Fraude met persoonsgebonden budgetten (PGB's) |
|
Renske Leijten |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een Twents thuiszorgbedrijf wordt verdacht van fraude met PGB-gelden?1
Mogelijke fraude dient goed onderzocht te worden. Mocht na onderzoek worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van fraude, dan kan dit uiteraard niet worden getolereerd. Het is onverteerbaar dat er enerzijds een toekenningenstop is voor pgb’s, terwijl er anderzijds mensen zijn die volkomen onterecht of onder valse voorwendselen gebruikmaken van schaarse pgb-middelen die collectief worden opgebracht.
Bent u van mening dat er voldoende zicht is op de besteding van gemeenschapsgeld via PGB’s? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de pgb-regeling, zij zien toe op een juiste besteding van de pgb-middelen. De zorgkantoren ontvangen en beoordelen hiertoe de verantwoordingsformulieren die door alle budgethouders periodiek (1 of 2 keer per jaar afhankelijk van de hoogte van hun budget) worden ingevuld, de globale controle. Bovendien voeren zorgkantoren op basis van selectiecriteria intensieve controles uit. Bij de intensieve controle dient te worden vastgesteld dat:
Op welke wijze geeft u de garantie dat zorggelden, via een PGB, worden besteed aan zorg?
Een juiste besteding van de pgb-gelden is de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de budgethouder. Ik vind het van het grootste belang dat de voor zorg bestemde middelen ook daadwerkelijk aan zorg worden besteed. Daarom hebben zorgkantoren naast de globale en intensieve controletaak de bevoegdheid om door middel van materiële controles te onderzoeken of de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is geleverd. Dit kan worden uitgevoerd door telefonisch contact te zoeken met de budgethouder of zorgverlener. Ook kan op basis van kennis en ervaring bij het zorgkantoor gekozen worden voor een (huis)bezoek.
Bij een materiële controle kunnen ook bewijzen van betaling worden opgevraagd.
Materiële controle van alle budgethouders is, gezien het grote aantal, niet mogelijk. Zorgkantoren hanteren een controleprotocol, waarbij op basis van risicoanalyse zoveel mogelijk budgethouders in de materiële controles worden betrokken.
Op welke wijze moet de Inspectie voor de Gezondheidszorg toezicht houden op de invulling van goede zorg wanneer dit geregeld wordt via een PGB?
Waar het gaat om via een pgb-verleende zorg die valt onder de Kwaliteitswet Zorginstellingen dan wel de Wet BIG houdt de IGZ toezicht volgens haar risicogerichte methodiek van het gefaseerde toezicht.
Erkent u dat het geven van geld voor zorg op de rekening een bron van inkomsten kan zijn voor mensen die iets anders willen doen met dat geld dat bestemd is voor zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zorgkantoren kunnen alleen aan mensen een pgb toekennen, indien het CIZ of het Bureau Jeugdzorg in een indicatiebesluit heeft vastgesteld, dat zij zorg nodig hebben. Het inzetten van het pgb voor andere doeleinden betekent dat de benodigde zorg niet kan worden ingekocht. In de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb ik beschreven hoe wordt toegezien op juiste besteding van het pgb.
Erkent u dat het voor een zorgkantoor moeilijk is om toe te zien op goede besteding van de zorggelden, die via een PGB worden verstrekt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke oplossingen stelt u voor om deze moeilijkheden op te lossen?2
In de pgb-regeling zien zorgkantoren via de verantwoordingssystematiek erop toe dat het pgb wordt besteed aan verzekerde zorg. Het CVZ ziet erop toe dat het geheel van subsidiegelden rechtmatig wordt besteed en de NZa controleert of de zorgkantoren hun taken naar behoren uitvoeren. Dit systeem gaat uit van vertrouwen. Het vertrouwt erop dat de budgethouders hun indicatie en hun pgb ook echt nodig hebben. Dit heeft dan ook tot gevolg dat het niet eenvoudig is om mensen die willens en wetens misbruik maken, te ontmoedigen dan wel te ontmaskeren.
Om misbruik van zorggeld te voorkomen heeft de vorige minister van VWS een jaar geleden het overleg «verbetering bestrijding zorgfraude» in het leven geroepen. Dit overleg heeft het tegengaan van pgb-fraude als eerste prioriteit.
Ik verwacht aan het eind van dit jaar een voorstel van dit overleg hoe misbruik van en fraude met het pgb beter te voorkomen zijn. Ik heb het overleg verzocht hiertoe met verstrekkende voorstellen te komen en zal u op de hoogte houden van de voortgang.
Het ontslag van 120 jeugdhulpverleners bij Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht «120 man weg bij jeugdzorg Brabant»?1
In het Afsprakenkader dat met provincies is overeengekomen is een budget vastgesteld voor 2010 en 2011. Het structurele budget voor de provincie Noord-Brabant stijgt in 2011 met ruim € 6 000 000 ten opzichte van 2010. Ik initieer hiermee geen bezuinigingen. Het maken van afspraken met bureau jeugdzorg acht ik primair een verantwoordelijkheid van de provincie.
Hoe kan het dat Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant zich genoodzaakt ziet om – vooruitlopend op bezuinigingen van de provincie en de rijksoverheid en mede verwijzend naar het regeerakkoord – 120 goed opgeleide jeugdhulpverleners te ontslaan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het bedrag dat jaarlijks door u ter beschikking is gesteld om de stijgende personeelskosten op te vangen (de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA)) niet evenredig meestijgt met de autonoom stijgende kosten voor Bureau Jeugdzorg? Zo ja, hoe zou Bureau Jeugdzorg volgens u deze kosten moeten opvangen?
De OVA-systematiek voorziet jaarlijks in een een bijdrage die in principe toereikend is om de stijging van de loonkosten, die optreedt ten gevolge van CAO-onderhandelingen, op te vangen. Wanneer deze compensatie niet voldoende is om de stijgende kosten van bureau jeugdzorg op te vangen, is het aan de provincie en bureau jeugdzorg om maatregelen te nemen.
Is het waar dat het aantal zorgmeldingen/ Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK)- meldingen vooralsnog toeneemt, ondermeer door goede campagnes om vermoedens van kindermishandeling vooral te melden? Zo ja, hoe zou Bureau Jeugdzorg dan met minder budget kunnen uitkomen?
Ja, volgens cijfers van de provincie is zowel het aantal zorgmeldingen bij bureau jeugdzorg als het aantal meldingen bij het AMK toegenomen. Dit kan mede een effect zijn van de publiekscampagne «Wat kan ik doen?» die in 2008 is gestart.
Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Is het waar dat de sector er tot nu toe nog niet in is geslaagd de instroom in de jeugdzorg te beperken, maar dat de sector onder verwijzing naar de intentie om deze instroom te beperken nu al minder budget krijgt? Deelt u de mening dat dit de verkeerde volgorde is, en dat pas minder budget kan worden verstrekt vanaf het moment dat de instroom daadwerkelijk is beperkt?
Als staatssecretaris ben ik verantwoordelijk voor het stelsel van jeugdzorg en is de provincie verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg. Ik bied de provincie hiervoor een financieel kader in de vorm van een doeluitkering. Ik acht het de verantwoordelijkheid van de provincie en het bureau jeugdzorg om te komen tot afspraken over de besteding van de doeluitkering.
Wat zijn de gevolgen voor het personeel? Om hoeveel arbeidsplaatsen gaat het precies? Vallen er ook gedwongen ontslagen? In hoeverre worden betrokkenen van werk naar werk begeleid?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen voor de drieduizend pupillen die Bureau Jeugdzorg Brabant nu onder haar hoede heeft?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van het vertrek van deze jeugdhulpverleners voor de drieduizend pupillen en hun ouders waar Bureau Jeugdzorg zorg voor draagt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat het ontslaan van jeugdhulpverleners zal leiden tot een snelle en ingrijpende groei van de wachtlijsten? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de vrees dat het ontslaan van jeugdhulpverleners tot gevolg zal hebben dat het bieden van preventieve hulp, vroeghulp en vrijwillige begeleiding als eerste zullen sneuvelen, omdat Bureau Jeugdzorg zich met de beperkte middelen eerst zal moeten richten op het gedwongen kader en de zwaardere zorgvragen? Zo niet, hoe gaat u dit geschetste gevolg voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de garantie bieden dat het ontslaan van jeugdhulpverleners niet zal leiden tot langere wachtlijsten? Zo niet, bent u bereid deze ontslagen te voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u de garantie bieden dat jongeren en gezinnen die hulp krijgen die zij nodig hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het Afsprakenkader Jeugdzorg is met provincies afgesproken dat alle kinderen de noodzakelijke zorg binnen verantwoorde wachttijden ontvangen. Dit geldt ook voor de provincie Noord-Brabant.
Ik heb uw Kamer op 8 november (TK 2010–2011, 31 839, nr. 75) geïnformeerd over de stand van de wachtlijsten op 1 juli 2010.
Bent u bereid er voor te zorgen dat er geen jeugdhulpverleners hoeven te vertrekken bij Bureau Jeugdzorg, in ieder geval tot het moment dat de instroom van zorgvragen aantoonbaar is beperkt? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, uiterlijk 11 oktober 2010, te beantwoorden?
Ik heb deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Medicatie voor Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Bent u bekend met de TV-uitzending waaruit blijkt dat niet alleen jongens, maar ook steeds meer meisjes en volwassenen te horen krijgen dat ze ADHD hebben en dat het gebruik van medicatie in vijf jaar tijd is verdubbeld?1
Ja.
Deelt u de mening dat het merkwaardig is dat steeds meer jeugdigen aangewezen zijn op professionele jeugdhulpverlening en medicijnen, terwijl epidemiologische gegevens laten zien dat het aantal kinderen met ernstige gedrags- en emotionele problemen niet toeneemt – zoals reeds ook is onderschreven in de toekomstverkenning Jeugdzorg Dichterbij van de parlementaire werkgroep? Zo ja, bent u bereid onderzoek te doen naar het hoe, wat en waarom van deze tegenstrijdige ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?
De kennis over ADHD is de laatste jaren toegenomen. Er is een multidisciplinaire richtlijn en een basisprogramma ontwikkeld en er zijn signalering en behandelprotocollen beschikbaar gekomen. Het wordt steeds beter en eerder herkend, waardoor kinderen sneller in zorg komen.
Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen een rol bij het toegenomen aantal jeugdigen dat in behandeling komt bij de jeugd-ggz.
Dit speelt breder in de jeugdsector. Onderzoek door TNO2 wijst op belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen die het groeiend beroep op specialistische hulp verklaren. Zo worden kinderen en jongeren tegenwoordig blootgesteld aan een grote hoeveelheid prikkels. Jeugdigen met milde problemen die vroeger nog konden meekomen, vallen nu vaker buiten de boot. Hoge verwachtingen van opvoeders kunnen druk leggen op kinderen en leiden tot hogere zorgvraag. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling en de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg wijzen er op dat ouders minder vaak een beroep doen op sociale netwerken en eerder op professionals als ze zich zorgen maken over de opvoeding.3 De betrokkenheid van de naaste omgeving bij de opvoeding van kinderen is minder vanzelfsprekend geworden. Het aanbod van vroeghulp of lichte vormen van opvoed- en gezinsondersteuning is volop in ontwikkeling, maar nog niet toereikend.
Voorstellen om deze ontwikkelingen te keren zijn gedaan in «Perspectief voor Jeugd en Gezin, Kabinetsvisie op toekomst van zorg en ondersteuning voor jeugdigen en gezinnen», wat op dit moment nog ter besluitvorming in de Tweede Kamer ligt.
Ik zie op dit moment dan ook geen reden om nader onderzoek te doen naar de toegenomen vraag naar professionele hulpverlening.
Komt het vaker voor dat ouders het idee hebben door school onder druk te worden gezet opdat hun kind(eren) onterecht «een diagnose aangepraat krijgen» of dat hun kind(eren) medicijnen moeten slikken, en bij weigering gedreigd wordt met het speciaal onderwijs? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Over de vraag of ouders het idee hebben onder druk te worden gezet, zijn landelijk geen gegevens beschikbaar. Het beeld is wel dat de huidige systematiek om in aanmerking te komen voor een indicatie voor (voortgezet) speciaal onderwijs / leerlinggebondenfinanciering, het stellen van diagnoses en het etiketteren van kinderen stimuleert. Het hebben van een diagnose is immers één van de onderdelen van de indicatiestelling. Voorts is het zo dat in het huidige systeem zowel scholen als ouders en leerlingen belang hebben bij het aanvragen van een indicatie. Op basis daarvan worden immers extra middelen toegewezen. Al met al heeft dit in de afgelopen jaren geleid tot een sterke groei van het aantal indicaties. Dat is een onwenselijke situatie en een belangrijke reden om door te gaan met passend onderwijs. De bedoeling is om in dat kader de huidige wijze van indicatiestelling af te schaffen. In plaats daarvan wordt het uitgangspunt wat leerlingen wel kunnen in plaats van wat zij niet kunnen en welke extra ondersteuning nodig is om de leerling een passend onderwijsaanbod te bieden.
