Het bericht ‘Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten’ |
|
Diederik van Dijk (SGP), André Flach (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoe wij bij een CvI-lezing werden belaagd en geïntimideerd door demonstranten»?1
Ja.
Wat is uw reactie hierop?
Ik vind het onacceptabel dat aanwezigen zich belaagd en geïntimideerd hebben gevoeld.
Bent u het ermee eens dat het demonstratierecht zich absoluut niet leent voor, en zelfs misbruikt wordt indien sprake is van, intimidatie, bedreiging en vernieling van eigendommen?
Demonstreren is een grondrecht, maar geen vrijbrief voor intimidatie, bedreiging, vernieling van eigendommen of (andere) strafbare feiten.
Deelt u de mening dat uit artikel 9 Grondwet voortvloeit dat het recht op betoging beschermd wordt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en derhalve ingegrepen moet worden zodra het strafrecht in het geding is?
Het demonstratierecht wordt in verschillende juridische documenten beschermd, waaronder in artikel 9 Grondwet en artikel 11 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het tweede lid van beide artikelen geeft aan wanneer een beperking van het demonstratierecht gerechtvaardigd kan zijn. Uit jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat strafrechtelijke vervolging voor strafbare handelingen begaan tijdens demonstraties een gerechtvaardigde beperking van het demonstratierecht kan zijn wanneer sprake is van een laakbare gedraging («reprehensible act»).
Deelt u de zorg dat het demonstratierecht steeds vaker als dekmantel zal dienen teneinde strafrechtelijk gedrag te vertonen zonder dat hier strafrechtelijk tegen wordt opgetreden? Hoe gaat u dit verschijnsel tegen?
Onder gezag van het OM wordt er strafrechtelijk gehandhaafd bij demonstraties als het OM dit opportuun acht in het licht van het kader als geschetst in het antwoord op vraag 4.
Daarbij merk ik op dat het kabinet vaker ziet dat het demonstratierecht botst met andere grondrechten. Mede om die reden wordt via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum de mate verkend waarin het wettelijk kader bestendigd kan worden en het handelingsperspectief voor alle betrokkenen verstevigd kan worden. De uitkomsten van dit onderzoek worden aan het eind van de zomer verwacht, waarna het kabinet uw Kamer in het najaar zal informeren over de uitkomsten en onze reactie daarop
Kunt u zich rekenschap geven van het feit dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel beschermd worden en derhalve dezelfde mate van bescherming verdienen? Kunt u aangeven hoe deze afweging heeft plaatsgevonden in bovengenoemde casus? Weegt hier de religieuze lading van de bijeenkomst nog mee, welke tevens door artikel 6 Grondwet beschermd wordt?
Het klopt dat het recht op betoging en vereniging door hetzelfde Grondwetsartikel worden beschermd. Het hierboven genoemde WODC-onderzoek richt zich ook op situaties waarin er sprake is van botsende grondrechten. Het is aan het lokaal gezag om een dergelijke afweging te maken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
Klopt het dat indien tijdens een demonstratie schade aan eigendommen ontstaat of sprake is van intimidatie slechts achteraf kan worden opgetreden, zelfs indien de Politie bij de demonstratie aanwezig is?
Nee. Het is aan het lokale gezag om te handhaven bij een demonstratie. Als een demonstrant een strafbaar feit pleegt tijdens een demonstratie, dan kan de politie onder gezag van het OM ingrijpen. Er kan ook worden opgetreden onder gezag van de burgemeester indien door alle of een groot deel van de demonstranten strafbare feiten worden gepleegd, bijvoorbeeld door het geven van een aanwijzing (zoals het verplaatsen van de demonstratie) of het ontbinden van de demonstratie.
Bent u bereid er bij lokale bestuurders en het Openbaar Ministerie op aan te dringen dat strafbaar gedrag tijdens demonstraties als zodanig bestempeld wordt en indien nodig de Wet Openbare Manifestaties zo aan te passen dat strafbaar gedrag niet goedgekeurd wordt vanwege het enkele feit dat het door de organisator als demonstratie bestempeld wordt?
Ik loop niet vooruit op het wijzigen van wetgeving voorafgaand aan de resultaten van het WODC-onderzoek.
De uit de hand gelopen bijeenkomst op 17 april in Zaltbommel |
|
Mirjam Bikker (CU), Joost Eerdmans (EénNL) |
|
David van Weel (minister ) , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met een bijeenkomst van «Christenen voor Israël» op 17 april in Zaltbommel waarbij genodigden en aanwezigen belaagd, bespuugd, bedreigd en geïntimideerd zijn door een tegendemonstratie?
Is deze tegendemonstratie vooraf aangekondigd? Zo ja, is er door de burgemeester een vergunning verleend om op de desbetreffende plek te demonstreren?
Waarom zijn de organisatoren van de bijeenkomst vooraf niet ingelicht over een tegendemonstratie?
Herkent u de signalen dat na kritische publicaties van de onderzoekssamenwerking van BNNVARA, bureau Investico en het Nederlands Dagblad de stichting «Christenen voor Israël» extra beveiliging moet inhuren en bij diverse avonden een ronduit intimiderende en bedreigende sfeer hing?
Hoe gaat u de veiligheid voor toekomstige bijeenkomsten van «Christenen voor Israël» waarborgen? Bent u bereid bij volgende bijeenkomsten extra veiligheidsmaatregelen te treffen?
In hoeverre vindt u het toelaatbaar dat bezoekers niet meer naar een bijeenkomst durven omdat er bij binnenkomst een grote groep demonstranten staat waarbij demonstranten op slechts twee meter van de bijeenkomst zijn gekomen?
In hoeverre was de tegendemonstratie volgens u in strijd met artikel 146 Wetboek van Strafrecht?
De aanhoudende problematiek van vuurwapenbezit op Curaçao |
|
Songül Mutluer (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met berichten over de aanhoudende problematiek van vuurwapenbezit op Curaçao?1 2
Ja.
Deelt u de zorgen over vuurwapenbezit op Curaçao? Zo nee, waarom niet?
Curaçao heeft als autonoom land binnen het Koninkrijk een eigen verantwoordelijkheid voor de rechtshandhaving en voor het beleid om illegale vuurwapens en het bezit hiervan tegen te gaan. Dat neemt niet weg dat ik het zorgwekkend vind dat het aantal vuurwapens op Curaçao lijkt toe te nemen. Omdat Curaçao onderdeel is van het Koninkrijk, hebben zowel positieve als negatieve ontwikkelingen in het land en in de regio hun weerslag in Nederland.
Spelen de toenemende zorgen over het vuurwapenbezit alleen op Curaçao of ook op de andere Caribische eilanden binnen het Koninkrijk?
In de bredere Caribische regio neemt het aantal vuurwapens toe, dit merken de andere Caribische eilanden binnen het Koninkrijk ook.3 Vuurwapenbezit in het Caribisch deel van het Koninkrijk heeft daarom de aandacht.
In 2024 is op Bonaire een duidelijke toename waarneembaar van geweldsincidenten waarbij vuurwapens zijn gebruikt. Daarnaast zijn ook op Sint Eustatius en Saba signalen van vuurwapenbezit en -gebruik zichtbaar geworden, niet alleen echte vuurwapens maar ook imitatievuurwapens. Het Korps Politie Caribisch Nederland heeft daar inmiddels meerdere vuurwapens aangetroffen en in beslag genomen.
Wat doen de lokale autoriteiten op de eilanden tegen het toenemende vuurwapenbezit en gebruik van vuurwapens? Hebben zij voldoende middelen om passend op te treden en de illegale toevoer van wapens via de zee aan te pakken? Kunt hierbij specifiek ingaan op de opsporings- en handhavingscapaciteit op de eilanden?
De betrokken autoriteiten zoals de regeringen van Curaçao, Aruba en Sint Maarten, het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de Openbare Lichamen van Bonaire, Saba en Sint Eustatius en de politiekorpsen van de (ei)landen zijn bekend met de uitdagingen op het gebied van vuurwapenbezit en vuurwapenhandel. Daarbij verschilt de verantwoordelijkheid die Nederland heeft voor Caribisch Nederland (Bonaire, Saba en Sint Eustatius, (BES)) met de verantwoordelijkheid ten opzichte van de autonome landen binnen het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten, (ACS)). Nederland is direct verantwoordelijk voor de rechtshandhaving op Caribisch Nederland (Bonaire, Saba en Sint-Eustatius). De autonome landen binnen het Koninkrijk zijn zelf verantwoordelijk voor de rechtshandhavingsketen.
Op alle (ei)landen geldt dat er capaciteitstekorten zijn binnen de opsporings- en handhavingsketen, en bij de controles in de havens. Nederland is onder andere via het halfjaarlijkse Justitieel Vierpartijenoverleg (JVO) in goed overleg met de (ei)landen om dit capaciteitstekort zo adequaat mogelijk aan te pakken, rekening houdend met (het verschil in) de verantwoordelijkheden binnen het Koninkrijk.
Bovendien werken de vier landen van het Koninkrijk sinds juni 2021 samen aan het ontwikkelen van een bestuurlijke aanpak van ondermijning middels een werkgroep binnen het Justitieel Vierpartijenoverleg. Alle vier de landen zijn hierin vertegenwoordigd, Curaçao primair met afvaardiging vanuit het Actiecentrum Ondermijning Curaçao (ACOC). Met deze aanpak worden bestuurlijke instrumenten ontwikkeld en geïmplementeerd die ondermijning, waaronder illegaal wapenbezit, moeten tegengaan. De bestuurlijke aanpak ziet onder meer op het ontwikkelen van adequate wetgeving voor vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). Ook worden er wetgevingsjuristen aangetrokken om het vergunningsbeleid te stroomlijnen. Het Ministerie van BZK maakt hiervoor jaarlijks 1 miljoen euro vrij.
In het Justitieel Beleidsplan Kustwacht, dat onder regie van de twee Caribische Openbaar Ministeries wordt opgesteld, is het vervoer van en de handel in illegale vuurwapens als een van de vier beleidsspeerpunten genoemd. Hiermee wordt geborgd dat hier beschikbare capaciteit op wordt ingezet, waaronder die van de Kustwacht Caribisch Gebied.
Op Bonaire heeft het Korps Politie Caribisch Nederland, in samenwerking met het Openbaar Ministerie en de Gezaghebber, preventieve fouilleeracties gehouden binnen tijdelijk aangewezen veiligheidsrisicogebieden, in het kader van de toenemende zorgen omtrent vuurwapenbezit en -gebruik. Deze acties zijn gericht op het vroegtijdig signaleren en tegengaan van (illegaal) wapenbezit en het vergroten van de veiligheid in de openbare ruimte. Bij deze preventieve fouilleeracties is (slechts) één vuurwapen aangetroffen en in beslag genomen. Hoewel de preventieve fouilleeracties bijdragen aan zichtbaarheid en optreden in de openbare ruimte, moet opgemerkt worden dat de effectiviteit vooralsnog als beperkt wordt beoordeeld.
Zoals hierboven reeds benoemd zijn de autonome landen binnen het Koninkrijk zelf verantwoordelijk voor de aanpak van vuurwapenbezit en vuurwapengebruik. Zo heeft Curaçao als preventieve interventie het programma op Arma ta Karma («Het dragen van een wapen brengt je in gevaar») opgezet. Arma ta Karma is een project dat is gestart door het Actiecentrum Ondermijning Curaçao (ACOC) in samenwerking met de ketenpartners; het Ministerie van Justitie (waaronder de Uitvoeringsorganisatie Justitiële Zorg), het OM, de Koninklijke Marine, de Douane Curaçao en Interpol. Arma ta Karma is een bewustwordingscampagne gericht op het tegengaan van het gebruik en de normalisering van het bezit van illegale vuurwapens. Het doel is om vuurwapengebruik met name onder jongeren tegen te gaan door hen bewust te maken van de risico’s en gevolgen van illegaal vuurwapengebruik en stimuleert jongeren om bewustere keuzes te maken. Er wordt veel gebruikgemaakt van online media om de jongeren te bereiken.
Hoe wordt voorkomen dat jongeren in aanraking komen met criminaliteit en wapenbezit? Is het jeugdwerk voldoende in staat om preventief werk te verrichten? Zo nee, op welke manier kan Nederland hieraan (extra) bijdragen?
Het effectief tegengaan van criminaliteit vraagt ook nadrukkelijke aandacht voor preventieve interventies gericht op de jeugd. Ondanks het eerder genoemde verschil in verantwoordelijkheid van Nederland voor Caribisch Nederland en de autonome landen binnen het Koninkrijk, wordt gezamenlijk opgetrokken in de preventieve aanpak van jeugdcriminaliteit op de high impact crimes (HIC).4 Zo zijn er diverse preventieve interventies die in heel het Koninkrijk worden uitgevoerd. In aanvulling daarop zal ook vanuit de aanpak Preventie met Gezag in Caribisch Nederland worden ingezet.
Op dit moment wordt op Bonaire, Saba, Curaçao, Aruba en Sint Maarten de preventieve gedragsinterventie «Alleen jij bepaalt wie je bent» ingezet en op Bonaire, Saba, Sint Eustatius, Curaçao en Aruba ook de preventieve gedragsinterventie het «Leerorkest». «Alleen jij bepaalt wie je bent» is een wetenschappelijk erkend preventieprogramma gericht op het voorkomen van overlastgevend en/of delinquent gedrag. Het «Leerorkest» is een preventieprogramma dat door middel van muziek de cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling van kinderen bevordert. Deze interventies worden in gezamenlijkheid uitgevoerd en (mede)gesubsidieerd door het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
Voor de preventie aanpak geldt dat een vroege signalering van ernstige gedragsproblematiek van cruciaal belang is, evenals het werken aan het vergroten van de weerbaarheid van kinderen door in te zetten op risico- en beschermende factoren en door het bieden van toekomstperspectief. Daarnaast biedt Nederland waar mogelijk ondersteuning aan lokale initiatieven gericht op het voorkomen van jeugdcriminaliteit.
Sinds 2022 werkt de JVO-werkgroep Preventie Jeugdcriminaliteit daarnaast aan manieren waarop de aanpak van jeugdcriminaliteit in het Caribisch deel van het Koninkrijk kan worden versterkt. Samenwerking bij de uitvoering van de plannen is essentieel, maar preventie blijft een eigen landsaangelegenheid. Dat betekent dat de landen hier een eigen verantwoordelijkheid in hebben. Wel is Nederland bereid blijvend in te zetten op kennisdeling, ondersteuning, financiering, vis-à-vis de structurele inzet van Aruba, Curaçao en Sint Maarten.
Wat doet Nederland om de CAS-eilanden te ondersteunen bij het optreden tegen vuurwapenbezit en vuurwapengebruik?
Het optreden tegen vuurwapenbezit en vuurwapengebruik vergt een sterke justitiële keten en een goede informatie- en kennispositie. De autonome landen zijn zelf verantwoordelijk voor de rechtshandhaving. Wel ben ik via het JVO doorlopend in gesprek met de Ministers van Justitie van de autonome landen over de aanpak van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, over actualiteiten en over de samenwerking binnen de justitiële ketens op de landen. Daarnaast kan de Nederlandse regering – indien nadrukkelijk gevraagd door de landen – op basis van artikel 36 van het Statuut bijstand verlenen op specifieke onderwerpen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 4 over de JVO-werkgroep bestuurlijke aanpak van ondermijning en de inzet van de Kustwacht.
Op welke wijze worden de autoriteiten op de BES-eilanden ondersteund?
De Openbare Lichamen van Bonaire, Sint-Eustatius en Saba kunnen als onderdeel van Nederland, evenals andere decentrale overheden, een beroep doen op ondersteuning vanuit Europees Nederland. Een recent voorbeeld is de uitwisseling tussen het Openbare Lichaam Bonaire en het Ministerie van Justitie en Veiligheid bij het opstellen van nieuw wapenbeleid en het uitwisselen van expertise hierover. Aangezien de BES-eilanden een integraal onderdeel vormen van het Nederlandse landsdeel van het Koninkrijk worden de eilanden conform het comply or explain principe bij elke beleidsvorming of ontwikkeling in de wet- en regelgeving betrokken. Gezamenlijk zal gekeken worden of de ontwikkeling in de wet- en regelgeving ook voor de BES-eilanden zou moeten gelden, of dat bijvoorbeeld rekening moet worden gehouden met regionale verschillen.
Daarnaast financiert het Ministerie van Justitie en Veiligheid het RIEC Caribisch Nederland (CN) dat momenteel als pilotorganisatie de integrale en bestuurlijke aanpak van ondermijning op de BES-eilanden uitvoert. Het tegengaan van vuurwapens wordt door RIEC CN meegenomen in de bredere ondermijningsaanpak waarbij het thema lucht- en zeehavens een prioriteit is. Een voorbeeld van de inzet is dat het RIEC CN werkt aan de bewustwording van medewerkers in de havens op ondermijningssignalen. Daarnaast wordt samen met de relevante partners binnen het RIEC-verband gewerkt om controles uit te voeren in de havens op Bonaire om een bijdrage te leveren aan het bestrijden van vuurwapensmokkel.
Ook zijn de BES-eilanden in 2025 toegetreden tot de eerder genoemde werkgroep bestuurlijke aanpak van ondermijning. Het Ministerie van JenV maakt hiervoor jaarlijks in 2025–2027 100.000 euro vrij.
Wat doet het Koninkrijk tegen het illegaal invoeren van vuurwapens en wat is nodig om deze aanpak te intensiveren?
Wapenhandel is een transnationaal probleem, waardoor het belangrijk is om dit in internationaal verband aan te pakken. Bovendien is wapenhandel vaak verweven met andere criminele activiteiten, zoals drugshandel. Nederland is samen met Italië, Frankrijk, Spanje en Portugal lid van het consortium van het EU samenwerkings- en capaciteitsopbouw programma EL PACCTO 2.0. Dit programma richt zich op het tegengaan van grensoverschrijdende, georganiseerde criminaliteit. Wapenhandel is een van de thema’s die onder EL PACCTO 2.0 vallen. Nederland is verantwoordelijk voor de integratie van de Caribische (CARICOM) regio in EL PACCTO 2.0. Er wordt verkend in hoeverre de landen in het Koninkrijk op termijn ook kunnen deelnemen aan onder andere trainingen, bijeenkomsten en netwerken van professionals. Nederland levert de Strategic Key Expert voor de Cariben, een Project Officer en een Financial Officer. Daarnaast zet Nederland in op de inhoudelijke betrokkenheid en de inzet van short term experts in Latijns-Amerika en de Caribische regio. Nederland bekijkt, samen met het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden en via EL PACCTO, ook naar de mogelijkheden om samenwerking met de regionale organisatie CARICOM IMPACS te verstevigen.
Voor het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden is, in afwachting van eventuele trainingen via EL PACCTO en een intensievere samenwerking met CARICOM IMPACS, al wel onderzoek gestart hoe de Douanediensten hun toezicht op niet-fiscale wetgeving kunnen versterken. Op Curaçao vinden er inmiddels risicogerichte controles plaats op de smokkel van vuurwapens vanuit de Verenigde Staten. Daarnaast is Douane Curaçao deelnemer aan het Actiecentrum Ondermijnende Criminaliteit (ACOC). Wapensmokkel is een belangrijk aandachtspunt van het ACOC. Verder wordt door de eilanden deelgenomen aan activiteiten die de Werelddouaneorganisatie in de Caribische regio ontplooit (veelal in samenwerking met de Caribbean Customs Law Enforcement Council en CARICOM), zoals capaciteitsopbouw activiteiten en regionale multi-agency operaties gericht op het tegengaan van de smokkel van vuurwapens en verdovende middelen.
