De ‘Uber Files’ |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Uber al jarenlang allerlei agressieve (lobby)methoden inzet om bijvoorbeeld wetgeving rondom schijnzelfstandigheid te beïnvloeden?1
Ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving. Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de overheid in gesprek is met zowel de brede samenleving als met alle belanghebbenden. Het opvangen van zoveel mogelijk signalen is belangrijk om beleid en wetgeving zo goed mogelijk toe te snijden op de praktijk. Meer specifiek geldt dat het vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van belang wordt geacht dat relaties met werkgevenden, werkenden en hun vertegenwoordigden partijen worden onderhouden. Het aanhoren van eventuele aandachtspunten van dergelijke partijen bij beleid en/of wetgeving hoort hierbij.
Dat een bedrijf als Uber, net als andere partijen, belangen kenbaar maakt en behartigt, vind ik op zichzelf dan ook niet problematisch. Het is onderdeel van een overheid die open staat voor relevante signalen vanuit de samenleving.
Het is daarbij echter wel belangrijk dat de verschillende signalen en belangen die in de interactie tussen overheid en praktijk naar voren komen, uiteindelijk zuiver en in balans gewogen worden om het algemeen belang te dienen. Dat vergt in de voorbereiding van wetgeving dat dit algemene belang steeds voor ogen wordt gehouden.
Wat is uw reactie op het feit dat er binnen het bedrijf Uber wordt geopereerd zonder enig respect voor de wet en werknemersrechten?
Ieder bedrijf dat in Nederland activiteiten ontplooit, moet zich houden aan de geldende wet- en regelgeving en daarop gebaseerde jurisprudentie. Dat geldt ook voor de regels in het arbeidsrecht, sociale zekerheid en fiscaliteit. Doet een bedrijf dat niet, dan kan na vaststelling daarvan opgetreden worden. Dat geldt voor alle bedrijven.
Waarom is er jarenlang een pamperbeleid gevoerd richting Uber, bijvoorbeeld omtrent wetgeving rond schijnzelfstandigheid, terwijl er nu opnieuw blijkt dat dit bedrijf geen enkel respect toont voor welke vorm van overheid dan ook?
Als het gaat om wetgeving rondom schijnzelfstandigheid is daar geen beleid op gevoerd met het doel om specifieke bedrijven te bevoordelen. Zoals hiervoor reeds gemeld: alle bedrijven die in Nederland activiteiten ontplooien, dienen zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Dit geldt ook voor Uber.
Welke gesprekken heeft u of een afvaardiging van het ministerie de afgelopen negen jaar met een vertegenwoordiging van Uber gevoerd? Kunt u een overzicht geven van de datum, plaats, aanwezigen en onderwerp van alle gesprekken die zijn gevoerd met Uber of een vertegenwoordiger namens Uber?
Zoals bij vraag 1 aangegeven vind ik het van belang dat de overheid bij het ontwikkelen van overheidsbeleid en wetgeving in gesprek is met de samenleving en de relevante belanghebbenden. Als het gaat om beleid en wetgeving die relevant is voor specifieke bedrijven, zijn zij daarbij ook een (potentiële) gesprekspartner. Dat blijft zo. In zoverre verandert het kabinetsbeleid niet naar aanleiding van de Uber-Files. De afgelopen 2 jaar is contact geweest tussen Uber en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid rondom het thema platformwerk. Sinds zomer 2020 is er vanuit het ministerie gewerkt aan het voorbereiden van een rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst voor platformwerk. In december 2021 is vervolgens een voorstel van de Europese Commissie voor het reguleren van platformwerk gedaan. Over deze onderwerpen zijn meermaals platformbedrijven gesproken, waaronder Uber. Zo is er in dit kader op 20 augustus 2020, 15 januari 2021, 18 juni 2021, 21 januari 2022 en meest recent op 15 september 2022 gesproken over deze thema’s tussen (onder meer) een vertegenwoordiger van Uber en een aantal ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Nogmaals, deze contactmomenten zijn belangrijk om goed in verbinding te staan met de praktijk waar de (voorbereide) regulering zich op richt. In het licht van een evenwichtige weging van belangen zullen wij tegelijkertijd onverminderd kritisch kijken naar het juist wegen en betrekken van de inbreng van specifieke stakeholders. Alleen op die manier kan gekomen worden tot beleid en/of wetgeving die daadwerkelijk is gericht op het algemeen belang. Daar moeten we als kabinet bij de totstandkoming van beleid en wetgeving alert op blijven.
Verandert het kabinetsbeleid ten opzichte van Uber naar aanleiding van de publicaties van de Uber Files? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat Uber niet meer als gesprekpartner gezien moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Gaat u ervoor zorgen dat de handhaving direct start en conform de rechtelijke uitspraken de chauffeurs in loondienst komen? Zo nee, waarom niet?
Het uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken is – voor wat betreft deze civielrechtelijke uitspraken – in beginsel aan de betrokken partijen in een geding. Onlangs heeft het Gerechtshof Amsterdam bepaald dat Uber nog geen uitvoering hoeft te geven aan de uitspraak van de rechtbank inzake de naleving van de CAO voor chauffeurs, hangende het hoger beroep dat Uber daartegen heeft ingesteld.2
Het kabinet heeft in het coalitieakkoord toegezegd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. In de brief van 24 juni jl. waarin het kabinet heeft gereageerd op het rapport van de Algemene Rekenkamer (ARK) en de Auditdienst Rijk (ADR) is uw Kamer geïnformeerd dat het kabinet inzet op het verbeteren van toezicht en handhaving op schijnzelfstandigheid.
Vanwege de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene Wet Rijksbelastingen kan ik over het toezicht en de handhaving door de Belastingdienst bij individuele bedrijven geen mededelingen doen.
Op welke manier heeft Uber geprobeerd druk uit te oefenen op het uitvoeren van de voorliggende rechtelijke uitspraken en de handhaving daarop?
Zie antwoord vraag 7.
Is er, op welke manier dan ook, door Uber druk uitgeoefend de afgelopen negen jaren op ambtenaren of bewindspersonen? Zo ja, kunt u hiervan alle details met de Kamer delen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Ik verwijs voor mijn antwoord naar het antwoord (32) van de Staatssecretaris van Financiën Fiscaliteit – Belastingdienst op schriftelijke Kamervragen van de leden Omtzigt c.s. d.d. 5 september 2022 aan de Tweede Kamer waarin wordt aangegeven dat er momenteel een inventarisatie plaatsvindt hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd. Voorts doet de Belastingdienst op dit moment onderzoek naar aanleiding van de berichtgeving over de casus Uber.
Leiden de Uber Files ertoe dat het kabinet er eindelijk voor kiest om de fluwelen handschoenen uit te trekken ten aanzien van de behandeling van dit soort bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden en uit zijn op de afbraak van werknemersrechten en wet- en regelgeving? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Al voor het verschijnen van de Uber-files zijn de plannen rondom de aanpak van het zzp-dossier en de bestrijding van schijnzelfstandigheid bekend gemaakt3. Die richten zich onder andere op het tegengaan van schijnzelfstandigheid (zeker bij bedrijven die doelbewust schijnzelfstandigheid in stand houden) en het borgen van werknemersrechten.
Hierin zijn, in lijn met onder andere de aanbevelingen van de Commissie Borstlap en het SER MLT, drie sporen van belang:
Momenteel werken we hard om de inzet op de verschillende sporen uit te werken en daarop voortgang te maken. In het najaar hoop ik uw Kamer hierover uitgebreider te informeren.
Het bericht dat de FNV uit de SER-commissie Grenswaarden is gestapt |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) uit de sociaaleconomische Raad (SER)-Commissie Grenswaarden is gestapt?1
Ik betreur het dat de FNV de SER subcommissie Grenswaarden Stoffen op de Werkplek (GSW) heeft verlaten. Juist omdat ik het signaal van de FNV herken en onderschrijf. Er zijn verbeteringen nodig in het functioneren van het stelsel tot vaststelling van Arbogrenswaarden voor gevaarlijke stoffen en de naleving ervan door bedrijven. Ik was al met de FNV, VNO-NCW MKB Nederland en de SER in gesprek over het doorvoeren van verbeteringen. Ik had de implementatie hiervan graag in samenwerking met de FNV gedaan en houd dan ook de deur open voor terugkeer van de FNV binnen de subcommissie. Juist dan kunnen de krachten gebundeld worden met als doel het beschermen van de werknemers tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen op het werk.
Wat is uw reactie op de constatering van de FNV dat veel bedrijven de absolute verbodswaarde van een gevaarlijke stof meer zien als «een vage en vrijblijvende stip op de horizon»?
Bedrijven zijn verplicht om zich te houden aan wettelijke grenswaarden. Voor het werken met kankerverwekkende en mutagene stoffen geldt dat de blootstelling bij de bron dient te worden voorkomen. Wanneer dit niet kan dient de blootstelling te worden teruggebracht tot een zo laag mogelijk niveau onder de grenswaarde. Dat geldt ook als de grenswaarde is vastgesteld op het niveau van de verbodswaarde van de stof.
Deze generalisatie van de FNV doet geen recht aan de zeer grote diversiteit aan werkgevers en de verschillen die er zijn wat betreft de omgang met grenswaarden. Wel is het zo dat in het algemeen de naleving bij bedrijven nog steeds te laag is als het gaat om Arboverplichtingen voor werkgevers ten aanzien van gevaarlijke stoffen. Nog teveel werknemers worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen tijdens het werk. Werkgevers moeten hun verantwoordelijkheid nemen en de Arboverplichtingen op gevaarlijke stoffen beter gaan naleven. Werkgevers zijn dan aan zet om te zorgen dat zij de regels naleven en hun medewerkers beschermen tegen gezondheidsrisico’s.
Het bevorderen van veilig werken met gevaarlijke stoffen is een speerpunt binnen het Arbeidsomstandighedenbeleid. Ik zet mij dan ook in om de naleving te vergroten. Dit is ook weergegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 april 2022. Hierin heb ik een overzicht gegeven van de stand van zaken in het beleid gericht op het terugdringen van stoffengerelateerde beroepsziekten.2
Klopt de bewering van de FNV dat de Nederlandse Arbeidsinspectie het minst van heel Europa controleert op gevaarlijke stoffen?
Het is niet bekend waar de FNV dit op heeft gebaseerd. Deze bewering klopt niet.
Hoeveel controles op gevaarlijke stoffen hebben er het afgelopen jaar plaatsgevonden? Hoeveel overtredingen zijn daarbij geconstateerd?
De meerjarenrapportage van het programma BmGS van de NLA bevat een meerjarig overzicht tot en met 2020. In aanvulling daarop zijn de volgende cijfers van de Arbeidsinspectie relevant voor 2021.
Ruim 3000 werkgevers zijn gecontroleerd op gevaarlijke stoffen, bij circa 43% werd handhaving ingezet. Dit betreft zowel initiële inspecties als herinspecties.
Bij initiële inspecties zijn de handhavingpercentages het hoogst en moest bij circa 2/3 deel van de werkgevers handhaving worden ingezet. De inspectieprojecten zijn gericht op werksituaties met de hoogste risico’s op blootstelling. De focus ligt daarbij op de kankerverwekkende, mutagene, reprotoxische en sensibiliserende (CMRS) stoffen. Naast de initiële inspecties heeft de Arbeidsinspectie in 2021 bij ruim 300 werkgevers opnieuw geïnspecteerd op blootstelling aan CMRS-stoffen. Bij 43% werden overtredingen geconstateerd. In 2021 zijn daarnaast ruim 300 klachten en signalen onderzocht en afgehandeld. Bij 59% van de geïnspecteerde werkgevers zijn overtredingen geconstateerd.
Naast de blootstelling aan de CMRS-stoffen richt het programma BmGS zich ook op de blootstelling aan ioniserende straling. In totaal zijn in 2021 bij meer dan 150 werkgevers initiële inspecties uitgevoerd en is bij 34% van de werkgevers gehandhaafd. Bij enkele tientallen werkgevers zijn herinspecties uitgevoerd na eerder uitgevoerde initiële inspecties. Bij die herinspecties werden nauwelijks overtredingen geconstateerd. In het kader van het Besluit risico’s zware ongevallen zijn er ruim 400 BRZO bedrijven gecontroleerd. Toezicht vindt plaats in samenwerking tussen omgevingsdiensten, veiligheidsregio en arbeidsinspectie. Doel van de inspectie is om in meer dan 90% van de gezamenlijke inspecties deel te nemen. In 2021 was dat in 97% van de gevallen. Het handhavingspercentage is ruim 40% (beide cijfers zijn onderdeel van de vaste ICF tabel in begroting en jaarverslagen). Naast deze BRZO controles zijn er in 2021 inspectieprojecten procesveiligheid ARBO uitgevoerd bij ruim 100 werkgevers (die niet BRZO plichtig zijn), waarbij in 18% van de gevallen werd gehandhaafd.
Naast de projecten vanuit het programma BmGS zijn er ook controles op blootstelling uitgevoerd vanuit andere programma’s van de Arbeidsinspectie, zoals de sectorprogramma’s Bouw en Infra, Agrarisch en groen, Industriële arbeid en Zorg. Verder is er een themaprogramma Asbest dat ook inspecties uitvoert op het onderwerp gevaarlijke stoffen. In totaal betreft het in 2021 (naast het BmGS programma) ruim 900 geïnspecteerde werkgevers. Bij 35% waren er 1 of meer overtredingen en werd gehandhaafd.
Hoe kijkt de Nederlandse Arbeidsinspectie zelf aan tegen hun controle- en opsporingsbeleid rond gevaarlijke stoffen? Vindt de inspectie dat dit soort controles genoeg plaatsvinden?
De inspectie kijkt hier als volgt tegen aan. Het oogmerk van wet- en regelgeving is dat naleving door werkgevers (en werknemers) voortkomt uit een geïnternaliseerde veiligheidscultuur (kennis van en een zorgvuldige omgang met stoffen), niet dat naleving enkel via handhaving moet worden bereikt.
Het toezicht op gezond en veilig werken met gevaarlijke stoffen is één van de speerpunten en een prioritair onderwerp voor de Arbeidsinspectie. Met behulp van de extra middelen uit het regeerakkoord in 2017 heeft de Arbeidsinspectie de capaciteit voor specifiek dit toezicht flink uit kunnen breiden in het meerjarenplan 2019–2022.3 Over de voortgang en realisatie van deze uitbreidingen rapporteert de Arbeidsinspectie periodiek, zoals in het jaarverslag 2021 van de Arbeidsinspectie.4 Hieruit blijkt dat de versterking van het toezicht op gevaarlijke stoffen op schema ligt.
In de aanpak vindt continu doorontwikkeling plaats van het toezicht om het effect ervan te maximaliseren. Het aantal controles en interventies is de afgelopen jaren flink toegenomen, de aanpak wordt verder ontwikkeld om naleving te bevorderen. Verder is het van belang de bestaande uitbreiding te voltooien en de voorgenomen uitbreiding voor zogenoemd ARIE toezicht door te voeren. Een aanvullende uitbreidingsopgave gaat het absorptievermogen van de NLA nu te boven.
Waarom heeft u het laten gebeuren dat de FNV uit de SER-commissie is gestapt?
Op 20 mei 2021 heeft de FNV per brief haar zorgen geuit over de procedure voor het vaststellen van wettelijke grenswaarden en een voorstel gedaan voor een nieuwe procedure. Naar aanleiding van deze brief heeft mijn voorganger de SER verzocht de verbeteringen voor het stelsel gezamenlijk verder uit te werken. Hierop heeft de SER GSW diverse aanbevelingen voor verbeteringen gedaan. Gesprekken met de FNV, VNO-NCW MKB-Nederland, SER, NLA en SZW over deze aanbevelingen liepen sinds december 2021. Alle partijen zagen het belang in van verbeteringen.
Waar mogelijk heb ik de aanbevelingen direct overgenomen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het direct vaststellen van de verbodswaarde. In mijn brief van 28 april jl. heb ik aan uw Kamer toegezegd dat meteen gestart wordt met uitvoering van deze aanbeveling. Ook sta ik positief tegenover het instellen van een expertbureau binnen de SER GSW. In de gesprekken met de partijen heb ik toegezegd dat mijn Ministerie de SER zal ondersteunen bij de verdere uitwerking ervan. Verder is in verband met de aanbevelingen relevant dat de resultaten van het project Haalbaarheidsonderzoek Nieuwe Stijl (HONS) mee genomen dienen te worden in het doorvoeren van verbeteringen. Dit project is in SER-verband gestart met subsidie vanuit SZW en de resultaten, die eind dit jaar verwacht worden, dragen bij aan het verbeteren van het haalbaarheidsonderzoek.
De NLA heeft voorts aangegeven om in een vroeg stadium inzicht te zullen geven in de programmering voor de komende jaren. Dit met het oog op het gebruiken van gegevens en bevindingen van inspectieprojecten in een herbeoordelingstraject van een stof van de SER GSW. Ik kan echter niet tegemoet komen aan de wens van de FNV om de SER aanwijzingen aan de NLA te laten geven om specifieke stoffen te inspecteren. Het toezicht is risicogericht. Een door de SER te beoordelen stof heeft niet noodzakelijkerwijs voor het toezicht ook prioriteit. Meer principieel speelt hier dat aanwijzingen aan inspecties van derden over hun werkwijze indruisen tegen de onafhankelijke positie van toezichthouders. Maar uiteraard wordt alle informatie die bij de inspectie wordt aangeleverd serieus gewogen.
Afgelopen april heb ik van de FNV per brief het ultimatum ontvangen. Hierin gaf de FNV aan voor 1 juli 2022 uitsluitsel te willen over de introductie van een nieuwe procedure voor de vaststelling van wettelijke grenswaarden en de stevige rol van de NLA in dit dossier. Naar aanleiding van het ultimatum hebben er verschillende gesprekken plaatsgevonden tussen de FNV, NLA en SZW. In deze overleggen zijn mijn toezeggingen herhaald over de aanbevelingen die ik heb overgenomen, is aangegeven welke aanbevelingen verder uitgewerkt dienen te worden en over welke informatie de NLA inzicht kan geven.
Ik heb mij tot het uiterste ingespannen om de FNV binnen de SER GSW te behouden en ik betreur het vertrek van de FNV dan ook. Het is echter het besluit van de FNV zelf om uit de SER GSW te stappen.
Waarom neemt uw woordvoerder bij EenVandaag de FNV de maat door het stellen van ultimatums af te wijzen?2 Hoe denkt u dat dit bevorderlijk is voor de snelle terugkeer van de FNV in de SER-commissie?
De uitleg door de woordvoerder was niet om de maat te nemen, maar toelichting te geven. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven herken en onderschrijf ik dat er verbeteringen in het stelsel nodig zijn.
Ik zal doorgaan met het doorvoeren van verbeteringen. Ik wil en zal de samenwerking met de FNV blijven opzoeken. Juist dan kunnen de krachten gebundeld worden met als doel het beschermen van de werknemers tegen de blootstelling aan gevaarlijke stoffen op het werk.
Welke gesprekken hebben er sinds het stellen van het ultimatum tussen uw ministerie en de FNV plaatsgevonden? Wat was de uitkomst daarvan?
De FNV heeft in mei 2021 zorgen geuit over de procedure voor het vaststellen van wettelijke grenswaarden en een voorstel gedaan voor een nieuwe procedure. Naar aanleiding hiervan liepen sinds december 2021 gesprekken met een speciaal daarvoor ingerichte werkgroep bestaande uit leden van de SER, de NLA en SZW. Alle partijen zagen het belang in van verbeteringen en men was hierover gezamenlijk nog in gesprek.
Vervolgens heb ik in april 2022 het ultimatum van de FNV ontvangen. Sinds dit ultimatum van de FNV zijn er op meerdere niveaus gesprekken gevoerd, laatstelijk op 30 juni 2022 met mij. De uitkomsten van deze gesprekken worden weergegeven in het antwoord op vraag 6.
Was u zelf betrokken bij gesprekken over het ultimatum van de FNV? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben zelf regelmatig geïnformeerd over de gesprekken en de voortgang. Op 30 juni 2022 heb ik zelf een gesprek gehad met de FNV. Tijdens dit gesprek heb ik een dringend beroep gedaan op de FNV om onderdeel te blijven van de SER GSW en betrokken te blijven bij het uitwerken van verbeteringen. Juist omdat ik er geloof in heb dat we dit gezamenlijk kunnen oplossen. De FNV is nodig om de zijde van de werknemers te vertegenwoordigen bij het uitwerken van de verbeteringen.
Hoe gaat u zich inzetten om de bezwaren van de FNV weg te nemen zodat zij weer zitting zullen nemen in de SER-commissie Grenswaarden?
Op 19 juli 2022 heb ik per brief de SER om reactie gevraagd als het gaat om de gevolgen van de nieuwe situatie, waarbij de FNV geen onderdeel meer is van de SER GSW. Op dit moment wordt over de ontstane situatie gesproken tussen werkgevers en werknemerspartijen in de Stichting van de Arbeid. Ik wil de reactie van de SER nu eerst afwachten zodat ik die kan meenemen bij verdere besluitvorming over het vervolg.
Ik wil benadrukken dat ik gezamenlijk met de SER verder zal blijven werken aan het doorvoeren van verbeteringen in het stelsel van grenswaarden. In de uitwerking van de nieuwe Arbovisie naar een beleidsagenda zal ik ook expliciet aandacht besteden aan verdere verbeteringen in het stelsel om de naleving op gevaarlijk stoffen te verbeteren. Ik zie in de FNV een belangrijke medestander in het gevecht tegen schade door blootstelling aan stoffen in het werk. Ik spreek dan ook de hoop uit dat we in het vervolgproces weer gezamenlijk kunnen gaan optrekken.
De vondst van plastic in veevoer, melk en vlees |
|
Eva van Esch (PvdD), Leonie Vestering (PvdD) |
|
Kuipers , Henk Staghouwer (CU) |
|
![]() |
Heeft u gezien dat bij een onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam in 80% van de onderzochte monsters van melk, vlees, veevoer en bloed van dieren microplastics zijn aangetroffen?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Wat is uw reactie op het feit dat dat 7 van de 8 geteste rundvleesmonsters plastic deeltjes bleken te bevatten en dat in 18 van de 25 geteste melkmonsters plastic werd aangetroffen?
De resultaten van het onderzoek zijn niet onverwacht en neem ik zeer serieus. Ik ben me bewust van de wijdverbreide verspreiding van microplastic, die niet beperkt is tot enkel diervoeder en dierlijke producten. Microplastic wordt onder meer aangetroffen in het menselijk lichaam, levensmiddelen, water, bodem en lucht.
Hoe beoordeelt u de verklaring dat de vondst van plastic in dierlijke producten het gevolg is van de aanwezigheid van plastic in veevoer, aangezien in alle monsters van voederpellets en versnipperd voer plastic werd teruggevonden? Welke andere mogelijke routes van vervuiling ziet u?
In het rapport van de VU is aangegeven dat er geen onderzoek is gedaan naar de vervuilingsroutes. Desalniettemin kan veevoeder een potentiële vervuilingsroute zijn, zoals ook gesteld in het onderzoeksrapport. Andere mogelijke routes van vervuiling zijn via gras, voedergewassen, water en inademing, aangezien microplastics ook in bodem, water en lucht zijn aangetoond. De bijdrage vanuit verschillende routes en bronnen is nog grotendeels onbekend.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van plastic in veevoer wordt veroorzaakt doordat «reststromen» van voedsel dat over de datum is, zoals koekjes, chocola en sauzen afkomstig uit supermarkten, soms met verpakking en al worden verwerkt tot veevoer?
Het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen is een van de mogelijke bronnen die kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Het is verboden om plastic van verpakkingsmateriaal in diervoeder te verwerken. Daarom is onderdeel van het verwerkingsproces van deze reststromen het verwijderen van verpakkingsmateriaal. Dit wordt gedaan door middel van verschillende technieken, zoals blazen, zeven en met behulp van magneten en ook handmatig. Ondanks deze inspanningen én de andere routes waardoor plastic in het voer terecht kan komen (zie vraag 3) is het niet volledig uit te sluiten dat er plastic in diervoeder kan voorkomen.
