaak kunnen aanleveren er nog steeds niet?
Burgers kunnen zich in eerste instantie wenden tot de uitvoeringsorganisatie of het departement. Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden.Burgers kunnen zich in eerste instantie wenden tot de uitvoeringsorganisatie of het departement. Voor complexe vragen of situaties zijn bij een aantal uitvoeringsorganisaties maatwerkplaatsen ingericht. Bij de Belastingdienst en Toeslagen zijn hiervoor de Stella-teams, die komende periode verder uitgebreid worden. Hier worden signalen uit de praktijk direct binnen de dienstverlening opgepakt en is ruimte om daar vanuit het eigen ambtelijk vakmanschap mee om te gaan. Bij de Belastingdienst worden signalen uit de praktijk sinds enkele maanden ook regulier besproken met beleidsmakers. Zo ontstaat een kortere feedbackloop tussen praktijk en beleid. Er zijn daarnaast initiatieven, bijvoorbeeld bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, om burgerbrieven anders te behandelen als er sprake is van acute signalen en in contact te treden.
Er blijft altijd het risico dat goedwillende mensen als gevolg van een samenloop van omstandigheden en ondanks bovenstaande initiatieven toch klem komen te zitten. De Nationale ombudsman is dan de aangewezen plek waar mensen terecht kunnen. In principe worden klachten eerst behandeld bij de betreffende uitvoeringsinstantie, voordat de ombudsman een klacht in behandeling neemt. Maar als mensen in schrijnende situaties zich bij de ombudsman melden, kan hij ook direct in actie komen. Naar aanleiding van de problemen met de kinderopvangtoeslag ziet de Nationale ombudsman ruimte om dit vaker te doen.
Waarom schrijft u dat ministeries zelf onderzoek moeten doen naar misstanden in het kader van deze motie en herinnert u zich nu juist niet dat de belastingdienst ontzettend veel onder het eigen tapijt geveegd heeft en dat zonder extern meldpunt zaken juist verborgen blijven?6
Het onderzoek waarom is gevraagd in de motie Omtzigt (35 510, nr. 13)17 wordt uitgevoerd door een onafhankelijke externe partij (onderzoeksbureau Panteia). Een klankbordgroep onder leiding van een onafhankelijke voorzitter en met leden vanuit de wetenschap, de landelijke cliëntenraad, de uitvoering en beleid begeleidt het onderzoek.
Daarnaast is er ook een bredere doorlichting van overige wet- en regelgeving in het kader van de motie Ploumen/Jetten (35 510, nr. 24)18. Deze doorlichting wordt door de verschillende departementen afzonderlijk opgepakt, waarbij onderlinge afstemming en coördinatie plaatsvindt. Hiervoor is gekozen omdat in zijn algemeenheid bij medewerkers van de uitvoeringsorganisaties veel kennis aanwezig is over de gevolgen van wet- en regelgeving in de praktijk. Het is van belang om deze kennis en kunde te benutten. Daarbij zijn ook de signalen van externen, zoals de Nationale ombudsman en van burgers van groot belang. Het kabinet vertrouwt op de professionaliteit van organisaties en de mensen op de werkvloer om kritisch te kijken naar hun eigen functioneren en naar de interne checks and balances in de organisatie.
Herinnert u zich de aangenomen motie-Omtzigt/Van Dam uit januari 2021, over het instellen van een staatscommissie die het functioneren van de rechtsstaat analyseert?7
Ja.
Heeft de aangekondigde rondetafelconferentie tussen de staatsmachten al plaatsgevonden? Zo ja kunt u dan het verslag aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wanneer vindt het plaats en worden de indieners van de motie, de Venetiëcommissie en aan aantal externe experts ook uitgenodigd?
Op 5 juli jl. heeft een rondetafelgesprek plaatsgevonden met deelnemers vanuit de verschillende staatsmachten, die zelf de keuze voor de deelnemers hebben bepaald (zie de bijlage20 voor een overzicht van de deelnemers). Van dat gesprek heeft geen verslaglegging plaatsgevonden om het informele karakter van de gesprekken te onderstrepen. Het gesprek diende ter inspiratie van de voorbereidingen voor een conceptopdrachtformulering voor een staatscommissie.
Bij het formuleren van de conceptopdracht zal het door de Kamer gevraagde advies van de Venetiëcommissie – voorzien voor medio oktober – worden betrokken.
Kunt u aangeven wanneer de staatscommissie volgens de planning ingesteld zal worden?
Het kabinet bereidt de instelling van de staatscommissie voor en treedt graag daarover in overleg met de Kamer naar aanleiding van de conceptopdracht (zie ook de beantwoording op vraag 19).
Kunt u aangeven wanneer de concept-opdracht aan de staatscommissie aan de Kamer wordt voorgelegd?
Een conceptopdracht zal worden voorgelegd aan de Tweede Kamer en de Eerste Kamer. Het streven is om dat te doen in november.
Welke veranderingen en welke resultaten van de radicale nieuwe bestuurscultuur kunt u al melden?