Daarnaast is het vervoer van en de handel in illegale vuurwapens – zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 4 – een van de vier beleidsspeerpunten in het Justitieel Beleidsplan en daarmee ook voor de prioriteitsstelling van de Kustwacht Caribisch Gebied. De Kustwacht werkt samen met (internationale) partners om grensoverschrijdende, ondermijnende criminaliteit zo dicht mogelijk bij de bron aan te pakken.
Op welke manier wordt de illegale online verkoop van vuurwapens teruggedrongen? Werken de autoriteiten binnen het Koninkrijk hierbij goed samen? Zo nee, bent u bereid om samen met de eilanden deze aanpak te inventariseren?
Bekend is dat het relatief makkelijk is om via het internet of sociale media een vuurwapen te bemachtigen. Het tegengaan van de online verkoop en handel van illegale vuurwapens is daarom van groot belang. Vanuit de politie is in 2023 een kwalitatief onderzoek uitgevoerd naar de vuurwapenhandel op Telegram, om hier meer zicht op te krijgen. Het blijft echter lastig om goed zicht te krijgen op de aard en omvang van de online handel in vuurwapens. Er kunnen verschillende opsporingsmethoden worden ingezet, om personen uit de anonimiteit te halen en de online handel aan te pakken. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om online infiltratie of de inzet van pseudokoop. Ook hierbij is internationale samenwerking van essentieel belang, vanwege het grensoverschrijdende karakter van de online wereld en van de vuurwapenhandel.
Ik ben via het JVO doorlopend in gesprek met de Ministers van Justitie van de autonome landen over de aanpak van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit, over actualiteiten en over de samenwerking binnen de justitiële ketens op de landen. Waar relevant kan ook gesproken worden over de aanpak van vuurwapens in de online wereld.
Het bericht 'Fransen willen Amerikanen 'wetenschappelijk asiel' verlenen' |
|
Marieke Koekkoek (D66), Laurens Dassen (Volt) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Fransen willen Amerikanen «wetenschappelijk asiel» verlenen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het Franse voorstel om Amerikaanse wetenschappers een vluchtelingenstatus te geven en hen op die manier langdurige visa te kunnen verschaffen?
Gezien het grote belang van wetenschappelijk talent voor Europa, kijk ik met interesse naar de inzet van de verschillende lidstaten om internationale wetenschappers aan te trekken. Lidstaten hebben binnen het EU-brede toetsingskader voor de toelating van internationale wetenschappers een zekere ruimte voor eigen invulling.2 Aanvullend op het migratiebeleid hebben lidstaten ook de nodige mogelijkheden om al dan niet aantrekkelijk te zijn voor internationaal talent. Iedere lidstaat heeft derhalve zijn eigen context waarbinnen toelating en verblijf van internationale wetenschappers worden geregeld en het is niet aan mij om specifiek beleid van andere landen te beoordelen.
Worden Amerikaanse wetenschappers en onderzoekers volgens u bedreigd in hun persoonlijke en wetenschappelijke vrijheid door de regering-Trump?
Laat mij vooropstellen dat ik, zoals ook aangegeven in mijn beleidsbrief, pal voor de academische vrijheid sta. Het kabinet onderschrijft dat belang volledig. De komende tijd bekijk ik samen met het wetenschapsveld en kijkt ook het veld zelf hoe we deze belangrijke waarden nationaal en internationaal nog beter kunnen blijven beschermen dan we nu al doen.
Ik houd de ontwikkelingen in de Verenigde Staten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek nauw in de gaten en spreek hierover met wetenschappers in eigen land, en ook met collega’s in Europese landen.
Welke concrete stappen onderneemt u – en heeft u reeds ondernomen – om Amerikaanse wetenschappers en onderzoekers aan te trekken richting Europa, al dan niet naar Nederland in het specifiek?
In Europa trek ik samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten op om onderzoekstalent aan te trekken richting Europa. Hiertoe worden uiteenlopende maatregelen genomen. Een voorbeeld is de € 500 miljoen die de Europese Commissie heeft vrijgemaakt voor het initiatief «Choose Europe for Science», zoals 5 mei jl. aangekondigd. Een ander voorbeeld is het voorstel van de Europese Commissie voor een Vaardigheidsunie waarin een nieuwe aanpak wordt voorgesteld die het onderwijs-, opleidings- en werkgelegenheidsbeleid verenigt rond een gemeenschappelijke visie op het concurrentievermogen. Onderdeel daarvan zijn maatregelen om de aantrekkingskracht van de EU op talent te vergroten. Hierover is uw Kamer in april jl. geïnformeerd.3 De maatregelen zijn aanvullend op de inzet om Europa een aantrekkelijke plek voor onderzoek en innovatie te maken via de Europese Onderzoeksruimte. Door in te zetten op de ambitie om te komen tot een eengemaakte markt voor onderzoek en innovatie wordt het Nederlands en Europese concurrentievermogen en onze strategische autonomie versterkt. De komende tijd blijf ik hierover op Europees niveau in gesprek.
Voor het aantrekken van internationaal wetenschappelijk talent naar Nederland stelt het kabinet via NWO € 25 miljoen beschikbaar voor een afgebakend en gericht financieringsinstrument.4 Het is voor het concurrentievermogen, de strategische autonomie en de weerbaarheid van Europa en Nederland essentieel dat wij wetenschappers van topniveau blijven aantrekken. Dit instrument werk ik op dit moment verder uit in samenwerking met NWO en UNL. Uw Kamer wordt hierover voor de zomer nader geïnformeerd.
Hoeveel wetenschappers uit de Verenigde Staten zijn op dit moment van plan om hun werk voort te zetten aan Nederlandse kennisinstellingen of universiteiten? Zijn er al Amerikaanse wetenschappers verhuisd en aangesteld?
Ik heb op dit moment geen specifieke informatie over de aanstellingen van wetenschappers in combinatie met waar ze vandaan komen of wat hun voornemens zijn.
Welke verdere mogelijkheden ziet u – kijkend naar de Franse initiatieven – om wetenschappelijk talent uit Amerika aan te trekken naar Europa, dan wel naar Nederland in het specifiek?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het (versneld) verhogen van de Europese onderzoeks- en wetenschapsbudgetten, zoals Horizon Europe?
Het kabinet onderschrijft het belang van investeren in onderzoek en innovatie, mede ter versterking van de internationale concurrentiekracht. Dit volgt ook uit recente rapporten zoals die van Draghi5, Letta6 en Heitor7, zij benadrukken de noodzaak van investeren in onderzoek en innovatie. De Europese Commissie komt rond deze zomer met de eerste voorstellen voor het Meerjarig Financieel Kader na 2028. De Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën hebben in maart van dit jaar de inzet hiertoe op hoofdlijnen met uw Kamer gedeeld. Nederland zet in op het versterken van het huidige en toekomstige Europees concurrentievermogen waarbij een coherente basis voor onderzoek, technologie en innovatie nodig is als fundament. Deze inzet is in lijn met het vision paper op het volgende kaderprogramma, dat het kabinet in oktober met de Kamer heeft gedeeld, waarin onderschreven wordt dat een ambitieus Europees kaderprogramma voor onderzoek en innovatie onmisbaar is voor een sterk concurrentievermogen.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor het versnellen van visaprocedures voor Amerikaans talent in cruciale sectoren en wetenschappers in het algemeen?
De Commissie zal later dit jaar een visumstrategie presenteren die ook maatregelen zal omvatten ter ondersteuning van de komst van excellente studenten, onderzoekers en gekwalificeerde professionals van buiten de EU. Ik kan daar op dit moment niet op vooruitlopen.
Bent u tevens bereid om het versnellen van visaprocedures in nationaal verband te bepleiten?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Welke concrete stappen zet u in nationaal en Europees verband om Amerikaanse diploma’s versneld te erkennen?
In Europees verband wordt de erkenning van diploma’s overgelaten aan de lidstaten. In Nederland is de bevoegdheid om diploma’s te erkennen belegd bij onderwijsinstellingen en werkgevers. In Amerika behaalde bachelor- en mastergraden worden vergelijkbaar geacht met de bachelor- en mastergraden in het hbo en wo. Onderwijsinstellingen en werkgevers zouden een Amerikaans diploma dus al direct moeten kunnen erkennen.
Bent u voorstander van het opzetten van een grootschalige wervingscampagne om Amerikaans talent aan te trekken richting Europa, dan wel specifiek richting Nederland?
Het versterken van het concurrentievermogen en de brede welvaart vraagt om hoogwaardig onderzoek, technologie en innovatie. Het aantrekken en behouden van wetenschappelijk talent is daarom van groot belang voor Europa en Nederland. In voorgaande antwoorden heb ik verwezen naar verschillende maatregelen die hiertoe worden genomen. De € 25 miljoen die het kabinet via NWO heeft vrijgemaakt voor het financieringsinstrument voor het aantrekken van excellente wetenschappers naar Nederland is hier een belangrijk voorbeeld van, net als de op 5 mei jl. aangekondigde € 500 miljoen voor het initiatief «Choose Europe for Science» van de Europese Commissie.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht «Kabinet zet streep door nieuwe tandartsopleiding in Rotterdam, Zeeland teleurgesteld: «Absoluut onwenselijke situatie»» van de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC)? Zo ja, kunt u dit besluit nader toelichten?1
Wij zijn op de hoogte van dit nieuwsbericht. Het artikel verwijst naar de Kamerbrief die eerder dit jaar met de Kamer is gedeeld over de voortgang Capaciteitsplan initiële opleidingen2. In deze brief staat het besluit om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde niet tot 5 jaar in te korten maar op 6 jaar te handhaven. In de brief en hieronder in het antwoord op vraag 9 staat toegelicht waarom daarvoor is gekozen.
De Kamerbrief gaat niet over het starten van een nieuwe opleiding. Daarvoor geldt een vast proces. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instelling en het werkveld, niet bij het ministerie. Over het starten van een nieuwe opleiding ontvangt de Minister van OCW onafhankelijk advies van de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO). Het Ministerie van OCW heeft hierover geen besluit genomen en er staat hierover ook niets beschreven in eerdergenoemde Kamerbrief.
Wat vindt u van het besluit, gezien het grote tekort aan tandartsen in Zeeland?
De urgentie om meer tandartsen op te leiden is onverminderd groot. Zoals ook in de Kamerbrief van 17 maart jl. staat beschreven, worden 31 opleidingsplaatsen op korte termijn gerealiseerd, namelijk in de studiejaren 2025–2026 (26) en 2026–2027 (5). Het totaal aantal opleidingsplaatsen Tandheelkunde komt hiermee jaarlijks op 290. Aan het einde van dit jaar wordt de eerstvolgende raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Op basis daarvan zal bezien worden of een aanvullende uitbreiding noodzakelijk is en of dit binnen het totale aanbod van zorgopleidingen en het dan geldende budgettaire kader is in te passen. In de tussentijd roepen we de relevante onderwijsinstellingen op om te (laten) onderzoeken waar zij vanuit hun rol en verantwoordelijkheid kunnen bijdragen aan mogelijke oplossingen voor knelpunten in het mondzorglandschap. Waaronder begrepen het knelpunt van regionale spreiding van mondzorgcapaciteit. De instellingen hebben aangegeven in gesprek te willen gaan over mogelijke oplossingen en daarbij ook het Erasmus MC te willen betrekken.
Wat vindt u er tevens van dat Zeeuwse patiënten vaak niet terecht kunnen bij een tandarts in de buurt en hoe weegt u dit af tegen het belang van toegankelijke mondzorg dichtbij?
Wij vinden voldoende toegankelijke mondzorg belangrijk. Om die reden investeren wij in het extra opleiden van tandartsen. Daarnaast hebben zorgverzekeraars voor de mondzorg die geleverd wordt uit het basispakket een zorgplicht. De mondzorgverlener moet onder meer binnen een reistijd van niet meer dan 45 minuten bereikbaar zijn voor burgers en de toegangstijd tot behandeling bedraagt maximaal 3 weken. Zie de bepalingen hierover in de beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars zvw3.
Hoe kijkt u naar de mogelijkheid om het beroep van mondhygiënist te reguleren binnen het zware regime van de Wet BIG in Zeeland en zou u willen onderzoeken welke kansen dit biedt?
De patiëntveiligheid, kwaliteit van zorg en de flexibiliteit op de arbeidsmarkt is met de huidige regulering van de mondhygiënist in het lichte regime (artikel 34) van de Wet BIG voldoende geborgd. Mede door de bestaande functionele zelfstandigheid en de mogelijkheden van de Wet BIG opdrachtregeling. Dit is ook toegelicht op 12 november 2024 in de Verzamelbrief Wet BIG4 en op 16 december 2024 in de beantwoording op de Kamervragen naar aanleiding van deze brief5. Het is dan ook niet aan de orde om het beroep mondhygiënist wettelijk te reguleren in het zware regime (artikel 3) van de Wet BIG.
Welke prioriteit heeft het oplossen van het tandartsentekort in Zeeland voor u en staat dit besluit niet haaks op de doelstelling van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om personeelstekorten in de zorg op te lossen?
Zeeland heeft te maken met een lage tandartsdichtheid. Het Capaciteitsorgaan neemt deze ontwikkelingen mee in het aankomende advies voor de benodigde instroom in de opleiding Tandheelkunde. Los van de regionale tekorten aan tandartsen tekent zich in de breedte van de mondzorg een toenemende krapte op de arbeidsmarkt af. De noodzaak om voldoende tandartsen op te leiden blijft groot. Op basis van het advies van het Capaciteitsorgaan in 2022 en de beschikbare budgettaire ruimte zijn 31 extra plaatsen toegekend. Het volgende advies wordt eind van dit jaar verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Bent u het ermee eens dat dit besluit onverantwoord is gezien het feit dat 25% van de Zeeuwse tandartsen de komende vijf jaar met pensioen gaat? Zo niet, hoe gaat u het tandartsentekort in Zeeland dan oplossen?
Zie antwoorden vraag 1, 2 en 5.
Bent u het ermee eens dat inzet van Spaanse, Poolse of Duitse tandartsen geen structurele oplossing biedt voor het tandartsentekort in Zeeland?
Binnen het huidige beleid is het al mogelijk om buitenlands gediplomeerd zorgpersoneel in te zetten, mits zij voldoen aan de relevante wet- en regelgeving. Het kabinet zet niet actief in op arbeidsmigratie om de krapte op de arbeidsmarkt in de zorg op te lossen. Om een onbeheersbaar arbeidsmarkttekort af te wenden, zet de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) in op drie lijnen, te weten het halveren van de administratietijd in 2030, de juiste inzet van medewerkers en het vergroten van vakmanschap en werkplezier. Mogelijke oplossingen voor de arbeidsmarkttekorten in Nederland en daarmee ook de tekorten aan tandartsen in Zeeland, zullen langs deze drie lijnen ontwikkeld worden.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om een provincie met een enorm tandartsentekort de mogelijkheid voor een opleiding in de buurt te ontnemen?
Over het starten van een nieuwe opleiding is geen besluit genomen. Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure. Het initiatief voor het starten van een nieuwe opleiding ligt bij de instellingen en het werkveld.
Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Waarom is het nog steeds niet mogelijk om de tandartsopleiding te verkorten van zes naar vijf jaar en hoe kijkt u naar het feit dat in de meeste EU-landen de opleiding maar vijf jaar duurt?
De uitgangspunten van het vorige kabinet om de opleidingsduur van de opleiding Tandheelkunde te verkorten van 6 naar 5 jaar kwamen destijds voort uit de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden. Daarnaast om te voldoen aan de budgettaire kaders. En tot slot aan de EU minimumeisen. Deze uitgangspunten blijven staan. Maar gebleken is dat de urgentie om snel meer tandartsen op te leiden met het oorspronkelijke kabinetsbesluit niet wordt geadresseerd. Door de late vrijval van middelen voor extra opleidingsplekken en de sterke weerstand uit het veld tegen de verkorting van de opleidingsduur, is besloten de bestaande opleidingsduur Tandheelkunde van 6 jaar te handhaven. Eerder heeft ook de Commissie Onderzoek Verkorting Opleiding Tandheelkunde (COVOT) ook al gesteld dat het niet mogelijk is met een curriculum van 5 jaar kwalitatief goede tandartsen op te leiden, die voldoen aan de beroepsvereisten. En ook dat opleidingen in andere landen niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse situatie en curriculum. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het plan om de opleidingen in te korten af te wijzen, puur omdat de opleidingen kritisch waren en waarom kunnen andere Europese landen het wel, maar Nederland niet?
Zie het antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Hoe rechtvaardigt u het besluit om de 31 extra plaatsen te verdelen over bestaande locaties in Groningen, Nijmegen en Amsterdam, terwijl Zeeland juist een aparte opleidingslocatie in Rotterdam nodig heeft?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vastgestelde procedure (zie antwoord op vraag 1 en 2). Het initiatief ligt bij de instellingen en het werkveld.
Kunt u aangeven waarom de tandartsopleidingen kritisch waren over het inkorten van de studie?
Zie antwoord op vraag 9. Voor de volledige reactie verwijzen wij uw leden naar de Kamerbrief van 17 maart 2025.
Kunt u toelichten waarom er pas vanaf 2033 genoeg geld vrij zou zijn om meer studenten toe te laten?
Voor het verkorten van de opleidingsduur moet de wet Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) worden aangepast. Ook kost het invoeren van een nieuw curriculum tijd. Naar schatting kan de studieduur pas in studiejaar 2028–2029 worden aangepast. Financiële vrijval ontstaat pas als de eerste groep studenten waarvoor het 5-jarige curriculum geldt de opleiding na 5 jaar heeft afgerond. De besparing zou dan pas vanaf studiejaar 2033–2034 kunnen worden ingezet.
Kunt u toezeggen om alsnog de 86 extra plekken en de opleiding in Rotterdam te realiseren, zoals eerder beloofd?
Eind 2025 wordt de eerstvolgende integrale raming van het Capaciteitsorgaan verwacht. Naar aanleiding van dat advies wordt bezien of een aanvullende uitbreiding van het aantal opleidingsplaatsen voor Tandheelkunde noodzakelijk is, en of dit binnen het totale aanbod aan zorgopleidingen en de dan geldende budgettaire kaders is in te passen.
Ziet u mogelijkheden om op een andere manier te zorgen voor een tandartsopleiding in Rotterdam? Zo ja, kunt u toezeggen een plan hiervoor te ontwikkelen?
Voor het starten van een nieuwe opleiding geldt een vast proces. Het is aan de instellingen en het werkveld om te bepalen of zij een nieuwe opleiding willen starten, niet aan het ministerie (zie verder antwoord op vraag 1 en 2).
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nigeria: christenen in deelstaat Plateau keer op keer slachtoffer militante Fulani’s»?1
Bent u op de hoogte van de vele moordpartijen en gewelddadige incidenten tegen christenen in (het midden van) Nigeria? Klopt het dat islamitische militante Fulani’s de daders zijn van dit geweld? Wat weet u van deze groep?
Bent u in contact met de Nigeriaanse overheid om hen op te roepen de gemeenschappen te beschermen en de daders verantwoordelijk te houden? Bent u bereid dit ook in Europees verband aan te kaarten?
Bent u bereid om uw inzet tegen dit geweld te vergroten? Zo ja, op welke manier?
Op welke manier kan Nederland de aangevallen gemeenschappen ondersteunen, die zijn ontheemd, geen eten of inkomen hebben en zo tot armoede worden gedreven?
Wat is de inzet van de Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging bij het aan de orde stellen van dit geweld?
Wanneer komt er duidelijkheid over de aanstelling van de EU-gezant voor godsdienstvrijheid? Geeft dit nieuws aanleiding om hier opnieuw aandacht voor te vragen?