Wat betekent de aanwezigheid van plastic deeltjes in veevoer voor de gezondheid van dieren?
In 2011 heeft het toenmalige RIKILT een risico-inventarisatie van verpakkingsmateriaal uitgevoerd.2 Geconcludeerd werd dat bij de gevonden gehalten aan «vreemde bestanddelen» het niet aannemelijk is dat er risico’s zijn voor dieren (en mensen). Desondanks kunnen gezondheidsrisico’s niet geheel worden uitgesloten. Kennis over bijvoorbeeld de effecten van microplastic op mens en ecosysteem is nog volop in ontwikkeling.
Sluit u uit dat hier sprake is van gezondheidsrisico’s voor mens of dier? Zo ja, hoe?
Zoals hierboven staat aangegeven, is het niet aannemelijk dat de aanwezigheid van (sporadisch achtergebleven) plasticdeeltjes uit verpakkingsmateriaal in veevoeder gezondheidsrisico’s met zich meebrengt voor mens en dier. Het is duidelijk dat plastic niet thuishoort in het milieu en in het lichaam van mens en dier. Het kabinet vindt het daarom belangrijk om uit voorzorg te voorkomen dat microplastic in het milieu terechtkomt. Daarnaast investeert het kabinet in onderzoek naar de bronnen en de effecten van microplastic. Bijvoorbeeld investeren IenW en VWS tot en met de periode tot en met 2024 € 600.000 in een onderzoeksprogramma naar gezondheidseffecten van microplastic.
Kunt u bevestigen dat de aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer en -grondstoffen verboden is volgens Verordening (EG) 2014/217?
Verordening (EG) Nr. 767/2009, bijlage III, stelt vast dat het verboden is om diervoeder in de handel te brengen dat «verpakkingen en delen van verpakkingen afkomstig van het gebruik van producten van de voedingsmiddelenindustrie» bevat.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) desondanks pas maatregelen treft als het verpakkingsmateriaal in voedermiddelen meer dan 0,15% (gewichtspercent) bedraagt?
Ja. De NVWA hanteert een Reference point of Action (actiegrens) van 0,15% w/w. Dit is vergelijkbaar met verschillende andere Europese lidstaten.
Waar is dit percentage op gebaseerd, met welke concentratie toelaatbare microplastics is hierbij gerekend en op grond waarvan werd die concentratie als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd?
Het nationaal referentielaboratorium van Wageningen Food Safety Research (WFSR) heeft een gevalideerde analysemethode voor het analyseren van verpakkingsmateriaal in diervoeders3. De actiegrens van 0,15% w/w is gerelateerd aan deze analysemethode en een risicobeoordeling van het WFSR (voorheen RIKILT). Het is technisch niet mogelijk om met voldoende zekerheid kleinere gehaltes dan 0,15% aan te kunnen tonen, noch om hierop te kunnen handhaven. Deze concentratie wordt als ongevaarlijk voor de volksgezondheid beschouwd op basis van het eerder genoemde RIKILT-rapport «A risk evaluation of traces of packaging materials in former food products intended as feed materials»4.
Bovenstaande analysemethode en risico-evaluatie zijn gericht op allerlei soorten verpakkingsmateriaal (niet alleen plastic, maar ook hout, papier en metaaldeeltjes) in diervoeders. Voor microplastics is er geen norm en is er dus geen sprake van een «concentratie toelaatbare microplastics».
Op welke manier wordt er gecontroleerd op aanwezigheid van (resten van) verpakkingsmateriaal in diervoer? Hoe vaak heeft de NVWA partijen voedselresten gecontroleerd of laten controleren in de afgelopen vijf jaar? Hoe vaak werd een partij afgekeurd door overschrijding en hoe vaak is daarvoor een boete opgelegd?
Het diervoederbedrijf is primair verantwoordelijk voor het voorkomen van de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder en moet hier ook op controleren.
De NVWA controleert jaarlijks op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeders. De controle op de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal gebeurt via inspectie op de diervoederbedrijven, dus op het oog. Daarnaast worden monsters genomen van diervoeders. De laboratoriumanalyse bestaat uit onderzoek op gewichtspercentage verpakkingsmateriaal en microscopisch onderzoek. De resultaten van de afgelopen jaren zijn als volgt:
Jaar
Aantal monsters
Aantal negatief
Aantal positief
Opvolging
2017
44
44
0
2018
52
51
1
Schriftelijke waarschuwing
2019
46
46
0
2020
40
40
0
2021
43
42
1
Bestuurlijke boete opgelegd
In 2020 is het interventiebeleid aangepast en wordt er altijd een boete opgelegd bij een overschrijding van 0,15% w/w. Daarvoor werd een schriftelijke waarschuwing afgeven bij een overschrijding van 0,15% tot 0,3% w/w en een boete bij een overschrijding > 0,3% w/w.
Is het onderzoek van de Vrije Universiteit Amsterdam voor u reden om opnieuw een risicobeoordeling uit te laten voeren, waarin expliciet wordt meegenomen dat er microplastics worden aangetroffen in vlees, bloed en melk? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 6 hebben IenW en VWS middelen beschikbaar gemaakt voor nader onderzoek naar de mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic.
Is het onderzoek voor u reden om extra controles uit te laten voeren naar plastic in veevoer en verderop in de keten? Zo nee, waarom niet?
Zowel de NVWA als diervoederbedrijven controleren diervoeders op verpakkingsmateriaal. Gezien de lage incidentie van positieven (zie antwoord op vraag 10) is het toezicht dat wordt uitgevoerd op de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder voldoende.
Houdt u bij uw inzet op het verwerken van restromen uit de voedingsmiddelenindustrie tot veevoer rekening met vervuiling door plastic verpakkingen? Zo ja, welke effecten van de plasticvervuiling neemt u hierin mee en welke afwegingen maakt u hierbij?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven ben ik mij ervan bewust dat het gebruik van verpakte voormalige levensmiddelen kan leiden tot de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal in diervoeder. Ook de bedrijven die verpakte voormalige levensmiddelen verwerken, zijn zich daar van bewust en houden daar in hun verwerkingsproces rekening mee.
Kunt u bevestigen dat er een ondergrens wordt gehanteerd voor de plastic verontreiniging, bijvoorbeeld 2 mm net als in compost en digestaat?
In de door WFSR ontwikkelde en gevalideerde methode voor detectie van de aanwezigheid van restanten van verpakkingsmateriaal worden de deeltjes verpakkingsmateriaal door middel van zeven verdeeld in drie fracties (groter dan 2 mm, 1–2 mm, kleiner dan 1 mm). Deze fracties worden vervolgens microscopisch onderzocht (vergroting 16x). Het gaat hierbij om alle soorten verpakkingsmaterialen, dus niet alleen plastic, maar ook papier, karton, metaal (sluitclips), etc. De som van het gewicht van de als verpakkingsmateriaal herkende bestanddelen wordt gerapporteerd als percentage van het onderzochte monster. Percentages boven 0,15% worden gerapporteerd als afwijkend. Er geldt dus geen ondergrens, anders dan de grens van de zichtbaarheid onder een microscoop bij een vergroting van 16x. Dit is veel kleiner dan de genoemde 2 mm.
Erkent u dat, vanwege die ondergrens, de vervuiling met microplastics kleiner dan 2 mm per definitie buiten beeld blijft, terwijl wetenschappers erop wijzen dat de potentiële (gezondheids)gevaren van microplastics toenemen naarmate deze kleiner zijn?
Zoals in mijn antwoord op vraag 14 aangegeven worden ook deeltjes kleiner dan 2 mm meegerekend. Niet onder de microscoop herkenbare deeltjes blijven inderdaad buiten beeld. De mogelijke gezondheidsrisico’s van microplastic zijn nog onzeker en worden verder onderzocht zoals gesteld in de beantwoording van vraag 6.
Welke maatregelen overweegt u om te voorkomen dat juist micro- en nanoplastics in het veevoer terechtkomen?
Bovenop het eerdergenoemde Europese verbod om diervoeder op de markt te brengen dat resten van verpakkingsmateriaal bevat, voert het kabinet actief beleid om te voorkomen dat (micro)plastic in het milieu terechtkomt en via die weg ook in diervoeder terecht kan komen. Het Ministerie van I&W en van VWS investeren in de kennisopbouw over de effecten van microplastic op milieu, mens en ecosysteem. Het Ministerie van I&W treft nationale maatregelen om microplastic terug te dringen en te voorkomen. Omdat microplastic vanuit verschillende bronnen in het milieu terechtkomen, is het tegengaan van microplastic deel van een bredere inspanning voor de afbouw van plastics in het milieu. Zwerfafval is bijvoorbeeld een belangrijke bron van microplastic in het milieu. Eind maart heeft het Ministerie I&W maatregelen gepresenteerd om plastic zwerfafval tegen te gaan.5 Deze maatregelen zijn dus ook belangrijk voor het voorkomen van microplastic in het milieu. Ook de Europese Commissie werkt aan verschillende Europese maatregelen voor het terugdringen en voorkomen van microplastics. Nederland bepleit in verschillende Europese voorstellen een ambitieuze Europese aanpak om microplastic te voorkomen en te reduceren.6
Denkt u dat consumenten op de hoogte zijn van de aanwezigheid van plastic in dierlijke producten die in de supermarkt worden aangeboden? Bent u bereid om consumenten daarover actief te informeren? Zo nee, waarom niet?
Over de aanwezigheid van microplastics in voedingsmiddelen en andere producten wordt veel geschreven; de geïnteresseerde consument kan hiervan via de media kennis nemen. De ministeries communiceren hierover zelf niet actief, maar laten dit over aan organisaties als het Voedingscentrum (www.voedingscentrum.nl voor microplastic in voedingsmiddelen) en het RIVM (www.waarzitwatin.nl, voor microplastics in andere consumentenproducten). De beheerders van deze informatiebanken staan in nauw contact met de ministeries en de kennisinstituten en actualiseren de informatie regelmatig.
Bent u bereid om het Nederlandse beleid in overeenstemming te brengen met het Europese verbod, zodat niet langer een percentage resten van verpakkingsmateriaal in veevoeder wordt gedoogd? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse beleid met betrekking tot de aanwezigheid van resten van verpakkingsmateriaal in diervoeder is reeds in overeenstemming met de Europese regelgeving hieromtrent.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Dat heb ik bij deze gedaan.
Verlaging van de gezondheidsnorm GenX-lozing Chemours in Amerika. |
|
Sandra Beckerman |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de nieuwe strengere gezondheidsnormen die Environmental Protection Agency (EPA), de milieubeschermingsdienst in Amerika, heeft geadviseerd voor onder andere GenX dat het water van North Carolina vervuilt?1 Wat is daarop uw reactie?
Ja, ik ben op de hoogte van het feit dat EPA nieuwe health advisories voor GenX en drie andere PFAS in drinkwater heeft voorgesteld. EPA herziet deze technische advieswaarde regelmatig op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten. In Nederland en Europa baseren we de normen op basis van de bevindingen van het RIVM respectievelijk de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA).
Welke risicogrenzen voor GenX in het water hanteert het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) op dit moment? Hoe staan deze grenzen in relatie tot de nieuwe geadviseerde waarden van EPA?
De drinkwaterrichtwaarde zoals door het RIVM geadviseerd is gebaseerd op een recente beoordeling van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA). Het RIVM heeft na evaluatie besloten om de nieuwe gezondheidskundige grenswaarde die door EFSA is afgeleid te gaan gebruiken in zijn risicobeoordelingen. Over deze EFSA-opinie en het vervolg daarop is uw Kamer meermaals geïnformeerd2.
Het RIVM is gevraagd om te onderzoeken in hoeverre de health advisories van EPA en de drinkwaterrichtwaarde die het RIVM op dit moment adviseert3 van elkaar verschillen en deze verschillen zo goed mogelijk te verklaren.4
Een vergelijking tussen de bedoelde US EPA waarde en de RIVM waarde voor PFAS is niet zomaar te maken. Dit komt doordat de RIVM-drinkwaterrichtwaarde geldt voor de optelsom van alle PFAS en de US EPA health advisories voor een aantal individuele PFAS zijn afgeleid. Het RIVM heeft toch onder een aantal aannames een herberekening van de waardes uitgevoerd. Hieruit blijkt dat er een verschil is tussen de US EPA waarde en de RIVM waarde. Die van US EPA vallen, afhankelijk van de soort PFAS, een factor 2 tot 1000 lager uit. De verschillen kunnen met name worden verklaard doordat de EFSA en de US EPA beide hun eigen gezondheidskundige grenswaarden hanteren.
Het RIVM en andere Europese lidstaten gebruiken de gezondheidskundige grenswaarden die door EFSA is afgeleid in haar risicobeoordelingen. EFSA beoordeeld zelfstandig of op basis van nieuw onderzoek bestaande gezondheidskunde richtwaarde aangepast dienen te worden. Indien de EFSA adviseert een aangepaste gezondheidskunde grenswaarde te gebruiken dan zal het RIVM beoordelen welke gevolgen dit heeft voor bijvoorbeeld de RIVM-drinkwaterrichtwaarde. Een aanpassing van de US EPA leidt daarmee niet direct tot een andere afweging door het RIVM. Daarom is er op dit moment geen aanleiding om het RIVM te vragen opnieuw te adviseren over de nu geldende drinkwaterrichtwaarde.
Kunnen de regels voor lozing van GenX door Chemours in Nederland ook aangescherpt worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
GenX-stoffen zijn aangemerkt als Zeer Zorgwekkende Stof (ZZS). Voor lozingen en emissies van een ZZS geldt een minimalisatieplicht. Dat betekent dat lozingen geheel voorkomen moeten worden en, als dat niet direct haalbaar is, moeten emissies zo ver mogelijk worden geminimaliseerd. Daarmee gelden dus al de strengst mogelijke eisen. De vergunde lozingen van GenX zijn door Chemours inmiddels met meer dan 99% gereduceerd ten opzichte van 2016. De minimalisatieverplichting blijft van kracht en Chemours moet zich blijven inzetten voor een verdere terugdringing van lozingen.
Chemours heeft, naast deze minimalisatieplicht, van RWS een watervergunning met daarin de nu toegestane lozingen. Daarvoor is met de immissietoets bepaald welke concentraties in het oppervlaktewater terecht komen. Die concentraties worden vervolgens getoetst aan de momenteel gehanteerde oppervlaktewaterdoelstellingen voor onder andere GenX. Deze oppervlaktewaterdoelstellingen zijn mede gebaseerd op de gezondheidskundige advieswaarde.
Of aanscherping van de lozingseisen zoals in de vergunning opgenomen verder worden aanscherpt is op voorhand niet te zeggen. Allereerst beziet het RIVM of de nieuwe informatie aanleiding vormt om de gezondheidskundige waarde voor Nederland aan te passen. Een aangepaste gezondheidskundige waarde kan dan vervolgens betekenen dat de waterkwaliteitsdoelstelling wordt aangepast en vastgelegd. Als er sprake is van een aanscherping van de waterkwaliteitsdoelstelling kan dit betekenen dat de lozingseisen in de vergunning opnieuw bezien moeten worden.
Wordt in Nederland ook gebruikgemaakt van filtratie van drinkwater voor particuliere huishoudens rondom Chemours, waarover in het bericht wordt gesproken? Zo nee, wanneer gaat u ervoor zorgen dat dit gebeurt? Zo ja, zijn alle huishoudens die dat nodig hebben voorzien van een dergelijk filter?
Nee, het verschil met Nederland is dat in het gebied rondom de Chemours-locatie in North Carolina nog veel huishoudens niet aangesloten zijn op een drinkwaternetwerk en daarom zelf grondwater oppompen om te gebruiken als drinkwater. In Nederland zijn huishoudens aangesloten op een drinkwaternetwerk. Hierbij hebben de drinkwaterbedrijven de taak om te zorgen voor de productie en levering van drinkwater dat aan de veiligheidseisen voldoet.
Bent u ook van mening dat de risicogrenzen van het RIVM aangepast moeten worden, waarbij onderzoeken en normen van de EPA betrokken worden? Zo nee, waarom niet?
De drinkwaterrichtwaarde die RIVM voor PFAS heeft geadviseerd is gebaseerd op de gezondheidskundige grenswaarde die EFSA in 2020 heeft bepaald. Indien het RIVM concludeert dat nieuwe relevante wetenschappelijke inzichten aanleiding geven tot aanpassing van zijn adviezen zal ik u hierover informeren. Ik vind het belangrijk dat het RIVM zijn adviezen baseert op een zuiver wetenschappelijke afweging.
Bent u bereid deze nieuwe normen onder de aandacht te brengen in Europa, zodat het kan worden opgenomen in het voorstel dat wordt ingediend bij het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) om het gebruik van PFAS-stoffen zoveel mogelijk te beperken, zoals u in de beantwoording van de vragen van D66 aangaf?2
Het restrictievoorstel waaraan Nederland samen met andere landen werkt richt zich op beperking van productie, in de handel brengen en gebruik van PFAS-stoffen op basis van hun persistentie in het milieu en de nadelige effecten die PFAS-stoffen op de mens kunnen hebben. Hierbij wordt gebruik gemaakt van alle relevante beschikbare wetenschappelijke informatie. Beschikbare gezondheidskundige grenswaarden voor PFAS-stoffen, waarop onder andere de geadviseerde drinkwaterrichtwaarde is gebaseerd, vormen een belangrijk onderdeel van de onderbouwing van de gezondheidsbaten van het restrictievoorstel.
Zouden nieuwe aangescherpte regels gevolgen hebben voor provincies en omgevingsdiensten? Zo ja, welke?
Dat is op voorhand niet direct te zeggen. Het RIVM moet eerst beoordelen of er reden is om zijn adviezen aan te passen. Vervolgens zal onderzocht moeten worden wat dit betekent voor de normen die voor sommige PFAS gehanteerd worden. Als er nieuwe normen worden afgeleid kan het bevoegd gezag de vergunningen toetsen aan die nieuwe normen. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Hebben de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en het bevoegd gezag inmiddels inzicht in de verspreiding van GenX, waarvan uit het Vervolgonderzoek afvalstromen Chemours uit 2019 bleek dat dit ontbrak?3 Zo nee, wat is er nodig om ervoor te zorgen dat dit op orde komt?
Het ILT-rapport uit 2019 bevat aanbevelingen voor de binnenlandse afvalketen. De aanbevelingen om het zicht op verspreiding van GenX en andere ZZS in de afvalketen te verbeteren zijn al deels opgevolgd, aan andere aanbevelingen wordt nog gewerkt. Het inzicht naar de verspreiding van GenX via de afvalketen zal hierdoor steeds verder toenemen.
Naar aanleiding van het onderzoek van de ILT is onderzocht of de wettelijke grondslag voor informatieverstrekking op nationaal niveau versterkt kan worden, door een verplichting over informatieverstrekking over ZZS in afvalstromen vast te leggen in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 5 juni 20207. Zoals nu voorzien treedt deze wijziging per 1 juli 2023 in werking. Voor het wijzigingsvoorstel wordt nog een internetconsultatie georganiseerd en het voorstel zal nog in voorhang gaan bij uw Kamer.
Vooruitlopend hierop kunnen bedrijven en het bevoegd gezag al het gesprek aangaan over de noodzaak om risicostoffen in afvalstromen beter in beeld te brengen8. Gesprekken tussen de ILT en Chemours hebben er al toe geleid dat het zicht op de aanwezigheid van GenX-stoffen in afvalstromen van Chemours is verbeterd. In de brief van 18 januari 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de verdere stappen die de ILT en het bevoegd gezag richting Chemours hebben ondernomen9.
De ILT en de provincie Zuid-Holland hebben laten weten dat Chemours op dit moment aan alle vereisten voldoet wat betreft het GenX-houdende afval. Daarnaast heeft de ILT een tijdelijke uitvoeringslijn PFAS en EVOA opgesteld die het zicht op de verspreiding van GenX-stoffen via internationaal afvaltransport verbetert10. Tot slot zal de ILT vanaf het najaar 2022 extra aandacht aan ZZS in afvalstromen besteden bij de uitvoering van haar nieuwe Programma Chemische Stoffen.
Het PAX rapport betreffende foute investeringen van de ING en andere grote banken in de wapenindustrie |
|
Jasper van Dijk (SP), Mahir Alkaya (SP) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport High risk arms trade and the financial sector van PAX?1
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van het rapport van PAX.
Hoe oordeelt u over de conclusie in het rapport dat de vijftien grootste banken in Europa, waaronder ING Group, ter waarde van bijna 90 miljard euro financiële diensten hebben verleend aan producenten die wapens leveren aan landen waar een groot risico bestaat dat deze tegen burgers worden ingezet?
Het kabinet verwacht van Nederlandse banken zoals ING dat zij, conform de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s), voor hun investeringen in de defensie-industrie de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen, hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken, en hierover verantwoording afleggen. Als transacties van een bedrijf waarin wordt belegd of waaraan een lening wordt verstrekt, niet aansluiten bij het beleid van de bank, dan behoort de bank haar invloed aan te wenden om de handelwijze van het betreffende bedrijf te veranderen. Als het bedrijf deze niet aanpast, is de beëindiging van de zakelijke relatie een uiterste middel voor de bank.
Voor de export van militaire goederen dienen bedrijven zoals Airbus en General Electric in het bezit te zijn van een geldige vergunning die verstrekt wordt door de daartoe bevoegde exportcontrole-autoriteiten. Indien een bedrijf in het bezit is van een geldige vergunning voor de export van militaire goederen, opereert het bedrijf binnen de wettelijke kaders. Datzelfde geldt dan voor investeringen van Nederlandse banken in de genoemde bedrijven voor activiteiten waarvoor een vergunning is verstrekt.
Het kabinet zet zich ervoor in dat er geen wapens worden geleverd die worden ingezet voor schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht in Jemen of elders in de wereld. Hierover zijn internationale afspraken gemaakt, bijvoorbeeld in het kader van het Wapenhandelverdrag (ATT) en het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Zowel het ATT als het Gemeenschappelijk Standpunt schrijven voor dat overheden vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen moeten weigeren wanneer er een duidelijk risico bestaat dat de goederen gebruikt worden voor onwenselijke doeleinden zoals schendingen van mensenrechten en/of het humanitair oorlogsrecht, of een negatieve uitwerking hebben op conflicten. Het kabinet spreekt andere landen regelmatig aan op de noodzaak van een strikte naleving van deze afspraken. Nederland heeft dat ook gedaan naar aanleiding van het conflict in Jemen.
Deelt u de mening dat dit op gespannen voet staat met internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Banken maken hun eigen afweging of zij financiering verlenen aan de defensie-industrie, met inachtneming van het verbod om te investeren in ondernemingen die clustermunitie of cruciale onderdelen daarvan produceren, verkopen of distribueren. Zij behoren hierbij conform OESO-richtlijnen en UNGP’s gepaste zorgvuldigheid toe te passen. De overheid houdt momenteel geen toezicht op de naleving van de OESO-richtlijnen door Nederlandse bedrijven. Partijen betrokken bij een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door een Nederlands bedrijf kunnen een melding hiervan maken bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen.
Hoe kijkt u aan tegen de investeringen van ING Group in de wapenproducenten Airbus en General Electric, die beide bijvoorbeeld wapensystemen hebben geleverd aan Saudi-Arabië, dat verantwoordelijk is voor allerlei oorlogsmisdaden in Jemen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken, dat aan de Kamer is toegezegd, inmiddels plaatsgevonden?2 Is in dit gesprek ook uw oordeel aan bod gekomen over investeringen in genoemde producenten en de verhouding tot internationale standaarden rond maatschappelijk verantwoord ondernemen?
In de brief aan uw Kamer van 7 april 2022 (Kamerstuk 26 485, nr. 395) heb ik aangegeven dat op 1 april 2020 Minister Kaag heeft gesproken met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en vertegenwoordigers van enkele banken. In dit gesprek heeft zij onder andere gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid bij zakendoen met de defensiesector. De NVB heeft toegelicht hoe de banken dit aanpakken.