Kunt u uiteenzetten wat uw oordeel is over de stelling wat betreft de krachtige lobby van de farmaceutische industrie, waarvan gezegd wordt dat nieuwe, duurdere merkgeneesmiddelen aan terrein hebben gewonnen? Bent u voorts bereid te onderzoeken in hoeverre deze stelling gegrond is?
De farmaceutische industrie ontwikkelt geneesmiddelen en brengt deze naar de markt. De registratie autoriteiten (European Medicines Agency / College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) wegen de werkzaamheid en veiligheid af en laten het middel al dan niet toe op de markt.
Het is aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschrijft aan een patiënt, rekening houdend met professionele richtlijnen hieromtrent.
Het staat alle partijen vrij een klacht in te dienen bij de stichting Code Geneesmiddelen Reclame over ongeoorloofde (publicitaire) druk van de farmaceutische industrie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht.
Er bereiken mij geen signalen dat dit stelsel van checks and balances onvoldoende zou functioneren ten aanzien van het ADHD medicatiegebruik.
Gezien bovenstaande en ook gezien de eerder genoemde oorzaken voor de stijging van het aantal diagnosen en behandeling voor ADHD zie ik geen noodzaak om de rol van de farmaceutische industrie in de toename van het medicatiegebruik voor ADHD te onderzoeken.
Bent u net als de Amerikaanse psychiater Frances van mening dat diagnosecriteria voor ADHD te ruim zijn gesteld? Zo ja, waarom? Ziet u voor uzelf een taak weggelegd hier iets aan te doen? Zo nee, waarom niet?
Voor het stellen van een diagnose wordt in de GGZ in Nederland gewerkt met DSM-classificaties4. De DSM is een internationaal classificatiesysteem voor psychiatrische aandoeningen, uitgegeven en opgesteld door de American Psychiatric Association. De werkgroep die zich hier mee bezig houdt bestaat uit internationaal vooraanstaande psychiaters.
Dit classificatiesysteem is onderhavig aan een onderhoudscyclus en wordt daardoor steeds aangepast aan de laatste wetenschappelijke inzichten. Op dit moment wordt gewerkt aan de DSM-V, waarin gekeken wordt of naast de diagnose ook de ernst van de problematiek meegenomen kan worden.
Ik ga er van uit dat de criteria voor de diagnose ADHD zorgvuldig zijn opgesteld. Daarbij is het aan de beroepsgroep om te bepalen met welke criteria en instrumentarium zij werken voor het stellen van de diagnose ADHD. De afgelopen jaren zijn in Nederland protocollen en richtlijnen opgesteld voor het stellen van de diagnose ADHD. Ik zie dan ook geen aanleiding om mij hier in te mengen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met betrokken actoren uit het onderwijs, het speciaal onderwijs, de jeugd-GGZ, met kinderartsen, wetenschappers, ouders en jeugdigen over noodzaak en wenselijkheid van toenemend medicijngebruik bij jeugdigen met opvoed- en opgroeiproblemen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover voor de begrotingsbehandeling Jeugd en Gezin informeren? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op vraag twee heb ik aangegeven dat het toenemend beroep op de jeugdzorg, en daarmee de stijging in medicijngebruik, in diverse onderzoeken aan de orde is gekomen. In «Perspectief voor Jeugd en Gezin, Kabinetsvisie op toekomst van zorg en ondersteuning voor jeugdigen en gezinnen», wat op dit moment nog ter besluitvorming in de Tweede Kamer ligt, worden voorstellen gedaan over hoe hier mee om te gaan.
Ik vind het wel van belang om ook over het toenemend medicijngebruik bij jeugdigen met opvoed- en opgroeiproblemen in gesprek te blijven met de verschillende actoren. Het lijkt mij goed om dit ook in de context van een groeiend beroep op professionele hulpverlening te doen. Hier gaan de genoemde voorstellen op in. Ik zal daarom zorgen dat in de gesprekken die in het kader daarvan gevoerd gaan worden met het veld, ook het punt van het toenemend medicijngebruik op de agenda blijft staan.
Oost-Europese concurrentie in de thuiszorg |
|
Eddy van Hijum (CDA), Sabine Uitslag (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oost-Europese concurrentie in de thuiszorg» waarin wordt gemeld dat Oost-Europese vrouwen hun intrede doen in de thuiszorg?1
Ja.
Hoeveel Bulgaarse en Roemeense thuishulpen zijn via een detacheringconstructie in de thuiszorg werkzaam? Herkent u het beeld dat het vooralsnog gaat om naar schatting enkele honderden mensen? Verwacht u dat dit aantal in de toekomst zal toenemen?
Voor werknemers uit Bulgarije en Roemenië is een tewerkstellingsvergunning vereist: Nederland maakt immers gebruik van de mogelijkheid om overgangsmaatregelen toe te passen met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers uit deze landen. Voor vrij verkeer van diensten gelden geen overgangsmaatregelen. Dit betekent dat Bulgaren en Roemenen wel als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) mogen werken in Nederland of als werknemer in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening. Uit het aangehaalde krantartikel blijkt dat Seniorcare24 stelt dat het de laatstgenoemde constructie benut: grensoverschrijdende dienstverlening met eigen werknemers.
Op grond van het vrij verkeer van diensten mag een in een andere EU-lidstaat gevestigde dienstverlener in Nederland met eigen werknemers een dienst komen verrichten, ook als het werknemers betreft voor wie nog geen vrij verkeer van werknemers geldt (zoals Bulgaren). In de Wet arbeid vreemdelingen is geregeld dat voor deze categorie geen tewerkstellingsvergunning is vereist: er kan worden volstaan met een melding («notificatie») bij UWV. Deze notificatieplicht geldt niet wanneer enkel sprake is van het ter beschikking stellen van arbeid: hiervoor blijft een tewerkstellingsvergunning vereist. Uit de cijfers van UWV blijkt dat er dit jaar tot nu toe 24 Bulgaarse vreemdelingen zijn genotificeerd in de zorgsector. In hoeverre in de toekomst gebruik wordt gemaakt van deze mogelijkheid is vooralsnog niet in te schatten.
De Arbeidsinspectie controleert of grensoverschrijdende dienstverleners die hebben genotificeerd niet feitelijk arbeid ter beschikking stellen. In dat geval is sprake van illegale tewerkstelling en wordt in principe een boete opgelegd aan zowel de in het buitenland gevestigde werkgever als aan de in Nederland gevestigde opdrachtgever(s).
Als het gaat om oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt, geldt dat ook gedetacheerde werknemers recht hebben op het wettelijk minimumloon. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de WML. Ook gelden voor gedetacheerde werknemers de algemeen verbindend verklaarde kernbepalingen uit de van toepassing zijnde cao. Behalve om loon gaat het hierbij om belangrijke arbeidsvoorwaarden zoals werk- en rusttijden, vakantiedagen en gezondheid, veiligheid en hygiëne. Cao-partners zijn zelf verantwoordelijk voor de controle op naleving van de bepalingen in cao’s. Op dit moment is er overigens geen algemeen verbindend verklaarde cao voor de thuiszorg.
Zoals gezegd mogen Bulgaren en Roemenen ook als zzp’er werken in Nederland. Als blijkt dat feitelijk sprake is van een werkgever-werknemerrelatie spreken we van schijnzelfstandigheid. Wanneer de werkgever niet beschikt over een tewerkstellingsvergunning, is sprake van illegale tewerkstelling en legt de Arbeidsinspectie een boete op aan de werkgever. Met de Belastingdienst en IND worden gegevens uitgewisseld over schijnzelfstandigheid. Ook vindt intensieve voorlichting plaats over schijnzelfstandigheid: via brochures in verschillende talen, de campagne «Weet hoe het zit» en de website van de Arbeidsinspectie.
De Arbeidsinspectie heeft de aanpak van werkgevers van Bulgaarse en Roemeense schijnzelfstandigen tot een van de speerpunten benoemd in 2010. Het thema «het oneigenlijk verkrijgen van toegang tot de arbeidsmarkt door zelfstandigen zonder personeel» maakt deel uit van het programmaproject ter uitvoering van amendement nr. 43 bij de SZW-begroting 2010, waarover uw Kamer per brief van 15 maart jl. is geïnformeerd.2
Op dit moment heeft de Arbeidsinspectie enkele zaken in de thuiszorg in onderzoek, waaronder het in het artikel genoemde bureau. In deze zaken wordt onderzocht of er sprake is van illegale tewerkstelling door de inzet van schijnzelfstandigen of door het ter beschikking stellen van arbeid zonder de benodigde tewerkstellingsvergunning.
Als het gaat om oneerlijke concurrentie op de arbeidsmarkt specifiek in de thuiszorg kan ik u melden dat de Arbeidsinspectie in 2011 een inspectieproject op het terrein van arbeidsmarktfraude zal opstarten in de zorgsector. De ontvangen signalen en de ervaringen uit de lopende onderzoeken zullen hierin worden meegenomen.
Kunt u toelichten of de detacheringconstructie die wordt toegepast rechtmatig is? Gaat het hier om schijnzelfstandigen die de facto werknemers zijn? Bent u van mening dat met deze constructie de benodigde tewerkstellingsvergunning voor Roemenen en Bulgaren wordt omzeild?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u voornemens schijnzelfstandigheid en oneerlijke concurrentie in de thuiszorg aan te pakken? In hoeverre controleert de Arbeidsinspectie op schijnzelfstandigheid in de thuiszorg?
Zie antwoord vraag 2.
Alcoholreclame rondom jeugdsport |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
|
|
Kent u het bericht «Vader: Haal bierreclame weg»?1
Deelt u de mening dat alcoholreclame langs sportvelden die bezocht worden door veel minderjarigen onwenselijk is, nu opnieuw gebleken is dat het bestaande criterium van 25% onvoldoende beschermend werkt?2 In hoeverre is alcoholreclame langs sportvelden en op de clubwebsite te verenigen met de campagne «Geen 16, geen druppel»?
Deelt u de mening dat jongeren op en rond het sportveld niet meer geconfronteerd mogen worden met alcoholreclame? Zo ja, bent u bereid aan te dringen op aanvulling van de Reclame Code met een verbod op alcoholreclame rondom jeugdsport?
Welke concrete resultaten heeft het overleg met de Stichting Verantwoord Alcoholgebruik (STIVA) over de naleving van het 25%-criterium tot dusver opgeleverd?3
Met hoeveel zaken krijgt de Reclame Code Commissie te maken, waarbij het gaat om reclame op een plek waar minstens 25% minderjarigen zijn? Bent u van mening dat er effectief wordt opgetreden tegen dergelijke overtredingen, aangezien er nog nooit een sanctie is toegepast met betrekking tot het 25%-criterium? Zo ja, op welke manier?
Welke aanvullende maatregelen op het 25%-criterium kunnen worden genomen om te voorkomen dat grote groepen jongeren bij grote evenementen geconfronteerd worden met alcoholreclame, aangezien u hebt erkend dat het 25%-criterium niet toereikend is dit te voorkomen?4
Q-koorts |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Kent u het bericht «Overheid reageerde afwachtend op Q-koorts»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de resultaten van het onderzoek van de Provinciale Raad voor Volksgezondheid in Noord-Brabant?2
Het rapport, dat is geschreven door een student biomedische wetenschappen geeft een impressie van de ontwikkelingen tijdens de uitbraak in Noord-Brabant. Ik beschouw het vooral als een verkennend rapport dat met name is gebaseerd op de meningen en opvattingen van een aantal patiënten, artsen en bestuurders. Door die opzet, de beperkte omvang van het onderzoek en de focus op Noord-Brabant, kan voor het nationale beleid maar beperkte waarde worden gehecht aan de conclusies en aanbevelingen.
Is het waar dat de Rijksoverheid Q-koorts als een regionaal probleem zag?
Nee.
Is de Rijksoverheid en in het bijzonder uw beleid erop toegerust om een gelijktijdige uitbraak van dierziektes of epidemieën met effecten op de volksgezondheid effectief te voorkomen en te bestrijden? Zo ja, welke voorzorgsmaatregelen worden hiertoe genomen?
Ja, de minister van VWS en ik gaan uit van het «One Health»-principe waarbij bestrijding van zoönosen (infectieziekten die kunnen worden overgedragen van dieren op mensen) een aangelegenheid is van zowel de veterinaire sector als de humane gezondheidszorg, zoals in antwoorden op vragen van het lid Thieme eerder is aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 825).
Is het waar dat de samenwerking tussen uw ministeries niet optimaal was bij het bestrijden van de Q-koorts? Is die samenwerking inmiddels verbeterd? Welke maatregelen heeft u genomen en gaat u nemen om de samenwerking te verbeteren?
De manier waarop de ministeries van VWS en LNV de aanpak en bestrijding van de Q-koorts ter hand hebben genomen en welke lessen daaruit getrokken kunnen worden, is de centrale vraag van de evaluatiecommissie Q-koorts onder leiding van prof.dr.ir. G. van Dijk. Zoals de minister van VWS en ik uw Kamer hebben gemeld, rapporteert de Commissie over haar bevindingen op 22 november 2010. Dit rapport zal, voorzien van een beleidsreactie van de minister van VWS en mij, worden aangeboden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nrs. 354 en 427).
Welke risico’s voor de volksgezondheid zijn er indien uw samenwerking niet optimaal is? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doden van geiten wellicht niet nodig was geweest?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uw standpunt over schadevergoeding aan patiënten uiteenzetten?