Het kabinet heeft naar aanleiding van het rapport van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag een breed scala aan maatregelen aangekondigd. Zoals toegelicht in de brief van 29 juni jl. is een groot aantal acties opgepakt. Daarnaast is de dialoog over het functioneren van de overheid en het veranderen van de zogenoemde bestuurscultuur in volle gang. Dit vergt voortdurende inzet van departementen, het kabinet, uitvoeringsorganisaties, het parlement en ook de rechtelijke macht. In het notaoverleg van 5 juli jl. over het advies van de Raad van State over ministeriële verantwoordelijkheid met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en in het debat van 7 juli jl. over het verslag van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag met de bewindspersonen van Financiën en mij is hier met de Kamer over gesproken. Het is goed dat alle hoofdrolspelers in de dialoog – ieder vanuit hun eigen rol en verantwoordelijkheid – het belang ervan blijven inzien om gaandeweg gezamenlijk het samenspel te verbeteren. In dat licht heb ik in mijn hoedanigheid als voorman van de VVD in een interview bij Nieuwsuur op 10 mei jl. voorstellen gedaan. Het kabinet ziet uit naar de aanbevelingen en voorstellen die de Commissie Van der Staaij II eind dit jaar zal uitbrengen aan het presidium van de Kamer en neemt die graag mee in de verdere dialoog met de Kamer over het versterken van het samenspel tussen parlement, kabinet en ambtenaren.
Naast deze dialoog heeft het kabinet al verschillende betekenisvolle stappen gezet in de verbetering van de informatievoorziening aan het parlement. Zo worden de agenda en besluitenlijst van de ministerraad openbaar gemaakt, zijn de Aanwijzingen inzake externe contacten van rijksambtenaren herzien en worden sinds 1 juli jl. onderliggende beslisnota’s bij Kamerstukken in de categorieën wetgeving en beleidsvorming actief openbaar gemaakt. Het kabinet hanteert in de informatievoorziening aan het parlement niet meer de grond persoonlijke beleidsopvattingen als invulling van de weigeringsgrond «het belang van de staat» en wil dat ambtenaren vaker technische briefings verzorgen aan de Kamer.
Daarnaast wordt met de overheidsbrede werkagenda voor de publieke dienstverlening, die volgt uit de kabinetsreactie op de rapporten Werk aan Uitvoering, dienstverlening meer aangesloten bij de behoeften en verwachtingen van mensen, nu en in de toekomst. Het doel is om de uitvoerende overheidsorganisaties consequent in staat te stellen om de publieke waarden van de overheid steeds in praktijk te brengen. Hiermee zet het kabinet in op duurzame verbetering van het overheidshandelen in de volle breedte, met een horizon van tien jaar. Het is belangrijk dat in de komende kabinetsperiode, maar zeker ook daarna, kabinet, Tweede Kamer, uitvoeringsorganisaties en mede-overheden samen blijven werken aan deze doelen.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 september 2021 beantwoorden zodat de antwoorden betrokken kunnen worden bij de Algemene Politieke Beschouwingen?
De vragen zijn op 21 september 2021 beantwoord.
Het bericht 'OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: 'Moet er eerst iemand doodgaan?'' |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «OM ziet te weinig bewijs uitbuiting truckers: «Moet er eerst iemand doodgaan?»»?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat dit soort praktijken niet moet kunnen in Nederland?
Ja. Het is onacceptabel dat mensen in dergelijke schrijnende situaties terecht komen in Nederland. Het is dan ook met die reden dat we binnen het programma Samen tegen Mensenhandel werken aan de aanpak van arbeidsuitbuiting.
Daarnaast draagt ook de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten bij aan de strijd tegen arbeidsuitbuiting. Deze aanbevelingen hebben niet specifiek betrekking op arbeidsuitbuiting, maar maken het malafide werkgevers wel moeilijker. Gedacht kan worden aan versterking van privaat toezicht, zoals verplichte certificering en kwaliteitseisen van uitzendbureaus.
Wat vindt u van de beslissing van het Openbaar Ministerie (OM) om tot seponering over te gaan?
Als Minister doe ik geen uitspraken over besluiten van het OM, dat onafhankelijk en zelfstandig besluit welke zaken al dan niet voor de rechter gebracht worden. Desgevraagd geeft het OM aan dat het onderzoek naar de verdenking van mensenhandel is geseponeerd omdat er geen bewijs is gevonden voor hetgeen in de diverse aangiftes is gesteld.
Bent u het ermee eens dat arbeidsmigranten die van hun werkgever afhankelijk zijn voor arbeid, verblijf en huisvesting zich in een kwetsbare positie begeven en op bescherming vanuit de overheid moeten kunnen rekenen?
Ja. Dit is ook zo geconcludeerd door het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten.
Klopt het dat de beslissing van het OM gebaseerd is op de constatering dat er geen sprake was van dwang?
Van het OM heb ik vernomen dat dat klopt. Er is sprake van een dwangmiddel als een werknemer door dat middel is gaan werken of niet kon stoppen met werken. Het OM heeft aangegeven dat in het strafrechtelijk onderzoek geen ongeoorloofd dwangmiddel is geconstateerd.
Deelt u de mening dat in deze situatie de ongelijke machtsverhouding tussen werknemer en werkgever neerkomt op dwang, bijvoorbeeld omdat de werknemer bij ziekte direct weer tot werkinspanning wordt geforceerd?
Zie beantwoording op vraag 3. Desalniettemin kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat direct aan het werk moeten bij of na ziekte, niet op zichzelf een vorm van dwang is.
Bent u het ermee eens dat de seponering van deze zaak een verkeerde uitstraling kan geven richting werkgevers, namelijk dat er geen consequenties zijn verbonden aan dergelijke praktijken?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3 doe ik geen uitspraken over specifieke beslissingen van het OM. Voor het brede terrein van uitbuiting, van arbeidsuitbuiting in de zin van mensenhandel tot misstanden die vaak worden aangeduid als ernstige benadeling van werknemers door de werkgever, moeten passende sancties kunnen worden opgelegd.