Vindt u het zelf voldoende dat ING en soortgelijke banken niet investeren in specifieke wapenleveranties, maar wel in de wapenproductie in algemene zin?3
Banken bepalen zelf hun ondernemingsstrategie, het gewenste risicoprofiel en met welke klanten zij een (zakelijke) relatie aangaan of voortzetten. Dit geldt ook voor de afweging om niet te investeren in specifieke transacties of projecten van de defensie-industrie, maar wel zakelijke leningen te verstrekken aan bedrijven in de defensie-industrie. Het kabinet ziet ook het belang van een sterke defensie-industrie, bijvoorbeeld om staten in staat te stellen zich te verdedigen op basis van het VN handvest of andere legitieme veiligheidsbehoeften na te streven. Daarnaast produceren meerdere van de in het onderzoek van PAX genoemde bedrijven niet alleen voor de defensiemarkt, maar ook voor civiele doeleinden. Toegang tot financiering – binnen de kaders van IMVO – is noodzakelijk voor de levensvatbaarheid van deze industrie.
Bent u het met de onderzoekers van PAX eens dat bedrijven zelf verantwoordelijk moeten worden gehouden om goed te screenen wanneer er in risicovolle sectoren wordt geïnvesteerd en dit niet op het bordje van de overheid moet worden geschoven?
Ja, onder de OESO-richtlijnen hebben bedrijven (waaronder financiële instellingen) een eigen verantwoordelijkheid om gepaste zorgvuldigheid toe te passen en daarmee een eigen verantwoordelijkheid om risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen en bij hun klanten in kaart te brengen.
Nederland onderschrijft de OESO-richtlijnen en stimuleert om deze normen na te leven. Het nieuwe IMVO is vastgelegd in de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337). Kernelement van dit beleid is wetgeving waarmee gepaste zorgvuldigheid voor een afgebakende groep bedrijven verplicht wordt gesteld.
Bent u bereid met ING Group in gesprek te gaan om, als genoemde bedrijven wapens blijven exporteren naar risicolanden, erop aan te dringen dat financiële dienstverlening aan deze bedrijven aan banden wordt gelegd? Zo nee, waarom niet?
ING maakt een eigen afweging aan welke bedrijven de bank financiële diensten verleent, met inachtneming van wet- en regelgeving en met toepassing van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht daarbij dat Nederlandse banken zoals ING voor hun investeringen de risico’s voor mens en milieu in hun waardeketen in kaart brengen en hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen of aan te pakken door bijvoorbeeld in gesprek te gaan met hun klanten. Om die reden zie ik geen aanleiding om in gesprek te gaan met ING Group.
Bent u van plan de nieuwe nationale wetgeving omtrent internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen zo in te richten, dat dit niet meer mogelijk zal zijn? Zo nee waarom niet?
De nieuwe nationale wetgeving zal gebaseerd worden op het wetgevende voorstel van de Europese Commissie inzake de corporate sustainability due diligence directive. Daarmee wordt het toepassen van gepaste zorgvuldigheid voor bepaalde ondernemingen een wettelijke verplichting en wordt er ook toezicht gehouden op de naleving hiervan. In algemene zin kan het verplicht stellen van gepaste zorgvuldigheid echter niet garanderen dat de betreffende bedrijven in het geheel niet meer betrokken zullen zijn bij mensenrechtenschendingen of milieuschade. Wel worden bedrijven, in lijn met de OESO-richtlijnen, geacht bij te dragen aan herstel wanneer is vastgesteld dat zij daadwerkelijk negatieve effecten in hun waardeketens hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen.
De waarschuwing van het PBL om van het stikstofdoel voor 2030 geen hoofddoel te maken |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de waarschuwing van de directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) om van het coalitiedoel voor 2030 – 74% van de hectares stikstofgevoelige Natura 2000-natuur onder de kritische depositiewaarde – geen hoofddoel te maken?1
Ja.
Welke ruimte krijgen provincies voor maatregelpakketten die wel de natuurkwaliteit verbeteren, maar niet of onvoldoende de regionale stikstofneerslag (tijdig) onder de kritische depositiewaarden brengen?
De gebiedsprogramma’s NPLG die de provincies in juli 2023 opleveren, gaan over de integrale opgaven natuur, water en klimaat. Voor het kabinet geldt dat de gezamenlijke inspanning moet leiden tot het realiseren van de doelstellingen en verplichtingen, volgend uit onder andere de Vogel- en Habitatrichtlijn, Wet stikstofreductie en natuurverbetering, Kaderrichtlijn Water en klimaatverplichtingen.
Het kabinet kiest bewust voor een integrale aanpak zodat de opgaves zoveel mogelijk in samenhang met elkaar opgepakt kunnen worden met brede maatregelpakketten waarbij natuurkwaliteit centraal staat. Tegelijkertijd geldt dat stikstof een van de belangrijkste drukfactoren is waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. De kritische depositiewaarde (KDW) is daarbij de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Uit onder andere de natuurdoelanalyses en toetsing door de Ecologische Autoriteit, zal moeten blijken of de geplande maatregelen die zijn opgenomen in de gebiedsprogramma’s volstaan om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. Dit geeft ook richting voor het samenstellen van de maatregelpakketten en binnen welke termijn de overbelasting van stikstof moet zijn gemitigeerd, waarbij wel geldt dat ook op regionaal en landelijk niveau voldoende reductie moet plaatsvinden om aan onze verplichtingen te voldoen. De vormgeving van de maatregelpakketten vraagt om (regionaal) maatwerk, die binnen de aanpak ook wordt geboden.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat sprake is van een weeffout in het beleid?
Ik onderschrijf de notie van het PBL dat het naast stikstofreductie noodzakelijk is om tegelijkertijd in te zetten op het beperken van andere drukfactoren op de natuur, zoals verdroging en verstoring en hier bijbehorende maatregelen voor te treffen. Stikstof is een van de belangrijkste factoren waardoor de kwaliteit van de beschermde, stikstofgevoelige natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een belangrijke pijler om te komen tot de realisatie van het bovenliggende doel: het realiseren van instandhoudingsdoelstellingen van gebieden die volgen uit de VHR en daarmee toewerken naar een gunstige staat van instandhouding van de natuur.
Het risico van een te starre focus in het beleid op alleen stikstofdepositie, door het PBL gesignaleerd als een mogelijke weeffout herken ik niet. Welk samenspel van maatregelen nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen per Natura 2000-gebied te realiseren, is maatwerk per gebied. Daarom worden nu natuurdoelanalyses opgesteld die zullen worden getoetst door een onafhankelijke Ecologische Autoriteit. Hiermee wordt geborgd dat er breed wordt gekeken naar wat er nodig is voor een gezonde en veerkrachtige natuur. Zo wordt invulling gegeven aan de door het PBL geconstateerde noodzaak aan inzicht in de natuurkwaliteit per gebied en de samenhang tussen stikstof en andere drukfactoren die bepalend zijn voor de natuurkwaliteit. In mijn brief van 15 juli geef ik aan dat het kabinet van plan is om ook de evaluatie van het gebruik van de omgevingswaarde naar voren te halen, waar ook gekeken zal worden of het sturen op bredere omgevingswaarden mogelijk is. Het kabinet stuurt op het actief ontwikkelen van nieuwe indicatoren en robuuste onderbouwing hiervan. Hierbij kan de ecologische autoriteit een belangrijke rol spelen.
Bent u voornemens de genoemde weeffout in het beleid te herstellen? Zo ja, hoe?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe waardeert u de stelling van het PBL dat er tot op heden onvoldoende natuurdata en -analyses bestaan om tot een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit te komen en dat daarom sprake is van een focus op stikstof en kritische depositiewaarden?
Ik deel met het PBL dat er nog een opgave ligt voor wat betreft de monitoring op gebiedsniveau. Deze is momenteel nog niet voldoende op orde waardoor natuurdata op gebiedsniveau nog incompleet zijn. De monitoring was tot nu toe in belangrijke mate gericht op monitoring van de natuurkwaliteit op landelijk niveau. Samen met de provincies werk ik, in het kader van het Programma Natuur, aan een doorontwikkeling van de natuurmonitoring. Daarnaast wordt door middel van natuurdoelanalyses het doelbereik en resterende opgave per gebied in beeld gebracht en werkt een consortium van kennisinstellingen onder leiding van het PBL aan het opstellen van de monitoringsrapportages die de Wet stikstofreductie en natuurverbetering voorschrijft.
Dat nog niet alle gegevens op gebiedsniveau beschikbaar zijn, betekent niet dat mijn beleid alleen gericht is op stikstofdepositie in plaats van op natuurkwaliteit, zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 heb toegelicht. Wel blijft het fors verminderen van stikstofdeposities een onmisbare pijler om het natuurdoel te halen.
Wat bent u samen met de provincies voornemens te doen om voor voldoende natuurdata en -analyses te zorgen, zodanig dat een robuuste en eenduidige beoordeling van de natuurkwaliteit mogelijk is?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, werk ik samen het de provincies aan natuurdoelanalyses die per stikstofgevoelig Natura 2000-gebied de opgave in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen inzichtelijk maken en waarin de verwachte effecten van stikstofbronmaatregelen en natuurherstelmaatregelen in samenhang beoordeeld worden. De natuurdoelanalyses zijn uiterlijk 1 april 2023 gereed. Omdat de monitoringsgegevens van de natuurkwaliteit op gebiedsniveau nu nog niet compleet zijn, zullen deze eerste natuurdoelanalyses nog gegevenslacunes bevatten. Een verantwoorde omgang met die lacunes in relatie tot het trekken van conclusies over gebieden maakt een wetenschappelijke toetsing van de natuurdoelanalyses door de ecologische autoriteit des te belangrijker. Tegelijkertijd is het van belang om de natuurmonitoring door te ontwikkelen zodat de gegevens op gebiedsniveau beschikbaar komen voor bijvoorbeeld de monitoringsrapportages die de Wet natuurbescherming voorschrijft. In het kader van het Programma Natuur ben ik nu samen met de provincies bezig om de monitoring door te ontwikkelen.
Heeft u kennisgenomen van de moties die door meer dan vijftig gemeenteraden door het hele land zijn aangenomen, waarin aandacht gevraagd wordt voor de grote gevolgen van de stikstofplannen voor de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied en voor de grote twijfels bij de haalbaarheid ervan en waarin gevraagd wordt om aanpassing?2 . Hoe waardeert u deze moties en wat gaat u doen met deze oproepen?
Ik ben mij ervan bewust dat de vertaling van de landelijke doelen naar richtinggevende stikstofdoelen per gebied een grote impact hebben op de agrarische sector en de leefbaarheid van het landelijk gebied. Daarom wil ik benadrukken dat er bij de vormgeving van deze transitie aandacht is voor de sociaaleconomische effecten. De essentie van de gebiedsgerichte aanpak is dat beter rekening kan worden gehouden met regionale en lokale bijzonderheden. De opgaven en het gebied met eigen kenmerken staan immers centraal. Ik streef ernaar dat er voldoende zekerheid geboden wordt voor het verdienvermogen, de bedrijfseconomische continuïteit en financierbaarheid van investeringen voor agrarische ondernemers.
In de wet stikstofreductie en natuurverbetering is vastgelegd dat de provincies in de gebiedsplannen de verwachte sociaaleconomische effecten van maatregelen beschrijven. Het gaat hier om aspecten zoals leefomgeving, wonen, arbeid en vrije tijd. Deze analyse helpt provincies om de maatregelen te kiezen die het meest passend zijn in het gebied. Ook geeft de analyse inzicht in of er nog stappen gezet moeten worden om sociaaleconomische effecten te verzachten. In het NPLG zal ik opnemen dat een sociaaleconomische impact analyse specifiek voor de landbouw onderdeel van de gebiedsprogramma’s moet zijn. Voor deze impactanalyse zal in overleg met de provincies, sectorpartijen en kennisinstituten een kader en aanpak worden opgesteld. Deze analyse biedt daarmee ook handvaten voor provincies en Rijk om instrumentarium in te zetten of te ontwikkelen bij het ondersteunen van agrarische ondernemers in de transitie. Met deze zorgvuldige stappen en waarborgen in de gebiedsaanpak proberen we zoveel mogelijk de geuite zorgen een plek te geven.
Is het uw voornemen om wat betreft het genoemde coalitiedoel alleen het jaartal in de wetgeving aan te passen (2030 in plaats van 2035) of bent u bereid ten minste verschillende varianten uit te werken die recht doen aan onder meer de kritiek van het PBL en van decentrale overheden?
Het halen van de landelijke doelen voor klimaat, water en natuur vereist op lokaal niveau inspanning. Ik realiseer mij ten zeerste dat er binnen gemeenteraden veel vragen leven over wat dit gaat betekenen voor hun gemeenschappen. Duidelijkheid is belangrijk voor alle betrokken partijen, en de opzet van de gebiedsgerichte aanpak is dat deze zal voortkomen uit de gebiedsprocessen. Met de gebiedsgerichte aanpak van het NPLG borgt het Rijk dat de vertaling van abstracte landelijke doelen naar concrete maatregelen in het landelijk gebied verloopt op een manier die aansluit bij de lokale situatie en waarbij lokale betrokkenen inspraak hebben. Binnen het Ministerie van LNV wordt een uitvoeringsorganisatie opgericht Realisatie Transitie Landelijk Gebied (RTLG), die gebiedspartijen zal ondersteunen bij deze processen en de verdere transitie. Provincies hebben in de gebiedsprocessen de rol van regisseur, zij zullen dan ook relevante lokale belanghebbenden bij het opstellen van de gebiedsprogramma’s betrekken. Hierbij is ook aandacht voor de sociaaleconomische effecten van de maatregelen. Ik moedig de gemeenten aan zich hoorbaar te maken binnen de gebiedsprocessen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de analyse van de verspreiding van ammoniak op basis van korstmossenonderzoek?3 4
Het kabinet acht de realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord van groot belang in het licht van de verplichting om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen, te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding en om de vergunningverlening weer op gang te brengen. Stikstof is een van de belangrijkste drukfactoren waardoor de kwaliteit van de natuur onder druk staat. Inzet op stikstofreductie is daarom een onmisbare pijler om dit doel te halen. Daarbij is de kritische depositiewaarde (KDW) de best beschikbare wetenschappelijke indicator. Tegelijkertijd ziet de aanpak breder dan op stikstof alleen: inzet op natuurherstelmaatregelen, verbetering van hydrologie of het versterken van ecologische verbindingen is eveneens van, groot belang.
Hoe waardeert u de uitkomst van het korstmossenonderzoek dat ondanks reductie van de ammoniakemissie en de ammoniakconcentraties in landbouwgebieden door landbouwmaatregelen, zoals het voorkomen van stikstofminnende korstmossen uitwijst, deze daling zich niet doorvertaalt in daling van de ammoniakconcentraties in natuurgebieden? Wat zou een mogelijke verklaring kunnen zijn?
Ja.
Bent u bereid de uitkomsten van het korstmossenonderzoek te betrekken bij de analyse van de verschillende modellen die gebruikt worden bij stikstofberekeningen (als opvolging van het door de commissie-Hordijk geadviseerde modellenensemble)?
Uit het korstmossenonderzoek blijkt dat rond intensieve veehouderijbedrijven het aantal stikstof minnende kostmossen vanaf de start van het onderzoek in 1989 is afgenomen en dat deze afnemende trend zich na 2015 niet meer heeft voortgezet. Dit komt overeen met de meetresultaten van het RIVM. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de emissiebeperkende maatregelen in de veehouderij, waarvan de voortgang ook in 2015 stokte.
Uit het korstmossenonderzoek blijkt ook dat in Natura-2000 gebieden dezelfde neerwaartse trend in stikstofminnende korstmossen te zien is, met dit verschil dat hier geen stagnatie is te zien in de trend vanaf 2015. De auteur verklaart dit verschil door het vertraagd en gedempt doorwerken van de effecten in Natura-2000 gebieden. Ik kan mij in deze verklaring vinden.
Deelt u de analyse van de heer Van Herk op basis van het korstmossenonderzoek dat de uitstoot van ammoniak door verkeer wordt onderschat omdat bij katalysatoren en toepassing van AdBlue ammoniak vrijkomt?
De effecten van stikstofdepositie en stikstofconcentraties in de lucht zijn met enige vertraging terug te zien in de ontwikkeling van korstmossen. Daarom leent deze methode zich niet om de modellen die gebruikt worden voor de stikstofberekeningen te toetsen. Wel kan korstmossenonderzoek een waardevolle bijdrage leveren aan de evaluatie van de effecten van het stikstofbeleid.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat we een goed beeld krijgen van de ammoniakuitstoot door het verkeer en dat dit in beleid en berekeningen meegenomen wordt?
Het korstmossenonderzoek stelt dat de ammoniakemissie uit het verkeer hoger zijn dan tot nu toe wordt aangenomen, mogelijk omdat metingen plaats zouden vinden onder geconditioneerde omstandigheden. Dit beeld herken ik niet. Nederland is het enige land dat structureel praktijkmetingen uitvoert naar NH3-emissies van voertuigen en mobiele werktuigen. De in Nederland gehanteerde emissiefactoren voor wegverkeer zijn daarmee gebaseerd op praktijkmetingen, niet op emissienormen of laboratoriumtesten. Deze praktijkmetingen worden sinds 2014 door TNO uitgevoerd en gerapporteerd. Er zijn van tijd tot tijd incidenteel problemen geconstateerd met een te hoog AdBlue-verbruik met bijbehorende NH3-emissies, maar dat is nooit een breed probleem gebleken. Sinds 2020 wordt er in het kader van de aankomende Euro-7 regelgeving – waarin voor het eerst NH3-emissienormen voor personenauto’s, bestelauto’s en vrachtwagens zullen worden opgenomen – ook NH3-emissies gemeten door andere instituten in Europa en die bevestigen het bestaande beeld.
In het kader van de bronmaatregelen van de structurele aanpak stikstof wordt overigens door de Inspectie Leefomgeving en Transport gewerkt aan de opzet en uitvoering van een gerichte handhavingsaanpak van defecte en gemanipuleerde AdBlue systemen in vrachtwagens.
Het toezicht op beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Kwartaalbericht Estate Planning over het toezicht op het beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen en herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit het in het artikel aangehaalde voorbeeld blijkt, dat jarenlang in de praktijk geen toezicht is geweest op het erfrechtelijke vermogen van de minderjarige? Bent u bereid te bekijken hoe deze problematiek zo snel als mogelijk kan worden opgelost?
Het is schrijnend dat een minderjarige door slecht bewind van zijn ouder of voogd op meerderjarige leeftijd tot de ontdekking komt dat zijn erfdeel in een nalatenschap door zijn ouder of voogd is verteerd. Voor de persoon in kwestie in de in het artikel beschreven casus is het problematisch dat hij als gevolg van het slechte bewind niet meer volledig aanspraak kan maken op het erfdeel dat hij als minderjarige heeft gekregen en hiervoor zijn voogd in rechte heeft moeten betrekken. De vraag is evenwel of het hier ook gaat om een veel voorkomend en urgent maatschappelijk probleem.4 In de praktijk lijkt slecht bewind door ouders of voogden om incidenten te gaan. Tegelijk realiseer ik me dat het in individuele gevallen om schrijnende situaties gaat en dat het slechte bewind over het als minderjarige verkregen vermogen pas jaren later duidelijk wordt als de minderjarige de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Het aansprakelijk stellen van de ouder of voogd voor het slechte bewind kan ook als een grote, persoonlijke drempel voelen, waardoor niet elk geval van mogelijk slecht bewind ook breder bekend raakt.
Effectievere bescherming van het vermogen van minderjarigen door beter toezicht op het bewind van ouders en voogden heeft daarom mijn aandacht.
Ik heb u eerder gemeld dat ik, mede vanwege de benodigde capaciteitsinzet op voorstellen die uit het coalitieakkoord voortvloeien en andere voorstellen op verzoek van uw Kamer, de prioriteiten opnieuw heb moeten stellen.5 Hierdoor is de besluitvorming rondom een wetsvoorstel om het vermogen van minderjarigen effectiever te beschermen achterop geraakt. Zoals ik hiervoor heb vermeld, onderken ik dat de positie van de minderjarige in het erfrecht, in het bijzonder de bescherming van zijn erfrechtelijke aanspraken en het toezicht daarop, een aandachtspunt is. Ik wil daarom nog eens goed kijken naar de aanbevelingen die de onderzoekers in het rapport «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen» hebben gedaan.
Ik verwacht dit najaar de reactie op het onderzoeksrapport «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen»6 naar uw Kamer toe te sturen. Tegelijk daarmee zal ik uw Kamer laten weten wat mijn bevindingen zijn ten aanzien van het rapport over beter toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen.
Wat is de reden voor het feit dat het toegezegde wetsvoorstel inzake beter toezicht op bewind bij minderjarigen nog steeds niet aan de Kamer is aangeboden? Bent u bereid dit wetsvoorstel alsnog zo snel als mogelijk aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan worden aangegeven in hoeverre het toegezegde wetsvoorstel tegemoet zal komen aan de aanbevelingen zoals gedaan door de onderzoekers in «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van Minderjarigen»?3
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nader ingaan op de mogelijke problemen dan wel uitdagingen die het kabinet ziet in de uitvoerbaarheid van het aangenomen amendement van de leden Inge van Dijk en Amhaouch, om beheerders van bedrijfscampussen onder de reikwijdte van de wet Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames te brengen1, waarover u schrijft in de Kamerbrief Beleidsinstrumentarium ten behoeve van de borging van het vestigings- en investeringsklimaat, maatschappelijke langetermijnwaardecreatie en nationale veiligheid?2
Een beheerder van een bedrijfscampus wordt in het aangenomen amendement gedefinieerd als een onderneming die een terrein beheert waarop een verzameling van ondernemingen actief is waar publiek-privaat wordt samengewerkt aan technologieën en toepassingen die van economisch en strategisch belang zijn voor Nederland.
De uitdaging is om een uitleg aan deze definitie te geven, die gefundeerd en bruikbaar is voor de praktijk en voor het toezicht op de wet. Deze uitleg bepaalt in belangrijke mate welke ondernemingen als beheerder wel of juist niet onder het toepassingsbereik van de wet zullen vallen. Relevante vragen hiervoor zijn: wanneer is op een terrein sprake van «technologieën en toepassingen die van economisch en strategisch belang zijn voor Nederland»? Wanneer is normaal gesproken sprake van «beheer» van een terrein voor een bedrijfscampus? En kan beheer van een terrein bijvoorbeeld ook beheer van een gebouw omvatten? Moet een «verzameling van ondernemingen» al snel worden aangenomen of meer substantie hebben? En in hoeverre zijn er campussen met publiek-private samenwerking en om wat soorten samenwerking zijn er? Zonder een deskundig gefundeerd antwoord op dit type vragen bestaat het reële risico dat in de praktijk de wet hierin verschillend wordt uitgelegd waardoor een veel te ruime of juiste te enge uitleg wordt gegeven aan wat een beheerder van een bedrijfscampus is. Een gebrek aan een gefundeerde uitleg en opvatting hierover staat een effectieve toepassing van de wet en het toezicht daarop in de weg.
Een ander aspect is dat een beheerder voldoende inzicht moet hebben of kunnen krijgen in de activiteiten van ondernemingen die actief zijn op de eigen bedrijfscampus. Dit is nodig om als beheerder vast te kunnen stellen of aan de definitie van de wet is voldaan. Welk kennisniveau mag van een beheerder hierin verwacht worden en welke implicaties heeft dat? Dit aspect moet geoperationaliseerd worden voordat het amendement uitgevoerd kan worden.
Wie gaat het externe onderzoek uitvoeren? Wanneer zal het onderzoek van start gaan? Hoe gaat de opzet van het onderzoek eruit zien? Welke partijen worden betrokken bij het onderzoek? Kunt u de precieze onderzoeksopdracht met ons delen?
Het externe onderzoek wordt uitgevoerd worden door Birch Consultants in samenwerking met The Hague Center for Strategic Studies (HCSS). Deze partijen hebben ervaring met het doen van onderzoek en het geven van advies op het terrein van campussen en nationale (economische) veiligheid. Het onderzoek is op 25 juli 2022 van start gegaan.