In reactie op de motie van het lid Van Gerven (Kamerstukken II 2009/10, 28 286, nr. 392) over een collectieve regeling voor Q-koortspatiënten heeft de minister van VWS zijn standpunt over schadevergoeding aan patiënten reeds uiteengezet. De motie is door uw Kamer verworpen. De minister van VWS heeft dat standpunt bij de gesprekken met Q-uestion, de stichting voor mensen met Q-koorts, toegelicht.
Onvoldoende kraamzorg |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de resultaten van een enquête onder zeshonderd moeders naar de door hen ontvangen kraamzorg?1
Ja.
In hoeverre vindt u deze enquête representatief voor de situatie in Nederland?
Dat wordt niet duidelijk uit de informatie die Kassa geeft over deze enquête. Onduidelijk is over welke periode de enquête is uitgevraagd.
Wat vindt u van het feit dat een kwart van de vrouwen niet tevreden is over de kraamzorg?
Dat is jammer en niet wenselijk. Uit een pilot met de CQ index (een gerenommeerd meetinstrument naar klantervaringen) eerder dit jaar, waaraan bijna 2000 kraamvrouwen hebben meegedaan, bleek dat er hoge waarderingsscores zijn voor de ontvangen kraamzorg: tussen 8.1 en 8.6. Het meest positief zijn de ondervraagde kraamvrouwen over de manier waarop ze door de kraamverzorgende bejegend zijn, over de informatie en communicatie, over de hygiëne, over de deskundigheid van de kraamverzorgende en over de bekendheid van de kraamverzorgende met het voorkómen van wiegendood.
Deze uitkomsten lijken niet te sporen met die van de enquête van Kassa.
Wat vindt u van het feit dat 15% van de vrouwen minder uren kraamzorg heeft gekregen dan was afgesproken, en dat 34% van de vrouwen met meer dan één kraamverzorgende en 20% zelfs met drie of meer verschillende verzorgenden te maken kreeg? Wat vindt u ervan dat in 74% van de gevallen ook een verschillende werkwijze werd toegepast, en in 26% zelfs tegenstrijdige informatie aan de moeder werd verstrekt?
De kraamzorgsector heeft mij direct na de zomer al laten weten dat in sommige regio’s de kraamvrouwen tijdens de normale zomerpiek inderdaad te maken hebben gehad met minder uren zorg dan geïndiceerd. Te weten in de Randstad, de provincie Flevoland en in en om de steden Tilburg, Den Bosch en Eindhoven. Daar wil ik wel aan toevoegen dat álle vrouwen de minimaal noodzakelijke zorg hebben ontvangen. De normale zomerpiek is opgevangen met de maatregelen zoals die ook tijdens vorige zomers zijn genomen, zoals aanpassingen in roosterschema’s van kraamverzorgenden; verkorten en betere spreiding van de vakanties van de kraamverzorgenden en het inzetten van ZZP’ers.
In 2010 zijn er zowel door de brancheverenigingen, de organisatie voor kraamverzorgenden, de inspectie voor de gezondheidszorg en verzekeraars geen geluiden van ernstige tekorten gemeld. Wel is gesignaleerd dat daar waar een algemeen tekort is aan verzorgenden niveau 3, ook een tekort aan kraamverzorgenden is. Het gaat dus om algemene arbeidsmarktproblematiek.
Zoals u weet ontstond er in de zomer van 2008 in Nederland een ernstig kraamzorgtekort. Betrokken partijen hebben naar aanleiding daarvan samen met VWS een drie jaren plan ontwikkeld om het tekort structureel op te lossen. Mijn voorganger heeft 20 miljoen gestoken in het verkort opleiden van extra kraamverzorgenden. De kraamzorgsector heeft hard gewerkt om het tekort aan kraamverzorgenden terug te dringen. Voor de zomer van 2009 zijn er al 1372 leerlingen gestart met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd vanuit de verkorte opleiding. In de regio’s waar nu nog problemen zijn, zetten de aanbieders het verkorte opleiden van kraamverzorgenden waar mogelijk door.
Om de problematiek van de zomer van 2008 in de toekomst te voorkomen zijn er aandachtspunten voor de lange termijn aan te wijzen. Onder andere een landelijke registratie van kraamzorgaanbieders en kraamverzorgenden die meer inzicht geeft in de verhouding tussen vraag en aanbod van kraamzorg in Nederland. Mijn voorganger was met de kraamzorgsector in gesprek om een landelijke registratie op te zetten en ik zal dat voortzetten. Maar ook het imago, de algemene aantrekkelijkheid van het beroep van de kraamverzorgende, aandacht vanuit ROC’s voor het opleiden van kraamverzorgenden zijn aandachtspunten voor de toekomst van de kraamzorg.
Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
Het klopt dat kraamvrouwen verschillende kraamverzorgsters aan hun bed kunnen krijgen. Allereerst hebben veel kraamzorgaanbieders een speciale pool met gespecialiseerde kraamverzorgsters die assisteren bij de bevalling. Na de bevalling krijgt de kraamvrouw een andere «gewone» kraamverzorgster. Daarnaast krijgen veel vrouwen acht dagen achter elkaar kraamzorg, waarbij het qua planning en arbeidstijden vaak onmogelijk en onwenselijk is om deze zorg door één kraamverzorgster te laten verlenen. Een bevalling is tenslotte niet te plannen. Lokale geboortepieken zijn moeilijk te voorspellen, en kunnen incidenteel ook leiden tot inzet van bijvoorbeeld meer dan twee kraamverzorgenden per gezin.
Met de uitvraag van de indicatoren van Zichtbare Zorg kraamzorg, die dit jaar gestart is, komt in beeld in hoeveel gevallen er meer dan 2 kraamverzorgenden per gezin zijn ingezet. Deze kraamzorgaanbieders kunnen zo inzichtelijk gemaakt worden, zowel voor verzekeraars als voor aanstaande moeders.
Verschillende werkwijze en tegenstrijdige informatie zijn niet gewenst. Ik zal daar de kraamzorgpartijen dan ook zeker op aanspreken.
Voor wat betreft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg vullen de kraamzorgaanbieders dit najaar voor het eerst het Model Kwaliteitsjaarverslag Kraamzorg in. Een soort «aangifteprogramma» waarmee ze inzichtelijk maken wat de kwaliteit is van de zorg die ze leveren. Criteria zijn onder andere: hoe vaak is de kraamverzorgende binnen het uur na oproep bij de bevalling, hoe vaak gebeurt de intake aan huis, hoeveel kraamverzorgenden zijn er gemiddeld per gezin. Die criteria – of zorginhoudelijke kwaliteitsindicatoren – zijn bepaald door de branche zelf. Daarnaast is het natuurlijk van belang om te weten wat de klanten willen. Dat zal, ook vanaf dit najaar, gemeten worden aan de hand van de zogeheten Consumer Quality Index. In het voorjaar 2011 worden de resultaten verwacht.
Het uiteindelijke doel is dat de resultaten van alle aanbieders op een publieke website komen te staan, zodat de cliënt objectief kan vergelijken. De kraamzorgaanbieders kunnen de resultaten gebruiken om eigen verbeterpunten te formuleren, om te zien waar ze staan tegenover andere aanbieders en om zich te onderscheiden. Er kunnen ook punten uit komen waar de branche in het algemeen mee aan de slag moet.
Wat vindt u van het feit dat 14.7% van de vrouwen te maken heeft gehad met een onervaren kraamverzorgende, en dat in 5% zelfs sprake was van een ongediplomeerde kraamverzorgende?
Aangezien er voor de zomer van 2009 al 1 372 leerlingen gestart zijn met de verkorte opleiding voor kraamverzorgende en al circa 950 nieuwe kraamverzorgenden ingestroomd zijn vanuit de verkorte opleiding is het niet meer dan logisch dat er vrouwen zijn die te maken hebben gehad met een onervaren kraamverzorgende.
Het is mij onduidelijk of ongediplomeerde kraamverzorgenden als assistentie met een kraamverzorgende mee zijn gekomen of dat zij, wat indien zij ongediplomeerd is onacceptabel is, zelfstandig zorg heeft verleend. Deze signalen zijn niet bekend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Welke rol speelt de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) precies in de bewaking van de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland? Komt de IGZ alleen in actie wanneer er sprake is van een melding? Zo ja, hoe bewaakt de IGZ de kwaliteit van deze vorm van zorg dan?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) oefent niet alleen toezicht uit op basis van meldingen en signalen, maar handhaaft ook proactief op basis van een risicoanalyse, het zogenoemde Gefaseerd Toezicht. Partijen in de kraamzorg vinden het van belang te omschrijven wat verantwoorde kraamzorg is en inzicht te krijgen in de geleverde kwaliteit. Daarom is in 2008 onder voorzitterschap van de IGZ het eerder genoemde project «Zichtbare Zorg Kraamzorg» gestart, onderdeel van het sectorbrede programma Zichtbare Zorg. De doelstelling van dit project is het ontwikkelen, implementeren en beheren van een kwaliteitskader verantwoorde kraamzorg. Dit geeft inzicht in de kwaliteit van de kraamzorg, zowel zorginhoudelijk als voor wat betreft de cliëntervaring. In november 2010 start de jaarlijkse verplichte meetronde van de zorginhoudelijke kwaliteitsgegevens voor de Kraamzorg. De kwaliteitsinformatie wordt door de IGZ gebruikt voor haar toezichtstaak.
In het kader van Thematisch Toezicht heeft de inspectie in april 2009 het rapport «Kraamzorg in ontwikkeling» uitgebracht. De inspectie heeft op basis van de gesignaleerde risico’s haar handhavingsnormen geformuleerd en stimulerende acties naar veldpartijen ondernomen om verantwoorde kraamzorg in de sector te borgen. Tevens volgt de inspectie de voortgang van de verbeteracties die kraamzorgaanbieders hebben vastgelegd in een plan van aanpak. Doel van de toezichtbezoeken is te beoordelen of er bij de kraamzorgaanbieder mogelijke risico’s zijn op onverantwoorde zorg en hierover te rapporteren.
In welke regio’s is er op dit moment nog sprake van een structureel personeelstekort? Betreft het dichtbevolkte gebieden? In welke regio’s is het probleem opgelost met de extra middelen uit 2008?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Is er in Nederland sprake van een uniforme opleiding tot kraamverzorgende?
In principe hebben alle kraamverzorgenden die zijn opgeleid in het verkorte traject een diploma. Zij zijn gekwalificeerd kraamverzorgende en hebben zowel stage in de praktijk gelopen als een opleiding aan het ROC gevolgd. Werkgevers- en werknemerspartijen hebben afgesproken dat de verkorte opleiding een branche-erkenning krijgt. Eind 2009 zijn al acht ROC’s erkend als branche erkend opleidingsinstelling voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende.
Voor de verkorte opleiding tot kraamverzorgende zijn in 2009 het beroepscompetentieprofiel, het servicedocument kraamzorg en kwalificatiedossier ontwikkeld. Op basis hiervan ontwikkelen ROC’s hun onderwijsprogramma. Deze documenten zorgen voor uniformiteit in de opleidingen.
Ook stelt Stichting Arbeidsmarkt- en Opleidingsbeleid Verpleeg-, Verzorgingshuizen en Thuiszorg (A+O VVT) in samenwerking met het werkveld in 2010 een handreiking op voor de opleidingsinstellingen, om hiermee de kwaliteit te stimuleren en de uniformiteit van de opleiding te waarborgen.
Deelt u de mening van professor Van der Velden, voorzitter van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte, dat voldoende goed opgeleide kraamverzorgenden noodzakelijk zijn, en dat kwalitatief goede kraamzorg kan bijdragen aan het terugdringen van de te hoge babysterfte in Nederland?
Ja. Voor wat betreft het terugdringen van de babysterfte in Nederland en de maatregelen die genomen zijn verwijs ik u naar de brief van mijn voorganger aan uw Kamer van 15 juni 2010.
In deze brief staan ook een aantal aanbevelingen voor de kraamzorg genoemd. Onder andere de aanwezigheid en assistentie bij de bevalling in een eerder stadium. Hierover hebben de kraamverzorgenden en de verloskundigen landelijke afspraken gemaakt.
Ook verwacht ik van het College Perinatale Zorg, dat per 1 januari 2011 wordt opgericht, dat er meer multi-disciplinaire richtlijnen worden gemaakt met daarin ruimte voor zowel de kraamverzorgenden als verloskundigen.
Ik verwacht van de kraamzorg dat zij specifiek aandacht besteden aan het informeren van gezinnen in achterstandssituaties over de nut en noodzaak van kraamzorg. Bij de aanpak van babysterfte in achterstandssituaties, waaronder het informeren over kraamzorg, wordt de hulp ingezet van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de G4 met hun GGD’en (Amsterdam, Utrecht, Rotterdam en Den Haag). Met deze partijen en de lokale zorgaanbieders (oa kraamzorg, verloskundigen, ziekenhuizen) wordt samen gewerkt aan een lokale aanpak van de babysterfte. De gemeente Rotterdam, GGD Rotterdam en het Erasmus ziekenhuis hebben een gezamenlijk actie plan opgesteld en zijn nu bezig met de uitvoering daarvan. De andere steden kunnen deze aanpak gebruiken als voorbeeld.