In gevallen van ernstige benadeling wordt er een integrale, met name bestuursrechtelijke aanpak toegepast, onder meer gericht op sanctionering van overtredingen van arbeidswetten. Omdat de (maatschappelijke) impact van een strafrechtelijke interventie groot is en er voordelen zijn voor de slachtoffers (bijv. het verkrijgen van een B8-status) kijkt de Inspectie SZW (in overleg met het OM) in concrete gevallen ook steeds naar de toepasselijkheid van andere bepalingen van het Wetboek van Strafrecht, bijvoorbeeld mensensmokkel (artikel 197a Sr), illegale tewerkstelling (artikel 197b Sr), verduistering bij inname reisdocumenten (artikel 321 Sr), mishandeling (artikel 300 Sr) en valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr). Bij deze delicten geldt overigens geen bescherming van het slachtoffer via de B8/3-regeling.
Deelt u de mening van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) dat juist misstanden zoals deze onder het strafrecht zouden moeten vallen?
Zie beantwoording van vraag 3. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat het strafrecht diverse mogelijkheden biedt om misstanden rondom arbeidsmigranten te bestrijden. Afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval kan behalve vervolging ter zake van het zeer ernstige misdrijf mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht) – waaronder arbeidsuitbuiting is begrepen – bijvoorbeeld ook vervolging worden ingesteld voor mensensmokkel (artikel 197a Sr), het laten verrichten van arbeid door een illegale vreemdeling (artikel 197b Sr), valsheid in geschrifte (artikel 225 Sr) of deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr), alsook ter zake bestuurlijke boetes en andere interventies bij overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de Arbeidsomstandighedenwet of de Arbeidstijdenwet.
Dat neemt niet weg dat ik de problematiek die o.a. door FNV wordt geschetst ten aanzien van de aanpak van misstanden rondom arbeidsmigranten, herken. Ik heb in verschillende debatten aangegeven in overleg te treden met de Staatssecretaris en Minister van Justitie en Veiligheid over enerzijds het verbeteren van het wettelijke instrumentarium en anderzijds het beter inzetten van de bestaande instrumenten om ernstige benadeling van werknemers aan te pakken.
Er heeft reeds een verkenning plaats gevonden omtrent het eventueel aanpassen van artikel 273f Sr. De uitkomsten hiervan zijn op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V naar uw Kamer gestuurd.2 Hierin is aangegeven dat het aanpassen van artikel 273f Sr om meerdere redenen mogelijk en wenselijk is. Verdere informatie met betrekking tot een eventuele herziening volgt in de voortgangsbrief van Samen tegen Mensenhandelvan dit najaar. De Inspectie SZW heeft mij laten weten dat zij – gelet op geconstateerde misstanden – verlaging van de strafrechtelijke bewijslat gewenst vindt. Voor de besluitvorming over herziening van artikel 273f Sr zijn echter een missionair kabinet en financiële dekking nodig.
Bent u het ermee eens dat we meer juridische duidelijkheid over arbeidsuitbuiting nodig hebben, onder meer door duidelijke rechterlijke uitspraken, ook om te kunnen beoordelen of de wetgeving voldoende kan beschermen?
Het OM stelt vast dat de bewijslast van mensenhandel hoog is; er is immers sprake van een ernstig delict. Van het OM heb ik vernomen dat wordt vervolgd als er voldoende bewijs is of als de rechter uit principieel oogpunt over de zaak moet oordelen. In de aangebrachte zaken ziet het OM genoeg ruimte om jurisprudentie te creëren.
Op basis van de huidige wet ligt de bewijslat voor arbeidsuitbuiting dus hoog. Alle bestanddelen van artikel 273f Sr moeten namelijk kunnen worden bewezen. Los daarvan is reeds een verkenning uitgevoerd om te bezien hoe een herziening vorm kan krijgen (zie het antwoord op vraag 8).
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat er meer meldingen voor de rechter verschijnen?
Zie antwoord op vraag 9.
Wanneer kan de Kamer de toegezegde juridische verkenning ten aanzien van arbeidsuitbuiting verwachten?
De uitkomsten van deze verkenning zijn op 1 juli jl. door de Staatssecretaris van J&V in een brief over beleidsontwikkelingen in het mensenhandel-domein naar uw Kamer gestuurd.3
Hoe is het mogelijk dat er bij de registratie van rijtijd en rusttijd met de digitale tachograafkaart wordt gefraudeerd? Welke maatregelen treft het kabinet om een dergelijk gesjoemel met de tachograafkaart te bemoeilijken?
Als er wordt gefraudeerd blijkt dat de bestuurder óf de bestuurderskaart (tachograafkaart) niet heeft gebruikt óf de kaart van een andere persoon heeft gebruikt, of dat de bestuurder of vervoerder fysiek of softwarematig de tachograaf zelf heeft gemanipuleerd. Hierdoor worden geen of incorrecte rij- en rusttijden geregistreerd.
Het Arbeidstijdenbesluit-vervoer is gezamenlijke regelgeving van de Ministeries van SZW en IenW. De aanpak van tachograaffraude gebeurt door structurele handhaving door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de politie, waarbij tevens wordt samengewerkt met ketenpartners zoals de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW). Daarnaast is de ILT een project gestart in het Programma Slim en Veilig Goederenvervoer over de Weg om fraude met de tachograaf tegen te gaan.