Het onderzoek heeft als doelstelling het duiden van ondernemingen die beheerders van bedrijfscampussen in de zin van de wettelijke definitie zijn. Het onderzoek is in beweging en streeft ernaar de volgende deelvragen te beantwoorden;
Het onderzoek bestaat uit vier fases;
(1) het ontwikkelen van een analysekader op basis van de begripsonderdelen van de definitie in het amendement. Hierin worden o.a. verschillende typen campussen en beheerdersstructuren meegenomen.
(2) een eerste inventarisatie van relevante campussen aan de hand van het onder (1) ontwikkelde analysekader om toepassingscriteria voor de uitvoering van het amendement vast te stellen, specifiek voor campus beheer organisaties.
(3) verdere toetsing en verificatie door aanwending van het analysekader op de gekozen campussen in onderzoek.
(4) vaststelling van een definitieve set aan criteria waarbij kwaliteitstoetsing met externe experts zal plaatsvinden.
De beantwoording van de gestelde onderzoeksvragen wordt uiteindelijk gepresenteerd in een onderzoeksrapport.
De uitvoerder zal het onderzoek breed uitzetten. Zowel publieke als private partijen, zoals onderzoeksconsortia, kennisinstellingen, vastgoedpartijen en het bredere campuslandschap zullen geconsulteerd worden.
Deelt u de mening dat het van belang is dat het amendement van de leden Inge van Dijk en Amhaouch op een goede manier wordt uitgevoerd en dat daarvoor een oplossingsgericht onderzoek nodig is? Kunt u dit bevestigen?
Ja, het onderzoek is bedoeld om behulpzaam te zijn voor het ontwikkelen van een toepassingskader voor het aangenomen amendement in het licht van de in antwoord op vraag 1 genoemde uitdaging. Daarmee wordt beoogd de toepassing van het amendement en het toezicht daarop te effectueren. Het zal van de uitkomsten van het onderzoek afhangen welke mogelijkheden hiervoor zijn.
Wilt u toezeggen dat het amendement daadwerkelijk gaat worden uitgevoerd?
Uit de opdracht tot onderzoek blijkt dat ik werk maak van de uitvoering van het amendement. De intentie van het kabinet is om op basis van de bevindingen van het onderzoek na te gaan hoe de toepasbaarheid van het amendement gerealiseerd kan worden. Het zal van de uitkomsten van het onderzoek afhangen wat daarvoor de mogelijkheden zijn.
Het artikel 'Klokkenluiders slaan alarm' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Welke signalen over «misstanden» zoals in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money (FTM) (12 juli 2022) worden beschreven zijn bij u bekend over gezinshuis Villa Maria in Hoorn?1
Ik ben bekend met de signalen zoals genoemd in het artikel «Klokkenluiders slaan alarm» van Follow The Money.
Hoe wordt er in voorzien dat alle betrokkenen hun klachten over eventuele misstanden veilig kunnen melden?
Burgers kunnen (anoniem) een melding doen bij de het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). Het LMZ geeft advies en informatie bij klachten over de kwaliteit van zorg en geeft aan welke stappen mensen met klachten kunnen zetten. De medewerkers van het LMZ die meldingen over jeugdhulp oppakken, zijn geschoold in het spreken met jongeren.
Naast het LMZ heeft de IGJ een apart Meldpunt voor (ex-)medewerkers en zorgaanbieders.
Op grond van de Jeugdwet hebben kinderen, ouders en pleegouders klachtrecht. Jeugdhulpaanbieders waaronder gezinshuizen moeten een klachtenregeling opstellen waarin in ieder geval voorzien wordt in een klachtencommissie met een onafhankelijk voorzitter die de klachten kan behandelen. Jeugdhulpaanbieders dienen daarnaast een onafhankelijk vertrouwenspersoon bijvoorbeeld een vertrouwenspersoon van het AKJ (Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg) te hebben. Jeugdigen en hun ouders kunnen daar terecht voor hulp bijvoorbeeld bij het indienen van een klacht bij een jeugdhulpaanbieder.
De vertrouwenspersoon van het AKJ komt op regelmatige basis (voor een gezinshuis is dat vier keer per jaar) langs om een gesprek te voeren met de jeugdige in zorg. Bij klachten kan dan ook een gesprek worden gevoerd met de betreffende jeugdprofessional eventueel in aanwezigheid van diens leidinggevende. Ook kan er een klacht worden ingediend bij de klachtencommissie. Indien sprake is van acuut gevaar dan kan de vertrouwenspersoon de situatie zelf signaleren bij de IGJ.
Hoe kan het dat de door de klokkenluiders gesignaleerde misstanden kunnen voortduren?
Klachten of signalen kunnen worden gemeld door diverse instanties (AKJ, de klachtencommissie, door gemeenten, zorgaanbieders of door de professionals en cliënten of hun ouders zelf. De klachten zijn, zoals we hier hebben kunnen nagaan, gemeld bij de IGJ en worden nader onderzocht. Echter de zorgvuldigheid in de afhandeling van klachten vergt de nodige tijd.
De gemeente Den Helder heeft in een reactie aangegeven dat «vanwege aanhoudende veiligheidsproblemen het bestuur niet meer kon instaan voor een veilige woonomgeving voor de bewoners van Villa Maria. De aan te brengen aanpassingen ter verbetering van, onder meer de brandveiligheid, waren teveel omvattend en daarom heeft Villa Maria andere accommodatie gezocht en gevonden in de gemeente Hoorn (juni 2021). Er is vanuit het contractmanagement van de gemeente Den Helder nog opvolging geweest naar de nieuwe huisvesting in Hoorn en daarbij is geconstateerd dat de cliënten een veilig onderkomen hebben gevonden in Hoorn».
Er zijn verschillende meldingen gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) waarna de IGJ heeft besloten tot een toezichtonderzoek bij Villa Maria (zie ook het antwoord op vraag2. Dat wacht ik af.
Hoe kan het dat dit gezinshuis kan uitbreiden terwijl er klachten binnenkomen bij Jeugd- en Gezinsbeschermers, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ), het Advies en Klachtenbureau Jeugd (AKJ) en de gemeente Den Helder? Welke mogelijkheden ziet u om dit tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Welke stappen heeft de IGJ precies ondernomen na de meldingen? Kan van elk van de vijf klachten die tussen 2019 en 2021 bij de inspectie binnen kwamen worden aangegeven tot welke actie van de IGJ deze leidde?
In verband met de vertrouwelijkheid van de informatie en de privacy van betrokkenen bij de afgegeven meldingen en signalen, kan niet op de individuele meldingen of signalen worden ingegaan.
De IGJ gebruikt de meldingen vanuit het LMZ bij de uitvoering van haar toezicht. Zoals aangegeven voert de IGJ momenteel een onderzoek uit bij het gezinshuis Villa Maria.
Het bericht ‘Dorpen samen in het geweer tegen komst aanmeldcentrum: 'Toezegging geschonden'’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Dorpen samen in het geweer tegen komst aanmeldcentrum: «Toezegging geschonden»» van RTLNieuws.nl op 9 juli jl.?1
Ja.
Hoe bent u gekomen tot de keuze voor Bant als locatie voor de plaatsing van een nieuw aanmeldcentrum?
In mijn brief van 6 juli aan uw Kamer heb ik uiteengezet hoe het COA tot de aankoop van de Kavel in Bant is gekomen.2 De opvang van asielzoekers staat onder druk, met name aan het begin van het asielproces in Ter Apel wordt dit zichtbaar. Daarom wordt er ingezet op de realisatie van nieuwe aanmeldcentra, aanvullend op de bestaande voorzieningen. Het COA heeft een kansrijke locatie in beeld gekregen voor de ontwikkeling van een additioneel aanmeldcentrum. Concreet gaat het om een kavel in Bant, op loopafstand van het bestaande azc te Luttelgeest. Bij de verdere uitwerking zal nadrukkelijk de samenwerking met gemeente, omwonenden en belanghebbenden worden gezocht.
Op de kavel wil het COA samen met ketenpartners een locatie ontwikkelen waar asielzoekers de eerste stappen van het asielproces doorlopen. Hierbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan de processtappen rond identificatie en registratie en medische checks. Om asielzoekers opvang te bieden gedurende het doorlopen van deze en andere processtappen, is de realisatie van 250 tot 300 opvangplekken voorzien. Op de locatie zal nauw worden samengewerkt door ketenpartners om een rustige en overzichtelijke start van het asielproces te verzekeren.
Eind maart 2022 heeft naar aanleiding van een informatiebijeenkomst in het kader van Aanpak stikstof Flevoland, zich de mogelijkheid voorgedaan om te komen tot de aankoop van een boerderij met opstallen. In april is COA door de CdK van de provincie Flevoland in de rol van rijksorgaan gewezen op de mogelijkheid tot het kunnen aankopen van 10 ha grond met bijbehorende opstallen in de Noordoostpolder. Er hebben in deze periode diverse gesprekken plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan, de bestuursvoorzitter van het COA, de directeur-generaal Migratie en mijzelf. Bij het bekijken van de ruimtelijke mogelijkheden in geval van aankoop van het gehele bedrijf, is gekeken naar de specifieke locatie, de mogelijkheden en maatschappelijke opgaven. Daarop heeft de commissaris in zijn hoedanigheid als rijksorgaan de partijen samengebracht. Dit is op verzoek van het Rijk gedaan, waarbij de grondslag voor de CdK om een goede samenwerking tussen het Rijk en de betrokken overheden te bevorderen is gelegen in artikel 182 lid 1 onder a Provinciewet jo. artikel 1 Ambtsinstructie. Eind april 2022 heeft er vervolgens een gesprek met vertrouwelijk karakter plaatsgevonden tussen de CdK in de rol van rijksorgaan en het college van B&W alsmede de fractievoorzitters van de gemeenteraad van de gemeente Noordoostpolder over de mogelijkheid tot koop van de grond met opstallen aan de Oosterringweg in Bant (Luttelgeest) door COA. Op ambtelijk niveau is er na dit gesprek contact geweest met de provincie over deze mogelijkheid.
Bij de totstandkoming van de koopovereenkomst was de CdK in zijn rol van provinciaal orgaan betrokken. Deze rol dient te worden onderscheiden van de rol van de CdK als rijksorgaan. Na de aankoop door COA, heeft COA op 6 juli het formele verzoek tot planvorming van het aanmeldcentrum bij het college van B&W van de gemeente Noordoostpolder ingediend, zodat gesprekken met belanghebbenden, openbare bespreking en de bestuurlijke besluitvorming kunnen gaan plaatsvinden. De brief zie ik daarmee niet als het einde van een proces, maar als het begin van de procedure om gezamenlijk met de gemeente, belanghebbenden en omwonenden tot de realisatie van het aanmeldcentrum te komen. De volgende stap in dit proces is intensief overleg met het College van burgemeester en Wethouders en de gemeenteraad, als ook overleg met vertegenwoordigers van dorpskernen in de gemeente en een informatiebijeenkomst voor omwonenden. In dat kader worden onder andere trajecten rondom de bestuursovereenkomst, de ruimtelijke inpassing en de fysieke realisatie van de locatie besproken. De eerste stap is daarin gezet op 6 juli, middels een gesprek tussen de gemeenteraad en de bestuursvoorzitter van COA. In de laatste week van augustus heeft een gesprek met vertegenwoordigers van dorpskernen en met de gemeenteraad plaatsgevonden en in de eerste week van september zal een informatiebijeenkomst voor omwonenden plaatsvinden. Ik hecht eraan om daarnaast te benadrukken dat het perspectief van omwonenden en hun behoeften zonder meer worden betrokken bij deze ontwikkeling.
In hoeverre hebt u bij het proces in aanloop naar de aankoop van het kavel de omgeving en gemeente(raad) betrokken?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de burgemeester van de gemeente Noordoostpolder in eerder stadium in uw richting zijn zorgen heeft kenbaar gemaakt?
In aanloop naar de aankoop van de grond en opstallen hebben diverse gesprekken plaatsgevonden tussen alle betrokken partijen. Over en weer is gesproken over de uitdagingen waar we voor staan waarbij ook zorgen zijn geuit. Uiteindelijk is dit een noodzakelijke stap om te komen tot verder doorstroom in de migratieketen.
Wat hebt u met dit signaal gedaan en (hoe) hebt u dit afgewogen in het uiteindelijke besluit het voornemen toch door te zetten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe reageert u op het feit dat de dorpsbelangen Kuinre, Bant en Luttelgeest zich voelen geschoffeerd, aldus hun eigen verklaring?
Ik heb begrip voor de dorpsbelangen van de drie dorpen. Echter ben ik, gezien de huidige situatie ten aanzien van opvang en specifiek in Ter Apel, niet in de gelegenheid om langer te wachten op andere locaties voor het COA. Extra aanmeldcentra zijn noodzakelijk om Ter Apel blijvend te kunnen ontlasten en vormen een belangrijk onderdeel van het pakket aan maatregelen om te komen tot een robuust, stabiel en duurzaam asielsysteem.
Gezamenlijk met het COA zal ik met de vertegenwoordigers van de dorpskernen en omwonenden in gesprek gaan om een verdere start te maken met het herstel van vertrouwen op basis van een transparante dialoog. Ik ben ervan overtuigd dat het mogelijk is om wederzijds vertrouwen te realiseren. Deze gesprekken vinden in de komende weken plaats.
Hoe bent u van plan dit geschonden vertrouwen te herstellen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) niet bereid is een informatiebijeenkomst te organiseren voor de omgeving? Zo ja, waarom niet?
Dit is onjuist, de bijeenkomst is gepland in de eerste week van september 2022. Vanwege de vakantieperiode en daarmee de potentiële onmogelijkheid van omwonenden om aanwezig te zijn, is ervoor gekozen om deze na de zomervakantie te laten plaatsvinden.
Welke plaats heeft de draagkracht van een gemeente of regio en de reële mogelijkheden voor integratie in de bevolking bij een dergelijke beslissing?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vragen 6 en 7 heb ik op dit moment niet de mogelijkheid om te wachten op andere geschikte locaties vanwege de huidige situatie.
Om tot een structurele oplossing met een betere verdeling van de opvangplekken door Nederland te komen, werk ik op dit moment een voorstel uit om gemeenten een wettelijke taak te geven ten aanzien van asielopvang. Gelijktijdig zet ik mij in om tot een versnelling van de uitvoering te komen van de Uitvoeringsagenda Flexibilisering Asielketen. Daarbij is het doel om te komen tot een stabiel, wendbaar een duurzaam stelsel, waarbij de asielopvang evenredig over het land is verdeeld. In mijn brieven van 8 juli en 9 en 26 augustus heb ik uiteengezet welke stappen ik voor ogen heb om daar toe te komen, zoals de wettelijke verankering van asielopvang door gemeentes en de inzet van dwingend juridisch instrumentarium.3
Hoe is de draagkracht van de gemeente in dit specifieke geval gewogen, aangezien in deze gemeente reeds sprake is van een asielzoekerscentrum van 1.000 asielzoekers en ook honderden arbeidsmigranten in hetzelfde gebied zijn gehuisvest terwijl er andere gemeenten zijn die geen of verminderde inzet leveren ten aanzien van opvang?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe reageert u op het feit dat de gemeenteraad van Noordoostpolder unaniem kritisch is over dit plan en zich in grote meerderheid heeft uitgesproken tegen de realisatie van het aanmeldcentrum?
Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 6 en 7 ben ik gezien de huidige situatie ten aanzien van opvang en specifiek in Ter Apel, niet in de gelegenheid om langer te wachten op mogelijke opvanglocaties en is de realisatie van een aanmeldcentrum een noodzakelijk onderdeel om tot een robuust, stabiel en duurzaam opvanglandschap te komen. Voor het vervolgtraject zal alle inzet erop gericht zijn om in goed overleg met gemeente tot de realisatie van het aanmeldcentrum te komen.
Klopt het dat volgens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de gemeente aan zet is voor besluitvorming tot bestemmingswijziging?
Het klopt dat de gemeente in eerste instantie de bestemming van een perceel of gebouw bepaalt. Indien nodig kunnen zowel de provincie en het Rijk een bestemming toekennen of wijzigen. Het is tevens mogelijk om via een omgevingsvergunning een van het bestemmingsplan afwijkend gebruik toe te staan. In het Besluit omgevingsrecht wordt de opvang van asielzoekers en andere categorieën expliciet genoemd als gevallen waarin provincie en/of Rijk deze vergunning kunnen verlenen.
Klopt het dat de gemeenteraad slechts summier is meegenomen in dit besluit, namelijk door middel van één gesprek met commissaris van de Koning?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op de precieze rol van de commissaris van de Koning als rijksheer in dit geheel?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de rijksheer het kavel actief aan het COA heeft aangeboden?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, welke onderbouwing en omgevingsbetrokkenheid heeft de rijksheer hieraan ten grondslag gelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het vervolgproces inclusief juridisch kader schetsen voor de eventuele realisatie van een nieuw aanmeldcentrum in de gemeente Bant?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens in het vervolgproces ook nadrukkelijk de gemeente Noordoostpolder te betrekken? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Om welke reden heeft u ervoor gekozen nu al te spreken over de mogelijke inzet van dwingend juridisch instrumentarium, aangezien dit het draagvlak en gesprek over een aanmeldcentrum op deze locatie niet bevordert maar eerder doet afnemen?
Op dit moment is de druk op de asielketen enorm. Ik heb, mede gelet op de wens van uw Kamer, prioriteit gegeven aan de realisatie van meerdere aanmeldcentra. Ik sluit niet uit dat een dwingend juridisch instrumentarium hierbij in sommige gevallen noodzakelijk is, echter merk ik op dat het streven altijd is om in gezamenlijkheid te komen tot een oplossing.
Bent u voornemens in deze situatie dwingend juridisch instrumentarium in te zetten?
Zie het antwoord op vraag 19.
Bent u bereid dit besluit te heroverwegen, gezien het gebrek aan draagvlak in de gemeente?
Zie het antwoord op vraag 19.
Welke concrete maatregelen gaat u treffen om de asielinstroom aanzienlijk te beperken en de druk op het asielsysteem, en indirect op onze samenleving, te verminderen?
Het uitgangspunt van het Nederlandse migratiebeleid is dat Nederland bescherming biedt aan mensen die vluchten voor oorlog, vervolging en geweld. Daarbij komt dat Nederland verplicht is om zich te houden aan internationaal en Europeesrechtelijke verdragen als ook het Unierecht op basis waarvan o.a. asielzoekers die een asielaanvraag doen recht op opvang hebben. Dit laat uiteraard onverlet dat wij ons in Europees verband inzetten om meer grip te krijgen op de irreguliere asielstromen naar de Unie en Nederland. Over die inzet wordt uw Kamer in de geannoteerde agenda en verslagen van de JBZ-Raad geïnformeerd. Tijdens het commissiedebat van 30 juni jl. heb ik uw Kamer een juridische verkenning toegezegd naar o.a. een tijdelijke asielbehandelstop, op de voet van artikel 111 van de Vreemdelingenwet. Ik kom hier na het zomerreces op terug.
Uw kamer is op 9 augustus geïnformeerd over de maatregelen om de druk op het asielsysteem te beperken.4 Het kabinet werkt op dit moment drie sporen uit. Te weten korte termijn, middellange termijn en lange termijn. Op de korte termijn ligt de nadruk op creëren en beschikbaar stellen van extra crisisnoodsopvangplekken en het versneld uitplaatsen van statushouders. Voor de middellange termijn wordt er gekeken naar de mogelijkheden van de toepassing van het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium en de inzet van cruiseschepen. Tot slot wordt voor de lange termijn gekeken naar de Uitvoeringsagenda Flexibilisering asielketen en het uitwerken van een wetsvoorstel voor gemeenten en daarachter een dwingend juridisch instrumentarium. Juist deze lange termijn maatregelen zijn om ook blijvend uit de crisis te raken.
Daarnaast zijn op 26 augustus 2022 bestuurlijke afspraken gemaakt met medeoverheden, te weten de VNG, IPO en het Veiligheidsberaad. De bestuurlijke afspraken beogen via acute maatregelen voor Ter Apel de druk te verlichten, maar zien ook op het realiseren van extra crisisnoodopvangplekken door de veiligheidsregio’s en de financiële en praktische ondersteuning die daarvoor nodig zijn vanuit het Rijk. Ook zien de afspraken op het huisvesten van vergunninghouders, waarbij er afspraken zijn gemaakt voor de realisatie van flexwoningen. In aanvulling worden er voor de korte termijn maatregelen ingevoerd die een belangrijk effect hebben op de instroom, doorstroom en uitstroom. Voor de lange termijn wordt er een heroriëntatie op het huidige asielbeleid en de inrichting van het asielstel gevoerd. Uitgebreide informatie over het bestuursakkoord vindt u in de brief van 26 augustus5.
Dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen pas in actie komt na een rechterlijke uitspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni jl. over het tijdig beslissen van de Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In de uitspraak wordt een andere uitleg gegeven aan de woorden dan bedoeld door de directeur van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), zie ook de beantwoording van vraag 6.
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen. Vooruitlopend op een rechterlijke uitspraak gaat UHT al met deze beroepszaken aan de slag.
Er is geen rechtsmiddel aangewend tegen de uitspraak omdat er inmiddels al een inhoudelijke beslissing was genomen op de aanvraag. Daarmee was het instellen van hoger beroep niet meer aan de orde.
Wel is het verweer zoals dat in andere procedures wordt gevoerd verduidelijkt in reactie op deze uitspraak, zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoeveel procedures zijn momenteel bij de rechter ingediend over het niet tijdig verstrekken van het dossier door de Belastingdienst/UHT?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Het komt voor dat advocaten een beroep niet-tijdig beslissen indienen en zich dan tevens beroepen op het niet tijdig verstrekken van een dossier. Hiervoor gelden echter geen beslistermijnen, zodat er tegen het niet verstrekken van een dossier geen zelfstandig rechtsmiddel openstaat, zie ook het antwoord op vraag 3. Er vindt geen registratie plaats van hoe vaak de rechter wordt gevraagd om binnen een termijn een dossier te verstrekken.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig beslissen?
De lijn in de jurisprudentie is dat de meeste beroepen die zich richten tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag gegrond worden verklaard, omdat in de regel de toepasselijke beslistermijn is overschreden.2 In dat geval wordt er door de rechter een termijn opgelegd binnen welke UHT een beslissing dient te nemen. In de meeste gevallen houdt de rechter daarbij veelal rekening met die termijn waarvan UHT aangeeft dat die nodig is om een beslissing te nemen. Dat is op dit moment circa 12 weken. In voorkomende gevallen verdisconteren rechters de behandelduur om tot een uitspraak te komen in die termijn.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig verstrekken van het dossier?
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Beeld van de jurisprudentie is dat rechters wel beslistermijnen opleggen als niet tijdig op een aanvraag of bezwaar is beslist, maar een dergelijke termijn niet toekennen als binnen een bepaalde termijn een dossier wordt gevraagd.
Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waarin die dossiers op zien.
Zijn er ook bij de civiele rechter procedures aanhangig? Hoeveel procedures lopen via de civiele weg en hoeveel procedures lopen via de bestuursrechtelijke weg?
Op dit moment zijn er geen civiele procedures aanhangig die betrekking hebben op het in actie doen komen van UHT. Wel is er een zestal dagvaardingen uitgebracht waarin eisers om een verklaring voor recht verzoeken (door de civiele rechter) dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. In totaal zijn er op peildatum 30 september 2022 1.899 beroepen niet tijdig beslissen ingediend.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van de UHT dat de UHT als beleid heeft dossiers pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak daartoe ligt? Wat vindt u ervan dat de rechter deze uitspraak mee heeft genomen in het vonnis?
Er wordt in de uitspraak een andere uitleg toegekend dan bedoeld aan de woorden van directeur UHT. Dat er voorrang wordt gegeven aan beroepen niet tijdig, betekent namelijk niet dat het beleid is om pas in actie te komen op het moment dat er een rechterlijke uitspraak ligt. Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt.
In verweerschriften wordt hier ook aandacht aan besteed. UHT hanteert geen beleid om aanvragen of bezwaarschriften pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak ligt. Wel is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruisen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding. In verweerschriften, vooruitlopend op een uitspraak van de rechter, geeft UHT aan hoeveel tijd er nodig is om een beslissing op een ingediende aanvraag te nemen en de stappen die daarvoor in gang zijn gezet.