Deelt u de mening dat er sprake is van een structureel tekort aan ervaren kraamverzorgenden, dat dit de kwaliteit van de kraamzorg en de veiligheid van moeder en kind niet ten goede komt en dat dit, in het kader van het terugdringen van de babysterfte, zo spoedig mogelijk moet worden opgelost? Zo ja, bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk schriftelijk te laten weten op welke wijze u ervoor gaat zorgen dat voldoende kraamverzorgenden beschikbaar zijn, en dat deze kraamverzorgenden in staat zijn uniforme en kwalitatief goede zorg te verlenen?
Ik verwijs u naar mijn voorgaande antwoorden, waaruit blijkt dat mijn voorganger samen met het veld diverse acties heeft ingezet die bijdragen aan de kwaliteit van de kraamzorg in Nederland. Ik zal deze acties voortzetten. Op dit moment zijn de kraamzorgpartijen bezig met een eindrapportage van de aanpak van het in 2008 gesignaleerde kraamzorg arbeidscapaciteitsprobleem. Deze rapportage verwacht ik begin 2011.
De intensive care zorg in Vlissingen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichtgeving dat Vlissingen straks geen intensive care meer heeft?1
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving.
Bent u op de hoogte van de plannen van de raad van bestuur van het Admiraal De Ruyterziekenhuis ten aanzien van intensive care zorg op Walcheren? Zo ja, komen deze overeen met het beeld dat in het bericht wordt geschetst?
Ja, ik ben bekend met de voornemens van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ) als het gaat om het toekomstige profiel van het ziekenhuis op de locatie in Vlissingen. Tijdens het spoeddebat op 6 oktober 2010 over het verdwijnen van de IC in Vlissingen heeft mijn voorganger uw Kamer laten weten dat het ADRZ een IC-faciliteit op Walcheren wil realiseren. Mijn voorganger heeft u bij brief van 5 oktober 2010 uitgelegd wat het ADRZ onder een IC-faciliteit verstaat.
Is uw inschatting dat de «intensive-care-faciliteit» waarover in het bericht gesproken wordt een volwaardige level 1 intensive care afdeling betreft?
Nee, de IC-faciliteit is niet vergelijkbaar met een volwaardige IC-level 1. Met een IC-faciliteit zoals het ADRZ deze voor ogen heeft, kan niet meer worden gesproken van een IC-level 1. Mijn voorganger heeft u hierover bij brief van 5 oktober 2010 en tijdens het spoeddebat van 6 oktober 2010 uitgebreid geïnformeerd.
Bent u van mening dat met deze plannen van de raad van bestuur recht wordt gedaan aan de met algemene stemmen door de Kamer aangenomen motie2 die oproept tot behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren? Zo nee, welke stappen kunt u nemen c.q. bent u bereid te nemen om te garanderen dat deze motie wel wordt uitgevoerd?
In de afgelopen jaren is een proces in gang gezet dat heeft geleid tot meer fusies tussen ziekenhuizen. De huidige situatie in Noord en Midden Zeeland is hiervan het gevolg. Ik betreur dit. In het Regeerakkoord zijn er dan ook maatregelen aangekondigd voor een strakker fusiebeleid.
Het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren heeft mijn voorkeur. Ik vind het van belang dat de kwaliteit op een verantwoord niveau dient te zijn. Ik heb bij het ADRZ dan ook aangedrongen op een business case dat ingaat op de kwalitatieve en financiële haalbaarheid van een dergelijk ziekenhuis op Walcheren.
Als de kwaliteit niet op een verantwoord niveau gehouden kan worden, zijn afzonderlijke maatregelen nodig. In de brief die u tijdens het spoeddebat is beloofd, zal ik hier nogmaals op ingaan.
Herinnert u zich uw tijdens het spoeddebat op 29 juni 2010 gedane toezegging dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) het onderzoek naar bereikbaarheidsnorm van ambulances in Zeeland half juli 2010 klaar te zullen hebben? Zo ja, is dit onderzoek reeds afgerond en kunt u dit naar de Kamer versturen?
Het gaat hier om de nadere analyse van het tijdelijk verblijf en ambulanceritten op Walcheren. Ik zal u de uitkomsten van deze analyse binnen twee weken doen toekomen.
Het bericht dat bierbrouwer met borden langs sportvelden eigen reclamecode schendt |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bierbrouwer Heineken eigen reclamecode schendt?1 en2
Ik heb dit bericht gelezen. Ik weet niet of in het onderhavige geval sprake is van schending van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Het is aan de Reclame Code Commissie om hierover te beslissen.
Is het waar dat de sporters bij de Utrechtse vereniging Kampong voor een kwart minderjarig zijn? Zo ja, bent u van mening dat hiermee de reclamecode wordt geschonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet relevant hoeveel minderjarigen lid zijn bij deze vereniging. Wel is het relevant dat er sprake is van overtreding van de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken als op een bepaald moment een kwart van de aanwezigen minderjarig is. Het doet er dan niet toe of dat sporters zijn van Kampong, van een bezoekende sportploeg, toeschouwers of jonge kinderen van de naschoolse kinderopvang die op de sportvereniging worden opgevangen.
Hoe vaak komt voor dat een sportclub reclameborden van alcoholproducenten langs de velden of in de sporthal heeft? Bent u bereid dit te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mij is niet bekend hoeveel sportclubs reclameborden van alcoholproducenten langs de velden of in de sporthal hebben. Ik verwacht dat de alcoholindustrie en de sportverenigingen zich houden aan de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken. Het betreft hier zelfregulering, waarbij de minister van VWS geen formele rol heeft.
Bent u van mening dat sport en alcoholreclame zich tot elkaar verhouden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor alcoholreclame op plaatsen waar actief sport wordt beoefend door minderjarigen of waar minderjarige toeschouwers zijn is in de zelfregulering de 25%-regel opgenomen.
Hoe verhoudt de oproep van NOC-NSF en de alcoholindustrie, om het schenken van alcohol in sportkantines te beperken als jeugdigen sporten, zich tot reclame voor alcohol langs de velden of in de sporthal? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik juich het toe dat NOC*NSF en de alcoholindustrie oproepen het schenken van alcohol in sportkantines te beperken als jongeren sporten. Zelfregulering voor het voeren van reclame langs de sportvelden kan deze oproep ondersteunen.
Bent u van mening dat het voorbeeld van reclame maken door Heineken bij Kampong een goed voorbeeld is van de zelfregulering die de alcoholreclamecode veronderstelt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u nu bereid strenger te controleren of alcoholreclame publiek bereikt dat minderjarig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Het gaat hier om een Reclamecode van de alcoholbranche. Het toezien op de naleving hiervan is geen overheidstaak maar een taak van de zelfregulering.
Bent u ook bereid de code van de alcoholindustrie waarin staat dat drankreclame geen publiek mag bereiken dat voor meer dan 25 procent uit minderjarigen bestaat om te zetten in een wettelijke regel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen ontvangen?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Ik verwacht van de alcoholindustrie dat ze de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken naleeft.
Hoe verhoudt het feit dat 23 procent van de sportevenementen wordt gesponsord door de alcoholindustrie zich tot de code dat minderjarigen niet actief mogen worden blootgesteld aan reclame voor alcohol? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Of er bij sponsoring sprake is van bereik onder minderjarigen, hangt vooral samen met de aard van de gesponsorde sporten. Bepaalde sporten, zoals skaten, worden veel door jongeren beoefend en kunnen rekenen op veel jeugdige toeschouwers. Andere sporten, zoals golf, zijn meer gericht op ouderen. Het aantal gesponsorde sportevenementen zegt derhalve op zich niet veel, wel de aard daarvan.
Hoe verhoudt de stelling van NOC-NSF «Drinken is geen sport» zich tot de alcoholreclame? Kunt u uw antwoord toelichten?
«Drinken is geen sport» is een voorlichtingsactie en geen alcoholreclame. De voorlichtingsactie richt zich op verantwoord verstrekken van alcohol in sportkantines. Ik ondersteun deze voorlichting.
Wat is er uit de gesprekken gekomen met de bioscoop (reclame)exploitanten en de STIVA (Stichting Verantwoord Alcoholgebruik), de koepel van de alcoholindustrie die toezicht houdt op de zelfregulering inzake alcoholreclame over de handhaving van de alcoholreclame code?
Op 9 september is er ambtelijk overleg geweest met het bestuur van STIVA. Daaruit bleek dat bij hen nadrukkelijk de wens leeft om alcoholreclame volgens de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken uit te voeren. Indien dit niet het geval is, zijn zij bereid om te bekijken hoe operationele zaken kunnen worden aangepast. Zij zullen hiertoe contact opnemen met exploitanten van bioscoopreclame om te bekijken welke technische belemmeringen kunnen worden weggenomen.
Het bestaan van een wachtlijst voor klinische opnamen van het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst voor doven en slechthorenden in Ede? |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bestaan van een wachtlijst voor klinische opnamen van het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst voor doven en slechthorenden in Ede?
Ja, ik heb kennis genomen van het feit dat het Landelijk GGZ-centrum De Riethorst een wachtlijst heeft in het aanbod van de klinische plaatsen voor doven en slechthorenden.
Hoe verklaart u het ontstaan van een wachtlijst, gezien de erkenning en de toezeggingen die zijn gedaan door zorgverzekeraar en uw ministerie met betrekking tot uitbreiding van De Riethorst?
Door de centrale rol in het klinische aanbod die De Riethorst voor deze doelgroep vervult, als gevolg van de sluiting van de voorzieningen bij Curium en VIA, is door mijn voorganger toestemming gegeven op 9 oktober 2009 voor uitbreiding van de capaciteit met 10 klinische plaatsen. Pro Persona, waar de Riethorst deel van uitmaakt, moet de voorziening voor de huisvesting nog realiseren, mede hierdoor is de wachtlijst ontstaan.
Waar zijn «de bedden» gebleven na sluiting van de kliniek van Curium, «de Vlier», eind 2008, en de kliniek voor Doven en Slechthorenden van VIA per augustus 2009?
De klinische capaciteit van Curium en VIA zijn opgeheven als gevolg van een te beperkte vraag voor deze klinische zorg waardoor niet meer kwalitatief goede zorg was te leveren. Hiervoor in de plaats bieden Curium en VIA meer ambulante hulpverlening aan.
Welke maatregelen gaat u nemen om een einde aan de wachtlijst te maken, waardoor de bereikbaarheid en toegankelijkheid van gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg voor doven en slechthorenden weer gegarandeerd kan worden?
Pro Persona dient uitvoering te geven aan het plan om de goedgekeurde plaatsen te realiseren. Dat realisatie vertraagd heeft ondermeer te maken met het feit dat de verzekeraar niet vooruitlopend op realisatie van de voorziening wil contracteren. Voor de instelling is dit nog een nieuwe situatie omdat het tot 2008 gebruikelijk was dat het zorgkantoor voorafgaand aan de nieuwbouw nieuwe plaatsen al contracteerde. De instelling bezint zich of voor deze plaatsen nieuwbouw wordt gepleegd dan wel dat een bestaand gebouw geschikt wordt gemaakt voor deze voorziening. De keuze hiervan is mede bepalend voor het moment dat de voorziening in exploitatie kan worden genomen.
De totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent op de hoogte van de onrust en vertraging omtrent de totstandkoming van één centrum voor kinderoncologische zorg?1
VWS is ben door zowel het NKOC als door de NFU op de hoogte gesteld van het initiatief van het NKOC om kinderoncologische zorg aan te gaan bieden en van de verschillen van inzicht die daaromtrent bestaan.
Op voorhand wil ik opmerken dat de formele verantwoordelijkheid van het departement ten aanzien van dit initiatief pas in beeld komt als dit initiatief tot nieuwe vergunningaanvragen en/of nieuwe financieringsarrangementen zou leiden. Dat is nu nog niet aan de orde. Ik merk op dat ik dit initiatief van kinderoncologen nu werkzaam in academische centra en van de vereniging van ouders van kinderen met kanker zie als een vorm van nieuwe toetreding, hetgeen niet automatisch inhoudt dat daarmee sprake is van één kinderoncologisch centrum in Nederland.
Kunt aangeven op welke wijze is gekozen voor het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis in Amsterdam als het nieuwe kinderoncologisch centrum? Welke procedure is gevolgd?
Voor alle duidelijkheid merk ik op dat het om een procedure gaat die geheel onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van de coöperatie Nationaal Kinderoncologisch Centrum (NKOC) valt. Uit navraag is mij gebleken dat het bestuur voor de locatie van het NKOC een aantal criteria heeft geformuleerd. Deze locatiecriteria hebben betrekking op:
Het verzoek om een bieding te doen is 18 maart 2010 verstuurd naar de universitaire medische centra (UMC’s) en enkele topziekenhuizen in Nederland. De uiterste reactiedatum was 1 juni 2010. Ook is dit voornemen in de pers gecommuniceerd. Er zijn door het NKOC diverse voorstellen voor vestiging van het NKOC ontvangen. Geen van de UMC’s heeft op dit verzoek gereageerd.
