Het lesmateriaal en de leerlijn van COC over genderdiversiteit en het voornemen tot doorontwikkeling |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het lesmateriaal en de leerlijn van COC over genderdiversiteit en het voornemen tot doorontwikkeling?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het COC aan leerlingen in groep 3 en 4 onder andere meegeeft dat het helemaal niet raar is dat kinderen zich de ene dag een jongetje kunnen voelen en de andere dag een meisje?2 Vindt u, gelet op de huidige professionele en wetenschappelijke kennis van de (ontwikkelings)psychologie, dat scholen zich voldoende rekenschap geven van de intense identiteitsvragen waar leerlingen mee kunnen worstelen als ze vooral meegeven dat het prima is dat ze een fluïde genderidentiteit hebben? Ziet u dit ook als indicatie dat scholen onvoldoende oog hebben voor de sociale en psychische veiligheid van deze specifieke groep leerlingen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedere leerling zichzelf mag zijn en dat niemand gepest wordt om wie die is, daarbij hoort ook dat leerlingen respectvol leren omgaan met seksuele- en genderdiversiteit. Juist door hier aandacht aan te besteden en de acceptatie daarvan te bevorderen op een manier die rekening houdt met de leef- en ervaringswereld van de leerlingen, passend bij de leeftijd van de leerlingen, draagt een school bij aan de sociale veiligheid van alle leerlingen.
In de brief «Vrij en veilig onderwijs» die op 4 maart jl. naar uw Kamer is gestuurd is aangegeven dat het kabinet voor wat betreft de veiligheid van leerlingen in zal zetten op drie punten, waaronder het verhogen van de lat ten aanzien van sociale veiligheid zodat alle leerlingen en leraren zich vrij en veilig voelen. Daarbij is ook aangegeven dat bij de uitwerking en het nastreven van die ambities er specifiek aandacht zal zijn voor o.a. lhbti-jongeren en meisjes.3
Scholen zijn daartoe ook verplicht volgens o.a. kerndoel 38 voor het primair onderwijs (po), Burgerschapswet en Wet Sociale Veiligheid. Kerndoelen beschrijven wat leerlingen aan het eind van de basisschool moeten kennen en kunnen. Zo staat in dit specifieke kerndoel opgenomen dat leerlingen leren respectvol om te gaan met seksualiteit en met diversiteit binnen de samenleving, waaronder seksuele diversiteit. De pas herziene burgerschapswet geeft scholen meer richting en is minder vrijblijvend. In de wet is vastgelegd dat scholen leerlingen kennis en respect moeten bijbrengen voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat en ieders grondrechten en dat scholen op een doelgerichte en samenhangende wijze werken aan burgerschapsvorming. De wet sociale veiligheid verplicht scholen zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat. Dit houdt onder meer in dat scholen verplicht zijn sociaal veiligheidsbeleid te voeren, iemand op school aan te stellen die het beleid ten aanzien van pesten coördineert en een aanspreekpunt is in het kader van pesten en tot slot de ervaren sociale veiligheid van leerlingen te monitoren.
Het oordeel over in hoeverre het materiaal dat het COC ontwikkeld heeft, bijdraagt aan het creëren van een veilig schoolklimaat of juist niet, is niet aan de rijksoverheid, maar aan de onderwijsprofessionals zelf. Scholen hebben daarbij steeds de vrijheid om een eigen invulling aan deze verplichtingen te geven. Het staat scholen dus vrij het materiaal van het COC te gebruiken, maar ook om hier een eigen invulling aan te geven en ander materiaal te gebruiken. Daarbij geldt wel dat scholen zich aan de wet dienen te houden.
De inspectie houdt scherp toezicht op de invulling van burgerschap en doet dit bij alle scholen.
Onderkent u dat de situaties van genderincongruentie – of dysforie en een non-binaire of fluïde genderidentiteit slechts in een zeer beperkt aantallen gevallen voorkomen? Vindt u het tegen die achtergrond acceptabel als in lesmateriaal en in lessen richting jonge kinderen de suggestie wordt gewekt dat een non-binaire genderidentiteit een gangbare, reguliere praktijk zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat deze aanpak van het COC de psychische integriteit van kinderen voldoende eerbiedigt, zeker in deze ontwikkelingsfase? Ziet u het risico dat hiermee identiteitsverwarring kan worden gezaaid? Deelt u de mening dat teksten als deze zonder nadere duiding op gespannen voet staan met de zorgplicht voor sociale en psychische veiligheid op school?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de afspraak in het regeerakkoord dat geen ruimte mag bestaan voor materiaal dat in strijd is met de waarden van de rechtsstaat, waarvan menselijke waardigheid het overkoepelende uitgangspunt vormt, in situaties als deze? Gaat u de onderwijsinspectie vragen het materiaal van COC te onderzoeken en extra aandacht te besteden aan scholen die dit materiaal gebruiken?
We hebben nu geen aanleiding om aan te nemen dat materiaal van het COC leidt tot antidemocratisch of antirechtsstatelijk onderwijs. Het is aan scholen zelf hoe ze invulling geven aan kerndoel 38 van het curriculum po. Scholen bepalen dan ook zelf of ze gebruikmaken van het materiaal dat het COC ontwikkelt. Ouders en leerlingen kunnen kwesties via de vertegenwoordiging in de medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur aankaarten. Indien daar aanleiding toe is, kan er een klacht worden ingediend via de daarvoor geldende klachtenregeling. Hoewel het aan scholen en leerkrachten zelf is om het onderwijs in te richten en een eigen afweging te maken ten aanzien van de inzet van leermiddelen, leidt die vrijheid voor scholen ook tot verantwoordelijkheid: scholen zijn aanspreekbaar op gemaakte keuzes ten aanzien van de inzet van leermiddelen. In het coalitieakkoord is afgesproken dat er een verbod komt op het gebruik van leermiddelen die antidemocratische of antirechtstatelijke elementen in zich dragen. We werken momenteel uit hoe een dergelijk verbod er in de praktijk uit kan zien.
Deelt u het uitgangspunt dat de overheid geen financiële invloed mag hebben op de markt van leermiddelen en dat staatssteun vermeden moet worden? Hoe controleert u dat het COC geen subsidie gebruikt voor het ontwikkelen van lesmethoden?
De overheid heeft geen financiële invloed op de leermiddelenmarkt, het is aan scholen om een heldere vraag te formuleren, op basis waarvan aanbieders een kwalitatief goed, pluriform en betaalbaar aanbod kunnen ontwikkelen. Interventies van de overheid in de leermiddelenmarkt zijn denkbaar om zwaarwegende redenen van publiek belang, bijvoorbeeld als de continuïteit van het onderwijs in het geding is.
Omdat staatssteun vermeden moet worden, wordt elke subsidieverlening getoetst op staatssteun voordat de subsidie wordt verleend.
In dit geval gaat de subsidieverlening niet om steun voor een voorgeschreven lesmethode of leermiddel, maar om een project om Paarse Vrijdag ook voor po scholen bekend te maken. Een onderdeel betreft materialen die scholen – voor zover zij dat willen – kunnen inzetten op Paarse Vrijdag. Het is uiteindelijk aan scholen zelf om te bepalen of en hoe en of zij aan Paarse Vrijdag willen meenemen.
De rol van kinderopvang in het integraal huisvestingsplan van gemeenten |
|
Fonda Sahla (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar de toenemende samenwerking tussen het basisonderwijs en de kinderopvang, bijvoorbeeld in een (integraal) kindcentrum?
Een goede samenwerking tussen kinderopvang en primair onderwijs is waardevol en van belang voor het realiseren van een doorlopende leer- en ontwikkellijn van kinderen. Dit draagt er aan bij dat kinderen op een passende manier worden gestimuleerd in hun ontwikkeling. En zo kunnen ouders gemakkelijker en met een gerust hart arbeid en de zorg voor hun kinderen combineren. Deze samenwerking kan op verschillende manieren vormgegeven worden. In het veld wordt dit bijvoorbeeld zichtbaar in de vorm van integrale kindcentra (IKC’s) en door combinatiebanen van pedagogisch medewerker en onderwijsassistent. Dit zijn mooie initiatieven om de samenwerking te intensiveren en verbeteren.
Ziet u de voordelen van deze «alles onder één dak»-oplossing voor de ontwikkeling van kinderen? Zo ja, hoe zorgt u vanuit uw ministerie voor een goede samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en voor het mogelijk maken van samenwerkingen tussen basisonderwijs en kinderopvang?
Ik zie de «alles onder één dak»-oplossing als een uiting van verdergaande samenwerking tussen de twee velden, die voordelen kan hebben voor de ontwikkeling van kinderen. Hierbij is het altijd van belang om te blijven kijken naar de meerwaarde voor kinderen en voor ouders. Er wordt doorlopend gewerkt aan het verbeteren van de samenhang en samenwerking tussen de kinderopvang en het primair onderwijs. Door de twee verschillende stelsels met andere financiering, cao’s, wet- en regelgeving, toezicht en culturen, kan het samenwerken onder één dak als een uitdaging worden ervaren. In 2017 is het advies van de Taskforce samenwerking onderwijs en kinderopvang aangeboden aan de Kamer. Veel van de aanbevelingen daaruit zijn inmiddels behandeld in samenwerking met het Ministerie van OCW, bijvoorbeeld in de vorm van een handreiking over btw-problematiek bij uitwisseling van personeel.
De Ministeries OCW en SZW werken momenteel met een aantal andere partijen1 aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting. Ondanks de verschillen tussen onderwijs en kinderopvang is er al veel mogelijk in de samenwerking onder één dak.
Herkent u dat kinderopvanginstellingen in toenemende mate samenwerken met basisscholen, bijvoorbeeld door het delen van één gebouw, zoals wordt gesteld in het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Onderwijshuisvesting funderend onderwijs?1 Zo ja, hoe gaat u het delen van een gebouw door kinderopvang en het basisonderwijs vereenvoudigen, door bijvoorbeeld de regels en controle op luchtkwaliteit gelijk te trekken?
Ja, dat herken ik. Zoals beschreven bij het antwoord op vraag twee wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden die scholen, kinderopvangorganisaties en gemeenten inzicht geeft in mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten die binnen de huidige wet- en regelgeving ervaren worden bij de realisatie van gezamenlijke huisvesting.
Ten aanzien van uw vraag over de regels en controle op luchtkwaliteit kan ik het volgende toelichten. In de praktijk zijn de ventilatienormen voor kinderopvang en onderwijs gelijk. Voor bestaande schoolgebouwen (met vergunningsverlening tot 2012) geldt wel een lagere capaciteit voor luchtverversing dan voor gebouwen met vergunningverlening vanaf april 2012, maar de waarden die gelden voor onderwijs en kinderopvang zijn hetzelfde. Gezien jonge kinderen (baby’s, peuters) in de kinderopvang minder zelfredzaam zijn, is in het Bouwbesluit voor de kinderopvang een aanvullende bepaling opgenomen, uitgedrukt in CO2-grenswaarden die gerelateerd zijn aan de bovenvermelde luchtverversingscapaciteit. Dat maakt handhaving eenvoudiger. Ook voor scholen kan een dergelijke omrekening van luchtverversingscapaciteit naar CO2-grenswaarden worden gemaakt, maar die is niet aanvullend opgenomen in regelgeving.
In hoeverre sluit de wet- en regelgeving voor de gebouwen van de kinderopvang en het basisonderwijs op elkaar aan en wat kunt u doen om dit beter op elkaar aan te laten sluiten?
Gemeenten zijn wettelijk verplicht om te voorzien in de huisvesting van door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeenten. Dat geldt niet voor organisaties die kinderopvang aanbieden. De school wordt daardoor gehuisvest op basis van een wettelijk recht. De organisatie voor kinderopvang daarentegen dient zelf in huisvesting te voorzien, bijvoorbeeld door het aangaan van een huurovereenkomst. Als wordt gekozen om de school en de kinderopvang in hetzelfde gebouw onder te brengen, bestaat er daardoor een juridisch onderscheid in huisvesting. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2 wordt momenteel gewerkt aan een handreiking met goede praktijkvoorbeelden rondom het organiseren en financieren van gezamenlijke huisvesting binnen de huidige wet- en regelgeving.
Klopt het dat gemeenten in een integraal huisvestingsplan wel vooruitkijken naar de huisvesting van het basisonderwijs, maar niet naar huisvesting van de kinderopvang, waardoor kansen om samen te werken kunnen worden bemoeilijkt? Zo ja, wat kunt u doen om de huisvesting voor kinderopvang een rol te geven in het integraal huisvestingsplan, zeker gezien het voornemen in het coalitieakkoord om de relatie tussen opvang en onderwijs te versterken en kinderen een rijke schooldag te bieden?
Integrale huisvestingsplannen (IHP) van gemeenten hebben momenteel een eenjarige doelstelling. In de praktijk zijn er steeds meer gemeenten en schoolbesturen die een IHP voor meerdere jaren samenstellen. De ontwikkeling van gezamenlijke huisvesting is steeds vaker onderdeel van de IHP’s binnen gemeenten. Naast gemeenten en onderwijsorganisaties is het logisch om daar de lokale kinderopvangorganisaties bij te betrekken.
De gemeenten hebben een wettelijke plicht om te voorzien in huisvesting van de door het Rijk bekostigde scholen in hun gemeente. De gemeentelijke voorziening in huisvesting van de school maakt deel uit van de bekostiging van een school. De school betaalt geen huur, maar krijgt in principe het eigendom van het gebouw overdragen om niet, voor de duur dat de school onderwijs verzorgt in het gebouw. Die wettelijke plicht geldt niet voor de kinderopvang.
Veel gemeenten houden bij het voorzien in de huisvesting van scholen rekening met het onderbrengen van andere voorzieningen, zoals kinderopvang. Voor de delen van het schoolgebouw waar de andere voorzieningen zijn ondergebracht, zoekt de gemeente meestal dekking van de financieringskosten. Dit kan bijvoorbeeld door huur te vragen. De gemeente kan kinderopvangorganisaties betrekken bij de planning van nieuwbouw en renovatie van de schoolgebouwen. Op de website van Ruimte-OK staat een handreiking die hierbij kan helpen.3
Mijn ministerie is doorlopend in gesprek met de partijen van de handreiking over huisvesting, onder andere de gemeenten.4 Hierbij wordt ook gekeken naar de rol van kinderopvang in integrale huisvestingsplannen van gemeenten en hoe hun positie versterkt kan worden.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat kinderopvang van 21 april beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingexpert: «Compensatie spaartaks kost maar € 3 miljard en kan rap worden opgelost»»1 en het artikel «Een voostel voor een goed uitvoerbaar «massaal» rechtsherstel inzake box 3»?2
Ja.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de door de auteur voorgestelde «redelijke, forfaitaire benadering van het te compenseren bedrag wegens een te hoog berekend belastbaar inkomen uit vermogen voor burgers die een lager werkelijk behaald rendement realiseerden»?
De vragen 2 tot en met 12 worden, zoals voorgesteld in vraag 13, beantwoord in de «voorbereidingsbrief» die gelijktijdig met deze beantwoording aan uw Kamer is gestuurd.
Vindt u daarbij dat zijn voorstel een werkbare oplossing zou zijn om dit probleem op te lossen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het eens met de stelling in het bericht dat particulieren op deze manier «veel sneller" zouden kunnen worden terugbetaald?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Belastingdienst beschikt over alle relevante gegevens van gedupeerden, zoals alle banktegoeden, beleggingen en schulden, aangezien deze staan genoteerd in de desbetreffende boxen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u bij het beantwoorden van vraag twee uitgebreid ingaan op de hoofdlijnen van het voorstel zoals gedetailleerd beschreven in paragraaf twee van het WFR-artikel?
Zie het antwoord op vraag 2.
Vindt u dat de door de auteur geschetste oplossingsrichting een bevredigende oplossing voor dit vraagstuk zou kunnen zijn? Zo nee, waarom en op welke onderdelen niet en op welke wel?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de uitwerking van het voorstel ten aanzien van «100 procent-spaarders»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het daarbij door de auteur genoemde bedrag voor compensatie voor de periode 2017–2021 van (afgerond) 1,8 miljard euro?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de uitwerking van het voorstel ten aanzien van «degenen die deels sparen en deels beleggen»?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het daarbij door de auteur genoemde bedrag voor compensatie voor de periode 2017–2021 van (afgerond) 1,2 miljard euro?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de auteur eens dat zijn voorstel door de Belastingdienst uitvoerbaar is?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u de vragen met spoed beantwoorden binnen een termijn van 14 dagen, ofwel de antwoorden op bovenstaande meenemen in de nog door te Kamer te ontvangen brief over de «richtingennotitie» inzake box 3?
De vragen zijn zoals voorgesteld beantwoord met de voorbereidingsbrief voor de technische briefing over box 3.
Ongelijkheid en herverdeling via het belastingstelsel |
|
Lilian Marijnissen , Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van het Centraal Planbureau (CPB) «ongelijkheid en herverdeling»?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja.
Ongelijkheid en herverdeling is al lang onderdeel van de maatschappelijke discussie en het is goed om deze discussie op basis van zo veel mogelijk objectieve feiten te voeren. In het rapport zien we dat lagere inkomens over het algemeen netto profijt hebben van de overheid en dat de overheid op deze manier ongelijkheid tegengaat. In Nederland dragen sterkere schouders dus wel degelijk zwaardere lasten. Wel zien we dat de belastingdruk van de groep met de allerhoogste inkomens (de top 1%) relatief laag is. Het CPB laat zien dat de inkomens van deze groep grotendeels bestaan uit kapitaalinkomsten en ingehouden winsten. Deze worden anders belast dan inkomen uit arbeid en dat leidt tot een lagere belastingdruk.
Het kabinet zal in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht. Hierbij wordt voor maatregelen in ieder geval gekeken naar de uitkomsten van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Vermogensverdeling en de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR).
De voorjaarsnota bevat verschillende maatregelen die invloed hebben op de inkomensongelijkheid. Zo verlaagt het kabinet onder meer de schijfgrens van het lage tarief in de Vpb en ook de belasting voor dga’s in box 2 door een hoger gebruikelijk loon in aanmerking te nemen. Verder vervroegt het kabinet de verhoging van het wettelijk minimumloon.
Hoe rijmt dit rapport met uw opmerking dat het uitgangspunt van het kabinet is dat de «sterkste schouders de zwaarste lasten zouden moeten dragen»?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de hoogste inkomens in Nederland 21 procent belasting betalen, en de mensen met de laagstse inkomens 55 procent en het belastingstelsel als geheel dus niet progressief is?
Belastingen doen meer dan alleen geld ophalen. Het belastingstelsel verkleint de verschillen tussen hoge en lage inkomens. Belastingen stimuleren daarnaast zaken die het kabinet en de maatschappij als geheel belangrijk vindt (werkgelegenheid, klimaatvriendelijk gedrag) en ontmoedigen zaken die we als samenleving juist onwenselijk vinden (bijvoorbeeld milieuvervuiling of roken). Deze verschillende doelen staan (soms) op gespannen voet met elkaar.
