Het bericht ‘Gespecialiseerde arrestatieteams politie hebben handen vol aan verwarde personen’ |
|
Lilian Helder (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gespecialiseerde arrestatieteams politie hebben handen vol aan verwarde personen»?1
Ja, wij hebben kennisgenomen van het bericht.
Erkent u dat het aantal van 130.177 incidenten met verwarde personen waar de politie in 2021 moest optreden aantoont dat er nog steeds sprake is van een stijging van het aantal incidenten?
De politie treedt op wanneer er een melding bij de politie (en dus niet bij de zorg of een meldpunt) binnenkomt. Het is dan meestal niet duidelijk wat de aard van de situatie is en of en welke inzet van politie nodig is, of dat iemand eigenlijk hulp of ondersteuning vanuit de zorg of het sociaal domein nodig heeft. Indien de politie ter plaatse vaststelt dat dit laatste het geval is, wordt de zorg ingeschakeld of kan er een zorgmelding worden gedaan.
In het jaar 2020 registreerde de politie 102.253 en in 2021 130.184 meldingen van incidenten van personen met verward gedrag.2 De systematiek van de E33-meldingen is in de eerste plaats bedoeld voor de ondersteuning van de dagelijkse uitvoerende werkprocessen van de politie. Zij is niet bedoeld voor, en ook niet zonder meer geschikt voor, het opleveren van stuur- of verantwoordingsinformatie. Een E33-melding is een melding van overlast door een persoon met verward gedrag en wordt door de politie met de code E33 geregistreerd in het registratiesysteem Basisvoorziening Handhaving. De E33-meldingen gaan over een breed scala aan voorvallen, waarbij niet bekend is in welk aandeel van de gevallen politie-inzet noodzakelijk was. Het aantal meldingen geeft geen beeld van de aard of omvang van de problemen van mensen met verward gedrag. Eén persoon kan ook zorgen voor meerdere meldingen, zelfs bij een enkel incident. De stijging van het aantal geregistreerde meldingen wil niet per definitie zeggen dat de groep mensen met verward gedrag groeit. Om meer inzicht te krijgen in de problematiek, werken JenV en de politie momenteel samen aan een analyse van de E-33-meldingen. Hierover zullen wij uw Kamer nader informeren middels de eerstvolgende voortgangsbrief personen met verward gedrag.
Wij zijn bezig met de uitwerking van de afspraak in het coalitieakkoord over de problematiek van personen met verward gedrag. We zetten onze jarenlange, gezamenlijke aanpak voort en stimuleren daarnaast dat de politie, de ggz en het sociaal domein intensiever gaan samenwerken en ervoor zorgen dat personen met verward gedrag tijdig zorg of ondersteuning krijgen en niet onnodig worden opgepakt. Hiermee wordt de politie ontlast. In de voortgangsbrief van 15 juli jl. hebben wij uw Kamer hierover geïnformeerd.3
Beseft u dat dit aantal incidenten betekent dat elke agent gemiddeld twee uur per dag van zijn dienst moet besteden aan de problematiek van verwarde personen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat de toch al zeer schaarse politiecapaciteit hierdoor nog verder wordt aangetast?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de stelling dat de problematiek van de verwarde personen primair de taak is van de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en het sociale domein en niet van de politie? Zo ja, wat gaat u daar aan doen?
Bij meldingen over personen met verward gedrag die door de politie worden beoordeeld is vooraf vaak onduidelijk of inzet van de politie noodzakelijk is. Het is de taak van politie om zorg te dragen voor de handhaving van de rechtsorde en openbare orde en om hulp te verlenen aan hen die dit behoeven. Waar het deze kerntaken betreft is inzet van de politie dan ook terecht. Ditzelfde geldt voor inzet van justitie daar waar het misdrijven betreft. Echter, de zorgtaak voor deze mensen ligt niet bij de politie. De personen uit de doelgroep hebben dikwijls niet (alleen) behoefte aan inzet van de zorg, maar vragen ook om inzet van het sociaal domein in de vorm van begeleiding, schuldhulpverlening, huisvesting, werk en dagbesteding. De aanpak van het kabinet is er daarom op gericht om de samenwerking tussen ggz, politie en sociaal domein te verbeteren zodat de personen uit deze doelgroep tijdig worden toegeleid naar passende zorg en ondersteuning. Dit moet er ook toe leiden dat deze mensen niet meer onnodig in aanraking komen met politie en justitie.
Bent u het eens met de stelling dat deze jaarlijkse stijging van het aantal incidenten rondom verwarde personen betekent dat de aanpak zoals u, samen met uw collega voor Langdurige Zorg en Sport (LZS), op touw hebt gezet, niet (voldoende) resultaat levert? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Er komen verschillende complexe problemen samen in de aanpak van personen met verward gedrag, wat het een taai maatschappelijk probleem maakt dat blijvend onze aandacht vraagt. De afgelopen jaren hebben we goede stappen gezet in een werkende aanpak voor personen met verward gedrag en we blijven erop inzetten om de aanpak in iedere regio te versterken. Daarbij intensiveren we onze inzet op het bevorderen van de samenwerking tussen politie, ggz en het sociaal domein. Een betere samenwerking tussen deze partijen moet erin resulteren dat personen met verward gedrag zo snel mogelijk passende zorg en ondersteuning krijgen en niet onnodig in aanraking komen met politie en justitie. Professionals uit de praktijk weten wat werkt. Er bestaan goede voorbeelden uit de praktijk die hun vruchten afwerpen. Deze voorbeelden zijn op basis van eerdere pilots in kaart gebracht. We vragen daarom politie, ggz en gemeenten om inspiratie te putten uit deze voorbeelden en om een van deze samenwerkingsvormen duurzaam te implementeren.
Voor de uitvoering van dit beleid worden middelen uit de preventieparagraaf van het coalitieakkoord ingezet. Er is structureel 39 miljoen euro extra gereserveerd voor de aanpak van personen met verward gedrag. Om zicht te hebben op de voortgang van de vorderingen per regio wordt er een dashboard vormgegeven. Deze zullen wij ook gebruiken als basis voor de informatievoorziening aan uw Kamer.
Bent u bereid om in dat kader ervoor te zorgen dat vanaf het begin van een melding rondom een verward persoon de politie samen met iemand van de zorgverlening/GGZ naar zo’n melding toe kan gaan, zodat mensen meteen op de goede plek terecht komen en niet in een politiecel belanden?
De maatregel die u in vraag 7 aanhaalt wordt ook wel «straattriage» genoemd. Afhankelijk van de lokale/regionale context kan straattriage een succesvol middel zijn om te voorkomen dat personen met verward gedrag onnodig in aanraking komen met justitie en toegeleid worden naar de juiste zorg of ondersteuning. Zo heeft men in Twente goede ervaringen met deze maatregel en is Amsterdam deze maatregel momenteel aan het ontwikkelen. Het is van belang dat politie, zorg en het sociaal domein op een goede manier samenwerken en elkaar weten te vinden wanneer nodig. Dit kan, afhankelijk van de lokale context, ook op een andere wijze worden georganiseerd. De partners in de uitvoeringspraktijk weten het best hoe dat ingevuld kan worden. Het Rijk deelt daarnaast, onder andere binnen het Actieprogramma Grip op Onbegrip en met de regioadviseurs Zorg en veiligheid, voorbeelden uit de praktijk zoals straattriage met gemeenten en regio’s. Tijdens werkconferenties die per 2023 door het land worden georganiseerd zal uitgebreid worden stilgestaan bij manieren om de samenwerking in te richten, zoals geschetst in de voortgangsbrief. Het is aan regio’s zelf om hier (op basis van de voorbeelden uit de praktijk) mee aan de slag te gaan en hier gezamenlijk op goede wijze vorm aan te geven.
Bent u bereid om de succesvolle pilot in de gemeente Eindhoven als voorbeeld te nemen/landelijk uit te rollen?
Ervaring vanuit de werkplek en vanuit de praktijk leert dat een blauwdruk niet werkt. Daarom zal het Rijk aansluiten op de behoeftes van de lokale uitvoeringspartners en stimuleren dat regio’s van elkaar leren.
Aangezien zelfs het aantal meldingen waarvoor een arrestatieteam (AT) van de Dienst Speciale Interventies (DSI) van de politie moest worden ingezet, in 2021 is verdubbeld en dit jaar het aantal waarschijnlijk nog hoger zal liggen, deelt u dan de mening dat dit een volstrekt onwenselijke situatie is, zowel voor de betreffende politieagenten als de verwarde personen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De politie zal optreden op een wijze die zij passend acht. Zoals al aangegeven is het verlenen van zorg geen kerntaak van de politie. Indien er gevaar is voor de betrokkene zelf of zijn omgeving, of er sprake is van een strafbaar feit, kan dit de inzet van specialistische politiecapaciteit inhouden. Vanzelfsprekend wordt deze specialistische politiecapaciteit niet ingezet wanneer er geen veiligheidsrisico is. Het is echter bij een melding niet altijd vooraf duidelijk wat er aan de hand is. Waar sprake is van een zorg- of ondersteuningsbehoefte van de betrokkene, is ook van belang dat iemand zo snel mogelijk wordt toegeleid naar passende zorg of ondersteuning en dat politie en de hiervoor verantwoordelijke partijen elkaar goed weten te vinden. Zoals eerder aangegeven, is de verwachting dat deze samenwerking er ook toe leidt dat personen met verward gedrag niet meer onnodig in aanraking komen met de politie.
Bent u het het eens met de stelling dat de dure en specialistische politiecapaciteit van de arrestatieteams voor andere taken moet worden ingezet, zeker gezien het feit dat u van de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit een topprioriteit hebt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u het eens met politiechef de heer Sitalsing dat veel eerder en preventief moet worden ingegrepen, ofwel dat er eerder lokaal voor deze zorg budget beschikbaar moet zijn (voordat iemand als psychiatrisch wordt aangeduid)? Zo ja, bent u bereid dit met uw collega van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en/of van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) te bespreken?
Wij zijn het met dhr. Sitalsing eens dat betrokken partijen elkaar moeten weten te vinden, alsook dat het voorkomen van (escalatie van) problematiek van belang is. De in de vraag genoemde departementen werken al jaren samen aan de aanpak van personen met verward gedrag waarbij de insteek is om zo snel mogelijk passende zorg en ondersteuning te bieden. We zetten de komende periode extra in op het intensiveren van de lokale en regionale samenwerking tussen partijen om toeleiding naar de zorg en ondersteuning te versterken. In dezen wijzen wij u ook de bovengenoemde brief van 15 juli 2022.
Zo ja, vindt u niet dat ook de vraag moet worden gesteld of de zogenoemde «ambulantizering» (het buiten de kliniek laten verblijven van verwarde personen/psychiatrische patiënten) niet te ver is doorgeschoten en sommige patiënten beter in een (gesloten) kliniek dienen te verblijven dan «zelfstandig» te wonen? Zo ja, wat gaat u in dat kader, samen met uw collega van VWS, doen?
Uit onderzoek van het Trimbos Instituut4 en de Rapportage verkenning verward gedrag5 blijkt dat er geen relatie is tussen de afbouw van het aantal klinische opnameplekken (ambulantisering) en het aantal (E33-)meldingen van personen met verward gedrag bij de politie.
Wij willen graag benadrukken dat personen met verward gedrag niet één op één gelijk zijn te stellen met personen met psychische problematiek. Het betreft een bredere groep personen die kampt met veelal een combinatie van verslavings- en psychische problematiek, dementie, een (licht) verstandelijke beperking en/of levensproblemen zoals schulden of het verlies van een naaste. Daarnaast is de inzet om deze personen zoveel mogelijk in hun eigen omgeving te behandelen en ondersteuning te bieden als dat nodig is, ingegeven vanuit het oogpunt dat dit beter bijdraagt aan herstel en kwaliteit van leven. Het is aan de behandelaar om te beslissen over de meest passende zorg of ondersteuning. Dit kan zowel ambulant als klinisch zijn, afhankelijk van de problematiek van de persoon.
Heeft de regering inmiddels spijt van het sluiten van de verzorgingshuizen en het laten verdwijnen van eenderde van de intramurale GGZ-plekken door Rutte 2?
Zie antwoord vraag 12.
Hoeveel extra plekken zijn er nu nodig om het probleem structureel op te lossen?
Zoals eerder genoemd, is de groep personen met verward gedrag niet één op één gelijk te stellen aan de groep personen met een psychische aandoening. Nog minder is deze groep gelijk te stellen aan personen die baat hebben bij een klinische opname. De groep personen met verward gedrag is divers van aard en individuen binnen deze groep hebben ieder een eigen zorg- of ondersteuningsvraag. Wij zetten ons ervoor in om te zorgen dat professionals in de praktijk goed en domeinoverstijgend samenwerken om hen de juiste (combinatie van) zorg of ondersteuning te bieden. Wanneer er hiervoor extra klinische capaciteit nodig is, gaan wij hierover met partijen in gesprek.
Kunt u aangeven welk percentage van de verwarde personen dementerend is?
Nee, daartoe zijn wij niet in staat. De politie stelt bij een melding van verward gedrag geen diagnoses, de politie beschikt niet over de daarvoor vereiste medische expertise. Hierdoor is niet inzichtelijk bij welk percentage van de meldingen over verward gedrag het gaat om een persoon met dementie.
Het lamleggen van de woningbouw |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Wilt u voor de Kamer in beeld brengen door welke overmaat aan regels de bouw van grote woningbouwprojecten nagenoeg lam komt te liggen?1
De maatschappelijke opgave voor het realiseren van voldoende woningen is groot. Daarom zet ik mij met het programma Woningbouw in voor de bouw van 900.000 woningen tot en met 2030, waarbij we toegroeien naar 100.000 woningen per jaar in 2024, waarvan twee derde betaalbaar.
Het realiseren van deze opgave is niet eenvoudig. We hebben te maken met omstandigheden zoals prijsstijgingen in de bouw, capaciteitsproblemen bij gemeenten of knelpunten in de regelgeving zoals op het vlak van stikstof. Dit vraagt soms om aanpassing van plannen maar van het nagenoeg stil komen te liggen van grote woningbouwprojecten door teveel regels is geenszins sprake. We liggen op koers om de doelstelling van 80.000 nieuwe woningen in 2022 te realiseren.
Wat hebt u ondernomen toen ontwikkelaars en bouwers u eerder dit jaar hebben gewaarschuwd dat uw plannen om de wooncrisis te bestrijden niet haalbaar zijn?
De moeilijke omstandigheden veranderen niets aan de maatschappelijke opgave die er ligt. Daarom blijven wij vasthouden aan onze doelstellingen voor de bouw van 900.000 woningen tot en met 2030. In mijn programma Woningbouw geef ik aan de regie op de woningbouw te versterken. Dit doe ik onder meer door het maken van bestuurlijke afspraken met provincies over een duidelijke bouwdoelstelling tot en met 2030. Deze afspraken volgen in oktober. In het vierde kwartaal zullen provincies deze afspraken door vertalen naar gemeenten in regionaal verband in woondeals. Als één overheid blijven we met een duidelijke doelstelling inzetten op versnellen van de woningbouw.
Waar knelpunten optreden, zoek ik samen met betrokken partijen naar oplossingen om de woningbouwopgave te realiseren. Dat doe ik ook bij regelgeving die nog in de maak is, zoals ten aanzien van de regulering van middenhuur. Ik heb er vertrouwen in dat wanneer we gezamenlijk onze schouders eronder zetten, het gaat lukken.
Hoe gaat u het vertrouwen van beleggers en ontwikkelaars terugwinnen, die afgaand op berichten in de media door uw plannen, manier van aanpak en strakke regels niet meer willen investeren in woningbouw?
Ik zie momenteel verschillende onzekerheden in de markt. In hoeverre beleggers daarop anticiperen door meer of minder terughoudend te zijn, kan ik niet voorspellen. Ik neem meerdere maatregelen om de problemen op de woningmarkt aan te pakken. Het aanjagen van de nieuwbouwproductie is daar een van. Een ander probleem is de betaalbaarheid. Ook daar zet ik mij voor in.
In algemene zin is mijn inzet om de onzekerheden waar ik invloed op heb samen met de markt te ondervangen. Daarop probeer ik duidelijkheid te scheppen, zodat partijen met voldoende vertrouwen blijven investeren in nieuwbouw van bijvoorbeeld middenhuurwoningen.
Ten aanzien van mijn voornemen uit het programma betaalbaar wonen om de middenhuur te reguleren ben ik met verschillende partijen, waaronder marktpartijen in gesprek. Een van de punten die ik van marktpartijen hoor is dat zij, gegeven het feit dat de contouren van de regulering nog niet duidelijk zijn, geremd worden in hun investeringen in nieuwbouwprojecten. Ik zie het van groot belang dat de regulering zorgt voor zowel meer betaalbare middenhuur woningen, als dat het voor marktpartijen interessant blijft om te investeren in middenhuurwoningen. Dat het rendabel moet blijven voor institutionele beleggers om te investeren in middenhuur is een expliciet uitgangspunt van het coalitieakkoord. Het is zoeken naar een goede balans tussen deze twee elementen. Daar komt bovenop dat de regulering ook juridisch houdbaar moet zijn. Dit alles vergt een goede onderbouwing en inzicht in de mogelijke effecten van regulering. Derhalve heb ik in het programma betaalbaar wonen aangegeven dat ik de contouren van de regulering in het najaar aan uw Kamer zal aanbieden. Voor die tijd spreek ik met marktpartijen om te horen aan welke duidelijkheid zij behoefte hebben en of die op korte termijn weggenomen kan worden.
Het ontbreken van vaste contracten in de Nederlandse energiemarkt |
|
Silvio Erkens (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat energieleveranciers geen vaste contracten meer aanbieden? Hoe apprecieert u dit feit?
Ja, ik acht dit een onwenselijk effect.
Zouden langjarige contracten in de huidige markt tot lagere consumententarieven kunnen leiden?
In de huidige markt zijn de energieprijzen hoog. Het is niet de verwachting dat deze prijzen op korte termijn zullen dalen. De leveranciers zullen bij het aanbieden van langjarige contracten met een vaste prijs voor een lange periode moeten inkopen tegen de huidige hoge prijzen.
Verder zijn de kosten voor zekerheid (margin calls) in de huidige markt erg hoog. Energiebedrijven moeten hoge bedragen als onderpand betalen om de risico’s op termijncontracten af te dekken. Voor zover energiebedrijven contracten met een vaste prijs aanbieden zullen zij deze hoge kosten voor zekerheid doorberekenen in hun tarieven. Langjarige contracten zullen daarmee niet noodzakelijkerwijs tot lagere consumententarieven leiden. Wél geven ze meer zekerheid aan de consument.
Waarom zijn langetermijncontracten nog wel beschikbaar in Duitsland?
In Duitsland geldt het principe dat de consument zijn contract uitdient en deze niet voortijdig opzegt. Energieleveranciers zijn hiermee eerder bereid langjarige contracten met een vaste prijs aan te bieden. In Nederland kunnen klanten hun contract altijd opzeggen en er geldt in de huidige marktsituatie een relatief lage opzegvergoeding bij het opzeggen van contracten met een bepaalde duur.
Deze vergoeding dekt in de huidige marktsituatie niet de kosten die de energieleverancier maakt als een contract voortijdig wordt opgezegd. Deze situatie zorgt er mede voor dat energieleveranciers terughoudend zijn met het aanbieden van langjarige contracten met vaste prijzen. Daarom is de ACM al geruime tijd in overleg met energieleveranciers om te komen tot een aanpassing van de Richtsnoeren Redelijke opzegvergoedingen.
Zoals genoemd in de Kamerbrief over aanvullende maatregelen energierekening (van 20 september 2022) heb ik met energieleveranciers afgesproken dat er weer vaste contracten in de markt zullen worden aangeboden in 2023, wanneer de ACM regels omtrent de opzegvergoeding voor vaste contracten vaststelt die beter aansluiten bij de reële restwaarde van het contract.
In hoeverre spelen de relatief lage overstapboetes een rol in het opdrogen van het vaste contractaanbod in Nederland? Denkt u dat energieleveranciers daardoor, in deze onzekere markt, teveel financiële risico’s zien in het aanbieden van vaste contracten?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom zijn energieleveranciers alleen verplicht een modelcontract aan te bieden met variabele tarieven? Ziet u het als een optie om ook het aanbieden van een vast modelcontract verplicht te maken?