De ontvangen voorstellen voor een locatie zijn beoordeeld op basis van genoemde criteria door een onafhankelijke commissie bestaande uit (inter)nationale hoogleraren met deskundigheid op het gebied van de kinderoncologie, oncologie en research onder voorzitterschap van dr. E. Borst. De biedingen zijn door de commissie bestudeerd en de biedende partijen zijn gehoord. De commissie heeft vervolgens unaniem aan het bestuur van de coöperatie geadviseerd te kiezen voor het voorstel van het NKI-AVL, dat zij als «een zeer kansrijk initiatief van hoge kwaliteit» beoordeelde. Dit advies is door het bestuur van de coöperatie overgenomen en sindsdien zijn onderhandelingen met het NKI-AVL te Amsterdam gaande. De inhoud van de biedingen is door de commissie vertrouwelijk behandeld en de andere bieders zijn om dezelfde reden niet bekend gemaakt.
Was deze procedure voldoende transparant en hadden alle bieders gelijke kansen?
Aan mij is meegedeeld dat de criteria, voorzien van uitgebreide toelichting, door het NKOC aan de aangeschreven partijen en andere geïnteresseerden zijn toegezonden. Geen enkel bod is uitgesloten en de onafhankelijke locatiekeuzecommissie heeft de biedingen volgens de gestelde criteria beoordeeld en de bieders gehoord, om vervolgens tot een unaniem advies te komen.
Zo ja, kunt u aangeven waarom de Universitaire Medische Centra (UMC’s) niet akkoord gaan met de keuze van één kinderoncologisch centrum bij het Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis?
Ik merk op dat de locatiekeuze van een nieuwe toetreder voor kinderoncologische zorg niet het akkoord behoeft van de UMC’s. Het initiatief interfereert echter met de plannen die de UMC’s verenigd in de NFU zelf ontwikkelen met betrekking tot concentratie van kindergeneeskundige zorg in den breedte. De UMC’s hebben mij laten weten dat de concentratie van de kinderoncologie een hoge prioriteit heeft, maar desalniettemin in samenhang gezien moet worden met de concentratie van andere topreferente gebieden binnen de kindergeneeskunde. De UMC’s menen voorts dat het noodzakelijk is om kinderoncologie daar te laten plaatsvinden waar ook andere kindergeneeskundige disciplines voorhanden zijn. Dat vind ik geen onredelijk standpunt. Ik vind dat ook een betere basis voor kennisverbreding en kennisdeling. Ik heb inmiddels begrepen dat de initiatiefnemers van het NKOC en de NFU intensief met elkaar in gesprek zijn en elkaar in een oplossing lijken te gaan vinden. Het zou mij zeer verheugen als zij daarin slagen.
In hoeverre acht u de opstelling van de UMC’s in overeenkomst met de aanbevelingen van de commissie-Borst?
Nu partijen elkaar lijken te vinden zie ik geen discrepantie met de aanbevelingen van de commissie Borst.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de opstelling van de UMC’s voor de kwaliteit en de kosten van de kinderoncologische zorg?
Er bestaat vrij brede consensus dat concentratie van hoogcomplexe zorg de kwaliteit en in dit geval de overlevingskansen van kinderen ten goede kan komen. De NFU geeft aan dat zij haar verantwoordelijkheid zal nemen om met professionals de topreferente zorg verder te optimaliseren door beargumenteerd te concentreren. Dat hoeft overigens geen volledige concentratie te betekenen. Overigens gaan zowel het initiatief van het NKOC als voorstellen van de UMC’s uit van bundeling van expertise, maar tevens van zogenaamde «shared care centers», waarmee niet alle behandelingen noodzakelijkerwijs in één gebouw op één locatie plaats vinden. Ik zou volledige concentratie in één gebouw ook kwetsbaar vinden. Omdat de partijen elkaar nu lijken te vinden in één gemeenschappelijk voorstel, ziet het er dus naar uit dat er geen verschillen meer bestaan voor wat betreft de organisatie van de kinderoncologische zorg, en dus ook voor de uitkomsten daarvan.
Kunt u tevens aangeven wat de opstelling van de UMC’s betekent voor toekomstige concentraties van zorg die uit het oogpunt van kwaliteit van de zorg noodzakelijk zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid actie te ondernemen zodat één centrum voor kinderoncologische zorg zo snel mogelijk in Nederland kan worden gerealiseerd?
Kinderoncologie is hoogcomplexe zorg en concentratie van hoogcomplexe zorg kan de kwaliteit van zorg verbeteren. Ik ben daarom van mening dat concentratie van kinderoncologie kwaliteitsverbetering tot gevolg kan hebben. Daarbij gaat het wat mij betreft vooral om bundeling van expertise. Behandeling of delen daarvan kunnen heel goed in de eerder genoemde «shared care centers» verspreid over het land plaatsvinden. Ik wil verder in het midden laten hoe de institutionele inkadering zou moeten plaatsvinden. De gezamenlijke initiatiefnemers van een nieuw kinderoncologisch centrum zullen dat op eigen kracht moeten realiseren. Ik realiseer mij daarbij goed dat het vraagstuk om op een robuuste wijze organisatorisch vorm te geven aan toekomstbestendige kwalitatief goede zorg voor partijen een complexe aangelegenheid is.
De situatie waarin een terminale patiënt geen zorg kreeg |
|
Renske Leijten |
|
Bent u van mening dat iemand met een urgente vraag goed te woord gestaan moet worden door een zorgkantoor? Zo ja, bent u bereid na te gaan of dit is gebeurd? Zo nee, waarom niet?1
Ja, iemand moet altijd goed te woord worden gestaan.
Ik ben dit nagegaan bij het zorgkantoor in kwestie.
Is u bekend dat de familie van de terminale patiënt meerdere malen contact heeft gezocht met het zorgkantoor, maar daar geen gehoor kreeg? Hoe luidt uw reactie hierop?
Uit navraag bij het betreffende zorgkantoor blijkt dat er op een dag tweemaal contact is geweest. Het zorgkantoor heeft in deze gesprekken de klant uitleg gegeven over de PGB-stop en het advies afgegeven om contact op te nemen met de afdeling Zorgtoewijzing van het Zorgkantoor.
Deelt u de mening dat het voor een individu ingewikkeld is wie verantwoordelijk is voor het verkrijgen van zorg en dat een zorgkantoor immer zorgvuldig dient om te gaan met signalen van patiënten? Zo ja, bent u bereid de zorgkantoren hierop te wijzen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het proces is ingewikkeld en met de signalen van de patiënt moet altijd zorgvuldig worden omgegaan. Ik zal dit agenderen in het periodieke overleg dat mijn medewerkers met de zorgkantoren hebben.
Verwijzend naar uw antwoord op vraag 3, dat het voor het zorgkantoor onvoldoende duidelijk was dat er urgentie was bij de aanvraag voor overbruggende zorg in natura1, waar wijdt u dit aan?
Het zorgkantoor geeft aan dat de urgentie mogelijk is gebleken uit het klantcontact waarin de cliënt is verwezen naar de afdeling Zorgtoewijzing. De urgentie is niet gebleken uit het later door de cliënt ingestuurde reactieformulier. Dit betreft een formulier dat aan de cliënten wordt opgestuurd als gevolg van de PGB-stop en waarin de cliënt kan aangeven van welke van de mogelijkheden hij gebruik zou willen maken. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Welke klasses waren vermeld op de indicatie en zijn die klasses geen signaal voor het zorgkantoor om te weten dat het om een terminale patiënt gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De klasses op de indicatie kan ik uit oogpunt van privacy niet vermelden. Wel was op basis hiervan voor het zorgkantoor niet vast te stellen dat er sprake was van palliatieve terminale zorg. Voor een toelichting verwijs ik naar vraag
Is het mogelijk dat op de indicatie geen melding is gemaakt van palliatief terminale zorg? Zo ja, waardoor komt dit?
Palliatieve terminale zorg is geen apart in het Besluit zorgaanspraken (Bza) opgenomen aanspraak. Indicatiebesluiten voor palliatieve terminale zorg zijn als zodanig echter wel herkenbaar. Ik kan dit als volgt toelichten.
Palliatieve terminale zorg thuis bestaat uit een combinatie van persoonlijke verzorging, verpleging en begeleiding. Er zijn zes functiecombinaties mogelijk, afhankelijk van de behoefte aan toezicht (gedurende de nacht, overdag of beide) dan wel of het zwaartepunt van de zorgbehoefte verpleging is of persoonlijke verzorging. Indicatiebesluiten met deze functiecombinatie zijn herkenbaar als palliatieve terminale zorg indicatie omdat alleen in geval van palliatieve terminale zorg het besluit geldig blijft tot de verzekerde is overleden. In de AWBZ-brede zorgregistratie (AZR) zijn dergelijke besluiten herkenbaar omdat zij als enige een geldigheidsduur van 100 jaar mee krijgen.
Indicatiebesluiten voor palliatieve terminale zorg met verblijf zijn herkenbaar omdat vermeld staat dat het ZZP VV10 betreft, het zorgzwaartepakket dat specifiek bedoeld is voor mensen die aangewezen zijn op intensieve palliatieve-terminale zorg met verblijf.
Bent u van mening dat het essentieel is dat een vermelding voor palliatief terminale zorg op een indicatie van het uiterste belang is, mede omdat u een uitzondering heeft gemaakt voor deze patiënten in verband met de Persoonsgebonden Budgetstop? Zo ja, bent u bereid het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) te verzoeken hier uiterst zorgvuldig mee om te gaan?23 Zo nee, waarom niet?
Bij palliatieve terminale zorg telt elke dag. De meeste indicatieaanvragen voor palliatieve terminale zorg komen niet via het reguliere aanvraagproces binnen bij het CIZ maar worden als palliatieve terminale zorg aangevraagd door een zorgaanbieder, via een standaardindicatieprotocol. Vaak is dan ook de inzet van palliatieve terminale zorg al gestart op basis van afspraken tussen zorgkantoor en zorgaanbieders. Aanvragen voor palliatieve terminale zorg die wel via het reguliere aanvraagproces bij het CIZ binnen komen en waar de aanvrager duidelijk op het aanvraagformulier aangeeft dat het palliatieve terminale zorg betreft worden door het CIZ eveneens binnen twee dagen afgehandeld.
Ik acht het gezien bovenstaande niet noodzakelijk het CIZ alsnog te verzoeken om uiterst zorgvuldig met de aanvragen voor palliatieve terminale zorg om te gaan.
Dat laat onverlet dat degene die voor palliatieve terminale zorg een PGB aanvraagt de verantwoordelijkheid heeft duidelijk aan te geven dat sprake is van palliatieve terminale zorg, een terminale situatie of een naderend levenseinde. Op dat moment is voor het CIZ herkenbaar dat zij binnen twee dagen een besluit moeten nemen. De aanvrager die een PGB voor deze zorg wenst moet rekening houden dat er beslistermijnen zijn bij het zorgkantoor voor het afgegeven van een PGB-beschikking.
Het experiment met de SOS-arts dat per 1 januari 2011 van start gaat |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat per 1 januari 2011 de SOS-arts van start gaat met het afleggen van visites tegen betaling van € 30,– bij een dagvisite, en € 25,– bij een visite in de avond, ’s nachts of in het weekend?1
Ik vind het van belang dat er in de eerstelijnszorg voldoende dynamiek bestaat en dat er ruimte is voor nieuwe toetreders. Nieuwe toetreders vergroten de keuzevrijheid van patiënten. Of het nieuwe aanbod een meerwaarde heeft zal vanzelf blijken. Zo niet, dan zal de SOS-arts het niet redden. Zo wel, dan heeft de patiënt er baat bij.
Vindt u dit een geoorloofd experiment? Zo ja, waarom?
De NZa heeft besloten om de SOS-arts per 1 januari 2011 te laten starten als een kortdurend kleinschalig experiment. Op basis van de beleidsregel voor kortdurende kleinschalige experimenten, heeft de NZa de bevoegdheid om hierover zelfstandig te beslissen.
Hoe verhoudt dit zich tot uw uitspraak in Kamervragen dat bijbetaling voor visites van huisartsenzorg ongewenst is?2 Betreft het hier geen huisartsenzorg waarbij het vragen van een bedrag verboden is?3
Op basis van de geldende beleidsregels heeft de NZa maximumtarieven vastgesteld voor diensten geleverd door de huisarts. Het is verboden een hoger tarief dan die maximumtarieven te declareren, betalen of aan derden te vergoeden. Dit verandert niet door het experiment met SOS-arts.
Het experiment geeft de mogelijkheid aan een aanbieder (en zorgverzekeraar) om met een nieuwe zorgprestatie te experimenteren. In dit geval krijgt SOS-arts de mogelijkheid om een prestatie te declareren, in afwijking van de geldende beleidsregels voor de huisartsenzorg. De SOS-arts biedt ook een extra dienst, namelijk het aan huis komen. Veel mensen die geen vervoer hebben of anderszins immobiel zijn, moeten nu een taxi of iets dergelijks betalen om bij de huisartsenpost te komen. Deze vervoerskosten worden ook niet uit de verzekering gedekt. In de reguliere huisartsenzorg blijft het declareren van een bedrag boven het vastgestelde maximum een economisch delict.