Door vorige kabinetten is er ingezet op het verschuiven van directe naar indirecte belastingen om werken lonender te maken. Ik vind het belangrijk dat werken loont, maar hierbij moeten we de herverdelende doelstelling van het belastingstelsel wel in het oog houden.
Het kabinet zal de balans tussen de verschillende doelstellingen van het belastingstelsel dan ook voor ogen houden bij verdere aanpassingen aan het fiscale stelsel. Met het duidelijke inzicht dat lage inkomens relatief veel bijdragen via indirecte belastingen kan er bijvoorbeeld voor gekozen worden om opbrengsten van een eventuele verhoging van een indirecte belasting (bijv. om onwenselijk gedrag te ontmoedigen) terug te laten vloeien naar groepen die hier relatief hard door worden geraakt. Voor de allerlaagste inkomens laat het CPB om statistische redenen geen resultaten zien.
Bent u ermee eens dat een progressief belastingstelsel het herverdelen via overheidsuitgaven voor een deel onnodig kan maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De publicatie van het CPB laat zien dat herverdeling vooral plaatsvindt via de overheidsuitgaven. Voor een deel zijn dit overdrachten in geld, voornamelijk uitkeringen, en voor een deel zijn dit uitgaven in natura, vooral onderwijs en zorg. Het herverdelende effect van de overheidsuitgaven komt voor een groot deel door uitgaven in natura – dit is te zien in Figuur 5.1 van de studie. Deze uitgaven zijn onmisbaar voor een samenleving waarin iedereen goede scholing en zorg kan ontvangen. Een progressiever belastingstelsel kan deze uitgaven niet goed vervangen.
Ook kunnen bepaalde uitgaven aan overdrachten in geld niet goed vervangen worden door een progressiever belastingstelsel. Figuur 5.2 van de studie laat zien dat overdrachten in geld vooral voor de laagste inkomensgroepen belangrijk zijn. Het gaat dan hoofdzakelijk om de bijstand en uitkeringen bij ziekte. Een belastingstelsel is niet erg geschikt om mensen zonder inkomen te ondersteunen.
Klopt het dat de hoogste inkomens een kleiner deel van hun inkomen afdragen aan belastingen en premies, omdat een groter deel van hun inkomen uit inkomen uit vermogen bestaat?
Het klopt dat het volgens de definitie van inkomen die het CPB gebruikt de hoogste inkomensgroepen een kleiner deel van hun inkomen afdragen aan belastingen en premies. Deze uitkomst is voor een belangrijk deel het gevolg van de keuze die het CPB maakt om ook de ingehouden winsten van bedrijven tot het inkomen van de achterliggende aanmerkelijkbelanghouders (ab-houders) te rekenen, terwijl de «fiscale claim» (de belasting in box 2 bij uitkering of vervreemding ter hoogte van 26,9%) niet is meegenomen. Deze fiscale claim zal een aanmerkelijkbelanghouder aan de belastingdienst afdragen op het moment dat de winst wordt uitgekeerd dan wel hij zijn ab-aandelen vervreemdt.
Wat vindt u er in dit licht van dat inkomen uit vermogen fors lager wordt belast dan inkomen uit arbeid? Bent u bereid dit om te draaien?
Naast verschillen tussen de belasting op arbeid en vermogen, loopt de belastingdruk op inkomen uit vermogen in de praktijk ook sterk uiteen. Afgelopen jaren was het nog niet mogelijk om het werkelijk rendement van burgers hiervoor te gebruiken om te berekenen wat hun inkomen uit vermogen was. Dit leidde in sommige situaties (spaarders) tot zeer hoge belasting, tot zelfs boven de 100%, maar leidde in situaties waarin rendementen hoog waren tot een lage belastingdruk. Dit gaan we tegen door snel over te gaan op een stelsel voor vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement. Dit werkelijke rendement wordt dan – zoals beschreven in de contourennota van 15 april 2022 – belast via een vermogensaanwasbelasting, waarbij belasting wordt geheven over de reguliere inkomsten en de ongerealiseerde waardeontwikkeling van vermogensbestanddelen. In het coalitieakkoord is afgesproken dat dit nieuwe stelsel per 2025 zal worden ingevoerd.
Verschillen in de effectieve belastingdruk op inkomen ontstaat ook doordat de hoogste inkomensgroepen relatief meer inkomen uit vermogen ontvangen. In de hoogste inkomensgroepen zijn ondernemers en ab-houders zijn namelijk oververtegenwoordigd. Het inkomen van ondernemers bestaat – naarmate hun inkomen toeneemt – voor een steeds groter deel uit inkomen uit vermogen (dit betreft zowel ingehouden als uitgekeerde winsten). Het onderzoek laat zien dat hierdoor de belastingdruk afneemt naarmate het inkomen toeneemt.
Het kabinet heeft in de voorjaarsnota een aantal maartregelen aangekondigd die (inkomen) uit vermogen zwaarder gaan belasten. Zo zal het kabinet vanaf volgend jaar de schijfgrens in de vennootschapsbelasting verkorten van 395.000 euro naar 200.000 euro. Daarnaast komen er een aantal aanpassingen in box 2 en box 3 van de inkomstenbelasting: er komt een nieuw, gemiddeld hoger, tarief in box 2, directeur-grootaandeelhouders zullen zichzelf een hoger loon moeten toekennen en zowel box 2 als box 3 inkomen gaan meetellen voor de afbouw van de algemene heffingskorting. Het kabinet zal in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht.
Waarom wordt niet alle inkomen uit vermogen en opgepotte bedrijfswinsten als uitgekeerd inkomen geregistreerd? Ziet u kansen de statistieken hieromtrent te verbeteren?
Ingehouden winsten van bedrijven worden niet als inkomen van de aandeelhouders geregistreerd omdat zij nog geen inkomen van de aandeelhouder zijn. Pas als de winst wordt uitgekeerd aan de aandeelhouder is er sprake van inkomen waarover de aandeelhouder ook daadwerkelijk kan beschikken. Op dat moment vindt dan ook belastingheffing over winstuitkering plaats. Het is van belang dat statistieken duidelijk en transparant zijn. Voor de exacte inkomensbegrippen zoals bijvoorbeeld door het CBS gebruikt verwijs ik naar het CBS.
Bent u – net als uw voorgangers – voorstander van de schuif van directe naar indirecte belastingen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het ermee eens dat een schuif van directe naar indirecte belastingen het belastingstelsel als geheel minder progressief maakt?
Een schuif van directe naar indirecte belastingen maakt het belastingstelsel als geheel niet per definitie minder progressief. Zo kan het geld dat opgehaald wordt door een indirecte belasting te verhogen gebruikt worden voor verlaging van directe belastingen aan de onderkant van de inkomensverdeling. Daarnaast hangt het effect op de progressiviteit van het stelsel af van welke indirecte belasting verhoogd wordt. Zo is een verhoging van de bpm waarschijnlijk minder belastend voor lage inkomens dan een verhoging van het lage btw-tarief.
Kunt u uiteenzetten welke stappen door verschillende kabinetten-Rutte zijn gezet om minder directe belastingen te heffen en meer indirecte belastingen, inclusief de budgettaire gevolgen hiervan?
In het regeerakkoord van Rutte III werd expliciet de wens genoemd om de belastingheffing te verschuiven van direct naar indirect. Dit met als doel dat werken meer gaat lonen. Het Belastingplan 2019 is een belangrijk voorbeeld van deze verschuiving. De lastenverlichtingen op arbeid door introductie van twee schijven in de inkomstenbelasting en de verhoging van algemene heffingskorting werden onder andere gedekt door verhoging van de btw en van indirecte belastingen op brandstoffen. De budgettaire gevolgen van deze verschuiving zijn moeilijk vast te stellen. Dit komt doordat er naast wijzigingen in beleid ook economische ontwikkelingen van invloed zijn op de belastingopbrengsten.
Het kabinet Rutte III en het huidige kabinet hebben voor 2022 juist gekozen om enkele indirecte belastingen, namelijk de energiebelasting, btw op energie, en de brandstofaccijnzen, eenmalig te verlagen. Met deze wijziging beoogt het kabinet de effecten van de hoge energieprijzen voor huishoudens te dempen. Hiermee wordt geen structurele schuif in de belastingmix beoogd.
Kunt u aangeven of de inkomstenbelasting progressiever of juist minder progressief is geworden sinds de verlaging van het toptarief en de invoering van het tweeschijvenstelsel?
De verlaging van het toptarief en de invoering van het tweeschijvenstelsel vonden plaats in 2020. Onderstaande figuur geeft de gemiddelde belastingdruk weer voor een alleenstaande zonder kinderen in 2019, 2020 en 2022. Hierbij is aangenomen dat het inkomen volledig bestaat uit arbeidsinkomen. Verder is geen rekening gehouden met aftrekposten en ook niet met toeslagen.
Uit de figuur blijkt dat de gemiddelde belastingdruk over de gehele linie gedaald is sinds 2019. Lage inkomens profiteren weliswaar niet van de introductie van het tweeschijvenstelsel en de verlaging van het toptarief, maar daar staan verhogingen van de algemene heffingskorting en de arbeidskorting tegenover.
Hoe verklaart u dat de ongelijkheid van de inkomens voor belastingen toeneemt?
In deze studie constateert het CPB dat de inkomensongelijkheid over de tijd «redelijk stabiel» is, maar dat de ongelijkheid van inkomens voor belastingen wel toeneemt. Het CPB baseert zich hier op een onderzoek van Caminda et al (2021). Dit onderzoek laat zien dat het verschil tussen de hoogste tien procent inkomens en de laagste tien procent is toegenomen.2 De toename van deze 90/10-ratio is toe te schrijven aan een andere samenstelling van de groepen aan de uiteinden van de inkomensverdeling. De laagste inkomensgroep bevat bijvoorbeeld steeds minder pensioenhuishoudens en steeds meer studentenhuishoudens. In de hoogste inkomensgroep daalde het aandeel werknemershuishoudens en steeg het aandeel ondernemershuishoudens.
Gegevens van het CBS laten zien dat de inkomensongelijkheid, gemeten met de gini-coefficiënt, in Nederland sinds 2011 stabiel gebleven.3 Dit geldt zowel voor het inkomen voor belasting als voor het inkomen na belasting. In de decennia daarvoor is de gini-coefficiënt wel gestegen, waarbij de ongelijkheid van brutoinkomens sneller is gestegen dan die van netto-inkomens.4
Nieuw in deze CPB-publicatie is dat ook ingehouden winsten van vennootschappen worden meegenomen in het inkomensbegrip. Een tijdreeks van inkomensongelijkheid volgens deze nieuwe berekeningsmethode is echter nog niet beschikbaar.
Hoe beziet u de opmerking van het CPB dat de verhoging van verschillende heffingskortingen het belastingstelsel ingewikkelder heeft gemaakt en inkomensverdeling via de inkomstenbelasting daardoor veel moeilijker is geworden? Wat gaat u met deze opmerking doen?
De verhoging van verschillende heffingskortingen maakt het belastingstelsel op zichzelf niet ingewikkelder. Wel zijn een aantal heffingskortingen, zoals de arbeidskorting en de algemene heffingskorting, de afgelopen jaren (meer) afhankelijk geworden van het inkomen. Dit zorgt voor minder transparante marginale tarieven. Daarnaast zorgt het verhogen van heffingskortingen er wel voor dat steeds minder belastingplichtigen hun heffingskortingen volledig kunnen verzilveren. Dit geldt met name voor belastingplichtigen met een laag inkomen, voor AOW-gerechtigden en/of voor belastingplichtigen met hoge aftrekposten. Voor de groepen die hun heffingskortingen niet volledig zelf kunnen verzilveren is het verlagen van de lasten niet mogelijk via de inkomstenbelasting. Zij betalen immers al geen belasting.
Het is niet eenvoudig om hier iets aan te veranderen, omdat dit ofwel grote budgettaire gevolgen heeft ofwel ten koste gaat van de koopkracht van de specifieke groep die de heffingskortingen niet volledig zelf kan verzilveren. Wel wordt die groep kleiner als de het inkomen van de laagste inkomensgroep toeneemt. De verhoging van het wettelijk minimumloon (wml) draagt hier aan bij.
Hoe verklaart u dat in alle verkiezingsprogramma’s van de coalitiepartijen een lastenverzwaring op vermogens en winst staat, maar dat in het huidige coalitieakkoord juist een lastenverlichting staat?
In de voorjaarsnota kondigt het kabinet een aantal maatregelen aan die de lasten op vermogens en winst zal verhogen, zo wordt onder meer het verlaagd tarief voor de vennootschapsbelasting beperkt en wordt een, gemiddeld, verhoogd tarief in box 2 geïntroduceerd (zie het antwoord op vraag 6). Over de kabinetsperiode zal er dus wel degelijk lastenverzwaring op vermogen en winst optreden. De reden dat er toch lastenverlichting ontstaat is dat verhuurdershefffing wordt afgeschaft. Het kabinet zal in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht.
Wat is de status van de uitvoering van de motie Marijnissen die oproept om met voorstellen te komen om de vermogensongelijkheid te verkleinen? Wanneer komen deze voorstellen naar de Kamer?2
Het kabinet gaat in aanloop naar Prinsjesdag kijken naar de wijze waarop de verhouding tussen lasten op vermogen en arbeid meer in balans kan worden gebracht. Hierbij wordt voor maatregelen in ieder geval gekeken naar de uitkomsten van het IBO Vermogensverdeling en de evaluatie van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). Over de uitkomt hiervan zal het kabinet op Prinsjesdag rapporteren.
Het bericht 'Gevaar loert voor Oekraïense vluchtelingen: ’Prostitutie, gedwongen adoptie en uitbuiting’' |
|
Mirjam Bikker (CU), Anne Kuik (CDA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gevaar loert voor Oekraïense vluchtelingen: «Prostitutie, gedwongen adoptie en uitbuiting»»?1
Ja.
Welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat Oekraïense vluchtelingen slachtoffer worden van uitbuiting en mensenhandel?
Gezamenlijk met de partners zet het kabinet in op zoveel mogelijk bewustwording voor gemeenten, particulieren en vluchtelingen zelf.
Flyers en handreikingen met informatie over het risico van mensenhandel worden gedeeld met daarin ook informatie waar men terecht kan als er signalen zijn. Daarnaast wordt ingezet op samenwerking en informatie uitwisseling op internationaal en nationaal niveau. Dit gebeurt door regelmatig overleg met alle betrokken ketenpartners en organisaties binnen het maatschappelijk middenveld. Op internationaal niveau wordt informatie en signalen gedeeld binnen het Europol EMPACT-project mensenhandel.
Ziet u ook het grote belang van coördinatie, registratie en screening van de opvang van Oekraïense vluchtelingen om toezicht te houden op goede opvang? Deelt u de mening dat een speciale opvangambassadeur hierbij een rol kan spelen, iemand die overzicht heeft en houdt en kan (laten) ingrijpen als dat nodig is?
Ik onderschrijf het belang van een zo goed mogelijke identificatie, registratie en opvang van alle personen die uit Oekraïne vluchten op dit moment, en met name van kinderen vanwege hun kwetsbaarheid. Ook deel ik uw standpunt dat het toezicht op dit proces goed dient te worden ingericht. In de brieven van 17 maart en 26 april jl2. heb ik u geïnformeerd dat voor de opvang van Oekraïense ontheemden een nieuwe opvangorganisatie is ingericht binnen het programma DG Oekraïne.
Via deze organisatie wordt, bij de verantwoordelijken voor dit proces, aandacht gevraagd voor deze kwetsbare groep.
Wat is uw inschatting van de manier waarop dit nu is geregeld? Hoe kan dit worden verbeterd?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u ook het gevaar dat op de loer ligt als er onduidelijke regie en screening is in het geval dat particulieren zelf Oekraïners ophalen?
Deze particuliere initiatieven tonen de solidariteit van mensen in Nederland met Oekraïners en dat valt te prijzen. Het kabinet is blij met deze solidariteit. Tegelijk brengen deze initiatieven risico’s met zich mee omdat mensen uit zicht kunnen raken en dat maakt dat het risico groter wordt dat er misbruik gemaakt kan worden van hun situatie. Het kabinet zet zich met de verschillende ketenpartners, zoals maatschappelijke organisaties (zoals het Rode Kruis en het Leger des Heils) en kerken in om ontheemden uit Oekraïne bewust te maken van de risico’s op uitbuiting als ze bij particulieren gaan verblijven.
Dat wordt gedaan via informatievoorziening op verschillende momenten.
CoMensha heeft met die partners een flyer opgesteld om ontheemden informatie te verstrekken rondom de gevaren van mensenhandel. Dit soort informatie wordt bijvoorbeeld gedeeld als ontheemden met de trein aankomen. Ook in de handreiking voor de gemeenten en de handreiking voor de particulieren wordt melding gemaakt van de risico’s op mensenhandel en waar men terecht kan met meldingen dan wel vragen. Voorts heeft het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (hierna RIEC) een flyer opgesteld voor burgers waar informatie in staat. De flyers van CoMensha en het RIEC zijn gedeeld via rijksoverheid.nl om nog meer personen uit Oekraïne te informeren over mogelijke risico’s van uitbuiting als zij bij particulieren verblijven.
Op welke manier(en) wilt u de goede initiatieven stimuleren en tegelijkertijd de veiligheid van gevluchte Oekraïners waarborgen?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u de signalen dat op sociale media wordt gevraagd naar Oekraïense vrouwen voor de seksindustrie, maar ook naar huwelijkskandidaten?
Het kabinet is in voortdurend overleg met overheidspartijen en NGO’s die actief zijn in het domein mensenhandel. Het Expertisecentrum Mensensmokkel en Mensenhandel (EMM) stelt een terugkerend nationaal (met aandacht voor de Europese situatie) Strategisch Intelligence Beeld op als het gaat om mensenhandel en mensensmokkel omtrent ontheemden vanuit Oekraïne. Het EMM is een samenwerking tussen de Politie, de Koninklijke Marechaussee, de Nederlandse Arbeidsinspectie, de Immigratie- en Naturalisatiedienst en het Openbaar Ministerie.
Zoals vermeld in het beeld van het EMM (d.d. 26 april 2022) zijn er op dit moment enkele tientallen incidenten geregistreerd waarbij sprake is van verdachte gedragingen. Deze registraties hebben onder meer betrekking op aangetroffen Oekraïense sekswerkers en personen die Oekraïense ontheemden benaderen op stations, in opvangcentra of op sociale media.
Dit heeft vooralsnog tot één opsporingsonderzoek naar seksuele uitbuiting geleid. Daarnaast is er een aantal van die concrete meldingen bij CoMensha binnengekomen van ontheemden uit Oekraïne die mogelijk slachtoffer zijn geworden van mensenhandel. CoMensha biedt de nodige ondersteuning aan deze personen.
De organisaties betrokken bij de opvang zijn eveneens alert op signalen van mensenhandel- en smokkel. Zo wordt in de Handreiking Gemeentelijke Opvang Oekraïners en de Handreiking Particuliere Opvang Oekraïners hier aandacht aan besteed en zet het kabinet tevens in op bewustwording van ontheemden zelf middels informatiebrochures. Zie hiervoor het antwoord op vraag 5 en 6.