In urgente (schrijnende) situaties blijven ouders voorrang krijgen, zo nodig door voorrang te geven boven uitspraken van de rechter. De woorden van de directeur van UHT onderstrepen dat en zijn in lijn met de uitgangspunten zoals die in de meest recente voortgangsrapportages met uw Kamer zijn gedeeld.4
De inzet van UHT is en blijft onveranderd zo spoedig mogelijk een beslissing op aanvragen te nemen en daarvoor zoveel als mogelijk is de besliscapaciteit in te zetten.
Waarom dwingt de Belastingdienst/UHT gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal om eerst naar de rechter te stappen voordat hun dossiers in behandeling worden genomen? Is dit ook uw beleid? Hoe past dit beleid van de Belastingdienst/UHT in uw beleid om het aantal bestuurszaken terug te dringen?
Uitgangspunt is dat de integrale beoordeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt, streven is dat zo snel mogelijk te doen. Gelet op het grote aantal aanmeldingen lukt dat helaas niet binnen de wettelijke termijnen. In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
Waar het UHT wel lukt om ouders tijdig uitsluitsel te geven over de Catshuisregeling (eerste toets, aanspraak op € 30.000,-) lukt het bij de daarop volgende integrale beoordeling (IB) veelal niet om aanvragen binnen de termijn af te handelen. Iedere aanvrager die binnen de wettelijke termijn geen beslissing op een ingediende aanvraag heeft ontvangen, heeft het recht om een beroep niet-tijdig bij de rechter in te dienen. Voorwaarde daarbij is dat eerst bij het bestuursorgaan een ingebrekestelling is ingediend waarop niet binnen twee weken een beslissing wordt genomen.
Legt u zich bij het beleid neer dat gedupeerden eerst naar de rechter moeten, terwijl dat tot veel extra kosten voor de overheid leidt, namelijk de procedures bij de rechtbank en de dwangsommen?
Nee. Uitgangspunt is om ouders op volgorde van aanmelding te behandelen. Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 7, is de prioritering van beroepen niet tijdig een gevolg van het stelsel van de Awb, het is geen bewust beleid. Tot op heden kunnen dwangsommen bij de rechter in de meerderheid van de gevallen worden voorkomen. Er is op peilmoment 30 september 2022 inmiddels voor € 150.000 aan dwangsommen bij de rechter verschuldigd.
Het heeft vanzelfsprekend de voorkeur om schaarse menskracht bij UHT in te zetten voor de inhoudelijke beoordeling van aanvragen en bezwaren en niet voor het afhandelen van juridische procedures over het niet tijdig nemen van een besluit. De inzet is en blijft ook om ouders zo snel en zo goed mogelijk te helpen zonder dat ze daarvoor naar de rechter hoeven.
Beseft u dat uw verklaring in de brief van 8 juli jl., waarin u aangeeft dat operationele problemen ten grondslag liggen aan het probleem, niet de strijdigheid met de wet opheft?2
Het voldoen aan wettelijke verplichtingen is van het grootste belang. De in de brief van 8 juni jl geschetste problemen laten die wettelijke verplichtingen onverlet. Het streven blijft zo snel en zo zorgvuldig mogelijk beslissingen te nemen en zo ouders de duidelijkheid te bieden waar zij recht op hebben.
Realiteit is dat veel beslistermijnen zijn verstreken en strijd met de wet om die reden ook niet meer kan worden voorkomen. Wel probeert UHT er alles aan te doen om waar mogelijk versnelling en verbetering te realiseren, in de 12e Voortgangsrapportage zal daar nader op in worden gegaan.
Valt de bijstand door een schade-expert ook onder de rechtshulp aan gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Wat gaat u doen indien duidelijk wordt dat de Belastingdienst/UHT vonnissen door de operationele problemen niet naleeft?
Beslistermijnen die door de rechter worden opgelegd, worden in de meerderheid van de gevallen gehaald door prioriteit te geven aan ingediende beroepen niet tijdig. Het is inherent aan het stelsel van beroepen niet tijdig dat andere ouders daardoor langer moeten wachten.
Bij een verdere stijging van het aantal beroepen niet-tijdig valt niet uit te sluiten dat de termijnen zoals die nu worden opgelegd niet meer volstaan. Zo kan er tot op heden snel na het indienen van een beroep niet-tijdig een persoonlijk zaakbehandelaar worden toegewezen, maar bij een verdere stijging is het denkbaar dat ook daar een wachttermijn ontstaat. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het aantal beroepen niet-tijdig, het aantal urgente zaken en de besliscapaciteit bij UHT, die zich eveneens ontwikkelt.
Beeld van de rechtspraak is dat in zijn algemeenheid rekening wordt gehouden met het bieden van realistische termijnen om een besluit te nemen, in dat licht zal dan bij de rechter een ruimere en voor UHT haalbare termijn worden gevraagd als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven.
Daarnaast blijft onveranderd het streven om te komen tot versnellingen en verbeteringen die er voor zorgen dat ouders sneller en beter worden geholpen.
De open communicatie vanuit de Extra Beveiligde Inrichting (EBI). |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de uitspraak van de (toenmalig) Minister voor Rechtsbescherming d.d. 4 november 2021 over de communicatie tussen Ridouan T en de buitenwereld via zijn advocaat Youssef T dat: «Door alle diensten er alles aan gedaan is om dat te voorkomen. (...) Het Openbaar Ministerie heeft eerder signalen afgegeven, DJI heeft eerder signalen afgegeven en de deken heeft zijn werk gedaan maar zei: wij kunnen niks vinden. We hebben geprobeerd om die man uit de gevangenis te houden. Maar dat kon allemaal niet, want <we leven in een rechtsstaat.>»?1
Ja.
Welke onderzoeken zijn er geweest om vast te stellen of er inderdaad «alles aan is gedaan om [voortgezet crimineel handelen in detentie] te voorkomen» of dat er achteraf kansen zijn gemist om dit te voorkomen? Kunt u de resultaten van deze onderzoeken met de Kamer delen?
Politie, Openbaar Ministerie (OM), de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) werken samen om, ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid, voortgezet crimineel handelen tijdens detentie (VCHD) te voorkomen.
De aanpak van georganiseerde criminaliteit leidt tot een toename van arrestaties van een «buitencategorie» van personen verdacht van zware criminaliteit. Op deze vorm van georganiseerde criminaliteit staan lange gevangenisstraffen. Personen die worden verdacht van of zijn veroordeeld voor deze feiten hebben er veel voor over om tijdens detentie door te kunnen gaan met criminele activiteiten of om hun straf te ontlopen. Deze »buitencategorie» gedetineerden en de criminele organisaties waar zij deel van uitmaken is met de macht en middelen waarover ze beschikt meedogenlozer en (vlucht)gevaarlijker dan de gedetineerden waar we voorheen mee te maken hadden. De strijd tegen VCHD wordt dan ook verder opgevoerd. Uw Kamer is hierover op meerdere momenten geïnformeerd.3
Hangende het strafrechtelijk onderzoek naar Ridouan T. en Youssef T. kan ik vanzelfsprekend geen informatie geven over die onderzoeken. Het betreffen immers lopende onderzoeken. Tegelijkertijd begrijp ik dat de aangehaalde artikelen uit de media veel vragen oproepen. Het OM heeft na publicatie van de artikelen op 16 juli jongstleden bij uitzondering -gelet op het uitzonderlijke karakter van de zaken- een vraag en antwoord-document op haar website geplaatst. Het OM geeft daarin een toelichting op de vaak gestelde vragen inzake Ridouan T. en de communicatie vanuit de EBI en mr. Y.T. en advocaat mr. I. Weski.4
Bent u bekend met de uitspraak van de Gelders deken Bomers over haar onderzoek dat tot 4 maart 2021 duurde: «Ik heb van het OM niets vernomen omtrent vermoedens of aanwijzingen ten aanzien van mogelijk misbruik van privileges door Youssef Taghi in relatie tot Ridouan Taghi. Ik had ook geen enkel ander aanknopingspunt om daar enig onderzoek naar te (kunnen) doen.»?2
Ja.
Kunt u toelichten of alle relevante, beschikbare informatie met de deken is gedeeld? En indien niet alle informatie gedeeld is, kunt u toelichten waarom dit niet gebeurd is en wie daartoe besloten dan wel geadviseerd heeft?
De Deken is op grond van de Advocatenwet belast met toezicht op de naleving van gedragsregels die voor advocaten gelden.
Het OM heeft in april 2020 een signaal afgegeven aan de Deken dat zag op het vermoeden van misbruik van de geheimhouderstelefoon door advocaat Youssef T. Het OM heeft in augustus van dat jaar hierover vragen ontvangen van de Deken, die in december 2020 zijn beantwoord onder meezending van aanvullende informatie.
Het OM heeft (zoals gepubliceerd op de website van het OM) informatie ontvangen van een buitenlandse opsporingsinstantie. Omdat de informatie geen betrekking had op een advocaat of geheimhouder (die tip ging immers over potentieel corrupte bewaarders), was deze informatie niet relevant voor het onderzoek van de Deken en is daarom ook niet met de Deken gedeeld.6
Kunt u toelichten waarom de inlichtingen van de FBI en concrete signalen over de rol bij VCTD van «een nieuwe advocaat die familie is» die maart 2021 allemaal bekend waren bij de opsporingsdiensten niet gebruikt zijn om op grond van (artikelen 37 en 38 van) de Penitentiaire beginselenwet toegang van Youssef T tot de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te beperken?3
De wet bepaalt dat een verdachte te allen tijde recht heeft op een advocaat van zijn of haar keuze (art. 38 Wetboek van Strafvordering). De wet laat toe dat een advocaat die tevens familie is, bijstand verleent. Zoals ik in mijn brief van 13 juni jl. heb gezegd vind ik het moeilijk verdedigbaar dat advocaten cliënten bijstaan met wie zij een nauwe persoonlijke band of een familieband hebben. De wettelijke kernwaarde onafhankelijkheid is hier de sleutel voor advocaten. Een advocaat dient onafhankelijk te zijn, ook ten opzichte van zijn eigen cliënt. Het bijstaan van familie zal de onafhankelijkheid al snel in het geding brengen, maar dat kan ook gelden voor het bijstaan van een goede vriend of een buurman met wie een nauwe band bestaat. De huidige gedragsregel vereist dus al dat advocaten een afweging maken of zij, gelet op de kernwaarde onafhankelijkheid, een cliënt bij kunnen staan. De officier van justitie kan in bepaalde gevallen een advocaat de toegang tot een verdachte ontzeggen, maar daar gelden hoge wettelijke eisen voor (art. 46 Wetboek van Strafvordering).
Sinds maart 2020 heeft het OM verhoogde aandacht voor Youssef T. DJI heeft in december 2020 aan het OM gemeld dat Youssef T. zich bij de EBI had gemeld als advocaat van Ridouan T. Ten aanzien van Youssef T. liep, op basis van verondersteld misbruik van de geheimhouderstelefoon, een onderzoek bij de Deken in Gelderland. Dat onderzoek was vanaf het moment dat Youssef T. zich in december 2020 meldde als advocaat van Ridouan T. een gegronde reden om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen. In maart 2021 is het onderzoek afgerond, hierbij werd door de Deken geen misbruik vastgesteld. Daarmee kwam de grondslag om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen te vervallen.
Het OM heeft op 15 december 2020, door tussenkomst van de FBI liaison die in Nederland is gestationeerd, informatie ontvangen van de Amerikaanse politie. Deze informatie zag op mogelijke corrupte medewerkers.8 Het OM kon deze informatie destijds niet verstrekken aan de PI omdat de verstrekkingsmogelijkheden beperkt waren door de toevoeging «for police use only». Daarbij stond het opsporingsbelang hier evident aan in de weg omdat het personeel van de EBI voorwerp van het onderzoek zou zijn.9 Het OM heeft vervolgens diverse opsporingsmiddelen ingezet om de inhoud te verifiëren dan wel te falsificeren. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van corrupte ambtenaren bij de EBI.10
In de loop van 2021 kwam Youssef T. als verdachte in beeld in een lopend onderzoek naar de mogelijkheden van Ridouan T. om heimelijk te communiceren vanuit de EBI. Vanwege de in de wet vastgelegde waarborgen omtrent de bescherming van de vertrouwelijke relatie tussen advocaat en cliënt, kan er pas sprake zijn van inzet van buitengewone opsporingsmiddelen in geval van een stevige verdenking. Na het uitlopen van alle scenario’s, was de verdenking voldoende stevig voor de inzet van buitengewone opsporingsmiddelen. Uiteindelijk is Youssef T. op 8 oktober 2021 aangehouden in de EBI. Youssef T. is sinds 4 april 2022 geen advocaat meer.11
Het voorgaande laat zien dat de partners in de strafrecht- en executieketen in de strijd tegen zware georganiseerde criminaliteit alert zijn op signalen van voortgezet crimineel handelen tijdens detentie en daar tegen optreden.12 Zoals ik eerder heb aangegeven aan uw Kamer maak ik mij tegelijkertijd ernstig zorgen over het verschijnsel dat de zware georganiseerde criminaliteit misbruik maakt van de waarborgen die de rechtstaat biedt. We zullen alert moeten blijven en steeds nieuwe maatregelen moeten nemen om geharde criminelen een stap voor te blijven, ook in de gevangenis. Tegelijkertijd moeten die maatregelen proportioneel zijn, het detentieregime humaan blijven en moet een aantal fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsstaat worden gewaarborgd. Dat is de balans waarnaar gezocht moet worden.13
Kunt u nader uiteenzetten wie hiertoe heeft besloten en wie hierover geadviseerd heeft?
Zie antwoorden 2 en 5.
Het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het beleid van de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid inzake het beroep op vrijstelling wegens richtingbezwaren?1
Ja, met dat beleid ben ik bekend.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze leerplichtregio naast het vragen van de bedenkingen tegen de aard van het onderwijs ouders ook vraagt de welbepaalde godsdienstige of geloofsovertuiging te vermelden? Deelt u de conclusie dat hiervoor niet, zoals vereist door de AVG, een duidelijke wettelijke grondslag aanwezig is en dat de Leerplichtwet juist duidelijk voor een andere richting gekozen heeft?
Ieder kind moet kunnen rekenen op een veilige plek om zich te ontwikkelen en om te leren. Wat mij betreft vindt iedere leerling die plek bij voorkeur op één van reguliere bekostigde scholen. Daarnaast is het recht van ouders om voor hun kind het onderwijs te kiezen dat bij hen past van grote waarde. Onderdeel daarvan is dat ouders die gewetensbezwaren koesteren tegen de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de scholen in hun omgeving, vrijgesteld kunnen worden van de verplichting om hun kind op een school in te schrijven. Deze vrijstellingsgrond is opgenomen in artikel 5, onder b, van de Leerplichtwet. Alleen bedenkingen die rechtstreeks samenhangen met de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van een school – de richting – kunnen op grond van het eerdergenoemde artikel leiden tot vrijstelling. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad is voor een deugdelijke beoordeling van een beroep op deze vrijstellingsgrond vereist dat de strafrechter nagaat of bedenkingen voortkomen uit een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.2 Omdat die beoordeling onderdeel uitmaakt van de vraag of ouders de Leerplichtwet overtreden moet de leerplichtambtenaar, die met het toezicht op de naleving van de Leerplichtwet is belast, deze beoordeling uitvoeren.3 Daarmee is er een voldoende grondslag voor de verwerking van de gegevens over de godsdienstige overtuiging en levensbeschouwing in de zin van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).4 Een volledige beoordeling van het vrijstellingsberoep van ouders is noodzakelijk om te allen tijde aan het zwaarwegende belang van de ontwikkeling van het kind te kunnen voldoen. Het is in dat kader niet alleen juist, maar ook noodzakelijk dat de leerplichtregio naar de welbepaalde godsdienstige en levensovertuiging van de ouders vraagt.
Bent u ermee bekend dat op basis van een Wob-verzoek bij de dienst leerplicht Zuid-Holland Zuid in het afgelopen jaar is gebleken dat consulenten en medewerkers na juridisch advies wisten dat het vragen van de godsdienst of levensovertuiging niet is toegestaan en dat het toereikend is als ouders hun bezwaren tegen het bestaande aanbod kenbaar maken?2 Vindt u het ook strijdig met de beginselen van behoorlijk bestuur als een overheid desondanks het beleid continueert?
Ik ben bekend met de op basis van het WOB-verzoek verkregen informatie. De handhaving van de leerplicht is op de eerste plaats een zaak van de betrokken gemeentebesturen. Zij zijn op grond van de Leerplichtwet verantwoordelijk voor de handhaving van die wet. De controle op de wijze waarop deze gemeentebesturen de leerplicht handhaven en omgaan met juridisch advies over die handhaving berust dan ook bij de gemeenteraden. In dit geval heeft de dienst leerplicht Zuid-Holland-Zuid het intern gegeven juridisch advies niet opgevolgd, maar dat hoefde ook niet, omdat uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat hier wel degelijk naar gevraagd kan worden. In het antwoord onder 2 is daar nader toelichting op gegeven.
Bent u ook van mening dat het niet wenselijk is dat overheden de rechten van ouders onder druk zetten onder verwijzing naar een te verwachten wetswijziging?3 Hoe gaat u richting gemeenten communiceren dat de eerder voorgenomen wetswijziging niet binnen afzienbare tijd te verwachten valt en dat in ieder geval de lijn in uw brief van 2 juni 2016 aan gemeenten van toepassing blijft?
Overheden hebben een taak in het volledig en juist informeren van eenieder. Daar kan bij horen dat overheden communiceren over te verwachten veranderingen in wetgeving. Vanzelfsprekend blijft de geldende wetgeving het handelingskader. Als er op afzienbare termijn wel verandering in wetgeving wordt verwacht, informeer ik betrokken overheden en andere partijen daar bijtijds over. De brief van juni 2016 is voor gemeentes nog van kracht. In deze brief werd gemeentes aangegeven dat zij het model konden gebruiken of dat zij andere modellen of formulieren kunnen vaststellen, mits deze formulieren ten minste dezelfde gegevens bevatten als het model. Met de uitspraak van de Hoge Raad is ook bevestigd dat er ruimte is voor gemeentes om te vragen naar de bepaalde religie of levensovertuiging van ouders.
Wat is uw oordeel over de keuze in de ambtsinstructie om kinderen bij een gegrond beroep op de vrijstelling wegens richtingbezwaar standaard te melden bij de jeugdgezondheidszorg omwille van de zorg om het welzijn van hun kind?4 Vindt u het wenselijk dat ouders en kinderen met deze generieke benadering worden geproblematiseerd zonder dat sprake is van specifieke zorgen aangaande de ontwikkeling van het kind?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op jeugdgezondheidszorg ongeacht of ze op school zitten of niet. De ouders en kinderen die zich beroepen op een vrijstelling om richtingsbezwaar worden niet geproblematiseerd, maar zij krijgen gemiddeld evenveel contacten met de jeugdgezondheidszorg aangeboden als kinderen die op school zitten. Afspraken daarover zijn ook vastgelegd in het Landelijk Professioneel Kader van de Jeugdgezondheidszorg.8 Op deze wijze worden de kinderen op dezelfde wijze behandeld en blijft er zicht op de lichamelijke, psychosociale en cognitieve ontwikkeling van de kinderen.
Onderkent u dat met de lijn in de ambtsinstructie om de jeugdgezondheidszorg in te schakelen wegens een beroep op godsdienst of levensovertuiging sprake kan zijn van discriminatie wegens godsdienst of levensovertuiging, zeker gezien het feit dat de wetgever het beroep op de leerplichtvrijstelling bewust heeft toegekend om recht te doen aan godsdienst en levensovertuiging?
Nee, integendeel, omdat kinderen die niet langer leerplichtig zijn hiermee juist gelijk worden behandeld. Als er sprake is van een dreiging in de ontwikkeling, kan deze tijdig worden onderkend, zoals dat ook gebeurt bij kinderen die wel ingeschreven staan op een school.
Wat is, vanuit juridisch perspectief, uw oordeel over de uitleg in het beleidsdocument van de regio Zuid-Holland Zuid dat ouders de plicht zouden hebben aan de overheid of andere instanties gelegenheid te bieden om te kijken hoe het gaat met de ontwikkeling van hun kind en dat het niet voldoen hieraan grond zou zijn voor een melding bij Veilig Thuis?5 Kunt u bevestigen dat een gegrond beroep op een wettelijke vrijstelling als zodanig nooit grond kan zijn voor een melding bij Veilig Thuis en dat de staat het recht op familieleven heeft te eerbiedigen zolang geen gegronde aanwijzingen bestaan dat de ontwikkeling van het kind bedreigd wordt?
Zolang er geen gegronde aanwijzingen zijn voor een bedreiging in de ontwikkeling wordt er geen melding bij Veilig Thuis gedaan. Een goed beargumenteerd beroep op een vrijstelling is op zichzelf niet ontwikkelingsbedreigend, dus geeft op zichzelf geen reden om een melding te doen bij Veilig Thuis. Er zullen dan altijd ook bijkomende omstandigheden moeten zijn die een dergelijke melding rechtvaardigen. Uit contact met de regio Zuid-Holland-Zuid blijkt dat het beleidsdocument op dit punt is aangepast.
Vindt u ook dat ouders niet het slachtoffer mogen worden van activistische overheden, ook niet als dat activisme ingegeven zou zijn door goede bedoelingen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat ouders die met recht een beroep doen of hebben gedaan op de vrijstelling van de leerplicht niet met druk en onzekerheid te maken krijgen door oneigenlijke inzet van de jeugd(gezondheids)zorg?
Ik zie niet dat hier sprake is van een activistische overheid. Het aanbod aan deze ouders om gebruik te maken van de Jeugdgezondheidszorg is hetzelfde als het aanbod dat kinderen krijgen als ze op een school staan ingeschreven, dus op dit punt is geen sprake van oneigenlijke inzet van de jeugdgezondheidszorg of van een activistische overheid. Jeugdzorg wordt nooit alleen ingezet vanwege het beroep op een vrijstellingsgrond.
Hoe bevordert u dat de verantwoordelijke overheden werken met adequate informatie en dat zij zich daar ook aan houden? Bent u bereid in gesprek te gaan met de leerplichtregio Zuid-Holland Zuid om de bezwaren en risico’s inzake het huidige beleid aan de orde te stellen?
Verantwoordelijke overheden worden via meerdere kanalen geïnformeerd over geldende wet- en regelgeving en bij eventuele vragen kunnen zij daarvoor bij de rijksoverheid en bij Ingrado (de vereniging voor leerplichtambtenaren) terecht. Vanuit mijn ministerie is contact geweest met de leerplichtregio over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de regels op dit punt.
Het artikel 'EBN deed bod om gasopslag Bergermeer te nationaliseren' |
|
Silvio Erkens (VVD), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het nieuwsartikel «EBN deed bod om gasopslag Bergermeer te nationaliseren»?1
Ja.
Waarom heeft u ervoor gekozen om de overname van de gasopslag Bergermeer te blokkeren, waarbij u expliciet het advies van Energie Beheer Nederland (EBN) naast u heeft neergelegd? Welke analyses lagen onder de besluitvorming aan uw kant?