Een belangrijke voorwaarde is dat de SOS-arts duidelijk vooraf richting de patiënt communiceert over de hoogte van de eigen bijdrage.
Zijn artsen die dergelijke visites gaan afleggen gekwalificeerd als huisarts of werken zij onder supervisie van een huisarts? Is de kwaliteit van de SOS-arts geborgd?
De SOS-arts werkt met gekwalificeerde huisartsen en de IGZ zal de kwaliteit van zorg toetsen aan de richtlijnen die gelden voor deze beroepsgroep. Daarnaast heeft de SOS-arts geregeld dat deze huisartsen wettelijk toegang krijgen tot het patiëntendossier.
Wie heeft er toestemming gegeven voor dit experiment? Leiden dergelijke initiatieven niet tot tweedeling in de zorg? Bent u bereid in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft toestemming gegeven voor dit experiment (zie tevens antwoord 2).
Aangezien de beleidsregel innovatie juist bedoeld is om innovaties een kans te bieden en om nieuwe aanbieders te laten aantonen dat zij een betere prijs/kwaliteit verhouding kunnen leveren, zie ik dit als een positief besluit.
Mijn inziens zal het experiment met de SOS-arts niet leiden tot een tweedeling in de maatschappij. De toegang tot de reguliere huisartsenzorg wordt geenszins beperkt. De SOS-arts geeft juist een prikkel aan zittende aanbieders om de service van hun diensten te verbeteren. Ik wil de NZa vragen om ook tijdens het experiment gegevens hierover te verzamelen, zodat wanneer de experimenteerfase is afgelopen er een gedegen uitspraak kan worden gedaan over de prijs/kwaliteit verhouding.
Het ontslag van het voltallige huishoudelijk personeel van thuiszorgaanbieder Amstelring |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Kent u het bericht dat thuiszorgaanbieder Amstelring het voltallige huishoudelijk personeel zal ontslaan omdat de gemeente Haarlemmermeer met een andere aanbieder in zee gaat?1
Ja. Het gaat overigens om drie andere aanbieders die de opdracht gegund hebben gekregen.
Heeft u inzicht in de manier waarop de gemeente Haarlemmermeer voldoet aan haar inspanningsverplichting, zoals die in de Wet maatschappelijke ondersteuning(Wmo) is opgenomen, ten opzichte van de 400 werknemers die door deze aanbesteding nu hun baan verliezen?
Artikel 10a van de Wmo bepaalt dat de nieuwe aanbieder in overleg treedt met de voormalige aanbieder over de overname van personeel. De gemeente ziet er op toe dat dit overleg plaatsvindt. De bedoelde inspanningsverplichting rust dus bij de nieuwe aanbieder en niet bij de gemeente.
De gemeente Haarlemmermeer heeft deze wettelijke verplichting tot overleg ook in het pakket van eisen opgenomen. Daarnaast heeft zij in haar bestek opgenomen dat aanbieders de CAO VVT moeten naleven. Dit betekent dat de opdrachtnemers ook contractueel verplicht zijn om met de vorige aanbieder(s) in overleg te treden over de overname van personeel tegen de arbeidsvoorwaarden zoals in de toepasselijke CAO zijn opgenomen.
Eén en ander heeft er dan ook toe geleid dat de betrokken aanbieders met elkaar in overleg zijn getreden, met als resultaat dat vrijwel het gehele betrokken personeel van Amstelring per 1 januari 2011 aan de slag kan bij één van de nieuwe aanbieders.
Heeft u er zicht op of de medewerkers van Amstelring, die bij een nieuwe werkgever met soortgelijk werk aan de slag kunnen, dat onder soortgelijke arbeidsomstandigheden en voor hetzelfde loon kunnen doen?
Zoals aangegeven eist de gemeente Haarlemmermeer van haar aanbieders dat zij de CAO VVT naleven. Medewerkers van Amstelring die bij een nieuwe aanbieder in dienst treden moeten conform de arbeidsvoorwaarden van de CAO VVT worden beloond. Dit betekent echter niet dat zij altijd aanspraak kunnen maken op hetzelfde loon als voorheen. De gemeente Haarlemmermeer geeft aan dat de medewerkers voor wie dit geldt, hiervoor door de nieuwe aanbieders gedeeltelijk worden gecompenseerd.
Weet u of de gemeente Haarlemmermeer voornemens is de overige medewerkers via re-integratie te laten doorstromen in nieuwe functies? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om de gemeente daartoe aan te sporen, ook gezien de uitvoering van de motie Wolbert c.s. die verzoekt om een stappenplan voor doorstroom van alfahulpen2
Het UWV is verantwoordelijk voor de reïntegratie van werkzoekenden die een uitkering van het UWV ontvangen en de gemeente is verantwoordelijk voor de reïntegratie van de overige werkzoekenden. Dit houdt in dat ten aanzien van de hier bedoelde medewerkers de nodige reïntegratie-activiteiten gaan plaatsvinden, hetzij door het UWV, hetzij door de gemeente Haarlemmermeer.
Voor de duidelijkheid meld ik hier nog dat het hier niet om alfahulpen gaat, maar om medewerkers in loondienst.
Het bericht dat volgende maand de eerste allochtonenkliniek opent in Amsterdam |
|
Sietse Fritsma (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eerste «allochtonenkliniek» opent in Amsterdam»1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een stuitend voorbeeld van discriminatie is en dat dit soort vormen van islamisering gestopt moeten worden?
Die mening deel ik niet. De kliniek sluit geen bevolkingsgroepen uit. Ze richt zich op patiënten van Turkse afkomst maar staat ook open voor andere patiënten. Dit is bijvoorbeeld vergelijkbaar met het ziekenhuis Amstelland dat zich richt op joodse patiënten.
Wat is uw reactie op het feit dat ruim 30 000 Turkse allochtonen zich onvoldoende begrepen voelen in Nederland en daarom medische hulp zoeken in Turkije, ondanks dat de Nederlandse gezondheidszorg tot de top van Europa behoort?
Deze gegevens zijn afkomstig van een onderzoek dat in opdracht van Agis is uitgevoerd. Ik deel de mening dat de gezondheidszorg in Nederland kwalitatief hoogwaardig is en in staat is zorg aan alle patiëntencategorieën te bieden. Op dit moment is het mogelijk om zorg wereldwijd ten laste van de Zvw in te roepen. Wanneer de beleidvoornemens van de regering ter zake van het schrappen van de werelddekking zijn gerealiseerd, zal de mogelijkheid om buiten de EU/EER ziekenhuiszorg in te roepen overigens worden beperkt.
Is het u bekend dat in Turkse ziekenhuizen niet altijd adequaat gehandeld wordt, dat er soms «te veel» zorg gegeven wordt en te veel medicatie?
Agis heeft voor haar verzekerden van Turkse afkomst contracten gesloten met geselecteerde Turkse privé klinieken. Het niveau van zorg die in die klinieken gegeven wordt, is volgens Agis hoog en vergelijkbaar met de zorg in de Nederlandse ziekenhuizen. Wel constateert Agis, dat er in de Turkse ziekenhuizen overbehandeling en overmedicatie plaatsvindt. Het tegengaan daarvan is belangrijk. Noch de gezondheid van de patiënt, noch de premiebetaler is daarbij gebaat. Het is de taak van de zorgverzekeraar om overbehandeling tegen te gaan.
Laat u de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoeken of er in de allochtonenkliniek niet eveneens overbehandeld gaat worden?
Nee, het is de taak van de zorgverzekeraars die zorgcontracten afsluiten met de kliniek om er op toe te zien dat de zorg doelmatig – conform geldende professionele standaarden – wordt verstrekt.
Bent u bereid op korte termijn in gesprek te treden met financier/zorgverzekeraar Agis om een andere oplossing te zoeken om de behandelstroom naar Turkije te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zowel Agis als de Vatan kliniek opereren binnen de wetgeving van de Nederlandse gezondheidszorg. Zie ook mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat dit weer het foute signaal geeft dat onze samenleving zich aan moslims/allochtonen aan past in plaats van andersom?
Nee. Keuzevrijheid is de ruggengraat van ons zorgsysteem. Als burgers menen dat de zorg van een nieuwe kliniek beter aansluit op hun behoefte, dan staat het hen vrij om daarvan gebruik te maken.
De uitvoering van de adviezen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de constatering van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ), dat het de Nederlandse ziekenhuizen niet lukt om op korte termijn overal 24 uur per dag zorg rond bevallingen te regelen?1
Ja, ik ben van deze constatering op de hoogte. Dit is de constatering uit het onderzoek dat de NVZ op mijn verzoek heeft laten uitvoeren naar de huidige spoedeisende verloskundige zorg in de ziekenhuizen. Daarbij wil ik aangeven dat het gaat om het voldoen aan de nieuwe normen rond 24/7 acute verloskunde die de Stuurgroep zwangerschap en geboorte in haar advies stelt.
Welke waarde hecht u aan het door de NVZ geïnitieerde onderzoek door onderzoeksbureau Plexus? Welke meerwaarde heeft dit onderzoek voor de besluitvorming ten aanzien van de uitvoering van de aanbevelingen van de Stuurgroep zwangerschap en geboorte?
Ik hecht zeer aan de door het NVZ geïnitieerde onderzoek. Bij brief van 15 juni 2010 aan de Tweede Kamer heb ik dit onderzoek al aangekondigd. Ik heb de Kamer laten weten dat ik de resultaten van het onderzoek van belang acht om mijn vervolgstappen te bepalen. Op grond van deze uitkomsten zal ik in overleg en afstemming met de ziekenhuizen en andere betrokken partijen bepalen wat nodig is om aan de door de Stuurgroep gestelde normen over de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid van spoedeisende verloskundige zorg te kunnen voldoen. Ik heb eveneens in de bovenvermelde brief aangegeven dat ik de uiteindelijke beslissing over dit onderwerp aan het volgend kabinet laat.
Wat is uw mening ten aanzien van de constatering van de NVZ?
De constatering van de NVZ maakt duidelijk dat er stappen genomen moeten worden om de kwaliteit van de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid van de spoedeisende verloskundige zorg in Nederland verder te verhogen.
Deelt u de mening dat er behalve de drie door Plexus onderzochte scenario’s meer mogelijkheden bestaan om 24-uurs bevallingszorg te organiseren? Zo ja, welke?
Plexus schetst in het onderzoeksrapport een drietal mogelijke scenario’s die overwogen kunnen worden. Ik sluit niet uit dat er meer mogelijkheden te bedenken zijn om de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid te regelen. De uitkomsten van het onderzoek zijn dusdanig pril dat ik nog niet in de gelegenheid ben geweest met partijen hierover te overleggen. Ik zal om die reden op dit moment niet verder ingaan op uw vraag, maar daar later bij een reactie op het rapport op terugkomen.
Wat vindt u bijvoorbeeld van de mening van verschillende hoogleraren verloskunde en gynaecologie dat zo’n vijftig ziekenhuizen een afdeling verloskunde zouden moeten hebben?2
Over het exacte aantal ziekenhuizen dat verloskundige zorg zou moeten aanbieden wil ik me nu niet uitlaten. Wel wil ik u in dit verband mededelen dat ik hecht aan een zodanige spreiding van het aanbod van verloskundige zorg dat tegemoet komt aan de bereikbaarheid binnen de norm van 45 minuten.
Is het waar dat de NVZ zich vanaf het verschijnen van het rapport van de Stuurgroep heeft gedistantieerd van de aanbeveling ten aanzien van concentratie van verloskundige zorg, door onmiddellijk de noodzaak van vervolgonderzoek aan te kondigen? Wat is uw mening hierover?
De NVZ heeft zich van meet af aan achter de adviezen en doelstellingen van de Stuurgroep geschaard. Het is vervolgens van belang dat goed gekeken wordt naar de organisatorische en financiële gevolgen van de adviezen. De NVZ heeft mij laten weten dat zij het als haar verantwoordelijkheid ziet om de geformuleerde adviezen te toetsen aan de haalbaarheid in termen van financiën en organisatie. Ik sluit me hierbij aan.
Op welke wijze gaat u 24-uursverloskundige zorg en daarmee de noodzakelijke concentratie van verloskundige zorg voortvarend organiseren?
Ik zal mij in de komende periode buigen over de te nemen vervolgstappen. Ik zal u zoals beloofd in het AO van 1 juli 2010 vóór de begrotingsbehandeling over deze vervolgstappen informeren.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat u nu met een groot gevoel van urgentie de aanbevelingen van de Stuurgroep in beleid omzet en de Kamer daarover bericht en dat verdere door individuele deelnemers van de Stuurgroep georganiseerde onderzoeken op dit moment niet opportuun zijn?
Ik deel de mening dat het noodzakelijk is stappen te nemen om tot verdere kwaliteitsverbetering te komen als het gaat om de 24/7 beschikbaarheid en bereikbaarheid van de spoedeisende verloskundige zorg. Ik ben niet op de hoogte van eventuele onderzoeken die door individuele deelnemers van de Stuurgroep zijn geïnitieerd, maar het al dan niet doen van (verder) onderzoek is de verantwoordelijkheid van die individuele deelnemers. Ik ben niet – en wil dat ook niet zijn – in de positie om dergelijke onderzoeken al dan niet opportuun te verklaren.