Welke signalen zijn er tot nu toe gemeld en/of bekend? Welke acties kunnen hierop worden ingezet? Hoe werkt u samen met CoMensha, het Coördinatiecentrum tegen Mensenhandel, en andere partners?
Zie antwoord vraag 7.
Mensenhandel is een haaldelict, maar in hoeverre wordt ook actief gezocht naar uitbuiting van Oekraïense vluchtelingen? Wordt hierbij ook specifiek naar branches gekeken?
Alle instanties zijn alert op signalen van mogelijke situaties van arbeidsuitbuiting, ook ten aanzien van Oekraïense ontheemden. Het kabinet acht het van groot belang dat deze groep vreemdelingen – zoals iedereen in Nederland – tegen goede arbeidsvoorwaarden en onder goede arbeidsomstandigheden kunnen werken. Deze vrijstelling beperkt zich in eerste instantie tot het verrichten van arbeid in loondienst. Hierdoor zijn de vreemdelingen naar verwachting beter beschermd tegen uitbuiting en misstanden zoals onderbetaling. Het kabinet acht het van belang dat er goed zicht is op de mensen die in Nederland arbeid verrichten. Daarom geldt voor werkgevers een meldplicht als zij Oekraïners in dienst (willen) nemen.
Ook houdt de Nederlandse Arbeidsinspectie regulier toezicht op de naleving van de arbeidswetten. Zij betrekt alle beschikbare informatie en geeft waar mogelijk opvolging aan meldingen van misstanden.
In dat kader heeft er op 21 april een actiedag plaatsgevonden van de een aantal eenheden van politie, de NLA en de KMar, die zich richtte op het voorkomen en opsporen van mensenhandel en mensensmokkel, onder andere in relatie tot ontheemden uit Oekraïne. De overige politie-eenheden stonden paraat om eventuele signalen op te volgen. Ter voorbereiding op de actiedag heeft het EMM een overzicht van hotspots opgesteld die mogelijk interessant zouden zijn om inzet op te plegen. Er zijn fysieke en online controles geweest en er zijn – op een enkele melding na – geen signalen van mensenhandel of -smokkel aangetroffen.
Kunt u aangeven op welke termijn de Europese Commissie met een plan komt om mensenhandel en uitbuiting van vluchtelingen te voorkomen?
De Commissie heeft op 11 mei jl. een Europees plan van aanpak mensenhandel van Oekraïense ontheemden gepresenteerd. Hierin zijn verschillende suggesties opgenomen die uitgevoerd zullen worden door de EU-instanties en agentschappen dan wel door de lidstaten zelf.
Diversiteit en inclusiviteit bij defensie. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Christophe van der Maat (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Is er onderzoek gedaan naar de oorzaken van personeelstekort bij Defensie?
Ja, er wordt bijvoorbeeld geïnformeerd naar vertrekredenen in het Medewerker Tevredenheidsonderzoek en daar wordt halfjaarlijks over gerapporteerd in de Personeelsrapportage. Dit heeft bijgedragen aan het inzicht in de noodzaak tot onder andere de herziening van het loongebouw en de transitie naar een nieuw HR-model waarover u bent geïnformeerd op 28 mei 20211.
Klopt het dat sommige sectoren nu eenmaal meer mannen dan vrouwen aantrekken, of omgekeerd, vaak is gebaseerd op de natuurlijke eigenschappen van seksen in het algemeen? Zo ja, waarom is het überhaupt nodig te streven naar een groter aandeel vrouwen in het personeelsbestand?
Ik kan niet spreken voor andere sectoren, echter voor Defensie geldt dat we nu al te weinig mensen hebben om alle vacatures te kunnen vullen. Met het oog op de aanstaande groei van Defensie hebben we nóg meer mensen nodig om de personele gereedheid op niveau te brengen. Ik constateer dat we vooral een ondervertegenwoordiging aan vrouwen hebben, daar ligt dus een extra kans om meer mensen aan ons te binden. Daar komt bij dat het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) onderzocht heeft dat de arbeidsparticipatie van vrouwen de afgelopen jaren harder is gestegen dan die van mannen en daarmee maken vrouwen dus een steeds groter deel uit van de beroepsbevolking. We kunnen het ons simpelweg niet veroorloven om aan deze groep voorbij te gaan.
Los van de personele gereedheid zijn er twee andere belangrijke redenen waarom we streven naar een groter aandeel vrouwen.
Ten eerste zijn diverse teams sterkere teams: een diversiteit aan perspectieven zorgt voor betere besluitvorming. Een meer diverse samenstelling van de krijgsmacht leidt er bovendien toe dat ook eenheden in een meer diverse samenstelling kunnen worden ingezet. Een grotere aanwezigheid van vrouwen bij operationele inzet kan zo bijvoorbeeld het wederzijdse begrip verhogen en de toegang tot de lokale bevolking verbeteren. Hierdoor verbetert het resultaat van de operatie.
Ten tweede zorgt meer diversiteit binnen de organisatie voor een betere afspiegeling van de maatschappij, dit is belangrijk voor het draagvlak van de krijgsmacht en de verbinding met de samenleving.
Tot slot heeft Defensie baat bij een meer inclusieve cultuur waarin iedereen zich veilig en gewaardeerd voelt, een grotere diversiteit aan medewerkers draagt hieraan bij. Dit sluit ook aan bij de maatregelen die zijn genomen om de sociale veiligheid binnen Defensie te vergroten als opvolging van het rapport Giebels uit 20182.
Is het streefcijfer van 30% meer vrouwen over de gehele breedte bij Defensie realistisch? Zo ja, op basis van welk onderzoek?
Ik ben me ervan bewust dat we hiermee een forse ambitie neerzetten. Zoals ook in de Kamerbrief benoemd, zijn de eerste jaren uitdagend omdat er ook een wisselwerking is met andere maatregelen die nog in voorbereiding zijn, zoals de HR-transitie. Echter als we blijven doen wat we deden verandert er te weinig, een sterkere impuls is nu nodig. De cijfers zijn tot stand gekomen op basis van analyses en gesprekken van de defensietop met de verschillende defensieonderdelen. Hierbij is ook meegewogen dat een aantal van 30% in de sociale wetenschap beschouwd wordt als een aantal dat voldoende groot is om impact te maken binnen een organisatie.
Overigens is het niet zo dat het streefcijfer betekent dat er 30% meer vrouwen bijkomt ten opzichte van de huidige situatie. Het doel is het bereiken van 30% vrouwen in het gehele bestand in 2030. Dit is ten opzichte van het huidige percentage van16% vrouwen defensiebreed.
Bent u bekend met het onderzoek «De KMA raad ik mijn toekomstige dochter niet eens aan: Een kwalitatief onderzoek naar de invloed van gendergerelateerde normbeelden op de alledaagse informele vorming bij cadetten op de Koninklijke Militaire Academie»?1
Ja, zie hiervoor ook de antwoorden op de Schriftelijke Vragen van het lid Piri (PvdA) over het bericht «Voor vrouw is sfeer op KMA giftig» die de vorige Minister heeft beantwoord op 6 september 2021 (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 3958).
Kan een voorkeursbeleid voor vrouwen het gevolg hebben dat hierdoor geschikte (mannelijke) kandidaten afhaken en dit beleid dus averechts werkt op het algemene doel (meer personeel werven)?
Ik heb er begrip voor dat deze maatregelen verschillende sentimenten oproepen. De perspectieven binnen Defensie verschillen daarin niet van die in de samenleving. Echter, zoals benoemd in het antwoord op vraag 2 hebben we meer mensen nodig. Door duidelijk aan te geven dat we werken aan een inclusieve cultuur kunnen we een aantrekkelijke werkgever zijn voor een bredere groep, van zowel mannen als vrouwen, in de samenleving en vergroten we dus ons arbeidspotentieel.
Kunt u aangeven hoe het instellen van een vrouwenquotum wèl meer vrouwen gaat interesseren voor Defensie, terwijl dit ook al tevergeefs sinds 2016 geprobeerd wordt op vele andere manieren?
We gaan werken met streefcijfers en niet met een quotum. Een quotum betekent dat het in regelgeving staat en sancties kunnen worden afgedwongen. Dit streefcijfer is een opdracht van de CDS aan de gehele organisatie en wordt jaarlijks herijkt.
Het klopt dat er al veel activiteiten gericht op de werving van vrouwen zijn ingezet, echter het aandeel vrouwen stijgt maar beperkt en te langzaam, zie ook het antwoord op vraag 2. Vandaar dat we met de gepresenteerde set aan maatregelen een sterkere impuls geven die naast de streefcijfers ook maatregelen bevat ten aanzien van personeelsbeleid en opleidingen. Hiermee zetten we zowel in op de werving als het behoud van vrouwelijke medewerkers.
Zijn er, buiten de gebrekkige website https://genderdiversiteitindeoverheid.nl/, cijfers voorhanden van het werven van vrouwen in andere delen van de (semi-)publieke sector? Zo ja, wat zijn de resultaten?
Deze zijn mij niet bekend.
Bent u van mening dat selectie primair op kwaliteit moet plaatsvinden en niet op geslacht?
Kwaliteit is en blijft leidend bij Defensie. Het voorkeursbeleid dat we invoeren bij de werving spreekt nadrukkelijk van voorrang bij gelijke geschiktheid en heeft invloed op de volgorde van het proces maar niet op de inhoud. Er gelden dus niet verschillende eisen voor verschillende groepen medewerkers, bijvoorbeeld voor medewerkers van een verschillend geslacht.
Problemen bij het inschrijven van vluchtelingen uit Oekraïne in Nederland |
|
Steven van Weyenberg (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van de gesprekken tussen de Nederlandse overheid, de Nederlandse gemeenten en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) over het versnellen van het inschrijvingsproces van vluchtelingen uit Oekraïne bij de Nederlandse gemeenten, zoals aangegeven door de Staatssecretaris van Koninkrijksrelaties en Digitalisering tijdens het mondelinge vragenuur van dinsdag 29 maart?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderhoudt voortdurend contact met de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over de registratie van de ontheemden uit Oekraïne in de Basisregistratie Personen (BRP).
Gemeenten hebben momenteel veel behoefte aan ondersteuning in de vorm van voorlichting en het zo snel mogelijk beantwoorden van vragen over de correcte uitvoering van de registratie. Op verzoek van en in samenwerking met de NVVB heeft BZK tijdens een webinar op 5 april jongstleden uitleg gegeven en vragen beantwoord. Op de site van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (www.rvig.nl) en via de NVVB worden aanvullende vragen en antwoorden gepubliceerd. De VNG heeft voor haar leden een Forum waar ook informatie over registratie beschikbaar is. Er bleek ook behoefte aan vertalingen in het Oekraïens van bij de registratie gebruikte formulieren, zoals formulieren voor het afnemen van een verklaring onder eed of belofte (VOE). Die laat RvIG nu vertalen en de NVVB plaatst ze op hun website.
Ondertussen zijn er door gemeenten inmiddels (peildatum 10 mei 2022) 55.020 mensen met de Oekraïense nationaliteit geregistreerd. Het aantal bezette bedden in de opvang is 35.636 (peildatum 10 mei 2022). Dit betekent dat ook mensen zich laten registeren die niet in de gemeentelijke opvang verblijven. Het is goed dat we ook zicht krijgen op deze groep.
Over eventuele aanvullende ondersteuning, met name wanneer het aantal te registreren ontheemden gaat toenemen, is BZK nog met VNG en NVVB in gesprek. Er wordt nagedacht over eventueel vereenvoudigen van processen, waarbij wel gegarandeerd moet kunnen blijven worden dat de kwaliteit van de registratie daar niet onder gaat lijden. Niet alleen snelheid is belangrijk, het is ook belangrijk dat de registratie correct en compleet is. Anders treden er bij het gebruik van de gegevens problemen op en is ook het vaststellen van het verblijfsrecht een probleem. De gegevens worden gebruikt door honderden overheidsorganisaties, die naast identiteitsgegevens bijvoorbeeld ook gegevens over de gezinssamenstelling nodig hebben.
Er wordt in sommige gevallen al afgeweken van standaardregels. Voor minderjarigen die in gezinsverband zijn meegekomen en die geen identiteitsbewijs hebben, kunnen de ouders (bij gebrek aan overige documenten) een verklaring onder eed of belofte afleggen, waarmee de gemeente de identiteit van de kinderen vaststelt en de kinderen inschrijft. Vervolgens kan de nationaliteit met toepassing van het nationaliteitsrecht worden ontleend aan de ouders. Dit is een uitzondering op de standaardregel dat hiervoor een identiteitsbewijs nodig is. Deze uitzondering is alleen toepasbaar voor deze doelgroep in de huidige omstandigheden.
Kunt u daarbij ook ingaan op de mogelijke belemmeringen als de identificatiepapieren van vluchtelingen uit Oekraïne en of de Oekraïense ambassade in Nederland bijvoorbeeld meer hulp vanuit Nederlandse instanties nodig heeft?
Ik begrijp uit uw vraag dat u wilt weten of er belemmeringen zijn om ontheemden uit Oekraïne te helpen aan documenten ten behoeve van identificatie en of er in dat verband vanuit Nederlandse instanties meer hulp geboden moet worden aan de Oekraïense ambassade.
Ontheemden met de Oekraïense nationaliteit kunnen bij de Oekraïense ambassade een certificaat aanvragen met een foto van de persoon, waarin de identiteit en nationaliteit wordt bevestigd. Inmiddels (stand van zaken tweede helft april) heeft de ambassade ruim 4.000 van deze certificaten afgegeven. Daarnaast schrijft de ambassade kinderen bij op de paspoorten van ouders. Inmiddels zijn ruim 350 kinderen bijgeschreven. Er is regelmatig contact met de ambassade, er is niet gevraagd om meer hulp vanuit Nederlandse instanties.
De Oekraïense ambassade kan geen ondersteuning bieden bij de identiteits- of rechtmatigheidsvaststelling van mensen zonder Oekraïense nationaliteit die uit Oekraïne gevlucht zijn.
Ontheemden met een andere nationaliteit dan de Oekraïense waarvan de identiteit, nationaliteit of rechtmatig verblijf in Oekraïne niet kan worden vastgesteld, worden verwezen naar een aanvullend herkomst- en identificatieproces. Er is gestart bij enkele opvanglocaties met een mobiel team om documenten van derdelanders te controleren waar twijfel over bestaat. Derdelanders die hun herkomst, identiteit en rechtmatig verblijf in Oekraïne aannemelijk kunnen maken worden dan alsnog ingeschreven in de BRP.
Kunt u verder uitweiden over de huidige financiële situatie van vluchtelingen uit Oekraïne en Oekraïners die al aanwezig waren in Nederland en daarbij ook ingaan op de toegang van deze groep tot bijvoorbeeld de zorg?
Momenteel is er geen tot weinig inzicht in de financiële situatie van ontheemden uit Oekraïne alsook Oekraïners die aanwezig waren in Nederland vóór het uitbreken van de oorlog. Deze situatie verschilt uiteraard per individu en wordt niet geregistreerd. In het algemeen kan ik aangeven op basis van de eerste berichten dat de meeste ontheemden goed gedocumenteerd en in bezit van functionerende Oekraïense betaalkaarten de grens zijn overgestoken. Dit is echter slechts een eerste beeld, gezien de aantallen en snel veranderende omstandigheden, kan dit nu anders zijn. Daarnaast zijn er studenten uit Oekraïne die te maken hebben met onvoorziene problemen met hun financiën vanwege de situatie in hun thuisland en met hun familie, omdat zij geen toegang meer hebben tot hun bankrekening of door de extreme waardedaling van hun munteenheid. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 6 april jl. stelt het kabinet geld beschikbaar voor financiële ondersteuning aan deze studenten, vanuit de onderwijsinstellingen, vooralsnog voor de periode maart tot en met mei. Voor wat betreft de medische zorg verwijs ik naar de Kamerbrief van de Minister van VWS van 1 april jl.1
Hoe beoordeelt u de huidige bancaire situatie van deze groep, waarvan velen aangeven dat geld opnemen van Oekraïense bankrekeningen niet of nauwelijks lukt? Welke mogelijkheden heeft u hier iets aan te doen? Kunnen Oekraïense vluchtelingen in andere landen zoals Duitsland of Polen makkelijker geld opnemen van hun bankrekening en zo ja, hoe komt dat?
In Oekraïne uitgegeven betaalkaarten die zijn aangesloten op het internationale betaalsysteem (zoals Mastercard en Visa) werken in principe zonder belemmering in de gehele Europese Unie. Daarbij zijn er geen verschillen per lidstaat. Volgens de Betaalvereniging Nederland en de internationale betaaldienstverleners is een voorwaarde hiervoor wel dat de Oekraïense betaalinstelling of bank zelf nog operationeel is en er aan de voorwaarden voor het gebruik (bijvoorbeeld voldoende saldo/krediet) wordt voldaan.
Bent u bekend met het feit dat het storten van uit Oekraïne meegenomen contant (spaar)geld vrijwel onmogelijk is, hetgeen het voor Oekraïners lastig maakt in hun eigen levensonderhoud te voorzien? Zijn er mogelijkheden het voor vluchtelingen uit Oekraïne makkelijker te maken Oekraïens contant geld (tot bepaalde maximum bedragen en met controles op de herkomst van het geld) te storten?
Nederlandse banken hebben geen voorzieningen om buitenlandse contante valuta op een Nederlandse rekening te laten storten of om buitenlandse valuta om te wisselen, dus ook niet voor Oekraïense Hryvnia. Hiervoor ontbreekt volgens de Betaalvereniging Nederland de benodigde infrastructuur. Vanwege de situatie in Oekraïne is het niet mogelijk om contante Hryvnia aldaar om te wisselen voor andere valuta. Deze onzekerheid maakt dat contante Hryvnia op dit moment nauwelijks door partijen in de Europese Unie geaccepteerd worden en daarom geen reële waarde vertegenwoordigen.
De Europese Commissie heeft een voorstel voor een Raadsaanbeveling opgesteld om een regeling te treffen voor het omwisselen van Hryvnia, deze is op 19 april jl. vastgesteld. In het voorstel is voorzien dat de lidstaten er zelf voor zorgen dat elke Oekraïner, eenmalig, 10.000 Hryvnia tegen ongeveer 300 euro kan inwisselen. Dit is gebaseerd op een model dat in Polen gebruikt wordt. Lidstaten dienen zelf de uitvoering van een dergelijke regeling in te richten en bovendien zelf garant te staan voor het mogelijke wisselkoersrisico. Vanwege het ontbreken van de benodigde infrastructuur bij banken in Nederland is de uitvoering van deze regeling gecompliceerder dan in lidstaten waar banken nog wel over deze infrastructuur beschikken. Het Ministerie van Financiën is op dit moment in gesprek met De Nederlandsche Bank en mogelijke partijen om de regeling uit te voeren.
Kunt u voorts verder uitweiden over de mogelijkheid voor vluchtelingen uit Oekraïne om een Nederlandse bankrekening te openen en de problemen die hierbij spelen? Herkent u de problemen die banken ervaren de controles, die vereist zijn vanuit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, uit te voeren voor Oekraïense vluchtelingen en hun meegebrachte geld?