Welke consequenties staan tegenover een dergelijke overtreding van het Arbeidstijdenbesluit vervoer? Zijn deze consequenties voldoende om werkgevers af te schrikken?
Het is van groot belang dat vervoerders zich houden aan de regels voor arbeids-, rij- en rusttijden en voor het gebruik van de tachograaf. Overtreding leidt tot oneerlijke concurrentie en is nadelig voor de verkeersveiligheid en het welzijn van chauffeurs. Daarom handhaaft de ILT deze regels.
Boetes voor vervoerders (werkgever) kunnen oplopen tot € 10.375 in het geval van fysieke of softwarematige manipulatie aan de tachograaf. Boetes voor chauffeurs (werknemers) kunnen oplopen tot € 1.500. Daarnaast kan bij heterdaad constatering van fraude met bestuurderskaarten of de tachograaf de betreffende bestuurderskaart van de chauffeur worden ingetrokken. Ook volgt er in de regel altijd een bevel staken arbeid waarbij de chauffeur zijn werkzaamheden en het vervoer per direct moet staken. Wanneer fraude met de tachograaf wordt geconstateerd dient er een nieuwe tachograaf geïnstalleerd te worden.
Het is van groot belang dat vervoerders zich aan de regels houden. Voor de verkeersveiligheid, voor de eerlijke concurrentie en voor het welzijn van de chauffeurs. Er zullen helaas altijd werkgevers zijn die zich niet laten afschrikken. Daarom is in de afgelopen jaren het sanctieregime aangescherpt: hogere boetes, verdubbeling van de boete bij recidive en inname van de bestuurderskaart bij constatering van fraude ermee. Verder krijgen inspecteurs van ILT een gecertificeerde opleiding tot tachograafinstallateur om manipulatie beter te kunnen opsporen. Daarnaast is sinds enige tijd een nieuwe Regeling Tachografen van kracht, waardoor ook frauderende «erkenninghouders» (bedrijven die werkzaamheden aan tachografen verrichten) kunnen worden aangepakt. De hoop en verwachting is dat deze maatregelen de naleving van desbetreffende regels zullen bevorderen.
Welke maatregelen treft het kabinet om omzeiling van de maximale rijtijd en minimale rusttijd te voorkomen?
Door structurele handhaving door de ILT en de politie, waarbij toezicht wordt gehouden op diverse manieren. Zowel fysiek langs de weg, als bij bedrijven of via digitaal toezicht staan vervoerders in het wegvervoer onder toezicht. Daarnaast wordt er nauw samengewerkt binnen Europa om te komen tot een betere harmonisatie van het toezicht en de aanpak van overtreders. Een voorbeeld hiervan is het recent in gebruik genomen systeem ERRU, waarin strafpunten worden toegekend aan vervoerders voor overtredingen gepleegd binnen heel Europa.
De capaciteit voor toezicht en handhaving is per definitie beperkt. De ILT moet keuzes maken en doet dat op basis van inschatting van de maatschappelijke risico's. De afgelopen tijd heeft COVID en de maatregelen tegen de verspreiding ervan ook gevolgen voor toezicht en handhaving gehad. Sommige controles konden niet doorgaan en een aantal inspecteurs hebben in plaats van hun gebruikelijke taken geholpen met inreiscontroles.
Welke concrete maatregelen kan het kabinet nog voor de formatie treffen om de bredere misstanden bij arbeidsmigratie te voorkomen?
Uw Kamer is op 1 april jl. geïnformeerd over de stand van zaken rondom de implementatie van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten en voor het eind van het jaar zal uw Kamer hierover weer geïnformeerd worden in de vorm van de jaarrapportage EU-arbeidsmigratie. Op dit moment worden alle aanbevelingen die geen grote wetstrajecten en/of budgettaire gevolgen kennen geïmplementeerd. De overige aanbevelingen worden voorbereid voor besluitvorming door een missionair kabinet.
Op 28 september 2021 heeft uw Kamer de motie-Van Kent c.s. aangenomen, die het kabinet verzoekt zo snel mogelijk over te gaan tot uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam, en daar waar nodig aan te geven waar budgettaire vraagstukken liggen en politieke keuzes nodig zijn in de
nadere uitwerking, zodat de Kamer zich daarover kan uitspreken.4 Het kabinet voert deze motie uit. Uw Kamer zal voor het eind van het jaar geïnformeerd worden over de voortgang van de implementatie van de aanbevelingen en waar nodig worden politieke en budgettaire vraagstukken aan u voorgelegd.
Wat is de stand van het onderzoek naar een gezamenlijk toezichtplan – met publieke en private partijen – voor de aanpak van misstanden ten aanzien van arbeidsmigratie? Wordt de transport- en logistieksector ook meegenomen in de totstandkoming van een gezamenlijk toezichtplan?
Er worden op dit moment de mogelijkheden voor een structurele samenwerking bij het toezicht rondom de misstanden van arbeidsmigranten verkend. Daarbij wordt onder meer gekeken naar de geleerde lessen uit de samenwerking binnen het Samenwerkingsplatform arbeidsmigranten en COVID-19 dat sinds september 2020 operationeel is en waar de GGD’s, RIVM, Veiligheidsregio’s, de NVWA en de Inspectie SZW aan deelnemen. Binnen de transport-en logistieksector bestaat reeds het TIEC waarbinnen toezichthouders samenwerken.
De mogelijkheid van vervolging van klanten van minderjarige cocaïnedealers |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «PvdA wil dat klanten van minderjarige cokedealers gestraft worden»?1
Ja.