De ACM heeft de bevoegdheid om na consultatie van organisaties van leveranciers, netbeheerders en afnemers, vast te stellen hoe het modelcontract eruit dient te zien, zo blijkt uit de Elektriciteits- en Gaswet (artikelen 95na Elektriciteitswet 1998 en 52ca Gaswet). In de Elektriciteits- en Gaswet wordt geen invulling gegeven aan de vorm van het modelcontract. De ACM heeft de vorm van het modelcontract vastgesteld in Het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers. Daarin heeft de ACM bepaald dat het gaat om een contract met een variabele prijs voor onbepaalde tijd. Dit heeft mede te maken met de verplichting van een leverancier om consumenten ten minste een overeenkomst voor de levering van elektriciteit voor een onbepaalde duur aan te bieden. Ik ben bereid om met de ACM te bespreken of het noodzakelijk en wenselijk is, en zo ja op welke wijze, dat energieleveranciers verplicht worden tot het aanbieden van een vast modelcontract.
Bent u bereid om op zeer korte termijn met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in gesprek te gaan om te komen tot nieuwe richtlijnen die het aanbieden van meer vaste contracten weer mogelijk moeten maken?
Zoals genoemd in het antwoord op vraag 3 en 4 vind ik het wenselijk dat leveranciers aan consumenten weer langetermijncontracten met vaste tarieven aanbieden zonder dat zij te hoge financiële risico’s behoeven te lopen. De stap van de ACM om in goed overleg met de sector te komen tot een passendere invulling van de richtsnoeren over de hoogte van opzegvergoedingen draagt hieraan bij. Daarnaast heb ik in het antwoord op vraag 5 toegezegd dat ik bereid ben om met de ACM te bespreken of het noodzakelijk en wenselijk is, en zo ja op welke wijze, dat energieleveranciers verplicht worden tot het aanbieden van een vast modelcontract.
Bent u bereid om op zeer korte termijn met de energieleveranciers in gesprek te gaan om een beroep te doen op hen om weer vaste contracten te gaan aanbieden?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om zelfs tot drie of vier jaar durende langetermijncontracten te komen? Zullen deze tot een substantieel lagere maandelijkse energierekening kunnen leiden?
Zoals aangegeven, is er een mogelijkheid dat door de aangekondigde stappen, het aanbod van langjarige contracten in de markt zal toenemen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, is het daarbij echter niet zeker of daarbij de tarieven lager zullen zijn. Dat heeft immers met andere factoren te maken, waaronder de geopolitieke ontwikkelingen en de prijsontwikkelingen in de groothandelsmarkten voor gas en elektriciteit.
Kunt u deze vragen zo snel als mogelijk beantwoorden?
Ik heb de vragen zo snel als mogelijk beantwoord.
De detentie van Naoufal F. |
|
Ulysse Ellian (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat Naoufal F. op dit moment in de PI Arnhem is gedetineerd?
Ik ga niet in op de situatie rondom individuele gedetineerden. Ik zal de verdere vragen daarom in algemene zin beantwoorden.
Waarom zit Naoufal F. niet meer in een zogeheten AIT (Afdeling Intensief Toezicht)?
In algemene zin kan ik het volgende zeggen. Op grond van artikel 16 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) kan een directeur gedetineerden op een Afdeling Intensief Toezicht (AIT) plaatsen. De nadruk ligt bij de AIT op het toezicht. Het doel van dit intensieve toezicht is om te voorkomen dat gedetineerden doorgaan met criminele activiteiten tijdens hun detentie. Activiteiten vinden in kleinere groepen plaats. De contacten met de buitenwereld worden gemonitord en het dagprogramma wordt gecompartimenteerd uitgevoerd. Gedetineerden van de AIT komen zo min mogelijk in aanraking met gedetineerden van andere afdelingen. Gedetineerden in een AIT hebben veelal een zogeheten GVM-status (gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico). Na een half jaar wordt opnieuw bezien of de gedetineerde op de GVM-lijst blijft. Als er aanleiding voor is kan dat ook eerder.
Waarom is Naoufal F. niet in de categorie «extreem» geplaatst, op basis van de Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico (GVM)-circulaire?
In algemene zin geldt dat er voor de GVM-lijst onderscheid wordt gemaakt tussen gedetineerden in de categorieën verhoogd, hoog en extreem. In welke categorie een gedetineerde wordt ingedeeld wordt afgewogen in het Operationeel Overleg (OO). In het OO zitten onder meer afgevaardigden van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP), het Openbaar Ministerie, een afvaardiging van DJI en de selectiefunctionaris. In het OO wordt een risico-inschatting gemaakt op basis verschillende factoren, zoals het gedrag van een gedetineerde tijdens de detentie (is er sprake van mogelijk voortgezet crimineel handelen tijdens detentie), informatie van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) en het Openbaar Ministerie (OM).
Van belang bij de risico-inschatting zijn gegevens over macht (bijvoorbeeld de positie van de gedetineerde in een crimineel samenwerkingsverband), middelen (bijvoorbeeld of een gedetineerde over veel geld kan beschikken) en motivatie (bijvoorbeeld als sprake is van een zeer lang strafrestant). Elke zes maanden vindt er een nieuwe risico-inschatting plaats.
Hoe worden de omstandigheden strafrestant, vervolgstraffen, criminele carrière, macht en middelen beoordeeld bij het overplaatsen van gedetineerden die een leidinggevende rol hebben binnen een crimineel samenwerkingsverband?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom zitten gedetineerden die een leidinggevende rol hebben of hadden binnen een crimineel samenwerkingsverband niet ten minste in een Afdeling Intensief Toezicht?
Het is op dit moment alleen mogelijk om op basis van risicoanalyse gedetineerden in een bepaald regime te plaatsen. Mijn voorganger heeft in zijn brief van 22 november 20211 aangegeven de plaatsingsgronden voor de EBI te smal te vinden. Daarom wordt het ook mogelijk om iemand in een extra beveiligd regime te plaatsen op basis van de dreiging die uitgaat van iemands rol en positie binnen een crimineel netwerkt. De zogeheten «Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden» (RSPog) wordt hiervoor aangepast. Deze aanpassing is voor het einde van dit jaar gereed.2
Wat vindt u ervan dat Naoufal F., een van de rechterhanden van Ridouan Taghi en een van de leidinggevenden in het criminele samenwerkingsverband van Ridouan Taghi, in een relatief licht detentieregime verblijft en veelvuldig contact kan hebben met medegedetineerden?
Gedetineerden met een hoog vlucht- en maatschappelijk risico (zogeheten GVM-gedetineerden) krijgen, los van het regime, individueel beperkingen opgelegd. In algemene zin geldt voor gedetineerden die op een GVM-lijst staan dat, op basis van een individuele belangenafweging, een advies wordt uitgebracht aan de selectiefunctionaris. Daarbij wordt rekening gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder ongewenste combinaties van gedetineerden. Dit wordt elke zes maanden opnieuw getoetst. Aan de hand daarvan wordt een gedetineerde in een op dat moment passend regime of afdeling geplaatst.
Wat gaat u doen om te realiseren dat kopstukken uit criminele samenwerkingsverbanden, zoals dat van Ridouan Taghi, onder volledig toezicht staan tijdens detentie en voortgezet crimineel handelen vanuit detentie onder geen beding mogelijk is?
Ik vind het onacceptabel dat criminelen hun handel en wandel voort kunnen zetten wanneer ze veilig achter gesloten deuren behoren te zitten. De afgelopen maanden is hard gewerkt om dit tegen te gaan. Mijn voorganger heeft in de Kamerbrief over de aanpak van georganiseerde criminaliteit tijdens detentie en berechting en in de voortgangsbrief over de implementatie van deze maatregelen al veel in gang gezet.3 Maar recente ontwikkelingen laten zien dat het huidige wet- en regelgevend kader tekort schiet en dat er meer nodig is. Er zullen steeds nieuwe maatregelen moeten worden genomen om geharde criminelen een stap voor te blijven. De afgelopen weken is er dan ook hard gewerkt aan maatregelen om de huidige kwetsbaarheden te beperken. Deze extra maatregelen en de plannen voor wijziging van wet- en regelgeving zijn uiteengezet in de brief: Aanvullende maatregelen tegen georganiseerde criminaliteit tijdens detentie.4 In de tussentijd worden ten aanzien van de beschreven kopstukken individueel extra maatregelen opgelegd als de situatie daarom vraagt en voor zover de huidige regelgeving dit toelaat.
Het artikel ‘Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden’ |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Raad voor de rechtspraak niet wil meewerken aan een, anders dan door henzelf verricht, onafhankelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
De Raad voor de Rechtspraak heeft aangegeven geen vervolg te geven aan de verkennende gesprekken met de Rijksuniversiteit Groningen. De Rechtspraak zal zelf onderzoek gaan doen.
Wat vindt u van het feit dat dit onafhankelijke onderzoek, dat vier tot vijf maanden duurt, inmiddels al afgerond had kunnen zijn? Kunt u aangeven hoe dit zo lang heeft kunnen duren?
Of het onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen al afgerond had kunnen zijn kan ik niet beoordelen.
Kunt u toelichten waarom dit onafhankelijke onderzoek nog niet plaats heeft gevonden? Doet dit, volgens u, recht aan de urgentie van dit onderwerp?
Het onderzoeksplan van de Rijksuniversiteit Groningen gaat uit van het verkrijgen van dossiers van rechtbanken. De Raad voor de Rechtspraak heeft kenbaar gemaakt dat dit niet mogelijk is omdat het in veel gevallen gaat om lopende uithuisplaatsingen, die jaarlijks opnieuw worden beoordeeld. De Raad voor de Rechtspraak heeft aangegeven dat onderzoek naar die zaken door een derde partij niet aan de orde kan zijn.2
Bent u van mening dat de Raad voor de rechtspraak voldoende zelf kan onderzoeken of er uithuisplaatsingen hebben plaatsgevonden vanwege schuldenproblematiek? Zo ja, waarom wel?
Ik vind het positief dat de rechtspraak zelf het initiatief neemt voor reflectie en onderzoek. Bestuursrechters reflecteerden eerder al, eveneens naar aanleiding van de toeslagenaffaire. Het rapport dat deze werkgroep opleverde getuigt van het vermogen om grondig en kritisch naar het eigen functioneren te kijken. Bij het reflectieprogramma van de familie- en jeugdrechters zijn behalve rechters, raadsheren en juridisch medewerkers ook vier externe adviseurs betrokken. Deze adviseurs komen uit de wetenschap, ontwikkelingspsychologie en advocatuur. Ook bij het geplande dossieronderzoek van de rechtspraak naar de uithuisplaatsingen van kinderen uit gedupeerde gezinnen zal een externe begeleidingscommissie zijn.
Bent u bekend met het onderzoeksplan van de Rijksuniversiteit Groningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit onderzoeksplan aan de Kamer doen toekomen?
Het onderzoeksvoorstel is met een persbericht op 26 mei 2022 op de website van de Rijksuniversiteit Groningen gepubliceerd.3
Klopt het dat de Raad voor de rechtspraak aangeeft dat zelf onderzoek doen de enige optie is? Deelt u deze mening? Zo ja, waarom?
Uitgangspunt in ons rechtsbestel is dat rechters in appel oordelen over beslissingen in eerste aanleg, dat is een essentieel onderdeel van onafhankelijke rechtspraak. Aangezien een deel van de uithuisplaatsingen nog voorligt bij de rechter (lopende uithuisplaatsingen worden jaarlijks opnieuw beoordeeld), past het niet om door een derde partij onderzoek laten doen naar rechtbankdossiers. Dit is pas mogelijk nadat de zaken afgesloten zijn. Daar kan nog veel tijd overheen gaan. Ik vind het mede daarom positief dat de rechtspraak zelf aan reflectie doet en dossieronderzoek wil gaan doen.
Klopt het dat er contact is geweest tussen de Rijksuniversiteit Groningen en uw ministerie? Kunt u bevestigen dat er via die weg ook contact is geweest met de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid? Klopt het dat de seinen daar op groen hebben gestaan voor een onderzoek? Kunt u dit bevestigen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de inhoud van dit contact aan de Kamer doen toekomen?
De Rijksuniversiteit Groningen informeerde in het voorjaar het ministerie over het plan om in het kader van de toeslagenaffaire onderzoek te doen naar rechtbankdossiers van uithuisgeplaatste kinderen. In juli heeft mijn ministerie eenmaal bij de onderzoekers geïnformeerd naar de stand van zaken. Toen bleek dat het onderzoek geen doorgang zou vinden.
De Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) liet mij weten dat de Rijksuniversiteit Groningen in mei telefonisch contact heeft opgenomen. Voorafgaand aan dit contact heeft de Inspectie het persbericht en onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen ontvangen. Telefonisch heeft de Inspectie een toelichting gegeven op het onderzoek dat zij thans aan het uitvoeren is. De Inspectie gaat niet over het wel of niet instellen van onderzoeken door andere partijen en heeft dat ook kenbaar gemaakt. De Inspectie heeft verder geen contact gehad met de Rijksuniversiteit Groningen en is niet op de hoogte gebracht van verdere ontwikkelingen.
Kunt u bevestigen dat een onafhankelijk onderzoek naar de uithuisplaatsingen van maatschappelijk belang is en moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u dit vorm geven?
Ik onderschrijf het belang van onafhankelijk onderzoek. Dit is nodig voor inzicht en erkenning. Dit krijgt vorm via het inspectieonderzoek en de onderzoekscommissie.
Bent u van mening dat een onderzoek naar het functioneren van rechters betrouwbaar is als het niet door een derde onafhankelijke partij wordt uitgevoerd? Zo ja, waarom wel? Zo nee, kunt u toelichten of u dit onderzoek van de Raad voor de rechtspraak als betrouwbaar en onafhankelijk kunt definiëren?
Het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen is niet gericht op het onderzoeken van het functioneren van rechters. Het onderzoekvoorstel heeft als focus om te achterhalen wat de invloed was van schuldenproblematiek op de beslissing een kind uit huis te plaatsen, en of die schuldenproblematiek het gevolg was van het terugvorderen van kinderopvangtoeslag. Naar verwachting wordt dit met het onderzoek van de IJenV ook inzichtelijk gemaakt. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen.
De rechtspraak voert momenteel een reflectietraject uit. Hierover is uw kamer geïnformeerd in november 2021. Hiernaast zal de Rechtspraak zelf onderzoek te doen naar de beslissingen tot uithuisplaatsing van kinderen uit gezinnen die gedupeerd zijn in de toeslagenaffaire. Het zelf doen van onderzoek is nodig omdat het in veel gevallen gaat om nog lopende rechtszaken. De rechtspraak zal wel een externe begeleidingscommissie betrekken bij het onderzoek.
Bent u van mening dat de ernst van situatie met zich mee brengt dat er, zo snel mogelijk, een onafhankelijk feitelijk onderzoek moet worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven dat er geen schijn van objectieve partijdigheid is als de rechterlijke macht deze fouten zelf gaat onderzoeken?
Het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming is reeds in januari van dit jaar gestart. Daarnaast werk ik aan de instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie. Ik vind het positief dat de rechtspraak zelf het initiatief neemt tot reflectie en onderzoek. De rechtspraak heeft eerder laten zien in staat te zijn grondig en kritisch naar de eigen rol te kijken; dat verwacht ik ook in de onderhavige kwestie. Op voorhand kan echter niet gesteld worden dat sprake is van «fouten» bij de rechterlijke macht.
Kunt u aangeven wat u gaat doen om dit proces te versnellen? Kunt u bevestigen dat er een zeker gevoel van urgentie aanwezig is?
Die urgentie is er. Het voorbereiden en uitvoeren van onderzoek kost tijd. Naar verwachting komen in oktober de kwantitatieve onderzoeksresultaten van de IJenV beschikbaar. Ondertussen werk ik aan de instelling van een onderzoekscommissie en richt ik mij op het vinden van een voorzitter. Ik verwacht uw Kamer hier spoedig over te kunnen informeren.
Kunt u aangeven wanneer u verwacht dit onderzoek te kunnen laten starten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 12 heb aangegeven, richt ik mij op het vinden van een voorzitter voor de onderzoekscommissie. Dit heeft prioriteit omdat de verdere uitwerking en voorbereidingen door of in samenspraak met de voorzitter moeten plaatsvinden. Het onderzoek zal naar verwachting dit najaar starten.
Het bericht ‘Toezichthouder: inhaalzorg na corona blijft een probleem’ |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Toezichthouder: inhaalzorg na corona blijft een probleem» van 30 augustus jl.?1
Ja.
Hoe kwalificeert u het feit dat er nog steeds 120.000 patiënten wachten op behandelingen die tijdens de pandemie zijn uitgesteld? Hoe kan het dat dit enorme aantal wachtende patiënten in de afgelopen maanden niet is afgenomen?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft in de monitor «Toegankelijkheid van de zorg» van 30 augustus jongstleden aangegeven dat het aantal extra mensen dat wacht op een behandeling in een ziekenhuis in augustus relatief gelijk is aan het aantal wachtenden in juni. De lengte van de gemiddelde wachttijden blijft stabiel hoog en hoger dan de Treeknorm. Kanttekening bij deze cijfers is dat de aanlevering van de data verbeterd is waardoor het lijkt alsof er nu meer wachtenden zijn. Ik vind het belangrijk dat de uitgestelde zorg zo snel mogelijk wordt ingehaald. Zorgprofessionals doen hun uiterste best om patiënten zo snel mogelijk te helpen en toch lukt het niet om de wachtlijsten weg te werken. De NZa noemt in de monitor een aantal oorzaken zoals een hoog ziekteverzuim en corona. Verder geeft de NZa aan dat de verschillen in wachttijden tussen regio’s duidelijk maken dat samenwerking kan bijdragen aan kortere wachttijden en wachtlijsten.
Wat is er terecht gekomen van uw oproep aan de zorg om «een tandje bij te zetten» voor de inhaalzorg? Wat heeft u eraan gedaan om dat mogelijk te maken?
Ik vind het zorgelijk dat er nog steeds veel patiënten wachten op een behandeling. Dit is ook de reden dat ik regelmatig met partijen om tafel zit en afspraken heb gemaakt om ervoor te zorgen dat deze zorg zo snel mogelijk wordt ingehaald. U bent hierover geïnformeerd in mijn brief aan de Kamer op 5 juli jongstleden.2 Daarnaast heb ik hier onlangs overleg ook over gehad met de Patiëntenfederatie Nederland. De Patiëntenfederatie heeft aangegeven nog steeds signalen te ontvangen van mensen die al lang wachten op een ingreep en als gevolg daarvan hinder ondervinden. Het blijft van belang dat zorgaanbieders goed communiceren met de patiënten over de wachttijd en de mogelijkheid voor zorgbemiddeling onder de aandacht brengen. Ik heb de ziekenhuizen daarom ook gevraagd om onverminderd in te zetten op het actief bijhouden van de wachtlijsten en patiënten te wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling zodat zij mogelijk sneller binnen hun eigen regio geholpen kunnen worden. Zo blijkt bijvoorbeeld dat zorgbemiddeling in het overgrote deel van de aanvragen effectief is en patiënten ook daadwerkelijk sneller geholpen kunnen worden. Ik informeer u op korte termijn per brief over de stand van zaken uitgestelde zorg en de voortgang op de bestuurlijke afspraken.
In welke mate zijn de genoemde oorzaken, respectievelijk 1 ziekteverzuim, 2 medewerkers die geen avond-/weekenddiensten draaien, 3 IC-capaciteit, 4 capaciteit in revalidatiecentra en 5 capaciteit in verpleeghuizen van invloed op de inhaalzorg? Kunt u dat kwantitatief maken?
Alle genoemde oorzaken hebben invloed op de mate waarin de (planbare) zorg geleverd kan worden. Het staat vast, zoals ook uit de monitor van de NZa blijkt, dat het ziekteverzuim hoger is dan normaal. Het is echter niet één op één aan te wijzen welk stukje hoeveel invloed heeft, het is een samenhangend geheel van aspecten die elkaar beïnvloeden.
Op welke manier gaat u deze oorzaken aanpakken om de inhaalzorg weer op gang te brengen? Welke stappen zijn er bijvoorbeeld gezet om wachtlijstbemiddeling en inzicht in wachtlijsten te optimaliseren?
Er is niet één oplossing die ervoor kan zorgen dat uitgestelde zorg wordt weggewerkt. Er worden langs meerdere wegen verschillende acties ingezet door diverse partijen.
Allereerst zijn het de zorgprofessionals die zich inzetten om patiënten zo snel mogelijk te helpen. Zij hebben contact met de patiënten, maken een urgentie-inschatting en kunnen patiënten wijzen op de mogelijkheden op zorgmiddeling naar een andere aanbieder waardoor een patiënt mogelijk sneller geholpen kan worden. Daarnaast worden er ook vanuit de zorgverzekeraars verschillende acties in gang gezet.