Bent u bereid de Kamer vóór de behandeling van de begroting Volksgezondheid, Welzijn en Sport 2011 te laten weten op welke wijze de aanbevelingen van de Stuurgroep worden overgenomen en omgezet in beleid, zodat de hoge babysterfte in Nederland binnen vijf jaar eindelijk gehalveerd kan worden?
Ik ben bereid de Kamer vóór de behandeling van de begroting van Volkgezondheid, Welzijn en Sport 2011 te informeren over de stappen die ik zal nemen om de aanbevelingen van de Stuurgroep om te zetten in beleid.
Sponsoring patiëntenorganisaties |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Op welke manier is de International Alliance of Patients Organisations (IAPO) vertegenwoordigd in het overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)?1
Op de website van het CBG staat aangegeven welke patiënten- en consumentenorganisaties vertegenwoordigd zijn in het overleg met het CBG. De IAPO als zodanig is daarin niet vertegenwoordigd. Wel is één van de deelnemers tevens verbonden aan IAPO. Deze deelnemer vervult in dat overleg dezelfde rol als de andere patiënten- en consumentenorganisaties: het leveren van inbreng vanuit het patiëntenperspectief. Ik vind het een goede zaak dat het CBG het initiatief heeft genomen om het geluid vanuit de patiënten nadrukkelijker naar voren te laten komen.
Erkent u dat de IAPO sterk is verweven met de industrie, ook via projecten?2
IAPO is een internationale,wereldwijd opererende patiëntenorganisatie. IAPO laat via de website (http://www.patientsorganizations.org/index.pl) zien hoe de organisatie is opgebouwd en hoe de organisatie en de diverse projecten worden gefinancierd. Uit de informatie op de website blijkt dat er verschillende projecten zijn waarin IAPO samenwerkt met en financiering ontvangt van diverse farmaceutische bedrijven cq koepels van farmaceutische bedrijven.
Wat is de reden van het CBG om IAOP nog een extra podium te bieden in Nederland terwijl dit geen Nederlandse organisatie is maar een internationale koepel, die niet alleen geld krijgt van zowat het hele farmaceutische bedrijfsleven maar daar bovenop nog van de Amerikaanse en Europese brancheorganisaties van farmaceutische bedrijven?
Het CBG heeft in 2004 het initiatief genomen om samen te werken en kennis uit te wisselen met patiënten- en consumentenorganisaties. Ik vind dit een goed initiatief. Uiteindelijk zijn patiënten degenen die gebruik maken van geneesmiddelen en die vanuit die positie zinvolle inbreng kunnen leveren. Meerdere factoren hebben een rol gespeeld bij de keuze voor bepaalde patiënten- en consumentenorganisaties. Hierbij kunt u onder andere denken aan het (hoge) geneesmiddelgebruik bij de achterban van de patiëntenorganisatie maar ook vertegenwoordiging op Europees niveau. Omdat de werkzaamheden van het CBG niet beperkt zijn tot Nederland is internationale kennis en ervaring bij patiëntenorganisaties eveneens van belang.
Hoe kunt u belangenverstrengeling zowel wat betreft de samenwerking met de European Medicines Agency (EMA) als met het CBG uitsluiten? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Met u ben ik van mening dat wij voortdurend alert moeten zijn op belangenverstrengeling. Ook EMA en CBG zijn zich terdege bewust van de mogelijkheid dat belangenverstrengeling zich kan voordoen en hebben criteria opgesteld waar patiënten- en consumentenorganisaties aan moeten voldoen. Bij EMA gaat het dan om «Criteria to be fulfilled by Patients’ and Consumers» Organisations involved in EMA Activities» en bij het CBG om het «Beleid inzake patiënten- en consumentenorganisaties die betrokken zijn bij CBG-activiteiten».
Zoals mijn ambtsvoorganger eerder meldde bij de beantwoording van kamervragen over de sponsoring van patiëntenorganisaties zijn er daarnaast ook de volgende waarborgen:
Ten eerste dienen patiëntenorganisaties die een subsidie van het CIBG (Fonds PGO) ontvangen, ervoor zorg te dragen dat het bestuur van de organisatie onafhankelijk is en dat de onafhankelijke uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten aantoonbaar is. Dit laatste betekent dat de organisatie in geval van sponsoring zorgvuldig dient na te gaan of de onafhankelijkheid niet in gevaar komt en er zonodig waarborgen dient te treffen om hiervoor te zorgen. Dit is een uitwerking van artikel 5 lid 2 van de Subsidieregeling PGO. Bij de beoordeling van de verantwoordingsstukken in verband met de vaststelling van de instellingssubsidies wordt door de medewerkers van het CIBG (Fonds PGO) bekeken of de subsidiebepalingen door de pgo-organisaties zijn nageleefd. Daarbij vindt ook een toets plaats op bovengenoemd artikel. Daarnaast worden door een externe accountant jaarlijks 25 à 30 organisaties grondig doorgelicht (steekproefsgewijze controle). Ook de onafhankelijkheid van de organisatie is daarbij onderwerp van onderzoek.
Ten tweede zijn sinds 2005 de gedragsregels inzake sponsoring van patiëntenorganisaties van kracht via de zelfreguleringsinstantie stichting Code Geneesmiddelenreclame (CGR). Patiëntenorganisaties zijn niet bij de CGR aangesloten maar de Nederlandse farmaceutische industrie wel. Deze gedragsregels geven de eisen aan waaraan sponsoring moet voldoen. Tevens bevatten deze gedragsregels eisen over de transparantie. In Nederland publiceren farmaceutische bedrijven jaarlijks op hun websites de sponsoring van patiëntenorganisaties.
Ten derde kent ook de Nederlandse Consumenten- en Patiëntenfederatie (NPCF) een «Gedragscode Fondsenwerving voor patiëntenorganisaties».
Absolute garanties tegen het optreden van belangenverstrengeling zijn niet te geven, maar bovengenoemde waarborgen perken het risico daarvan naar mijn mening in bevredigende mate in.
Het ondersteunen van mantelzorgers |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ab Klink (CDA) |
|
Kent u het onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam waaruit blijkt dat mantelzorgondersteuning tot uitstel van opname in verpleeghuizen leidt?1
Dít onderzoek is mij niet bekend. Uit andere onderzoeken (bijvoorbeeld van het SCP) is mij wel bekend dat het verlenen van mantelzorg kan leiden tot uitstel van opname in bijvoorbeeld een verpleeghuis.
Hoeveel zorgkantoren hebben inmiddels casemanagement ingekocht en in welke regio’s c.q. bij welke verzekeraars is dat nog niet gelukt? Gaan deze hekkensluiters in 2011 alsnog aan hun opdracht voldoen?
Alle zorgkantoren (concessiehouders/zorgverzekeraars) hebben ketenzorg dementie en daarmee casemanagement in hun inkoopbeleid opgenomen. In alle zorgkantoorregio’s wordt dementiezorg ingekocht. Bij de zorginkoop 2010 was er nog geen landelijk dekkend aanbod van ketenzorg dementie. Dit aanbod is echter ook afhankelijk van het aanbod dat de zorgaanbieders aan de zorgkantoren offreren. De zorgkantoren hebben hierbij een faciliterende rol.
Wat doet u eraan om werkgevers tot mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid te motiveren?
In de beleidsbrief «Voor elkaar» van 17 oktober 2007 wordt aangegeven dat het combineren van zorg en werk een zware belasting voor mantelzorgers kan betekenen. Het bewust maken van werkgevers van het feit dat een deel van hun werknemers mantelzorg verleent en van het feit dat het combineren van arbeid en zorg voor deze werknemers vaak een zware belasting vormt, werd in genoemde brief als een van de speerpunten genoemd. Om dit doel te bereiken is VWS een bondgenootschap aangegaan met bedrijven. Een bondgenootschap is aangegaan met Achmea, Menzis, Tinguely Netwerken, het Waterland Ziekenhuis, de Isala Klinieken en Microsoft. Deze bedrijven spannen zich in om binnen hun organisatie, maar ook daarbuiten mantelzorg beter op de kaart te krijgen. Binnenkort kan ook de gemeente Amersfoort aan dit rijtje worden toegevoegd.
Daarnaast zijn de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik bezig met de voorbereiding van een bewustwordingscampagne binnen het Rijk, gericht op een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid bij de departementen.
Tenslotte wijs ik op het programma dat Mezzo en Qidos met subsidie van VWS uitvoeren op het terrein van werk en mantelzorg. In het kader van dit programma worden instrumenten ontwikkeld voor bedrijven die willen werken aan een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid. Dit project loopt tot medio 2012.
Wat doet de rijksoverheid als werkgever zelf aan mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid? Welke ministeries hebben het keurmerk verworven een mantelzorgvriendelijke organisatie te zijn?
In de vorige vraag heb ik aangegeven dat BZK en VWS samen werken aan een campagne bij het Rijk, o.a. om ieder bewust te maken van het feit dat er werknemers in dienst zijn die ook mantelzorg verlenen. De vakbonden worden hierbij betrokken. Door middel van workshops, publicaties en voor ieder toegankelijke voorlichting worden de departementen aangemoedigd veel aandacht te besteden aan dit onderwerp. Als start voor dit project vindt op 10 november (de dag van de mantelzorg) een conferentie plaats waaraan o.a. personeelsfunctionarissen en leidinggevenden van de departementen deelnemen. Bezien wordt op welke wijze het toekennen van een keurmerk binnen dit project een plaats kan hebben.
Met de hierboven geschetste activiteiten geeft de Rijksoverheid het goede voorbeeld. Voor de sectoren Gemeenten en Provincies zullen BZK en VWS hierover ook in contact treden met de Vereniging van Nederlandse gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO).
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld zou moeten geven? Bent u bereid om de inspanning te leveren die nodig is om de verschillende overheden tot mantelzorgvriendelijke organisaties te maken?
Zie antwoord vraag 4.
Onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Bent u bekend met nieuw onderzoek van Michigan State University dat wijst op 1 miljoen kinderen die mogelijk onterecht zijn gediagnosticeerd met aandachtsstoornis ADHD?1
Ja.
Bent u van mening dat het stellen van de diagnose ADHD gecompliceerd is, dat het mogelijk is dat daardoor onvoldoende rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond, en dat er sprake kan zijn van een onjuiste diagnose ADHD? In hoeverre is hiervan sprake in Nederland?
In Nederland is een diagnostiekprotocol met gestandaardiseerde instrumenten beschikbaar voor diagnostiek rondom ADHD, waarin rekening wordt gehouden met leeftijd en achtergrond van de patiënt. Diagnostiek wordt uitgevoerd door BIG geregistreerde professionals. Ik ga er vanuit dat deze professionals bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor worden de kansen op een onjuiste diagnose geminimaliseerd.
Bent u ervan op de hoogte dat de Gezondheidsraad2 al in 2000 aangaf dat de afbakening van het begrip ADHD tot op zekere hoogte arbitrair is, dat richtlijnen en protocollering een sterk positieve invloed op de kwaliteit van diagnostiek en behandeling hebben en dat de overheid een kenniscentrum op dit gebied zou moeten ontwikkelen? Zo ja, wat is er sindsdien door de overheid in gang gezet? Zo nee, bent u bereid een regierol te vervullen in het opzetten van een kenniscentrum en onderzoek naar de kwalitatieve en kwantitatieve praktijk van diagnostiek en behandeling te stimuleren?
Ik ben op de hoogte van de aanbevelingen die de Gezondheidsraad destijds heeft gedaan.
In opdracht van het ministerie van VWS en met betrokkenheid van het ministerie van OCW is destijds door het Trimbosinstituut het project Actieplan ADHD opgezet om uitvoering te geven aan de aanbevelingen van de Gezondheidsraad voor verbeterde zorg bij ADHD. Concrete producten daarvan op het gebied van diagnostiek en behandeling zijn onder andere:
Om niet alleen de bundeling en verspreiding van kennis over ADHD te stimuleren, maar dit ook voor andere stoornissen mogelijk te maken, is destijds bewust gekozen om de oprichting van een algemeen kenniscentrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie te stimuleren. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie, waarbij alle academische centra voor kinder- en jeugdpsychiatrie en alle regionale partnerinstituten voor kinder- en jeugdpsychiatrische zorg en de relevante ouder/patiëntenverenigingen zijn aangesloten, heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen. Tegen deze achtergrond is er voor mij geen aanleiding om het oprichten van een specifiek kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
ADHD is in deze periode ook het onderwerp geweest van vele wetenschappelijke onderzoeken. Gelet op al deze ontwikkelingen vind ik het niet opportuun om onderzoek naar de praktijk van diagnostiek en behandeling verder te stimuleren.
Maakt u zich zorgen over de enorme stijging van het aantal jonge kinderen met de diagnose ADHD en ook over de grote toename van het medicijngebruik door hen? Welke alternatieve behandelingen zijn er voor ADHD? Welke van deze behandelingen worden in Nederland toegepast en in welke mate?3
Mede dankzij de acties genoemd in het antwoord op vraag 3 is de kennis over ADHD de laatste jaren toegenomen. Het wordt steeds beter en eerder herkend, waardoor kinderen sneller in zorg komen. Tevens spelen ontwikkelingen als het verminderen van het taboe op psychiatrische stoornissen en het steeds ingewikkelder worden van de maatschappij waardoor kinderen eerder tegen problemen aanlopen een rol bij het toegenomen aantal jeugdigen dat in behandeling komt bij de jeugd-ggz.