Op welke manier heeft uw departement en de betrokken post(en) nadere aandacht besteedt aan de religieuze overwegingen en extremisme bij het geweld, zoals u in antwoord op eerdere Kamervragen heeft aangegeven?2 Welke stappen gaat u nog zetten?
Bent u bereid om dit patroon van geweld aan de orde te stellen bij de VN Mensenrechtenraad? Zo nee, waarom niet? Geeft het geweld aanleiding om alsnog op te roepen tot oprichting van een internationale onderzoekscommissie onder auspiciën van de VN om de aard en de omvang van het geweld in Nigeria te onderzoeken, met bijzondere aandacht voor de achterliggende religieuze identiteit van daders en slachtoffers van dit geweld? Zo nee, wanneer wel?
Wat is uw reactie op de recente uitspraak van hoogste rechtbank van de West-Afrikaanse statenorganisatie Economische Gemeenschap van West-Afrikaanse Staten (ECOWAS) dat de bepalingen in de strafwet van de deelstaat Kano in strijd zijn met internationale mensenrechten? Ziet u een verband tussen gewelddadige incidenten tegen christenen en de blasfemiewetten in Nigeria? Bent u bereid om in Europees verband de Nigeriaanse overheid op te roepen om deze wetten aan te passen?3
Bent u bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding dat Rutgers heeft aangespannen tegen Civitas Christiana, waarin onder meer is geoordeeld dat Civitas onrechtmatig heeft gehandeld door Rutgers in verband te brengen met pedofilie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in deze zaak expliciet oordeelde dat Civitas onjuiste en verdraaide passages uit lesmateriaal heeft gebruikt om Rutgers publiekelijk te beschuldigen van het «seksualiseren» van kinderen?
Ja. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»1
Bent u van oordeel dat een organisatie waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij onrechtmatige uitingen heeft gedaan, en die zich in haar feitelijke handelen herhaaldelijk niet houdt aan beginselen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en integriteit, nog geacht kan worden het algemeen nut te dienen?
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De inspecteur van de Belastingdienst zal een ANBI-status bij beschikking intrekken (of een aanvraag weigeren) indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de ANBI-status, waaronder de hiervoor genoemde voorwaarde van het beogen van algemeen nut en de zogenoemde «integriteitstoets». Kortgezegd houdt deze integriteitstoets in dat de ANBI-status door de inspecteur wordt ingetrokken als het hem kenbaar is dat de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. De Belastingdienst verkrijgt die informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van bovengenoemde betrokken personen én de instelling of persoon ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur niet binnen zestien weken een verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen.
Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of gedrag waarvan niet iedereen het algemeen nut kan inzien zijn geen redenen om de ANBI-status van een instelling in te trekken.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de uitspraak in kwestie, of de feitelijke werkzaamheden van een ANBI-instelling verenigbaar zijn met het criterium dat zij «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» het algemeen nut moet dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het, naar uw oordeel, wenselijk dat instellingen die zich structureel bedienen van verdraaiing van informatie, desinformatie, leugens en laster, het in diskrediet brengen van maatschappelijke organisaties en het ondermijnen van het vertrouwen in onderwijs of gezondheidszorg, kunnen blijven profiteren van fiscale voordelen via de ANBI-regeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3, 4 en 6 is aangegeven, is het begrip algemeen nut bewust neutraal vormgegeven. Dat is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, omdat ANBI’s daarmee een afspiegeling zijn van een diverse samenleving waarbinnen verschillende doelen alsmede de manieren om die doelen na te streven als wenselijk worden gezien. Intrekking van de ANBI-status op grond van de integriteitstoets is kortgezegd aan de orde bij een onherroepelijke veroordeling voor het opzettelijk plegen van een misdrijf genoemd in de ANBI-regeling. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als een instelling door de rechter verboden wordt. Uiteraard dient een ANBI zich – net als andere instellingen en personen – aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Overtredingen van de wet door een ANBI (ook als geen sprake is van schending van de integriteitstoets) kunnen via de daarvoor bedoelde weg (zoals het strafrecht) worden bestreden.
Op 23 april jl. heeft het kabinet het rapport «evaluatie ANBI- en SBBI-regelingen» naar uw Kamer gestuurd.3 Daarbij heb ik aangekondigd de kabinetsreactie op deze evaluatie voor de zomer aan uw Kamer te sturen. In deze kabinetsreactie zal ik tevens terugkomen op de toezegging4 dat verkend zal worden in hoeverre het toevoegen van extra strafbare feiten als grond voor intrekking van de ANBI-status wenselijk en mogelijk is. Voor zover u met «dergelijke gevallen» veroordelingen van strafbare feiten bedoelt, kom ik daar dus voor de zomer op terug.
Op welke wijze wordt binnen het toezichtkader van de Belastingdienst beoordeeld of sprake is van feitelijk handelen dat, hoewel het formeel onder het statutaire doel valt, in de praktijk haaks staat op de geest van de ANBI-regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien daartoe aanleiding bestaat, op basis van rechterlijke uitspraken zoals die in de zaak Rutgers-Civitas, een herbeoordeling van de ANBI-status van een organisatie in gang te zetten?
Uit artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat de beoordeling van de ANBI-status – uitsluitend – aan de inspecteur van de Belastingdienst is en dat de inspecteur voor de beslissing om een ANBI-status in te trekken is gebonden aan een limitatief aantal gronden.2 Door de inspecteur van de Belastingdienst wordt doorlopend getoetst of een ANBI aan de vereisten voldoet. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 3, 4 en 6, trekt de inspecteur van de Belastingdienst de ANBI-status onder andere in wanneer de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. Het gaat dan om misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht. De Belastingdienst is voor informatie hierover afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD.
Acht u het verdedigbaar dat de overheid via de ANBI-regeling belastingvoordelen toekent aan instellingen die, op grond van rechterlijke oordelen, bijdragen aan stigmatisering, desinformatie of onrechtmatige publieke beïnvloeding?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bezien of het huidige ANBI-toetsingskader toereikend is om dergelijke gevallen adequaat te beoordelen, en zo nodig in overleg te treden met collega-bewindspersonen over mogelijke aanscherping?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat Mohammed B. weer op vrije voeten is en aanwezig was bij een Sit-in. |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Mohammed B., die veroordeeld is voor openlijke geweldpleging bij de jodenjacht in Amsterdam, op vrije voeten is en heeft deelgenomen aan een stationbezetting op Den Haag Centraal, twee dagen na zijn aanhouding wegens betrokkenheid bij andere rellen?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het embleem dat Mohammed B. op 16 april 2025 op zijn tenue droeg, in het Arabisch de tekst «» (Harakat Hamas) oftewel «Hamas-beweging» bevatte?3
Het embleem dat te zien is op de foto van het twitterbericht bevat inderdaad de Arabische tekst «Harakat Hamas». Dit is een verwijzing naar de terroristische organisatie Hamas. Zoals opgenomen in het regeerprogramma, is het kabinet voornemens het openlijk betuigen van steun aan terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen, beide met een hoog strafmaximum. Het wetsvoorstel waarin beide strafbaarstellingen worden opgenomen ligt op dit moment ter internetconsultatie tot medio augustus.
Deelt u de mening dat het dragen van een dergelijk embleem het verheerlijken is van een terroristische organisatie, die door de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) wordt geclassificeerd als een salafistisch-jihadistische en nationalistisch terroristische beweging?
Zie antwoord vraag 2.
Waar blijft uw wetsvoorstel zoals afgesproken in het hoofdlijnenakkoord om van het openlijk steun betuigen aan terroristische organisaties een apart strafdelict te maken met een hoge maximumstraf?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uitleggen waarom Mohammed B., met wel negen aantekeningen op zijn strafblad4, die betrokken was bij de jodenjacht, openlijk geweld pleegde, meerdere malen is gesignaleerd bij illegale demonstraties en op 16 april 2025 werd gezien in een Hamas-tenue, herhaaldelijk wegkomt met korte straffen? Welk signaal geeft dit naar de samenleving?
Het is primair de taak van het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te onderzoeken en verdachten te vervolgen. Daarna is aan de rechter om per zaak de afweging te maken wat een gepaste straf is, die recht doet aan het gepleegde feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Deelt u de mening dat het bijwonen van illegale bijeenkomsten op stations, waar (Joodse) reizigers worden geconfronteerd met personen in Hamas-tenues, antisemitische leuzen en intimidatie, walgelijk en strafbaar is en dit dus krachtig moet worden aangepakt? Zo ja, welke concrete maatregelen zijn hiervoor getroffen?
Het is aan de overheid om waar mogelijk te faciliteren dat een demonstratie kan plaatsvinden op de plek waar, het tijdstip wanneer of de wijze waarop demonstranten zelf willen demonstreren. De Wet Openbare Manifestaties biedt hiervoor duidelijke kaders. Het is aan het lokaal gezag om hier afwegingen over te maken.
Meer in het algemeen acht ik het zeer onwenselijk dat demonstraties tezamen gaan met wanordelijkheden, gevaarzettend handelen en het overtreden van wet- en regelgeving. Het demonstratierecht mag dan ook geen vrijbrief zijn voor het doelbewust, stelselmatig overtreden van wet- en regelgeving noch voor bewust ontwrichtende acties.
Het kabinet heeft de Taskforce Bestrijding Antisemitisme gevraagd om, met betrokken partijen, te komen tot een perspectief om te handelen indien dat noodzakelijk is vanwege de veiligheid of bij antisemitische uitingen, met inachtneming van het demonstratierecht. Daarnaast is het kabinet voornemens het openlijk betuigen van steun aan terroristische organisatie en het verheerlijken van terrorisme strafbaar te stellen, beide met een hoog strafmaximum. Het wetsvoorstel waarin beide strafbaarstellingen worden opgenomen ligt op dit moment ter internetconsultatie tot medio augustus.
Kunt u in detail aangeven welke concrete maatregelen hij sinds de jodenjacht van 7 november 2024 heeft genomen om terrorismeverheerlijking en antisemitisme effectief aan te pakken?
Het kabinet heeft met afschuw gekeken naar de geweldsincidenten die plaatsvonden in Amsterdam in de nacht van 7 op 8 november 2024. Omdat er in Nederland onder geen beding ruimte mag zijn voor antisemitisme, heeft het kabinet de strategie bestrijding antisemitisme opgesteld, die op 22 november 2024 naar uw Kamer is verzonden.4 Daarbij trekt het kabinet 4,5 miljoen euro per jaar uit voor de bestrijding van antisemitisme. Met dit geld wordt een breed pakket van maatregelen gefinancierd om antisemitisme te bestrijden op alle terreinen waar het zich voordoet. Op 4 juli jl. heeft uw Kamer een voortgangsbrief ontvangen over de stand van zaken van deze maatregelen.
Waarom is het paspoort of de verblijfsstatus van de Syriër met een Palestijnse achtergrond Mohammed, nog niet ingetrokken, gezien zijn herhaalde betrokkenheid bij strafbare feiten en gedragingen die de openbare orde en veiligheid bedreigen?
Omdat deze vraag over een individuele casus gaat, kan ik hier slechts in algemene zin op ingaan.
Intrekking van Nederlanderschap kan op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap, bijvoorbeeld op grond van artikel 14 tweede lid indien een persoon onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Intrekking is niet bij elk misdrijf mogelijk. Dit kan slechts bij onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf zoals genoemd in artikel 14 van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Tevens kan het Nederlanderschap alleen worden ingetrokken als de persoon daardoor niet staatloos wordt.
Als een vreemdeling een strafbaar feit heeft gepleegd, wordt aan de hand van de «glijdende schaal» beoordeeld of dit consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Hoe langer de vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, hoe zwaarder de straf moet zijn om tot beëindiging van het verblijfsrecht over te kunnen gaan. Bij weigering of intrekking van een verblijfsstatus dient sprake te zijn van een (onherroepelijke) veroordeling voor een voldoende ernstig misdrijf of een ambtsbericht «gevaar nationale veiligheid» van de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. Bij de beoordeling of een verblijfsvergunning moeten worden geweigerd of ingetrokken, worden ook de individuele omstandigheden van het geval getoetst aan Europese regelgeving en internationale verdragen, bijvoorbeeld artikel 3 EVRM en/of artikel 8 EVRM.
Het tekort aan installatiehavens voor wind op zee |
|
Joris Thijssen (PvdA), Suzanne Kröger (GL), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat voor het realiseren van de ambitie wind op zee steeds grotere windmolens worden gebruikt die steeds grotere installatieschepen vergen?
Ja, bij de eerste Nederlandse offshore windparken zijn 2 en 3 MW windturbines geïnstalleerd. Bij de windparken die op het moment in aanbouw zijn wordt gebruikt gemaakt van 15MW turbines. Voor deze grotere turbines zijn ook grotere installatieschepen nodig.
Bent u bekend met het Europese tekort aan installatiehavens voor wind op zee waarin met deze grotere windmolens en schepen gewerkt kan worden, zoals ook is weergegeven in het rapport «North Seas offshore wind port study 2030 – 2050»?
Ja, dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie. De hoofdconclusie van het rapport is dat er onvoldoende havencapaciteit beschikbaar is om de wind op zee ambities van de Noordzeelanden te realiseren.
Hoe beoordeelt u de positie van Nederland ten opzichte van andere Noordzeelanden?
Het onderzoek, genoemd bij vraag 2, heeft de benodigde havencapaciteit van alle Noordzeelanden in kaart gebracht. De Nederlandse havens leveren hieraan reeds een substantiële bijdrage. Momenteel worden de Nederlandse installatiehavens dan ook vaker benut door buitenlandse windparken dan dat Nederland zelf gebruikmaakt van buitenlandse havens voor haar eigen offshore windprojecten. Gezien de verwachte schaarste is het van belang dat Nederland over voldoende nationale capaciteit beschikt.
Theoretisch kan met de huidige nationale installatie haven capaciteit maximaal 4 GW wind op zee per jaar worden uitgerold, maar met interesse vanuit andere industrieën en buitenlandse windparken is de huidige capaciteit voor de Nederlandse wind op zee ambities beperkt tot naar verwachting 1 tot 4 GW per jaar.
In Nederland hebben de havens van Vlissingen(1*17,5Ha + 1*22Ha), Rotterdam(1*62Ha) en Eemshaven (2*20Ha) terminals die gebruikt worden als installatiehavens. De faciliteit in Rotterdam is bezet door de activiteiten van Sif.
Bent u bekend met de signalen uit de markt waarin wordt aangegeven dat zonder tijdige uitbreiding van kade- en havencapaciteit vertragingen en belemmeringen ontstaan die de Nederlandse energietransitie kunnen vertragen? Wat doet u met deze signalen?
Het ministerie is via marktconsultaties in gesprek met windpark ontwikkelaars en de onderliggende sector. Zorgen over installatiehaven capaciteit in Nederland zijn in deze consultaties besproken.
Onderschrijft u dat het onwenselijk is dat er een tekort aan havencapaciteit ontstaat? Wat doet u om kade- en havencapaciteit voor de bouw van windturbines op zee te vergroten?
Ja, het kabinet onderschrijft dat een installatiehaven tekort onwenselijk is. Daarom is hierover contact met de haven van Rotterdam en het Energiehaven consortium in de IJmond. In de havens van Rotterdam en IJmuiden worden mogelijkheden onderzocht voor realisatie van extra installatie havencapaciteit in Nederland.
Bent u bekend met het voornemen van de provincie Noord-Holland, de gemeente Velsen, Port of Amsterdam en Zeehaven IJmuiden om het project Energiehaven IJmond, een haven specifiek bedoeld voor de installatie van windparken op zee, te realiseren?
Ja
Wat vindt u van dit voornemen?
Het kabinet staat positief tegenover dit voornemen. De locatie op het huidige baggerdepot buiten de zeesluis van IJmuiden wordt gezien als een geschikte plek voor de aanleg van een multifunctionele wind op zee-haven, mede vanwege de gunstige ligging ten opzichte van de geplande Nederlandse windparken. De nabijheid beperkt de scheepvaartbewegingen met een gunstig effect op de businesscase wind op zee. De Energiehaven IJmuiden is daarnaast opgenomen als sleutelproject in het Ontwikkelperspectief NOVEX Noordzeekanaalgebied, dat is vastgesteld door zowel het Rijk als de regio en ervoor zorgt dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke haven en significant industriecluster blijft. Tevens maakt realisatie van de energiehaven dat het Noordzeekanaalgebied een belangrijke drager van de nieuwe groene energiehoofdstructuur van Nederland wordt.
Bent u bekend met het feit dat de businesscase van dit project wordt geconfronteerd met een onrendabele top? Wat kunt u hieraan doen?
Ja. Het Ministerie van Economische Zaken is samen met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat deelnemer in het «convenant Energiehaven 2025» dat binnenkort ondertekend wordt. Met dit convenant heeft het Rijk toegezegd zich in te spannen om met de regionale coalitie oplossingsrichtingen te zoeken voor het tekort in de businesscase voor de aanleg van deze haven.
Ziet u mogelijkheden om bij te dragen aan de realisatie? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Rijk en regio voeren een constructief overleg over het project Energiehaven. Mogelijkheden voor het dekken van de onrendabele top worden door bijdragen vanuit het Ministerie van IenW geleverd en aanvullend benodigde bijdragen worden onderzocht binnen zowel het Ministerie van Klimaat en Groene Groei als die van Economische Zaken.
Bent u bereid om nog vóór het zomerreces duidelijkheid te geven over of, en zo ja op welke manier, het Rijk dit project gaat ondersteunen?
Zodra er duidelijkheid is of het Ministerie van Klimaat en Groene Groei en het Ministerie van Economische Zaken het project kunnen ondersteunen zal het kabinet daar de Kamer over informeren. Dit zal niet eerder zijn dan bij de aanbieding van de begroting op Prinsjesdag.
Het bericht dat de Spreidingswet mogelijk toch dit jaar wordt ingetrokken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw bericht op X waarbij u stelt dat u er alles aan zult doen om de Spreidingswet toch dit jaar in te trekken?1
Ja.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met «Ik doe alles wat in mijn macht ligt om deze wet vóór 2026 in te trekken»? Welke concrete maatregelen zijn dit en waarom heeft u die tot nu toe niet kunnen nemen?
Ik doe er alles aan om het wetgevingstraject voor de intrekking van de spreidingswet zo snel mogelijk te laten verlopen. Het kabinet heeft op 14 april jl. de eerste stap gezet die nodig is door de contourennota in consultatie te brengen. In de contourennota wordt uitgelegd hoe het kabinet de intrekking van de Spreidingswet vorm wil geven. Gemeenten, provincies en uitvoeringsorganisaties zoals het COA kunnen hierop reageren. Het wetsvoorstel maak ik aan de hand van de input uit de consultatieronde. Hoe beter het wetsvoorstel wordt voorbereid, hoe groter de kans dat het intrekkingsvoorstel snel wordt aangenomen door het parlement.
Daarbij geldt dat door het kabinet is afgesproken dat de verplichtingen die met medeoverheden zijn aangegaan gedurende de eerste cyclus van de wet, worden nagekomen. Hiermee wordt aan medeoverheden duidelijkheid gegeven over de financiële afwikkeling van de huidige cyclus en wordt er geen afbreuk gedaan aan de reeds geschapen verwachtingen in het kader van de uitvoering van de wet in deze eerste cyclus. Dit staat los van de intrekking van de wet.
Hoe rijmt u uw bericht op X met de contourennota over de intrekking van de Spreidingswet van uw eigen ministerie waarin staat dat de Spreidingswet pas in 2026 wordt ingetrokken?