In het veld worden goede voorbeelden ontwikkeld die weer andere zorgprofessionals kunnen inspireren en ondersteunen in het contact met hun patiënt waardoor beter zicht is op de wachtlijsten. Het OLVG in Amsterdam maakt bijvoorbeeld gebruik van een wachtlijstapp. De ervaring daar leert dat met een goede wachtlijstplanning onnodig wachten voorkomen kan worden. Met behulp van een app kan het ziekenhuis contact onderhouden met patiënten op de wachtlijst. Daar bleek dat een derde van die patiënten op dit moment niet op de wachtlijst hoort. Voor de overige patiënten geldt dat beter inzichtelijk is wat hun huidige zorgvraag en de urgentie van die vraag is. De patiënten voelen zich door deze werkwijze ook beter gehoord en weten beter waar zij aan toe zijn.
Ik heb daarom met de ziekenhuizen afgesproken dat zij inzetten op het actueel houden van hun wachttijden en dat ze daarbij kijken naar manieren om dit slimmer in te richten, zoals dit voorbeeld van het OLVG, om zo van elkaar te leren.
Om beter inzicht te krijgen in de cijfers over de werkvoorraden heeft de NZa samen met de partijen binnen de medisch-specialistische zorg afspraken gemaakt over de nieuwe wijze van aanlevering van deze cijfers aan de NZa. Dit heeft geleid tot een sterke toename in aanlevering.
Verder heeft de NZa controlebezoeken uitgevoerd bij de vier grootste zorgverzekeraars om vast te stellen of zij maximaal hun rol pakken in het wegwerken van de uitgestelde zorg. Waar nodig neemt de NZa aanvullende maatregelen. Ook bekijkt de NZa samen met de Zelfstandige Klinieken Nederland (ZKN) hoeveel extra zorg de zelfstandig behandelcentra (zbc’s) binnen de bestaande capaciteit kunnen leveren. Over de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik u op korte termijn nader informeren.
Daarnaast heeft de NZa samen met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de Patiëntenfederatie Nederland (PFN) gekeken naar mogelijkheden om zorgbemiddeling nog meer onder de aandacht te brengen. Dit heeft ertoe geleid dat ZN hier landelijk aandacht aan heeft besteed via advertenties in kranten. Daarnaast worden in de filmpjes in de wachtkamer (narrow casting), bij bijvoorbeeld de huisarts, de mogelijkheden van zorgbemiddeling ook onder de aandacht gebracht.
In hoeverre is inmiddels geregeld dat de capaciteit van zelfstandige klinieken wordt ingezet voor inhaalzorg? Wat doet u eraan om deze capaciteit zoveel als mogelijk in te zetten?
Zelfstandige behandelcentra (zbc’s) leveren al veel meer zorg dan voor de coronapandemie. Uit de monitor van de NZa blijkt dat zbc’s in de eerste helft van 2022 25% meer productie hebben gedraaid dan in 2019. ZN geeft aan te zien dat patiënten ook zelf de zbc’s beter weten te vinden en met zorgbemiddeling daar ook sneller geholpen worden. In de regio’s zijn zorgverzekeraars in gesprek met elk ziekenhuis waarbij ook het nabellen van wachtenden, ook over de mogelijkheden van een sneller alternatief elders, aan de orde komt. Voor de acties die ingezet zijn om zorgbemiddeling beter onder de aandacht te brengen, verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Betreurt u niet dat u voor de zomer niet in bent gegaan op het aanbod van de Duitse ziekenhuizen om een deel van de inhaalzorg voor Nederlandse patiënten over te nemen, ondanks de oproep van onder andere de VVD om hier wel op in te gaan? Bent u bereid alsnog contact op te nemen met de Duitse ziekenhuizen om afspraken te maken die de inhaalzorg helpen versnellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer op korte termijn informeren over deze afspraken?
In de eerste plaats moeten we alle mogelijkheden in Nederland zo goed mogelijk benutten om patiënten zo snel mogelijk te helpen. Ook uit de monitor van de NZa blijkt dat er regionaal verschillen zitten in de wachtlijsten waaruit blijkt dat betere samenwerking (in de regio) nog tot verbetering kan leiden. Ik zie de volgende stapsgewijze aanpak:
Ziekenhuizen zetten maximaal in om de zorg binnen het eigen ziekenhuis in te halen.
Ziekenhuizen kunnen onderling patiënten doorverwijzen en moeten samen goed kijken waar de patiënt het beste (elders in de regio) geholpen kan worden.
Zelfstandige behandelcentra hebben capaciteit om uitgestelde zorg te leveren.
Patiënten kunnen, op individuele basis, bemiddeld worden voor zorg naar het buitenland.
In alle gevallen hebben zorgverzekeraars hierin een belangrijke rol waar het gaat zorgbemiddeling. Het aanbod uit Duitsland klinkt ideaal, maar we moeten ook oog hebben voor de mogelijke beperkingen bij zorgbemiddeling naar het buitenland. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de nazorg die patiënten nodig hebben. Daarvoor moet óf capaciteit zijn in Nederland, óf een patiënt moet voor alle vervolgafspraken afreizen naar het buitenland. Ook zijn er veel patiënten die niet in het buitenland geholpen willen worden, bijvoorbeeld vanwege een bestaande langdurige behandelrelatie in Nederland of vanwege de taalbarrière. In grensregio’s zijn overigens al langer bestaande samenwerkingsverbanden met ziekenhuizen over de grens. Deze moeten zo goed mogelijk benut worden door de ziekenhuizen.
Bent u het ermee eens dat het heel belangrijk is dat mensen die wachten op behandelingen, proactief en compleet worden geïnformeerd over waar ze terecht kunnen voor de benodigde zorg, ook als dat van een andere dan hun reguliere zorgverlener is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat zowel zorgverzekeraars als zorgverleners dit doen?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 5 heb toegelicht zijn er verschillende acties ingezet om zorgbemiddeling beter onder de aandacht te brengen bij zowel zorgverleners als de patiënten zelf.
Daarnaast is voor deze vorm van wachtlijstbemiddeling door zorgverzekeraars inzicht in en delen van persoonlijke gegevens met zorgverzekeraars nodig. Ik vind het van belang om beschikbare gegevens waar mogelijk te benutten om mensen de juiste zorg op de juiste plek te bieden, maar wel altijd met inachtneming van de regelgeving rondom privacy en gegevensbescherming. Daarom verkennen we dit najaar vanuit het Ministerie van VWS samen met Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Vektis en de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) welke ruimte de huidige wetgeving biedt en hoe we hieraan praktisch nadere invulling kunnen geven, ook ten aanzien van wachtlijstbemiddeling. Hiermee geven we tevens uitvoering aan de motie De Haan/Kuzu3.
Het toezicht op gezinshuizen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
|
|
|
Zullen, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen aangeeft dat wordt gewerkt aan de algemene maatregel van bestuur (AMvB) reële prijzen, waar met kostprijselementen sturing wordt gegeven aan de opbouw van een reële prijs voor jeugdhulp, hier ook richtlijnen in worden opgenomen voor reële kosten voor vastgoed, omdat er veel zorggeld aan vastgoed wordt besteed bij gezinshuizen?1
Met de AMvB reële prijzen Jeugdwet worden gemeenten en aanbieders verplicht hun prijzen op te bouwen uit landelijk bepaalde kostprijselementen. Eén van deze kostprijselementen betreft overheadkosten, waarvan vastgoed een categorie is. Dat heeft tot gevolg dat gemeenten en aanbieders met (onder meer) het vastgoed rekening moeten houden om te komen tot reële prijzen. In de handreiking «inzicht in tarieven» is opgenomen op welke manieren de kostprijs op basis van kostprijselementen kan worden berekend. In de handreiking «tariefstelling gezinshuiszorg» is de bouwsteen huisvesting opgenomen, waarin uiteen is gezet uit welke componenten huisvestigingskosten bestaan.2
In hoeverre past het bij uw visie op het gezinshuis dat hier steeds meer en goedkoop personeel voor wordt ingezet, zoals stagiairs, die vervolgens alleen op een groep komen te staan? Is dit wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Nee: Het is niet wenselijk dat stagiairs alleen en zonder begeleiding worden ingezet in een gezinshuis. Stagiairs zijn nog in opleiding en moeten worden begeleid door een ervaren professional.
Herkent u het beeld dat de expert de heer van der Helm schetst dat vastgestelde kwaliteitscriteria worden opgevat als richtsnoeren waar gezinshuizen zich officieel niet aan hoeven te houden? Zo ja, wat vindt u daarvan?2
De vastgestelde kwaliteitscriteria voor gezinshuizen worden op verschillende manieren gebruikt door de betrokken partijen. Het zijn veldnormen voor de sector die door het veld zelf en andere betrokkenen zijn opgesteld. Hoewel de criteria niet zijn vastgelegd in wet- of regelgeving, zijn deze criteria niet vrijblijvend. De gemeenten gebruiken de kwaliteitscriteria als richtsnoer bij de inkoop van de gezinshuiszorg en kunnen hiermee zien of de kwaliteit van de gezinshuiszorg voldoet aan de gestelde normen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gebruikt de kwaliteitscriteria bij het toetsen van de kwaliteit van zorg. En ook voor de jeugdigen en de ouders die gebruik maken van de gezinshuiszorg geven de criteria een duidelijk kader wat gezinshuiszorg inhoudt en waaraan deze moet voldoen.
Gezien de diversiteit en verscheidenheid in het aanbod van de gezinshuizen is er door de sector zelf niet voor gekozen om de kwaliteitscriteria als bindende kwaliteitseisen voor te schrijven.
Waarom heeft u ervoor gekozen om samen met de sector bindende kwaliteitseisen tegen te houden?
Zie antwoord vraag 3.
Is het haalbaar dat gezinshuizen zelf hun eigen meta-toezicht inrichten als bindende kwaliteitseisen missen? Zo ja, hoe dan?
Allereerst is het zo dat de gezinshuizen niet zelf hun eigen metatoezicht inrichten. Bij metatoezicht toetst de IGJ de private borging (middels het Keurmerk Gezinshuizen van de franchiseorganisatie Gezinshuis.com en hoofdaannemer Driestroom) op haar doeltreffendheid. Een onderdeel van deze toets op doeltreffendheid is het toezicht van de IGJ bij gezinshuizen om na te gaan of de private borging in de praktijk goed werkt en tot goede kwaliteit van de jeugdhulp leidt. Pas op het moment dat de doeltreffendheid is vastgesteld, kan de IGJ besluiten tot aanpassing van het toezicht, zoals het minder intensief uitvoeren van het toezicht.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat gezinshuizen winst maken, aangezien u in beantwoording van eerdere vragen heeft aangegeven dat u met het wetsvoorstel Integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) voorwaarden kan stellen aan winst? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?3
Sommige gezinshuisouders zijn werkzaam als zelfstandig ondernemer. Zij kunnen en mogen in beperkte mate winst maken. Soms worden deze winsten weer gebruikt voor investeringen om de zorg of de huisvesting te verbeteren. Exorbitante winsten zijn niet wenselijk en wil het kabinet voorkomen. Met het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders (Wibz) kunnen voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het uitkeren van winsten.
Wat is volgens u de verantwoordelijkheid van jeugdbeschermingsorganisaties als het gaat om het zicht op de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis?
De jeugdbeschermingsorganisaties zijn verantwoordelijk voor de afspraken over de hulp die nodig is voor een jeugdige of kind, welke uit huis en onder toezicht wordt geplaatst. Ook indien een jeugdige in een gezinshuis is geplaatst, houdt de voogd (jeugdbeschermer) zicht op de kwaliteit van de geboden zorg in dit gezinshuis. Indien een voogd constateert dat de kwaliteit van de zorg in een gezinshuis onvoldoende is, of als de veiligheid van een jeugdige niet gewaarborgd is, dan kan een jeugdbeschermer ingrijpen. Dit kan door in gesprek te gaan met de gezinshuisouders of, als het probleem groter is en niet kan wordt opgelost, door de kwestie aan te kaarten bij de manager(s) van de jeugdbeschermingsorganisatie. In ernstige gevallen kan een jeugdige door een jeugdbeschermingsorganisatie worden overgeplaatst naar een andere zorgaanbieder.
Daarnaast hebben de professionals van de jeugdbeschermingsorganisaties ook de mogelijkheid om een klacht of melding te doen bij de IGJ over een jeugdhulpaanbieder zoals een gezinshuis. De IGJ gaat de melding dan nader onderzoeken.
Wanneer moeten zij ingrijpen en op welke manier?
Zie antwoord vraag 7.
Zouden vertrouwenspersonen meer bevoegdheden moeten krijgen om de positie van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke bevoegdheden?
Vertrouwenspersonen bespreken klachten van jeugdigen over bijvoorbeeld de kwaliteit van de zorg met hen. Tijdens de bezoeken kunnen jeugdigen met de vertrouwenspersoon in gesprek gaan over hun vragen, hun onvrede, klachten of andere zaken. Als hieruit blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie of een situatie waarin de rechtspositie van de kinderen in gevaar is, dan kan de vertrouwenspersoon het kind ondersteunen om dit aan te kaarten. Wil of durft het kind dat niet, is er sprake van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon deze situatie zelf aankaarten. In principe doet de vertrouwenspersoon dat bij het gezinshuis zelf of bij de jeugdhulpaanbieder waar het gezinshuis onder valt. Wordt dit signaal niet of onvoldoende opgepakt, dan kan het AKJ het signaal melden bij de IGJ.
Over de werkwijze van het melden van signalen van vertrouwenspersonen van het Advies- en Klachtenbureau (AKJ) aan de IGJ zijn afspraken gemaakt met de IGJ. De vertrouwenspersoon kan zelf ook, op grond van eigen waarneming, signaleren bij de betrokken instanties (jeugdhulpaanbieder of jeugdbeschermingsorganisatie) en/of bij de IGJ. Daarnaast kan de vertrouwenspersoon ook signaleren bij de gemeente; bijvoorbeeld bij de inkopende organisatie. Dit zullen zij in ieder geval doen indien blijkt dat er sprake is van een onveilige situatie.
De bevoegdheden van de vertrouwenspersonen van onder meer het AKJ om de positie en veiligheid van kinderen te verbeteren, is hiermee voldoende gewaarborgd.
Waarom kunnen gezinshuizen niet gesloten worden op basis van de jeugdwet, zoals de inspectie stelt? Kan de inspectie gezinshuizen wel op basis van een andere wet sluiten? Zo ja, op basis van welke wet?
Hoewel de IGJ formeel een gezinshuis niet voor onbepaalde tijd kan sluiten, heeft de IGJ op grond van de jeugdwet wel de mogelijkheid c.q. de bevoegdheid tot oplegging van een aanwijzing of bevel om een jeugdhulpaanbieder over te dragen en geen nieuwe jeugdigen aan te nemen, zolang de normafwijking niet is beëindigd. Naleving van de aanwijzing kan eventueel afgedwongen worden middels de last onder dwangsom. Daarmee wordt de instelling de facto gesloten zolang de IGJ significante risico’s ziet voor de kwaliteit en veiligheid van de verleende jeugdhulp. Een verder strekkende bevoegdheid in de Jeugdwet is daarmee niet nodig.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de inspectie grip kan houden op 7000 jeugdhulpbedrijven?
Het zicht houden op de kwaliteit van 7.000 jeugdhulpaanbieders is een verantwoordelijkheid van verschillende partijen. Allereerst is de zorgaanbieder zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van de zorg. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor (de inkoop van) een kwalitatief en kwantitatief toereikend hulpaanbod en zullen zij bij de inkoop van de zorg nadere kwaliteitseisen stellen. De IGJ is de toezichthouder op de aanbieders van jeugdhulp. De IGJ geeft haar toezicht op verschillende manieren vorm en gaat hierbij risico-gestuurd en responsief te werk. Risico-gestuurd toezicht is toezicht waarbij risicovolle thema’s en risicovolle instellingen worden onderzocht. Dit gebeurt op basis van de informatie die de IGJ verzamelt over de jeugdhulpaanbieders en bijvoorbeeld naar aanleiding van meldingen en signalen. Responsief toezicht is toezicht dat past bij het soort jeugdhulpaanbieders, bij hun gedrag en motivatie en dat effectief is om de kwaliteit en veiligheid van de zorg te verbeteren.
De IGJ houdt, naast het toezicht op individuele aanbieders, ook toezicht op groepen aanbieders. Voorbeelden hiervan zijn het toezicht op nieuwe jeugdhulpaanbieders en het metatoezicht zoals in de antwoorden op de vragen 5, 12 en 13 nader is toegelicht.
Waarom is er via het experiment metatoezicht gekozen om te varen op het interne toezicht van franchiseorganisaties die een duidelijk eigen belang hebben in een goede beoordeling van hun instellingen?
Zoals in vraag 11 aangegeven, is het borgen van de kwaliteit van jeugdzorg een tussen verschillende partijen. Hierin spelen gemeenten en ook koepels of vertegenwoordigers van kleine aanbieders een rol. In de pilot die op dit moment loopt, onderzoekt de IGJ in hoeverre zij in haar toezicht kan leunen op deze partijen. Het definitief inzetten van metatoezicht zal pas gebeuren als de IGJ vertrouwen heeft in deze partijen. De IGJ zal daar pas na de pilot een besluit over nemen. Zie ook de antwoorden op de vragen 5 en 13.
Wat is het doel van deze proef? Wat zijn de criteria waar de proef op getoetst wordt om te bepalen of dit een vervolg zal krijgen? Wanneer is de proef volgens u geslaagd?
Bij het project metatoezicht gaat de IGJ samen met het veld na in hoeverre het veld zelf in staat is om de kwaliteit van de (jeugd)hulp bij gezinshuizen en zorgboeren te toetsen. Eerst is bij certificerende instellingen, keurmerken, franchisegevers en hoofdaannemers nagegaan in hoeverre deze bijdragen aan de kwaliteit van de (jeugd)hulp. De door de branche opgestelde kwaliteitscriteria, en de wettelijke eisen vormen hiervoor de basis. De conclusie is dat het private toezicht een basis kan vormen voor het nader ontwikkelen van metatoezicht. Vervolgens zijn vier pilots gestart, twee bij gezinshuizen en twee bij zorgboeren. In deze pilots gaat de IGJ na of de private borging in de praktijk doeltreffend werkt bij de onderzochte gezinshuizen/zorgboeren en of de kwaliteit van de (jeugd)hulp voldoende is. Bij gebleken effectiviteit (medio 2023) kan de IGJ besluiten om het toezicht bij kleine aanbieders minder intensief uit te voeren. Daarna kan de IGJ ook bij andere samenwerkingsverbanden waar een vorm van private borging plaatsvindt nagaan of deze doeltreffend werkt, zodat metatoezicht een manier van toezicht is die breder wordt ingezet.
Kunt u toelichten, aangezien u in de beantwoording van eerdere vragen uiteen heeft gezet hoe klachten over misstanden veilig gemeld kunnen worden, welk gevolg een gegrond verklaarde klacht heeft voor het vervolg van de casus? Welke stappen kunnen ouder/kind zetten als de instelling geen actie onderneemt naar aanleiding van gegrond verklaarde klacht? Heeft u hier voorbeelden van?4
Een jeugdhulpaanbieder moet binnen een maand na de uitspraak van de klachtencommissie schriftelijk aangeven of hij naar aanleiding van dat oordeel maatregelen zal nemen, en zo ja welke. In de praktijk kan het voorkomen dat een ouder of kind van mening is dat de jeugdhulpaanbieder onvoldoende verbetering laat zien, ondanks de toezegging van de jeugdhulpaanbieder welke maatregelen ze gaan nemen. Zij kunnen gedurende elk moment als ze onvrede ervaren contact opnemen met het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ). Het LMZ informeert en adviseert ouders, kinderen en naasten over welke stappen ze kunnen zetten op het moment dat ze onvrede hebben. Als de klachtroute al doorlopen is en de jeugdhulpaanbieder laat volgens de klager onvoldoende verbetering zien dan gaat het LMZ met de klager in gesprek. In dat geval wil de IGJ graag de onderliggende stukken ontvangen, zoals de ingediende klacht, de uitspraak van de klachtencommissie en de reactie van de jeugdhulpaanbieder op de uitspraak om zo een duidelijk beeld van de situatie te kunnen vormen. Een dergelijke situatie kan, in overleg met de klager, op individueel niveau beoordeeld worden door de inspecteurs. Afhankelijk van de inhoud van de klacht zullen de inspecteurs bepalen welke interventie richting de jeugdzorgaanbieder plaatsvindt.6
De ernstige situatie in Suriname ten aanzien van ziekenhuiszorg |
|
Don Ceder (CU), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Kuipers , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat ziekenhuizen in Suriname kampen met een ernstig tekort aan (specialistisch) personeel, dat onder andere op de Neonatale Intensive Care Unit code zwart van toepassing is, en dit tot schrijnende situaties leidt?1
Ja. De regering is bekend met de precaire situatie in de Surinaamse gezondheidszorg.