Gasopslag Bergermeer is voor 60% in eigendom van TAQA en voor 40% in eigendom van EBN. Begin 2022 stonden de belangen van TAQA in gasopslag Bergermeer te koop. EBN heeft in maart 2022, vóór het aflopen van de biedingstermijn, een bod uitgebracht op de belangen van TAQA in gasopslag Bergermeer. Dit heeft EBN gedaan in afstemming met EZK. Het bod van EBN is uitgebracht onder de voorwaarde dat EZK voor het bod nog formele aandeelhoudersgoedkeuring en instemming op grond van artikel 82, derde lid, van de Mijnbouwwet zou moeten verlenen. Het kabinet heeft indertijd serieus overwogen om EBN de belangen van TAQA te laten aankopen. Daarbij is onder meer gekeken of Bergermeer vitale infrastructuur is en in welke mate de aankoop zou bijdragen aan het vullen van de gasopslag. Uiteindelijk is géén aandeelhoudersgoedkeuring en instemming verleend, omdat een groter aandeel in het eigendom van de gasopslag Bergermeer onvoldoende bijdraagt aan het realiseren van een voldoende vulling van de opslag. Opslagbeheerders zijn op grond van de gasrichtlijn, wanneer toegang tot de desbetreffende gasopslaginstallatie technisch en/of economisch noodzakelijk is voor een efficiënte toegang tot het systeem voor levering aan afnemers, verplicht om toegang te bieden tot een gasopslag. De keuze om al dan niet gebruik te maken van de aangeboden opslagcapaciteit en gas op te slaan is een keuze die wordt gemaakt door marktpartijen, niet door de eigenaar of beheerder van een gasopslag. Het (volledig) eigendom van een gasopslag dwingt of stimuleert marktpartijen niet tot het contracteren van de aangeboden capaciteit of het daadwerkelijk benutten van gecontracteerde capaciteit. Als de overheid het gebruik van aangeboden opslagcapaciteit wil stimuleren of afdwingen vergt dit een ander type maatregel. Daarom heeft het kabinet voor het opslagjaar 2022 besloten om een subsidiemaatregel in te stellen om marktpartijen te stimuleren opslagcapaciteit te contracteren en benutten en EBN aan te wijzen om de gasopslag Bergermeer te vullen. Voor volgende opslagjaren beraadt het kabinet zich op maatregelen om het vullen van de gasopslagen te borgen. Omdat de keuze om al dan niet gebruik te maken van aangeboden opslagcapaciteit een keuze is van marktpartijen die wordt ingegeven door de omstandigheden op de gasmarkt is het kabinet van oordeel dat een groter aandeel in de gasopslag Bergermeer zowel voor dit opslagjaar als voor komende opslagjaren niet bijdraagt het realiseren van en voldoende vulgraad. Om deze reden ziet het kabinet geen aanleiding om alsnog een groter aandeel in het eigendom van gasopslag Bergermeer te verwerven. U vraagt naar de analyses die ten grondslag lagen aan de besluitvorming. Omdat deze stukken onder meer vertrouwelijk verkregen bedrijfsgevoelige informatie en informatie die de financiële en economische belangen van de staat kan schaden bevat, kunnen wij de informatie alleen vertrouwelijk met uw Kamer delen. Wij lichten de overwegingen van EBN en het kabinet graag toe in een vertrouwelijke briefing.
Welke voordelen zouden er hebben gezeten aan de nationalisatie van gasopslag Bergermeer door EBN? Zouden de risico’s voor de leveringszekerheid zijn beperkt als de gasopslag in overheidshanden zou zijn?
Nee, zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 draagt een groter aandeel in het eigendom van de gasopslag Bergermeer onvoldoende bij aan het realiseren van een voldoende vulling van de opslag en daarmee ook niet aan leveringszekerheid. Daarom zag het kabinet geen toegevoegde waarde in het aankopen van de belangen van TAQA door EBN en heeft het kabinet voor het opslagjaar 2022 besloten om een subsidiemaatregel in te stellen om marktpartijen te stimuleren opslagcapaciteit te contracteren en benutten en EBN aan te wijzen om de gasopslag Bergermeer te vullen.
Zou een genationaliseerde gasopslag het makkelijker maken om in tijden van een gastekort vanuit de overheid te besluiten waar het schaarse gas aan gealloceerd zou worden? Kiest u er nu niet simpelweg voor om die allocatie bij schaarste aan de markt over te laten? Vindt u daarmee dat u voldoende beleidsvrijheid hebt om kritieke sectoren alsnog te voorzien met hoogcalorisch gas, mocht dat nodig zijn?
Een genationaliseerde gasopslag draagt volgens het kabinet niet bij aan het kunnen alloceren van gas bij een tekort. Het is in de huidige Europese opslagmarkt niet de eigenaar van de gasopslag die gas opslaat, maar marktpartijen. Opslagbeheerders zijn op grond van de gasrichtlijn, wanneer toegang tot de desbetreffende gasopslaginstallatie technisch en/of economisch noodzakelijk is voor een efficiënte toegang tot het systeem voor levering aan afnemers, slechts verplicht om toegang te bieden tot een gasopslag. Gas dat door marktpartijen wordt opgeslagen in de gasopslag is ook geen eigendom van de eigenaar of de beheerder van de gasopslag. Eigendom van de gasopslag Bergermeer draagt daarmee dus ook niet bij aan oplossingen voor allocatie in tijden van schaarste. Indien de overheid in tijden van schaarste over wil gaan tot allocatie van gas zijn andersoortige maatregelen nodig.
Indien er zich een tekort aan gas voordoet (schaarste) is het, in lijn met de verordening gasleveringszekerheid, in de eerste plaats aan de markt om dit tekort met behulp van marktgebaseerde maatregelen op te lossen. Pas wanneer de markt hier niet langer toe in staat is, is er sprake van een noodsituatie en is de overheid volgens de verordening gasleveringszekerheid bevoegd om met behulp van niet-marktgebaseerde maatregelen in te grijpen. Wat deze niet-marktgebaseerde maatregelen zijn is in Nederland vastgelegd in de maatregelenladder in het Bescherm- en Herstelplan Gas (BH-G). In het BH-G is op dit punt voorzien in maatregelen die ingrijpen op de vraagzijde van de gasmarkt. Hiermee wordt de vraag naar gas weer in overeenstemming gebracht met het beschikbare aanbod. Dit betreft bijvoorbeeld het uitschrijven van een vrijwillige besparingstender en het afschakelen van niet-beschermde afnemers. De overheid heeft daarbij ruimte om bedrijven uit bepaalde kritieke sectoren aan te merken als (door solidariteit) beschermde afnemers. Ook als een bedrijf uit een bepaalde sector niet kan worden aangemerkt als een (door solidariteit) beschermde afnemer, beschikt de overheid in de vormgeving van de maatregel van het afschakelen van niet-beschermde afnemers over ruimte om bedrijven uit dergelijke sectoren niet direct te laten afschakelen. Op dit moment wordt er gewerkt aan het operationaliseren van het BH-G waar ook dit punt aan de orde komt. Uw Kamer wordt hier zo spoedig mogelijk nader over geïnformeerd.
Wat zou de overname van gasopslag Bergermeer hebben gekost ten opzichte van de huidige maatregelen die genomen worden?
Het kabinet heeft aan EBN de opdracht gegeven om Bergermeer tot minimaal 68% gevuld te krijgen. Daarnaast is ook een subsidie voor marktpartijen opengesteld zodat ook zij een bijdrage kunnen leveren aan het verder vullen van Bergermeer. Voor beide maatregelen is gezamenlijk maximaal € 623 miljoen begroot, waarvan € 366 miljoen voor de subsidieregeling en € 257 miljoen voor EBN. U bent bij Kamerbrief van 19 augustus 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 339) geïnformeerd over het besluit om EBN te vragen om, aanvullend op de eerdere opdracht, de opslag verder te vullen. Hiertoe wordt een subsidie verstrekt, ter grootte van maximaal 210 miljoen euro ter compensatie van kosten, en een subsidie in de vorm van een lening, ter grootte van 2,3 miljard euro. Hiermee kan ook de gasopslag Bergermeer zo maximaal mogelijk verder worden gevuld. U vraagt ook naar hoeveel het overnemen van de belangen van TAQA in gasopslag Bergermeer zou hebben gekost. Dit is bedrijfsgevoelige informatie, die alleen vertrouwelijk met uw Kamer kan worden gedeeld. Wij gaan hier graag in een vertrouwelijke briefing nader op in. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 2, dwingt of stimuleert het (volledig) eigendom van een gasopslag marktpartijen niet tot het contracteren van de aangeboden capaciteit of het daadwerkelijk benutten van gecontracteerde capaciteit. Het verwerven van de belangen van TAQA in de gasopslag vormt daardoor geen alternatief voor de subsidie voor marktpartijen en de opdracht aan EBN om gasopslag Bergermeer te vullen.
Hoe apprecieert u de effectiviteit van de huidige maatregelen voor de vulling van Bergermeer, gezien de nog steeds zorgwekkend lage vulgraad van Bergermeer?
Het vullen van de gasopslagen loopt voorspoedig. De beoogde gemiddelde vulgraad van 80% voor Nederlandse gasopslagen is inmiddels gehaald en volgens de update gasleveringszekerheid van 9 september 2022 is gasopslag Bergermeer voor 72,0% gevuld. Dit niveau dient Nederland op grond van Verordening (EU) 2022/1032 uiterlijk 1 november 2022 te bereiken.2 De vulgraad van 80% is één van de randvoorwaarden voor leveringszekerheid in de komende winter in het GTS-scenario «Een jaar zonder Russisch gas». Zoals beschreven in het antwoord op vraag 5 heeft het kabinet besloten om EBN de opdracht te geven om de gasopslag Bergermeer zo maximaal mogelijk te vullen.
Hoe gaat u uitvoering geven aan de Kamermotie van de leden Erkens en Kröger over een minimale vulgraad van 90% voor Bergermeer?2 Wanneer doet u de Kamer de nieuwe plannen hiertoe toekomen?
In lijn met de motie van de leden Erkens en Kröger heeft het kabinet besloten EBN de opdracht te geven om gasopslag Bergermeer zo maximaal mogelijk te vullen. Het streven is om te zorgen dat de gasopslag rond de 90% gevuld kan worden. Uw Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 19 augustus jl.4
Bent u bereid om opnieuw te overwegen of het voordelen biedt om de gasopslag te nationaliseren gezien de toenemende risico’s op een gastekort en slecht gevulde bergingen? Zo ja, op wat voor termijn?
Omdat de keuze om al dan niet gebruik te maken van aangeboden opslagcapaciteit een keuze is van marktpartijen die wordt ingegeven door de omstandigheden op de gasmarkt is het kabinet van oordeel dat een groter aandeel in de gasopslag Bergermeer zowel voor dit opslagjaar als voor komende opslagjaren niet bijdraagt het realiseren van en voldoende vulgraad. Om deze reden ziet het kabinet geen aanleiding om alsnog een groter aandeel in het eigendom van gasopslag Bergermeer te verwerven.
Is TAQA nog steeds bereid haar aandeel in gasopslag Bergermeer te verkopen en, zo ja, welke bezwaren heeft u op dit moment om dat niet te doen?
TAQA heeft haar belangen in de gasopslag Bergermeer niet meer te koop staan. TAQA heeft besloten om de belangen op dit moment aan te houden.
Waarom staat het feit dat EBN een bod heeft gedaan op gasopslag Bergermeer wel in de MR-beslisnota die de Kamer heeft opgevraagd, maar niet in de brief die daarover op 5 juli 2022 naar de Kamer is gestuurd?3
In de Kamerbrief van 22 april 2022 (Kamerstuk 29 023, nr. 302) hebben wij uw Kamer geïnformeerd dat als alternatieve maatregel is overwogen om het aandeel van EBN in het eigendom van gasopslag Bergermeer te vergroten, maar dat hier uiteindelijk niet voor gekozen is omdat dit onvoldoende toegevoegde waarde zou hebben. EBN heeft met instemming van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een bod gedaan op de belangen van TAQA in de gasopslag Bergermeer, onder de opschortende voorwaarde dat het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat hier nog aandeelhoudersgoedkeuring en instemming op grond van artikel 82, derde lid, van de Mijnbouwwet moest afgeven. Het ging daarbij dus nadrukkelijk om een voorwaardelijk bod. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat heeft uiteindelijk besloten om geen aandeelhoudersgoedkeuring en instemming te verlenen, omdat het verkrijgen van meer belangen in de gasopslag niet voldoende bijdraagt aan het realiseren van een hogere vulgraad.
In de MR-beslisnota staat dat er geen garantie is dat TAQA medewerking aan maatregelen ter vulling van de gasopslagen blijft verlenen als EBN niet de mogelijke nieuwe eigenaar is, maar waarom heeft de Minister de aankoop van deze gasopslagen dan niet door laten gaan?
Er was geen garantie dat TAQA nog medewerking aan de maatregelen voor het vullen van gasopslag zou verlenen als EBN de belangen van TAQA uiteindelijk niet zou overkopen. Dit risico werd echter als gering ingeschat, waardoor de aankoop van de belangen van TAQA onvoldoende toegevoegde waarde zou hebben voor het realiseren van een voldoende vulgraad van gasopslag Bergermeer. Het risico heeft zich in de praktijk niet gematerialiseerd. TAQA heeft tot dusver alle benodigde medewerking verleend aan de maatregelen voor het vullen van gasopslag Bergermeer.
Kunt u deze vragen gezien de spoed uiterlijk vrijdag 15 juli beantwoorden?
De vragen zijn op zo kort mogelijke termijn beantwoord.
De mogelijke komst van de Noordtak. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat het verzet tegen de komst van de Noordtak, een extra spoorlijn van de Betuweroute dat Twente en de Achterhoek zal doorsnijden, snel groeit?
Ik ben ermee bekend dat er onrust bestaat in de regio’s Achterhoek en Twente over de mogelijke komst van een noordelijke aftakking van de Betuweroute. Dat is voor mij dan ook de aanleiding geweest om in februari van dit jaar een bezoek te brengen aan beide regio’s om daar ook met bewoners in gesprek te gaan.
Wat is de status van de Noordtak? Kun u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Op 24 juni is de opgave, afbakening en omgevingsnotitie (hierna: OAO-notitie) voor de Goederenroutering Noordoost-Europa naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 23 645, nr. 765), nadat deze op de Landelijke Openbaar Vervoer en Spoortafel – waaraan ook de regionale bestuurders zitting hebben – is vastgesteld. Dit rapport is samen met vertegenwoordigers van de sector, de omwonenden, het bedrijfsleven en andere belanghebbenden opgesteld. We hebben met elkaar de opgave in kaart gebracht, inzicht gekregen in alle (soms tegenstrijdige) belangen en er is een richting beschreven voor een mogelijke eerste vervolgstap. Daarbij is de conclusie dat de nut en noodzaak van een andere route van goederentreinen naar Noordoost-Europa nader uitgediept moeten worden alvorens over oplossingen en tracés te praten.
Bij mijn eerdergenoemde bezoek aan de regio Achterhoek in februari van dit jaar heb ik aangegeven dat het een reële optie is dat de Noordtak er niet komt. Zo sta ik er nog steeds in. In die zin ondersteunt het rapport dit standpunt: de noodzaak van een eventuele nieuwe goederenroute is nog onvoldoende vastgesteld.
Er zal een bestuurlijk overleg worden gepland waarbij besproken wordt wat er nog verder onderzocht moet worden en hoe we dat gaan doen. In het najaar moet daar dan meer duidelijkheid over zijn. Dit onderwerp zal ook met uw Kamer worden besproken. Voor mij is het in ieder geval belangrijk dat ook dit vervolgonderzoek een gezamenlijk proces zal zijn met betrokkenheid van belanghebbenden.
Heeft u, nu bewoners zich massaal tegen de komst van de Noordtak keren, de bereidheid om rust, ruimte en natuur in de Achterhoek en Twente te koesteren en zich in te zetten voor het behouden van natuurgebieden, landgoederen en cultuurlandschappen? Kun u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Zoals ook in mijn beantwoording op vraag 2 aangegeven is de komst van de Noordtak absoluut niet zeker. Nut en noodzaak van een andere route van goederentreinen naar Noordoost-Europa moeten nader uitgediept worden alvorens over oplossingen en tracés te praten.
Bent u zich ervan bewust dat Twente en de Achterhoek door de stikstofhoax, de aanhoudende bevolkingsgroei en de komst van wind- en zonneparken al enorm onder druk staan? Zo ja, wat gaat u, samen met bewoners doen, om dit gebied te ontlasten? Kun u hierop een gedetailleerd antwoord geven?
Het kabinet is zich ervan bewust dat grote delen van Nederland geconfronteerd worden met grote ruimtelijke opgaven, zoals klimaat, landbouw, natuur, woningbouw en energie. Met de door de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gelanceerde Programma NOVEX pakt het Rijk samen met de provincies, gemeenten en waterschappen deze bredere ruimtelijke puzzel op. Het programma volgt hierin twee sporen: regie per provincie en in de NOVEX-gebieden. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft uw Kamer recent dit programma doen toekomen (Kamerstuk 34 682, nr. 100).
Deelt u de mening dat er volop alternatieven zijn voor de Noordtak, zoals de binnenvaart en het beter benutten van de huidige Betuwelijn? Zo ja, wilt u het plan van de Noordtak per direct prullemanderen?
De in mijn antwoord op vraag 1 genoemde OAO-notitie – opgesteld samen met vertegenwoordigers vanuit zowel de sector, omwonenden, bedrijfsleven als andere belanghebbenden – concludeert dat nut en noodzaak van een andere route van goederentreinen naar Noordoost-Europa nader uitgediept moeten worden. Ik zal met belanghebbenden bespreken wat er precies nog verder moet worden onderzocht en hoe we dit gaan doen. De uitkomsten hiervan wil ik eerst afwachten, alvorens conclusies te trekken.
Het bezoek aan Oekraïne |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving van Nieuwsuur inzake uw bezoek aan president Zelensky van Oekraïne1?
Ja
Waarom spreekt u bij herhaling over «onze oorlog» inzake Oekraïne en «we gaan deze oorlog winnen», waarmee u de facto de oorlog verklaart aan Rusland? Kunt u in uw beantwoording aangeven wanneer het parlement u daarvoor gemachtigd heeft?
Nee, Nederland is niet in oorlog met Rusland. Integendeel, de inzet van het kabinet en van de NAVO is er op gericht dat te voorkomen. Dat de oorlog in Oekraïne ook onze oorlog is, is overdrachtelijk bedoeld. Nederland is van opvatting dat de soevereiniteit van staten moet worden beschermd en stelt zich op het standpunt dat oorlogsmisdaden niet kunnen worden geaccepteerd. Tegen deze achtergrond draagt het bij aan de strijd tegen schendingen van het internationaal recht. Nederland levert militaire steun aan Oekraïne om de Russische inval te kunnen weerstaan, steunt de Europese sanctiepakketten tegen Rusland en draagt bij aan verschillende «accountability» inspanningen, ook financieel, waaronder het onderzoek van het Internationaal Strafhof en het mandaat van de Commission of Inquiry van de Verenigde Naties. De inzet van Nederland is te voorkomen dat President Poetin deze oorlog wint. De Russische agressie kan niet worden geaccepteerd en de internationale gemeenschap moet dit een halt toeroepen, want als dat niet wordt gedaan rijst de vraag waar deze agressie stopt en kan ook onze eigen vrijheid in gevaar komen. Daarmee is de oorlog in Oekraïne ook onze oorlog. Tot slot heeft deze oorlog ook nu al directe gevolgen voor het leven in Nederland, onder meer door de gestegen energieprijzen, de gestegen kosten voor de dagelijkse boodschappen en de opvang van Oekraïense vluchtelingen, zoals ik heb toegelicht in de persconferentie van 17 juni 2022.
Deelt u de mening dat ferme oorlogsretoriek en wapenleveranties de vrede niet dichterbij brengen?
De Russische invasie in Oekraïne heeft de vrede en veiligheid op het Europees continent bruut verstoord. Oekraïne heeft het volste recht zich tegen deze Russische agressie te verdedigen en verdient daarbij de steun van de internationale gemeenschap. Nederland draagt daar aan bij met militaire, humanitaire en financiële steun. Het uiteindelijke doel is uiteraard om de vrede te herstellen, met een soeverein en onafhankelijk Oekraïne binnen de internationaal erkende grenzen. Daar vechten de Oekraïners dagelijks voor en daar blijft Nederland hen in steunen.
Deelt u de mening dat wapenleveranciers ontzettend veel geld aan deze oorlog en het daarbij behorende leed verdienen?
De levering van militaire goederen is cruciaal om Oekraïne te steunen zich te verdedigen tegen de Russische invasie. Daartoe heeft Oekraïne het volste recht, ook volgens het VN handvest. Nederland en andere bondgenoten zetten zich daar samen voor in.
Wat is uw inzet om Rusland tot vredesonderhandelingen met Oekraïne te bewegen?
Het is aan Oekraïne, het aangevallen land, om te bepalen wanneer vredesonderhandelingen tussen Oekraïne en Rusland kunnen plaatsvinden. Tegen Oekraïne vindt zonder aanleiding agressie plaats, waarbij de meest gruwelijke daden worden gepleegd. Het is daarom op dit moment essentieel dat Oekraïne op een zo breed mogelijke manier gesteund wordt.
Wanneer zijn de laatste diplomatieke contacten met Rusland geweest inzake de inzet op vredesonderhandelingen met Oekraïne? Wat is uw inzet binnen de EU, de VN en de NAVO hierbij? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In december 2021 is er voor het laatst hoog ambtelijk overleg geweest waarin ook de toen al verslechterende situatie aangaande Oekraïne is besproken. In contacten met de Russische Ambassade in Den Haag na 24 februari 2022 is de Russische invasie ook besproken en veroordeeld, zo ook rond de uitzetting van 17 Russische inlichtingenofficieren op 29 maart 2022. Het uitgangspunt is dat er altijd een diplomatiek kanaal blijft behouden voor het overbrengen van boodschappen.
De analyse van het ministerie over de aanpak van de stikstofcrisis |
|
Senna Maatoug (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat is de datum van de analyse van uw ministerie die op 23 juni 2022 aan de Kamer is toegezonden? Is deze analyse inmiddels geactualiseerd?
Het document dat uw Kamer is toegezonden op 23 juni dateert van maart 2022. Het is een tussentijds resultaat van ambtelijke berekeningen door het Ministerie van Financiën ten behoeve van het doelmatig en doeltreffend behalen van de stikstofdoelen. Het maken van dergelijke analyses past bij de taak van het Ministerie van Financiën om de doelmatigheid en doeltreffendheid van de inzet van collectieve middelen te toetsen en te borgen.
Zoals gecommuniceerd in antwoord op Kamervragen van de leden Omtzigt en Van der Plas (vraagnummer 2022Z14905) worden deze berekeningen en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden, en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. De gesprekken met het RIVM vinden inmiddels plaats. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren. De ambitie is om de gebruikte uitgangspunten en aannames te delen met het RIVM, zodat zij deze kan hanteren bij adviesaanvragen. Dit is vanzelfsprekend afhankelijk van de beoordeling van het RIVM en de wijze waarop dit kan worden geïncorporeerd in reguliere werkzaamheden.
Klopt het dat deze analyse niet uitgaat van gebiedsgerichte plafonds, maar van het effect van (piek)belasters op de totale uitstoot in Nederland?
In de analyse die op 23 juni is verzonden aan uw Kamer, is berekend hoe zoveel mogelijk stikstofneerslag op stikstofgevoelige natuur boven de Kritische Depositie Waarde (KDW) kan worden gereduceerd met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders, tot het doel in het coalitieakkoord is behaald. Dat is gedaan voor drie scenario’s: zonder vooraf bepaalde plafonds, met een plafond van 65% reductie per gebied en een plafond van 50% reductie per gebied.
Is deze methodologische aanpak van het kijken naar de totale stikstofuitstoot, en niet met gebiedsgebonden plafonds werken, dezelfde als die van professor Erisman en de heer Strootman uit 2021 («Naar een ontspannen Nederland»)?
De analyse die op 23 juni is verzonden aan de Kamer en de analyse in «Naar een ontspannen Nederland» kennen methodologische overeenkomsten. Beide analyses gebruiken een optimalisatietechniek om de stikstofdepositie op stikstofgevoelige natuur terug te brengen. Daarbij richten Erisman en Strootman zich op de vraag hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht, om kwetsbare gebieden onder de KDW te krijgen, met zo min mogelijk emissiereductie.
In de analyse van ambtelijk Financiën is aanvullend rekening gehouden met de bedrijfswaarde van de onderliggende bedrijven. Daarmee is onderzocht hoe de stikstofdepositie kan worden teruggebracht met zo min mogelijk verlies van bedrijfswaarde van veehouders.
Wat zijn de methodologische verschillen tussen huidige aanpak van het kabinet en de heer Erisman? Wat zijn de voor- en nadelen, voor de overheid, de boeren of de natuur?