Deelt u de mening van de genoemde fractievoorzitter dat vervolging van afnemers van minderjarige cocaïneverkopers kan helpen bij het bestrijden van de drugscriminaliteit in het algemeen en specifiek bij het stoppen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop op het leven van die jongeren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zowel het verkopen als het in bezit hebben van cocaïne is strafbaar. Daarmee lopen zowel (minderjarige) verkopers als kopers het risico op vervolging. In algemene zin draagt de vervolging van deze personen bij aan de bestrijding van drugscriminaliteit. Voor het voorkomen van de ontwrichtende werking van drugsverkoop is naast de repressieve aanpak van drugscriminaliteit ook een preventieve aanpak van belang en daar zet ik dan ook de komende jaren flink op in. Daarover heb ik uw Kamer op 4 oktober jl. geïnformeerd.2
Deelt u de mening van de fractievoorzitter dat er meer prioriteit zou moeten komen bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, hoe kan dat bewerkstelligd worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet en wat moet er dan wel gebeuren om aan deze praktijken een einde te maken?
Het stellen van prioriteiten in de opsporing gebeurt in de regionale en lokale driehoek. De problematiek verschilt per regio en per gemeente. In de ene gemeente valt meer te verdedigen dat deze vorm van criminaliteit prioritair moet worden opgepakt dan in de andere. Ik laat die afweging graag daar. Tegelijkertijd zet het kabinet zich landelijk in voor meer capaciteit en middelen voor de gehele brede aanpak van ondermijnende criminaliteit. Recent is uw Kamer daarover geïnformeerd via de eerdergenoemde brief.
Ziet u praktische of juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij het opsporen en vervolgen van klanten van minderjarige drugsdealers? Zo ja, welke en hoe kunnen die worden weggenomen?
Tekort aan capaciteit zou het prioriteren van deze problematiek in de weg kunnen staan in bepaalde gemeenten. Zoals vermeld in het antwoord op vraag 3 investeert het kabinet de komende jaren onder andere in capaciteit van de politie. Juridische problemen bij het leggen van meer prioriteit bij deze vorm van criminaliteit, zie ik niet.
Acht u het nodig om wetgeving te maken waardoor het kopen van drugs bij minderjarige dealers zwaarder bestraft kan worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie houdt bij het bepalen van de strafeis rekening met de aard en omstandigheden van het geval. Ook de rechter doet dat bij het bepalen van het vonnis. De wet biedt genoeg ruimte om daders zwaarder te straffen, bijvoorbeeld indien sprake is van een minderjarige verkoper. Aanpassing van de wet acht ik om die reden niet nodig.
De uithuisplaatsing van kinderen van gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de column van Harriet Duurvoort in de Volkskrant van 9 september 2021?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er gedupeerden zijn van de kinderopvangtoeslagaffaire, waarbij kinderen gedurende die periode uit huis zijn geplaatst? Om hoeveel kinderen en gezinnen gaat het?
Signalen van gedupeerde ouders met uithuisgeplaatste kinderen zijn ons bekend. Wij vinden het verschrikkelijk als problemen met de kinderopvangtoeslag op welke manier dan ook een rol hebben gespeeld bij een uithuisplaatsing. Het leed dat ouders en hun kinderen hebben ervaren door een uithuisplaatsing is onbeschrijfelijk. De verhalen die wij hierover van ouders hebben gehoord, zijn zeer indringend en raken ons diep.
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Bent u van oordeel dat het handelen van de overheid in de kinderopvangtoeslag direct of indirect kan hebben bijgedragen aan de thuissituatie, waardoor uithuisplaatsing noodzakelijk werd geacht? Bent u van mening dat deze casussen voorkomen hadden kunnen worden?
Wij onderkennen dat financiële problemen als gevolg van de kinderopvangtoeslag een stapeling van problemen kan hebben veroorzaakt.
Het is mogelijk dat schulden en/of financiële problemen samen met andere risicofactoren van negatieve invloed zijn op een gezinssituatie, waardoor een kind onveilig opgroeit. Hulp en steun aan het gezin kan in dergelijke situaties nodig zijn. Als dit niet tot een verbetering leidt en het kind onveilig opgroeit, kan een uithuisplaatsing aan de orde zijn. In dat geval is een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk. Het systeem van kinderbescherming is met waarborgen omkleed. Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en/of Gecertificeerde Instelling (GI) toetst de kinderrechter onafhankelijk of aan de wettelijke gronden voor een kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
Klopt het dat hoe langer een kind uit huis is geplaatst, hoe kleiner de kans wordt dat een kind ooit nog thuis kan opgroeien?
Het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel heeft grote gevolgen voor het leven van een kind en de ouders. In de praktijk geven rechters vaak machtigingen voor een uithuisplaatsing af voor drie of zes maanden. Het doel is altijd te onderzoeken of en hoe het kind weer thuis kan opgroeien. Als de jeugdbescherming vindt dat de uithuisplaatsing verlengd moet worden, dient de jeugdbeschermer hiervoor opnieuw een verzoek in te dienen bij de kinderrechter. De vraag of een uithuisgeplaatst kind weer terug kan naar de ouders, wordt per kind en per situatie zorgvuldig gewogen. Daarbij wordt gekeken naar het recht op bescherming en veiligheid van het kind, het belang van de ouders en het recht op familieleven. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Dit kan zich vertalen in een stabiele, continue plek bij bijvoorbeeld pleegouders, in het geval de ouders deze condities niet kunnen bieden. Het kan ook zijn dat terugplaatsing bij ouders wél weer tot de mogelijkheden behoort. De kinderbeschermingswetgeving schrift sinds 2015 voor dat een kind niet te lang in onzekerheid mag leven over waar het uiteindelijk zal opgroeien, waarbij rekening wordt gehouden met de ontwikkelingsbehoefte en leeftijd van een kind.