Bent u bereid om Suriname te vragen waar Nederland kan ondersteunen op zowel personeel als materieel gebied en expertise-uitwisseling?
De crisis in de gezondheidszorg in Suriname is ruim aan bod gekomen in de gesprekken die de Minister-President en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking hebben gevoerd tijden hun bezoek aan Suriname op 12 en 13 september jl. Een verslag van deze reis zal separaat aan de Kamer worden verstuurd.
Nederland draagt reeds via het Makandra-programma, dat is opgezet om technische assistentie uit te wisselen tussen Nederland en Suriname, bij aan de Surinaamse gezondheidszorg. Voormalig Directeur-Generaal van het RIVM de heer Sprenger is gedetacheerd bij de Surinaamse regering om te adviseren over de duurzame hervorming van de Surinaamse gezondheidszorg.
Om uit de huidige gezondheidscrisis te komen heeft de heer Sprenger bijgedragen aan het opstellen van een Herstelplan Gezondheidszorg dat recent door de Surinaamse regering is goedgekeurd. Om dit herstelplan te kunnen implementeren zijn financiële middelen nodig voor het Zorg Transitie Fonds. Suriname heeft tijdens de gesprekken met de Minister-President en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aangegeven een gedeelte van de nog beschikbare Verdragsmiddelen in te willen zetten voor de gezondheidszorg. Concreet betekent dit dat ca. € 8 mln. zal worden ingezet voor dit Fonds.
Ook heeft Nederland tijdens de Covid-pandemie Suriname bijgestaan, door middel van het verstrekken van medicijnen, vaccins, beschermingsmateriaal en het faciliteren van de inzet van Nederlandse gezondheidsexperts.
Bent u ermee bekend dat Nederlandse ziekenhuizen of zorgorganisaties direct of indirect schaars (specialistisch) personeel werven uit Suriname om in Nederland te werken en hierdoor een «braindrain» ontstaat? Bent u het ermee eens dat dit, gelet op de reeds ernstige tekorten aan zorgpersoneel, onwenselijk en schadelijk is voor de volksgezondheid in Suriname? Bent u bereid om Nederlandse ziekenhuizen hierop aan te spreken?
Suriname kampt met een tekort aan zorgpersoneel. Volgens onbevestigde berichten worden er door diverse partijen uit verschillende landen verpleegkundigen geworven in Suriname.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is er mee bekend dat Surinaamse zorgmedewerkers in de Nederlandse gezondheidszorg werken. Het kabinet zet echter niet actief in op arbeidsmigratie van buiten de EER (met uitzondering van kennismigratie). Zo is er in Nederland nog onbenut arbeidsmarktpotentieel van mensen met een zorgachtergrond of affiniteit met zorg die in de Nederlandse gezondheidszorg kunnen worden ingezet. Ook wordt gekeken naar de mogelijkheden van urenuitbreiding voor zorgmedewerkers met een deeltijdcontract. Daarnaast is er nog onbenut arbeidsmarktpotentieel in de Europese Unie.
Het staat zorgorganisaties echter vrij om Surinaamse verpleegkundigen en artsen in te zetten als zij voldoen aan de voorwaarden die worden gesteld in de Wet arbeid vreemdelingen en in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Het UWV toetst per aanvraag onder andere of er prioriteitsgenietend aanbod aanwezig is en of de werkgever voldoende heeft gedaan om binnen Nederland, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland personeel te vinden. Ook moet worden aangetoond dat de randvoorwaarden op orde zijn zoals huisvesting en een marktconform salaris.
Bent u bereid om gezien de financiële situatie van Suriname en gezien de historische banden (tijdelijk) de reis- en verblijfskosten en kosten voor coördinatie over te nemen van het Nederlands zorgpersoneel en experts, die zich bereid hebben geacht om Suriname te ondersteunen? En bent u bereid hiervoor een budget beschikbaar te stellen?
Er is reeds een budget beschikbaar voor het bekostigen van reiskosten van experts, via het Programma Uitzending Managers (PUM). Vooralsnog wordt dit budget toereikend geacht. Ook wordt via het reeds genoemde Makandra-programma technische assistentie geleverd.
Voor de eventuele inzet van Nederlands zorgpersoneel dat op vrijwillige basis naar Suriname wil gaan kan Suriname ervoor kiezen het Zorg Transitiefonds aan te wenden (zie ook antwoord op vraag 2).
Bent u bereid te bezien hoe Nederland, indien daar behoefte aan is, kan helpen met het opleiden en ondersteunen van instanties die bezig zijn geschoold medisch personeel op te leiden dan wel te specialiseren? Bent u bereid om hiervoor in samenwerking met de Minister van VWS een fonds in te richten?
Sinds 2012 ondersteunt Nederland Suriname bij het opleiden van Surinaamse basisartsen tot medisch specialist. In de samenwerkingsovereenkomst is de afspraak gemaakt dat Surinaamse basisartsen in de gelegenheid worden gesteld om het gedeelte van hun specialistische opleiding te volgen in Nederland. Voor de periode dat zij in Nederland verblijven worden zij geclausuleerd ingeschreven in het BIG-register. In 2022 is deze overeenkomst voor een periode van vijf jaar verlengd aangezien de samenwerking naar tevredenheid verloopt.
Daarnaast zijn er, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2, recent afspraken gemaakt tussen de Nederlandse en Surinaamse regering over de inzet van de laatste tranche Verdragsmiddelen. De Surinaamse autoriteiten hebben besloten ca € 8 mln aan te wenden voor het Zorg Transitie Fonds in het kader van het zogenaamde Herstelplan Zorg Suriname. Het opleiden van medisch personeel is onderdeel van dit Herstelplan. Het inrichten van een apart fonds is derhalve niet opportuun.
Ook hebben in het kader van de Twinningfaciliteit Suriname-Nederland, waarmee samenwerking tussen maatschappelijke partners uit beide landen wordt gefaciliteerd en gefinancierd, diverse samenwerkingsprojecten in de zorgsector plaats gevonden, zoals een project rond de opleiding van huisartsen met het Radboud UMC.
Bent u bereid om bijv. stageplaatsen en samenwerkingsverbanden tussen ziekenhuizen in Nederland en Suriname te stimuleren en zou u dit financieel willen ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Het nader verslag inzake de Wet toekomst pensioenen (36067) |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Liane den Haan (GOUD), Hilde Palland (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid, minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Klopt het dat in de tabel op pagina 30 van de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij de Wet toekomst pensioenen «Verwachte nominale en reële ontwikkeling van jaarlijkse pensioenuitkering gegeven verschillende beleggingsmixen» bij een verwachte inflatie van 2 procent (Commissie Parameters 1,9 procent) geen rekening wordt gehouden met het projectierendement van 1,5 procent? Geldt dit ook voor de cijfers bij de verwachte inflatie van 4 en 6 procent?1 Zo ja, kunt u aangeven waarom dit zo is?
Bij de genoemde tabel in de Nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven dat het een versimpeld rekenvoorbeeld betreft. Daarbij is gerekend met een nominaal projectierendement van nul procent, waardoor impliciet een indexatie-afslag op de risicovrije rente is gehanteerd. Als gevolg hiervan is een toekomstige stijging van de pensioenuitkering ingebouwd. Dit geldt ook voor de cijfers in de Nota naar aanleiding van het nader verslag bij de verwachte inflatie van 4 en 6 procent. Ik erken dat in de beantwoording duidelijker had kunnen worden aangegeven van welke veronderstellingen bij het gehanteerde projectierendement is uitgegaan.
Lezen we het juist dat, rekening houdend met het feit dat het projectierendement nodig is om de nominale uitkering te financieren, bij een beleggingsmix van 50% aandelen en 50% vastrentende waarden er dus geen sprake is van een reële verwachte stijging van de pensioenen van 1,55%, zoals de regering aangeeft, maar slechts van 0,05%? (zie de toelichting van Actuarieel Bureau Confident, de heer H. Bets)? Wat betekent dit voor de koopkracht van gepensioneerden nu en straks – dit mede in het licht van de stijgende inflatie?
Bij de door uw Kamer aangegeven beleggingsmix en een verondersteld nominaal projectierendement van 1,5% is sprake van een verwachte jaarlijkse nominale stijging van de pensioenuitkeringen met 2,05%. In reële termen is dat bij een inflatie van 2% inderdaad 0,05%. Dat betekent dat in deze situatie het pensioen iets harder zou stijgen dan de inflatie.
Indien het antwoord op vraag 1 met «ja» beantwoord wordt, betekent dit dat de gepensioneerden bij een verwachte inflatie van 2 procent nog steeds kunnen rekenen op eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen (een van de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen)? Kunt u dit onderbouwen?
Ja, er is in het nieuwe pensioenstelsel inderdaad eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen. Het economische mechanisme dat in de berekeningen van de heer Bets wordt beschreven, waarin het beleggingsrisico het inflatierisico moet compenseren, is in het huidige contract en het huidige pensioenstelsel niet anders. In die zin zullen de mogelijkheden tot indexatie in het huidige contract bij dezelfde gehanteerde cijfers hetzelfde zijn, met als belangrijk verschil dat in het nieuwe contract minder buffers worden opgebouwd, wat tot eerdere indexatie ten opzichte van het huidige contract zal leiden.
Dit wordt ook aangetoond in een recente studie van Netspar, waaruit blijkt dat uitkeringen in de solidaire premieovereenkomst voor huidige deelnemers met grote kans hoger zijn dan die in de huidige uitkeringsovereenkomst, doordat in de solidaire premieovereenkomst minder buffervorming plaatsvindt, waardoor eerder toeslagen kunnen worden gegeven.2
Bent u het eens dat in haar eerdere rekenvoorbeelden, van o.a. het Centraal Planbureau (CPB), met een lage inflatie van 1,1% á 1,2% rekening is gehouden en dat daar de uitlatingen over koopkrachtbehoud op gebaseerd zijn? Was het gezien de in de memorie van toelichting (paragraaf 2.1) genoemde doelstelling van de nieuwe wet «Eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen» niet logischer en ook noodzakelijk geweest om bij de toetsing van een koopkrachtig pensioen uit te gaan van de 2% inflatiedoelstelling van de Europese Centrale Bank (ECB)?
Het CPB heeft voor de berekeningen waarnaar verwezen wordt, gebruik gemaakt van financieel-economische scenariosets van APG. In deze sets is als uitgangspunt voor de toekomst zoveel als mogelijk aangesloten bij marktprijzen van ultimo december 2019, dus ook voor inflatieverwachtingen. Op dat moment was dit de meest objectieve maatstaf voor de toekomstige verwachte inflatie die beschikbaar was. Met de kennis van nu is een verwachte inflatie van 1,1% à 1,2% laag, maar zoals gezegd, werd deze lage inflatie toen door marktpartijen – de meest objectieve indicator – zo ingeschat.
Daarnaast heb ik in de beantwoording van de voorgaande vraag toegelicht waardoor het wetsvoorstel Wet toekomst pensioenen eerder perspectief op een koopkrachtig pensioen biedt. Dat eerdere perspectief op indexatie ten opzichte van het huidige stelsel geldt ongeacht de gehanteerde inflatieverwachtingen.
Indien in antwoord op vraag 2 geen koopkrachtig pensioen voor gepensioneerden behaald kan worden, welke mogelijkheden ziet u om alsnog bij een verwachte inflatie van 2 procent te voldoen aan de doelstelling van de Wet toekomst pensioenen om een koopkrachtig pensioenstelsel te realiseren? Op welke wijze biedt het nieuwe stelsel straks compensatie voor inflatie?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 2, kan in het nieuwe stelsel een inflatie van 2 procent worden bijgehouden. Dit is afhankelijk van variabelen als de gehanteerde beleggingsmix en de toedeling van rendementen aan deelnemers en gepensioneerden, de hoogte van het projectierendement en het al dan niet inzetten van een solidariteits- of risicodelingsreserve voor inflatiebescherming. Los daarvan zullen in het nieuwe pensioenstelsel bij dezelfde premie, hetzelfde beleggingsbeleid en dezelfde economische omstandigheden, pensioenuitkeringen eerder en meer geïndexeerd kunnen worden dan in het huidige stelsel, zo heeft Netspar met berekeningen aangetoond.
Net zoals in het huidige contract geldt voor de solidaire premieovereenkomst dat de toe- of afname van koopkracht afhangt van de mate waarin de risicopremie op de beleggingsportefeuille hoger of lager is dan de inflatie. Die economische realiteit verandert niet door een ander pensioencontract af te spreken. Zoals gezegd, kan het nieuwe pensioenstelsel wel beter met deze lastige economische omstandigheden omgaan dan het huidige stelsel.
De regering merkt in antwoord op vragen van het lid Den Haan (Fractie Den Haan) (Nota naar aanleiding van het nader verslag, pagina 30) daarbij op dat een langdurige inflatie van 4 of 6 procent gegeven de Europese inflatiedoelstelling van rond de 2% uitzonderlijk en niet te verwachten is, kan aangegeven worden hoe uitzonderlijk dit is en wat de kans is dat we langdurig een inflatie van 4 procent of meer hebben?
Helaas is onbekend hoe lang een inflatie boven de Europese inflatiedoelstelling van 2 procent nog zal aanhouden. Dit is afhankelijk van vele onzekere economische en geopolitieke internationale factoren en ontwikkelingen, die niet te voorspellen zijn. De ECB gaat nog steeds uit van een terugkeer van de inflatie naar haar doelstelling van 2 procent op de middellange en lange termijn.
Ziet u aanleiding om het antwoord in het nader verslag op de vraag «of de regering met cijfermatige voorbeelden kan aangeven bij welke rendementen voor de cohorten ouderen koopkrachtbehoud realistisch te verwachten is met bijbehorende structurele inflatie van bijvoorbeeld 2, 4 of 6 procent en welke beleggingsmix daar volgens de regering bij hoort» te wijzigingen of aan te vullen?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn de gepresenteerde uitkomsten in de nota naar aanleiding van het nader verslag niet onjuist, maar had duidelijker aangegeven moeten worden met welk verondersteld projectierendement is gerekend in het versimpelde rekenvoorbeeld. Naarmate een hoger projectierendement wordt gehanteerd, zal de eerste pensioenuitkering hoger zijn. Keerzijde is dat het gemiddelde overrendement, zijnde het behaalde rendement op de totale beleggingen minus het projectierendement, daardoor lager zal zijn, waardoor de inflatie minder goed kan worden bijgehouden. De vaststelling van de hoogte van het projectierendement en de afwegingen daarbij zijn aan decentrale partijen, binnen de gestelde wettelijke kaders.
Is het mogelijk een gedetailleerder/uitgebreide tabel weer te geven die rekening houdt met o.a. volatiliteit van de beleggingsrendementen en de verschillen tussen de pensioencontracten?
Helaas kan de volatiliteit van beleggingsrendementen niet tot uitdrukking worden gebracht in een statische tabel. Hiervoor is een scenarioanalyse noodzakelijk, waarin in verschillende economische scenario’s pensioenuitkomsten op basis van een onzekere toekomst worden doorgerekend. Hiervoor verwijs ik onder meer naar de CPB-Notitie «Nieuwe pensioenregels: effecten en opties van het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage». Deze CPB[1]notitie is destijds ook met de Kamer gedeeld (bijlage bij 32 043, nr.519). Ook zal ik uw Kamer op korte termijn, vóór het wetgevingsoverleg op 12 september a.s., aanvullende DNB berekeningen doen toekomen.
De aankopen en transacties in het kader van het nieuwe aanmeldcentrum in Bant |
|
Joost Eerdmans (JA21) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u een gedetailleerde reconstructie geven (en dus niet volstaan met uw brief van 6 juli) van de gang van zaken met betrekking tot de aankoop van de kavel in Bant waarop u een nieuw aanmeldcentrum wilt vestigen – vanaf het allereerste moment dat de kavel in beeld was tot en met het afronden van de aankoop? Zo nee, waarom niet?
Eind maart 2022 heeft naar aanleiding van een informatiebijeenkomst in het kader van Aanpak stikstof Flevoland, zich de mogelijkheid voorgedaan om te komen tot de aankoop van een boerderij met opstallen. In april is COA door de CdK van de provincie Flevoland in de rol van rijksorgaan gewezen op de mogelijkheid tot het kunnen aankopen van 10 ha grond met bijbehorende opstallen in de Noordoostpolder. Er hebben in deze periode diverse gesprekken plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan, de bestuursvoorzitter van het COA, de directeur-generaal Migratie en mijzelf. Bij het bekijken van de ruimtelijke mogelijkheden in geval van aankoop van het gehele bedrijf, is gekeken naar de specifieke locatie, de mogelijkheden en maatschappelijke opgaven. Daarop heeft de commissaris in zijn hoedanigheid als rijksorgaan de partijen samengebracht. Dit is op verzoek van het Rijk gedaan, waarbij de grondslag voor de CdK om een goede samenwerking tussen het Rijk en de betrokken overheden te bevorderen is gelegen in artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie. Eind april 2022 heeft er vervolgens een gesprek met vertrouwelijk karakter plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan en het college van B&W alsmede de fractievoorzitters van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder over de mogelijkheid tot koop van de grond met opstallen aan de Oosterringweg in Bant (Luttelgeest) door COA. Op ambtelijk niveau is er na dit gesprek contact geweest met de provincie over deze mogelijkheid.
Bij de totstandkoming van de koopovereenkomst was de CdK in zijn rol van provinciaal orgaan betrokken. Deze rol dient te worden onderscheiden van de rol van de CdK als rijksorgaan. Na de aankoop door COA, heeft COA op 6 juli het formele verzoek tot planvorming van het aanmeldcentrum bij het college van B&W van de gemeente Noordoostpolder ingediend, zodat gesprekken met belanghebbenden, openbare bespreking en de bestuurlijke besluitvorming kunnen gaan plaatsvinden.
Hoeveel geld is met de aankoop in alle facetten (waaronder maar niet beperkt tot de aankoop van de kavel zelf, de stikstofrechten etc.) gemoeid?
Ik doe in het algemeen geen inhoudelijke mededelingen over de inhoud van een privaatrechtelijke overeenkomst met een particuliere eigenaar. Wel kan ik u mededelen dat er naar aanleiding van een officieel taxatierapport een reële prijs is bepaald voor het geheel. De provincie heeft de stikstofrechten aangekocht en COA de grond en opstallen aangekocht.
Door wie zijn al deze onderdelen van de totale aankoop betaald? Graag een volledig overzicht waarin de afzonderlijke elementen apart worden weergegeven.
Het COA heeft de grond en de opstallen verworven, de overdracht en daarmee de betaling hebben nog niet plaatsgevonden. COA zal bij de overdracht deze onderdelen betalen aan de particuliere verkoper. De provincie Flevoland heeft de stikstofrechten aangekocht, hiervoor geldt dat de stikstofrechten na het staken van de bedrijfsactiviteiten kunnen worden overgedragen en betaald.
Hoe is de waarde van al deze specifieke onderdelen bepaald en op basis waarvan?
De waarde van de onderdelen tezamen (grond, opstallen en de stikstofrechten) is bepaald aan de hand van een officieel taxatierapport. Deze is opgesteld door een erkend makelaar gespecialiseerd in agrarisch vastgoed.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsing kinderen toeslagenouders tegengehouden»?1
Ja.
Klopt het dat het beoogde onafhankelijke onderzoek naar de rol van schulden stil is komen te liggen? Zo ja, wat is de reden daarvoor en wat kunt u betekenen om te zorgen dat dit type onderzoek zo snel mogelijk voortgang kan hebben?
Het onderzoeksvoorstel van de Rijksuniversiteit Groningen bevat een stappenplan met voorwaarden voordat het onderzoek zou kunnen starten. De rechtspraak voerde daarover met de Rijksuniversiteit Groningen verkennende gesprekken. Er was nog geen onderzoek gestart.
De Raad voor de Rechtspraak heeft een toelichting gegeven over hun keuze om niet samen met de Rijksuniversiteit Groningen op te trekken.2 In de kern komt het erop neer dat een deel van de uithuisplaatsingen nog voorligt bij de rechter omdat lopende uithuisplaatsingen jaarlijks opnieuw worden beoordeeld. Daarom past het niet om door een derde partij onderzoek laten doen naar rechtbankdossiers. Dit is pas mogelijk nadat de zaken afgesloten zijn.
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor nog een onderzoek omdat het inspectieonderzoek reeds loopt, er een onderzoekscommissie in voorbereiding is, en de Rechtspraak zelf dossieronderzoek gaat doen.