Zie antwoord op vraag 2. Zoals in bovenstaand antwoord toegelicht doe ik er alles aan om, met de zorgvuldigheid die geboden is, het wetgevingstraject voortvarend te laten verlopen.
Kunt u deze vragen separaat voor het commissiedebat vreemdelingen- en asielbeleid van 24 april beantwoorden?
Ja.
Klopt het dat er recent een bedrag van 800.000 euro aan de gemeente Ter Apel is uitgekeerd voor preventiemaatregelen voor de gemeente Ter Apel en de ondernemers? Klopt het dat dit fonds al bijna is uitgeput na compensatie van reeds gedane investeringen in preventie?
Onlangs is een bedrag van € 0,8 mln. aan de gemeente Westerwolde uitgekeerd. Dit bedrag is onder andere beschikbaar gesteld voor het financieren van preventieve maatregelen. De gemeente heeft aangegeven dit preventiebedrag te besteden aan een leefbaarheidsfonds om Ter Apel weer op de kaart te zetten, winkelbeveiliging, plaatsing van camera’s en weerbaarheidstraining. De gemeente zal – in afstemming met de ondernemers – zorgdragen voor het werkelijk uitgeven van deze bedragen. Daarnaast heeft het Ministerie van Asiel en Migratie ca € 0,8 mln. aan de gemeente uitgekeerd ten behoeve van het overlastbudget voor eerder gemaakte kosten.
Op welke manier denkt u de overige kosten te kunnen financieren?
Zoals beschreven in het antwoord bij vraag 1, is recent circa € 1,6 mln. beschikbaar gesteld aan de gemeente Westerwolde in het kader van het overlastbudget en preventiemaatregelen. Er is bijgedragen aan veiligheidsmaatregelen waaronder winkelbeveiliging in de Hema, Jumbo, Aldi en Lidl in Ter Apel. De inzet van deze preventieve maatregelen bieden een structurele oplossing voor de lange termijn. Naast de uitgekeerde bedragen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering voor toekomstige financieringen.
Bent u bereid toe te zeggen dat de aanpassingen in de afhandeling van complexe schades (denk aan uitval personeel, schade aan goederen en kantoor) uiterlijk deze zomer zijn geregeld? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan de Kamer toegezegd en benoemd in de Kamerbrief op 11 maart 2025, zal de schaderegeling verruimd worden. Een financiële verstrekking uit de tegemoetkomingsfaciliteit aan inwoners en ondernemers uit de gemeente Westerwolde kan, onder omstandigheden, kwalificeren als staatssteun. Het is afhankelijk van de omstandigheden per geval welk type schade in aanmerking komt om vergoed te worden uit de tegemoetkomingsfaciliteit. In bijzondere gevallen kan gedacht worden aan gederfde winst of inkomstenderving. Dit zal per aanvraag beoordeeld worden. Hiermee ontstaat voor ondernemers en bewoners extra ruimte om gebruik te maken van de tegemoetkomingsfaciliteit. Er is een aanvullende opdracht aan het externe bureau verleend, dat de afhandeling van de verzoeken doet.
Bent u bereid om er zorg voor te dragen dat er uiterlijk dit najaar één loket is voor schadeafhandelingen en regelingen voor ondernemers in Ter Apel, zodat ondernemers minder tijd kwijt zijn met aangiftes, rapportages en indienen schades? Hoe wordt de financiering van dit loket geregeld? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van mijn gesprek met de ondernemers uit Ter Apel en gemeente Westerwolde wordt, in samenwerking met de gemeente Westerwolde, de mogelijkheid verkend om bij de gemeente één loket in te richten voor de indiening van verzoeken van compensatie. Dit loket kan als vervanging dienen voor de huidige diverse regelingen ten aanzien van opgelopen schade. Vooruitlopend op de uitwerking van deze verkenning wordt een decentrale uitkering voorbereid waarmee dit initiatief voor één loket gefinancierd kan worden. De gemeente Westerwolde dient hier uiteindelijk een besluit over te nemen. Ik zal mijn uiterste best doen de gemeente Westerwolde te faciliteren in de oprichting van het loket, waar dit nodig zal blijken.
Bent u bereid te bezien of het mogelijk is ook het preventiefonds door ditzelfde loket te laten afhandelen?
Het preventiebudget was een eenmalige verstrekking vanuit het Ministerie van Asiel en Migratie bestemd voor de inzet van preventieve maatregelen. Voor toekomstige investeringen heeft de gemeente Westerwolde de mogelijkheid tot het aanvragen van een decentralisatie uitkering.
Bent u bereid deze vragen, in verband met de benodigde aanpassingen in de meicirculaire, uiterlijk 23 april te beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Zorgverleners steeds vaker slachtoffer van agressie van patiënten én hun naasten. «Ik durfde niet meer voor de patiënt te zorgen»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Herkent u de signalen van zorgverleners die steeds meer te maken krijgen met hevige vormen van verbale of fysieke agressie van patiënten of hun naasten? Herkent u ook de signalen dat agressie andere, ernstiger vormen aanneemt? Zo ja, wat doet u met deze signalen?
Agressie tegen zorgmedewerkers is nooit acceptabel. Helaas komt agressie wel voor en dat beschouw ik inderdaad als een groot probleem.
Via de werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn is voor de periode 2019–2024 bekend welk aandeel van de werknemers in de zorg jaarlijks te maken heeft met verschillende vormen van agressie en ongewenst gedrag door patiënten of cliënten en diens naasten. Er is in de resultaten van die enquête zichtbaar dat het aandeel werknemers dat te maken heeft gehad met verbale of fysieke agressie tussen het tweede kwartaal van 2019 en het vierde kwartaal van 2024 licht is afgenomen. Het aandeel werknemers dat te maken krijgt met bedreiging en intimidatie is ongeveer gelijk gebleven.
Echter, zoals gezegd, agressie is nooit acceptabel. Zorgverleners zouden hun werk altijd veilig moeten kunnen doen.
Hoe verloopt de uitvoering van het puntenplan van de VVD met maatregelen om agressie tegen zorgmedewerkers aan te pakken (ingediend tijdens het commissiedebat Arbeidsmarktbeleid in de zorg d.d. 27 september 2023)? Hoe gaat u deze voorstellen verder uitvoeren en wat is daarvoor het tijdspad?
De meeste punten uit het puntenplan zijn inmiddels uitgevoerd of in uitvoering. Hier is onder andere tijdens het debat arbeidsmarktbeleid in de zorg op 6 maart 2024 op ingegaan. Ik zal hieronder ingaan op alle punten uit het puntenplan:
In hoeverre is de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» bekend bij zorgverleners en biedt deze voldoende handvatten?
Voordat wordt ingegaan op bovenstaande vraag is het belangrijk om toe te lichten welke reikwijdte de KNMG-richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst» heeft. De KNMG-richtlijn is geschreven voor artsen. De richtlijn geeft invulling aan de wettelijke bepaling dat een hulpverlener een behandelingsovereenkomst niet kan opzeggen tenzij daarvoor «gewichtige redenen» zijn (art. 7:460 BW). De richtlijn geeft voorbeelden van «gewichtige redenen». Deze voorbeelden vloeien voort uit (de toelichting bij) de wet en uit uitspraken van (tucht)rechters over dit thema. Een voorbeeld van een gewichtige reden is zeer onheus of agressief gedrag van de patiënt. Daarnaast geeft de richtlijn aan welke zorgvuldigheidseisen artsen in acht moeten nemen als zij besluiten een behandelingsovereenkomst op te zeggen. Kort samengevat: de KNMG-richtlijn is de professionele norm voor artsen bij het beëindigen van een behandelingsovereenkomst. De KNMG-richtlijn geldt in principe niet voor andere zorgverleners. Wel is het mogelijk dat als andere beroepsgroepen geen «eigen» normen voor hun achterban hebben vastgesteld, de KNMG-richtlijn als maatstaf wordt gebruikt door bijvoorbeeld de tuchtrechter. Dat is in het verleden bijvoorbeeld gebeurd bij gz-psychologen die een tuchtklacht hadden gekregen vanwege het beëindigen van de behandelingsovereenkomst (inmiddels hebben de gz-psychologen overigens hun eigen normen).
Navraag bij de KNMG leert dat zij ervan uitgaat dat de Richtlijn «Niet-aangaan of beëindiging van de geneeskundige behandelingsovereenkomst», net als haar overige richtlijnen, codes en handreikingen, goed bekend is bij haar achterban (artsen en geneeskundestudenten). Daarbij wijst zij er ook op dat artsen kennis behoren te nemen van de professionele normen die voor hun beroepsuitoefening relevant zijn. Wat betreft de handvatten die de KNMG-richtlijn biedt, geeft zij aan dat er geen recent onderzoek is gedaan naar de ervaringen met de richtlijn in de praktijk. Of de handvatten in de KNMG-richtlijn op dit moment door haar achterban als voldoende worden ervaren, kan zij dus niet zo zeggen.
De KNMG weet en begrijpt dat artsen het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vaak complex vinden, zeker als sprake is van zeer onheus of agressief gedrag. Daarbij komt dat de vraag of sprake is van een «gewichtige reden» afhangt van de omstandigheden van het geval, en dat die vrijwel nooit identiek zijn aan de voorbeelden die in de richtlijn worden besproken. Goed om hierbij te vermelden is dat het opzeggen van een behandelingsovereenkomst vanwege zeer onheus of agressief gedrag een belangrijk punt van aandacht is in het door het Ministerie van VWS gesubsidieerde project Zorgveilig van de KNMG. Zo is de KNMG-richtlijn meegenomen in de juridische analyse, die onderdeel is van het project Zorgveilig. Mocht uit dat project blijken dat aanvullende handvatten nodig zijn, dan zal dat worden meegenomen bij een volgende herziening van de KNMG-richtlijn.
Wat is de stand van zaken omtrent de uitvoering van de motie van de leden Van den Hil en Agema over een verplicht anti-agressieprogramma voor mensen die agressief gedrag tegen zorgmedewerkers vertonen en de motie Agema c.s. over minimaal een gevangenisstraf voor daders van agressie tegen zorgpersoneel?2 3
Deze motie is overgedragen aan de Minister van Justitie en Veiligheid. De motie is onlangs afgedaan in een brief bij de aanbieding van de evaluatie van de Eenduidige Landelijke Afspraken aan de Kamer4.
Klopt het dat ziekenhuizen elkaar door privacywetgeving niet mogen informeren over incidenten? Welk onderdeel van de privacywetgeving weerhoudt dit en bent u bereid te kijken naar mogelijkheden om dit wel mogelijk te maken? Zo nee, hoe kunnen ziekenhuizen dan voorkomen dat wangedrag zich verplaatst naar andere ziekenhuizen?
De antwoorden op deze vragen behoeven een genuanceerde uitleg. Niet alleen Europese privacywetgeving speelt een rol, maar ook Nederlandse wetgeving. Om gegevens van een patiënt te mogen delen, dient op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) vastgesteld te worden of er een grond is voor een uitzondering op het beroepsgeheim in het geval dat een zorgverlener over wil gaan tot het verstrekken van gegevens over een patiënt. Bijvoorbeeld als gesteld kan worden dat sprake is van een serieuze dreiging. Dit is in lijn met de KNMG-richtlijn die in vraag 4 wordt beschreven. Dat zou betekenen dat sprake dient te zijn van een concrete bedreiging van in dit geval een zorgverlener in een ander ziekenhuis. In de praktijk zal het ingewikkeld zijn om aan te tonen dat de patiënt die agressief gedrag vertoont jegens een zorgverlener in ziekenhuis A, ditzelfde gedrag ook jegens een zorgverlener in ziekenhuis B zal vertonen. Bovendien moet op voorhand al worden gespecificeerd in wiens vitale belang de persoonsgegevens van de patiënt worden verstrekt.
Ook heeft een zorgverlener, die onder de Wet BIG valt, een geheimhoudingsplicht. Daarnaast heeft de zorgverlener een medisch beroepsgeheim op het moment dat sprake is van een behandelrelatie tussen de zorgverlener en de patiënt op grond van de WGBO. Aan anderen dan de patiënt zelf mogen geen inlichtingen over de patiënt, dan wel inzage in of afschrift van de gegevens uit het dossier worden gegeven, tenzij de patiënt hiervoor toestemming geeft.
Het medisch beroepsgeheim kan in een beperkt aantal gevallen doorbroken worden, bijvoorbeeld bij conflict van plichten. De arts moet hierbij afwegen of de zwijgplicht mag worden doorbroken in verband met een ander belang, namelijk het voorkomen van mogelijk ernstige schade voor de patiënt of een ander. Bij acuut gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of dood van een volwassene, mag het medisch beroepsgeheim worden doorbroken. De arts dient deze afweging zelfstandig te maken. Over een eventueel conflict van plichten wordt dus niet lichtzinnig gedacht en doorbreking van het medisch beroepsgeheim kan alleen plaatsvinden bij een concrete dreiging van ernstig gevaar.
Uiteindelijk dient in iedere situatie een belangenafweging te worden gemaakt tussen het recht op privacy van de patiënt en het belang van de zorgverlener bij wie deze patiënt onder behandeling komt. Het beroepsgeheim heeft een belangrijke positie binnen onze samenleving. Ook het recht op privacy is met de jaren juist aangescherpt en op Europees niveau vastgelegd in de AVG.
Het beroepsgeheim en het daarin impliciet opgenomen recht op privacy is van grote waarde voor de bescherming van patiënten. Echter, dit neemt niet weg dat agressie tegen medewerkers in zorg en welzijn onacceptabel is. Daarom besteed ik hier op verschillende manieren aandacht aan en blijft het ook voor werkgevers van belang om een duidelijk beleid voeren en melding of aangifte te doen na een incident. Door aangifte te doen maakt de sector duidelijk dat agressie niet wordt getolereerd in zorg en welzijn.
Bent u het eens met de trainer uit het artikel dat verhalen over agressie in de zorg niet helpen in de werving van nieuw personeel? Hoe neemt u dit mee in uw plannen omtrent de aanpak van het arbeidsmarkttekort?
Het is van belang te onderstrepen dat berichtgeving in de media soms een onevenwichtig beeld kan schetsen. Het betreffende artikel belicht slechts één aspect van het werk in zorg en welzijn. Het is daarom van belang dit te plaatsen in perspectief van de bredere ervaringen binnen de sector. De recente Werknemersenquête (WNE) van het programma Arbeidsmarkt in Zorg en Welzijn laat immers zien dat een aanzienlijke meerderheid van de medewerkers, te weten 79%, tevreden is met hun werkzaamheden. En het percentage medewerkers dat de sector uitstroomt ligt lager dan in de meeste andere sectoren: 11% in de sector zorg en welzijn, terwijl het gemiddelde in de economie 21% is (derde kwartaal 2023).
Niettemin wil ik benadrukken dat agressie tegen medewerkers in de zorg en welzijn een onacceptabele realiteit is die serieuze aandacht verdient. Daarom wordt actief ingezet op onder andere het vergroten van het bewustzijn rond dit probleem middels de bewustwordingscampagne tegen agressie die op de zorgtop gelanceerd is.
Ten aanzien van de aanpak van het arbeidsmarkttekort is de primaire focus op dit moment gericht op het verminderen van de administratieve lasten in de zorgsector, op het bevorderen van de juiste inzet van medewerkers en op het versterken van vakmanschap en werkplezier binnen de sector.
EHBO-certificering in de kinderopvang |
|
Marleen Haage (PvdA) |
|
Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «EHBO-systeem op de schop: «Een kind reanimeren leer je niet online»» van Kinderopvangtotaal?1
Ja.
Is het waar dat de huidige systematiek voor EHBO-certificering los wordt gelaten? Zo ja, wanneer wordt dat voorgelegd aan de Tweede Kamer en vanaf wanneer zal deze systematiek veranderen?
Als maatregel om regeldruk vanuit de overheid te verminderen werk ik inderdaad aan het laten vervallen van de lijst met aangewezen kinder EHBO-certificaten. In de Regeling Wet kinderopvang neem ik eindtermen van een kinder EHBO-kwalificatie op.2 In een schriftelijk overleg van 11 april 2024 zijn hierover enkele vragen van uw Kamer beantwoord.3 Het betreft een wijziging op het niveau van een ministeriële regeling, waarvoor de wet niet in parlementaire betrokkenheid voorziet. Ik ben voornemens hiervoor een internetconsultatie open te stellen. Er is nog geen datum bekend waarop het nieuwe systeem in werking treedt.
Hoe kunnen kinderopvangorganisaties verantwoordelijk worden gesteld voor het kiezen van de juiste EHBO-training en certificering als zij hier niet de juiste expertise voor hebben? Wordt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de EHBO-certificering nu niet eenzijdig bij de kinderopvangorganisaties neergelegd? Bent u het ermee eens dat deze organisaties niet in staat zijn om de wildgroei aan aanbod niet kan controleren, mede omdat deze niet dezelfde bevoegdheden hebben als de overheid?
Het ministerie heeft op dit moment een lijst van aangewezen organisaties die een kinder EHBO-certificaat mogen verstrekken. Certificering gebeurt dus door private partijen. Kinderopvangorganisaties en gastouders maken vervolgens zelf de keuze welke certificeerder zij kiezen van deze lijst.
De lijst van aangewezen organisaties komt momenteel tot stand door middel van een documentencheck vooraf vanuit mijn ministerie, waarbij enkele basiseisen aan het certificaat en de certificerende organisatie worden getoetst. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de onafhankelijkheid van een certificeerder en of de certificeerder zelf toeziet op de kwaliteit van het examen. Ook wordt bekeken of een certificeerder een aantal algemene eisen toetst over de kennis en het inzicht van een persoon bij het behalen van een certificaat (bijvoorbeeld fysieke verschillen tussen zuigelingen en andere kinderen). Deze documentencheck garandeert niet de kwaliteit. Ook wordt de certificerende organisatie naderhand niet meer gecontroleerd. Het huidige systeem grijpt echter wel in op de markt van certificerende organisaties. Met de voorgenomen wijziging vervalt de genoemde documentencheck die mijn ministerie nu uitvoert en daarmee de lijst met aangewezen organisaties.
Het voorgestelde (nieuwe) systeem gaat, net als voorheen, uit van certificering door private partijen. Aangezien die expertise (om cursisten te beoordelen) beschikbaar is in de markt, is het niet nodig dat de overheid een grote rol vervult rondom de certificering.
Het gaat in de kinderopvang echter om kinderen, inclusief de allerkleinsten. Als het om ongevallen gaat, zijn kinderen extra kwetsbaar. Wat ik daarom nog wel als rol voor de overheid zie, is voor iedereen duidelijk maken welke concrete vaardigheden een persoon moet beheersen bij het behalen van een certificaat eerste hulp aan kinderen. Daarom worden er heldere eindtermen in de regelgeving opgenomen. Zo weten houders, pedagogisch medewerkers en gastouders wat ze mogen verwachten en weten toezichthouders wat gecertificeerde medewerkers moeten kunnen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ligt bij de certificerende organisaties. In het voorgestelde systeem zijn de certificerende organisaties er verantwoordelijk voor dat cursisten aan wie zij een certificaat afgeven, alle eindtermen beheersen die op het certificaat vermeld staan.
Ik begrijp de behoefte om een heldere lijst te hebben met organisaties die een kwalitatief goed certificaat verstrekken. Voor houders en toezichthouders geeft dit duidelijkheid. Wanneer je echt de kwaliteit wil garanderen vanuit de overheid, zoals verondersteld wordt bij de huidige werkwijze, vraagt dit echter om een intensievere toetsing en duidelijke onafhankelijke instantie(s) met de benodigde expertise. In mijn zoektocht naar alternatieven was het voor mij onder andere belangrijk om duidelijkheid te geven over de inhoud van een certificaat en om niet onnodig in te grijpen in de markt van EHBO-certificeerders als dat niet meer kwaliteit oplevert.