Hoeveel tijd of hoeveel jaren zijn deze kinderen van ouders die ook gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire zijn geweest gemiddeld uit huis (geweest)?
Het is op dit moment niet bekend hoeveel gezinnen van gedupeerde ouders te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing of terugplaatsing. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) werkt aan het in beeld krijgen van alle kinderen van gedupeerde ouders in het kader van het programma voor kinderen (programma «Leven op de rit»). Wij verkennen in samenspraak met het CBS en de VNG de mogelijkheden om inzicht te krijgen in het aantal kinderen van gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing.
Hoeveel kinderen van gedupeerden zijn tot op heden nog steeds uit huis geplaatst, dan wel bij hoeveel is voogdij permanent overgedragen aan een derde? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Zie antwoord vraag 5.
Met welk perspectief zijn deze kinderen uit huis geplaatst? Is er actief gewerkt aan de terugplaatsing naar huis? Hoe schat u in dat passende hulp is geboden aan ouders en kinderen, zodat kinderen binnen afzienbare termijn weer thuis konden wonen?
Gedurende de ondertoezichtstelling en eventuele uithuisplaatsing van een kind is het doel altijd te onderzoeken of herstel van de gezinssituatie mogelijk is. Bij een besluit over de vraag waar het kind uiteindelijk zal opgroeien, is het belang van het kind steeds leidend. Deze afweging wordt van geval tot geval gemaakt.
De Gecertificeerde Instelling (GI) bekijkt per geval welke zorg en ondersteuning geboden kan worden om de situatie in het gezin te verbeteren. Dit kan bijvoorbeeld gaan om inzet van GGZ om problematiek van ouders te behandelen of om intensieve gezinshulp. Ik beschik niet over informatie over de onderhavige casussen en kan derhalve niet inschatten of sprake is geweest van hulp aan ouders en kinderen. Wij vragen ouders om zich bij de gemeenten te melden als zij vragen hebben over de uithuisplaatsing van hun kind(eren) en deze opnieuw beoordeeld willen zien. Via de gemeenten kan dan bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om perspectief op terugkeer naar huis te ontwikkelen. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling zal de rechter hierover moeten beslissen.
Heeft u contact met de ouders en kinderen die het betreft? Bent u bereid om met hen in gesprek te gaan? Waar kunnen zij zich melden? Welke gevolgen heeft de bekendwording van de kinderopvangtoeslagaffaire voor de uithuisplaatsingen? Hoe heeft u de afgelopen periode ouders bijgestaan tijdens familiezittingen waarbij het om kinderen ging waar het de vraag was of zij thuis konden blijven?
De lijn is dat Staatssecretaris Toeslagen en Douane regelmatig contact heeft met gedupeerde ouders en kinderen, getroffen door de problemen met de kinderopvangtoeslag. Zij heeft ook contact gehad met gedupeerde ouders die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsingen. Hun verhalen raken haar diep. Zij blijft deze gesprekken voeren en zij houdt hierover met mij contact. Ouders die met haar in gesprek willen gaan, kunnen zich melden bij hun persoonlijk zaakbehandelaar of het Serviceteam op telefoonnummer 0800-2 358 358 (gratis). Het kan zijn dat het even duurt voor ouders een uitnodiging ontvangen, omdat er nog ouders wachten op een gesprek. Ouders kunnen zich ook melden bij de gemeente.
De bekendwording van de problemen met de kinderopvangtoeslag heeft niet rechtstreeks invloed op (het terugdraaien van) uithuisplaatsingen. Een uithuisplaatsing is altijd een ultimum remedium en met waarborgen omkleed. Ouders kunnen bijstand bij familiezittingen inschakelen, al dan niet op toevoeging. Gemeenten kunnen ouders op dit moment ondersteunen vanuit de brede hulp bij het leggen van contact naar de GI. Zo kan in overleg de uithuisplaatsing opnieuw worden beoordeeld, binnen de context van de hersteloperatie. In geval van een gedwongen uithuisplaatsing zal de rechter zich moeten buigen over de zaak en moeten beslissen wat in het belang van het kind is.
Voor klachten, vragen of advies over de jeugdhulp kunnen kinderen en ouders contact zoeken met het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ), de vertrouwenspersonen in de jeugdhulp. Dit kan via het telefoonnummer 088 555 1000, of via de chat op www.akj.nl of per e-mail: info@akj.nl. Als er zaken in de hulpverlening niet goed lopen, kan de vertrouwenspersoon daarbij helpen. Niet door het zelf op te lossen, maar door samen met het kind, de jongeren en of de ouder(s) de oplossing te vinden.
Bent u van plan om een oplossing te vinden voor deze ouders en kinderen? Wat is daarvoor wat u betreft nodig?
Wij zetten alles op alles om de gedupeerde ouders en hun gezin zo goed mogelijk op weg te helpen. Alle betrokken partijen, zowel binnen de hersteloperatie alsook binnen de reguliere hulpverlening, werken daar met volle inzet aan.