Bent u ook van mening dat een eigen onderzoek door de Raad voor de rechtspraak niet in de weg staat aan een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek op basis van andere databronnen? Ziet u ook het voordeel dat door dit onafhankelijk onderzoek juist extra inzicht ontstaat?
Ik deel de mening dat een eigen onderzoek door de Raad voor de Rechtspraak een onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek niet in de weg staat. In geval van onderzoek naar rechtbankdossiers moet het wel gaan om rechtszaken die zijn afgerond. Onafhankelijk onderzoek naar het verband tussen de toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen krijgt vorm via het inspectieonderzoek en de onderzoekscommissie.
Op welke wijze voorziet u in onafhankelijk onderzoek naar de rol van schulden bij uithuisplaatsingen op basis van alle relevante databronnen? Bent u bereid in overleg te treden met de universiteit Groningen over het mogelijk maken van dit onderzoek?
Op dit moment zie ik geen aanleiding om nog een onderzoek te laten starten. De Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) bekijkt welke factoren, waaronder schuldenproblematiek, een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen. Dit doet zij in het eerste (kwantitatieve) deelonderzoek, waarbij zij het CBS heeft gevraagd gegevens uit diverse voor het onderzoek relevante databronnen, zoals de Belastingdienst, de Basisregistratie Personen en gegevens over de jeugdbescherming te verzamelen en te relateren aan het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel. Daarnaast brengt de IJenV dit in kaart in het tweede (kwalitatieve) deelonderzoek, waarbij zij op basis van dossiers en gesprekken met onder andere ouders en medewerkers uit de jeugdbeschermingsketen in kaart brengt welke problematiek (waaronder schuldenproblematiek) samenhingen met het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel. De Rechtspraak gaat zelf dossieronderzoek doen. Dit onderzoek wordt begeleid door een externe commissie.
Deelt u het gevoel van urgentie over de invloed die schulden kunnen hebben op gezinnen gezien de huidige economische omstandigheden? Welke maatregelen treft u om te voorkomen dat schulden de belangrijkste oorzaak zijn om in te grijpen in gezinnen?
Uithuisplaatsingen zijn altijd ingrijpend, voor ouders en voor het kind, en moeten daarom zoveel mogelijk worden voorkomen. Enkel schuldenproblematiek is geen grond voor een uithuisplaatsing. Gecertificeerde Instellingen of de Raad van de Kinderbescherming kunnen tot een uithuisplaatsing verzoeken indien dit nodig is voor de veiligheid en ontwikkeling van een kind. Uiteindelijk weegt een kinderrechter af of de uithuisplaatsing noodzakelijk is. Er is geen indicatie dat schulden de belangrijkste oorzaak zijn om in te grijpen in gezinnen.
De toenemende financiële problemen in gezinnen heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet en ook van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor schuldhulpverlening en jeugdhulp.
Het bericht ‘Moeder vraagt om hulp: 10-jarige Arianny kan op Bonaire niet naar school’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), René Peters (CDA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Moeder vraagt om hulp: 10-jarige Arianny kan op Bonaire niet naar school»?1
Ja.
Deze verhalen raken mij. Daarom hebben mijn ambtenaren naar aanleiding van dit nieuwsbericht contact opgenomen met het Expertisecentrum Onderwijszorg Bonaire (EOZ). Het EOZ onderneemt actief stappen om bij dit soort signalen contact te leggen met ouders en hen te helpen naar een plaats in het bekostigde onderwijssysteem. In dit geval was het EOZ al betrokken en bezig een plaats te vinden. Inmiddels is deze plaats gevonden.
Klopt het dat kinderen voor speciaal onderwijs op Bonaire zijn aangewezen op een privéschool?
Nee. Er is een bekostigde school voor primair onderwijs die zich specifiek richt op leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, de Strea Briante.
In het belang van alle kinderen ga ik, ook op Bonaire, uit van zo inclusief mogelijk onderwijs. Daarom heeft het EOZ ook tot taak om de reguliere basisscholen op Bonaire te ondersteunen bij het begeleiden van leerlingen die extra onderwijszorg nodig hebben. Mocht dit niet meer lukken op de reguliere school dan kan de leerling terecht op het Strea Briante. Voor de leerlingen die daar nog niet voldoende ondersteund kunnen worden, is op 7 september 2022 de specialistische voorziening van het Expertisecentrum Onderwijszorg Bonaire, Kolegio Emmy Schermer, van start gegaan.
Ook op Saba en Sint Eustatius zijn er inmiddels specialistische voorzieningen. In de bestuurlijke afspraken met Saba is afgesproken dat er wordt gewerkt aan een specialistisch programma voor kinderen die extra zorg nodig hebben.
Op welke wijze wordt in Caribisch Nederland invulling gegeven aan de leerplicht voor kinderen met een beperking?
Ieder kind, al dan niet met een beperking, is leerplichtig en gaat normaal gesproken naar school tenzij er sprake is van een vrijstelling op grond van de Leerplichtwet BES. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als een kind vanwege psychische of lichamelijke gronden zorg nodig heeft die niet kan worden geboden op school. In die gevallen wordt uiteraard wel gekeken naar andere manieren van invulling van de dag, waarbinnen het kind zich kan ontwikkelen, zoals dagbesteding.
Hoe beoordeelt u in het licht van de beperkte mogelijkheden voor speciaal onderwijs op Bonaire de uitspraak dat het vaak de ouders zijn die het lastig vinden om hulp te accepteren voor hun kind?
Er wordt veel gevraagd van ouders van wie hun kind extra ondersteuning nodig heeft. Ik heb veel waardering voor alle inspanningen die deze ouders doen voor hun kinderen. Het is aan de overheid en het onderwijs om ook voor deze leerlingen een zo goed mogelijke plek te bieden om zich te kunnen ontwikkelen. In mijn uitspraak, waar u in uw vraag op doelt, doelde ik op de situatie waarin het in de praktijk voor een deel van ouders lastig blijkt om de benodigde hulp te accepteren, bijvoorbeeld omdat zij vinden dat er iets anders nodig is of vrezen dat hun kind «een stempel» krijgt. Het EOZ zet dan ook in op het meenemen van ouders in het proces van het regelen van ondersteuning. Met de ouders wordt dan besproken waarom het voor hun kind goed kan zijn om ondersteuning te krijgen en wat die ondersteuning dan precies is. Ook zet het EOZ zich in voor het normaliseren van de positie van de kinderen met een ondersteuningsbehoefte in de samenleving.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de behoefte aan speciaal onderwijs in Caribisch Nederland, in het bijzonder voor kinderen die niet kunnen praten?
In 2020 heeft Berenschot al een evaluatie uitgevoerd van de onderwijszorg in Caribisch Nederland.2 Een dergelijk onderzoek is daarmee overbodig. Dit rapport heb ik eerder met uw Kamer gedeeld en is de aanleiding geweest voor extra inzet op dit punt, waaronder de vorming van de specialistische voorzieningen. In de nieuwe Onderwijsagenda Caribisch Nederland, die later dit schooljaar zal worden afgesloten, wil ik met de betrokkenen op Bonaire afspreken dat we gezamenlijk verkennen hoe er structureel een plek geboden kan worden aan alle leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte. Daarbij zal ook het functioneren van de specialistische voorziening worden bekeken.
De stakingen van NS-medewerkers |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Wat kunt u vanuit uw positie als aandeelhouder betekenen in het cao-conflict tussen NS en haar medewerkers?
De cao-onderhandelingen zijn een aangelegenheid tussen de raad van bestuur van NS en de bonden.
Als aandeelhouder vind ik het belangrijk dat deelnemingen een voorbeeldrol vervullen als het gaat om goed werkgeverschap. Dit verwacht ik ook van NS. Ook de continuïteit van de onderneming is van belang. Door COVID-19 staat NS er financieel niet goed voor. Het is aan de deelneming om een verstandige afweging te maken tussen deze twee belangen, zodat het publiek belang zowel op de korte als op de lange termijn op een maatschappelijk verantwoorde wijze kan worden blijven geborgd. Op 11 september jl. hebben de bonden en NS een onderhandelingsresultaat bereikt voor een nieuwe CAO.
Steunt u de salariseisen van de stakende NS-medewerkers?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich inbeelden dat het met de huidige inflatie zeer moeilijk is om rond te komen van de lonen die NS-werkers ontvangen, terwijl zij bovendien onder zeer hoge werkdruk hun werk moeten doen?
De hoge inflatie is ontzettend zorgelijk. De stijgende prijzen zorgen ervoor dat mensen die het al moeilijk hadden aan het eind van de maand rond te kunnen komen, het nog moeilijker krijgen. Om de pijn hiervan te dempen heeft het kabinet eerder al aanvullende middelen vrijgemaakt voor koopkrachtmaatregelen. Daarbovenop zal het kabinet nog meer maatregelen treffen, deze zullen op Prinsjesdag bekend worden gemaakt.
Deelt u de opvatting dat medewerkers in het openbaar vervoer van cruciaal belang zijn?
Ja. Het openbaar vervoer moet robuust en betrouwbaar zijn. Het openbaar vervoer maakt banen en activiteiten bereikbaar, verbindt woongebieden en draagt bij aan sociale cohesie. De medewerkers in het openbaar vervoer zijn daarbij van cruciaal belang.
Deelt u de mening dat juist staatsdeelnemingen voorop moeten lopen in het tonen van goed werkgeverschap?
Ja. Binnen de mogelijkheden die ik als aandeelhouder heb, vraag ik van de deelnemingen een voorbeeldrol te vervullen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Binnen MVO komen onder andere aspecten terug die zich richten op goed werkgeverschap richting werknemers.
In hoeverre heeft de slechte financiële positie van de NS als gevolg van de coronacrisis een rol gespeeld bij het stranden van de onderhandelingen tussen de bonden en de werkgever?
Een solide financiële positie is van belang voor een onderneming om in haar continuïteit te voorzien en zo haar activiteiten op de korte en lange termijn uit te kunnen voeren. Door COVID-19 staat NS er financieel niet goed voor. Dit moet in ogenschouw worden genomen bij de afwegingen die NS heeft gemaakt in de onderhandelingen met de bonden, zodat het publiek belang zowel op de korte als op de lange termijn op een maatschappelijk verantwoorde wijze kan worden blijven geborgd. Op 11 september jl. hebben de bonden en NS een onderhandelingsresultaat bereikt voor een nieuwe CAO.
Bent u momenteel in gesprek met NS over haar financiële situatie en zo ja, wat zou u kunnen betekenen om deze te verbeteren?
Ik volg de financiële situatie bij NS nauwgezet en ben hierover in continue dialoog met de onderneming. Sinds het uitbreken van COVID-19 heb ik geen dividend laten uitkeren en ik heb met NS de afspraak gemaakt dat er pas weer dividend wordt uitgekeerd als NS een gezonde financiële positie heeft.
Deelt u de mening dat een uurloon van 15 euro per uur het minimum zou moeten zijn voor medewerkers van staatsdeelnemingen?
De hoogte van het uurloon van medewerkers van staatsdeelnemingen is een bedrijfsmatige afweging, waar het bestuur van de deelneming verantwoordelijk voor is. Binnen de mogelijkheden die ik als aandeelhouder heb, vraag ik echter van de deelnemingen een voorbeeldrol te vervullen op het gebied van MVO. Binnen MVO komen onder andere aspecten terug die zich richten op goed werkgeverschap richting werknemers.
Zo ja, wat gaat u doen om dit bereiken?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht verschaffen van de staatsdeelnemingen waar medewerkers in dienst zijn die minder dan 15 euro per uur verdienen?
Als aandeelhouder beschik ik niet over informatie over het uurloon van medewerkers van de deelnemingen. Dit betreft bovendien vaak (bedrijfs)vertrouwelijke informatie.
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan om de motie Alkaya cs. ten uitvoer te brengen?1
In het schriftelijk overleg staatsdeelnemingen2 ben ik ingegaan op de resultaten van de aangenomen motie Alkaya c.s. van 3 februari 2022.
Het annuleren van Europride |
|
Kati Piri (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het feit dat de Servische regering het Europride evenement dat tussen 12 en 18 september zou plaatsvinden annuleert vanwege mogelijke extreemrechtse tegendemonstraties en vanwege economische problemen in het land en spanningen met Kosovo?1
Ik ben bekend met de berichten over mogelijke annulering.
Deelt u de mening dat de Servische regering conform mensenrechtenverdragen juist ruimte moet bieden voor demonstraties en demonstranten tegen geweld dient te beschermen?
Ja. Vrijheid van vereniging en vergadering zijn universele mensenrechten en een belangrijke voorwaarde voor een gezond functionerende democratie. De Servische overheid was ruimschoots van tevoren op de hoogte van de organisatie van Europride in Belgrado. Het land heeft in 2019 het besluit genomen om als eerste land in de Balkan-regio de organisatie van de Europride te ondersteunen. De Servische overheid toonde hiermee dat de bescherming van gelijke rechten voor LHBTIQ+ personen op de agenda staat.
Met het hosten van de evenementen rondom Europride en de verwachte toestroom van vele duizenden (internationale) bezoekers heeft Servië ook de verantwoordelijkheid aanvaard voor de bescherming en veiligheid van de deelnemers aan Europride, wanneer mogelijke veiligheidsrisico’s zich voordoen. Het recht op vrijheid van vereniging en vergadering dient ook onder uitdagende omstandigheden gehandhaafd te worden.
Deelt u de mening dat juist van een kandidaat-lidstaat van de Europese Unie verwacht mag worden dat zij een evenement als Europride toestaat en beschermt tegen intimidatie en geweld?
Ja. Het bevorderen van gelijke rechten voor iedereen en het recht van vereniging en vergadering zijn kernelementen die aan de orde komen in de toetredingsonderhandelingen met Servië en andere kandidaat-lidstaten van de EU. Beide rechten zijn onderdeel van het Fundamentals Cluster; het cluster waar alle hervormingen op het gebied van mensenrechten en de rechtsstaat aan de orde komen. Zoals gesteld in de kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 20212 is het kabinet van mening dat van Servië meer verwacht wordt op het terrein van de rechtsstaat en fundamentele rechten.
Klopt het dat andere landen zoals Zweden en Tsjechië al openlijk afwijzend hebben gereageerd op het Servische besluit?
Internationaal is de afgelopen dagen breed gereageerd op de ontwikkelingen rondom Europride. Diverse landen, waaronder de Verenigde Staten, Zweden, Denemarken, Italië, Nederland maar ook de VN, de EU en de Raad van Europa hebben zich publiekelijk uitgesproken over de berichtgeving.
Bent u bereid ook namens Nederland afkeuring van het besluit aan Servië kenbaar te maken en erop aan te dringen dat Europride alsnog door kan gaan in Servië?
Nederland heeft sinds de berichtgeving over Europride nauw overleg gevoerd met maatschappelijke partners in Servië, met de EU en met gelijkgezinde landen over mogelijke handelingsopties voor zowel voor als achter de schermen. Op 29 augustus heeft Nederland, als co-voorzitter van een werkgroep binnen de Equal Rights Coalition, Europride geagendeerd en samen met gelijkgezinde landen besloten tot informatie-uitwisseling en gezamenlijk optreden.
De Nederlandse Mensenrechtenambassadeur heeft op 2 september het onderwerp geagendeerd bij haar Europese collega-mensenrechtenambassadeurs en de Italiaanse LHBTIQ+ gezant. Zij heeft samen met haar collega’s de Servische autoriteiten opgeroepen om Europride doorgang te laten vinden zoals gepland en om het recht op vrije vereniging en vergadering te respecteren.
Bent u bereid zich ervoor in te spannen dat deze actie van de Servische regering meegewogen wordt bij de eerstkomende beoordeling van het land in het EU-toetredingstraject, indien Europride niet alsnog onder adequate politiebescherming door kan gaan?
De Europese Commissie volgt de ontwikkelingen t.a.v. Europride op de voet en zal hierover naar verwachting ook rapporteren in het jaarlijkse voortgangsrapport van de Commissie dat in oktober wordt gepresenteerd (uitbreidingspakket 2022). Het kabinet zal hier op aandringen en zal zoals gebruikelijk de belangrijkste zorgen op het gebied van rechtsstaat en mensenrechten adresseren in de kabinetsappreciatie van dit voortgangsrapport.
Kunt u gezien de korte termijn waarop Europride zou plaatsvinden deze vragen binnen één week beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De salderingsregeling |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Klopt het dat de kosten van de salderingsregeling voor de energieleveranciers (het verschil tussen de elektriciteitsprijs die zij aan de klant moeten vergoeden en de elektriciteitsprijs die op het moment van levering op de markt gegeven wordt) gesocialiseerd worden over de overige klanten van de energieleveranciers?
Ja. Energieleveranciers zullen de kosten die zij maken, dus ook deze kosten, doorberekenen aan hun klanten. Ook de klanten zonder zonnepanelen betalen hier dus aan mee.
Bent u bekend met de inschatting dat deze overdracht van welvaart van de huishoudens zonder zonnepanelen naar de huishoudens mét zonnepanelen richting de miljarden euro’s gaat en met het toenemen van het aantal huishoudens dat zonnepanelen heeft, steeds hoger wordt?
Huishoudens die investeren in zonnepanelen moeten aan de voorkant zelf kosten maken die zij pas gedurende de levensduur van de panelen terugverdienen. Ik vind het belangrijk dat huishoudens die investeren in zonnepanelen daarbij een redelijke terugverdientijd hebben, de salderingsregeling draagt daar aan bij. We hebben immers ook baat bij de opwek van duurzame energie.
Wel is het zo dat hoe meer huishoudens zonnepanelen op het dak hebben, hoe hoger de kosten die hiermee gemoeid zullen zijn voor energieleveranciers en voor de belastingbetaler. Leveranciers berekenen deze kosten door in de tarieven voor alle afnemers, waardoor afnemers zonder zonnepanelen inderdaad meebetalen voor afnemers met zonnepanelen.
Door de voorgenomen afbouw van de salderingsregeling zal dit probleem in de tijd steeds kleiner worden, terwijl het tegelijkertijd blijft lonen voor huishoudens om te investeren in zonnepanelen. Uit recent onderzoek van TNO komt naar voren dat de terugverdientijden voor investeringen in zonnepanelen door huishoudens bij de voorgenomen afbouw van de salderingsregeling tot en met 2030 naar verwachting niet hoger zullen zijn dan zeven jaar. Uit het rapport van PWC uit 20161 blijkt dat huishoudens in de regel bereid zijn te investeren in zonnepanelen als de terugverdientijd maximaal negen jaar is.
Bent u bereid om op zeer korte termijn aan de energieleveranciers te vragen inzicht te geven door middel van modellering in de omvang van de kosten van deze vorm van socialisering en wat dat betekent voor klanten met en zonder zonnepanelen?
Ik ben bereid leveranciers te vragen of zij inzicht willen en kunnen geven in de omvang van de kosten van socialisering om een indicatie te krijgen. Wel is het zo dat dit bedrijfsgevoelige informatie betreft en lastig te verifiëren is.
Is de salderingsregeling aangemeld bij de Europese Commissie ter goedkeuring, ook in verband met de nieuwe Elektriciteitsrichtlijn (2019/944)? Heeft de Europese Commissie de salderingsregeling en de voorgestelde aanpassingen zoals voorgesteld in het wetsvoorstel dat de Kamer binnenkort behandelt, beoordeeld en goedgekeurd?
Het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling is genotificeerd bij de Europese Commissie. Dit wetsvoorstel bevat een technisch voorschrift in de zin van richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (codificatie) (PbEU 2015, L 241). Het wetsvoorstel is gemeld aan de Commissie van de Europese Unie ter voldoening aan artikel 5, eerste lid, van die richtlijn (notificatienummer 2020/221/NL). Tevens is het wetsvoorstel gemeld aan de Commissie van de Europese Unie op grond van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (PbEU 2006, L 376). De standstill termijn die samenhangt met de notificatieprocedure is verlopen op 15 juli 2020 (Kamerstuk 35 594, nr. 3, blz. 18).
Is de salderingsregeling consistent met de Elektriciteitsrichtlijn (2019/944) van de Europese Unie? Kunt u reageren op de volgende punten waarop de salderingsregeling en/of het wetsvoorstel in strijd zou kunnen zijn met de Elektriciteitsrichtlijn:
Zoals reeds bij het antwoord op vraag 4 aangegeven, is het wetsvoorstel afbouw salderingsregeling, dat uitgaat van een geleidelijk dalend percentage dat kan worden gesaldeerd in de periode tot en met 2030, genotificeerd bij de Europese Commissie (notificatienummer 2020/221/NL). Ook de Raad van State heeft geen opmerkingen geplaatst betreffende eventuele strijdigheid van de salderingsregeling met de Brusselse kaders. De salderingsregeling is volgens het kabinet in lijn met de Elektriciteitsrichtlijn (richtlijn (EU) 2019/944).