Hoe zal de kwaliteit van EHBO-cursussen en de certificering van medewerkers in het nieuwe systeem worden gewaarborgd? Waarom is er gekozen voor een systematiek waarin alleen eindtermen worden vastgelegd en klopt het dat hierdoor niet meer kan worden vastgesteld of deze eindtermen ook in de praktijk zijn getraind?
De huidige werkwijze straalt uit dat er vanuit de overheid controle is op de kwaliteit van een certificaat, terwijl dat niet zo is. Er vindt nu namelijk enkel een eenmalige documentencheck plaats en geen praktijkonderzoek.
In de voorgenomen nieuwe werkwijze blijft de eis bestaan dat er op ieder kindercentrum een volwassene aanwezig moet zijn met EHBO-certificaat dat voor maximaal twee jaar is afgegeven. Er is in het nieuwe systeem – net zoals in het huidige systeem – vanuit de overheid geen controle op de kwaliteit van een certificaat en op de training van eindtermen. In andere sectoren is die controle er ook niet. Een verschil met andere sectoren is wel dat het hier niet zomaar om EHBO gaat, maar om EHBO voor kinderen. Daarom maak ik in de regelgeving duidelijker dan voorheen welke eindtermen (en daarmee competenties) cursisten moeten beheersen bij het behalen van een certificaat. Als een cursist deze eindtermen beheerst, beschikt diegene over voldoende competenties om adequate eerste hulp aan kinderen te bieden.
Hoe gaat u garanderen dat alle pedagogisch medewerkers met een EHBO-certificering ook daadwerkelijk voldoende over de vaardigheden beschikken die benodigd zijn om te kunnen handelen in levensbedreigende situaties voor hen en voor de kinderen in het nieuwe systeem?
Ook nu garandeer ik dit niet. Zie het antwoord op vraag 4.
Onze fractie bereiken signalen dat het voorstel voor de nieuwe systematiek op basis van eindtermen niet gedragen wordt door de gehele kinderopvangsector; bent u bekend met het alternatieve voorstel vanuit de sector, waarbij eisen worden gesteld aan certificerende instanties, trainers en de inhoud van de EHBO-cursus? Wat vindt u van dit voorstel? Bent u bereid dat te doen?
Het klopt dat verschillende partijen kritisch zijn over de voorgestelde wijziging. SZW heeft hierover, en over het voorstel vanuit de sector, meerdere keren met sectorpartijen gesproken. Zoals ik heb aangegeven, wil ik met de wijziging duidelijk maken waar een certificaat inhoudelijk aan moet voldoen en wil ik niet onnodig ingrijpen in de markt van EHBO-certificeerders. Ik vind het belangrijk dat alle organisaties die EHBO-certificaten willen en kunnen afgeven, die kans krijgen als ze voldoen aan de voorwaarden. Uiteraard zal ik de effecten van de wijziging monitoren.
Het voorstel vanuit de sector betekent dat er een (nieuwe) instantie moet komen die beoordeelt of aanbieders voldoen aan vergaande eisen. Wanneer de overheid die vergaande eisen in regelgeving zou opnemen en die instantie zou aanwijzen, betekent dit dat er striktere regels komen vanuit de overheid ten opzichte van nu. Daarvoor zie ik geen aanleiding. Verder is in andere sectoren zoals de evenementenbranche of onderwijs ook niet in regelgeving voorgeschreven welke certificaten zijn toegestaan (of eisen aan trainers of cursussen). Ook is, zoals gezegd, naast regeldruk de onafhankelijkheid van belang.
Het voorstel vanuit de sector neem ik dus niet over in regelgeving. Het zou echter wel daarnaast kunnen bestaan. In gesprekken met de initiatiefnemers van het voorstel heb ik aangegeven dat het de sector altijd vrij staat om zelf een keurmerk te introduceren.
Het bericht dat de nieuwe Duitse coalitie de vliegtaks gaat verlagen |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe Duitse coalitie kiest andere koers dan Nederland: lagere belastingen voor luchtvaartsector»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om de verhoging van de vliegtaks terug te draaien?
Het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting is afgesproken in het coalitieakkoord van de Duitse coalitie. Op dit moment ligt er nog geen uitgewerkt voorstel van het Duitse kabinet over het terugdraaien van de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Daarnaast is de keuze om de verhoging van het tarief van de Duitse vliegbelasting terug te draaien een nationale aangelegenheid. Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Hoe beoordeelt u de keuze van de Duitse coalitie om hiermee de internationale connectiviteit van Duitse luchthavens te verbeteren om zo de economische groei te ondersteunen?
Duitsland maakt hierin zijn eigen afwegingen op basis van de nationale context en belangen. Het kabinet heeft hier geen oordeel over.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de vliegbelasting op langeafstandsvluchten per 1 januari 2027 te verhogen om 248 miljoen euro extra belastinggeld op te halen? Waaraan bent u van plan dit geld te besteden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting vloeit voort uit het Hoofdlijnenakkoord. Deze maatregel heeft als doel om de hogere uitstoot van lange afstandsvluchten zwaarder te belasten en is onderdeel van de dekking binnen het akkoord, waarmee het bijdraagt aan het op orde houden van de overheidsfinanciën. De verwachte opbrengsten vloeien, net als andere belastinginkomsten, terug naar de algemene middelen. De besteding daarvan wordt jaarlijks bepaald in de Rijksbegroting. Er is, conform de begrotingsregels, geen specifieke uitgave gekoppeld aan de opbrengst van deze maatregel.
Bent u ervan op de hoogte dat de invoering van de vliegbelasting vanaf juli 2008 in het jaar daarop (tot 1 juli 2009) naar schatting een afname van circa twee miljoen passagiers op Schiphol en een totale uitwijk naar buitenlandse luchthavens van circa één miljoen passagiers tot gevolg heeft gehad?2 Wat vindt u hiervan?
Ja. De invoering van de vliegbelasting per juli 2008 viel samen met de wereldwijde economische crisis. De crisis leidde tot een forse terugloop van het vliegverkeer en het is daardoor moeilijk om te bepalen wat het geïsoleerde effect van de vliegbelasting was. Nederlandse luchthavens werden destijds relatief zwaarder getroffen dan andere Europese luchthavens. Ook al voor de economische crisis ondervond de sector medio 2008 de gevolgen van sterk schommelende brandstofprijzen en ongunstige ontwikkelingen in wisselkoersen. In het kader van de bestrijding van de economische crisis heeft het toenmalige kabinet de argumenten voor invoering van de toenmalige vliegbelasting opnieuw gewogen en de beslissing gemaakt de vliegbelasting af te schaffen.3
Het huidige kabinet begrijpt deze beslissing in de context van destijds. Tegelijkertijd is de sociaaleconomische situatie nu wezenlijk anders en daarmee niet te vergelijken met die van de wereldwijde kredietcrisis in 2008. De invoering van de huidige vliegbelasting in 2021 heeft dan ook niet geleid tot vergelijkbare (uitwijk)effecten. Momenteel wordt onderzoek gedaan naar de mogelijke impact van de voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting, waarbij ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten worden onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting voor het zomerreces aan de Kamer worden gestuurd.
Verwacht u dat de aangekondigde verlaging van de vliegtaks in Duitsland in combinatie met de geplande verhoging van de vliegtaks in Nederland tot gevolg zal hebben dat nog meer Nederlanders voor een Duitse luchthaven zullen kiezen? Zo ja, hoe groot is de afname die u verwacht op Schiphol en de uitwijk die u verwacht naar buitenlandse luchthavens (uitgedrukt in aantallen passagiers) – en vindt u deze afname wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is nog niet te voorspellen wat de effecten zullen zijn van een verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting. Enerzijds omdat er nu nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is en anderzijds omdat momenteel nog onderzoek wordt gedaan naar de mogelijke impact van de in Nederland voorgenomen differentiatie naar afstand van het tarief van de vliegbelasting. Hierbij worden ook de mogelijke afname van aantallen passagiers en de mogelijke uitwijkeffecten onderzocht. Na het feitelijk invoeren van de afstandsafhankelijke vliegbelasting zullen de effecten goed gemonitord worden.
Welke gevolgen heeft de verlaging van de vliegtaks in Duitsland volgens u voor de concurrentiepositie van Nederland? Zijn deze gevolgen in uw ogen positief of negatief? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gevolgen van de verlaging van het tarief van de Duitse vliegbelasting voor de Nederlandse concurrentiepositie zijn op dit moment niet bekend, onder andere vanwege het feit dat er nog geen uitgewerkt Duits voorstel beschikbaar is. Het kabinet zal deze ontwikkelingen goed in de gaten blijven houden.
Bent u het ermee eens dat het van groot belang is voor de Nederlandse economie om vliegen vanaf Nederlandse luchthavens aantrekkelijk te houden ten opzichte van buurlanden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het is van belang om vliegen vanuit Nederland aantrekkelijk te houden voor onder andere de internationale bereikbaarheid van Nederland, de concurrentiepositie van de luchtvaartsector en het Nederlandse vestigingsklimaat. Elk jaar monitort het Ministerie van IenW de netwerkkwaliteit en de connectiviteit van Nederlandse luchthavens en vergelijkt dit met negen benchmark-luchthavens. In 2023 heeft Schiphol de een na beste directe connectiviteit van de benchmark luchthavens (na Istanbul), en de op vier na beste netwerkkwaliteit.4 In het nu lopende onderzoek naar de impact van de differentiatie naar afstand van de Nederlandse vliegbelasting wordt ook het effect op de netwerkkwaliteit onderzocht.
Bent u bereid de aangekondigde verhoging van de Nederlandse vliegtaks te schrappen, de verhogingen van de afgelopen jaren terug te draaien of eventueel een algehele afschaffing van de vliegbelasting door te voeren – om zo de Nederlandse concurrentiepositie te beschermen en te verbeteren? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet ziet geen aanleiding hiervoor. De invoering van de gedifferentieerde vliegbelasting naar afstand is een afspraak uit het Hoofdlijnenakkoord die verder is uitgewerkt in het regeerprogramma. Het kabinet houdt zich aan deze afspraak.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
Ja.
Hulp aan studenten met een functiebeperking |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht van Omroep Gelderland «Speciale DUO-regeling steeds populairder, maar begeleiding varieert» over de wisselende hulp aan studenten met een functiebeperking?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Bent u het ermee eens dat financiële ondersteuning voor (voormalig) studenten met een beperking door de overheid volgt uit het VN-verdrag Handicap dat ook door Nederland is ondertekend?
Het VN-Verdrag Handicap heeft als doelstelling dat personen met een handicap op gelijkwaardige voet worden behandeld en mee kunnen draaien in de samenleving. Artikel 24 lid 5 gaat daarbij specifiek in op het vervolgonderwijs. Volgens het artikel worden Staten verwacht te «waarborgen dat personen met een handicap, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger beroepsonderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneducatie en een leven lang leren. Daartoe waarborgen de Staten die Partij te zijn dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap.»
«Redelijke aanpassingen» is een breed begrip, waarbij een grote variëteit aan ondersteuningsvormen mogelijk is in het vervolgonderwijs. In bovenstaand artikel wordt financiële ondersteuning voor studenten met een functiebeperking niet verplicht gesteld. Wel kan het voorkomen dat een redelijke aanpassing vormgegeven wordt door financiële ondersteuning te bieden.
Hoe worden studenten met een functiebeperking geïnformeerd over de financiële ondersteuning die zij kunnen krijgen?
Studenten met een ondersteuningsbehoefte worden op verschillende manieren geïnformeerd over financiële ondersteuning die zij kunnen ontvangen. De Minister en de Staatssecretaris van OCW sturen alle eindexamenkandidaten, mbo-4 studenten in het laatste jaar van hun opleiding en hun ouders een brief en folder over alle zaken die ze moeten uitzoeken en regelen als ze willen gaan studeren. Daarin wijzen we studenten met een ondersteuningsbehoefte op de websites www.mbotoegankelijk.nl en www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Deze sites bevatten alle informatie over de financiële regelingen voor deze studenten. Daarnaast kan iedere (aankomend) student een Persoonlijk Overzicht Studeren op maat maken, om te bepalen wat ze moeten regelen en van welke ondersteuning ze gebruik kunnen maken. Verder wijzen decanen in het voortgezet onderwijs en vervolgonderwijs hun leerlingen en studenten ook op financiële ondersteuningsmogelijkheden.
Klopt het dat de regeling «Voorziening prestatiebeurs» steeds populairder wordt door aandacht op sociale media en welke conclusies trekt u daaruit?
Ik vind het goed dat (oud-)studenten op de hoogte zijn van regelingen waar zij mogelijk recht op hebben, zo ook de regeling voorziening prestatiebeurs. Er is inderdaad een toename te zien in het aantal aanvragen voor de voorziening prestatiebeurs, zie daarvoor ook de cijfers in antwoord op vraag 7.
Er is de afgelopen jaren ingezet op het verbeteren van de informatievoorziening voor de doelgroep studenten met een functiebeperking, bijvoorbeeld via de eerder genoemde websites en de website onbelemmerdstuderen.nl en via de eigen kanalen van DUO. Deze verbeterde informatievoorziening draagt – net als aandacht op sociale media – bij aan meer bekendheid van de voorziening. Daarnaast kan ook de herinvoering van de basisbeurs in het hbo en wo het laatste jaar hebben geleid tot een stijging van het aantal aanvragen.
Bent u het eens met de constatering van onder meer de Nijmeegse Studentenvakbond AKKU, studentendecanen en het ISO dat er nu een verschil is in de mate waarop studenten met een beperking worden geïnformeerd en geholpen? Zo ja, bent u bereid om met studentenorganisaties en decanen in gesprek te gaan om concrete afspraken te maken over een verbetertraject?
Door de decentrale vormgeving, die als voordeel kent dat de instelling dichter bij de student staan dan bijvoorbeeld DUO, kan het voorkomen dat de ondersteuning verschillend wordt ingevuld. De aanvraag van de voorziening prestatiebeurs loopt namelijk altijd via de onderwijsinstelling. Het is aan de tekenbevoegde van de onderwijsinstelling – meestal de decaan of studiebegeleider – om te beoordelen of een (oud-)student door (medische) omstandigheden studievertraging heeft opgelopen tijdens de prestatiebeursfase, en daardoor mogelijk in aanmerking zou komen voor de voorziening prestatiebeurs. Op basis van die informatie besluit DUO of recht bestaat op de voorziening prestatiebeurs.
Het is momenteel onduidelijk hoe groot de verschillen zijn, of deze problematisch zijn en aan welke oorzaken deze verschillen toegewezen kunnen worden. Dit ga ik daarom onderzoeken als onderdeel van een breder onderzoek naar maatwerkvoorzieningen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte.2
Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek voor de zomer van 2026 en zal deze met uw Kamer delen. Op basis hiervan zal ik bezien of en welke vervolgstappen wenselijk zijn.
Wie bepaalt welke informatie (oud-)studenten moeten aanleveren bij de decaan? Wordt dit beschreven in het Studentenstatuut van de afzonderlijke instellingen of is hier landelijk beleid voor en zo ja, waar staat dit beschreven?
In de Wet studiefinanciering 2000 is vastgelegd dat een aanvraag voor de voorziening prestatiebeurs ingediend moet worden met een gedagtekende verklaring van het bestuur van de rechtspersoon van de onderwijsinstelling. Indien er sprake is van een medische omstandigheid, is ook een gedagtekende verklaring van een arts nodig.3 DUO heeft daarvoor een formulier beschikbaar gesteld. De nadere invulling hiervan is vastgelegd in het uitvoeringsbeleid van DUO. DUO communiceert over de voorwaarden en aanvraagprocedure via de website, zowel op de particuliere website (voor studenten), als op de zakelijke website (voor instellingen). Hier wordt uitgebreid ingegaan op de benodigde informatie die studenten bij hun aanvraag moeten aanleveren, alsmede wat van decanen en studiebegeleiders wordt verwacht. DUO organiseert workshops voor decanen en dit onderwerp heeft daarin ook een plek in voorlichting.
Kunt u een overzicht geven van de verschillende financiële regelingen van DUO die zijn bedoeld om studenten met een beperking en gezondheidsproblemen te helpen en van het aantal aanvragen dat de laatste jaren is gedaan en toegekend, uitgesplitst naar sector (mbo, hbo en wo)?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten die vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of moeten stoppen zonder een diploma te behalen, financieel te ondersteunen. Deze voorziening bestaat uit vier onderdelen:
In onderstaande tabel vindt uw Kamer de aantallen aanvragen, toekenningen en afwijzingen per onderdeel voor de kalenderjaren 2018 tot en met 2024, uitgesplitst naar onderwijssoort. Bij afwijzingen wordt de onderwijssoort niet geregistreerd. Voor de interpretatie van de tabel is het van belang dat de toekenning wordt geregistreerd in het jaar dat de aanvraag wordt gedaan en niet in het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarnaast heeft DUO nog een werkvoorraad, waardoor de cijfers voor 2024 nog kunnen wijzigen.
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
Omzetting prestatiebeurs
1.499
1.785
1.418
1.364
1.543
2.297
2.830
724
855
733
615
684
1.109
1.396
526
610
495
563
636
894
1.162
249
320
191
189
223
295
272
Verlenging prestatiebeurs
7.367
5.446
4.435
4.304
5.139
8.731
11.063
6.749
4.873
3.917
3.792
4.560
7.979
10.152
287
313
268
299
289
416
543
331
260
250
213
290
336
368
Verlenging diplomatermijn
1.707
1.872
2.034
1.902
1.895
2.055
1.956
1.440
1.619
1.779
1.658
1.664
1.812
1.731
96
117
115
103
105
138
113
171
136
140
141
126
105
112
Nieuwe aanspraak op studiefinanciering
191
209
172
174
169
298
336
143
152
106
114
128
257
283
13
20
16
23
24
22
23
35
37
50
37
17
19
30
Daarnaast kan DUO op grond van de hardheidsclausule kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden verstrekken (zie ook vraag 11 en 12). Dit betreft altijd maatwerk, kent een hogere drempel dan de voorziening prestatiebeurs en deze regeling wordt enkel na afloop van de studie toegekend. Deze aantallen zijn niet uitgesplitst naar onderwijssoort. Dit wordt voor kwijtschelding op medische gronden namelijk niet geregistreerd.
Jaar
Aanvragen
Toegekend
Afgewezen/buiten behandeling
In behandeling
2019
332
35
297
2020
342
29
313
2021
387
54
333
2022
463
44
326
93
2023
708
22
85
601
2024
910
3
7
900
Zoals eerder gemeld aan uw Kamer in antwoord op vragen van het lid Westerveld6 heeft de beoordeling van deze aanvragen in de periode november 2022 tot en met ongeveer oktober 2023 stil gelegen. Het behandelen van aanvragen is sinds oktober 2023 weer stapsgewijs gestart en geïntensiveerd. In 2024 zijn aanvullende maatregelen genomen en is o.a. een externe partner geworven die ook in de komende jaren gaat helpen bij de afhandeling van medische dossier. Het afhandelen van de verzoeken kent een vrij lange doorlooptijd (opvragen van gegevens bij (oud)studenten en artsen) waardoor het inlopen van de voorraad tijd zal kosten. Het resultaat van de extra inzet wordt in de loop van 2025 steeds beter merkbaar voor de (oud)studenten.