Indien ouders ingaan op het hulpaanbod vanuit de gemeente, wordt samen gekeken op vijf leefgebieden: hulp bij schulden, gezondheid, werk of dagbesteding, gezin en wonen. De medewerkers die ondersteuning bieden staan dichtbij deze gezinnen. Gemeenten zijn ruimhartig in hun dienstverlening aan (mogelijk) gedupeerde ouders, ook aan hen die te maken hebben (gehad) met uithuisplaatsing.
Het is van groot belang dat gezinnen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing weten waar zij terecht kunnen met vragen en dat zij adequaat worden geholpen. De gemeente is daarvoor de eerste ingang voor een gezin. Dit betekent dat de gemeente op verzoek van en in overleg met ouder(s) en kind kijkt of herstel van de gezinssituatie gewenst en mogelijk is. Op welke wijze dit zal plaatsvinden en hoe de gemeente hierin zal ondersteunen en hoe de andere partijen betrokken worden, wordt de komende weken nader vormgegeven. De uitwerking van deze route moet zorgvuldig gebeuren, zodat ouders weten waar ze aan toe zijn. De VNG en het Rijk ondersteunen gemeenten en jeugdzorginstellingen bij het maken van deze uitwerking. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Wij blijven als Rijk samen met ouders, kinderen, gemeenten, professionals en andere betrokkenen de mogelijkheden onderzoeken hoe we voor deze ouders en kinderen optimaal herstel kunnen bieden.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is helaas niet gelukt.
Nieuwe problemen die dreigen te ontstaan omdat de Commissie Werkelijke Schade nog steeds onderbemenst is |
|
Lammert van Raan (PvdD), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ouders klem tussen instanties Belastingdienst»1 in Trouw van 10 september 2021?
Ja deze berichtgeving is mij bekend.
Klopt het dat er nieuwe noodsituaties dreigen te ontstaan, zoals gedwongen huisuitzettingen, doordat de wachttijd bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS) veel te lang is?
De wachtlijst die is ontstaan bij de CWS is vanzelfsprekend onwenselijk, maar hierdoor ontstaan geen urgente schrijnende situaties zoals beschreven in het artikel. De CWS beoordeelt of de geleden schade door de ouder hoger is dan de reeds uitgekeerde compensatie en of er recht bestaat op een aanvullende vergoeding. Dit proces is niet bedoeld om acute financiële nood op te lossen. Een snellere beoordeling door de CWS zou dus niet nodig moeten zijn om noodsituaties te voorkomen. Aan de procedure bij de CWS gaat immers vooraf dat een compensatie van ten minste € 30.000 is uitgekeerd, alle schulden zijn gepauzeerd en worden kwijtgescholden of afbetaald. Als er niettemin sprake is van acute financiële nood kan het Brede Hulp Team van UHT vervolgens samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Ten slotte geldt dat in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid bestaat dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld en een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade kunnen ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond. Hierover zijn afspraken gemaakt tussen de UHT en de CWS en een dergelijke procedure is dit jaar tot dusver vijf keer gevolgd.
Zijn alle nieuwe noodsituaties die nu kunnen ontstaan in kaart gebracht? Welke noodsituaties zijn voorzien?
Sommige ouders hebben een voor de start van het moratorium uitgekeerd bedrag aan compensatie moeten gebruiken voor het aflossen van schulden. Die ouders hebben soms toch nog extra hulp nodig. Die hulp biedt het Brede Hulp Team van UHT, in samenwerking met de gemeenten. Voor het overige biedt de pauzeknop voor private schulden een oplossing voor ouders.
Hoe kan het dat de CWS nog steeds onderbemenst is, terwijl u op 1 juli bij het debat over de hersteloperatie nog heeft gezegd dat u ging opschalen?2
De CWS is vanaf juni van dit jaar opgeschaald. De resultaten hiervan zijn met enige vertraging zichtbaar. Werving, selectie en het inwerken van nieuwe medewerkers vergt enige tijd. Inmiddels loopt de doorlooptijd niet langer verder op, op korte termijn zal deze als gevolg van de opschaling gaan afnemen.
Klopt het dat het in februari 2021 al duidelijk was dat er snel opgeschaald moest worden?
In de eerste maanden van dit jaar werd duidelijk dat de instroom bij de CWS hoger was dan voorzien. Met hulp van een extern bureau is daarom een doorlichting gemaakt van de instroom en de daarvoor benodigde behandelcapaciteit. Op basis van die doorlichting is bij UHT in mei van dit jaar budget gereserveerd voor opschaling bij de CWS. Met dat budget is vanaf juni begonnen met opschalen.
Was het op 1 juli 2021 duidelijk dat dit net snel genoeg gebeurde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u daarover niets gezegd?
Vanaf juni van dit jaar is de CWS opgeschaald op basis van de in het antwoord op vraag 5 genoemde doorlichting. In verband met de benodigde tijd voor werving en selectie kost het enige tijd voordat de resultaten hiervan zichtbaar worden. Uiteindelijk zou de doorlooptijd moeten worden verkort tot drie tot zes maanden tussen het moment van binnenkomst van het verzoek en de advisering door de CWS aan UHT.
Waarop is de begrote capaciteit gebaseerd? Ligt hieraan een realistische analyse van de werkdruk, die op de CWS afkomt, ten grondslag?