Erisman en Strootman maken gebruik van een methode waarmee bepaald kan worden waar maatregelen het effectiefst zijn om het aandeel van de landbouw in de overschrijding van de KDW in alle Natura 2000-gebieden te verminderen. Het gebruiken van een optimalisatietechniek is bedoeld om met een bepaalde inspanning (in termen van bijvoorbeeld emissiereductie of kosten) een zo groot mogelijk resultaat te bereiken voor de natuur. Dit biedt inzicht in de vraag welke inspanning minimaal nodig is om een bepaald doel te halen. De optimalisatie is echter een theoretische exercitie waarin kwalitatieve factoren zoals leefbaarheid en sociale cohesie geen onderdeel uit kunnen maken, en kent dus beperkingen.
Het kabinet kiest voor een integrale aanpak waarbij niet alleen gestuurd wordt op de stikstofopgave, maar ook op de natuur- en waterdoelstellingen en de klimaatopgave voor landbouw en landgebruik. Door deze opgaves en de daarvoor te nemen maatregelen integraal te bezien, kunnen middelen doelmatig worden ingezet en wordt langjarig duidelijkheid geboden. Wanneer enkel gekeken wordt naar de stikstofopgave, bestaat immers het risico op kostbare lock-in-effecten. Maatregelen die genomen worden om het stikstofdoel te halen, kunnen vanuit dat doel bezien doelmatig en kosteneffectief zijn, maar kent als groot risico dat de sector over een aantal jaar opnieuw gevraagd wordt zich aan te passen aan het water- of klimaatdoel.
Wat zijn de methodologische verschillen in de aanpak van het kabinet zoals uiteengezet in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied en de methodologische benadering van de analyse van het Ministerie van Financiën?
Een verschil is dat het kabinet voor de bepaling van de indicatieve ruimtelijke doelen er voor heeft gekozen om uit te gaan van het meest recente PBL-basispad voor andere sectoren (KEV-2020)1 en niet vooruit te lopen op de effecten van verdere klimaatmaatregelen tot 2030. In enkele scenario’s van ambtelijk Financiën is ervoor gekozen om het PBL-basispad aan te vullen met de effecten van het klimaatakkoord en coalitieakkoord. Hierbij is een aanname gedaan in welke mate het halen van de klimaatdoelen leidt tot stikstofreductie, hoewel de instrumentatie van hoe deze doelen gehaald moeten gaan worden nog niet vast staat.2
Daarnaast ligt in (sommige van) de berekeningen van ambtelijk Financiën de focus op de vraag hoe het doel in het coalitieakkoord (74% onder KDW) kan worden gehaald met minimale kosten, waarbij ook de doelstelling uit het coalitieakkoord van 5 Mton CO2-equivalenten emissiereductie wordt gehaald. Op deze wijze wordt ook het minste aantal bedrijfslocaties geraakt. De berekening is gedaan door per bedrijfslocatie de potentiële stikstofdepositiereductie per euro te berekenen voor verschillende type maatregelen (uitkoop, extensivering, managementmaatregelen) en de meest kosteneffectieve combinatie te kiezen waarmee de doelen worden bereikt. Er wordt niet berekend of de doelen voor water worden behaald.
De kabinetsaanpak omvat, andere op basis van de analyses van de WUR en van PBL, specifieke maatregelen voor water en natuur. Onder andere een analyse van de WUR is benut voor de integrale aanpak voor het onderdeel waterkwaliteit (bijlage bij Kamerstuk 35 334, nr. 170). Hoewel ook de stikstofmaatregelen op deze onderwerpen kunnen meekoppelen, zal een flinke opgave resteren op deze terreinen indien alleen op stikstof wordt geoptimaliseerd.
Wat is uw inhoudelijke appreciatie van de methodologische keuze van professor Erisman, waarbij een lagere reductie van kilotonnen nagestreefd hoeft te worden om de KDW (kritische depositiewaarde)-doelstellingen te behalen? Bent u het met professor Erisman eens dat de doelen ook gehaald zouden kunnen worden met 25 kiloton reductie?
De analyse van Erisman en Strootman, gebaseerd op de zogenaamde depositiepotentiebenadering, geeft bruikbare inzichten in hoe de stikstofdoelstellingen bereikt kunnen worden. Deze heeft het kabinet ook benut, bijvoorbeeld bij de bepaling van de indicatieve gebiedsdoelen in Gelderland. Zoals hierboven toegelicht mist er door de focus op hoe de KDW-doelen gehaald kunnen worden in de analyse van Erisman en Strootman nog een aantal elementen. Dat gaat met name om in één keer goed meenemen van de (internationale) verplichtingen op het terrein van klimaat, natuur en water die spelen in de gebieden, en aandacht voor een goede regionale verdeling met voldoende perspectief voor de agrarische sector en verschillende gebieden.
Theoretisch kan het zo zijn dat de stikstofdoelstellingen in het coalitieakkoord met een reductie van minder dan 25 kiloton kunnen worden behaald. Daarbij resteert dan nog wel een aanvullende opgave rond water en natuur. Het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen. Zoals toegelicht zal het kabinet de regionale reductiedoelstellingen naar beneden bijstellen, als blijkt dat dat binnen deze randvoorwaarden kan.
In hoeverre leidt die aanpak tot een transformatie van de landbouw die ook uitzicht biedt op de lange termijndoelen en de doelen voor water en klimaat?
Het kabinet staat een integrale aanpak voor waarin aan de doelen van zowel natuur, water als klimaat wordt voldaan. Zo moet de transformatie van de landbouw ook toewerken naar de langetermijndoelen (2050) voor klimaat. Dat vergt dat de onvermijdbare uitstoot van broeikasgassen in 2050 zo laag als mogelijk is. Wat de aanpak van Erisman en Strootman doet op de andere doelen dan stikstof ligt aan de gebruikte maatregelen. Het wegnemen van piekbelasters zal zeker bijdragen aan de klimaatdoelen. Sommige technische maatregelen voor stikstof doen weinig voor klimaat en water of hebben negatieve afwentelingen. Maar ook bij het gericht opkopen van veehouderijen in het belang van stikstof is de broeikasgasreductie sterk afhankelijk van de aard en omvang van het bedrijf. Zo zal de beëindiging van een pluimveebedrijf doorgaans tot minder reductie van broeikasgassen leiden dan beëindiging van een melkveebedrijf. Voor de wateropgave zijn deels ook andere gebieden relevant dan voor de stikstofopgave. Bovendien kan het omzetten van grasland naar akkerbouw leiden tot achteruitgang van de waterkwaliteit.
Op hoeveel kiloton stikstofreductie wordt dan aangestuurd op het moment dat gerekend wordt met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren, bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zoals hierboven toegelicht is er niet sprake van één scenario maar heeft ambtelijk Financiën diverse gevolgen onderzocht – voor ondernemers, natuur en klimaat en de begroting – van verschillende ruimtelijke keuzes rond stikstofemissiereductie. In de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, schat Financiën ambtelijk in dat in theorie in de meest gerichte variant, die het meest lijkt op de methode van Erisman, 74% van het stikstofgevoelige Natura-2000-areaal onder de KDW kan worden gebracht voor zo’n 9,1 mld EUR met 20 kton emissiereductie.3 Er wordt niet berekend of de doelen voor water en natuur (VHR-doelbereik) dan worden behaald. Ook hiervoor geldt dat het kabinet beoogt door ruimte te geven om in gebiedsprocessen met belanghebbenden tot passende (vrijwillige) oplossingen te komen, onder meer de leefbaarheid van het platteland te borgen Deze berekening van ambtelijk Financiën en actualisaties daarvan worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Wat is dan de budgettaire kostenplaats behorende bij de methodologische aanpak die uw ministerie hanteert op het moment dat wordt gerekend met actueel kabinetsbeleid ten aanzien van technische maatregelen en maatregelen in overige sectoren en uitgaande van een actuele grondprijs die uw ministerie hanteert in de analyse?
Zie beantwoording vraag 8.
Klopt het dat in de variant die door uw ministerie is doorgerekend, een sterkere geografische concentratie van uitkoop zit dan in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, in lijn met de benadering van professor Erisman? Kan dit woden toegelicht? Wat betekend dit voor de Natura 2000-gebieden elders?
De meest gerichte variant in de publicatie die op 23 juni is verzonden aan de Kamer, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman zonder gebiedsplafonds, kent inderdaad een sterkere geografische concentratie van emissiereductie – in die zin dat emissiereductie maximaal gericht is op het reduceren van overbelasting van depositie op N2000-gebieden. Zowel het NPLG als de meest gerichte variant kennen een geografische concentratie. In de door het kabinet gekozen scenario wordt de depositiepotentiebenadering ook benut, te weten bij bronnen in midden-Nederland (Gelderland) die relatief veel depositie veroorzaken op alle Natura 2000-gebieden. Op sommige plekken is sprake van een hogere emissiereductie in het NPLG dan in de gerichte variant. Dit komt doordat ook het verlies aan bedrijfswaarde wordt meegewogen, waardoor sommige bedrijven met moderne voorzieningen kunnen worden voortgezet ten faveure van minder moderne bedrijven op grotere afstand van N2000-gebieden. Ook hoeven in de meest gerichte variant vermoedelijk minder bedrijfslocaties te stoppen of te krimpen om de doelen te halen dan in de startnotitie. Dit komt doordat in de gerichte variant relatief meer stikstofdepositiewinst per bedrijf wordt gerealiseerd, waardoor per saldo minder emissiereductie nodig is.
Wat is de verwachte budgettaire raming van de maatregelen die genomen dienen te worden als de doelen uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied gehaald dienen te worden? Kunt u dit toelichten?
De wijze waarop de doelen per gebied behaald zullen worden zal nog vorm krijgen in onder andere de gebiedsprocessen en gebiedsprogramma’s. Het is dus nog niet mogelijk een nader onderbouwde budgettaire raming te geven. Om toch enig gevoel te krijgen of de richtinggevende doelen binnen budget passen heeft het Ministerie van Financiën in ambtelijke advisering een modelmatige, indicatieve berekening toepast. In deze berekening werd op het risico gewezen dat budgettaire kosten hoger uit kunnen vallen dan het beschikbare budget (zie de bijlages bij het antwoord op Kamervragen 2022Z14905).
Door het kabinet is, aanvullend op onder andere de reeds beschikbare middelen uit de structurele aanpak stikstof, het GLB en het programma Natuur, circa € 24 mrd beschikbaar gesteld voor de integrale, gebiedsgerichte aanpak. Het kabinet staat een aanpak voor waarin de benodigde veranderingen in het landelijk gebied binnen die middelen zullen worden gerealiseerd.
Waarom stuurt dit kabinet in de voorgestelde aanpak op een reductie van 39 kiloton en niet op bijvoorbeeld 25 kiloton? Kunt u heel precies aangeven waar dit getal vandaan komt en welke overwegingen er zijn gemaakt om dit doel in plaats van een ander reductiedoel te gebruiken?
Voor het kabinet is het halen van de nationale doelstellingen leidend, zowel voor stikstof als natuur, water en klimaat. Voor stikstof betreft dat de wettelijke doelstelling van ten minste 74% van de stikstofgevoelige areaal onder de KDW. De 39 kton NH3 is afgeleid van een halvering van de emissies uit de landbouw voor de periode 2018–2030. Daarvoor is ca. 39 kton NH3 (of 40% reductie) nodig boven op de verwachte daling uit het basispad (KEV 2020) in de landbouw van ca. 10 kton NH3.
Het kabinet heeft bij de vaststelling van de doelen reeds geanticipeerd op de overige (water-, natuur-, klimaat-)doelen, onder andere door te kijken naar water en bodem. Een emissiereductie van 39 kiloton NH3 leidt op basis van berekeningen van het RIVM naar verwachting tot circa 81% (met enkele procentpunten onzekerheid) onder de KDW in 2030.4 Hiermee biedt de 39 kiloton een zekere marge van enkele procentpunten waarmee wordt ingespeeld op mogelijke aanpassingen van model naar praktijk en eventuele tegenvallende resultaten ondervangen te kunnen worden.
Wanneer blijkt dat de verschillende doelstellingen binnen de integrale aanpak behaald kunnen worden met bijvoorbeeld een lagere emissiereductie van ammoniak, dan kan dat zoals toegelicht in het NPLG leiden tot neerwaartse bijstelling van de richtinggevende regionale doelen. Er is niet gekozen voor een lager emissiereductiedoel, zoals 25 kiloton reductie, omdat de daarvoor benodigde efficiëntie vraagt om zeer gerichte sturing op perceelniveau en daardoor grote gevolgen heeft voor de mate van vrijwilligheid. Ten slotte ligt de focus van de 25 kiloton scenario’s op stikstofreductie. Het kabinet vindt dit onverstandig in de wetenschap dat ook de andere verplichtingen om een grote inspanning vragen.
Hoe verhoudt de door uw ministerie doorgerekende variant zich met de eerdere Financiën-variant die door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in september 2021 is doorgerekend?
De kenmerken van de meest gerichte door Financiën bekeken variant, die het meest lijkt op de methode van professor Erisman, zijn hierboven beschreven.
In de zomer van 2021 heeft het PBL twee varianten getoetst op verzoek van het vorige kabinet. PBL heeft berekend dat de gerichte Variant B zou leiden tot een emissiereductie van 36kton.5 PBL schatte indertijd – gebaseerd op het toen beschikbare basispad en een aanname dat de emissiereductie generiek zou worden ingezet – dat dit zou leiden tot ongeveer 60% van het stikstofgevoelige Natura-2000 areaal onder KDW. Sindsdien is door Financiën en LNV onderzocht hoe beleidskeuzes over de ruimtelijke inzet van emissiereductie kunnen leiden tot een groter areaal onder KDW.
Hoe verhoudt de methodologische aanpak uit de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied zich tot de door het PBL doorgerekende LNV-variant van september 2021?
In september 2021 zijn van een integraal beleidspakket (variant A in de PBL Quickscan) de geraamde effecten geanalyseerd. Het was in het tiidsbestek niet mogelijk om naar een specifieke ruimtelijke verdeling te kijken. Uitkomst was onder andere een bepaald doelbereik voor percentage stikstofgevoelige N2000-gebieden onder de KDW. De aanpak voor wat betreft de ruimtelijke verdeling in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk ging uit van het ruimtelijk vertalen van de benodigde stikstofreductie op een manier die recht doet aan de verscheidenheid van gebieden én de omgevingswaarden uit de Wsn. Bij de ruimtelijke verdeling is naar verschillende opties gekeken en is al geanticipeerd op de integraliteit van de opgave (dus inclusief klimaat en water).
Welke verdere gegevens en analyses heeft uw ministerie liggen over de manier waarop de KDW-doelstellingen op doeltreffende en doelmatige manier bereikt worden? Kunt u deze aan de Kamer toezenden?
Op 20 juli zijn alle stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën, gedeeld met uw Kamer. Zoals in het antwoord op deze vragen ook is gecommuniceerd, worden de berekeningen gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Over het vervolg met het RIVM zal het Kabinet uw Kamer informeren.
Met de berekeningen zijn verschillende beleidskeuzes te modelleren en analyseren. Dit is mogelijk door verschillende parameters in te voeren en op verschillende uitkomsten te vergelijken. Het gaat om onder meer de volgende inputs en outputs:
Met een dergelijke systematiek kan een breed scala aan beleidsvarianten geanalyseerd worden. Zoals aangegeven worden de berekeningen op basis van deze systematiek en actualisaties daarvan gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden.
Als door intrekken van de derogatie van de nitraat- en fosfaatrichtlijn ook zonder rijksbijdrage de veestapel fors gaat krimpen, verschuift dan het zwaartepunt van het rijkbeleid (en bijbehorende middelen) op stikstof naar andere sectoren?
De Europese Commissie moet nog een besluit nemen over de nieuwe beschikking voor de derogatie (zie Kamerstuk 33037–448). De lidstaten van de Europese Unie stemmen waarschijnlijk op 15 september over het voorstel van de Europese Commissie voor een derogatie in het Nitraatcomité. Het kabinet zal uw Kamer naar verwachting in september nader informeren over de conceptbeschikking.
Kunt u een inschatting geven van de totale omvang van het vreemd vermogen waarmee boeren zijn gefinancierd waarop het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn?
Het CBS rapporteert over de financiële gegevens van landbouwbedrijven, waaronder kort- en langlopende schulden. Dat geeft een inschatting van het totaal vreemd vermogen van de verschillende landbouwsectoren. Het laatste jaar waarover definitieve CBS-cijfers beschikbaar zijn is 2019.
Het totaal aan langlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 30.805,7 miljoen. Het totaal aan kortlopende schulden van landbouwbedrijven in 2019 bedroeg EUR 7.728,7 miljoen. Van melkveebedrijven zijn afzonderlijke cijfers bekend. Het totaal aan kortlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 13.646,1 miljoen. Het totaal aan langlopende schulden van melkveebedrijven in 2019 bedroeg EUR 1.439,5 miljoen.6
De cijfers hebben betrekking op de situatie in 2019, maar belangrijker is dat niet bekend is op hoeveel boeren het uitkopen van toepassing zou kunnen zijn, omdat onbekend is hoeveel boeren overwegen om te stoppen en daarbij gebruik willen maken van een overheidsregeling ter financiële ondersteuning. Een inschatting van het totaal vreemd vermogen waarmee de boeren (waarop het uitkopen van toepassing zou zijn) gefinancierd zijn, is op dit moment dan ook niet te geven.
Vindt u het rechtvaardig dat bij een situatie waarin uit te kopen boeren nog grote schulden hebben open staan, publiek geld wordt ingezet om deze schulden af te lossen?
De hoogte van de vergoeding die boeren ontvangen voor het definitief beëindigen van hun productie is niet gerelateerd aan de omvang van nog openstaande schulden. De vergoeding dient ter compensatie van het waardeverlies van de productiecapaciteit. In het geval van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties (Lbv), die momenteel in voorbereiding is, stellen de Europese staatssteunkaders (Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014–2020 (2014/C 204/01)) strikte voorwaarden aan de steun die mag worden verstrekt voor de beëindiging van een veehouderijlocatie. Het is aan individuele ondernemers om de afweging te maken of de vergoeding toereikend is om op economisch verantwoord wijze de productie definitief te staken. De omvang van de nog openstaande schuld kan een factor zijn in die afweging.
Mede daarom ben ik samen met de Minister van LNV met banken in gesprek en roep ze daarbij op om in individuele gevallen samen met de klant welwillend te kijken naar wat er mogelijk is, binnen de grenzen van de geldende (prudentiële) regels. Daarnaast onderzoekt de Minister van LNV, in nauw overleg met mijn ministerie, de aankomende tijd in hoeverre ketenpartijen verplicht kunnen worden om financieel bij te dragen aan de kosten die gepaard gaan met de transitie naar een duurzaam voedselsysteem, in lijn met de motie van de leden Thijssen c.s.
Is wat u betreft in dit kader een relevant vraagstuk of de desbetreffende financiers hun zorgplicht (in de zin van Wft) zijn nagekomen?
Kredietverlening door banken of andere financiers aan zakelijke partijen is, anders dan kredietverlening aan consumenten, niet gereguleerd in de Wft. Ook het mkb, waar een groot deel van landbouwbedrijven toe behoort, wordt voor de toepassing van de Wft aangemerkt als zakelijke klant. Er kan wel een civielrechtelijke zorgplicht rusten op een financier die krediet verleent aan een zakelijke klant. De reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Het is aan de (civiele) rechter om zich uit te spreken over de vraag of een financiële instelling in de concrete omstandigheden van het geval in strijd heeft gehandeld met haar civielrechtelijke zorgplicht.
Het voorgaande neemt niet weg dat ik, los van de juridische kaders, van financiers verwacht dat zij dienstbaar, duurzaam en integer bankieren met oog voor de individuele positie van de klant. Kredietverlening dient verantwoord plaats te vinden, zodat ondernemingen geen schulden aangaan die ze niet kunnen dragen. In dat kader wijs ik ook op de Gedragscode Kleinzakelijke Financiering, waarmee meer zekerheid en duidelijkheid is geboden aan kleinzakelijke klanten over de dienstverlening van banken. Ik ga ervan uit dat de Nederlandse banken zich hieraan houden.
Kunt u een inschatting geven van de micro- of macroprudentiële risico’s op het moment dat banken alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen, zouden moeten afschrijven? Worden er analyses van deze risico’s gemaakt?
Ik benadruk dat «het verplicht afschrijven van alle uitstaande financiering aan boeren die uitgekocht worden om de doelstellingen te halen» niet aan de orde is en zeker ook niet in de rede ligt. Verplichte afschrijvingen zouden een aanzienlijke beperking van het eigendomsrecht behelzen die geen wettelijke basis kent. Dat zou om die reden dan ook juridisch zeer kwetsbaar zijn en raken aan de grenzen van de rechtstaat. Ook zouden verplichte afschrijvingen zich moeilijk verhouden tot de geldende (Europese) prudentiële regels voor banken. Het massaal afschrijven van leningen zou ook potentieel grote en zeer onwenselijke negatieve gevolgen hebben voor zowel de stabiliteit van (sommige) financiële instellingen, als de financiële stabiliteit in den brede. Zowel via directe blootstellingen, als via mogelijke precedentwerking. Een gezonde, duurzame en stabiele financiële sector is een groot goed en is ook van groot belang om de transities waar Nederland en de wereld voor staan te kunnen blijven financieren. Dat neemt niet weg dat afschrijvingen op basis van interne beslissingen en in lijn met daarvoor geldende regels in individuele gevallen door banken niet uit te sluiten zijn.
Ik vertrouw erop dat de Europese Centrale Bank (ECB) en De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouders nauwlettend de (potentiële) gevolgen van de (aanpak van de) stikstofproblematiek op de financiële sector in de gaten houden. Zo is mij bekend dat DNB momenteel werkt aan de ontwikkeling van bredere scenario’s voor biodiversiteitsverlies en gerelateerd transitiebeleid om de impact daarvan op financiële stabiliteit in kaart te brengen. Interne analyses die de ECB en DNB maken van individuele ondernemingen zijn gebaseerd op bedrijfsgevoelige en toezichtvertrouwelijke gegevens die vallen onder hun geheimhoudingsplicht, en daarom niet breder gedeeld mogen worden dan de uitvoering van de toezichthoudende taak vereist. Daarbij geldt dat ik als Minister van Financiën wettelijk geïnformeerd wordt over toezichtvertrouwelijke informatie, wanneer ik deze informatie met het oog op de financiële stabiliteit behoef. Dat is op dit moment niet aan de orde. Enkele studies van de toezichthouder zijn wel openbaar, zoals de verkenning door DNB en het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)7 naar risico’s als gevolg van biodiversiteitsverlies. Daarin wordt de stikstofcrisis als mogelijk transitierisico genoemd.
In de brief aan de ketenpartijen in de landbouwsector, waaronder banken, zal de Minister van LNV ingaan over de richtingen die het kabinet wel wenselijk acht waarlangs banken een bijdrage kunnen leveren aan de landbouwtransitie.
Welke rol spelen mogelijke micro- of macroprudentiële risico’s in het wel of niet opzetten van een uitkoopregeling op zo een wijze dat financiers een deel van de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden, moeten afschrijven?
Zoals in het antwoord op de bovenstaande vraag is aangegeven, is het afschrijven van (een deel van) de leningenportefeuille van boeren die uitgekocht worden niet aan de orde en ligt dit ook niet in de rede. Juridische onmogelijkheden staan daaraan in de weg. Vanwege de mogelijke micro- en macroprudentiële risico’s van een dergelijke benadering – maar ook de precedentwerking die hieruit zou voortvloeien – is dit bovendien hoogst onwenselijk. In de twee stoppersregelingen die in voorbereiding zijn, zal een vergoeding worden verstrekt voor het waardeverlies van de productiecapaciteit en waar van toepassing voor het laten doorhalen van het productierecht. Met deze vergoeding kan ook aan eventuele openstaande financiële verplichtingen worden voldaan.
Zijn er door financiële instellingen zelf dan wel de toezichthouder in het verleden stresstesten uitgevoerd ten aanzien van de risico’s op landbouwportefeuilles op het moment dat het stikstofbeleid dusdanig aangescherpt zou worden dat een substantieel deel van de veehouderij uitgekocht zou moeten worden? Kunt u dit toelichten?