Dit volgt uit artikel 15, vierde lid, van deze richtlijn waarin is bepaald dat lidstaten met reeds bestaande regelingen waarin de elektriciteit die in het net wordt ingevoed en de elektriciteit die uit het net wordt verbruikt niet apart worden verrekend, geen nieuwe rechten toekennen onder deze regelingen na 31 december 2023. Alle afnemers die vallen onder een bestaande regeling moeten op grond van artikel 15, vierde lid, te allen tijde de mogelijkheid hebben om te kiezen voor een nieuwe regeling waarin de elektriciteit die in het net wordt ingevoed en de elektriciteit die uit het net wordt verbruikt, apart worden verrekend als basis voor de berekening van nettarieven. Uit deze bepaling volgt dat voor kleinverbruikers die na 1 januari 2024 voor het eerst zonnepanelen installeren, de elektriciteit die wordt afgenomen en ingevoed apart moet worden gemeten om aparte verrekening mogelijk te maken. Dit kan alleen als een kleinverbruiker de beschikking heeft over een meetinrichting die zowel de afname als invoeding meet (een slimme of digitale meter). In dat geval is salderen toegestaan.
Daarnaast is ook artikel 21, tweede lid, onderdeel d, van richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen (PbEU 2018, L328) van belang, waarin is bepaald dat lidstaten ervoor zorgen dat zelfverbruikers van hernieuwbare energie individueel of via aankoopgroeperingen, het recht hebben op het ontvangen van een beloning voor de zelfopgewekte hernieuwbare elektriciteit die zij aan het net leveren, die een afspiegeling is van de marktwaarde van die elektriciteit en die rekening kan houden met de waarde op lange termijn ervan voor het net, het milieu en de samenleving.
Bent u bereid deze vragen voor de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer te beantwoorden?
Ja.
De laatste ontwikkeling op de energiemarkt |
|
Silvio Erkens (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de grote zorgen die leven in de energiemarkt over mogelijke tekorten de komende winters? Hoe apprecieert u deze zorgen? Hoort u deze zorgen ook terug in de Nederlandse energiemarkt?1
Ik ben bekend met de zorgen die leven in de energiemarkt en neem deze serieus. In mijn Kamerbrieven van onder meer 20 juni, 21 juli en 9 september (Kamerstuk 29 023, nrs. 312, 337 en 21501-33-501, nr. 951) heb ik uiteengezet welke analyses zijn en worden gemaakt ten aanzien van de actuele stand van de gasleveringszekerheid en de komende winter. Het kabinet heeft ook maatregelen genomen om de gasleveringszekerheid te borgen. Er wordt stevig ingezet op energiebesparing en verduurzaming. Daarnaast wordt ook het aanbod van energiebronnen gediversifieerd, onder meer doordat nog voor de winter de importcapaciteit van vloeibaar gas (LNG) is verdubbeld. Ten slotte is het gelukt de gasopslagen voor de winter volledig te vullen en heeft het kabinet onlangs bekend gemaakt hoe de opslagen voor komende winter te gaan vullen (Kamerstuk 29023, nr. 35216).
Hoe beziet u het risico op ieder-voor-zich-beleid waarbij Europese lidstaten geen gas of elektriciteit exporteren naar elkaar bij een strenge winter? Heeft u signalen dat lidstaten hier over nadenken?
Op grond van het Werkingsverdrag van de EU, de Verordening gasleveringszekerheid en de Verordening risicoparaatheid in de elektriciteitssector geldt dat de leveringszekerheid van gas en elektriciteit een EU-aangelegenheid is, met solidariteit als belangrijk uitgangspunt, waardoor het grensoverschrijdend transport niet mag worden beperkt. Voortbouwend op deze regelingen is, voor wat betreft gas, tijdens de Energieraad op 26 juli jl. een akkoord bereikt dat ook door Nederland is gesteund, over de Verordening over gecoördineerde gasbesparingsmaatregelen. Hierover is uw Kamer onder meer geïnformeerd op 25 juli (Kamerstuk 29 023, nr. 338), 16 augustus (Kamerstuk 21501–33, nr. 950) en op 30 augustus jl. Vanuit de EU, met de Europese Commissie in een centrale en ook toezichthoudende rol, vindt voortdurend overleg plaats over de uitvoering en toepassing van de genoemde verordeningen. Nederland is hier nauw bij betrokken. Ook tijdens de Europese Energieraden die de tweede helft van het jaar hebben plaatsgevonden heeft energieleveringszekerheid en de samenwerking ter zake tussen lidstaten, hoog op de agenda gestaan. Tijdens de ingelaste energieraad van 30 september jl. is een noodpakket aan maatregelen aangenomen dat ziet op de beteugeling van de hoge energieprijzen. In oktober heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan over maatregelen die gezamenlijk optreden van de lidstaten betreft inzake inkoop van gas op de wereldmarkt. Op de Energieraad van 19 december jl. is hierover een definitief akkoord bereikt. Uw Kamer ontvangt hierover separaat verslag.
Hoe gaat u zich Europees inspannen om een dergelijk ieder-voor-zich-beleid te voorkomen? Brengt u dit op bij uw Europese collega’s bij de eerstvolgende extra Energieraad?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u in gesprek met Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk over de mogelijkheid dat zij een dergelijk ieder-voor-zich-beleid voeren komende winter? Zo nee, kunt u dat zo snel mogelijk doen gezien de interconnecties tussen de Nederlandse energiemarkt en die van Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk?
Ja, met beide landen wordt regelmatig overleg gevoerd, zowel wat betreft de elektriciteits- als de gas-interconnecties.
Hoe staat het daarnaast met de uitvoering van stresstesten voor onze energiemarkt deze winters? Houdt u hierbij rekening met alle mogelijk scenario’s? Wanneer kan de Kamer deze scenario’s en resultaten van de stresstesten verwachten?
Over de scenario’s betreffende het wegvallen van de gastoevoer heb ik uw Kamer geïnformeerd in de brief over Voortgang Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G) en gasleveringszekerheid (Kamerstuk 29 023 nr. 342). Uiteraard blijf ik de situatie monitoren met Gasunie Transport Services (GTS). Wat betreft de elektriciteitsmarkt gebeurt de seizoen-monitoring vooral op EU-niveau door ENTSO-E (samenwerking van de landelijk elektriciteitsnetbeheerders) met de Summer- en Winteroutlook. Via de EU Electricity Coordination Group (EU ECG) worden maandelijks de voorlopige inzichten gedeeld met de Europese Commissie, lidstaten en toezichthouders. De openbare publicatie van de Winter Outlook voor elektriciteit door ENTSO-E heeft op 1 december plaatsgevonden2. Ook zal Nederland in 2023 de samenwerking met buurlanden tijdens elektriciteitscrises oefenen. Dit zal o.a. gebeuren in een crisisoefening die Nederland als onderdeel van het voorzitterschap van het Pentalateraal Energieforum zal organiseren.
Zijn er Nederlandse energieleveranciers met liquiditeitsproblemen door de enorm hoge inkoopprijzen (en gerelateerde margin calls) die ze nu moeten betalen voor zowel stroom als gas? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de liquiditeitspositie van leveranciers die alleen handelen en niet zelf produceren? Kunt u de monitoring van de liquiditeitsposities van de Nederlandse energieleveranciers intensiveren?
In Nederland lijken grote en middelgrote energieleveranciers nog niet in acute liquiditeitsproblemen te komen door de hoge energieprijzen en meer specifiek de hoge kosten voor zekerheid (margin-verplichtingen), die ze nu moeten voldoen voor het afdekken voor risico’s op de elektriciteits- en gasmarkt. De toegenomen margin-verplichtingen op de termijnmarkten voor energie reflecteren de toegenomen onrust en risico’s op de markt.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 20 september 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 347) wordt het toetsingskader voor de vergunningverlening en het toezicht op energieleveranciers aangescherpt. De daartoe aangekondigde Beleidsregels zijn inmiddels vastgesteld door ACM en mijzelf. Op 3 oktober jl. zijn de Beleidsregels gepubliceerd; deze regels zijn van kracht met ingang van 4 oktober 2022.3
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden, maar in ieder geval voorafgaand het aankomende commissiedebat Gasmarkt en leveringszekerheid?
De beantwoording is abusievelijk te laat afgerond, waarvoor mijn welgemeende excuses.
Het inzamelpercentage van kleine plastic flesjes |
|
Eva van Esch (PvdD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Kunt u zich herinneren dat het lid Van Esch tijdens het tweeminutendebat Circulaire economie in februari 2022 vroeg wat het inzamelpercentage van de kleine plastic flesjes was en dat u daarop aangaf dat het bedrijfsleven op 1 augustus 2022 verslag zou doen van de behaalde resultaten en u de Kamer hier kort na 1 augustus over zou informeren?1
Ja.
Heeft u de inzamelpercentages van de kleine plastic flesjes inmiddels van het bedrijfsleven ontvangen? Zo ja, wanneer? Zo nee, wat gaat u doen om deze alsnog zo snel mogelijk te ontvangen?
Op grond van het Besluit beheer verpakkingen moeten producenten en importeurs die drank in een kunststoffles van 3 liter of minder in Nederland op de markt brengen (verder: het verpakkende bedrijfsleven), in een kalenderjaar 90 gewichtsprocent van de hoeveelheid in de handel gebrachte flessen gescheiden inzamelen. Dit inzamelpercentage geldt conform het Besluit beheer verpakkingen vanaf kalenderjaar 2022. Op grond van de Regeling verslaglegging verpakkingen dienen uiterlijk op 1 augustus gegevens over het afgelopen kalenderjaar te worden verstrekt. Ik heb in augustus van dit jaar dus de gegevens over 2021 ontvangen. Aangezien het minimumpercentage voor gescheiden inzamelen van plastic flessen in 2021 nog niet gold, bevat deze rapportage nog geen gegevens daarover.
Kunt u een overzicht geven van de inzamelpercentages van plastic flessen, uitgesplitst naar kleine plastic flesjes en grote plastic flessen en uitgesplitst per maand vanaf 1 juli 2021 (de start van de inzameling van de kleine plastic flesjes) tot nu? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven beschreven gaat het om een jaarlijkse verplichting, voor alle plastic flessen van 3 liter of minder. Een uitsplitsing per maand wordt daarbij niet gemaakt, evenmin als een onderscheid tussen grote en kleine flessen. Ook geldt het minimale inzamelpercentage pas vanaf 2022. In 2023 ontvang ik dus voor het eerst een rapportage hierover.
Wat is uw reactie op de inzamelpercentages van de kleine plastic flesjes en de trend van deze inzamelpercentages het afgelopen jaar?
Zoals hierboven toegelicht heb ik nog geen rapportage ontvangen over de inzamelpercentages van kunststofflessen en wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleinere flessen (met een inhoud van 3 liter of minder).
Klopt het dat het gezamenlijke inzamelpercentage van de grote plastic flessen en kleine plastic flesjes naar beneden wordt getrokken door het inzamelpercentage van de kleine plastic flesjes? Zo nee, waarom niet?
Zoals hierboven toegelicht heb ik nog geen rapportage ontvangen over de inzamelpercentages van kunststof flessen en wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleinere flessen (met een inhoud van 3 liter of minder).
Zijn er naar uw mening maatregelen nodig om het inzamelpercentage van de kleine plastic flesjes te verhogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Het is aan het verpakkende bedrijfsleven om het wettelijk vastgestelde inzamelpercentage te behalen. Als daartoe maatregelen nodig zijn, is het aan hen om die te nemen. Uiteraard zal ik dit goed volgen en indien nodig hen hierop aanspreken.
Indien er geen overzicht kan worden gegeven van de inzamelpercentages van de kleine plastic flesjes – zoals kan worden opgemaakt uit de Lijst van vragen en antwoorden over het Jaarverslag Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat 20212 – waarom heeft u in het tweeminutendebat Circulaire economie dan de indruk gewekt dat het inzamelpercentage van de kleine plastic flesjes op 1 augustus 2022 wel aan u beschikbaar zou worden gesteld?
Zoals hierboven uiteengezet ontvang ik in 2023 voor het eerst gegevens over het minimum inzamelpercentage dat geldt vanaf 2022. Wel ontving ik in augustus 2022 gegevens gerelateerd aan verplichtingen die in 2021 golden, waaronder de verplichte recyclingpercentages van verpakkingen. Dit heeft mogelijk tot verwarring geleid in de beknopte beantwoording van de gestelde vraag bij het tweeminutendebat. Ik hoop met deze antwoorden alsnog duidelijkheid te kunnen geven.
Heeft het bedrijfsleven een overzicht van de inzamelpercentages van de kleine plastic flesjes, per maand vanaf de start van de inzameling van kleine plastic flesjes tot nu, ook al is dit niet opgenomen in de rapportage? Zo ja, gaat u dit overzicht alsnog opvragen?
Uitvoeringsorganisatie Statiegeld Nederland geeft op hun website3 op eigen initiatief aan dat binnen een jaar na invoering van statiegeld op flessen kleiner dan 1 liter, een inzamelpercentage van 80% (voor alle statiegeldflessen) wordt behaald. Ook geeft Statiegeld Nederland daar aan maatregelen en initiatieven te nemen om de doelstelling van 90% te halen, waaronder een publiekscampagne en een uitbreiding van het aantal inleverlocaties.
Ik zie geen noodzaak voor een aparte rapportage over inzamelresultaten van grote en kleine flessen en zal daarvan geen overzicht opvragen. Met de invoering van statiegeld ook voor kleine flessen, is dit onderscheid juist irrelevant geworden. Ik zal het verpakkend bedrijfsleven houden aan de wettelijke inzameldoelstelling van 90% voor alle plastic flessen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er in de toekomst in de rapportage over de inzamelresultaten van plastic drankflessen wel onderscheid zal worden gemaakt tussen de inzamelpercentages van grote plastic flessen en kleine plastic flesjes?
Ik zie geen noodzaak voor een aparte rapportage over inzamelresultaten van grote en kleine flessen. Met de invoering van statiegeld ook voor kleine flessen, is dit onderscheid juist irrelevant geworden. Ik zal het verpakkend bedrijfsleven houden aan de wettelijke inzameldoelstelling voor alle plastic flessen.
Hoe kunt u afleiden hoe succesvol de invoering van statiegeld op kleine plastic flesjes is, als het inzamelpercentage van de kleine plastic flesjes en de trend hiervan niet beschikbaar zijn?
Het al dan niet behalen van de wettelijke doelstelling van 90% inzameling is een indicatie van het succes van het statiegeldsysteem voor alle flessen. Een verdere indicatie is de constatering dat kleine plastic flesjes, sinds ook daar statiegeld op van toepassing is, aanzienlijk minder vaak in het zwerfafval worden aangetroffen. Uw Kamer is per brief van 5 april geïnformeerd over de resultaten van de monitoring van drankverpakkingen in het zwerfafval4, waaruit blijkt dat het aantal flesjes in het zwerfaval met ca 40% is afgenomen sinds de invoering van statiegeld op kleine flesjes. Zwerfafval van plastic flessen blijft onder de aandacht van de structurele monitoring van zwerfafval. Uw Kamer ontvangt binnenkort de volgende halfjaarlijkse monitoringsresultaten.
Deelt u de mening dat het essentieel is om te weten wat de inzamelpercentages zijn van grote plastic flessen en kleine plastic flesjes afzonderlijk, zodat er gerichte maatregelen kunnen worden genomen om het gezamenlijke inzamelpercentage te verhogen, zoals een innameplicht en/of een uitbreiding van de statiegeldregeling naar flessen met een andere inhoud dan frisdrank en water? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals ik hierboven heb aangegeven houd ik het bedrijfsleven aan de wettelijke doelstelling die geldt voor alle flessen. Als die doelstelling niet gehaald wordt, is het aan hen om nadere of gerichtere maatregelen te treffen. Daarnaast houd ik trends in het zwerfafval in de gaten, inclusief ten aanzien van plastic flessen.
Bent u, gelet op het bericht van Statiegeld Nederland van februari 2022 dat 80% van alle plastic statiegeldflessen (groot en klein) retour komt3, nog steeds in de veronderstelling dat de wettelijke inzameldoelstelling van 90% op 31 december 2022 zal worden gehaald? Zo ja, waar baseert u dit op? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de wettelijke inzameldoelstelling wel zal worden gehaald?
Zoals ik hierboven heb aangegeven, houd ik het bedrijfsleven aan de wettelijke doelstelling die geldt voor alle flessen. Het is aan hen om indien nodig nadere of gerichtere maatregelen te treffen om te zorgen dat de doelstelling gehaald wordt.
Welke consequenties worden eraan verbonden als de wettelijke inzameldoelstelling van 90% niet wordt gehaald op 31 december 2022?
Indien de wettelijke doelstelling niet wordt gehaald, kan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) handhavend optreden. Welke actie wordt ondernomen, zal afhangen van de situatie in de praktijk en het is aan de ILT om dit te beoordelen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen spoedig beantwoorden, aangezien u heeft toegezegd de Kamer kort na 1 augustus te informeren over de behaalde inzamelpercentages?
Ik heb mijn best gedaan de vragen spoedig te beantwoorden.
De onduidelijkheid over de veiligheid van coronavaccins voor zwangere vrouwen |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de update van de «Summary of the Public Assessment Report for Covid-19 Vaccine» van Pfizer/BioNTech van 16 augustus 2022?1
De webpagina waar u naar verwijst is een samenvatting van het Britse beoordelingsrapport (Public Assessment Report) van het COVID-19-vaccin van BioNTech/Pfizer, welke dateert uit december 2020. Hoewel op de webpagina wordt vermeld dat deze op 16 augustus 2022 is geüpdatet, gaat het hier niet om een inhoudelijke aanpassing van de samenvatting en/of het rapport. Uit een gearchiveerde versie van de webpagina van 24 juli jl.2 valt namelijk op te maken dat er ten opzichte van de vorige versie geen tekstuele wijzigingen in de samenvatting zijn gemaakt. De enige wijziging is de toevoeging van een kennisgeving bovenaan de pagina, waarin wordt aangegeven dat de tekst van het beoordelingsrapport uit december 2020 ongewijzigd blijft en dat de geüpdatete adviezen van het Medicines and Healthcare products Regulatory Agency (MHRA) elders te vinden zijn. De samenvatting waar u naar verwijst geeft dus niet de huidige inzichten weer.
In de meest recente versie van de bijsluiter (Summary of Product Characteristics) van het vaccin van BioNTech/Pfizer3 schrijft het MHRA dat uit een grote hoeveelheid observationele data blijkt dat vaccinatie van zwangeren niet heeft geleid tot een toename van het aantal complicaties in het tweede en derde trimester. Ook is er geen verhoogd risico op een miskraam in het eerste trimester gezien. Er zijn daarnaast geen aanwijzingen dat het geven van borstvoeding na vaccinatie met het BioNTech/Pfizer-vaccin negatieve effecten heeft op de gezondheid van zuigelingen. Naast updates van de bijsluiters, rapporteert het MHRA regelmatig over de veiligheidsmonitoring van COVID-19-vaccins in het Verenigd Koninkrijk. In deze rapportages4 vindt u een uitgebreid en actueel overzicht van de beschikbare informatie over de veiligheid van COVID-19-vaccins voor zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven. Er zijn geen aanwijzingen dat vaccinatie tegen COVID-19 het risico op een miskraam, doodgeboorte, foetale afwijkingen of zwangerschapscomplicaties vergroot.
Hierbij dient wel de kanttekening te worden geplaatst dat het gaat om publicaties van de Britse overheid. Verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze webpagina’s berust dan ook bij de regering van het Verenigd Koninkrijk. De adviezen en besluiten van het MHRA hebben geen betrekking op het Nederlandse beleid.
Kunt u aangeven of het hier slechts een update betreft van een oud rapport, waarin de gegevens overwegend ongewijzigd zijn gebleven, ondanks eventuele nieuwe wetenschappelijke inzichten en data, of dat alle onderzoeksresultaten die in dit rapport staan overeenkomen met de huidige werkelijkheid en recente inzichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van het feit dat in deze update van het rapport nog altijd staat dat de veiligheid van het coronavaccin van Pfizer/BioNTech voor zwangere vrouwen niet gegarandeerd kan worden en dat de overheid Britse artsen oproept tot grote terughoudendheid met het vaccineren van zwangere en borstvoedende vrouwen? Is deze bevinding inmiddels herzien en op basis van welke wetenschappelijke bewijzen en onafhankelijke toetsing kan dan nu met zekerheid gesteld worden dat het vaccin absoluut veilig is voor zwangere en borstvoedende vrouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Blijft men in Nederland actief zwangere vrouwen het coronavaccin van Pfizer/BioNTech – en andere farmaceuten – aanbieden? Zo ja, waarom? Kunt u een een uitgebreide uitleg geven over waarom u dit nog steeds verantwoord en veilig acht?