Op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen moet een bank een cliënt identificeren alvorens een zakelijke relatie aan te gaan. Normaliter gebruiken banken hiervoor een paspoort of identiteitsbewijs en het BSN, omdat dit de meest betrouwbare middelen zijn om iemands identiteit vast te stellen. Daarnaast moeten banken maatregelen nemen om te voorkomen dat de bankrekening gebruikt wordt voor witwassen. Vanzelfsprekend beschikken ontheemden uit Oekraïne nog niet (altijd) over deze registratie of documenten en zouden aanvullende controles extra tijd kosten. Vanuit de Nederlandse Vereniging van Banken kreeg het Ministerie van Financiën het signaal dat de banken verwachtten op korte termijn veel aanvragen te ontvangen van Oekraïense ontheemden om een bankrekening te openen. De Minister van Financiën heeft daarom toezichthouder De Nederlandsche Bank 21 maart jongstleden verzocht om in haar handhavingsbeleid ten aanzien van banken, in het belang van de groep Oekraïense ontheemden die onder het uitvoeringsbesluit 2022/382 van de Raad valt, de benodigde flexibiliteit te betrachten en, indien de omstandigheden daartoe nopen, niet te handhaven.
De banken hebben inmiddels, in overleg met toezichthouders, de overheid, gemeenten, hulporganisaties en sectororganisaties, hun processen gestroomlijnd en extra capaciteit ingezet om de verwachte grote aantallen ontheemden te kunnen helpen. Volgens de laatst bekende cijfers zijn er inmiddels ongeveer 18.000 rekeningen geopend. Volgens de Betaalvereniging Nederland vragen aanbieders van betaalrekeningen altijd om een geldig Oekraïens biometrisch paspoort of identiteitsbewijs en veelal ook om een BSN. Gemeenten zorgen dat Oekraïense ontheemden bij aankomst in Nederland worden ingeschreven en een BSN krijgen en daarnaast beschikken de meeste ontheemden over een geldig identiteitsbewijs. Bovendien hebben bancaire toezichthouders de regels en richtlijnen voor het verstrekken van betaalrekeningen aan ontheemden uit Oekraïne tijdelijk versoepeld. Zo kunnen de verwachte grote aantallen aanvragen sneller worden afgehandeld.
Hoewel het merendeel van de ontheemden een bankrekening kan openen of heeft geopend, doet zich ook een knelpunt voor. Zo is het voor banken niet mogelijk om verlopen biometrische paspoorten of andere niet-biometrische identificatiedocumenten te gebruiken om een bankrekening te openen. De systemen van banken zijn ingericht op het direct inlezen van biometrische documenten, wat wil zeggen: documenten die een beveiligde chip bevatten. Dit is sinds 2004 de standaard voor Europese reis- en identiteitsdocumenten2. Het accepteren van niet-biometrische documenten vereist per type document een handmatig protocol en aanpassing van de systemen dat niet eenvoudig in een kort tijdsbestek door alle banken volledig doorgevoerd kan worden. Hoewel deze groep ontheemden voor de uitkering van het leefgeld kan terugvallen op de prepaid bankpassen of uitkering in contanten, is dit geen duurzame oplossing. Daarbij komt dat deze terugvaloptie niet van toepassing is op ontheemden die arbeid verrichten; zij hebben een bankrekening nodig om salaris op gestort te krijgen. Momenteel wordt tussen de rijksoverheid, de Nederlandsche Bank, de Nederlandse vereniging van Banken, de betaalvereniging en de banken gekeken naar mogelijkheden om ook personen met verlopen biometrische paspoorten, of andere vormen van identificatie waartoe het systeem van banken niet is toegerust, toegang tot een bankrekening te geven.
Ziet u het hebben van een Nederlandse bankrekening als noodzakelijk om het voorgenomen plan om Oekraïners leefgeld te bieden?1 Zo ja, welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat Oekraïense ontheemden snel over een Nederlandse bankrekening kunnen beschikken? Zo nee, hoe gaat u hen dit leefgeld aanbieden?
Het hebben van een Nederlandse bankrekening is niet noodzakelijk voor het uitkeren van leefgeld, maar wel gewenst. Zoals ik in antwoord op vraag 6 heb aangegeven wordt in samenwerking met de banken en De Nederlandsche Bank ervoor gezorgd dat Oekraïners zo snel mogelijk over een Nederlandse bankrekening kunnen beschikken. Indien dit nog niet het geval is kunnen gemeenten het geld contant uitkeren of storten op een zogenaamde prepaid-pinpas voor dit doel. De BNG Bank heeft gemeenten, in samenwerking met de VNG, op 1 april jl. benaderd met het aanbod om pinpassen te bestellen voor het gebruik door ontheemden uit Oekraïne. Met de uitlevering van deze pinpassen is inmiddels gestart. Daarnaast heeft de gemeente ook de mogelijkheid om het leefgeld uit te keren in contanten of (deels) in natura in de gemeentelijke opvang.
Hoe dragen Nederlandse banken op dit moment verder bij om alle mogelijke problemen gezamenlijk te mitigeren? In hoeverre is hierbij contact met Oekraïense banken? In welke mate ziet u een rol voor Nederlandse banken om Oekraïense vluchtelingen te helpen een bankrekening te openen in Nederland? Hoe helpt u Nederlandse banken hierbij?
Zie beantwoording vraag 6.
Op welke manieren wordt momenteel verder samengewerkt met andere landen, partners en banken om de mogelijke problemen het hoofd te bieden?
De ontwikkelingen ten gevolge van de oorlog in Oekraïne volgen elkaar erg snel op en ik heb dan ook geen volledig overzicht van alle inspanningen die op dit gebied worden verricht. Ik kan wel meegeven dat op Europees niveau ervaringen en mogelijke oplossingen bij zowel lidstaten, als financiële instellingen, worden uitgewisseld en verzameld. Daarnaast maken Nederlandse banken, indien van toepassing, gebruik van de ervaringen opgedaan door vestigingen uit andere lidstaten.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ja.
Huurdersvoordracht |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vesteda stopt met huurdersvoordracht» van 30 maart jl. waarin wordt aangegeven dat verhuurder Vesteda stopt met huurdersvoordacht omdat bestaande huurders nieuwe huurders voordragen in ruil voor hoge bedragen sleutelgeld?1
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke praktijken zeer onwenselijk zijn? Zo nee, waarom niet?
De toenemende krapte op de woningmarkt brengt (kandidaat-)huurders in een zwakke positie. Hier kan misbruik van worden gemaakt door verhuurders, maar ook door huurders die al een woning hebben. In dit geval is het de zittende huurder die misbruik maakt van de situatie door van de kandidaat-huurder te eisen dat hij overnamekosten betaalt voor de stoffering die niet in verhouding staan tot de reële kosten. Dit is onwenselijk en ik ben verheugd om te vernemen dat Vesteda hiertegen optreedt en dat andere verhuurders dit voorbeeld volgen.
Komt het vragen van sleutelgeld door zittende huurders aan nieuwe huurders op grote schaal voor in Nederland?
Het voordragen van huurders door huurders is een bestaande praktijk. De excessen waarbij huurders misbruik maken van de zwakke positie van kandidaat-huurders op de woningmarkt is echter een verschijnsel dat zich juist recent manifesteert en dat voortkomt uit de krapte op de woningmarkt. Ik heb geen inzicht in de aantallen waarin het vragen van sleutelgeld door huurders voorkomt. Omdat ik vooralsnog geen signalen heb ontvangen dat dit op grootschalige wijze plaatsvindt zie ik momenteel geen aanleiding om hier onderzoek naar te doen.
Mocht u het antwoord op vraag 3 schuldig blijven, bent u dan bereid om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke instrumenten heeft u op dit moment, of heeft u op dit moment nodig, om zulke praktijken tegen te gaan? Kunt u dit toelichten?
Het voordragen van een huurder is niet verboden en kan zorgen voor een soepele overdracht voor de verhuurder. Ook is het op basis van het verbintenissenrecht niet verboden om overnamekosten te vragen, bijvoorbeeld voor stoffering.
Om deze reden zie ik geen aanleiding om huurdersvoordracht af te schaffen. Wel heb ik in brede zin aandacht voor een betere rechtsbescherming van woningzoekenden en huurders. In het programma betaalbaarheid, waarover ik uw Kamer op korte termijn informeer, neem ik diverse maatregelen om deze rechtsbescherming te verbeteren.
Deelt u de mening dat huurdersvoordracht, gelet op de in het artikel toegelichte risico’s die dit met zich meebrengt, in zijn geheel zou moeten worden uitgebannen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om met de koepelorganisatie IVBN, waar onder andere Vesteda bij is aangesloten, het gesprek aan te gaan om huurdersvoordracht in zijn geheel uit te bannen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact gehad met IVBN hierover en zal met hen in gesprek blijven om signalen over misstanden bij huurdersvoordracht in het zicht te houden.
Deelt u de mening dat het uitbannen van huurdersvoordrachten opgenomen zou moeten worden in de Wet goed verhuurderschap? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel goed verhuurderschap ziet erop dat verhuurders en verhuurbemiddelaars zich op een maatschappelijk verantwoorde wijze gedragen in relatie tot woningzoekenden en huurders bij het aanbieden en verhuren van woon- of verblijfsruimte. In het geval van huurdersvoordracht betreft het een overeenkomst tussen de huurder en kandidaat-huurder, en dus niet tussen verhuurder en huurder. Daarom zie ik geen plek voor het uitbannen van huurdersvoordrachten in het wetsvoorstel goed verhuurderschap. Verhuurders kunnen wel een verantwoordelijkheid nemen door woningen meer openbaar aan te bieden, zoals Vesteda doet.
Het bericht dat de wachttijd van een rijexamen naar 20 weken gaat en CBR overweegt met ‘paardenmiddel’ ophoging examenleeftijd |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wachttijd rijexamen naar 20 weken, CBR overweegt «paardenmiddel» ophogen examenleeftijd»?1
Ja.
Wat is de huidige wachttijd voor de verschillende theorie- en praktijkexamens?
De reserveringstermijnen zoals ook opgenomen in de rapportage over het eerste kwartaal 2022 zijn:
praktijkexamen B
herexamen praktijk B
theorie-examen B
praktijkexamen CDE
theorie-examen CDE
rijtest
gemiddeld 15,7 weken (minimaal- maximaal verschillende CBR-locaties: 1–23 weken)
gemiddeld 6,9 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–14 weken)
gemiddeld 2,0 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–5 weken)
gemiddeld 5,1 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–7 weken)
gemiddeld 2,2 weken (minimaal-maximaal verschillende CBR-locaties: 1–4 weken)
gemiddeld 2,2 weken (minimaal-Maximaal verschillende CBR-locaties: 1–7 weken)
In het plan van aanpak van het CBR van maart 2021, gericht op de inhaalslag van de examenafnames, is het streven aangegeven om in januari 2022 een gemiddelde reserveringstermijn voor het eerste B-praktijkexamen te bereiken van 10–14 weken en aan het einde van 2022 een gemiddelde reserveringstermijn van 7 weken, de afgesproken key performance indicator (kpi).
De kpi’s voor de overige soorten examens zijn:
herexamen B
theorie-examen B
praktijkexamen CDE
theorie-examen CDE
rijtest
5 weken
4 weken
7 weken
4 weken
4 weken
Wat is de verwachte wachttijd voor de verschillende theorie- en praktijkexamens voor de aankomende zes maanden?
Voor de praktijkexamens B is de verwachting dat de reserveringstermijnen tot de zomer verder op zullen lopen en daarna langzaam zullen dalen. De oorzaak daarvan is tweeledig. Door de Omikronvariant is het verzuim onder examinatoren sinds december 2021 explosief gestegen.
Daarbij is de arbeidsmarkt bijzonder uitdagend waardoor de werving en opleiding van nieuwe examinatoren trager verloopt dan voorzien, zo geeft het CBR aan.
De door het CBR verwachte daling van de reserveringstermijnen vanaf de zomer is gebaseerd op het sturen door het CBR op het vergroten van de examencapaciteit gecombineerd met het in gesprek blijven van het CBR met de rijschoolbranche over het verhogen van de slagingspercentages. Gegeven de hoge mate van onzekerheid over het verloop van het aantal besmettingen, de mogelijke uitbraak van nieuwe varianten en de ontwikkeling van de marktvraag is het niet mogelijk een exacte en robuuste prognose te geven hoe de wachttijd zich gaat ontwikkelen in de komende periode.
Het CBR verwacht dat de reserveringstermijnen voor alle theorie-examens de komende periode binnen de kpi van maximaal 4 weken blijven. Ook de praktijkexamens CDE en de rijtesten zullen binnen de kpi blijven (respectievelijk maximaal 7 weken en maximaal 4 weken).
Hoeveel is de achterstand in praktijkexamens voor het rijbewijs B de afgelopen drie maanden ingelopen? Hoeveel extra praktijkexamens zijn afgenomen de afgelopen drie maanden?
De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de inhaalslag bij de examendienstverlening, zie ook Kamerstuk 29 398, nr. 983. Tegelijkertijd met deze beantwoording ontvangt de Kamer de rapportage van het CBR over het eerste kwartaal van 2022.
Er zijn sinds maart 2021 10.000 examens ingehaald. Dit is het resultaat van overwerk, waardoor veel extra examens konden worden afgenomen. Dit aantal wordt gedrukt doordat examinatoren ook zijn ingezet voor de opleiding van nieuwe examinatoren. Het getal van 10.000 had hoger kunnen zijn als er geen hoge uitval van examinatoren door COVID-19 was geweest.
In hoeverre heeft het aannemen van extra rijexaminatoren geleid tot het afnemen van extra praktijkexamens voor het rijbewijs B?
In december 2021 zijn 18 nieuwe examinatoren gestart met het afnemen van examens. Deze hebben 7.500 extra examens kunnen afnemen.
Helaas zijn minder nieuwe examinatoren gestart dan was voorzien. In januari, februari en april 2022 zijn de volgende klassen met examinatoren in opleiding gegaan. Naar verwachting zullen er in de komende maanden circa 40 nieuwe examinatoren uit de opleiding stromen.
Deelt u de mening dat er genoeg rijexaminatoren moeten zijn voor het afnemen van praktijkexamens voor het rijbewijs B, het terugbrengen van de wachttijd en het volledig inlopen van de achterstand? Welke stappen neemt u om ervoor te zorgen dat de achterstand bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) eind 2022 volledig is ingelopen?
In het plan van aanpak van het CBR gericht op de inhaalslag examenafname is aangegeven dat er op hoofdlijnen twee type maatregelen zijn om de misgelopen examenmomenten in te halen: het vergroten van de examencapaciteit en het verminderen van de vraag naar examens. Het CBR staat aan de lat voor het vergroten van de examencapaciteit. Daarvoor zijn verschillende maatregelen in uitvoering, zoals het werven en opleiden van 100 extra examinatoren, het maximaliseren van overwerk, werken op feest- en herdenkingsdagen en het terughalen en langer in dienst houden van gepensioneerde examinatoren. Daarmee doet CBR op dit vlak al het mogelijke om de examencapaciteit te maximeren. Overigens geeft het CBR aan niet te stoppen met de werving van nieuwe examinatoren als het aantal van 100 extra examinatoren is bereikt, maar continu zal doorgaan met de werving.
Voor het verkleinen van de vraag naar examens is een dringend beroep gedaan op de rijscholen om de slagingspercentages te verhogen en kandidaten pas op examen te laten gaan als deze er daadwerkelijk klaar voor zijn. Doelstelling was de slagingspercentages te laten stijgen van gemiddeld 50% naar 60%. Op jaarbasis zijn daardoor 80.000 minder examens nodig. Tot op heden is de gerealiseerde stijging van het slagingspercentage circa 2,5%. In 2021 hebben de maatregelen effect gehad en zijn de reserveringstermijnen op acceptabele niveaus gebleven en veel lager dan aanvankelijk werd verwacht (zie de maandrapportages over mei t/m december 2021 die met de Kamer zijn gedeeld).
Het feit dat de reserveringstermijnen voor de praktijkexamens B nu zo oplopen is toe te wijzen aan uitzonderlijke omstandigheden zoals het hoge verzuim als gevolg van de Omikronvariant en de zeer moeilijke arbeidsmarkt. Daarin staat het CBR niet alleen. De effecten daarvan zien we bij een groot aantal sectoren. Het CBR blijft inzetten op de belangrijkste parameters om de capaciteit te verhogen: het terugdringen van het verzuim en het werven en opleiden van nieuwe examinatoren. Daarnaast is het CBR in gesprek met de branche om te bezien hoe zij nog meer resultaat kunnen bereiken met het verhogen van de slagingspercentages.
Is het aannemen van 100 extra examinatoren genoeg, gegeven de verwachte wachttijd van 20 weken en de achterstand van 305.000 praktijkexamens? Zo nee, waarom heeft het CBR niet ingezet op het aannemen van meer dan 100 extra examinatoren, gegeven de uitval tijdens de opleiding?
Het aannemen van 100 extra examinatoren zou bij een normaal verzuim voldoende zijn om de achterstand in te lopen. Het is echter in de huidige arbeidsmarkt bijzonder lastig om 100 examinatoren te werven. Tot op heden zijn er ruim 8.000 cv’s in de selectieprocedure betrokken. Dat heeft geresulteerd in 108 kandidaten die aan de opleiding zijn begonnen of daarmee zullen starten in de komende klassen. Door uitval tijdens de opleiding zal dat echter niet tot de 100 gewenste extra examinatoren leiden.
In het antwoord op vraag 6 is aangegeven wat de plannen van het CBR zijn rond het werven van nieuwe examinatoren. Het opleiden van extra examinatoren zal overigens op de korte termijn leiden tot minder examencapaciteit door inzet van huidige examinatoren tijdens de opleiding en voor coaching.
Hoe kan het aannemen van 100 extra examinatoren hebben geleid tot een, in het artikel genoemde, relatief kleine nettowinst, terwijl het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van rijexaminatoren toch geen verrassing kan zijn?
In het antwoord op de vragen 4, 5, 6 en 7 is uiteengezet door welke factoren de reserveringstermijnen vanaf einde 2021 fors zijn opgelopen. De relatief kleine nettowinst in 2021 is hoofdzakelijk gerealiseerd door overwerk.
Het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is voor het CBR geen verrassing. Bij het CBR is exact in beeld hoeveel examinatoren op welk moment zullen uitstromen vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.
Bent u van mening dat het aannemen van 68 extra examinatoren genoeg is om de wachttijd voor praktijkexamens volledig terug te brengen en de achterstand volledig in te lopen? Zo nee, welke stappen bent u bereid te nemen?
Nee. Het streven van het CBR lag ook hoger dan 68 extra examinatoren (namelijk 100). In het antwoord op vraag 6 is aangegeven wat de plannen van het CBR zijn rond het werven van nieuwe examinatoren.
Deelt u de mening dat de door het CBR genoemde oplossingen, namelijk het schrappen van het faalangstexamen en de tussentijdse toets, leerlingen extra zorgen geeft? Bent u bereid te voorkomen dat het CBR het faalangstexamen en de tussentijdse toets schrapt?