Het bestaan van dergelijke specifieke stresstests is mij niet bekend. Banken zijn in het algemeen wettelijk verplicht beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder in het bijzonder ook krediet- en concentratierisico.8 Deze risicovormen kunnen ook verband houden met duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s. Het verplichte bancaire risicobeheersingsbeleid dient daarbij onder meer te zijn afgestemd op de aard van de financiële onderneming in kwestie. Ik onderschrijf in dat licht ook het belang van de adequate beheersing van duurzaamheidsrisico’s door financiële ondernemingen, dat ook door o.a. DNB en de ECB benadrukt wordt. Dit gaat om duurzaamheidsrisico’s in de volle breedte. Een van de speerpunten van mijn beleidsagenda voor duurzame financiering is dan ook dat duurzaamheidsrisico’s in algemene zin beter in kaart gebracht en beheerst dienen te worden door financiële ondernemingen.9 Ook DNB constateerde dat het voor Nederlandse financiële instellingen van belang is om de gevoeligheid van hun portefeuille voor transitierisico’s in kaart te brengen10. Inzicht in deze risico’s maakt een adequaat risicobeheer mogelijk. Van banken met materiële klimaat- en milieurisico’s wordt verwacht dat zij de geschiktheid van hun stresstests evalueren, met het oogmerk deze risico’s op te nemen in hun basisscenario en in hun ongunstige scenario’s.
De relevante toezichthouders DNB en ECB voeren regelmatig klimaatstresstests uit. Daarnaast vloeit uit de prudentiële taak van DNB dat deze toezicht houdt op onder meer het risicobeheer van onder toezicht staande instellingen. Daarbij heeft de toezichthouder ook aandacht voor het beheer van de risico’s waar financiële instellingen aan bloot staan als gevolg van de stikstofcrisis. DNB voert zelf ook studies uit rondom bredere duurzaamheidsrisico’s. Zo heeft DNB in 2020 samen met het PBL getracht de impact van biodiversiteitsverlies op financiële instellingen onder haar toezicht te kwantificeren. Zoals hiervoor ook opgemerkt wordt in die studie aangescherpt stikstofbeleid als mogelijk transitierisico genoemd.
Welke bepalingen zijn er in resolutieregelgeving, zoals in de Bank Resolution and Recovery Directive, opgenomen over het hanteren van een bail-in dan wel een bailout? Wat zijn hiervoor de in regelgeving vastgelegde uitgangspunten?
Bail-in is een van de resolutie-instrumenten die aan DNB toekomt op basis van de in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Europese Richtlijn Herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen (BRRD).11 Het BRRD-kader voorziet erin dat (tijdig) bij een Nederlandse bank kan worden ingegrepen, wanneer die faalt of dreigt te falen, zodat de continuïteit van de kritieke functies (zoals kredietverlening en sparen) gewaarborgd blijft en de gevolgen voor de economie en het financiële systeem beperkt blijven. Bail-in is één van de instrumenten die in dat kader kunnen worden toegepast en zorgt ervoor dat verliezen en herkapitalisatiekosten van een falende bank, waar mogelijk, terecht komen bij de aandeelhouders en schuldeisers van de bank (insiders). Dit in tegenstelling tot een bail-out, waarbij de verliezen van de bank vooral terecht komen bij derden (outsiders), veelal de belastingbetaler. Een afwikkelingsinstrument, waaronder bail-in, mag alleen worden toegepast wanneer deze noodzakelijk wordt geacht in het algemeen belang.
Ik benadruk dat in de huidige situatie rondom de (voorgenomen) stikstofaanpak van een bail-in dan wel een bail-out voor banken in BRRD-termen geen sprake is. Verschillende urgente opgaven, waaronder stikstof, maken dat het landelijk gebied de aankomende jaren flink zal moeten veranderen. Hiertoe wordt een vrijwillige beëindiging van veehouderijbedrijven via zogenoemde stoppersregelingen gefaciliteerd. Dat deelnemende bedrijven hun lopende financiële verplichtingen afwikkelen is onderdeel van dat proces. Het is niet aan de overheid om in de afhandeling van deze financiële verplichtingen tussen partijen te treden.
De GGZ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Na twee jaar wachten op psychische hulp stapt Yvettes vriend uit het leven»?1
Ja.
Wordt bijgehouden hoeveel mensen uit het leven stappen terwijl ze wachten op een passende GGZ-behandeling? Zo ja, hoeveel mensen zijn dit? Zo nee, kunt u een inschatting maken?
Het is niet bekend hoeveel suïcides er plaatsvinden onder mensen die op de wachtlijst staan voor de ggz in Nederland. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om een adequate inschatting te maken.
Herkent u de uitspraak van de huisarts die in het artikel over het stelsel zegt 'het was net Kafka»? Zo ja, wat gaat uw lange termijnvisie hier concreet aan veranderen?2
In het debat van 11 mei jl. hebben wij het reeds met elkaar gehad over de wachttijden in de ggz en het feit dat de toegankelijkheid van de ggz ernstig onder druk staat. Ik herken tevens de door de huisarts geuite frustratie over de obstakels die zij ervaart bij (door)verwijzing tussen verschillende domeinen. Tijdens het debat over de ggz van 11 mei jl. en in het VSO wachttijden3 heb ik met u gedeeld welke stappen ik nu al neem om de toegankelijkheid van de ggz te verbeteren samen met de landelijk stuurgroep toegankelijkheid en wachttijden.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 7 juli jl. verwacht ik daarnaast op de korte termijn van zorgaanbieders dat zij patiënten die te lang op zorg moeten wachten actief wijzen op de mogelijkheid van zorgbemiddeling via hun zorgverzekeraar, zodat deze patiënten sneller in zorg komen. Ik zal de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vragen hier actief op toe te zien4.
Daarnaast wil ik binnen het Integraal Zorgakkoord met de eerstelijnszorg en de ggz-sector afspraken maken om de toegankelijkheid van de ggz verder te verbeteren. Het doel van deze afspraken is onder andere om mensen die te maken hebben met zowel (lichte) psychische klachten als ook problemen in andere levensdomeinen sneller en beter naar passende ondersteuning en zorg toe te kunnen leiden. Ik zal samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport u zo spoedig als mogelijk infomeren over het IZA, zoals eerder ook aan uw Kamer toegezegd5.
Wat gaat uw lange termijnvisie veranderen voor situaties zoals beschreven in het artikel?
Zoals ik het antwoord op vraag 3 heb aangegeven zet ik via verschillende sporen in op het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz. Over de afspraken in het Integraal Zorgakkoord zal ik u zal samen met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zo spoedig als mogelijk infomeren.
In aanvulling hierop vind ik het van belang om het volgende te benadrukken. Mensen met suïcidale gedachten die nog geen behandeling hebben of alleen in behandeling zijn bij de huisarts of POH-GGZ kunnen te allen tijde gebruik maken van de online therapie die 113 Zelfmoordpreventie biedt. Tijdens de online therapie worden zij door een vaste behandelaar begeleid om anders om te gaan met problemen en gedachten aan zelfdoding.
Is het onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar deze tragische gebeurtenis inmiddels afgerond? Zo ja, bent u bereid dit openbaar te maken?
In verband met de vertrouwelijkheid (o.a. beroepsgeheim) van de informatie en de privacy van betrokkenen heeft de IGJ mij laten weten niet over de inhoud van het onderzoek te publiceren.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat meer dan 80.000 mensen in Nederland wachten op psychische hulp? Zo ja, wat zijn uw concrete plannen om de wachtlijsten weg te werken? Bent u bereid streefcijfers te noemen?
Uit de laatste informatiekaart wachttijden in de ggz van de NZa6 komt naar voren dat er in Nederland 80.505 wachtenden op psychische zorg zijn geregistreerd. Dit aantal is in de werkelijkheid lager omdat deze registratie dubbeltellingen bevat. Uit kwalitatief onderzoek van de NZa komt naar voren dat ongeveer 22% van de wachtenden vanwege dezelfde zorgvraag op meerdere wachtlijsten staat. Van deze groep staat 82% op twee wachtlijsten, en 15% op drie. Van het totaal aantal wachtenden wacht ongeveer 64% te lang op een intake en ruim 30% te lang op een behandeling7. Ik heb in het laatste debat wat wij met elkaar voerden over de ggz ook met u gedeeld dat ik het aantal wachtenden veel te hoog vind.
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven zet ik via verschillende sporen in op het verbeteren van de toegankelijkheid van de ggz. Ik zal ik uw Kamer binnenkort informeren over de afspraken die met betrokken partijen zijn gemaakt in het IZA. Hierin zal ik met partijen ook afspraken maken over concrete doelstellingen voor de ggz.
Kunt u uitleggen wat de wettelijke zorgplicht precies inhoudt? Klopt het dat de wet wordt overtreden als ondanks deze zorgplicht 80.000 mensen op de wachtlijst staan? Zo ja, wie is daarvoor juridisch verantwoordelijk?
De zorgplicht houdt bij een naturapolis in dat verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang moeten hebben tot alle zorg uit het basispakket. Het gaat hierbij om zowel de inhoud en omvang van de zorg als om kwaliteit, tijdigheid en bereikbaarheid van de verzekerde zorg8. Bij een restitutiepolis dient de zorgverzekeraar de kosten van de zorg te vergoeden. De NZa is verantwoordelijk voor het toezicht op zorgverzekeraars met betrekking tot de zorgplicht9. De wettelijke zorgplicht is een grotendeels open norm en het bestaan van een wachttijd is op zichzelf geen overtreding van de wet. Wachttijd wordt als problematisch ervaren als deze hoger is dan de Treeknorm. Om aan de zorgplicht te voldoen, moet de zorgverzekeraar (bij een naturapolis) voldoende zorg inkopen en sturen op gepast gebruik van zorg. Als het nodig is, moet een verzekerde naar zorg bemiddeld worden (zorgbemiddeling). Daarnaast verwacht de NZa dat zorgverzekeraars invulling geven aan een signalenproces: het achterhalen van behoeften en knelpunten in het zorgaanbod, het bepalen van mogelijke gevolgen voor verzekerden en het bedenken van manieren om dit op te lossen. Tenslotte kijkt de NZa of afspraken die zorgverzekeraars hebben met zorgaanbieders, resultaten van zorgbemiddelingen en (oplossingen voor) probleemsituaties worden gemonitord en er periodiek geëvalueerd en zo nodig wordt bijgestuurd.
Wat gaat u concreet doen om hulpverleners voor de sector te behouden?
Het mag niet zo zijn dat patiënten – zeker patiënten met een specialistische en/of (hoog)complexe zorgbehoefte – verstoken blijven van zorg als gevolg van personeelstekorten. Het is in dit licht opvallend dat het aantal gezondheidszorg (GZ) psychologen de afgelopen vijf jaar met meer dan twintig procent is toegenomen. We zien steeds vaker dat personeel er voor kiest om (al dan niet als ZZP’er) lichtere zorg aan te bieden in plaats van te (blijven) werken bij de ggz-instellingen die complexe specialistische en intensieve zorg bieden. Ik vind dit zorgwekkend.
Het is in de eerste plaats aan werkgevers om in te zetten op het behoud van hun zorgpersoneel, juist ook binnen de (intramurale) complexe en specialistische ggz.
De werkgever is immers primair verantwoordelijk voor goed personeelsbeleid en zal vanuit die rol samen met medewerkers voor het behoud van die medewerkers moeten zorgen. Dit betekent stevig inzetten op goed werkgeverschap en werkplezier, onder andere door het vergroten van zeggenschap van medewerkers, minder regeldruk, aandacht voor de werk-privé balans en een gezonde en veilige werkomgeving.
Echter, we moeten er ook aandacht voor hebben dat de prikkels in het systeem de juiste beweging ondersteunen. Ik wil dit stimuleren vanuit de sector brede arbeidsmarktaanpak «Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ)», waarover ik uw Kamer eerder dit jaar op hoofdlijnen heb geïnformeerd10. Samen met alle belanghebbende partijen – werkgevers, vakbonden, zorginkopers en brancheorganisaties – ben ik aan de slag om deze hoofdlijnen verder uit te werken tot een concreet programmaplan waarin ook de afspraken uit het Integraal Zorgakkoord over de arbeidsmarkt worden meegenomen. Uw Kamer ontvangt deze concretisering na de zomer.
Bent u bereid deze vragen ieder afzonderlijk en binnen een maand te beantwoorden?
Ja.
Het vervallen van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba. |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u nader toelichten waarom de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming provincies, gemeenten, waterschappen en openbare lichamen Bonaire, Sint-Eustatius en Saba op 1 juli jongstleden is komen te vervallen, terwijl corona nog bestaat en het aantal besmettingen toeneemt?
Bij brief van 31 mei jl. heb ik de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en de Hoge Colleges van Staat / Algemene Zaken en Huis der Koning van de Eerste Kamer gevraagd om een reactie te geven op mijn overwegingen met betrekking tot de twaalfde verlenging van de Tijdelijke wet digitale beraadslaging en besluitvorming (hierna: Tijdelijke wet) na 1 juli.1 Dit gezien het gegeven dat het enerzijds onwenselijk is een tijdelijke wet langer in werking te houden dan noodzakelijk en anderzijds vanwege de wensen van de VNG, het IPO, de UvW en de Kring van commissarissen van de Koning om het digitaal beraadslagen en besluiten te behouden. De vaste commissie heeft bij brief van 10 juni jl. aangegeven geen aanleiding te zien voor een twaalfde verlenging en daarmee de regering opgeroepen hiervan af te zien.2 Aan deze oproep heb ik gevolg gegeven waarmee de Tijdelijke wet per 1 juli jl. is komen te vervallen.
Kunt u nader toelichten of, met het komen te vervallen van de tijdelijk wet, problemen zijn ontstaan ten aanzien van de besluitvormingsprocedures bij lokale besturen en bent u bereid om navraag te doen bij onder andere de VNG, om na te gaan tegen welke problemen lokale besturen aan lopen?
Uit contacten met de Vereniging van Griffiers en de VNG zijn thans geen grote problemen als gevolg van het vervallen van de Tijdelijke wet gebleken. In enkele gevallen hebben volksvertegenwoordigers niet aan vergaderingen kunnen deelnemen als gevolg van thuisquarantaine. In het zomerreces wordt er in principe niet vergaderd. Wanneer dat wel het geval mocht zijn, dan zal een fysieke vergadering moeten plaatsvinden.
Kunt u toelichten op welke wijze lokale besturen, de huidige besluitvormingsproblemen die zich voordoen door coronabesmetting van leden, momenteel oplossen?
Van de enkele gevallen die mij gemeld zijn, hebben de lokale besturen oplossingen gezocht binnen het huidige wettelijke kader. Naast het fysiek niet deelnemen aan een vergadering en besluitvorming door een zieke volksvertegenwoordiger zijn er binnen het huidige wettelijke kader twee mogelijkheden om besluiten te kunnen nemen zonder met al te veel mensen bijeen te hoeven komen. Deze mogelijkheden zijn bij het uitbreken van de Covid-pandemie, toen de Tijdelijke wet werd voorbereid, aan het decentraal bestuur gecommuniceerd om continuïteit van beraadslaging en besluitvorming te bieden.
Een eerste mogelijkheid is wanneer er in een eerste vergadering wordt vastgesteld dat het quorum niet gehaald wordt, er in een tweede vergadering geen quorum meer geldt. Dit kan alleen voor de onderwerpen die al op de agenda van de eerste vergadering stonden. Een tweede mogelijkheid is als tijdens of na een digitale beraadslaging over een voorstel geen stemming wordt gevraagd. In dat geval is het voorstel op grond van artikel 32, derde lid, Gemeentewet respectievelijk artikel 32, derde lid, Provinciewet aangenomen. Het voorgaande is overigens niet geregeld in de Waterschapswet, waardoor algemene besturen van waterschappen deze mogelijkheid niet hebben.
Welke opties in de enkele gevallen die zich hebben voorgedaan zijn gebruikt, is mij niet bekend. Wel merk ik op dat de provisorische opties die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet konden worden gebruikt vooral bedoeld waren voor de situatie waarin het niet kunnen deelnemen aan vergaderingen en besluitvorming de gehele volksvertegenwoordiging betrof en niet, zoals nu, enkele leden.
U werkt aan een mogelijke permanente regeling dat nu ter consultatie ligt, maar wanneer verwacht u dat de nieuwe wet naar de Kamer komt en hoe ziet de planning er verder uit?1
De permanente regeling (Wet digitaal vergaderen decentrale overheden) creëert een structurele wettelijke voorziening om digitaal vergaderen als mogelijkheid te behouden buiten de situatie dat fysieke samenkomst wegens COVID-19 of soortgelijke situaties worden afgeraden. De permanente regeling kent een eigenstandig doel waardoor het niet verbonden is aan het traject van de eerste tranche van wijziging van de Wet publieke gezondheid.
De Wet digitaal vergaderen decentrale overheden ligt nu ter consultatie.4 Na advisering door de Raad van State, zal het wetsvoorstel voor de permanente regeling aan het parlement worden aangeboden. Ik streef er naar het wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2023 aan uw Kamer aan te bieden.
Indien de coronacijfers weer stijgen, welke juridische mogelijkheden hebben lokale overheden tot hun beschikking om aanstaande herfst en winter digitaal besluiten te nemen?
Met het vervallen van de Tijdelijke wet hebben decentrale volksvertegenwoordigingen geen juridische mogelijkheden meer om digitaal te beraadslagen en besluiten, met uitzondering van de twee in het antwoord op vraag 3 benoemde opties. Indien de gezondheidssituatie daarom vraagt, zal een nieuwe Tijdelijke wet in procedure worden gebracht, zodat decentrale volksvertegenwoordigingen op een veilige wijze digitaal kunnen vergaderen.
Deelt u de zorgen dat aankomende herfst en winter het aantal besmettingen dusdanig hoog kunnen zijn, dat lokale overheden niet meer goed kunnen vergaderen en besluiten kunnen nemen?
De beroeps- en belangenverenigingen benadrukken, met het oog op de huidige besmettingsontwikkelingen, het belang van beschikbaarheid van een voorziening voor digitaal vergaderen als dit najaar de besmettingscijfers weer zouden toenemen. Ik begrijp hun zorgen. Ingeval van opleving van het COVID-19-virus waarbij de besmettingen dusdanig hoog zijn dat dit beperkingen met zich meebrengt die invloed hebben op het houden van vergaderingen, vind ik het belangrijk om de continuïteit van het bestuur en de rechtmatigheid en democratische legitimiteit van besluitvorming te waarborgen. Ik zal in dat geval opnieuw een spoedwet in procedure brengen die tijdelijk voorziet in de mogelijkheid om digitaal besluiten te nemen door decentrale volksvertegenwoordigende organen.5
Bent u bereid om opnieuw een tijdelijke wet in te dienen, zodat deze wet aanstaande herfst/winter al van kracht kan zijn indien het nodig blijkt? Zo nee, waarom niet?
Mocht in het najaar de COVID-19-situatie nopen tot het bieden van de mogelijkheid aan decentrale volksvertegenwoordigingen om digitaal te vergaderen, dan zal de Tijdelijke wet opnieuw in procedure worden gebracht.
Het ontbreken van een volwaardig ziekenhuis Voorne-Putten |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inwoners Voorne-Putten willen volwaardig ziekenhuis terug: «Te gek voor woorden dat dat er niet is»»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de zorgen van de bewoners? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In het artikel staat dat twee raadsleden een online petitie zijn gestart voor de terugkeer van een spoedeisende hulp-afdeling (SEH) en afdeling verloskunde in het Spijkenisse Medisch Centrum. In het artikel wordt aangegeven dat er zorgen zijn over de langere reistijd.
Hieronder zal ik ingaan op de zorgen die geuit worden. Er wordt in het artikel aangegeven dat ambulances met patiënten van Voorne-Putten nu veelal naar één van de ziekenhuizen in Rotterdam of het Van Weel Bethesda Ziekenhuis in Dirksland moeten rijden. In de beantwoording van Kamervragen uit juli 20192 is al uitgebreid ingegaan op vragen over de reistijd mede in relatie tot de verkeersituatie in de desbetreffende regio.
Ambulances rijden naar het best passende ziekenhuis voor de patiënt gegeven diens zorgvraag. In het geval van acute complexe aandoeningen, zoals multitrauma, hartinfarcten en beroertes, is dit niet per definitie het dichtstbijzijnde ziekenhuis. De patiënt gaat in dergelijke gevallen naar een gespecialiseerd ziekenhuis, waar alle expertise en voorzieningen zijn om een patiënt zo goed mogelijk te helpen, juist vanwege de gezondheidsuitkomsten voor de patiënt. Bovendien is de ambulance niet slechts een vervoermiddel meer; door het ambulancepersoneel kan steeds meer gespecialiseerde zorg worden verleend, ter plaatse en tijdens het vervoer.
In het artikel wordt gesproken over het eventueel sluiten van de SEH van het Van Weel Bethesda Ziekenhuis in Dirksland. Hierover zijn volgens de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen signalen dan wel meldingen in de zin van de AMvB acute zorg ontvangen.
De Spoedpoli in het Spijkenisse Medisch Centrum is tot 21.00 uur bereikbaar. Het kan buiten de openingstijden en voor bepaalde complexe acute aandoeningen noodzakelijk zijn om naar het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis in Dirksland, of het Ikazia Ziekenhuis of het Maasstad ziekenhuis in Rotterdam te gaan. In het verleden zijn hierover keuzes gemaakt door zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Dat is altijd een afweging tussen onder andere de zorgvraag van inwoners in de regio, de beschikbare zorgprofessionals, de kwaliteit van zorg die een aanbieder kan leveren en het zorgaanbod van andere aanbieders in de regio. Het maken van keuzes is ook in het belang van inwoners, omdat dit nodig is om de kwaliteit van zorg, en daarmee de beste gezondheidsuitkomsten voor patiënten, te waarborgen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het ronduit onverantwoord is dat tienduizenden mensen in geval van nood geen acute zorg krijgen, doordat een volwaardig ziekenhuis ontbreekt? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
Nee, deze mening deel ik niet. Er zijn meerdere ziekenhuizen in de omgeving Voorne-Putten waar iemand in acute nood terecht kan. In geval van acute nood is de ambulance snel ter plekke om patiënten te stabiliseren en eerste zorg te verlenen. Voor complexe aandoeningen wordt al niet naar dichtstbijzijnde ziekenhuis gereden door een ambulance, maar naar de beste plek voor de patiënt. Het zorglandschap is als gevolg van allerlei ontwikkelingen in beweging. In heel Nederland is er sprake van demografische en maatschappelijke ontwikkelingen zoals vergrijzing, de technologische ontwikkelingen, maar ook de uitdagingen op de arbeidsmarkt en de veranderende wensen die de samenleving stelt aan zorg en ondersteuning. Terugdraaien van de besluiten die er genomen zijn is niet realistisch.
Tegelijkertijd moeten wijzigingen in het zorgaanbod en onzekerheden die daarmee gepaard gaan hand in hand gaan met het bieden van zekerheden dat patiënten/burgers de zorg krijgen die ze nodig hebben. Dat betekent in sommige gevallen ook dat burgers zorg ontvangen op plaatsen die verder van huis liggen, maar die wel van betere kwaliteit is. Het uiteindelijke doel is dat de geboden zorg van goede kwaliteit is en toegankelijk voor eenieder.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke stappen gaat u zetten om voor elkaar te krijgen dat het Spijkenisse Medisch Centrum (SMC) weer een echt ziekenhuis wordt? Kunt u in uw beantwoording aangeven hoe er weer een 24 uurs bezette Spoedeisende Hulp en een afdeling Verloskunde in het SMC kunnen komen?
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om keuzes te maken over het zorgaanbod. Een zorgverzekeraar is er vanuit zijn zorgplicht verantwoordelijk voor om de continuïteit van zorg voor zijn verzekerden te garanderen. Het is niet aan mij om daar stappen in te zetten. De NZa ziet toe op de zorgplicht van de zorgverzekeraars. Ik heb geen signalen dat de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) ziekenhuiszorg voor de regio Rotterdam-Rijnmond ontoereikend is.