Kunt u vervolgens een vergelijking maken met de periode voor de aanpassing van de Wajong in 2021 en aangeven of u grote verschillen ziet?
Er is sinds 2018 sprake van een stijgende trend, die met name zichtbaar is in 2023 en 2024. Naar aanleiding van de cijfers zie ik geen aanleiding om te concluderen dat de wijziging van de Wajong daar een belangrijke oorzaak van is.
Klopt het dat er voor alle verschillende regelingen ook verschillende aanvraagtrajecten en criteria zijn en in hoeverre levert dit onduidelijkheid op en extra bureaucratie vanwege het aanvraagtraject?
Voor alle regelingen binnen de voorziening prestatiebeurs geldt dat deze aangevraagd dienen te worden via de decaan of studiebegeleider. Doordat de verschillende onderdelen toezien op andere doelgroepen, gelden daarvoor inderdaad verschillende criteria. Dit is nodig om maatwerk te kunnen bieden.
Er zijn daarnaast andere financiële regelingen voor studenten met een ondersteuningsbehoefte, zoals het Studentondersteuningsfonds van de onderwijsinstelling of de studietoeslag van gemeenten. Deze regelingen kennen verschillende doelen en doelgroepen. Dat resulteert ook in (deels) andere criteria of aanvraagprocedures.
Ik begrijp dat het voor studenten die voor meerdere regelingen in aanmerking kunnen komen, soms ingewikkeld en belastend kan zijn om deze verschillende procedures te doorlopen. Ik verwacht daarom ook van instellingen en gemeenten dat zij deze procedure zo laagdrempelig mogelijk maken en zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.
Op basis waarvan zijn de criteria en eisen voor de verschillende regelingen opgesteld?
De voorziening prestatiebeurs is bedoeld om studenten extra financieel te ondersteunen als zij vanwege bijzondere (medische) omstandigheden studievertraging oplopen, of om de financiële gevolgen van het niet (tijdig) behalen van een diploma door deze omstandigheden zo veel mogelijk te beperken. Voor de voorziening prestatiebeurs gelden de voorwaarden zoals geformuleerd in de Wet studiefinanciering 2000.7 Het gaat – afhankelijk van het onderdeel – om bijzondere (medische) omstandigheden van tijdelijke of structurele aard.
Ook onderwijsinstellingen kunnen financiële ondersteuning aan studenten met een functiebeperking verstrekken. Hogescholen en universiteiten doen dit vanuit het Studentondersteuningsfonds (SOF). Het studentenondersteuningsfonds is een fonds voor studenten die vanwege bijzondere omstandigheden vertraging oplopen tijdens hun studie. Onder deze bijzondere omstandigheden vallen onder andere een handicap of chronische ziekte, een zwangerschap of een bestuursfunctie. Het SOF betreft een wettelijke regeling die op instellingsniveau wordt georganiseerd om zo met de uitvoering nauw aan te kunnen sluiten op de praktijk. Zo regelt artikel 7.51h in de WHW dat instellingen regels opstellen over de aanvraagprocedure.
Mbo-instellingen kennen het Mbo Studentenfonds. Bol-studenten kunnen een (financiële) bijdrage ontvangen uit dit fonds als zij een ziekte of beperking hebben en geen recht (meer) hebben op studiefinanciering. Van deze laatste voorwaarde mag de school in bijzondere gevallen afwijken.
Verder bestaat de studietoeslag, die door gemeenten wordt verstrekt. De studietoeslag is bedoeld om studenten die vanwege hun beperking, handicap of chronische ziekte niet kunnen werken naast hun studie, extra financieel te ondersteunen. Er moet sprake zijn van een structurele medische beperking. Deze doelgroep is doorgaans zwaarder beperkt door hun omstandigheid dan studenten die in aanmerking kunnen komen voor de voorziening prestatiebeurs.
Tot slot zijn er ook studenten die in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. De Wajong 2015 is voor mensen die voor hun 18e jaar of tijdens een studie een ziekte of handicap hebben gekregen. Door deze ziekte of handicap hebben zij al op jonge leeftijd een arbeidsbeperking. Zij hebben recht op Wajong 2015 als zij duurzaam geen arbeidsvermogen hebben. De Wajong 2015 heeft als doel te voorzien in een inkomensvoorziening. Sinds 1 september 2020 behoudt de Wajonggerechtigde de gehele uitkering als hij onderwijs gaat volgen.
Kunt u uitleggen waarom aanvragen voor de mogelijkheid om op grond van de hardheidsclausule na afloop van de studie een studieschuld op medische gronden kwijt te schelden in overgrote meerderheid niet worden toegekend, zoals bleek uit eerdere Kamervragen?2 Ligt dit aan procedurefouten of zijn hier inhoudelijke redenen voor?
Kwijtschelding op medische gronden vindt plaats op basis van de hardheidsclausule uit de wet. Dit is een andere regeling dan de voorziening prestatiebeurs, en is slechts voor zeer uitzonderlijke gevallen bedoeld. Bij een besluit op basis van de hardheidsclausule moet een afweging gemaakt worden of het toepassen van de wet gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen leidt tot «een onbillijkheid van overwegende aard». Het moet bij kwijtschelding op medische gronden dus gaan om zeer uitzonderlijke situaties. De criteria hiervoor zijn in het uitvoeringsbeleid van DUO vastgelegd en op de website van DUO te vinden. Zo moet een oud-student zich bij kwijtschelding in een medisch uitzichtloze situatie bevinden. Voor veel oud-studenten die een aanvraag doen geldt dit niet.
Een medisch adviseur van DUO toetst of de aanvraag voldoet aan de criteria in het uitvoeringsbeleid, of dat de medische situatie daarmee gelijk te stellen is. Een afwijzing is in beginsel altijd inhoudelijk gemotiveerd. Een aanvrager ontvangt een rapport van de medische beoordeling. Echter in sommige gevallen ontvangt DUO – ook na herhaalde verzoeken – geen of onvoldoende (medische) gegevens. DUO kan de aanvraag dan niet medisch beoordelen. DUO kan in dat geval niet anders dan de aanvraag voor kwijtschelding op medische gronden afwijzen.
Welke bewijslast voor het aanvragen van kwijtschelding op basis van medische gronden wordt er gevraagd door DUO en kan dit ook een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV zijn?
De aanvrager wordt gevraagd om een machtiging te geven voor het inwinnen van medische informatie bij een (behandelend) arts of medisch adviseur. Ook wordt de aanvrager in sommige gevallen – afhankelijk van de medische situatie – gevraagd om een zelfbeschrijving te schrijven over de invloed van de klachten op het dagelijkse leven. Om de procedure te bekorten vraagt DUO de aanvrager tegenwoordig ook relevante medische documenten en/of een verklaring van een onafhankelijk arts mee te sturen. Bij onduidelijkheden in de medische informatie wordt hierop doorgevraagd. De medisch adviseur van DUO beoordeelt de beschikbare medische informatie en weegt of de medische situatie van de aanvrager voldoet aan de criteria uit het uitvoeringsbeleid, dan wel of de medische situatie daarmee gelijk te stellen is.
Een rapport van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het UWV kan onderdeel zijn van de door de aanvrager ter beschikking gestelde medische informatie. Een dergelijke rapport is echter nooit op zichzelf voldoende reden voor kwijtschelding. De medische adviseur van DUO vormt altijd zelfstandig een oordeel op basis van alle (medische) gegevens of de aanvraag voldoet aan de criteria voor kwijtschelding van de studieschuld op medische gronden. Het niet kunnen werken is geen doorslaggevend criterium bij kwijtschelding. Een oud-student met een laag inkomen wordt al beschermd tegen hoge maandelijkse terugbetalingsverplichtingen door de draagkrachtregeling.
Zijn er ook generieke regelingen voor de kwijtschelding van studieschulden voor voormalig studenten die aantoonbaar minder kunnen werken en daarom in een specifieke inkomensvoorziening of uitkering krijgen zoals WAJONG, WWB of op grond van de Participatiewet?
Nee, er zijn geen generieke regelingen voor het kwijtschelden van studieschulden voordat de looptijd van de studieschuld is afgelopen. Voor het terugbetalen van studieschulden gelden sociale terugbetaalvoorwaarden. Zo worden studieschulden naar draagkracht terugbetaald. In de meeste gevallen wordt de draagkracht door DUO automatisch bepaald en toegepast en hoeft de oud-student daar zelf niets voor te doen. Bij de draagkrachtregeling is het niet van belang wat de reden is waardoor er sprake is van een lager inkomen. Bijvoorbeeld door een uitkering – waarnaar de vraagsteller verwijst – of door geen of een lager inkomen uit loondienst of een eigen bedrijf.
Als er aan het einde van de looptijd nog een restschuld is, bijvoorbeeld omdat de oud-student de gehele periode onder draagkracht is gevallen, wordt deze van rechtswege kwijtgescholden.
Doorgeslagen marktwerking van studentenfaciliteiten |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de opvatting van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Mark Rutte, dat het aanbieden van voorzieningen voor studenten is toegestaan indien dit een functie vervult bij het tot stand brengen van sociale binding en een goed studieklimaat en langs die weg op positieve wijze het studierendement bevordert?1
Ja. De Staatssecretaris benadrukte ook toen al het belang van rechtmatigheid, transparantie en het voorkomen van marktverstoring en ik onderschrijf dit volledig. In de notitie «Helderheid in de bekostiging van het hoger onderwijs» (2004) is aangegeven dat voorzieningen voor studenten als private activiteiten gelden. Daarom handhaaf ik net als mijn ambtsvoorgangers de mogelijkheid om onder voorwaarden publieke middelen te investeren in private activiteiten. Het beleid ten aanzien van het investeren in voorzieningen voor de student wordt dus niet gewijzigd.
Erkent u dat studentenvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea bijdragen aan het welzijn, de persoonlijke ontplooiing en de prestaties van studenten, zoals bedoeld in artikel 1.3 (lid 5) van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW)?
Ja, ik erken dat studentvoorzieningen zoals sportfaciliteiten en universiteitsmusea positief kunnen bijdragen aan het welzijn van studenten, en daarmee ook aan hun persoonlijke ontplooiing en studieresultaten. Tegelijkertijd is het mijn verantwoordelijkheid om de grenzen van publieke bekostiging te bewaken. Onderwijsinstellingen ontvangen bekostiging voor hun wettelijke taken: diplomagericht onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht. Het klopt dat de WHW bepaalt dat instellingen mede aandacht schenken aan de persoonlijke ontplooiing van studenten. Die bepaling is echter breed geformuleerd en in de loop van de tijd nader ingekaderd. Binnen die inkadering gelden voorzieningen zoals sportfaciliteiten als private activiteiten, die niet onder de bekostigde taken van instellingen vallen. De beleidsregel maakt het mogelijk dat instellingen met publieke middelen investeren in private activiteiten. Daarbij moeten ze wel voldoen aan een aantal voorwaarden. Zo moeten de investeringen in het verlengde liggen van de publieke taken en dienen instellingen een integrale kostprijs of marktconform tarief hanteren. Zo wordt voorkomen dat publiek geld weglekt of er sprake is van marktverstoring.
Bent u bekend met het proefschrift van R.G. Louw waarin wordt opgemerkt dat het «onzin is om sportfaciliteiten tot de private activiteiten te rekenen»?2
Ja, ik ben bekend met deze omschrijving uit het genoemde proefschrift, maar deel deze opvatting niet. Dat de activiteit niet tot de wettelijke taak behoort, betekent niet dat sporten niet belangrijk is of dat de sportfaciliteit geen positieve effecten op de gemeenschap van studenten en docenten of zelfs de regio kan hebben. Ik zie het niet als essentieel voor of direct ondersteunend aan het diplomagerichte onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij en daarom niet als onderdeel van de wettelijke taak. Het is de onderwijsinstellingen toegestaan om deze activiteiten uit te voeren, met inachtneming van de voorwaarden van de beleidsregel.
Waarom kiest u met de herziene beleidsregel «publiek-privaat» voor meer marktwerking en dwingt u onderwijsinstellingen om bijvoorbeeld sportfaciliteiten of de kantine minder toegankelijk te maken?
Onderwijsinstellingen worden met de herziene beleidsregel tot niets gedwongen. OCW bekostigt instellingen voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Voor investeringen in private activiteiten, zoals sportfaciliteiten of een kantine, blijven mogelijkheden bestaan, mits wordt voldaan aan de voorwaarden van de beleidsregel «Investeren met publieke middelen in private activiteiten». Daarmee beoog ik een balans tussen de belangen van de instellingen, de maatschappij en de markt, terwijl ik mijn verantwoordelijkheid voor rechtmatige en doelmatige besteding van publiek geld niet uit het oog verlies.
Kunt u een volledig overzicht geven van de sport- en cultuurcentra die door dit besluit dreigen te verdwijnen of fors duurder dreigen te worden?
Dit overzicht kan ik niet geven. Instellingen verantwoorden zich over de investeringen die zij doen, en dit wordt gecontroleerd door accountants. De verantwoording is echter niet uitgesplitst op een zodanig detailniveau dat daarmee een dergelijk overzicht kan worden opgesteld. Daarnaast heb ik geen rol in de bedrijfsvoering van onderwijsinstellingen.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen en daarmee Mark Rutte niet rechts in te halen?
Ik zie geen noodzaak tot heroverweging van de beleidsregel. De nieuwe beleidsregel verduidelijkt namelijk de voorwaarden waaronder het is toegestaan met publieke middelen te investeren in private activiteiten en over de wijze van verantwoording. Het beleid rondom studentvoorzieningen is, zoals in het antwoord op vraag 1 reeds aangegeven, ongewijzigd.
Deze nieuwe beleidsregel is een aanpassing van het kader op basis van een advies van de landsadvocaat en uitgebreide afstemming met de NRTO, VH, UNL, MBO-Raad en Inspectie van het Onderwijs. De beleidsregel bevat bovendien enkele versoepelingen voor instellingen. Zo is het nu mogelijk om, in plaats van een integrale kostprijs, een marktconform tarief te hanteren. Ook is het niet langer verplicht om in alle gevallen de integrale kostprijs ex post te berekenen. Deze aanpassingen zijn gedaan naar aanleiding van knelpunten die door de koepels zijn aangedragen.
Zo niet, wat gaat u doen om negatieve gevolgen van dit besluit te voorkomen, zoals dalende mentale gezondheid, culturele vervreemding en een afname van sociale cohesie?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het beleid ten aanzien van het investeringen in voorzieningen voor studenten niet gewijzigd.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat DUO en hoger onderwijs d.d. 23 april 2025?
Ja.
Bent u bekend met de bevindingen uit het onderzoek van journalisten van de podcast «RADIO BOOS», waarin wordt gesteld dat het voor burgers vrijwel onmogelijk is om aangifte te doen tegen politieagenten, zelfs bij ernstige beschuldigingen zoals buitensporig geweld?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat burgers die aangifte willen doen tegen agenten vaak worden ontmoedigd of zelfs actief worden tegengewerkt door politiefunctionarissen?
Iedere burger in Nederland moet ervan uit kunnen gaan dat de politie elke aangifte serieus behandelt, ongeacht wie er bij een aangifte betrokken is. Op 11 april 2025 is de beantwoording van vragen van het lid Mutluer over het doen van aangifte tegen een politieagent met uw Kamer gedeeld.1 Voor een nadere uiteenzetting over het belang van het kunnen doen van aangifte tegen politiemedewerkers, de wijze waarop dat in de Nederlandse wet wordt gewaarborgd en, waar nodig, verbeterd, verwijs ik u naar die beantwoording.
Deelt u de mening dat een rechtstaat alleen functioneert als iedereen, inclusief politieagenten, gelijk is voor de wet en dat burgers zonder belemmeringen aangifte moeten kunnen doen? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om dit te waarborgen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u inzicht geven in het aantal aangiftes tegen politieagenten in de afgelopen vijf jaar, inclusief hoeveel hiervan hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek en/of vervolging?
Sinds een aantal jaar publiceert de politie jaarlijks cijfers over geweldgebruik door politiemedewerkers. Met de openbaarmaking van deze jaarcijfers laat de politie zien transparant te zijn over het gebruik van geweld, en verantwoording te willen afleggen aan de buitenwereld hoe zij met het geweldsmonopolie omgaat. Een ander belangrijk doel van het registreren van geweldscijfers is het leren van het gebruik van aangewend geweld, door zowel de individuele ambtenaar als de politieorganisatie als geheel.
De meest recente cijfers zijn opgenomen in de rapportage «Geweldsaanwendingen door politieambtenaren in 2024».2 Deze rapportage bevat informatie over onder meer het aantal geregistreerde incidenten waarbij de politie in 2024 is ingezet, hoe vaak daarbij geweld is gebruikt en in welke context, en welk type geweldmiddel daarbij eventueel is gebruikt. Bovendien geeft de rapportage inzicht in de ontwikkeling van geregistreerde geweldsaanwendingen in de periode 2021–2024.
Naast cijfers over geweldgebruik is ook het aantal in 2024 geregistreerde klachten over de politie in de genoemde rapportage opgenomen. Een deel van die klachten gaat over gebruik van geweld door politiemedewerkers. Voor nadere informatie en cijfers over onderzoeken naar geweldsaanwendingen die door de politie zijn opgenomen en afgedaan door de afdelingen Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK), wil ik u verwijzen naar de rapportage.3
Let wel: de rapportage over geweldsaanwendingen door de politie bevat geen cijfers over onderzoeken die door de Rijksrecherche zijn uitgevoerd naar politiegeweld. Deze cijfers kunt u vinden in de jaarberichten van het Openbaar Ministerie.4 Daarin wordt ook het aantal vervolgingsbeslissingen dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van deze onderzoeken heeft genomen, vermeld.
In de registratiesystemen van de politie wordt niet als zodanig bijgehouden hoeveel aangiften tegen politieagenten hebben geleid tot vervolging van de betreffende politieagent of een sepot-beslissing.
Hoe beoordeelt u het functioneren van het Bureau Veiligheid, Integriteit en Klachten (VIK) bij het behandelen van klachten en aangiftes tegen politieagenten? Acht u deze voldoende onafhankelijk?
Ja, deze acht ik voldoende onafhankelijk. De politie probeert haar taak zo professioneel mogelijk uit te voeren: zorgvuldig, onpartijdig en betrouwbaar. Wanneer burgers dat niet zo ervaren, kunnen zij een klacht indienen.5 Klachten worden behandeld door de afdeling VIK van de politie. Een juiste klachtbehandeling vergroot het vertrouwen van de burger in de politie. Tegelijkertijd is het voor de politie een belangrijk middel om intern het lerend vermogen van de organisatie te versterken en om draagvlak voor de politie te behouden of te vergroten. De klachtbehandeling van de organisatie is in de afgelopen jaren verbeterd en geprofessionaliseerd.
Binnen de politie bestaat een klachtprocedure uit twee fasen. In de eerste, informele fase, onderzoekt de klachtbehandelaar of een bemiddelingsgesprek tussen de klager en de politiemedewerker kan leiden tot meer wederzijds begrip.
Wanneer dat er niet toe leidt dat de klager tevreden is over de afhandeling van de klacht, dan kan hij of zij de behandeling voortzetten in de tweede, formele fase, door aan de politiechef een oordeel te vragen over de klacht. Om een zorgvuldig oordeel te kunnen geven, laat de politiechef zich adviseren door verschillende, onafhankelijke partijen. Zo is er een onafhankelijke klachtencommissie, bestaande uit leden die niet voor de politie werken, die de klacht onderzoekt en een advies uitbrengt aan de politiechef. Daarnaast laten politiechefs zich ook adviseren door burgemeesters en hoofdofficieren van justitie. Over deze en andere verbeteringen van de klachtbehandeling heb ik uw Kamer regelmatig geïnformeerd.6
Als sprake is van een strafbaar feit dat zou zijn begaan door een politiemedewerker, kan iemand daarvan ook aangifte doen. Aangiften tegen een politiemedewerker worden op afspraak opgenomen door de onderzoekers van de afdelingen VIK in de eenheden. Indien naast een klacht een aangifte wordt gedaan die in onderzoek wordt genomen, dan wordt de klachtbehandeling opgeschort.