In het plan van aanpak van het CBR gericht op de inhaalslag examenafname is aangegeven dat indien de maatregelen om de examencapaciteit te vergroten en de maatregelen om de vraag naar examens te verkleinen onvoldoende effect hebben en de reserveringstermijnen onacceptabel hoog worden er mogelijk noodmaatregelen overwogen kunnen worden. Dit betreft het tijdelijk niet aanbieden van de tussentijdse toets, het tijdelijk niet aanbieden van het faalangstexamen en het tijdelijk verhogen van de examenleeftijd van 17 naar 18 jaar. Ik heb het CBR gevraagd om in afstemming met de rijschoolbranche mij te adviseren of de inzet van noodmaatregelen gewenst en noodzakelijk is. Het gezamenlijk advies van CBR en rijschoolbranche is om nu geen tijdelijke noodmaatregelen in te zetten waarbij meeweegt dat er nog mogelijkheden zijn voor de rijscholen om nog scherper de opleiding van de leerling te plannen. Bij de volgende kwartaalrapportage wordt bezien hoe de omstandigheden zich ontwikkelen en of noodmaatregelen alsnog nodig zijn. Ik neem dit advies vanuit de uitvoering en met betrokkenheid van de rijschoolbranche ter harte.
Daarnaast heeft mijn voorganger toegezegd de Kamer te informeren voorafgaand aan de inzet van tijdelijke noodmaatregelen.
Deelt u de mening dat de door het CBR genoemde oplossing om 17-jarige leerlingen uit te sluiten van praktijkexamens geen oplossing is en het probleem slechts uitstelt? Bent u bereid om te voorkomen dat het CBR 17-jarige leerlingen uitsluit van praktijkexamens?
Zie antwoord vraag 10.
Hoeveel buitenlandse rijbewijzen zijn omgezet naar Nederlandse rijbewijzen de afgelopen vijf jaar?
De RDW meldt voor de jaren 2017 t/m 2021 de volgende aantallen omwisselingen van buitenlandse rijbewijzen voor een Nederlands rijbewijs. Het gaat hier zowel om EU-rijbewijzen als niet-EU-rijbewijzen. Niet-EU-rijbewijzen geven alleen recht op omwisseling bij een specifieke regeling, bijvoorbeeld bilaterale omwisselafspraken met een derde land, de Brexit-regeling of de omwisselingsregeling voor kennismigranten.
2017
26.430
2018
29.210
2019
34.909
2020
35.954
2021
38.406
Hoeveel leerlingen met een Nederlandse nationaliteit hebben een theorie- en praktijkexamen voor het rijbewijs B gedaan de afgelopen vijf jaar en hoeveel leerlingen met een buitenlandse nationaliteit, eventueel uitgesplitst naar buitenlandse nationaliteit?
In onderstaande tabel is het aantal geslaagde kandidaten voor het theorie- en praktijkexamen over de afgelopen 5 jaar weergegeven. Daarbij is een uitsplitsing gemaakt naar kandidaten met een Nederlandse nationaliteit en niet-Nederlandse nationaliteit.
Nederlandse nationaliteit
niet-Nederlandse nationaliteit
2017
202.592
223.258
425.850
12.170
15.353
27.523
2018
196.356
225.868
422.224
14.277
18.168
32.445
2019
202.942
212.310
415.252
15.637
17.862
33.499
2020
151.675
180.298
331.973
12.030
13.991
26.021
2021
168.278
212.864
381.142
13.056
19.469
32.525
In hoeverre houdt u rekening met de mogelijkheid dat Oekraïners slechts voor 185 dagen met een Oekraïens rijbewijs B mogen rijden in Nederland en na 185 dagen een theorie- en praktijkexamen voor een Nederlands rijbewijs B moeten doen?
Op dit moment wordt door de Europese Commissie bezien of er gecoördineerde noodmaatregelen voor Oekraïense rijbewijzen moeten worden genomen. Een verlenging van de genoemde 185-dagen-termijn, die in veel lidstaten wordt gehanteerd, komt hierbij als meest urgente maatregel het eerst in beeld. Het is nog niet duidelijk welk middel de Commissie hiervoor wil toepassen. Operationele richtsnoeren voor de lidstaten of een noodverordening die is voorzien van opt-outs liggen hiervoor het meest voor de hand. Naar verwachting is hierover binnen enkele weken meer duidelijkheid.
Bent u bereid om te kijken naar alternatieve oplossingen zoals het inkorten van het praktijkexamen, het overtakelen van het voor- en nagesprek (bij een positieve uitslag) van de rijexaminator naar de rijinstructeur en het voorrang geven aan rijscholen met een hoog slagingspercentage? Deelt u de mening dat dan extra praktijkexamens kunnen worden afgenomen en gehaald?
Het examen dient valide en betrouwbaar te blijven vanuit de verkeersveiligheid van ons allemaal. Het CBR kijkt wel voortdurend naar alternatieven, ook in overleg met de rijscholenbranche. Over het inkorten van het examen is al eerder een motie ingediend van het lid Geurts c.s. tijdens het notaoverleg CBR op 19 april 2021 (Kamerstuk 29 398, nr. 921). Het CBR heeft daarop een impactanalyse gedaan naar het inkorten van het praktijkexamen B en de Kamer over de uitkomst daarvan per brief geïnformeerd op 25 mei 2021 (Kamerstuk 29 398, nr. 938). De conclusie van het CBR was dat de huidige indeling qua roosters en opbouw van het examen dusdanig scherp is vastgelegd dat het CBR geen ruimte ziet om het examen in te korten. Er staat 55 minuten voor een examen gereserveerd (aaneensluitend zonder pauzes). Daarvan is 35 minuten wettelijk vastgelegd als het minimum voor het feitelijke examen. De overige tijd is voor ontvangst, voorgesprek en nagesprek. Zowel het voor- als het nagesprek worden daarbij in de huidige vorm door het CBR als essentieel onderdeel van het examen gezien.
Met betrekking tot het verbinden van consequenties aan de slagingspercentages is het CBR gevraagd, in afstemming met de rijschoolbranche, een plan uit te werken voor het verbinden van consequenties aan de slagingspercentages van rijscholen, waarin wordt aangegeven wat er binnen de huidige wettelijke kaders wel en niet mogelijk is. Het CBR werkt onder meer uit welk slagingspercentage als ondergrens kan worden gehanteerd, over welke periode dit gemeten wordt, welke sanctiemogelijkheden er zijn, wat de uitvoeringsconsequenties zijn en wat het invoeringspad kan worden. Ik verwacht op korte termijn dit plan te kunnen delen met de Kamer.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden voor het commissiedebat Verkeersveiligheid op 20 april 2022?
Ja.
Spreekkoren bij de voetbalwedstrijd tussen de nationale mannenelftallen van Nederlands en Duitsland |
|
Jeanet van der Laan (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u op 29 maart 2022 de wedstrijd Nederland – Duitsland gezien?
Ja.
Klopt het dat er sprake was van homofobe spreekkoren?
Ja. Dit soort spreekkoren en iedere andere vorm van racisme, discriminatie en/of uitsluiting binnen het voetbal zijn absoluut onacceptabel.
Waarom is de wedstrijd niet stilgelegd?
Van de KNVB heb ik begrepen dat de spreekkoren ook in de commandokamer zijn waargenomen. Daarop heeft de wedstrijdorganisatie actie ondernomen en onmiddellijk extra stewards naar de vakken gestuurd waar de spreekkoren vandaan kwamen. De stewards hebben op hun beurt de supporters aangesproken op hun gedrag. De spreekkoren werden meteen beëindigd. Volgens de KNVB waren de spreekkoren hierdoor kortstondig en niet frequent waardoor er geen reden was de wedstrijd stil te leggen.
Hoe wordt uitvoering gegeven aan de motie Westerveld/Van der Laan over het stilleggen van voetbalwedstrijden bij racistische en homofobe spreekkoren?1
Hiervoor verwijs ik u naar de brief van 10 mei jl. (Kamerstuk 30 234, nr. 299). Hierin heb ik de verantwoordelijkheden en afspraken rondom spreekkoren toegelicht.
Voor de aanpak van racisme en discriminatie in het betaald- en amateurvoetbal hebben de Ministeries van JenV, VWS en SZW, de KNVB en andere maatschappelijke partners het plan «Ons Voetbal Is Van Iedereen; samen zetten we racisme en discriminatie buitenspel» (OVIVI) ontwikkeld2. Het plan bestaat on der ander uit maatregelen specifiek gericht op spreekkoren.
Daarnaast heeft de KNVB de «Richtlijn bestrijding verbaal geweld» opgesteld als onderdeel van het «Handboek Competitiezaken seizoen 2021/»22. Hierin zijn zowel de verantwoordelijkheidsverdeling van betrokken actoren als geldende maatregelen beschreven. Voorts ben ik met de KNVB in gesprek om spreekkoren meer onder de aandacht te brengen van de betaald voetbalorganisaties (bvo’s).
Het afdwingen van opvangplaatsen van vreemdelingen. |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u noodwetgeving wenst te gebruiken en/of af te stoffen om rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen te huisvesten door middel van het vorderen van onroerend goed, zoals sporthallen, kantoren, woningen en hotels van gemeenten en/of bedrijven en/of burgers?
Zoals eerder aangekondigd, is het vorderen van het gebruik van onroerend goed momenteel niet aan de orde. Het zoeken en vinden van opvangplekken vindt op dit moment plaats zonder de inzet van dit instrument.
Schaamt u zich niet dat u nu overweegt om genoemd onroerend goed te vorderen om daar vervolgens vreemdelingen in te plaatsen, omdat u en uw voorgangers Nederland hebben volgepropt met honderdduizenden gelukszoekers?
Zoals bij de beantwoording van vraag 1 is aangegeven, is het vorderen van het gebruik van onroerend goed, niet aan de orde.
Is het kabinet zelf bereid het goede voorbeeld te geven? Zo nee, waarom niet?
Volledigheidshalve verwijs ik u ten aanzien van het bezit van onroerend goed naar brieven van de Minister-President d.d. 14 januari 2022 inzake de belangen van bewindspersonen (Kamerstuk 35 788, nr. 107) en d.d. 7 februari 2022 inzake een aanvulling op de brief met betrekking tot de belangen van bewindspersonen (Kamerstuk 35 788, nr. 171). Het uitgangspunt ten aanzien van zakelijke en financiële belangen van bewindspersonen is dat iedere schijn van niet-objectieve besluitvorming vermeden dient te worden. De genoemde brieven inzake de belangen van de bewindspersonen zijn opgesteld in lijn met dit uitgangspunt van beleid. Er is derhalve niet beoogd een compleet overzicht van het bezit van onroerend goed van alle bewindspersonen in het huidige kabinet te genereren. De Minister-President beschikt niet over aanvullende en actuele informatie ten opzichte van de brieven van 14 januari 2022 en 7 februari 2022. In hoeverre bewindspersonen besluiten om hun woning of overig onroerend goed al dan niet aan te bieden als opvangplek, is een privékwestie. Het verplicht huisvesten van personen in de eigen woning is niet aan de orde, noch voor bewindspersonen, noch voor anderen.
Kunt u per bewindspersoon aangeven of hij/zij in het binnen- en of buitenland onroerend goed bezit? Kunt u daarbij aangeven hoeveel vierkante meter per object dit betreft? Kunt u ook aangeven hoeveel mensen er op dit moment per object gehuisvest zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u vervolgens aangeven welke bewindspersonen bereid zijn vreemdelingen in hun onroerend goed te huisvesten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien bewindspersonen hiertoe niet bereid zijn, wilt u dan een wet maken die bewindspersonen verplicht vreemdelingen in hun onroerend goed te huisvesten en de gewone Nederlander niet met deze ongein te belasten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u al deze vragen separaat en volledig beantwoorden voor a.s. maandag 4 april te 18 uur?
Dit is niet gelukt.
Mogelijk gebruik van Nederlands defensiematerieel door Egyptische speciale eenheden tegen Palestijnse burgers |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer verwacht u antwoord «via eigen kanalen» over het bericht dat Palestijnse vissers uit de Gazastrook in september 2022, als ook in maart 2021 zijn beschoten en dat daarbij enkelen onder hen zijn gearresteerd, maar twee anderen door de beschieting zijn gedood door Egyptische veiligheidstroepen?1 Op welke kanalen doelt u daarbij precies? Zijn het de Egyptische of ook de Israëlische autoriteiten?
De in het Volkskrant-artikel van 25 maart jl. beschreven incidenten en getuigenissen zijn zorgwekkend. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is deze gebeurtenissen via verschillende (diplomatieke) kanalen, waaronder het Palestinian Center for Human Rights, nagegaan. Hieruit kan geen onafhankelijk geverifieerd overzicht worden opgemaakt. Voor zover bekend is er geen verband tussen de militaire goederen waarvoor Nederland een exportvergunning heeft verleend en deze incidenten.
In het kader van toekomstige vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen naar Egypte zal dergelijke informatie worden meegenomen in de afweging, wanneer de beoogde transactie daar aanleiding toe geeft.
Is het tevens juist dat Egyptische veiligheidstroepen sinds 2015 zeker achttien keer Palestijnse vissers hebben beschoten, dan wel opgepakt? Zo ja, kunt u een gedetailleerd overzicht geven? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van het rapport van mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch uit 2019 waarin sprake is van oorlogsmisdaden in Noord-Sinaï en – mogelijk – misdaden tegen de menselijkheid, en ook van het cruciale detail in het rapport dat bij de gevechten niet alleen voetsoldaten worden ingezet, maar ook «marineschepen»?3
Wij hebben kennisgenomen van het rapport van mensenrechtenorganisatie Human Rights Watch uit 2019. In dit rapport wordt aangegeven dat, na het afzetten van president Morsi in 2013, de regering diverse onderdelen van de strijdkrachten in staat van paraatheid heeft gebracht, waaronder marineschepen. Daarnaast wordt in het rapport beschreven dat de troepeninzet in de Sinaï sinds maart 2018 is toegenomen en dat de marine aan de kust van Noord-Sinaï zou zijn gemobiliseerd. Het rapport vanHuman Rights Watch gaat niet verder in op het optreden of de specifieke inzet van de Egyptische marine in dit gebied. Nergens in het rapport wordt gesteld dat marineschepen direct worden ingezet bij gevechten.
Is het juist dat de Nederlandse overheid bekend was met deze inzet, zoals in het HRW-rapport wordt gemeld, en door de landsadvocaat in een Kort Geding over wapenexportvergunningen aan Egypte is erkend? Deelt u daarom de conclusie dat het Nederlandse kabinet weet had van de inzet van een type Egyptisch fregat bij de ondersteuning van speciale Egyptische eenheden, die een schrikbewind in de Sinaï-woestijn voeren onder de noemer van terrorismebestrijding? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Het ministerie is bekend met de rapportages van Human Rights Watch ten aanzien van het optreden van de Egyptische krijgsmacht in de Sinaï. Hoewel de marine volgens berichtgeving van de Egyptische krijgsmacht een ondersteunende rol heeft gespeeld bij de antiterrorisme operatie in de Sinaï, zijn er op basis van de door u genoemde rapportage van Human Rights Watch geen concrete aanwijzingen dat er een verband is tussen de transacties waarvoor door Nederland een exportvergunning is afgegeven en de mensenrechtenschendingen die volgens rapportage van Human Rights Watch hebben plaatsgevonden in de Sinaï.
De Egyptische overheid heeft daarnaast legitieme veiligheidszorgen naar aanleiding van gewelddadigheden en terroristische aanslagen die worden uitgevoerd of voorbereid in de Noord-Sinaï regio, o.a. door de aan IS-gelieerde organisatie Wilayat Sinaï. Het kabinet hecht eraan dat bij dergelijke inzet proportionaliteit en respect voor mensenrechten in acht wordt genomen.
Deelt u de conclusie van een expert van de Nederlandse Defensie Academie dat «het C3-systeem voor een leger is wat het zenuwstelsel is voor het lichaam. Een helikopter die vertrekt, een special forces-bootje dat een schip verlaat om aan land te gaan, via dit systeem zijn ze allemaal verbonden.»? Zo ja, wat is de betekenis van deze conclusie voor een wapenexportvergunning van dit systeem aan Egypte? Zo nee, waarom niet?
Radar- en C3-systemen spelen een belangrijke rol in het functioneren van marineschepen op open zee en stellen de gebruiker in staat contact te leggen en onderhouden met verschillende andere militaire platformen. Dergelijke systemen zijn beschikbaar met verschillende capaciteiten. Het systeem waar een exportvergunning voor is verleend wordt gebruikt voor het verbinden van schepen onderling, met als doel het delen van informatie over andere schepen, vliegtuigen en helikopters op en boven zee in het kader van situational awareness. Dit systeem is niet geschikt om militaire operaties op of boven land aan te sturen.
Aanvragen voor wapenexportvergunningen worden per geval getoetst aan de EU-wapenexportcriteria waarbij onder meer de aard van de uit te voeren goederen, de eindgebruiker en het beoogde eindgebruik worden beoordeeld. Zodoende kunnen er op basis van enkel algemene informatie over de capaciteiten van radar- en C3-systemen geen conclusies worden getrokken in relatie tot toekomstige vergunningaanvragen voor uitvoer van militaire goederen naar Egypte.
Deelt u de conclusie dat – indien ook de Egyptische marine zich schuldig maakt aan mensenrechtenschendingen – de marine niet mag worden uitgezonderd van uitzonderingen op de beperkingen in het wapenexportbeleid die Nederland ten aanzien van Egypte heeft?4 Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties heeft dat voor uw beleid?
Er is geen sprake van een uitzondering voor de Egyptische marine (noch voor een ander dienstonderdeel van de Egyptische krijgsmacht) binnen het Nederlandse wapenexportbeleid. Vergunningaanvragen worden per geval zorgvuldig getoetst aan de EU wapenexportcriteria waarbij ook de eindgebruiker, de aard van de goederen en het beoogde eindgebruik binnen de op dat moment bekende context tegen het licht worden gehouden. Hieruit volgt een totaalbeeld op basis waarvan een vergunning al dan niet wordt verleend.
Voor het criterium waaronder de rol van de eindgebruiker ten aanzien van mensenrechten en internationaal humanitair recht wordt getoetst, geldt dat een vergunning wordt afgewezen wanneer er sprake is van een duidelijk risico dat de uit te voeren goederen gebruikt worden voor binnenlandse onderdrukking, schending van mensenrechten of het internationaal humanitair recht. Een dergelijk duidelijk risico is tot op heden niet geconstateerd ten aanzien van uitvoer ten behoeve van eindgebruik door de Egyptische marine.
Is het juist dat de vergunninghouder inmiddels de goederen heeft uitgevoerd naar Egypte?5 Zo nee, bent u dan bereid alsnog de vergunning in te trekken?