De multidisciplinaire richtlijn ADHD (2005) stelt dat de behandeling van ADHD in het algemeen op twee pijlers berust: medicatie en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling. Er is tevens een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Methylfenidaat, het middel dat als eerste wordt ingezet bij de behandeling van ADHD, is uitgebreid wetenschappelijk onderzocht bij kinderen. Het medicatieprotocol ADHD is in maart 2010 geactualiseerd en gebaseerd op de laatste wetenschappelijke inzichten.
Tot gedragstherapeutische / psychosociale behandeling behoren psycho-educatie, gedragstherapie en begeleiding gericht op de ouders, de leerkracht en de school en niet-medicamenteuze behandeling van het kind, bijvoorbeeld via zelfregulatietraining. Waarbij de gedragstherapeutische / psychosociale behandeling van kortere duur kan zijn dan het medicatiegebruik. Mij zijn geen signalen bekend dat deze richtlijn niet goed nageleefd wordt.
Bent u op de hoogte van het onderzoek van Trimbos-onderzoeker Van de Glind, in samenwerking met onderzoekers uit elf landen, die stelt dat ADHD’ers extra gevoelig zijn voor verslaving?
Ik ben bekend met het onderzoek.
Het is bekend dat er een relatie bestaat tussen enerzijds ADHD en verslaving en anderzijds tussen depressie en verslaving. De relatie tussen ADHD en depressie wordt verondersteld. Het beantwoorden van de vraag naar de aard, de relevantie en de consequenties van deze relatie, moet worden overgelaten aan de professionals en wetenschappers.
Dit is door het veld ook opgepakt. Ik licht enkele punten uit. Zo heeft ZonMW in het kader van het Richtlijnenprogramma Jeugdgezondheid opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een Richtlijn Jeugdgezondheidszorg ADHD. Deze richtlijn geeft aan hoe artsen op het consultatiebureau of schoolartsen ADHD in een vroeg stadium kunnen signaleren en wanneer zij voor verdere diagnostiek door moeten verwijzen. Daarbij geeft de richtlijn aandacht aan de samenwerking met huisartsen, kinderartsen en Jeugd-GGZ. Ook is een Richtlijn ADHD voor de behandeling van ADHD in ontwikkeling. Via het programma Zorg voor jeugd heeft ZonMw opdracht gegeven om een proefimplementatie van de Richtlijn ADHD voor behandelaars uit te voeren. Deze is gericht op medewerkers in de Jeugd-GGZ en Jeugdzorg.
Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie ontwikkelt in 2011 samen met het Trimbos instituut en het Nederlands Jeugdinstituut een evidence-based protocol voor diagnostiek, behandeling met psychofarmaca en effectieve interventies voor jeugdigen waarbij comorbiditeit van psychiatrische stoornissen en middelengebruik speelt. Dit protocol wordt ontwikkeld met behulp van een gerichte subsidie van VWS in het programma «effectieve interventies» van ZonMw Jeugd.
Door het Trimbos wordt naar aanleiding van Nemesis II, een grootschalige studie naar de psychische gezondheidstoestand van de Nederlandse bevolking van 18 tot en met 64 jaar,gewerkt aan een onderzoek met als doel het nagaan van in welke mate ADHD en gedragsstoornissen een effect hebben op het ontstaan en beloop van alcoholstoornissen.
Wat is uw reactie op zijn opvatting dat mensen in de verslavingszorg, maar ook cliënten in de geestelijke gezondheidszorg en patiënten van huisartsen met depressieve klachten als onderliggende oorzaak ADHD hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat het goed mogelijk is dat enerzijds veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen, terwijl anderzijds de diagnose ADHD bij volwassenen met depressieve klachten wordt gemist?
Ik ben niet van mening dat veel kinderen ten onrechte de diagnose ADHD krijgen en daarmee samenhangend ten onrechte behandeld worden met geneesmiddelen. Ik ga er vanuit dat de professionals die deze diagnose kunnen stellen bekend zijn met de beschikbare protocollen en werken met de gestandaardiseerde instrumenten die hen beschikbaar zijn en die gebaseerd zijn op wetenschappelijke kennis. Hierdoor wordt de kans op een onjuiste diagnose geminimaliseerd. Overigens zijn minder jeugdigen in behandeling zijn voor ADHD dan op grond van prevalentiecijfers verwacht mag worden. Het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie wijst er op dat er in het veld eerder zorgen zijn over dat bepaalde groepen jeugdigen die nog onvoldoende bereikt worden, bijvoorbeeld allochtone jeugdigen en jeugdigen in de jeugdzorg. In de visie van het demissonaire kabinet «Perspectief voor jeugd en gezin» wijzen wij er wel op dat door dicht bij het kind en het gezin tijdig passende ondersteuning te bieden in aansluiting op de eigen kracht en het sociale netwerk, ernstiger problemen later zo veel mogelijk voorkomen kunnen worden. Naar onze mening is hier nog veel winst te boeken.
De relatie tussen ADHD en depressie is nog onderwerp van professioneel / wetenschappelijk debat. Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Derhalve kan over de in de vraag gesuggereerde relatie tussen beide mijnerzijds geen uitspraak worden gedaan.
Vormt dit gegeven voor u extra aanleiding om nu het opzetten van een kenniscentrum ADHD te stimuleren? Zo ja, hoe en wanneer?
Het Landelijk Kenniscentrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie heeft tot taak het bundelen en verspreiden van actuele wetenschappelijke kennis over kinder- en jeugdpsychiatrische stoornissen en de beschikbare protocollaire behandelvormen.
Over ADHD is op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie informatie over het ziektebeeld, diagnostiek, medicatie en protocollaire behandelvormen te vinden, die gebaseerd is op de laatste wetenschappelijke inzichten. Deze website is voor iedereen toegankelijk.
Voor volwassenen is door het veld in 2002 het Kenniscentrum ADHD bij volwassenen opgericht bij Psyq. Dit kenniscentrum heeft tot doel het ontwikkelen, verspreiden en implementeren van kennis over ADHD bij volwassenen. Hiernaast coördineert het Kenniscentrum de Stichting Netwerk ADHD bij volwassenen, dat professionals verenigt met interesse in deze stoornis in Nederland, en het European Network Adult ADHD, voor Europese onderzoekers en behandelaars. Ook werkt het Kenniscentrum samen met patiëntenorganisaties en vele anderen in het veld.
Gezien bovenstaande zie ik geen aanleiding om een kenniscentrum ADHD te stimuleren.
Wat is uw oordeel over het bericht dat steeds meer kinderen en volwassenen gediagnosticeerd worden met ADHD en het gebruik van ADHD-medicatie de afgelopen vijf jaar is verdubbeld?12
Cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) laten zien dat er inderdaad sprake is van een forse groei in het aantal voorschriften en gebruikers van methylfenidaat, het middel wat gebruikt wordt tegen ADHD klachten. Dit geldt zowel voor jeugdigen als volwassenen. De cijfers laten het volgende zien.
Gebruikers:
Medicijngebruik:
Wat is uw verklaring voor het feit dat de afgelopen vijf jaar het gebruik van ADHD-medicatie is verdubbeld?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 740).
Bent u van mening dat er een mogelijke overdiagnosticering is van ADHD bij kinderen? Zo ja, wat gaat u doen om dit probleem aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat uit het MTE onderzoek blijkt dat op de lange termijn ADHD-medicatie onvoldoende werkt maar behandeling wel positieve effecten laat zien? Zo ja, wat gaat u eraan doen dat kinderen ook behandeling krijgen voor hun ADHD?
Nee. Uit de eerste MTA studie bleek dat afname van ADHD symptomen na 14 maanden het grootst was bij de jeugdigen die behandeld werden met medicatie, al dan niet in combinatie met gedragstherapie. Na dit onderzoek gingen de deelnemers verder met een behandeling naar eigen keuze in de eigen omgeving. Daarna zijn er twee follow-upstudies gedaan onder dezelfde personen, een na 24 maanden en een na 36 maanden.
Bij de follow-up studie na 36 maanden werd geconstateerd dat de verschillen tussen de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden werden behandeld met medicatie en de jeugdigen die tijdens de eerste 14 maanden niet werden behandeld met medicatie, waren verdwenen. Of voortzetting van de intensieve medicatiebehandeling na 14 maanden wel geleid zou hebben tot meerwaarde bij de 36-maandenmeting is niet onderzocht, dus niet bekend.
Voor verdere beantwoording verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 van het lid Bouwmeester over onterechte en gemiste diagnose ADHD en de gevolgen voor behandeling. (ingezonden 21 september 2010)
Hoeveel kinderen krijgen ADHD-medicatie voorgeschreven zonder dat zij ook behandeld worden voor hun ADHD? Bent u bereid dit te onderzoeken wanneer dit niet bekend is? Zo nee, waarom niet?
Mij zijn geen signalen bekend dat de multidisciplinaire richtlijn ADHD, waarin gesteld wordt dat de behandeling van ADHD over het algemeen op twee pijlers berust, te weten medicamenteuze behandeling en gedragstherapeutische / psychosociale behandeling, niet wordt nageleefd. Naast deze richtlijn is ook een medicatieprotocol ADHD beschikbaar op de website van het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie.
Navraag bij het Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie leert dat wanneer in een behandeltraject ADHD gestart wordt met medicatie, dit vrijwel altijd in combinatie is met een psychosociale / gedragstherapeutische behandeling. Als de benodigde veranderingen die de psychosociale / gedragstherapeutische behandeling tot doel had zijn bewerkstelligd, kan worden volstaan met alleen medicatie met periodieke controle.
Gezien bovenstaande zie ik geen reden te onderzoeken hoeveel kinderen alleen medicatie krijgen voor ADHD.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat leraren in staat worden gesteld om goed les te geven aan zowel zorgleerlingen (bijvoorbeeld drukke kinderen of kinderen met ADHD) als aan reguliere leerlingen?
Onderzoek heeft uitgewezen dat als leraren goed zijn in het bieden van structuur voor zorgleerlingen, dit ook een positief effect heeft op de «reguliere» leerlingen in de klas. Goed klassenmanagement is dan ook essentieel om in de klas een leerklimaat te creëren waarin alle leerlingen kunnen werken.
In de uitzending van Zembla (18 september 2010) wordt hier terecht door een van de moeders aandacht voor gevraagd.
In het beleid rond passend onderwijs is deskundigheidsbevordering van leraren op het gebied van het omgaan met zorgleerlingen dan ook een belangrijk speerpunt. Uw Kamer is eerder in de brief over de voortgang van passend onderwijs (Kamerstukken 31 497, nr. 21) en in de beleidsreactie op het advies van de Onderwijsraad ("De school en leerlingen met gedragsproblemen", Kamerstukken 31 497, nr. 23) geïnformeerd over wat er door verschillende partijen in het onderwijs gedaan wordt om leraren beter toe te rusten op het omgaan met leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben.
Bent u van mening dat kleinere klassen kunnen bijdragen aan goede begeleiding van zorgleerlingen in de klas? Zo ja, wat gaat u doen om dit te verbeteren?
Er is mij geen onderzoek bekend waarin een directe causale relatie tussen de grootte van de klassen en goede begeleiding van leerlingen is aangetoond. Kleinere klassen zijn niet per se in alle gevallen de oplossing. Geen twee scholen zijn immers hetzelfde. De ervaring van het team van leerkrachten, de samenstelling van de leerlingenpopulatie en de al aanwezige ondersteuning in en om de school kunnen zodanig verschillen, dat de ene school de zorg op een andere manier wil inrichten dan een andere school. De ene school kan dan ook kiezen voor de inzet van klassenassistenten terwijl een andere school kiest voor scholing, al dan niet in combinatie met de inzet van een remedial teacher, etc.
Bent u bereid om te onderzoeken welke rol de farmaceutische industrie heeft in de toename van ADHD-medicatiegebruik? Zo nee, waarom niet?
De farmaceutische industrie ontwikkelt geneesmiddelen en brengt deze op de markt. De registratie autoriteiten (European Medicines Agency / College ter Beoordeling van Geneesmiddelen) wegen de werkzaamheid en veiligheid af en laten het middel toe op de markt.
Het is aan de professional om af te wegen of hij dit middel voorschrijft aan een patiënt, rekening houdend met professionele richtlijnen hieromtrent.
Het staat alle partijen vrij een klacht in te dienen bij de stichting Code Geneesmiddelen Reclame over ongeoorloofde (publicitaire) druk van de farmaceutische industrie. De Inspectie voor de Gezondheidszorg houdt toezicht.
Er bereiken mij geen signalen dat dit stelsel van checks and balances onvoldoende zou functioneren ten aanzien van het ADHD medicatiegebruik.
Gezien het bovenstaande en ook gezien de eerder genoemde oorzaken voor de stijging van het aantal diagnosen en behandeling voor ADHD zie ik geen noodzaak om de rol van de farmaceutische industrie in de toename van het medicatiegebruik voor ADHD te onderzoeken.