De behandeling van een aangifte en/of het (feiten)onderzoek naar aanleiding van een aangifte wordt uitgevoerd door de Rijksrecherche in gevallen waarin een opsporingsambtenaar gebruik heeft gemaakt van zijn vuurwapen met een overlijden of enig lichamelijk letsel tot gevolg. Dat geldt ook voor andere vormen van geweldgebruik, indien dat heeft geleid tot zwaar lichamelijk of dodelijk letsel.
In andere gevallen van letsel als gevolg van geweld door opsporingsambtenaren
wordt het onderzoek uitgevoerd door medewerkers van een afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de politie. Net als het onderzoek door de Rijksrecherche, wordt een onderzoek door een afdeling VIK uitgevoerd door opsporingsambtenaren die niet betrokken zijn geweest bij het incident waarvan aangifte wordt gedaan. Zowel onderzoek door de Rijksrecherche als door een afdeling VIK vindt plaats onder gezag van een officier van justitie. Ik zie dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK bij het behandelen van klachten en aangiften tegen politieagenten.
Wat zijn de voorwaarden gesteld in internationale verdragen aan een effectief rechtsmiddel en is de Minister het eens dat de klachtenprocedure niet aan die voorwaarde voldoet? Zo ja, wat gaat de Minister hieraan doen om dit te verbeteren?
Wanneer de politie geweld heeft gebruikt, wanneer geweldgebruik door de politie heeft geleid tot de dood van een slachtoffer (artikel 2 EVRM) of wanneer een burger een geloofwaardige verklaring aflegt dat hij of zij als gevolg daarvan letsel heeft opgelopen (artikel 3 EVRM), vereist het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat er een effectief en onafhankelijk onderzoek plaatsvindt.7
Of een onderzoek in een concreet geval als onafhankelijk kan worden aangemerkt, hangt volgens het EHRM niet alleen af van het ontbreken van een hiërarchisch of institutioneel verband, maar gaat ook over de praktische, feitelijke onafhankelijkheid.
Dat betekent dat degenen die het onderzoek verrichten onafhankelijk moeten zijn van de opsporingsambtenaar die het geweld heeft aangewend. Daarnaast moet het onderzoek kunnen leiden tot vaststelling van de feiten en tot een oordeel over de rechtmatigheid van de geweldsaanwending in de gegeven omstandigheden, tot het vaststellen van de verantwoordelijke, en, indien nodig, tot bestraffing van de verantwoordelijke. Het onderzoek moet onverwijld van start gaan. Nabestaanden en slachtoffers moeten worden betrokken bij het onderzoek.8
In Nederland wordt onderzoek naar aanleiding van een aangifte van geweldgebruik door de politie onafhankelijk en onder het gezag van een officier van justitie uitgevoerd door de Rijksrecherche of door een afdeling VIK. Voor een nadere uitleg verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Als iemand een klacht indient over geweldgebruik door een politiemedewerker, dan zal de klachtbehandelaar in het gesprek met de klager altijd wijzen op de mogelijkheid om aangifte te doen tegen de politiemedewerker. Als de burger dat niet wil, dan is dat zijn eigen keuze en dan wordt de klachtprocedure voortgezet. Als de burger aangeeft wel aangifte te willen doen, dan wordt deze aangifte door het VIK opgenomen, waarna het onderzoek plaatsvindt onder gezag van de officier van justitie. Er is daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van geweldgebruik in de Nederlandse rechtspraktijk niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van het EHRM.9
Bent u bereid te onderzoeken of een onafhankelijke instantie beter geschikt zou zijn om klachten en aangiftes tegen politiefunctionarissen te behandelen, zodat mogelijke belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De suggestie dat er sprake zou zijn van mogelijke belangenverstrengeling bij de behandeling van klachten en aangiften tegen politiefunctionarissen, deel ik niet. In het bestaande wettelijke systeem is de onafhankelijkheid van de afdelingen VIK voldoende gewaarborgd. Ik zie geen aanleiding om een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.
Bent u het eens dat het en het vertrouwen in de politie en (daarmee) de rechtsstaat wanneer tegen aangiftewaardig politiegeweld geen aangifte gedaan kan of mag worden gedaan?
Ja, iedereen in Nederland moet aangifte kunnen doen, ook over gedragingen van politiemedewerkers.
Ziet u daarnaast ook risico's met betrekking tot het chilling effect op de demonstratievrijheid? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Het recht op demonstreren in Nederland is een groot goed. Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. De politie heeft in het kader van de politietaak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen onder het gezag van de burgemeester.
Het uitgangspunt van de politie is altijd om demonstraties in goede banen te leiden en indien nodig zonder gebruik van geweld tot een goed einde te brengen (de-escalatie). Desondanks kan het noodzakelijk zijn gepast geweld te gebruiken indien demonstranten zich niet houden aan de door het bevoegd gezag gegeven bevelen. Net als elke burger, heeft ook elke demonstrant die meent slachtoffer te zijn geworden van excessief politiegeweld, de mogelijkheid een klacht in te dienen. Daarnaast kan iemand aangifte doen over een gedraging van een politiemedewerker, als sprake is van een vermoedelijk strafbaar feit.
Ik zie geen risico’s met betrekking tot het chilling effect. Zie ook het antwoord op vragen 7, 8 en 10.
Kunt u toezeggen dat u de Kamer op korte termijn (voor de zomer) informeert over hoe u de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen wilt verbeteren?
Ik zie geen aanleiding om aan te nemen dat de toegankelijkheid en onafhankelijkheid van aangifteprocedures tegen politiefunctionarissen moet worden verbeterd. In de beantwoording van Kamervragen van het lid Mutluer10 noem ik één uitzondering. De politie heeft na eigen onderzoek geconcludeerd dat de chatbot op de website van de politie iemand die aangifte wil doen tegen een politiemedewerker eerst doorverwijst naar de klachtmogelijkheid. De politie heeft toegezegd dit te verbeteren.
Hoe beoordeelt u de toenemende agressie tegen demonstranten, op 7 april zijn net als 12 maart demonstranten aangereden, waarvoor Amnesty International in haar rapport van 9 juli 2024 «Under-protected and over-restricted: The state of the right to protest in 21 countries in Europe al voor waarschuwde? Eat gaat u doen om demonstranten beter te beschermen en hoe ziet u dit in het licht het voorkomen van eigenrichting als zijnde een kerntaak van de politie?
De Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) heeft eerder in 2023 in het onderzoek naar demonstratie van Kick Out Zwarte Piet geconstateerd dat sprake is van een bredere ontwikkeling op het gebied van openbare orde en veiligheid rondom demonstraties in de zin dat steeds vaker bij demonstraties partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. De gemoederen kunnen daarbij flink oplopen, zowel in de wisseling van woorden als het handelen daarbij.11 Dit is een zorgelijke ontwikkeling.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de Inspectie een breder onderzoek gedaan naar het optreden van politie rondom demonstraties. Ik heb dit rapport met bijbehorende beleidsreactie op 15 mei 2025 naar de Kamer gezonden.12 Daar verwijs ik u naar. Wanneer demonstranten worden lastig gevallen door vijandig publiek hebben de autoriteiten een vergaande inspanningsverplichting om de demonstranten daartegen te beschermen. Het is in dat geval aan de politie om onder verantwoordelijkheid van het lokaal gezag demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen.
Hoe ziet u de rol van de politiek in de oplossing van de problemen, zoals benoemd in het rapport, daar wordt «Dreigende taal en demoniserende retoriek van hooggeplaatste politici» specifiek genoemd als aanjager van het stigmatiseren van protest?
Het staat iedere inwoner van Nederland volledig vrij om voor zijn of haar mening uit te komen en deel te nemen aan demonstraties, uiteraard binnen de grenzen van de wet. Politici moeten in staat zijn om politieke uitlatingen te doen en zijn hierbij ook gebonden aan de wet. Tegelijkertijd hebben zij een bijzondere verantwoordelijkheid binnen het publieke debat. Een politicus mag geen uitspraken doen die aanzetten tot haat, geweld, discriminatie of onverdraagzaamheid.
Kunt u in bredere zin reflecteren op de toename van geweldsincidenten, zoals diverse momenten afgelopen jaar hebben ernstige geweldincidenten van politie tegen demonstranten plaatsgevonden zoals op 13 november in het Westelijk Havengebied van Amsterdam1, en 14 april jl. in het Maagdenhuis alsmede diverse incidenten tegen klimaatdemonstranten,2, en gebruik van geweld door de politie en het eerder genoemde «chilling effect»?3
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele gevallen. Wel wil ik benadrukken dat het uitgangspunt van ieder politieoptreden de-escalatie is. Het gebruik van geweld is een ultimum remedium. Daarbij is een belangrijk gegeven dat het optreden van de politie niet zo ingrijpend mag zijn dat mensen hierdoor worden afgeschrikt of ontmoedigd om gebruik te maken van hun demonstratierecht. Dit neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin de politie genoodzaakt is om tijdens haar taakuitvoering geweld toe te passen. De politie gaat pas over tot het gebruik van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk, is gewaarschuwd.
Erkent u dat bovengenoemde incidenten maar ook het fotograferen van vreedzame demonstranten, huisbezoeken aan vreedzame demonstranten, onterechte aanmerkingen als extremist, tienduizenden Nederlanders die met een terrorismecode in politiesystemen staan (soms enkel vanwege demonstreren) en een groot aantal privacy-schendingen door de politie, het vertrouwen in de politie en daarmee onze democratische rechtsstaat schaadt?4
De politie heeft op grond van haar wettelijke taak een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen. In dat kader kan sprake zijn van een noodzaak om informatie te verzamelen. Dit gebeurt in ondergeschiktheid aan het lokaal gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels.
Ten aanzien van de inzet van camera’s verwijs ik naar de beleidsreactie op het rapport van Amnesty International over camerasurveillance bij vreedzame protesten.17 Bij de beantwoording van vraag 16 zal ik ingaan op de huisbezoeken.
Bent u bereid om tot en actieplan te komen om te waarborgen dat het vertrouwen in de politie, de rechtsstaat en de bescherming van demonstranten wordt versterkt?
Zie antwoord vraag 14.
Kunt u zo spoedig mogelijk zorgdragen voor een stop op de praktijk van het thuis bezoeken van demonstranten door de politie5, onder verwijzing naar vragen van de leden Lahlah en Kathmann (beiden GroenLinks-PvdA) aan de Minister en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over huisbezoeken aan demonstranten en de gegevensverwerking van demonstranten (ingezonden 27 maart 2025) en vragen van het lid El Abassi (DENK) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over onaangekondigde huisbezoeken bij demonstranten door de politie (ingezonden 25 maart 2025)? Kunt u daarbij aangeven welke rechtstatelijke waarborgen (zoals bijvoorbeeld een duidelijk verbod in de Politiewet of een effectief rechtsmiddel voor de gedupeerde) nodig zijn om dit soort praktijken te voorkomen?
Contact zoeken met mensen vormt de basis van politiewerk. In dat kader is het staande praktijk dat de politie bij burgers langs gaat om het gesprek aan te gaan. Dit kan om talloze redenen zijn, bijvoorbeeld voor buurtonderzoeken of stopgesprekken om personen te wijzen op de strafbaarheid van bepaalde voorgenomen gedragingen. Een verbod of stop op het afleggen van huisbezoeken zou een goede taakuitvoering door de politie onmogelijk maken.
De overheid dient de uitoefening van het demonstratierecht te faciliteren. De politie levert hieraan een belangrijke bijdrage door in het kader van de politietaak demonstraties in goede banen te leiden en de veiligheid van alle aanwezigen te waarborgen. In dit kader kunnen ook huisbezoeken worden afgelegd door politie, bijvoorbeeld om informatie te verzamelen over een demonstratie. Huisbezoeken die verband houden met de uitoefening van de politietaak rondom demonstraties moeten noodzakelijk zijn om het daarmee nagestreefde doel – zoals het voorkomen van wanordelijkheden – te bereiken en in ieder concreet geval moet worden afgewogen of er minder ingrijpende middelen beschikbaar zijn om het beoogde doel te bereiken.
Verder geldt voor de politie dat het algemene interne handelingskader demonstraties onlangs is aangevuld met een onderdeel «Contacten met burgers ter voorbereiding op demonstraties». Hierin is opgenomen dat enkel het deelnemen aan een demonstratie nooit aanleiding kan zijn om contact met burgers op te nemen. De vorm van contact met een burger ten behoeve van de informatievergaring over een demonstratie moet evenredig zijn en passen bij de situatie. Indien bijvoorbeeld kan worden volstaan met telefonisch contact, wordt daarvoor gekozen.
De zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht |
|
Michiel van Nispen |
|
Coenradie , Struycken |
|
Bent u bekend met de bevindingen van het Verwey-Jonker Instituut uit het recent gepubliceerde rapport «Waar geweld uit beeld raakt»?1 Wat is uw algemene reactie hierop?
Ja, wij zijn bekend met het onderzoek en de bevindingen. Wij vinden het belangrijk dat onderzoek is gedaan naar de zichtbaarheid van huiselijk geweld in het familierecht, en zien het belang van de uitkomsten van dit onderzoek voor de beleidsopgaven die er op dit terrein zijn. Zoals toegezegd wordt de Tweede Kamer voor de zomer in de voortgangsbrief over het plan van aanpak «Stop Femicide!» nader geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek. Wij zullen de Kamer in deze brief ook informeren over welk gevolg wij zullen geven aan de uitkomsten van het onderzoek.
Wat is uw reactie op de bevinding dat het niet vanzelfsprekend is dat huiselijk geweld naar voren wordt gebracht in beslissingen omtrent zorgregelingen, omgang en gezag, waardoor de rechter te weinig rekening houdt/kan houden met huiselijk geweld en veiligheid bij zaken rond complexe scheidingen?
Wij hechten er belang aan dat er meer aandacht komt voor huiselijk geweld in familierechtzaken, in het belang van zowel het kind als de betreffende slachtofferouder.
Wat vindt u van de conclusie dat risicoscreeningsinstrumenten, die helpen om een inschatting te maken van de aard en ernst van het huiselijk geweld, nauwelijks worden gebruikt in dit soort procedures?
De beantwoording van deze vragen zullen wij meenemen in de toegezegde beleidsreactie.
Bent u het met de onderzoekers eens dat het belang van de ouder die slachtoffer is van huiselijk geweld of dwingende controle, niet voldoende gewaarborgd lijkt in de huidige rechtsgang?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen van het Verwey-Jonker Instituut die gaan over het vergroten van de kennis bij alle juridische professionals en hulpverleners door scholing over (de signalering van) huiselijk geweld?
Wij delen met de onderzoekers dat het vergroten van de kennis bij de betrokken professionals en het ontwikkelen van een toetsingskader belangrijke instrumenten zijn om de aandacht voor huiselijk geweld in familierechtzaken te vergroten. In de beleidsreactie zullen wij toelichten hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen over een beter toetsingskader waarmee risico’s en geweld beter kunnen worden vastgesteld, meer aandacht voor ouderschapsvaardigheden in de afweging over zorg- en omgangsregelingen en verbeteren van de uitwisseling van strafrechtelijke informatie bij familierechtelijke procedures? Bent u bereid hierover ook overleg te voeren met de rechtspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de stand van zaken van de eerder aangenomen motie-Temmink/Mutluer, waaruit bleek dat dit toetsingskader al een duidelijke wens is van de Kamer?2
In de toegezegde beleidsreactie zullen wij de Kamer nader informeren over de stand van zaken van deze motie en hoe gevolg wordt gegeven aan de aanbevelingen van de onderzoekers.
Wat gaat u doen om uitvoering te geven aan deze motie en welk gevolg zal gegeven worden aan de aanbevelingen uit dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 7.
Het initiatief in Hardenberg waarbij asielzoekers een MDT-certificaat kunnen behalen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Eddy van Hijum (minister ) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in De Stentor waarin wordt vermeld dat de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek is gestart naar een project in Hardenberg waarbij asielzoekers meewerken in het kader van het behalen van een Maatschappelijke Diensttijd (MDT)-certificaat, en dat dit mogelijk kan leiden tot boetes voor de gemeente en de betrokken welzijnsorganisatie?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven of er duidelijke richtlijnen of handreikingen bestaan voor gemeenten en maatschappelijke organisaties over het betrekken van asielzoekers bij maatschappelijke projecten, op een wijze die in overeenstemming is met de arbeidswetgeving? Zo ja, welke zijn dit en zijn deze voldoende bekend bij gemeenten en maatschappelijke organisaties? Zo nee, ziet u het nut van dergelijke handreikingen? Bent u bereid deze te formuleren?
UWV heeft op de website informatie opgenomen over het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning voor het laten verrichten van arbeid door asielzoekers (https://www.uwv.nl/nl/werkvergunning/asielzoeker). Op de website is ook een informatiefilmpje opgenomen over hoe werkgevers de tewerkstellingsvergunning kunnen aanvragen. Voor vrijwilligerswerk door asielzoekers is geen tewerkstellingsvergunning vereist, wel moet aan de organisatie een verklaring vrijwilligerswerk zijn afgegeven. Op de website van UWV is ook hierover informatie opgenomen. UWV controleert bij de aanvraag voor de verklaring of aan de voorwaarden is voldaan. Zo moet het gaan om werk dat normaal gesproken onbetaald is, mag de organisatie geen winstoogmerk hebben en moet het werk een maatschappelijk belang dienen.
Voor deelname aan MDT-projecten geldt dat alle jongeren in Nederland in de leeftijd van 12 tot 30 mogen deelnemen aan MDT mits ze staan ingeschreven in de BRP (Basisregistratie Personen). In de MDT-subsidievoorwaarden is opgenomen dat MDT-trajecten niet mogen leiden tot stage- en/of werkplekverdringing.
Deelt u de opvatting dat projecten waarbij asielzoekers op vrijwillige basis deelnemen aan maatschappelijke activiteiten waardevol zijn voor hun dagbesteding, welzijn en integratie? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat regelgeving deze initiatieven onbedoeld in de weg staat?
Ik deel de opvatting dat het waardevol is dat asielzoekers op vrijwillige basis deel kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Daarom geldt – zoals ook opgenomen in de beantwoording bij vraag 2 – geen tewerkstellingsvergunningplicht voor werkgevers die asielzoekers vrijwilligerswerk laten verrichten. De organisatie moet wel in het bezit zijn van een vrijwilligersverklaring afgegeven door het UWV. Door het doen van vrijwilligerswerk kunnen asielzoekers al gedurende hun asielprocedure makkelijker de taal leren, een sociaal netwerk opbouwen en maken zij tijdens het vrijwilligerswerk ook kennis met Nederlandse gewoontes en de cultuur.
Hoeveel asielzoekers hebben zich via een MDT-project ingezet voor de maatschappij? Aan wat voor soort projecten doen asielzoekers mee? Welke mogelijkheden biedt het behalen van een MDT-certificaat voor hen?
Ik heb geen zicht op de achtergronden van de deelnemers aan MDT trajecten. Dit maakt geen deel uit van de registratie.