Bent u bekend met het feit dat in Wijchen (Gelderland) een Joodse man al jarenlang, door een groep daders wordt bespuugd, bedreigd, in elkaar geslagen en geterroriseerd? Wat is uw oordeel daarover?1 2
Ik ben bekend met deze feiten. Ik vind het verschrikkelijk om te lezen hoe betrokkene is benaderd, bejegend en behandeld. Het gevoel van onveiligheid dat hiermee gemoeid gaat veroorzaakt veel leed en dat is onacceptabel.
Iedere vorm van discriminatie is volstrekt ontoelaatbaar in onze samenleving. Strafbare handelingen met een discriminatoir motief worden door daarom met extra aandacht opgepakt door de politie en het Openbaar Ministerie (OM). Vanaf februari 2021 heeft betrokkene meermaals melding gemaakt van overlast door jongeren of hiervan aangifte gedaan. In alle gevallen heeft de politie onderzoek gedaan. Het OM bepaalt vervolgens of het door de politie gevonden bewijs voldoende is om tot vervolging over te gaan. In geen van de gevallen heeft het OM hiertoe kunnen besluiten. In oktober 2021 heeft het OM geëvalueerd of de politie correct heeft gehandeld bij het onderzoek naar aanleiding van de verschillende meldingen en aangiftes. Dat was het geval.
Bent u bekend met het feit dat regelmatig op het huis van het Joodse slachtoffer wordt gebonsd en dat hij en zijn gezin al jarenlang, door dezelfde groep van zeven tot vijftien daders, wordt geïntimideerd en uitgescholden met «Kankerjoden» en «Hamas Hamas Joden aan het gas»? Deelt u de walging hierover? Zo nee, waarom niet?
Inwoners van Nederland moeten zich veilig kunnen voelen, al helemaal in hun eigen leefomgeving. In Nederland mag je zijn wie je bent. Geweld gebruiken, fysiek of verbaal, omdat de herkomst, godsdienst, etniciteit, gender, seksuele oriëntatie iemand niet aanstaat, is verschrikkelijk en absoluut ontoelaatbaar en bovendien strafbaar. Na onderzoek door de politie wordt door het OM vastgesteld of er voldoende bewijs is voor een strafrechtelijke vervolging. Zoals gezegd heeft het OM in onderhavige casus geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is om tot vervolging over te kunnen gaan.
Hoewel strafrechtelijk geen vervolging kon worden ingesteld is wel ingezet op andere manieren om het gedrag van de betrokken jongeren te laten stoppen. De politie heeft na elke melding of aangifte gesprekken gevoerd met betrokken jongeren en hun ouders. De jongeren die zijn aangesproken kwamen bij nieuwe incidenten niet opnieuw als betrokkenen in beeld. Het betrof hier telkens verschillende personen en niet een vaste groep jongeren.
Er is ook overleg gevoerd met de betrokkene door de gemeente Wijchen, Stichting Vizier3, de wijkagent van de politie en de contactpersoon discriminatie van de politie. Zij hebben hem intensieve begeleiding en advisering aangeboden. Hierbij zijn ook afspraken gemaakt over het contact met de politie en welke acties de gemeente en politie zouden ondernemen naar de jongeren. Conform de gemaakte afspraken heeft de wijkagent hierna veelvuldig contact gezocht met de betrokkene.
Bent u bekend met het feit dat deze daders het Joodse slachtoffer voor zijn huis in elkaar hebben geslagen waardoor zijn been open lag en hij dikke lippen en schrammen heeft opgelopen? Wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 2.
Wist u dat toen het slachtoffer dit meldde aan de politie, de politie tegen hem zei dat hij «wel erg vaak belde en meldingen deed»? Hoe beoordeelt u deze benepen reactie van de politie? Deelt u de mening dat slachtoffers van geweldsmisdrijven altijd aangifte moeten kunnen doen?
Ik heb kennisgenomen van de ervaring van betrokkene met de politie. Dit is niet de manier van werken die de politie en ik voorstaan. Slachtoffers van geweldmisdrijven en discriminatie kunnen altijd aangifte doen bij de politie. De politie en het OM dragen dat ook actief uit. Uit het feitenrelaas dat mij is aangereikt blijkt dat de politie alle meldingen en aangiftes heeft opgevolgd. Het OM heeft ook geoordeeld dat dit correct is gedaan.
Zijn de daders van deze antisemitische daden gearresteerd? Zo ja wanneer? Zo nee waarom niet?
Zoals aangegeven heeft er geen strafrechtelijke vervolging plaatsgevonden vanwege ontoereikend bewijs. Over de identiteit van de betrokkenen in deze zaak kan ik verder geen uitspraken doen.
Is het waar dat de daders niet strafrechtelijk zijn vervolgd? Zo nee, waarom niet? Deelt u onze mening dat dit onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de etniciteit van deze daders? Wat is er verder bekend over deze groep van zeven tot vijftien daders? Wat is hun leeftijd en hebben de daders, of hun ouders, een dubbele nationaliteit?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de politie, in samenwerking met de gemeente, met de daders zogenaamde «stopgesprekken» heeft gevoerd? Deelt u de mening dat politie en gemeenten hier totaal de weg kwijt zijn omdat daders geen soft gesprek nodig hebben, maar keihard aangepakt en strafrechtelijk vervolgd moeten worden en bij voorkeur tot een langdurige celstraf zouden moeten worden veroordeeld?
Iedere vorm van discriminatie, waaronder anti-semitisme, en geweld zijn ontoelaatbaar en strafbaar, maar strafrechtelijk vervolgen is alleen mogelijk als er voldoende bewijs aanwezig is. Ook als strafrechtelijk niet kan worden ingegrepen, wordt gekeken naar andere interventies die van waarde kunnen zijn in het zoeken naar een oplossing voor het slachtoffer. Een voorbeeld hiervan is het voeren van een stopgesprek met de potentiële dader(s).
Zoals aangegeven leverde het onderzoek in onderhavige casus onvoldoende bewijs op om over te kunnen gaan tot stafrechtelijke vervolging. Er zijn daarna inderdaad per melding of aangifte zogeheten stopgesprekken gevoerd door de politie. Tijdens zo’n gesprek spreekt de politie jongeren aan op hun gedrag, met als doel dat het gedrag stopt. De gesprekken zijn gevoerd met de jongeren en hun ouders die in beeld waren per melding of aangifte. Deze jongeren kwamen bij nieuwe incidenten niet opnieuw als betrokkenen in beeld. Het betrof hier geen vaste groep jongeren die betrokken was bij alle meldingen of aangiftes.
Zijn er voldoende maatregelen door de burgemeester genomen om het slachtoffer en zijn gezin adequaat te beschermen? Indien er geen of onvoldoende maatregelen zijn genomen, bent u dan bereid de burgmeester aan te sporen het slachtoffer en zijn gezin alsnog adequaat te beschermen? Zo nee, waarom niet?
In de lokale driehoek is door het lokaal bestuur, OM en politie goed gekeken naar deze zaak en zijn afspraken gemaakt met betrokkene. Dit neemt natuurlijk niet weg dat de herhaaldelijke incidenten vreselijk zijn geweest voor betrokkene.
Het herkennen van discriminatiesignalen is een voorwaarde voor een voortvarende aanpak van de ketenpartners. Een goede samenwerking tussen partners (zoals de politie, het OM en een Anti-Discriminatie Voorziening als Stichting Vizier) is hierbij essentieel. Het is dan ook de inzet om deze samenwerking verder te verbeteren en te intensiveren. Ik verwijs hiervoor ook naar de brief van 23 februari die de Minister van Binnenlandse Zaken en koninkrijksrelaties aan uw Kamer heeft gezonden.4
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat antisemitisch geweld door zowel de politie als het Openbaar Ministerie (OM) altijd keihard wordt aangepakt en bestreden en de daders strafrechtelijk worden vervolgd?
Discriminatie is ontoelaatbaar en strafbaar. De Nederlandse wet- en regelgeving is eenduidig in haar afwijzing van antisemitisme of welke andere vorm van discriminatie ook. De politie en het OM handelen hiernaar door er scherp op te letten of er discriminatoire motieven, waaronder antisemitisme, een rol hebben gespeeld bij het begaan van bijvoorbeeld een strafbare handeling als geweld.
Als discriminatie een rol heeft gespeeld en er is voldoende bewijs voorhanden, dan gaat het OM in principe altijd over tot vervolging en zal de officier van justitie ook een hogere straf eisen. De Aanwijzing Discriminatie alsook de Richtlijn voor strafvordering discriminatie van het OM vormen hiervoor het handelingskader.
Het bericht 'Activist Defending Safe Abortion Risks Jail' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Activist Defending Safe Abortion Risks Jail»1?
Ja.
Wat vindt u ervan dat een Poolse mensenrechtenactiviste een celstraf boven het hoofd hangt, omdat zij andere vrouwen toegang tot abortusmedicatie heeft gegeven?
Het kabinet maakt zich zorgen over de toenemende regressieve druk op vrouwenrechten, gendergelijkheid en SRGR. Een voorbeeld daarvan is de krimpende maatschappelijke ruimte die mensenrechtenactivisten die zich inzetten voor deze rechten ervaren.
In Europa en wereldwijd zet het kabinet zich dan ook in voor het beschermen van mensenrechtenactivisten en de maatschappelijke ruimte. Bovendien zet het kabinet zich in voor de bevordering van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief legale en veilige abortus, in lijn met internationale afspraken en Nederlandse wetgeving en beleid.
Vrouwenrechten en gendergelijkheid zijn Europese kernwaarden die zijn verankerd in Artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waaraan alle lidstaten zich derhalve hebben gecommitteerd.
Bent u het ermee eens dat het onwenselijk is dat het Poolse hof zich over zo’n controversieel onderwerp uit zal spreken en daarmee een gevaarlijk precedent kan scheppen in de Europese Unie?
Gezondheidszorg is een competentie van de lidstaten, maar binnen de EU kaders blijft Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), inclusief veilige en legale abortus, actief uitdragen. Daarmee kan de stringente Poolse abortuswetgeving op zichzelf niet worden aangemerkt als in strijd met Europese wetgeving. Binnen de EU kaders draagt Nederland het belang van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige en legale abortus, actief uit. Deze actieve diplomatie, zowel publiekelijk als achter de schermen, is van belang om het Europese debat over vrouwenrechten, gendergelijkheid en toegang tot SRGR ten positieve te beïnvloeden.
Deelt u de zorg dat dit soort rechtszaken een afschrikkend effect heeft op hulporganisaties en dat dit de toegang tot veilige abortus nog verder beperkt in Polen?
Het kabinet deelt de zorgen omtrent rechtszaken tegen mensenrechtenverdedigers en activisten, die de maatschappelijke ruimte van mensenrechten- en hulporganisaties inperken. Het kabinet is van mening dat mensenrechtenverdedigers en hulporganisaties hun werk goed en veilig moeten kunnen doen zonder risico te lopen slachtoffer te worden van bedreiging, arrestatie, geweld of andere vormen van intimidatie door overheden of andere partijen. Nederland blijft zich inzetten voor de waarborging van maatschappelijke ruimte en holistische veiligheid van mensenrechtenverdedigers en maatschappelijke organisaties.
Bent u bereid om diplomatieke vertegenwoordiging van Nederland op 8 april de rechtszaak te laten bijwonen om langs deze weg de Nederlandse steun voor deze vrouw, en andere personen die vrouwen in Polen helpen, zichtbaar te maken?
Nederland werkt in coalitieverband met gelijkgezinden landen bij de promotie en verdediging van vrouwenrechten, gendergelijkheid en toegang tot SRGR. Ook de Nederlandse vertegenwoordiging in Warschau trekt nauw op met gelijkgezinde landen om de inzet kracht bij te zetten. Zo organiseren ambassades gezamenlijk bijeenkomsten met overheidsinstellingen en het maatschappelijk middenveld, nemen deel aan jaarlijkse Pride evenementen, en zijn – waar opportuun – afwisselend aanwezig bij rechtszaken tegen mensenrechtenactivisten die opkomen voor vrouwenrechten, gendergelijkheid en toegang tot SRGR.
De behandeling van de rechtszaak tegen mensenrechtenactivist Justyna Wydrzyńska is verdaagd tot 14 juli as. Een medewerker van de Nederlandse vertegenwoordiging in Warschau is voornemens aanwezig te zijn bij de zitting.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk en het liefst voor 8 april beantwoorden?
Bij de beantwoording zijn de laatste ontwikkelingen rondom rechtszaak tegen mensenrechtenactivist Justyna Wydrzyńska meegenomen om een zo actueel mogelijk beeld te geven.
De oproep van gedeputeerden Overijssel en Utrecht aan het Rijk om sanering asbestdaken vlot te trekken. |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u de oproep van de gedeputeerden van de provincies Overijssel en Utrecht in De Boerderij van 26 maart jl. gelezen over de aanpak van de asbestsanering?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel.
Erkent u de urgentie om het dalende saneringstempo te keren?
In de brief van 1 december 2021 (Kamerstuk 25 834, nr. 187) aan uw Kamer over de voortgang van de asbestdakensanering is zorg uitgesproken over het dalende saneringstempo en is aangegeven dat de ambitie is om de saneringsoperatie sneller te voltooien dan wat met het huidige tempo naar verwachting gerealiseerd wordt. In dat kader heb ik tijdens het Commissiedebat Externe Veiligheid van 26 januari 2022 toegezegd uw Kamer voor de zomer te informeren over de alternatieve invulling van de middelen voor het zakelijke fonds. Mijn streven is om deze brief voor het komende Commissiedebat Externe Veiligheid van 22 juni, aan de Kamer te sturen. Momenteel voer ik de laatste gesprekken met onder andere de ambassadeurs.
Wat vindt u een acceptabele termijn waarbinnen (vrijwel) alle asbestdaken moeten zijn gesaneerd (zowel in de steden als op het platteland)?
In het in 2019 door de Eerste Kamer verworpen wetsvoorstel, waarmee een verbod op asbestdaken was beoogd, was uitgegaan van de sanering van asbestdaken uiterlijk in 2024. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer is door mijn voorganger voorgesteld meer tijd te geven voor de operatie en uit te gaan van een verbod in 2028.
Door het verwerpen van het wetsvoorstel is nu geen sprake van een harde deadline, maar is als ambitie geformuleerd dat de resterende asbestdaken dit decennium (dus voor 2030) op vrijwillige basis zijn gesaneerd. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, wordt deze ambitie niet gehaald met de huidige aanpak.
Indien asbestdaken in zodanige slechte staat zijn dat een gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat kan direct worden opgetreden. Het is lastig te bepalen wanneer moet worden opgetreden. Als één van de acties in de samenwerkingsverklaring wordt daarvoor momenteel een handreiking opgesteld.
Wat gaat u doen om die termijn te halen?
Ik ben mij momenteel aan het beraden op de mogelijkheden van de inzet van de middelen die daadwerkelijk leiden tot de versnelling van de asbestdakensanering. Zoals genoemd in het antwoord op vraag 2, zal ik uw Kamer voor het Commissiedebat externe veiligheid gepland op 22 juni hierover informeren.
Hoe gaat u de nog beschikbare middelen voor het bedrijvenfonds inzetten om asbestdakeigenaren te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om meer landelijke regie op de asbestdakenaanpak te voeren? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om meer middelen in te zetten om eigenaren substantieel te ondersteunen? Zo ja, welke middelen kunnen zij verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bij de Minister voor Natuur en Stikstof aandringen op vergaande ondersteuning van ondernemers die vrijwillig meewerken aan de landbouwtransitie, hun bedrijf beëindigen en daarbij hun schuren en stallen slopen (en daarmee ook de asbestdaken saneren)?
In zijn brief van 1 april 20222 heeft de Minister voor Natuur en Stikstof, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de hoofdlijnen van de gecombineerde aanpak van natuur, water en klimaat in het landelijk gebied en van het bredere stikstofbeleid aan uw Kamer gemeld. De structurele stikstofaanpak voorziet in een breed pakket aan maatregelen, waaronder regelingen die veehouders in staat stelt om hun bedrijf of een locatie van hun bedrijf te beëindigen door het verstrekken van een subsidie of beëindigingsvergoeding. Mede om verrommeling van het platteland en ondermijning te voorkomen bevatten deze regelingen bepalingen die zien op de (gedeeltelijke) sloop van stallen. Daarmee zijn er mogelijkheden om bedrijfsbeëindiging via deze regelingen te verbinden met de saneringsopgave van asbestdaken en in bredere zin met de gecombineerde aanpak die voor een belangrijk deel vorm zal krijgen via gebiedsplannen. In deze gebiedsplannen leggen de provincies de maatregelen en het instrumentarium vast om de doelen op het gebied van natuur, water en klimaat te realiseren. Het is aan provincies om in dit instrumentarium rekening te houden met het saneren van asbestdaken.
Kunt u bij de Minister voor Klimaat en Energie aandringen op prioriteit voor zon-op-dak-projecten bij de aanpak van netcongestie, zodat eigenaren de opbrengst kunnen gebruiken om de daksanering te financieren?
De Minister voor Klimaat en Energie heeft uw Kamer op 20 mei geïnformeerd middels de «Zonnebrief» over zijn beleidsvoornemens voor het opwekken van hernieuwbare elektriciteit met behulp van zonnepanelen, waaronder zon op dak. In deze brief is ook ingegaan op de aanpak van netcongestie.
Kunt u bij de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aandringen op ondersteuning voor asbestdakeigenaren in het kader van verduurzaming van de woningvoorraad?
Ja. Dit vormt onderdeel van het traject dat ik momenteel doorloop om te komen tot de brief waar ik in de antwoorden op de vragen 2, 4, 5, 6 en 7 op ben ingegaan.
De uitvoering van de Wmo 2015 voor patiënten met ALS |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met berichten over de lastige situatie waarin veel patienten met ALS (amyotrofische laterale sclerose) zich bevinden ten gevolge van de gebrekkige uitvoering van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) door sommige gemeenten?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen over de levenskwaliteit van ALS-patiënten wanneer zij geconfronteerd worden met een langdurig bureaucratisch proces om de juiste zorg en hulpmiddelen te ontvangen, gezien het snelle en progressieve verloop van ALS? Beschouwt u deze situatie ook als onwenselijk?3
Ik vind een goede levenskwaliteit voor iedereen die zorg en ondersteuning nodig heeft – inclusief ALS-patiënten – belangrijk. Voorzieningen zoals een rolstoel of woningaanpassingen leveren hier een belangrijke bijdrage aan. Uiteraard vind ik dat bij het verstrekken van voorzieningen oog moet zijn voor de persoonlijke situatie van de burger. Maatwerk is namelijk het uitgangspunt bij de Wmo. Er zijn in de wet termijnen genoemd waarbinnen burgers een reactie op hun aanvraag moeten krijgen. Deze termijnen moeten dan ook worden gevolgd. Dat termijnen worden overschreden vind ik onwenselijk.
Ik ben het met u eens dat bij acute of zeer progressieve ziektes zoals ALS snelheid en proactief/anticiperend handelen extra belangrijk is. Daarom is het binnen de Wmo ook mogelijk om spoedprocedures voor dit soort situaties in te richten. In de handreiking inkoop hulpmiddelen die de VNG heeft opgesteld, worden gemeenten geadviseerd hoe zij hierover in hun aanbesteding afspraken kunnen maken met leveranciers. Gemeenten kunnen er verder voor kiezen om spoedprocedures in te richten en afspraken te maken met zorgprofessionals en revalidatiecentra in hun gemeente/regio.