Vaccinatie tegen COVID-19 is erg belangrijk voor zwangere vrouwen. Zoals ik ook in de antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Meijeren (FvD) van 6 oktober 20215 heb aangegeven, geeft zwangerschap een sterk verhoogd risico op ernstige ziekte door COVID-19, met name in het derde trimester. Verschillende internationale onderzoeken6 laten zien dat zwangeren vaker door COVID-19 moeten worden opgenomen op de intensive care en vaker aan COVID-19 komen te overlijden. Ook is bekend dat COVID-19 schade aan de placenta kan toebrengen, wat de toevoer van zuurstof en voedingsstoffen aan het ongeboren kind in gevaar brengt en waarschijnlijk een hogere kans op doodgeboorte geeft. Daarnaast leidt een SARS-CoV-2-infectie tijdens de zwangerschap tot een hoger risico op vroeggeboorte en daarmee samenhangende gezondheidsproblemen voor het kind. Het is aangetoond dat vaccinatie het risico op ernstige complicaties door COVID-19 verlaagt en daarmee van potentieel levensreddend belang is voor moeder en kind. Om deze reden geldt voor alle zwangeren het advies om zich tegen COVID-19 te laten vaccineren, ongeacht het aantal weken zwangerschap.
Wereldwijd zijn al grote aantallen zwangeren gevaccineerd tegen COVID-19. Uit studies onder ongeveer 65.000 zwangere vrouwen blijkt dat de mRNA-vaccins van Pfizer en Moderna geen ernstige bijwerkingen veroorzaken bij zwangeren en hun baby’s. Ook laat onderzoek geen ernstige nadelige gevolgen zien na vaccinatie in de borstvoedingsperiode. Wel is een verhoogde of verminderde moedermelkproductie gemeld als mogelijke bijwerking van COVID-19-vaccinatie, wat kan samenhangen met systemische bijwerkingen zoals vermoeidheid, koorts en braken. Vaak herstelde dit binnen enkele dagen. Bij zwangeren zijn eventuele bijwerkingen overwegend mild en tijdelijk van aard, vergelijkbaar met bijwerkingen bij niet-zwangeren.
Voor meer informatie over de veiligheid van COVID-19-vaccins voor zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven, verwijs ik u naar de actuele versies van de bijsluiters op de websites van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA)7 en College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)8, en de kennispagina’s van Bijwerkingencentrum Lareb9. Ik acht het op basis van deze informatie medisch-ethisch verantwoord om zwangere vrouwen, vrouwen in het kraambed en vrouwen die borstvoeding geven de mogelijkheid te bieden om zich tegen COVID-19 te laten vaccineren en zo zwangerschapscomplicaties en ernstige ziekte door COVID-19 te voorkomen.
Hoe is het mogelijk dat de data over de toxiciteit van deze vaccins en de invloed op de voortplanting en de gezondheid van vrouwen en hun (ongeboren) baby’s dusdanig ontoereikend is, dat nog steeds weinig harde garantie kan worden gegeven over de veiligheid voor zwangere en borstvoedende vrouwen (op de lange termijn), terwijl deze vaccins al geruime tijd en op grote schaal aan zwangere vrouwen worden gegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven op welke manier het überhaupt medisch-ethisch verantwoord is om kwetsbare groepen zoals zwangere en borstvoedende vrouwen te vaccineren met een nieuw en experimenteel middel, zonder dat de gevolgen daarvan op de langere termijn duidelijk zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Is het niet zo dat er op het moment van (voorlopige) goedkeuring voor zwangere en borstvoedende vrouwen eigenlijk veel te weinig data was om deze goedkeuring op te baseren? Zo nee, hoe kan veiligheid op de lange termijn voor deze groep dan gegarandeerd worden als deze data simpelweg nog niet bestaat?
Voorafgaand aan EMA-goedkeuring zijn voor alle geregistreerde COVID-19-vaccins onderzoeken naar reproductietoxiciteit uitgevoerd. Dit zijn dierproeven die kijken naar de effecten van een geneesmiddel op de vruchtbaarheid, de zwangerschap en de ontwikkeling van foetussen en nakomelingen. Ten tijde van EMA-goedkeuring waren deze data beschikbaar voor de vaccins van BioNTech/Pfizer, Moderna en Janssen, en deels beschikbaar voor het vaccin van AstraZeneca. Uit de studies kwamen geen aanwijzingen naar voren dat er schadelijke effecten zouden zijn op de vrouwelijke vruchtbaarheid, zwangerschap of ontwikkeling van foetussen en nakomelingen. De studies lieten ook zien dat het onwaarschijnlijk was dat bestanddelen van het vaccin bij het ongeboren kind zouden komen.
Op basis van de beschikbare data uit dierproeven, alsook de theoretische kennis van de werkingsmechanismen en ingrediënten van de vaccins en de ervaring met vaccins in het algemeen, was ten tijde van de EMA-goedkeuring van de eerdergenoemde COVID-19-vaccins al duidelijk dat de risico’s van vaccinatie tijdens de zwangerschap beperkt zouden zijn. Er waren op dat moment echter te weinig klinische data beschikbaar om de veiligheid van gebruik tijdens de zwangerschap te bevestigen. Tijdens de klinische studies voorafgaand aan de markttoelating waren zwangere vrouwen namelijk uitgesloten van deelname. Het advies van de EMA was daarom om vaccinatie van zwangere vrouwen alleen te overwegen als de te behalen gezondheidswinst voldoende opweegt tegen de potentiële risico’s (zie bijvoorbeeld de bijsluiter van het BioNTech/Pfizer-vaccin10 uit december 2020). In Nederland wordt door de Gezondheidsraad over dergelijke afwegingen met betrekking tot de inzet van COVID-19-vaccins geadviseerd. Vanwege het ontbreken van klinische data adviseerde de raad destijds om te wachten met het vaccineren van zwangeren totdat in voldoende mate kon worden aangetoond dat de COVID-19-vaccins veilig zijn voor gebruik tijdens de zwangerschap. De toenmalige Minister van VWS heeft de Kamer in zijn brief van 24 december 202011 over het Gezondheidsraadadvies over de inzet van het vaccin van BioNTech/Pfizer geïnformeerd.
Vanaf eind april 2021 is in Nederland begonnen met het vaccineren van zwangeren tegen COVID-19 met de mRNA-vaccins van BioNTech/Pfizer en Moderna. Data van circa 90.000 zwangeren die in de periode daarvoor in de Verenigde Staten al met deze vaccins werden gevaccineerd lieten namelijk geen nadelige bevindingen zien. Ook is gebleken dat zwangeren een aanzienlijk hoger risico hebben op ernstige ziekte door COVID-19 dan niet-zwangeren, zoals ik in het antwoord op vraag 4 t/m 6 heb toegelicht. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) adviseerde daarom eind april 2021 om zwangeren de mogelijkheid te bieden om zich tegen COVID-19 te laten vaccineren.12 Op basis van dit advies en de eerste observationele data die de veiligheid van de vaccins voor gebruik tijdens de zwangerschap bevestigden, is het vaccinatiebeleid voor zwangeren in de uitvoeringsrichtlijn van het RIVM aangepast. Sinds begin 2022 adviseert de NVOG zelfs nadrukkelijk alle zwangere vrouwen om zich tegen COVID-19 te laten vaccineren, omdat dit van potentieel levensreddend belang is voor moeder en kind.13
Hoewel de vaccins van BioNTech/Pfizer, Moderna, AstraZeneca, Janssen en Novavax op het moment van EMA-goedkeuring ook nog niet op vrouwen die borstvoeding geven waren getest, achtte de Gezondheidsraad deze vaccins – op basis van bestaande kennis van andere niet-replicerende vaccins – wel voldoende veilig voor gebruik bij deze groep. Onderzoek heeft daarnaast uitgewezen dat de overdracht van bestanddelen van de mRNA-vaccins naar de moedermelk verwaarloosbaar laag is, en dat het mRNA in de meeste gevallen helemaal niet in de moedermelk terechtkomt.14 Aan te nemen is dat de zeer kleine hoeveelheid mRNA die eventueel in de moedermelk terechtkomt wordt afgebroken in het verteringsstelsel van het kind.15 Dit in tegenstelling tot de door de moeder aangemaakte antistoffen, die juist wel via de borstvoeding aan het kind worden meegegeven. Het is dus niet zo dat zwangere vrouwen en vrouwen die borstvoeding geven door zich te laten vaccineren deelnemen aan een medisch experiment.
Hoe is het mogelijk dat de Food and Drug Administration (FDA) en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) deze goedkeuring toch hebben verleend en waarom hebben uw departement en het kabinet hier destijds geen vragen over gesteld? Kunt u dit uitgebreid verklaren?
Zie antwoord vraag 7.
Kan worden geconcludeerd dat de zwangere en borstvoedende vrouwen die tot nu toe zijn gevaccineerd met het vaccin van Pfizer/BioNTech fungeren als deelnemers aan een real time medisch experiment, zonder dat zij dat op voorhand wisten en dus ook zonder dat zij hiervoor toestemming hebben gegeven? Kunt u reflecteren op welke wijze dit medisch-ethisch verantwoord is?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn deze zwangere en borstvoedende vrouwen na het ontvangen van hun coronavaccinatie(s) actief gevolgd door medische professionals om in kaart te brengen hoe de zwangerschappen, hun baby’s en hun eigen gezondheid zich ontwikkelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe dan en wat zijn de bevindingen tot nu toe?
Naast reguliere pre- en postnatale zorg (bijvoorbeeld bij de gynaecoloog, neonatoloog en het consultatiebureau) worden zwangeren en pasgeboren baby’s niet actief gemonitord op bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties. Zoals ik in reactie op uw motie van 24 mei jl.16 in de Verzamelbrief van 4 juli jl.17 ook heb toegelicht, zijn zorgverleners volgens de Geneesmiddelenwet (artikel 78:3) verplicht om bij Lareb melding te maken van ernstige vermoedelijke bijwerkingen. Ook kunnen mensen zelf vermoedelijke bijwerkingen melden bij Lareb. Wanneer een nieuwe bijwerking wordt gevonden, of nieuwe kennis van bestaande bijwerkingen wordt opgedaan, wordt dit door Lareb onderzocht. Bevindingen worden met het CBG, en waar nodig met het EMA en de WHO, gedeeld.
Wel kunnen zwangeren vrijwillig deelnemen aan onderzoek van Moeders van Morgen (onderdeel van Lareb). Uit onderzoek van Moeders van Morgen bij inmiddels ruim 10.000 zwangere vrouwen in Nederland blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor een verhoogd risico op miskramen, vroeggeboortes of andere nadelige uitkomsten van de zwangerschap of bij het kind na vaccinatie tegen COVID-19.
Welke acties gaat u ondernemen op het gegeven dat de afgelopen jaren veel zwangere vrouwen zijn gevaccineerd tegen het coronavirus met een nog altijd potentieel onveilig en ontoereikend getest middel? Wordt er een onderzoek gestart naar de gevolgen van deze medische misser en zo ja, hoe gaat dit onderzoek eruit zien? Op welke termijn wordt dit onderzoek gestart en door wie wordt het uitgevoerd? Gaat u de (destijds) zwangere vrouwen en moeders die zich hebben laten vaccineren met het vaccin van Pfizer/BioNTech actief opsporen/benaderen en informeren over de bevindingen uit het bovengenoemde veiligheidsrapport? Zo ja, hoe wordt dat gedaan en door wie? Kunnen deze vrouwen aanspraak maken op slachtofferhulp en/of compensatie voor misleiding en/of de eventueel/potentieel geleden schade veroorzaakt door deze vaccinatie?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 t/m 9, is in Nederland met het vaccineren van zwangeren gewacht totdat in voldoende mate kon worden aangetoond dat de COVID-19-vaccins veilig zijn voor gebruik tijdens de zwangerschap. In de periode daaraan voorafgaand konden zwangeren hier alleen voor in aanmerking komen als vaccinatie tegen COVID-19 door een behandelend arts medisch noodzakelijk werd geacht. Er is nooit sprake van geweest dat de gezondheid van zwangeren door middel van vaccinatie in gevaar is gebracht en het klopt niet dat de vaccins waarmee zwangeren worden gevaccineerd (nog altijd) potentieel onveilig zijn. Integendeel: door middel van vaccinatie wordt juist voorkomen dat zwangere vrouwen en/of hun ongeboren kinderen aan de gevolgen van een SARS-CoV-2-infectie komen te overlijden.
Gaat u met terugwerkende kracht een onderzoek starten naar de veiligheid van het coronavaccin van Pfizer/BioNTech – en de coronavaccins van andere farmaceuten – voor zwangere en borstvoedende vrouwen? Wat gaat u doen als uit dergelijk onderzoek blijkt dat het vaccin (op de langere termijn) onveilig/schadelijk is voor deze doelgroep?
Door Lareb wordt al onderzoek gedaan naar bijwerkingen onder vrouwen die tijdens de zwangerschap zijn gevaccineerd. In mijn antwoorden op uw schriftelijke vragen van 5 juli18, 6 juli19 en 25 juli jl.20 ben ik daarnaast meermaals ingegaan op de zorgvuldige wijze waarop (mogelijke) bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties in Nederland worden gemonitord. Ik acht het niet nodig om hierin aanpassingen te maken.
Worden de (ongeboren) baby’s van (destijds) zwangere vrouwen en (destijds) borstvoedende moeders opgespoord en actief gevolgd om in kaart te brengen wat de gevolgen en schade van deze vaccins zijn voor hun gezondheid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u uitleggen waarom maandenlang actief campagne is gevoerd om zwangere en borstvoedende vrouwen aan te sporen zich te laten vaccineren, terwijl toereikende data over de veiligheid van het coronavaccin van Pfizer/BioNTech (op de lange termijn) ontbrak en nog altijd ontbreekt? Deelt u de mening dat de Nederlandse overheid hiermee willens en wetens een groot risico heeft genomen met de gezondheid van deze vrouwen en hun baby’s?
Kunt reflecteren op het feit dat het vaccin door de overheid en betrokken partners bij deze campagnes expliciet is aangemerkt als veilig voor zwangere en borstvoedende vrouwen en dat deze doelgroep zelfs is verteld dat niet vaccineren een groot risico voor hun gezondheid met zich meebracht? Deelt u de mening dat dit misleiding is?
Als er niet voldoende data is over de veiligheid van dit vaccin voor zwangere en borstvoedende vrouwen, terwijl wij wel weten dat het coronavirus zelf voor de meeste mensen nauwelijks een gevaar vormt, kan dan worden geconcludeerd dat de gezondheidsrisico’s van het nemen van een potentieel onveilig vaccin groter zijn dan het doorlopen van een natuurlijke infectie? Deelt u de mening dat uw departement hiermee bewust de gezondheid van een grote groep mensen in gevaar heeft gebracht? Zo nee, kunt u dan uitgebreid verklaren waarom er volgens u niet gespeeld is met gezondheid en in potentie met levens?
Heeft u kennisgenomen van het feit dat in veel landen de geboortecijfers de laatste maanden drastisch zijn afgenomen? Is het mogelijk dat het vaccineren van zwangere vrouwen hiermee te maken heeft? Heeft u inzicht in hoeveel miskramen, vroeg- en stilgeboortes er sinds de start van het vaccinatieprogramma hebben plaatsgevonden? Zo nee, gaat u hier met terugwerkende kracht onderzoek naar doen?
Uit meerdere (internationale) wetenschappelijke studies blijkt dat na vaccinatie geen sprake is van een verhoogd risico op miskramen, vroeg- en doodgeboortes of andere nadelige effecten op de zwangerschap. Ook heeft vaccinatie geen invloed op de vruchtbaarheid of de werking van vrouwelijke en mannelijke geslachtsorganen. Het is dus uiterst onwaarschijnlijk dat er een causaal verband bestaat tussen vaccinatie tegen COVID-19 en afnemende geboortecijfers. Ook is bekend dat zeer weinig tot geen bestanddelen van de vaccins in de borstvoeding terechtkomen, en zijn in verschillende studies geen nadelige gevolgen bij kinderen van gevaccineerde moeders gezien.22
In mijn antwoorden op uw schriftelijke vragen van 5 juli23, 6 juli24 en 25 juli jl.25 ben ik meermaals ingegaan op de zorgvuldige wijze waarop (mogelijke) bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties in Nederland worden gemonitord. Ik zie geen reden om hierin aanpassingen te maken of aanvullend onderzoek te doen.
Gaat u onderzoek doen naar de kwaliteit van moedermelk van moeders die gevaccineerd zijn met het Pfizer/BioNTech vaccin en de ontwikkeling van hun baby’s ten opzichte van die van flesgevoede kinderen en kinderen van borstvoedende moeders die niet gevaccineerd zijn?
Zie antwoord vraag 17.
Gaat u onderzoek doen naar het verloop van de zwangerschappen van gevaccineerde moeders, de complicaties waar zij tijdens hun zwangerschappen mee te maken krijgen, hun bevallingen, de conditie van hun baby’s direct na de bevalling (APGAR scores) en de hoeveelheid zorg die zowel moeders als baby’s na de zwangerschap en bevalling vereisen, afgezet tegen moeders en baby’s die niet zijn blootgesteld aan het vaccin?
Zie antwoord vraag 17.
Wordt er prenataal en in vivo onderzoek gestart naar de effecten, gevolgen en schade die de coronavaccins mogelijk veroorzaakt bij foetussen en ongeboren baby’s?
Zie antwoord vraag 17.
U bent zelf arts van origine, hoe rijmt u het vaccineren van een kwetsbare groep mensen met een experimenteel en mogelijk onveilig middel met de Eed van Hippocrates die u heeft afgelegd?
In mijn antwoorden op voorgaande vragen heb ik in voldoende mate onderbouwd waarom ik het medisch-ethisch verantwoord acht om zwangere vrouwen, vrouwen in het kraambed en vrouwen die borstvoeding geven de mogelijkheid te bieden om zich tegen COVID-19 te laten vaccineren. Hierbij wil ik nogmaals benadrukken dat vaccinatie voor zwangere vrouwen en vrouwen in het kraambed van potentieel levensreddend belang is, gezien het feit dat zij per definitie tot een risicogroep behoren.
Het gestrande onafhankelijk onderzoek naar uithuisplaatsingen van kinderen door schuldenproblematiek en/of het toeslagenschandaal |
|
Lilian Marijnissen (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
|
|
|
Kunt u uitleggen waarom het initiatief om onafhankelijk te onderzoeken of er bij het uithuisplaatsen van de 1675 kinderen in het toeslagenschandaal sprake was van schuldenproblematiek, is gestrand?1
De Raad voor de Rechtspraak heeft een toelichting gegeven op hun keuze om niet samen met de Rijksuniversiteit Groningen op te trekken.2 In de kern komt het erop neer dat een deel van de uithuisplaatsingen nog voorligt bij de rechter omdat lopende uithuisplaatsingen jaarlijks opnieuw worden beoordeeld. Daarom past het niet om door een derde partij onderzoek laten doen naar rechtbankdossiers. Dit is pas mogelijk nadat de zaken afgesloten zijn.
Welke bemoeienis heeft u zelf gehad met dit onderzoek de afgelopen tijd? Kunt u hiervan een volledig overzicht geven?
Ik heb geen bemoeienis gehad met dit onderzoek.
Erkent u dat uw wens de zaken te laten onderzoeken door de inspecties er mede toe heeft geleid dat dit onafhankelijke onderzoek niet van de grond is gekomen? Hoe reflecteert u op het gevolg van uw afwijzing om een onafhankelijk onderzoek te gelasten?
Van een afwijzing door mij is geen sprake. De Raad voor de Rechtspraak heeft verkennende gesprekken gevoerd met de Rijksuniversiteit Groningen maar besloot vervolgens om niet samen op te trekken. Het inspectieonderzoek werd reeds in november 2021 door de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) geïnitieerd en is begin dit jaar van start gegaan. Het onderzoek van de Inspectie is onafhankelijk. Daarnaast werk ik op verzoek van uw Kamer aan de instelling van een onafhankelijke onderzoekscommissie.
Bent u het eens met de uitspraak van senior-rechter Bart Tromp dat reflecteren niet mogelijk is als je de feiten niet kent? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is een feit dat de toeslagenaffaire grote problemen heeft verzaakt in een groot aantal gezinnen. Het is ook bekend dat de jeugdbescherming veel gezinnen tegenkomt waarbij schuldenproblematiek speelt. Voor het doen van uitspraken over het verband tussen de toeslagenaffaire en het handelen van jeugdbescherming is onderzoek nodig. Daarom heeft de rechtspraak ook besloten onderzoek uit te voeren in de dossiers waarin de feiten besloten liggen.