Het merendeel van de projecten waarin asielzoekers participeren betreft zogenaamde maatjesprojecten waarin bijvoorbeeld Nederlandse jongeren en (jonge) nieuwkomers met elkaar sporten of taalmaatjes zijn. Bijvoorbeeld: Wereldmeiden MDT - Huis voor Beweging en Welkom bij friend4friend. De deelnemende jongeren kunnen hiermee hun vaardigheden ontwikkelen dan wel versterken. Deze vaardigheden kunnen worden vermeld op een deelnamecertificaat. Dit certificaat is vaak een eerste tastbaar resultaat van het potentieel van een deelnemer en kan behulpzaam zijn bij de maatschappelijke integratie en toetreding tot de arbeidsmarkt.
In hoeverre biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor vrijwillige maatschappelijke participatie van asielzoekers? Indien deze ruimte ontbreekt, bent u bereid te onderzoeken hoe bestaande regels aangepast kunnen worden om dit mogelijk te maken?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het laten verrichten van arbeid door asielzoekers alleen toegestaan als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva). Het begrip arbeid is ruim, ook stages en vrijwilligerswerk vallen onder het begrip arbeid, waarvoor de werkgever in principe een twv nodig heeft.
Op deze hoofdregel is echter een uitzondering gemaakt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Als de werkgever in het bezit is van een verklaring vrijwilligerswerk is geen twv nodig voor vrijwilligerswerk door asielzoekers en andere derdelanders. De verklaring vraagt de werkgever aan bij UWV en wordt verleend als de activiteiten normaal gesproken onbetaald zijn, de organisatie geen winstoogmerk heeft en het werk een algemeen maatschappelijk doel dient. De verklaring is drie jaar geldig en geldt voor het soort werk waarvoor de organisatie de verklaring aanvraagt. Dit betekent dat de organisatie niet opnieuw een vrijwilligersverklaring aan hoeft te vragen als meer asielzoekers binnen die organisatie hetzelfde vrijwilligerswerk gaan doen.Zodra de organisatie de aanvraag heeft ingediend en de ontvangstbevestiging heeft ontvangen, mag de werknemer starten met vrijwilligerswerk. Als UWV de aanvraag afwijst, moet de werkgever stoppen met het laten verrichten van het vrijwilligerswerk. In tegenstelling tot bij betaald werk, geldt voor asielzoekers bij het doen van vrijwilligerswerk niet de voorwaarde dat het asielverzoek van de asielzoekers ten minste zes maanden in behandeling moet zijn.
Op basis van welke signalen of juridische gronden is de Arbeidsinspectie het onderzoek naar dit project gestart? Is er sprake geweest van aanwijzingen van dwang, onveilige werkomstandigheden of schendingen van arbeidsrecht?
De Arbeidsinspectie draagt bij aan gezond, veilig en eerlijk werk door toezicht te houden op de naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en over mogelijke overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen waren de aanleiding om de situatie in Hardenberg te onderzoeken. Het onderzoek loopt momenteel nog. De Arbeidsinspectie doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Zijn er meer zaken bekend waarbij de Arbeidsinspectie controleert bij maatschappelijke stages of maatschappelijke diensttijd? Welke bevindingen leveren die controles op? Welke prioriteiten stelt de Arbeidsinspectie in de besteding van de capaciteit, in relatie tot de maatschappelijke opgaven waar de Arbeidsinspectie mee te maken heeft?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkplek voor zowel werknemers in loondienst als voor mensen die stage lopen of vrijwilligerswerk doen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Zij doet dit zowel risicogestuurd als naar aanleiding van meldingen en signalen.
De Arbeidsinspectie werkt in haar actieve programma’s risicogestuurd op basis van geprioriteerde risico’s. Deze prioritering is gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse (IRA), die wordt gebruikt om de risico’s op het gehele werkterrein van de Arbeidsinspectie in kaart te brengen en ten opzichte van elkaar te wegen. In het Meerjarenplan 2023–2026 geldt illegale tewerkstelling als prioritair arbeidsrisico, zowel voor de actieve programmering als bij het beoordelen en opvolging geven aan meldingen (reactief toezicht).2
Wanneer de Arbeidsinspectie bij de controle op de naleving van arbeidswetten door werkgevers overtredingen constateert, registreert zij in haar systemen om welke werkgever en welke overtreding het gaat, niet of er sprake is van maatschappelijke stage of maatschappelijke diensttijd. Er is dan ook niet bekend of er eerder zaken zijn geweest waarin werkgevers een of meer arbeidswetten hebben overtreden met deelnemers aan een maatschappelijke stage of diensttijd.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Hardenberg en de betrokken welzijnsorganisatie om te bezien op welke manier dit initiatief kan worden voortgezet binnen de kaders van de wet, zodat het positieve maatschappelijke doel behouden blijft?
Ik zie geen aanleiding om in direct contact te treden met de gemeente Hardenberg over de voorzetting van dit specifieke project. Gemeenten kunnen zelf besluiten over het betrokken zijn bij, opstarten of voortzetten van MDT-trajecten zolang deze binnen de geldende wettelijke kaders worden uitgevoerd.
Pro-Palestijnse rellen op universiteiten en de Raden van Toezicht van Nederlandse onderwijsinstellingen |
|
Claire Martens-America (VVD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Pro-Palestijnse lawaaiprotest rondom de voortgangstoets van radiologen in opleiding van de Vrije Universiteit, waarbij deze studenten werd aangeraden hun toets af te nemen met een koptelefoon?
Ja.
Bent u bekend met de bezetting van het bestuurscentrum van de Universiteit van Amsterdam, het Maagdenhuis, waarbij er een ravage werd aangericht in dit gebouw?
Ja
Bent u bekend met de meest recente bezetting van een universiteitsgebouw van de Radboud Universiteit Nijmegen, waarbij opnieuw massale politie-inzet nodig was?
Ja
Heeft u kennisgenomen van de opname waarin een bestuurder van de Radboud Universiteit contact heeft met een van de relschoppers?
Ja
Heeft u naar aanleiding van deze incidenten contact gehad met de betreffende instellingen? Wat heeft u in dat contact richting de instellingen aangegeven?
Ja. Vanuit mijn ministerie is er contact geweest met de instellingen. Dit contact was er zowel op gericht om te informeren naar de situatie en hoe zij daarmee omgaan als om na te gaan of er sprake is van een verstoring van het primaire proces van onderwijs of onderzoek. Dit ook gezien de motie Martens-America.1 Het informeren van uw Kamer bleek bij bovengenoemde incidenten niet nodig omdat de instellingen de geplande onderwijsactiviteiten konden omroosteren of omdat er in het desbetreffende gebouw geen onderwijsactiviteiten plaatsvonden.
Deelt u de mening dat met deze meest recente rellen, waarbij alle grenzen van het fatsoenlijke opnieuw zijn opgezocht en overtreden, de maat vol is?
Ja, dit is over de grenzen van het fatsoenlijke en bovendien volstrekt onacceptabel. Demonstraties moeten plaatsvinden binnen de grenzen van de wet, en op de campus ook binnen de huisregels van de instelling. Gezamenlijk hebben de instellingen de «Richtlijn protesten» opgesteld om hier duidelijkheid over te bieden.2 De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen en hun medewerkers spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving in te vullen. In de praktijk worden besturen hierbij voor lastige dilemma’s geplaatst wanneer zij het evenwicht moeten vinden tussen het demonstratierecht en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. Instellingen geven invulling aan hun verantwoordelijkheid door veiligheidsbeleid in te richten, huisregels op te stellen, deze te handhaven en op te treden tegen ongewenst gedrag.
Ongeregeldheden tijdens demonstraties zijn niet altijd op voorhand te voorkomen, bijvoorbeeld als relschoppers van buiten de instellingen de demonstraties aangrijpen om vernielingen aan te richten. Instellingen maken risicoanalyses vooraf, delen informatie over acties en maatregelen met elkaar en doen een beroep op de lokale veiligheidsdriehoek zodra daar aanleiding toe is. Het is van belang dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid zoveel mogelijk lokaal wordt genomen. De instelling, in nauwe samenwerking met de politie en lokale driehoek, kunnen de situatie ter plekke het beste inschatten en besluiten hoe hiermee om te gaan. Instellingen doen aangifte van strafbare feiten, zoals bedreiging, geweld, vernieling of openlijk geweldpleging. Verder vind ik het belangrijk dat instellingen, zoals deze instellingen ook doen, leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Dit doen de universiteiten via hun netwerk van integrale veiligheidsadviseurs, en als sector via het Platform Integrale Veiligheid. Bij vernielingen wordt zo mogelijk de schade verhaald op de dader(s).
Herinnert u zich het meest recente debat over veiligheid op universiteiten in januari 2025, waarbij u vooral wees op de verantwoordelijkheid van instellingen zelf, maar waarbij u toegezegd heeft te komen met een escalatieladder?
Momenteel spreek ik met bestuurders van universiteiten en hogescholen over de inrichting van hun veiligheidsbeleid, in het kader van een aantal moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over de veiligheid op instellingen. Zoals toegezegd, zal ik uw Kamer over de uitkomsten van deze besprekingen nog voor het zomerreces informeren. Daarbij zal ik, zoals toegezegd, ook ingaan op de escalatiemechanismes bij protesten.
Kunt u, nu de situatie opnieuw is ontploft, de escalatieladder op de kortst mogelijke termijn en het liefst deze maand nog naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten door u worden benoemd? Gaat het daarbij om alle leden van de Raad van Toezicht?
Ik benoem de voorzitter en de andere leden van de Raden van Toezicht (RvT’s) van de openbare Nederlandse universiteiten. De leden van de RvT’s van de bijzondere universiteiten (te Amsterdam, Nijmegen en Tilburg) alsmede de levensbeschouwelijke universiteiten benoem ik niet.
Kunt u per universiteit aangeven hoeveel leden er zitting hebben in de raden en hoeveel daarvan via ministeriële benoeming?
Een RvT bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden.3 Alle leden van RvT’s van openbare universiteiten worden door mij benoemd.
Kunt u toelichten welke bevoegdheden en afwegingsruimte u heeft bij het benoemen van toezichthouders?
Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) benoem ik alle leden (de voorzitter en andere leden) van de raden van toezicht van de openbare universiteiten. Een van de leden benoem ik op voordracht van de medezeggenschap. Deze voordracht bevat ten minste twee namen. Wanneer ik niet overga tot benoeming van deze door de medezeggenschap voorgedragen kandidaten, wordt een nieuwe voordracht gedaan. Ook van deze – tweede – voordracht kan ik gemotiveerd afwijken en overgaan tot de benoeming van een andere kandidaat. Ten aanzien van de benoeming van de voorzitter en overige leden is het staand beleid dat de betreffende RvT mij een voorstel doet voor een kandidaat. Het traject dat aan het uiteindelijke voorstel voorafgaat, gaat onder de verantwoordelijkheid van de betreffende RvT. Dit proces verloopt als volgt.
Het is de (wettelijk meegegeven) taak van de RvT’s om ervoor te zorgen dat de samenstelling zodanig is, dat de RvT een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. Voor de invulling van een positie in de RvT stelt de RvT allereerst zelf een profiel vast, waarin de benodigde competenties worden opgenomen. Tevens wordt er gekeken naar de huidige samenstelling van de RvT en de reeds aanwezige expertise. Bij het opstellen van dit profiel vormen de wettelijke vereisten aan bestuur en toezicht het uitgangspunt en maakt de RvT tevens gebruik van de Code goed bestuur van de universiteiten. Daarin zijn ook het bevorderen van een veilige omgeving op de instelling en het beschikken over professionele interne risicobeheersings- en controlesystemen kernprincipes. Het profiel wordt ter advies voorgelegd aan de medezeggenschap. De benoeming van alle leden vindt plaats op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Wanneer de vereisten aan en behoeften voor goed bestuur en toezicht veranderen, zal de RvT tevens haar profiel moeten aanpassen om hieraan te blijven voldoen.
Wanneer een RvT mij een voorstel doet tot benoeming, gaat dit vergezeld van een dossier dat uit vaste elementen bestaat: de motivering van de keuze door de RvT, het CV van de kandidaat, het profiel, de adviezen van de medezeggenschap en eventuele andere relevante documenten. Vervolgens wordt deze getoetst langs een aantal harde criteria op basis van wetgeving en afspraken met de instellingen. Ook bezie ik of de kandidaat inderdaad bij het profiel past, of er geen functies in het CV zitten die de onafhankelijkheid zouden kunnen beperken en of er geen andersoortige casuïstiek is die de benoeming onwenselijk maakt.
Hoe verloopt in de praktijk de wervings- en selectieprocedure voor deze benoemingen?
Zie antwoord vraag 11.
Op welke criteria selecteert u toezichthouders bij universiteiten? Welke profieleisen worden standaard gehanteerd, en in hoeverre spelen maatschappelijke thema’s zoals veiligheid of crisiservaring hierin een rol?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de opvatting dat leden van de Raden van Toezicht van Nederlandse universiteiten een duidelijke verantwoordelijkheid dragen voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers?
De verantwoordelijkheid op dit thema is als volgt vormgegeven: het College van Bestuur (CvB) is verantwoordelijk en de RvT en de Inspectie van het Onderwijs houden hier toezicht op. Daarnaast voer ik regulier gesprekken met de voorzitters van de RvT’s van universiteiten over de invulling van hun toezicht, ook over veiligheid.
De verantwoordelijkheid voor het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers is in eerste plaats de verantwoordelijkheid van het College van Bestuur (CvB). Het CvB is verantwoordelijk voor het zorgen voor een veilige leer- en werkomgeving. Dit blijkt nadrukkelijk ook uit de branchecodes goed bestuur die gelden voor universiteiten en hogescholen. Daarnaast is het een randvoorwaarde voor de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Het CvB moet zorgen dat het in staat is deze taak te vervullen en maakt hiervoor beleid.
In de tweede plaats heeft de RvT de wettelijke taak toe te zien op de naleving door het CvB van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode goed bestuur. Daarnaast staat de RvT de CvB’s zo goed mogelijk bij in hun taak om de veiligheid op de instellingen te borgen. Daarmee hebben ook de RvT’s een belangrijke rol bij het bewaken van de veiligheid van studenten en medewerkers.
Voorts voer ik regulier overleg met de voorzitters van de RvT’s waarin veiligheid ook een centraal thema is. In deze gesprekken gaat het onder andere over hoe de RvT’s ervoor zorgen dat zij voldoende geëquipeerd zijn om toezicht te houden op en indien nodig het CvB zo goed mogelijk bij te staan. Zo nodig voer ik in voorkomende gevallen het gesprek met een RvT om mij ervan te verzekeren dat het bestuur en de RvT zijn verantwoordelijkheid neemt.
Tot slot kan de inspectie op basis van signalen onderzoek doen en indien nodig herstelopdrachten geven aan het bestuur. Als ultimum remedium kan ik, als de inspectie na gedegen onderzoek concludeert dat er sprake is van wanbeheer in de zin van de WHW, overgaan tot het geven van een aanwijzing aan de RvT.
Ik werk momenteel aan een wetsvoorstel voor een zorgplicht veiligheid dat de WHW zal wijzigen en dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Doel van het beleid is dat er continu aandacht is voor een veilige leer- en werkomgeving. Het voorkomen van onveilige situaties en hoe daarbij te handelen als deze toch optreden, maakt hier onderdeel van uit. Op het veiligheidsbeleid, inclusief de monitoring en evaluatie ervan, zijn na de invoering van de wettelijke zorgplicht sociale veiligheid stevigere checks and balancesdoor medezeggenschap en is er steviger toezicht vanuit de RvT en de inspectie mogelijk. Het wetsvoorstel gaat naar verwachting dit najaar in de internetconsultatie.
Hoe is deze verantwoordelijkheid op dit moment vormgegeven? Op welke wijze houdt u toezicht op hoe zij deze rol in de praktijk invullen?
Zie antwoord vraag 14.
In hoeverre rapporteert of evalueert u periodiek of de Raden van Toezicht voldoende toezicht houden op incidenten en integriteitsschendingen binnen universiteiten?
Ik rapporteer of evalueer dit niet. RvT’s verantwoorden zich publiekelijk over de wijze waarop zij hun taken hebben uitgeoefend in het jaarverslag. Daarnaast hebben zij ten minste twee keer per jaar overleg met de medezeggenschap binnen de instelling. Verder is de Inspectie van het Onderwijs vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs. Ik wacht de uitkomsten van dit onderzoek met belangstelling af.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om bij toekomstige benoemingen van leden van Raden van Toezicht zwaarder te selecteren op expertise op het gebied van (sociale) veiligheid en bestuurlijke ervaring bij maatschappelijke spanningen of crises?
RvT’s moeten goed in staat zijn om hun belangrijke taak uit te kunnen oefenen, waaronder hun rol in het toezicht op de wijze waarop het CvB zijn werkzaamheden en bevoegdheden uitvoert, zoals ook ten aanzien van een veilige leer- en werkomgeving. De RvT’s zorgen er bij hun samenstelling voor dat alle vanuit de wet en code goed bestuur (waarin veiligheid en professionele risicobeheersing kernprincipes zijn) benodigde competenties en ervaring binnen de RvT aanwezig zijn en de benodigde expertise op maatschappelijk relevante onderwerpen aanwezig is en blijft. Daar is expertise op het gebied van (sociale) veiligheid onderdeel van en dit zie ik ook terug in profielen. De centrale medezeggenschap wordt ook voorafgaand advies gevraagd op een voorgenomen besluit van de RvT met betrekking tot het profiel. Ik heb geen aanleiding om er van uit te gaan dat het de RvT’s momenteel aan deze expertise ontbreekt. Zoals aangegeven voer ik regulier het gesprek met de voorzitters van de RvT’s, waarbij de borging van de veiligheid ook een centraal en terugkerend thema is. Ook werk ik momenteel aan een wettelijke zorgplicht veiligheid in de WHW dat voorziet in versterking van toezicht op veiligheidsbeleid van instellingen. Ik ben dus niet voornemens om de profieleisen voor ministeriële benoemingen van leden van RvT’s van universiteiten aan te passen.
Bent u bereid om – in het licht van recente incidenten en escalerende demonstraties – de profieleisen voor ministeriële benoemingen aan te scherpen of aan te vullen met bovengenoemde veiligheidsthema’s?
Zie antwoord vraag 17.
Klopt het dat de Onderwijsinspectie in het verleden kritisch was op de Raden van Toezicht van universiteiten, omdat er onvoldoende gedaan werd aan het waarborgen van een sociaal veilige (werk)omgeving op universiteiten?
De inspectie was kritisch op de RvT van de TU Delft in het onderzoek naar de sociale veiligheid bij de TU Delft (maart 2024) en heeft daarnaast bevindingen over RvT’s en sociale veiligheid in het hoger kunst- en mode-onderwijs gepubliceerd (mei 2023). De inspectie is in het verleden niet in algemene zin kritisch geweest op de RvT’s bij universiteiten. Wel is, zoals eerder gesteld, de inspectie vorig jaar gestart met een onderzoek naar de rol- en taakopvattingen van de RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat is er gedaan met het voornemen van de Onderwijsinspectie om het functioneren van de Raden van Toezicht te onderzoeken? Heeft dat onderzoek plaatsgevonden? Zo ja, wat waren daar de resultaten van?
De inspectie is na de zomer van 2024 gestart met een onderzoek naar de RvT’s in het hoger onderwijs. Gestart is met een vooronderzoek waarna een plan van aanpak is opgesteld. De doelstelling van dit onderzoek is om in kaart te brengen welke rol- en taakopvattingen er ten grondslag liggen aan het handelen van RvT’s in het hoger onderwijs.
Wat heeft u naar aanleiding van de eventuele resultaten van dat onderzoek gedaan?