Bent u bekend met berichten over grote verschillen tussen gemeenten als het gaat om ondersteuning en zorg voor ALS-patiënten? Wat kan gedaan worden om deze verschillen te verkleinen en welke acties hebben gemeenten hierop tot nu toe genomen?4
Het is aan gemeenten om afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de burger te bezien welke voorzieningen worden verstrekt. Uitgangspunt is natuurlijk dat adequate voorzieningen tijdig worden verstrekt. Ik ben ermee bekend dat zich schrijnende situaties voordoen in individuele situaties van bijvoorbeeld ALS-patiënten, waarin het lang duurt om de ondersteuning te organiseren en dat is onwenselijk. Ik weet dat gemeenten zich inzetten om ervoor te zorgen dat hun inwoners passende ondersteuning krijgen, maar dat dat niet in alle gevallen in korte tijd lukt.
Ik ben bekend met de complexiteit die gemeenten ervaren in het toekennen van hulpmiddelen aan o.a. ALS-patiënten. Dat neemt niet weg dat ik van gemeenten wel verwacht dat zij dit regelen. Het vorige kabinet heeft specifiek voor het verbeteren van de hulpmiddelenverstrekking aan mensen met een complexe hulpmiddelenaanvraag – en daar vallen ALS-patiënten ook onder – een actieplan hulpmiddelen uitgevoerd en een landelijk normenkader opgesteld. Het landelijk normenkader draagt bij aan een tijdige toegang en levering van passende en adequate hulpmiddelen en bevat afspraken over o.a. communicatie en levertijden. Het «convenant maatwerkprocedure» dat is opgesteld bevat afspraken over het aanstellen van een casemanager en het gebruiken van het functionele advies van de ergotherapaut/revalidatiearts. Deze afspraken zijn nog niet in alle gemeenten geïmplementeerd, maar zullen bijdragen aan een betere hulpmiddelenverstrekking. Ik zal hierover het gesprek aangaan met partijen.
Tot slot loopt er momenteel een onderzoek naar het vereenvoudigen van domeinoverstijgende hulpmiddelenverstrekking. In dat onderzoek is ook aandacht voor mensen met een complexe hulpmiddelenaanvraag. Uw Kamer kan de uitkomsten van dit onderzoek rond de zomer verwachten van de Minister van VWS. Zodra de uitkomsten bekend zijn, zal ik deze samen met mijn collega-bewindspersonen bezien.
Bent u bekend met berichten over te lange wachttijden voor ALS-patiënten bij het verkrijgen van hulpmiddelen vanuit gemeenten? Hoe kan dit voorkomen worden? Wat is er tot nu toe door gemeenten ondernomen om de wachttijden te verkorten?5 6
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om gemeenten die in gebreke blijven bij het leveren van de juiste zorg en ondersteuning aan ALS-patiënten hierop te wijzen?
De voormalige Minister van VWS heeft met de VNG de afspraak gemaakt dat de VNG in eerste instantie gemeenten wijst op de gemaakte bestuurlijke afspraken die de hulpmiddelenverstrekking moeten verbeteren. Als mij signalen bereiken dat gemeenten in gebreke blijven, ben ik bereid om met gemeenten in gesprek te gaan en daarin trek ik graag samen op met de VNG. Ik wil in die gevallen van gemeenten horen waarom het niet lukt om ALS-patiënten passende ondersteuning toe te kennen en zal vervolgens samen met gemeenten kijken wat we daaraan – indien noodzakelijk – kunnen veranderen.
Bent u bekend met het ALS-protocol van de patiëntenvereniging ALS Patients Connected? Wat is uw reactie op dit protocol?7
Inmiddels heb ik kennis genomen van de inhoud van het protocol. Ik zie een aantal overeenkomsten met de afspraken zoals gemaakt in het convenant maatwerkprocedure. Als dit ALS-protocol bijdraagt aan een betere hulpmiddelenverstrekking, is dat zeer positief.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Dementiezorg/Langer Thuis/Palliatieve zorg/PGB/Wijkverpleging/Wmo op donderdag 31 maart 2022 van 13:00 tot 18:00 uur?
Ja.
Het bericht ‘’Ambulanceverpleegkundige Laura (39): ’Hij greep me bij mijn nek’’. |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ambulanceverpleegkundige Laura (39): «Hij greep me bij mijn nek»»?1
Ja.
Klopt het dat de politie aanvankelijk niets met de aangifte van het slachtoffer wilde doen, omdat de dader in een andere regio woonde? Hoe verklaart u dit?
Zoals bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. In algemene zin hecht de politie eraan dat iedereen die dat wil altijd en overal aangifte kan doen en daarbij indien nodig geholpen wordt. Zo ken ik de politie ook. De woonplaats van een verdachte heeft geen enkele invloed op het opnemen en opvolgen van een aangifte.
Kunt u toelichten of in deze zaak alle afspraken over de aanpak van geweld tegen functionarissen met een publieke taak zoals die zijn opgenomen in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen de politie en het Openbaar Ministerie (OM) zijn nageleefd?
Het verhaal van Laura is aangrijpend, ze heeft iets heel heftigs meegemaakt. Ik ben blij te lezen dat ze haar werk nog altijd met passie uitoefent, maar kan op deze plek helaas niet nader ingaan op het verloop van haar zaak.
Iedere vorm van agressie en geweld moet waar mogelijk worden voorkomen, maar in het geval van hulpverleners ligt daar een extra prioriteit. Ik vind het belangrijk dat mensen met een publieke taak veilig hun werk kunnen doen en dat wie agressie en geweld tegen hen gebruikt met voorrang wordt vervolgd en streng wordt bestraft. Ik ben dan ook blij met de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) die de politie en het OM in 2013 hebben gemaakt over opsporing en vervolging van agressie en geweld tegen mensen met een publieke taak, zoals ambulancepersoneel. Een van de afspraken is bijvoorbeeld dat hoge prioriteit wordt gegeven aan opsporing en vervolging bij dit soort zaken. Uit onderzoek met de titel «Afspraak is afspraak» blijkt dat de uitgangspunten uit de ELA goed worden toegepast. Mijn ambtsvoorganger heeft Uw Kamer in 2020 over dit onderzoek geïnformeerd. Uit cijfers van het OM blijkt onder meer dat dit soort zaken sneller wordt behandeld dan vergelijkbare zaken van slachtoffers die geen publieke taak hebben en dat de opgelegde straffen in het algemeen ook hoger zijn.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger heeft toegezegd dat de politie en het OM de toepassing van de ELA blijven monitoren? Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de toepassing van de ELA?
Ja, daar ben ik van op de hoogte. De laatste evaluatie van de ELA heeft in 2019 plaatsgevonden en hierover is uw Kamer begin 2020 geïnformeerd. Een volgende evaluatie zal vijf jaar nadien plaatsvinden, dus in 2024. Uw Kamer wordt daar te zijner tijd over geïnformeerd. Mij is herbevestigd dat in de tussentijd politie en OM de toepassing van de ELA blijven monitoren en onder de aandacht brengen binnen hun organisaties. Zo heeft de landelijk portefeuillehouder Veilige Publieke Taak (VPT) bij het OM recent alle parketten geïnformeerd over de landelijke stand van zaken en ontwikkelingen op VPT-terrein. Op die manier zijn de ELA weer extra onder de aandacht gebracht binnen het OM. De politie brengt met een interne voorlichtingscampagne de afspraken uit de ELA regelmatig onder de aandacht bij baliemedewerkers en rechercheurs die met VPT-delicten te maken krijgen.
Deelt u de opvatting dat het nooit zo mag zijn dat geweld en agressie van patiënten in de ambulancezorg richting hulpverleners wordt gezien als «iets wat erbij hoort», en dat optreden dus noodzakelijk is?
Ja, deze opvatting deel ik.
Klopt het dat twee derde van de ambulancemedewerkers in 2021 te maken had met agressie? Klopt het voorts dat het aantal jaarlijks gemelde incidenten tegen ambulance-medewerkers in dat jaar verdubbeld is van 365 naar 762?
Ambulance Zorg Nederland (AZN) registreert en publiceert op landelijk niveau het aantal agressie-incidenten voor de ambulancesector. Alle regionale ambulancevoorzieningen leveren daarvoor elk jaar het regionale aantal incidenten aan. De sectorcijfers over 2021 worden in de zomer van 2022 gepubliceerd. Uit het voorlopige cijfermateriaal dat AZN over 2021 heeft ontvangen, blijkt dat er sprake is van een totale toename van ca. 9% van het aantal gemelde incidenten, waarbij met name de categorie «verbale agressie» is toegenomen. In 2020 was sprake van in totaal 762 incidenten, in 2021 gaat het om ca. 830 incidenten, op basis van 1,3 miljoen ambulanceritten (2020, precieze aantal ritten in 2021 is nog niet bekend). Er is dus geen sprake van een verdubbeling.
Op basis van de landelijk door regionale ambulancevoorzieningen geregistreerde incidentcijfers is niet te concluderen dat twee derde van de professionals te maken had met agressie. Het Ministerie van VWS heeft in samenwerking met PGGM&CO in februari 2021 een onderzoek laten uitvoeren naar de ervaring van agressie en ongewenst gedrag onder medewerkers in zorg en welzijn. De resultaten van het onderzoek zijn op 13 april 2021 gedeeld met uw Kamer2, 3. Uit de brancherapportage ambulancezorg blijkt dat 82% van de medewerkers de afgelopen 12 maanden minimaal één keer te maken heeft gehad met een vorm van agressie door patiënten en 76% door familie/vrienden van patiënten of omstanders.
Wat doet de taskforce «Onze hulpverleners veilig» voor zorgpersoneel dat met geweldsincidenten te maken heeft?
Bij de Taskforce zijn de brandweer, politie en BOA’s domein I aangesloten en deze richt zich derhalve primair op deze beroepsgroepen. Wel heeft de Taskforce de ambitie om producten te maken en activiteiten te ontplooien die ook andere beroepsgroepen kunnen gebruiken bij het tegengaan van agressie en geweld en het bieden van nazorg.
Hoe verklaart u het feit dat ambulancemedewerkers en andere hulpverleners afzien van het doen van aangifte?
De meldings- en aangiftebereidheid wordt door meerdere factoren beïnvloed. Willen politie en OM zich in kunnen zetten om de daders te vervolgen, dan is het essentieel dat slachtoffers aangifte doen en hierin geen belemmeringen ervaren. Iedere hulpverlener maakt uiteindelijk een eigen afweging aan de hand van de situatie, ernst en impact van het incident en weegt dit af tegen de stappen die daarvoor moeten worden genomen en de verwachting die men heeft over het nut van het doen van aangifte. Het al dan niet hebben van een heldere norm over onacceptabele agressie en geweld, en aangiftebeleid waarin ondersteuning vanuit de werkgever is opgenomen, kan deze keuze beïnvloeden. Daarnaast speelt voor sommige hulpverleners ook het gebrek aan volledige anonimiteit in het strafproces dat mogelijk volgt op een aangifte mee bij hun keuze om al dan niet aangifte te doen. Hierbij ligt er ook een belangrijke rol voor de werkgever om de werknemer hierin te ondersteunen. Ook politie en OM zetten zich in om de drempels om aangifte te doen te verlagen. Ik verwijs u voor een nadere toelichting naar de antwoorden op de vragen 9 en 10.
Kan de werkgever van een hulpverlener die slachtoffer is geworden ook aangifte doen namens het slachtoffer? Zo ja, waarom gebeurt dit niet automatisch?
Ja, de werkgever kan namens de werknemer aangifte doen. Werkgevers van werknemers met een publieke taak kunnen hierover meer informatie vinden op de website veiligepubliekedienstverlening.nl. Op deze website staat onder andere een stappenplan hoe te handelen na agressie of geweld tegen medewerkers. Werkgevers kunnen hun medewerkers begeleiden bij het aangifteproces, maar het is ook mogelijk om via de werkgever aangifte te doen, anoniem aangifte te doen onder nummer en domicilie te kiezen op het adres van de werkgever in plaats van op het woonadres van het slachtoffer. Op de website is ook te lezen dat werkgevers bij voorkeur aangifte doen om zo de medewerker te ontzorgen. De werkgever geeft hiermee bovendien het signaal af dat agressie en geweld tegen medewerkers niet worden getolereerd. Ik onderstreep dan ook het belang van deze werkwijze. Desalniettemin blijft het de keuze van de medewerker om – al dan niet met ondersteuning van de werkgever – aangifte te doen. Ik moedig het doen van aangifte aan, maar dit blijft een individuele afweging. De huidige kaders acht ik dan ook afdoende.
Welke mogelijkheden ziet u om de aangiftebereidheid onder zorgverleners, waaronder ambulancepersoneel, verder te vergroten?
In het licht van de ELA is het van groot belang dat bij een vermoeden van een strafbaar feit ook echt aangifte wordt gedaan, zodat de veroorzaker een passende straf krijgt voor diens agressieve gedrag. Tegelijkertijd weten we dat aangifte doen in zorg en welzijn niet altijd vanzelfsprekend is (zie ook antwoord op vraag 8). De Minister voor Langdurige Zorg en Sport en de sector zorg en welzijn gaan daarom met de politie en het OM in gesprek om te bezien hoe de drempels in de uitvoering van de ELA rond afhandeling van aangiftes in zorg en welzijn kunnen worden weggenomen. Dat vraagt om inzet aan de kant van politie en OM, maar nadrukkelijk ook bij de sector en in de verbetering van de samenwerking tussen de verschillende partijen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft uw Kamer hier nader over geïnformeerd in haar brief van 6 april jl.4
Is er bij de politie een contactpersoon en/of loket voor degene die aangifte heeft gedaan?
Een aangever kan altijd contact opnemen met degene die de aangifte heeft opgenomen of in behandeling heeft als er vragen zijn. Dit kan via het landelijke telefoonnummer 0900-8844. Daarnaast is er voor de aangever de mogelijkheid om de voortgang van de aangifte te monitoren via internet door in te loggen op mijnpolitie.nl.
Heeft de politie tot taak om een hulpverlener die aangifte doet van een geweldsincident op de hoogte te houden van het verloop van de zaak? Zo nee, waarom niet?
Ongeacht wie er aangifte doet heeft de politie de taak om de aangever op de hoogte te houden van de voortgang van zijn of haar aangifte. De aangever krijgt schriftelijk bericht of de zaak in behandeling wordt genomen of wordt afgewezen voor dat moment. In het geval er een aanhouding is verricht en de vervolging is aangevangen, ligt de verantwoordelijkheid om de aangever over het verloop van de zaak op de hoogte te houden bij het OM.
Hoe verklaart u voorts dat als hulpverleners wel aangifte doen, de zaak vaak wordt geseponeerd?
Het doen van aangifte leidt niet altijd tot een vervolging. Bijvoorbeeld wanneer er onvoldoende bewijs is van strafbare feiten of wanneer de identiteit van de verdachte onbekend is, kan het OM besluiten af te zien van vervolging. Ik kan me goed voorstellen dat een dergelijke uitkomst voor een slachtoffer onbevredigend en pijnlijk is. Zoals ik al eerder aangaf heeft aangifte doen echter wel degelijk zin. De cijfers geven geen aanleiding om te constateren dat dit soort zaken «vaak» worden geseponeerd. Geweld wordt niet getolereerd. Iets anders is het wanneer het bewijs ontoereikend is.
Hoe ziet de nazorg van hulpverleners die te maken hebben gehad met (seksueel) geweld eruit? Waar kunnen zij terecht?
Zorgverleners kunnen na een incident op verschillende plekken terecht voor opvang en nazorg, zowel binnen als buiten de eigen organisatie. Zo werken de ambulancediensten al geruime tijd met collegiale opvang in de vorm van bedrijfsopvangteams (BOT) en kunnen zorgverleners na een incident terecht bij bedrijfsmaatschappelijk werkers, de vertrouwenspersoon of een bedrijfsarts. Daarnaast is het mogelijk om buiten de eigen organisatie (emotionele) ondersteuning in te schakelen van Slachtofferhulp Nederland. Wanneer sprake is van een ongewenste seksuele ervaring kan men voor professionele hulp terecht bij het Centrum Seksueel Geweld.
Het artikel 'Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten' |
|
Silvio Erkens (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Interesse in kerncentrales groeit, maar: waar zijn de nucleair specialisten»?1
Ja.
Wat is uw inschatting van het tekort aan mensen bij de overheid, toezichthouder, universiteiten en andere relevante organisaties voor de bouw van twee kerncentrales? Kunt u dat per organisatie uitsplitsen?
Er is op voorhand geen inschatting te maken van een eventueel tekort aan arbeidskrachten voor de bouw van nieuwe kerncentrales. De marktconsultatie van KPMG (Kamerstuk 32 645, nr. 96) laat zien dat de bouw van een kerncentrale van 1.000 MW ongeveer twaalf duizend directe arbeidsjaren oplevert. Ook na ingebruikname levert een kerncentrale een bijdrage aan de (lokale) economie en werkgelegenheid. De operatie van een kerncentrale van 1.000 MW levert gemiddeld zeshonderd voltijdsbanen op per jaar uitgaande van een levensduur van 50 jaar.
Een belangrijk onderdeel van de stappen die ter uitvoering van het coalitieakkoord zijn gezet, is een studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna. De studie modelleert het energiesysteem in Nederland als deel van Noordwest Europa voor verschillende scenario’s en gevoeligheidsanalyses. Hierbij gaat de studie in op factoren als grondstoffen- en energiezekerheid, maatschappelijke en ruimtelijke inpassing, kosten en financieringsinstrumenten en de rol van nieuwe technieken als Small Modular Reactors (SMR’s).
Gelden de tekorten zoals hiervoor benoemd ook als er meer dan twee kerncentrales gebouwd zouden worden? Om hoeveel extra Full-time equivalent (fte) zou het gaan bij meer dan twee kerncentrales?
Zie antwoord vraag 2.
Welke stappen neemt u dit jaar om een begin te maken met het inlopen van dit tekort?
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord aangegeven dat het hebben van voldoende vakmensen, nu, maar ook op weg naar 2050 een randvoorwaarde is voor een ambitieus klimaatbeleid. Het kabinet gaat met onderwijsinstellingen, overheden, en de sector zelf aan de slag om te bezien hoe meer interesse kan worden gewekt voor werk in het nucleaire domein, om zodoende meer vakmensen op te leiden en, waar nodig, om of bij te scholen. In de Kamerbrief aanpak arbeidsmarktkrapte, die voor de zomer uitgaat, wordt nader ingegaan op de overkoepelende kabinetsaanpak tegen krapte. Hierin zullen maatregelen op verscheidene beleidsterreinen en voor verschillende sectoren aan bod komen.