Erkent u dat er door bijna een jaar lang gesteggel over het doen van onderzoek, er A- kostbare tijd van kinderlevens en gezinnen verloren gaat en B- het vertrouwen in de overheid, de rechterlijke macht en de jeugdzorgketen nog verder wordt beschadigt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze opvatting niet. Het inspectieonderzoek naar de doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming is reeds in januari van dit jaar gestart. Het opzetten en uitvoeren van onderzoek kost tijd. Dit heeft geen invloed op de uithuisplaatsingen zelf.
Verder biedt het Ondersteuningsteam sinds april ondersteuning en hulp aan gedupeerde ouders en kinderen die te maken hebben (gehad) met een uithuisplaatsing. Ook kunnen ouders en kinderen vanaf 12 jaar te allen tijde een verzoek indienen om een lopende uithuisplaatsing te beëindigingen. Dat staat los van het belang van onafhankelijk onderzoek naar de rol van de toeslagenaffaire bij uithuisplaatsingen.
Erkent u dat het met de oplopende inflatie en groeiende groepen mensen die in armoede zullen raken het juist van cruciaal belang is om te weten hoe schuldenproblematiek meeweegt bij uithuisplaatsingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe schuldenproblematiek meeweegt bij uithuisplaatsingen is inderdaad een belangrijke vraag. De rechtspraak heeft niet voor niets besloten om dossieronderzoek te gaan doen. Het onderzoek van de IJenV naar de doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming geeft naar verwachting ook inzicht in de mate waarin schuldenproblematiek bij deze gezinnen heeft meegewogen. De IJenV bekijkt namelijk welke factoren een rol speelden bij het opleggen van een kinderbeschermingsmaatregel bij gedupeerde gezinnen. Er is overigens nu geen indicatie dat rechters enkel op basis van het bestaan van schuldenproblematiek bij de ouders besluiten tot uithuisplaatsing van een kind.
De toenemende financiële problemen in gezinnen heeft de nadrukkelijke aandacht van het kabinet en ook van gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor schuldhulpverlening en jeugdhulp.
Wilt u binnen de kortst mogelijk termijn toch het onderzoek van Tromp met de Rijksuniversiteit Groningen gelasten om geen verdere tijd te verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment zie ik geen aanleiding voor nog een onderzoek omdat het inspectieonderzoek al loopt, er een onderzoekscommissie in voorbereiding is en de rechtspraak zelf een reflectietraject is gestart en dossieronderzoek zal gaan doen.
De opkoop van stikstofruimte uit boerderijen ten behoeve van het verbreden van de A27 bij Amelisweerd |
|
Jan de Graaf (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u bij het in gang zetten van het Tracébesluit A27 gewogen wat het inzetten van ammoniakruimte uit boerenbedrijven ten behoeve van het verbreden van een snelweg (waarvoor ook nog bomen moeten worden gekapt) doet met het vertrouwen in de overheid tijdens een stikstofcrisis, zeker gezien de marktmacht van een grote partij als Rijkswaterstaat? Wat zijn uw overwegingen geweest hierbij?
Het Tracébesluit voor de Ring Utrecht is in 2020 vastgesteld en daarvoor loopt op dit moment een beroepsprocedure bij de Raad van State. Intussen zijn begin 2021 naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Raad van State over het project A12/A15 Ressen – Oudbroeken (ViA15) de uitgangspunten voor het berekenen van stikstofneerslag op Natura 2000-gebieden gewijzigd. Het te onderzoeken gebied voor stikstof (en daarmee de mogelijk te nemen maatregelen) is vergroot van 5 naar 25 km van het project en alle wegvakken met netwerkeffecten als gevolg van het project. Hierdoor was het noodzakelijk om het stikstofonderzoek te actualiseren naar de laatste inzichten en de geldende wet- en regelgeving.
Bovendien onderschrijf ik nog steeds de doelstellingen van het project, namelijk het verbeteren van de bereikbaarheid/doorstroming, de verkeersveiligheid en de leefbaarheid rond de weg. Het project betreft het aanleggen van extra rijstroken en het scheiden van drukke, kruisende verkeersstromen. Daarnaast worden voor verbetering van de leefbaarheid rond de weg nieuwe, hogere geluidsschermen geplaatst en wordt een deel van de weg overkapt.
Hoeveel boerenbedrijven zijn c.q. vergunningruimte is precies wanneer en waar tegen welke prijs opgekocht? Hoe verhield de betaalde prijs zich tot de destijds actuele marktwaarde van agrarische grond in de omgeving?1
Met acht agrarische bedrijven is op vrijwillige basis een overeenkomst gesloten, waarin is overeengekomen dat activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd, de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken en de depositiereductie die dat oplevert, ingezet kan worden ter mitigatie van mogelijke effecten als gevolg van het project.
In bijlagen bij het tracébesluit staat beschreven wanneer met welke bedrijven een overeenkomst is gesloten en is per bedrijf onder andere in beeld gebracht wat de toegestane feitelijk gerealiseerde capaciteit is, hoeveel ammoniakemissie is ingezet voor mitigatie en hoeveel depositieruimte dit oplevert.2
De in de overeenkomst genoemde bedragen betreffen gevoelige informatie die de onderhandelingspositie van de Staat raakt. In het geval agrarisch onroerend goed is verworven, dan is de marktwaarde hiervan getaxeerd door een erkend taxateur.
Waarom is er alleen gekozen voor de opkoop van boerenbedrijven en niet voor andere bedrijvigheid, zoals een papierfabriek?
Daar is niet bewust voor gekozen. De overeenkomsten zijn op vrijwillige basis gesloten. De acht agrarische ondernemers hebben interesse getoond om een overeenkomst te sluiten.
Hoe komt het dat voor het aanleggen van wegen binnen zeer afzienbare tijd stikstofruimte gecreëerd kan worden, terwijl dat voor PAS-melders of natuurherstel maar niet lukt? Vindt u dat niet buitengewoon wrang? Zo ja, wat doet u eraan? Zo nee, waarom niet?
Het is niet zo dat voor de aanleg van wegen eerder stikstofruimte kan worden gevonden dan voor andere doeleinden. Omdat het stikstofonderzoek en het zoeken naar stikstofruimte veel tijd en capaciteit kost, lopen veel wegenprojecten jaren vertraging op. Ook voor andere doeleinden, zoals de natuur, PAS-melders en woningbouw wordt gewerkt aan reductie van stikstofdepositie en het verkrijgen van stikstofruimte. Dat leidt nu ook tot de eerste stikstofruimte voor PAS-melders. Half september worden ontwerpbesluiten genomen om de eerste zes meldingen in Limburg te legaliseren.
Waarom heeft Rijkswaterstaat gekozen voor een route van extern salderen en niet voor een route die de agrarische belangen beter borgt, zoals via de nationale stikstofbank die in ontwikkeling is?
Ik juich de komst van een nationale stikstofbank voor rijksprojecten toe. Op dit moment bestaat deze echter nog niet. Daarom heeft IenW er geen gebruik van kunnen maken.
Het Ministerie van IenW heeft voor het project Ring Utrecht overeenkomsten gesloten met agrarische bedrijven die hun vergunde activiteiten vrijwillig willen aanpassen of beëindigen. Een nationale stikstofbank – waarin op termijn ook ruimte uit overeenkomsten met agrarische bedrijven geregistreerd kan worden – zal de agrarische belangen niet beter borgen.
Waarom heeft Rijkswaterstaat de stikstofvraag die logischerwijs aan de orde komt bij de voorgenomen verbreding van de A27 geen onderdeel gemaakt van het gebiedsproces van de provincie(s)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kan de procedure over het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht bij de Raad van State niet op pauze worden gezet. Daarom kon niet worden gewacht op de eventuele uitkomsten van de gebiedsprocessen.
Waarom is er bij de vergunningaanvraag en het extern salderen voor de verbreding van de A27 niet gewacht tot de plannen voor de mobiliteitssector om stikstof te reduceren zijn gepresenteerd, zodat er een integrale afweging gemaakt kan worden voor grote mobiliteitsprojecten als deze?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zet zich al geruime tijd in voor een verduurzaming van de mobiliteit. Dit gebeurt onder meer door een beter OV, meer fietsgebruik, het terugdringen van de stikstofuitstoot door het steeds schoner worden en elektrificeren van voertuigen, het voorbereiden van Betalen naar gebruik en het bevorderen van thuiswerken. Deze maatregelen zijn echter in beginsel niet inzetbaar als mitigerende maatregel in het kader van toestemmingverlening. De reductie van stikstofuitstoot en -depositie dankzij deze maatregelen komt, op een enkele uitzondering na, volledig ten goede aan de verbetering van de natuur.
Bovendien kan, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, de procedure over het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht bij de Raad van State niet op pauze worden gezet.
Hoeveel is de stikstofreductieopgave voor mobiliteit door tracébesluiten sinds 2018 toegenomen? Hoeveel ruimte is opgehaald c.q. hoeveel kleiner is hierdoor de opgave voor de landbouw geworden sinds die tijd? Wordt dit verwerkt in de nationale verdeling van de stikstofreductieopgave en de bijdrage van elke sector daarin en zo ja, hoe? Hoe wordt daarbij rekening gehouden met het feit dat tot voor kort beschikbare ammoniakemissieruimte is en wordt ingezet voor extra uitstoot van stikstofoxiden?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) houdt in haar ramingen van stikstofemissies op voorhand rekening met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT. De stikstofreductieopgave voor mobiliteit is sinds 2018 dan ook niet toegenomen door Tracébesluiten.
Generieke bronmaatregelen voor wegverkeer hebben in de achterliggende decennia gezorgd voor een sterke afname van de stikstofemissies door wegverkeer en ook de komende decennia zullen deze zorgen voor een verdere afname. Uit de Emissieregistratie van het RIVM blijkt dat de NOx-emissies door wegverkeer tussen 2010 en 2018 zijn gedaald met ongeveer 30%, ondanks de toename van het totaal aantal gereden kilometers. Uit ramingen van het PBL volgt dat de stikstofemissies van wegverkeer richting 2030 verder zullen dalen.3 Tussen 2018 en 2030 voorziet het PBL een daling van de totale NOx-emissies door wegverkeer met ruim 50%, waarbij op voorhand dus al rekening is gehouden met de realisatie van wegenprojecten uit het MIRT.
Begin 2023 komt het kabinet met indicatieve NOx-emissiereductiedoelen voor onder andere de sectoren industrie en mobiliteit. Deze doelen zullen, tegelijkertijd met de regionale doelen voor NH3, op 1 juli 2023 definitief worden vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof heeft uw Tweede Kamer op 9 september geïnformeerd over het verdere proces om tot sectorale NOx-emissiereductiedoelen te komen. Met het vaststellen van de indicatieve sectordoelen kan ook bepaald worden of de richtinggevende regionale emissiereductiedoelen NH3 bijgesteld moeten worden.
Vindt u het wenselijk dat op deze wijze ammoniakemissieruimte verdwijnt uit de landbouw zonder dat dit bijdraagt aan natuurherstel en aan perspectief voor de landbouw? Waarom wel/niet? Hoe gaat u voorkomen dat de opgaven voor de andere sectoren extern gesaldeerd mogen blijven worden met stikstofemissieruimte uit de landbouw? Hoe gaat u daarbij uw eigen uitvoeringsdiensten, zoals Rijkswaterstaat, en staatsdeelnemingen, zoals Schiphol, zodanig bij de les houden dat in de toekomst de landbouw niet meer wordt gezien en behandeld als een bron van stikstofemissieruimte voor infrastructurele wensen?
Het Ministerie van IenW heeft voor het project Ring Utrecht overeenkomsten gesloten met agrarische bedrijven die hun vergunde activiteiten vrijwillig willen aanpassen of beëindigen. Er is geen reden om bij het zoeken naar stikstofruimte schotten tussen sectoren op te werpen. Als overheid staan we voor realisatie van meerdere maatschappelijke opgaven in het fysieke domein. Zo komt, zoals al aangegeven in het antwoord op vraag 7, de reductie van stikstofuitstoot en -depositie dankzij maatregelen in de mobiliteitssector, ook, op een enkele uitzondering na, volledig ten goede aan de natuur.
Hoe verhoudt dit tracébesluit zich met het regeerakkoord, waar ruimte is gegeven aan de Utrechtse regio om met een alternatieve beleidsoplossing te komen waardoor de verbreding van de A27 niet meer nodig zal zijn? Welk proces doorloopt u met de regio? Kan worden toegezegd dat er geen onomkeerbare besluiten worden genomen totdat beide partijen het erover eens zijn dat dit proces afgerond is?
Het Tracébesluit is in overeenstemming met het regeerakkoord vastgesteld. In 2020 is het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht vastgesteld. Daarvoor loopt op dit moment een gerechtelijke procedure bij de Raad van State. Op dit moment ligt er geen uitgewerkt alternatief voor uitvoering van het huidige Tracébesluit. Omdat de procedure bij de Raad van State niet op pauze kan worden gezet in afwachting van een mogelijk alternatief, wordt de procedure daar voortgezet. U bent eerder geïnformeerd dat het stikstofonderzoek van het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht zou worden geactualiseerd om te voldoen aan gewijzigde inzichten ten aanzien van de maximale rekenafstand. Recent bent u geïnformeerd dat de actualisatie heeft plaatsgevonden.
Zoals eerder aangegeven in beantwoording van de Kamervragen van het lid Alkaya (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 2374) werkt de regio aan een alternatief. Als de regio een alternatief gereed heeft, ga ik met hen in gesprek en kan, als het alternatief de problematiek op het gebied van veiligheid, bereikbaarheid en leefbaarheid op gelijkwaardige wijze oplost, het Tracébesluit worden aangepast.
Realisatie van het Tracébesluit is niet aan de orde zolang de gerechtelijke procedure bij de Raad van State loopt. Als het Tracébesluit op enig moment onherroepelijk is vastgesteld en de regio op dat moment (nog) geen alternatief zou hebben, dan overleg ik vanzelfsprekend voorafgaand aan (het starten van) een aanbesteding eerst met de regio of en wanneer een alternatief te verwachten is. Hoe dan ook zal bij een onherroepelijk besluit de schop niet direct de grond in gaan. Het gaat om een omvangrijke realisatieopgave en daarvoor is nog een uitgebreide aanbestedingsprocedure nodig.
Zijn medeoverheden, waaronder de provincies Gelderland en Utrecht, door u op de hoogte gesteld van dit provinciegrens-overschrijdende extern salderen, aangezien dit de afspraak is, zoals blijkt uit het antwoord op Kamervragen van het lid Bisschop van 13 oktober 2020?2 Zo ja, kunt u een afschrift van de correspondentie en/of een verslag van dat overleg bij de beantwoording van deze vraag voegen? Zo nee, waarom niet?
Beide provincies zijn in een bestuurlijk gesprek de hoogte gesteld van de voorgenomen overeenkomsten. Van dit gesprek is geen verslag vastgelegd.
Is er, zoals voorgeschreven in de Gelderse beleidsregels, in het koopcontract tussen Rijkswaterstaat en de agrariër/verkoper in kwestie opgenomen hoe de stallen worden gesloopt? Zo nee, waarom niet?
Sommige bedrijven worden geheel opgekocht (dus met huiskavel, erf, stallen en weilanden) en bij anderen is alleen een overeenkomst gesloten waarin is overeengekomen dat activiteiten geheel of gedeeltelijk worden beëindigd en de vergunning geheel of gedeeltelijk wordt ingetrokken. In het laatste geval is het aan de eigenaar om te bepalen wat er verder met het bedrijf gebeurt binnen de geldende wet- en regelgeving en met inachtneming van de overeenkomst dat de stikstof-emitterende activiteit niet wordt voortgezet of wordt beperkt. Daarom is in de overeenkomsten geen sloopverplichting opgenomen.
Klopt het dat er voor de verbreding van de A27 «restmitigatie» uit eerdere externe saldering voor de A15 opnieuw wordt aangevoerd door Rijkswaterstaat? Hoe verhoudt «restmitigatie» zich juridisch tot de regels over extern salderen, aangezien een vergunning niet twee keer ingetrokken mag worden én in het desbetreffende contract staat dat de vergunning ingetrokken moest worden voor 31 december 2021?
Het is juist dat stikstofruimte van één bedrijf is ingezet bij project ViA15 én bij project A27/A12 Ring Utrecht. De stikstofruimte van dit bedrijf is voor het project ViA15 alleen gebruikt ter saldering van de stikstofbijdragen van het project ViA15 op het Natura 2000-gebied Binnenveld. De stikstofruimte die als gevolg van de intrekking van de natuurvergunning ontstaat op andere Natura 2000-gebieden dan Binnenveld, is niet ingezet voor het project ViA15 en was dus nog beschikbaar voor het project A27/A12 Ring Utrecht. De stikstofruimte is dus niet «dubbel» ingezet.
Het gaat om één vergunning die maar één keer wordt ingetrokken. Van belang is dat de bedrijfsactiviteiten worden gestaakt, voordat de ViA15 en de A27/A12 Ring Utrecht worden opengesteld.
Klopt het dat de beleidsregels zijn aangepast, waardoor het mogelijk gemaakt is om alvast contracten af te sluiten, vóór de daadwerkelijke aanvraag voor saldering wordt ingediend? Zo nee, hoe zit het dan wel in elkaar?
Nee, er zijn geen beleidsregels aangepast om dit mogelijk te maken.
In de overeenkomsten is vastgelegd wanneer de activiteiten uiterlijk worden beëindigd. De vergunningen van de acht bedrijven worden in ieder geval ingetrokken, voordat de A27/A12 Ring Utrecht wordt opengesteld, dus voordat enig effect als gevolg van ingebruikname van het project op Natura 2000-gebieden kan optreden.
Wat is destijds de onderliggende regel voor deze beleidswijziging geweest, aangezien er per saldo méér stikstof wordt uitgestoten wanneer er gesaldeerd mag worden met stikstofruimte die al lange tijd niet meer in gebruik is? Hoe oud mogen deze contracten zijn als ze gebruikt worden voor externe saldering en hoeveel tijd mag er dus tussen originele stikstofuitstoot van de saldogever en nieuwe stikstofuitstoot van de saldonemer zitten? Bent u bereid deze beleidswijziging terug te draaien? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van een beleidswijziging. Er wordt enkel stikstofruimte ingezet die het gevolg is van de feitelijk gerealiseerde capaciteit (gerealiseerde stallen) op het moment dat de overeenkomst wordt gesloten. Daarnaast worden enkel overeenkomsten gesloten met bedrijven die recentelijk nog een representatieve hoeveelheid dieren hadden staan.
Hoeveel stikstofruimte heeft het Rijk in vervolg op deze beleidswijziging al opgekocht voor toekomstige projecten? Om hoeveel boerderijen c.q. vergunningruimte gaat het en waar zijn deze boerderijen gelegen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 14 en 15 is geen sprake van een beleidswijziging. Tot nu toe zijn ten behoeve van extern salderen met in totaal 19 bedrijven overeenkomsten gesloten. Van 13 van deze bedrijven is stikstofruimte ingezet voor de projecten ViA15 en A27/A12 Ring Utrecht. De zes bedrijven waarvan nog geen ruimte is ingezet, zijn gelegen in Didam, Helvoirt, Kamerik, Weesp, Westbroek en Zegveld.
Acht u, reflecterend op deze casus, de hele gang van stikstofzaken in het kader van het Tracébesluit A27/A12 Ring Utrecht 2020 een ordentelijke wijze van (samen)werken of vindt u het via deze wijze eenzijdig ophalen van stikstofruimte bij de boer een staaltje koehandel dat niet voor herhaling vatbaar is? Wat kan en moet er volgens u beter en hoe gaat u dat borgen?
Het stikstofonderzoek en de aankoop van stikstofruimte voor dit project zijn ordentelijk verlopen en conform interbestuurlijke afspraken.5 De bottleneck zit echt bij de huidige staat van de natuur als gevolg van onder andere een jarenlange overbelasting door stikstof. Hiervoor heeft het kabinet de Structurele aanpak stikstof vastgesteld en aanvullend neemt het kabinet maatregelen in het kader van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Er wordt volop gewerkt aan de implementatie hiervan, maar de uitvoering kost tijd. Hierdoor zullen ook de komende jaren in veel gevallen uitgebreide onderzoeken moeten worden uitgevoerd en allerlei projectspecifieke maatregelen worden genomen – zoals het aankopen op vrijwillige basis van stikstofruimte van bijvoorbeeld veehouderijen – om projecten mogelijk te kunnen maken.