Het aantal gedupeerde ouders met een integrale beoordeling dat een verzoek doet bij de CWS betreft ongeveer 10% van het totaal aantal ouders met een integrale beoordeling. Dat percentage is in de afgelopen maanden stabiel. De verwachting is dat de capaciteit na de geplande opschaling voldoende is om de verzoeken van een dergelijke groep ouders binnen een doorlooptijd van drie tot zes maanden te kunnen behandelen.
Is de begrote capaciteit naar uw mening (nog steeds) realistisch? Zo ja, hoe kan het dan dat CWS het werk niet aankan? Zo nee, bent u dan bereid om een nieuw capaciteitsplan te komen waarin niet alleen de kwantiteit maar ook de kwaliteit van het werk in de toekomst voldoende is geborgd?
Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op de vragen 4 en 7.
Is het budget, dat voor de jaren 2021–2023 is gereserveerd voor de opschaling, naar uw mening nog voldoende? Waarom wel of niet?
Ja. De capaciteit is na afronding van de thans geplande opschaling voldoende om de verzoeken van ouders binnen een doorlooptijd van drie tot zes maanden te kunnen behandelen. In een nieuwe capaciteitsplanning van dit najaar zal een nieuwe beoordeling plaatsvinden.
Hoe staat het momenteel met de uitputting van het budget voor dit jaar?
De huidige realisatie van de uitgaven loopt achter op het budget. Dit komt onder andere doordat de nieuwe instroom die ondersteuning bieden voor de CWS later is binnengekomen dan verwacht.
Wat kunt u doen om nieuwe noodsituaties zoals huisuitzettingen te voorkomen en bent u ook bereid om dit te doen?
Voor private schulden, bijvoorbeeld aan verhuurders, geldt vanaf de uitbetaling van de € 30.000 gedurende één jaar de pauzeknop. Als er niettemin sprake is van acute nood kan het Brede Hulp Team van UHT samen met de gemeenten naar oplossingen zoeken. Daarnaast bestaat voor ouders nog de mogelijkheid om de noodvoorziening van € 500,– aan te vragen. Ten slotte geldt in zeer uitzonderlijke situaties de mogelijkheid dat ouders door CWS met voorrang kunnen worden behandeld, onder meer om een voorschot op de vergoeding van werkelijke schade te ontvangen voordat de behandeling bij de Commissie volledig is afgerond.
Hoe valt uw uitspraak dat «schrijnende situaties voorrang kunnen krijgen" te rijmen met de uitspraken van de woordvoerder van de CWS, die hierover zegt: «De ouders die zich melden bij de CWS bevinden zich in de praktijk allemaal in schrijnende situaties. De CWS handelt de aanvragen daarom in volgorde van binnenkomst af.». Aan welke schrijnende situaties refereerde u precies?
De woordvoerder van de CWS refereerde naar de praktijk dat van alle ouders die een verzoek indienen bij de CWS al door de UHT is vastgesteld dat zij gedupeerd zijn door de kinderopvangtoeslagaffaire, met alle negatieve gevolgen van dien voor hun persoonlijke leven van hen en hun gezin. Mijn referentie naar ouders in schrijnende situaties die voorrang kunnen krijgen betreft ouders in situaties van financiële nood die als bijzonder schrijnend is te omschrijven doordat bijvoorbeeld toegang tot basale behoeften als huisvesting of medische zorg in het geding is. Conform de motie Leijten worden deze ouders met voorrang behandeld door de CWS voor zover deze urgente problemen niet snel kunnen worden opgelost door het Brede Hulp Team van de UHT en gemeenten.3
Wat kunt u doen om de toenemende spanningen tussen de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) en de CWS met betrekking tot de werkwijzen en mandaten van beide instanties te verminderen en de heling van de gedupeerde ouders weer centraal te stellen? Bent u ook bereid om dit op zo kort mogelijke termijn te doen?
Die toenemende spanningen herken ik niet. Er is intensief overleg tussen de CWS, UHT en de beleidsdirecties en dat verloopt goed.
Kunt u binnen 24 uur de garantie aan de gedupeerde ouders afgeven dat het goedkomt? Kunt u deze vraag beantwoorden met ja of nee, gevolgd door een toelichting?
De gedupeerde ouder waarop de berichtgeving is gebaseerd heeft inmiddels met haar gemachtigde een gesprek gehad met UHT. De CWS en UHT zullen haar aanvraag voor werkelijke schade met spoed behandelen. De vraag of ik binnen 24 uur aan ouders een garantie kan geven dat alles goed komt is niet te beantwoorden met ja of nee. Vanaf mijn aantreden zet ik mij in om gedupeerde ouders herstel te bieden. Zoals al meerdere malen met uw Kamer besproken strijden daarbij zorgvuldigheid en snelheid soms met elkaar. We werken zo snel als mogelijk. Inmiddels hebben ruim 46.000 ouders zich als gedupeerde gemeld, is bij ruim 35.000 ouders een eerste beoordeling (lichte toets) gedaan waarbij aan bijna 20.000 gedupeerden € 30.000 is uitgekeerd en hebben ruim 3.300 ouders een integrale beoordeling gekregen. Ook hebben we publieke schulden kwijtgescholden en ouders uit een WSNP- of MNSP-traject gehaald. We werken aan een regeling voor private schulden, voor kinderen en voor ex-partners. Dat kost wel tijd en dat betekent bijvoorbeeld ook dat ex-partners of kinderen die zich nu bij de CWS melden door de CWS nog niet kunnen worden geholpen. In de gelijktijdig verzonden achtste Voortgangsrapportage Kinderopvangtoeslag ga ik nader in op de voortgang van de hersteloperatie.