Om als Nederland op een effectieve en veilige wijze nieuwe kerncentrales te bouwen, moet de daarvoor vereiste kennisinfrastructuur op orde zijn. Ik werk hier samen met mijn collega’s van VWS, IenW, OCW, SZW en de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) aan. Eind 2020 is een interdepartementale werkgroep opgericht naar aanleiding van het verschijnen van het rapport «Naar een Agenda en Platform Nucleaire Technologie en Straling» (Bijlage bij Kamerstuk 25 422, nr. 266) van de Commissie Van der Zande. Deze werkgroep is bezig een beter beeld te verkrijgen van de omvang van de dreigende schaarste aan nucleaire experts en de achterliggende oorzaken daarvan, met als doel om effectieve en gerichte maatregelen te kunnen nemen.
Hoe snel verwacht u dat de benodigde kennis bij alle relevante instellingen op peil is?
In haar rapport heeft de Commissie Van der Zande aanbevolen om voor Nederland een «Human Resources Observatorium voor Nucleaire Technologie en Straling» op te richten, om eventuele kwetsbaarheden beter in kaart te brengen. De werkgroep heeft hierover eerste gesprekken gevoerd met het European Human Resources Observatory for the Nuclear Energy Sector (onderdeel van het Joint Research Center van de Europese Commissie) dat als taak heeft om op Europees niveau de ontwikkelingen in vraag en aanbod van nucleaire kenniswerkers in kaart te brengen. Hieruit blijkt dat het verkrijgen van de gewenste (vergelijkbare) input data de nodige uitdagingen kent. Vooruitlopend op de eventuele oprichting van zo’n observatorium voor Nederland is de werkgroep bezig geweest een indicatief beeld te krijgen van de eventuele huidige en toekomstige schaarste: wat voor type nucleaire experts dreigen schaars te worden, uitgaande van verschillende toekomstscenario’s voor initiatieven op nucleair terrein. Deze scenario’s variëren van geen nieuwe initiatieven tot bepaalde nieuwe initiatieven op het gebied van kernenergie of medische isotopenproductie. Hiervoor zijn interviews gehouden met verschillende partijen die in de nucleaire keten actief zijn, inclusief de relevante onderwijsinstellingen. Ook is dit voorjaar vanuit de werkgroep een ronde tafel bijeenkomst georganiseerd met de sector om een compleet beeld te krijgen van de nucleaire kennisproblematiek. De analyse van deze interviewresultaten en de rondetafelbijeenkomst vormen de basis voor het verder verkennen en beoordelen van verschillende oplossingsrichtingen. Uw Kamer zal middels een Kamerbrief van de Staatssecretaris van IenW nader geïnformeerd worden over de resultaten van deze verkenning.
Hoe bent u van plan invulling te geven aan het begrotingsamendement van Erkens en Dassen, waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn? Op welke termijn kunt u de Kamer hierover informeren?
De interdepartementale werkgroep kijkt ook hoe invulling kan worden gegeven aan het begrotingsamendement van de leden Erkens en Dassen (TK 35 925 XIII, nr. 14), waarbij vijf miljoen euro wordt uitgetrokken voor het versterken van de kennisinfrastructuur op de korte termijn. Ik zal uw Kamer middels een Kamerbrief dit najaar informeren over de resultaten en de betekenis hiervan. Ik vind het belangrijk dat de eerste resultaten van de interdepartementale werkgroep over de beoordeling van de verschillende oplossingsrichtingen bekend zijn, zodat deze extra impuls op een effectieve wijze bijdraagt aan het versterken van de kennisinfrastructuur.
Welke structurele uitgaven verwacht u om de kennisinfrastructuur voor de lange termijn te versterken en borgen?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op de vragen 2 en 3 bezie ik op dit moment welke stappen er gezet moeten worden richting de totstandkoming van de twee nieuwe kerncentrales. Daaronder vallen ook de vragen rond het arbeidskrachtentekort en het op peil houden van kennis en de kennisinfrastructuur. Ik zal uw Kamer na de zomer middels een Kamerbrief informeren over de resultaten van onder meer de studie over de inpassing van kernenergie in de Nederlandse energiemix richting 2030–2050 en daarna en de betekenis daarvan voor het vervolg.
Bent u bereid met kennisinstellingen in gesprek te gaan over de opleiding van voldoende nucleaire specialisten? Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te doen?
Zoals blijkt uit mijn voorgaande antwoorden ben ik al in gesprek met de relevante andere departementen (OCW, VWS, IenW en de ANVS), en worden er diverse rondetafelgesprekken georganiseerd en interviews afgenomen met relevante kennisinstellingen. Wat betreft het opleiden van voldoende nucleair specialisten weten we dat het aantrekken van hooggekwalificeerde medewerkers, de ontwikkeling van programma’s, zowel ten behoeve van onderwijs, als onderzoeksdoelen, zorgvuldige afstemming en veel tijd kost. Daarbij moet worden bedacht dat opleidingstrajecten meerdere jaren omvatten.
Voor een versterking van de kennisinfrastructuur is mogelijk versteviging en verbreding van het nucleair onderwijs nodig. Daarbij moet in het oog gehouden worden dat in de huidige kennismaatschappij de nucleaire sector in competitie is voor talent met andere hoog-technische sectoren en dat zij als relatieve nieuwkomer hier extra inzet op zal moeten tonen.
Gaat u actief kenniswerkers uit het buitenland, specifiek België en Duitsland, werven? Zo nee, waarom niet?
Kennisinstellingen en betrokken bedrijven werven op dit moment al kenniswerkers uit het buitenland. Kennisinfrastructuur vormt de basis voor de borging van nucleaire- en stralingsveiligheid, de ontwikkelingen van nieuwe inzichten en toepassingen van nucleaire technologie en stralingstoepassingen. Om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken en de gewenste groei in het nucleaire- en stralingslandschap te kunnen accommoderen, moet er in kennis en in kennisinfrastructuur worden geïnvesteerd. Dit is een complex veld, omdat het de gehele levenscyclus van nucleair technologische installaties (van ontwerp, bouw en operatie tot afvalverwerking en ontmanteling), de ontwikkeling van nieuwe technologieën en de toepassing van hun opbrengsten omvat. Dit vindt plaats in een zeer internationale context van regelgeving en samenwerking (en competitie).
Bent u bereid om kernenergie toegang te geven tot de topsectorregeling energie? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Topsector Energie vindt een korte verkenning plaats over de rol die de Topsector kan spelen in de Nederlandse bevordering van innovatie rondom kernenergie. Onderwerpen waar de Topsector een rol zou kunnen spelen:
Systeemfunctie van kernenergie binnen het energiesysteem;
Eventuele bijdrage van kernenergie aan productie van CO2-vrije waterstof;
Stimulering en mogelijke verbreding van innovatie in het ecosysteem rond kernenergie (inclusief bijvoorbeeld toeleveranciers voor de bouw van kerncentrales);
Stimulering van de kennisontwikkeling en opleidingscapaciteit ten behoeve van goed geschoold personeel.
Het streven is om eind dit jaar deze verkenning af te ronden en daarna uw Kamer hierover te informeren.
Het bericht ‘Sanctie-experts: Nederland niet doeltreffend met opsporen Russisch vastgoed’ |
|
Eelco Heinen (VVD), Ruben Brekelmans (VVD), Fahid Minhas (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Sanctie-experts: Nederland niet doeltreffend met opsporen Russisch vastgoed»?1
Ja.
Waarom betrof het overzicht in de Kamerbrief van 22 maart 2022 alleen meldingen van bevroren tegoeden bij financiële instellingen en niet van vastgoed of andere (luxe)goederen?2
Ten tijde van het versturen van deze Kamerbrief waren hier nog geen cijfers over bekend. De actuele stand van zaken ten aanzien van de opsporing van vastgoed in Nederland van personen en entiteiten op de sanctielijst is verwerkt in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387 (Kamerstuk 36 045, nr. 70).
Hoe kan het dat een maand na afkondiging van de sancties tegen Rusland nog steeds onduidelijk is wie Russisch vastgoed in Nederland moet opsporen?
De rolverdeling is helder. Buitenlandse Zaken speelt een coördinerende rol in het sanctiebeleid. Het traceren van vastgoed van Russen op de sanctielijst gebeurt in samenwerking tussen de Ministers van Justitie en Veiligheid, Financiën en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Dit vanwege het feit dat zowel notarissen, banken als het Kadaster een rol hebben bij het traceren van vastgoed en elk onder de verantwoordelijkheid van een andere Minister vallen.
Notarissen hebben bij de opsporing van Russisch vastgoed een poortwachtersfunctie, aangezien zij geen transacties mogen faciliteren voor personen en entiteiten op de sanctielijst. Samen met de financiële sector zorgen zij ervoor dat de sancties betreffende vastgoed worden nageleefd. Notarissen mogen geen onroerende goederen van gesanctioneerde personen en entiteiten verkopen, verhandelen of verhypothekeren en moeten dit controleren.
Al het vastgoed in Nederland van personen en entiteiten op de sanctielijst is bevroren.
Het Kadaster heeft eveneens een belangrijke rol en draagt – al dan niet via tussenkomst van de dataroom als bedoeld in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387 – zorg voor vergelijking van personen en entiteiten op de sanctielijst met personen en entiteiten in de Basisregistratie Kadaster (BRK) en plaatst in het geval van een match een aantekening, zodat het voor elke notaris duidelijk is aan welke vastgoedtransacties geen medewerking mag worden verleend.
Klopt het dat er nog geen verdere afspraken zijn gemaakt binnen de interdepartementale werkgroep, aangesteld als coördinator van de strafmaatregelen tegen Rusland, over wie precies wat doet?
Nee. Op maandag 4 april jl. de Nationale Coördinator voor Sanctienaleving en Handhaving begonnen. Onder zijn leiding wordt de naleving van sancties en het toezicht daarop gestroomlijnd. Op een aantal terreinen is dit al goed geregeld, zoals de financiële sector en de handel in goederen en diensten waar de Douane toezicht op houdt. Door de omvang van het ingestelde sanctiepakket tegen Rusland is gebleken dat de uitvoering van sancties, en met name het toezicht daarop, op een aantal terreinen beter kan.
Met recente sanctieregelingen die door de Minister van Buitenlandse Zaken zijn uitgevaardigd is hierin een eerste stap gezet door het aanwijzen van de bevoegde autoriteit waar dat nog niet was gebeurd: voor kunst en erfgoed, het eigendom van bedrijven en niet-financiële dienstverlening. Daarnaast is de Nationaal Coördinator in gesprek met belanghebbenden zoals beroepsgroepen om te identificeren waar behoefte aan nadere regelgeving bestaat om het toezicht in verschillende sectoren te verbeteren of te bestendigen.
Loopt de samenwerking binnen deze werkgroep volgens u naar wens en wie is volgens u verantwoordelijk voor het opsporen Russisch vastgoed?
Ja. Onder leiding van nationaal coördinator worden sancties en het toezicht daarop gestroomlijnd. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is aangewezen als bevoegde autoriteit voor vastgoed/wonen. Dat betekent in het licht van de verordening dat hij meldpunt is en ontheffingen op bevriezingen kan verlenen. Daarnaast heeft het Kadaster gesanctioneerde personen op de sanctielijst vergeleken met de Basisregistratie Kadaster (BRK). Omdat personen op de sanctielijst eigenaar kunnen zijn van bedrijven die vastgoed bezitten, zijn bij de KVK gegevens over eigendom van bedrijven opgevraagd en heeft onderzoek daarop plaatsgevonden. Uit dit onderzoek blijkt vooralsnog niet dat personen op de sanctielijst rechthebbenden van vastgoed in de BRK zijn.
Klopt het dat er sterke aanwijzingen zijn dat oligarchen in Nederland vastgoed hebben gekocht?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft het Kadaster samen met de KvK onderzoek uit te voeren. Alle bovengenoemde Kadasterchecks hebben ook plaatsgevonden voor wat betreft de BES-eilanden. Ook historische mutaties van natuurlijke personen zijn gecheckt vanaf het moment dat deze op de sanctielijst staan. Deze checks leverden evenwel ook geen resultaat op.
Het is niet uit te sluiten dat personen of entiteiten op de sanctielijst via ingewikkelde eigendomsconstructies alsnog eigenaar blijken te zijn van vastgoed.
Zoals aangegeven in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387, wordt door het datateam actief gezocht naar bezittingen van gesanctioneerde personen en entiteiten, voor het geval die gemist mochten zijn.
Gesprekken met beroepsgroepen als bankiers, makelaars, notarissen, advocaten, trustkantoren en accountants bevestigen het beeld dat Nederland weliswaar een aantrekkelijk internationaal handelsland is, maar geen vastgoedmarkt heeft waar een investeerder ongemerkt een miljard euro aan panden opkoopt. Het beeld is dat snel na het publiceren van de sanctielijst verwerking in hun signaleringssystemen heeft plaatsgevonden en dat er geen reden is te veronderstellen dat er daarna nog grootschalig vermogen kon worden onttrokken.
In de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387 is de actuele stand van zaken verwerkt ten aanzien van de opsporing van vastgoed in Nederland van personen en entiteiten op de sanctielijst.
Waarom heeft u het Kadaster nog geen opdracht gegeven om alle Russische bezittingen in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat landen als Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië doeltreffender te werk gaan? Zo ja, waarom blijft Nederland achter?
Zoals gesteld in de kabinetsbrief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387, is na onderzoek gebleken dat er bij de naleving van sancties in Nederland in het algemeen spoedig en naar behoren is gehandeld door zowel private partijen, de toezichthouders als de uitvoeringsorganisaties. Daarnaast is uit onderzoek en navraag naar voren gekomen er geen sprake lijkt te zijn van substantiële niet bevroren bezittingen van gesanctioneerde rechtspersonen.
Wanneer verwacht u concrete resultaten te kunnen melden over de opsporing en eventuele bevriezing van Russisch vastgoed?
Het kabinet heeft in de brief van 22 april, nr. Min-BuZa.2022.387 gerapporteerd over de stand van zaken omtrent uitvoering en implementatie van sancties in Nederland. Op gezette tijden zal het kabinet dit blijven doen.
Bent u het eens met de stelling dat het noodzakelijk is om per direct alle onroerende zaken en registergoederen van gesanctioneerde Russen op te sporen in het Kadaster en deze alsnog te bevriezen? Zo ja, wanneer gaat u dit doen?
Zie antwoord op respectievelijk vraag 3, 6 en 7.
De werking van de Wet normering topinkomens bij goededoelenorganisaties |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wervingsbureaus verdienen miljoenen aan nieuwe donateurs voor goede doelen en toezicht is er niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat donaties aan goede doelen vooral voor dat goede doel gebruikt moeten worden en dat de kosten, ook voor het werven van donateurs, zo laag mogelijk gehouden dienen te worden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. De beleidsdoelen van de overheid ten aanzien van filantropie zijn het stimuleren van geefgedrag, het bevorderen van transparantie en betrouwbaarheid van de sector en het bevorderen van samenwerking tussen overheid en filantropie. Met dit beleid beoogt het kabinet borging en versterking van het maatschappelijk belang van filantropie. De verantwoordelijkheid om giften efficiënt en doelmatig te besteden ligt bij de sector zelf.
Goede doelen zetten een mix aan fondsenwervingsinstrumenten in om de samenleving om steun te vragen. Huis-aan-huis werving is een van deze instrumenten, naast bijvoorbeeld campagnes, evenementen, telefonische werving, online, collecte, mailing, sponsorlopen, televisieacties, etc. De goededoelensector heeft een eigen toezichthouder, het CBF, die ook toezicht houdt op de kosten van de fondsenwerving en de verhouding tussen wervingskosten en inkomsten uit werving. Het uitgangspunt is dat de inkomsten voornamelijk aan het goede doel worden besteed. Uit data van het CBF blijkt dat in 2020 89% van de totale uitgaven wordt besteed aan het maatschappelijke doel. Gemiddeld wordt 7% uitgegeven aan wervingskosten.
Bent u bekend met het feit dat op basis van afspraken binnen de goededoelensector zelf het maximuminkomen van topfunctionarissen van Erkende Goede Doelen ontleend is aan het maximum volgens de Wet normering topinkomens (WNT)?2
Ja. Eén van de normen waarop het CBF bij haar leden toetst is dat de organisatie de «Regeling Beloning Directeuren van Goede Doelen» naleeft. Het maximumjaarinkomen van de hoogste functiegroep is gerelateerd aan de WNT en zal nooit hoger zijn dan de WNT-norm.
Deelt u de mening dat topfunctionarissen van organisaties die met name donateurs voor goede doelen werven een passend inkomen mogen hebben, maar dat er geen redenen zijn om deze topfunctionarissen hoger te laten belonen dan topfunctionarissen bij de goede doelen zelf? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. (Marketing)bureaus die door goede-doelenorganisaties worden ingehuurd voor de werving van donateurs, zijn private, commerciële instellingen. De betreffende (marketing)bureaus werken niet uitsluitend voor goede doelen, maar ook voor andere partijen. Klanten c.q. opdrachtgevers hebben de vrijheid om zelf te bepalen of men een dergelijk bureau wil inhuren en voor welk tarief.
Deelt u de mening dat de goededoelensector ervoor moet gaan zorgen dat ook topfunctionarissen van organisaties die met name donateurs voor goede doelen werven ook onder het maximuminkomen binnen die sector komen te vallen? Zo ja, kunt u daarover in overleg met de sector treden en de Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van dat overleg? Zo nee, waarom niet?
Aangezien wervingsbureaus commerciële instellingen zijn, die commerciële doeleinden hebben, zien mijn ambtsgenoot en ik geen aanleiding om in overleg te treden met de sector. De goededoelensector kan het maximum salaris van externe commerciële partijen waarmee wordt samengewerkt niet bepalen. Wel zijn goede doelen verantwoordelijk voor het zo laag mogelijke houden van de kosten van fondsenwerving. Afspraken met de wervingsbureaus over de kosten zijn aan het goede doel zelf. De toezichthouder CBF houdt toezicht op de totale kosten van fondsenwerving.
Deelt u de mening dat goede doelen met een ANBI-status het algemeen belang dienen en ook vanwege de fiscale vrijstelling voor de organisatie als semi-publiek kunnen worden gezien? Zo ja, bent u van plan als de goededoelensector het bovenstaande niet zelf regelt, deze sector inclusief de wervingsbureaus onder de werking van de WNT te brengen? Zo nee, waarom niet?
Een Algemeen Nut Beogende Instellling (ANBI) is niet per definitie semi-publiek, en valt evenmin per definitie onder de Wet Normering Topinkomens. Een instelling (dus ook een ANBI) valt onder de WNT indien voldaan wordt aan het subsidiecriterium of aan het invloedscriterium.3. Sommige goededoelenorganisaties voldoen aan deze criteria. Ook gebruiken in de praktijk sommige sectoren en instellingen, zoals de goededoelenorganisaties, het in de WNT vastgestelde bezoldigingmaximum als leidraad. Het CBF toetst zoals vermeld bij haar leden of de «Regeling Beloning Directeuren van Goede Doelen» wordt nageleefd.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is niet voornemens de gehele private goede doelensector en alle commerciële organisaties die diensten verrichten voor de goede doelen sector, onder de werking van de WNT te brengen. De WNT is bedoeld om inkomens van topfunctionarissen uit de publieke en semi-publieke sector te normeren.