Het bericht “Zorg verstandelijk gehandicapte ouderen onder de maat” |
|
Martine Baay-Timmerman (50PLUS) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Zorg verstandelijk gehandicapte ouderen onder de maat»1, de resultaten van de GOUD-studie2 en de uitzending Altijd Wat van 11 maart 2014?
Ja, ik heb de Altijd wat uitzending van 11 maart jl. gezien, het artikel gelezen en kennis genomen van de resultaten van de GOUD-studie 2008–2013.
Hoe beoordeelt u de conclusie van de GOUD-studie dat oudere verstandelijk gehandicapten gemiddeld erg ongezond oud worden?
De medische zorg in Nederland is goed. Hierdoor bereiken ook mensen met een verstandelijke beperking een hogere leeftijd, hetgeen een heuglijk feit is, maar ook gezondheidsproblemen met zich meebrengt.
Uit de GOUD-studie blijkt dat mensen met een verstandelijke beperking – vergeleken met de algemene Nederlandse populatie – op jongere leeftijd te maken krijgen met multimorbiditeit en vergeleken met de Nederlandse populatie ook vaker en vroeger. Vaak krijgen zij op jonge leeftijd al te maken met verschillende aandoeningen, waarvan de gevolgen in de loop der jaren zich opstapelen, en wat ten slotte leidt tot een ongezonde leefsituatie op oudere leeftijd. Dat is spijtig, omdat dit een negatieve uitwerking heeft op hun kwaliteit van leven. Dit plaatst ons voor nieuwe dilemma’s en vraagstukken.
Om hier oplossingen voor te kunnen vinden, is kennis op verschillende terreinen nodig. Het gaat om diverse vraagstukken waar vooral zorginstellingen, zorgprofessionals maar ook clië
Uit het onderzoek blijkt dat de verschillende aandoeningen, de daarop afgestemde behandelmethoden en het gebruik van medicatie een wisselwerking op elkaar (kunnen) hebben. De impact van gebeurtenissen in iemands leven (als ziekte van familie of ruzie met een medebewoner) kan er eveneens toe leiden dat aandoeningen als depressie vaker voorkomen. Gezondheidsproblemen of aandoeningen zijn niet altijd te voorkomen. Wel is het zaak dat – met de kennis van GOUD in de hand – adequaat wordt gehandeld, gericht op het voorkomen van vermijdbare gezondheidsproblemen en op inperking van nadelige effecten van gezondheidsproblemen. Daarnaast kan het ook gaan om gevolgen van een verkeerde leefstijl. Daarbij moeten we ons realiseren dat het niet altijd gemakkelijk is om gedrag of leefstijl te beïnvloeden, hetgeen overigens niet betekent dat we hier geen moeite voor moeten doen.
De afgelopen jaren zijn er diverse onderzoeken uitgevoerd en zijn er handreikingen, methodieken en instrumenten ontwikkeld die in de gehandicaptenzorg kunnen worden toegepast. Daarnaast kan ook gebruik worden gemaakt van kennis die in andere sectoren (bijv. ouderenzorg en ggz) en in het preventie-dossier is opgedaan en die kan worden ingezet in de gehandicaptenzorg.
Voor wat betreft het antwoord op de vraag over medicatiebeoordeling, verwijs ik graag naar het antwoord op vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat oudere verstandelijk gehandicapten volgens genoemde studie vaak meerdere chronische aandoeningen hebben, in vaak specifieke combinaties, en dat deze groep dan gemiddeld veel medicatie nodig heeft? Bent u bereid een verplichte medicatiebeoordeling in te stellen voor deze risicogroep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat dat verstandelijk gehandicapte ouderen vijf keer vaker een depressie hebben dan niet-verstandelijk beperkte ouderen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u het onderzoeksresultaat dat oudere verstandelijk gehandicapten vaker een ongezonde leefstijl hebben, dat zich onder meer uit in ongezond eten, te weinig beweging, diabetes of obesitas?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid, ook vanuit het oogpunt van preventie, in richtlijnen te laten opnemen dat verstandelijk gehandicapte ouderen regelmatig gescreend worden op bij deze groep vaak voorkomende (combinaties van) chronische ziekten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Screening van cliënten op het risico op aandoeningen, het volgen van de uitwerking van verschillende medicatie op elkaar en op de gezondheid, en het toepassen van preventieve handelingen zullen de komende tijd alle aandacht moeten krijgen. Daarnaast dient er jaarlijks voor elke cliënt een evaluatie van het medicijngebruik plaats te vinden. De VGN heeft in 2011 de handreiking medicatiebeleid gehandicaptenzorg aangepast en aan haar leden beschikbaar gesteld.
De verantwoordelijkheid voor het toepassen van deze zorg ligt bij de instellingen, individuele zorgprofessionals èn bij cliënten en hun verwanten zelf. De deelnemende GOUD-instellingen zijn in ieder geval al gestart met het uitvoeren van de aanbevelingen die in GOUD zijn gedaan. In dit onderzoek zijn niet alleen gegevens verzameld, maar is ook een begin gemaakt met interventieprogramma’s. Dit zal in de vervolgfase verder worden toegepast in deze drie instellingen. De aanpak en resultaten hiervan kunnen vervolgens worden verspreid naar en toegepast in de andere instellingen.
Vanuit GOUD wordt de aanbeveling gedaan om de desbetreffende richtlijnen van huisartsen en artsen VG aan te passen en daarin de screening op aandoeningen, multimorbiditeit en gezondheidstoestand op te nemen. Daar ligt een opdracht voor deze twee beroepsgroepen.
Hoe beoordeelt u het feit dat niet eerder duidelijk is geworden dat de zorg aan verstandelijk gehandicapte ouderen momenteel vaak tekortschiet?
Ik ben niet van mening dat de zorg voor ouderen met een verstandelijke beperking tekort schiet. Wel kunnen nieuwe inzichten er toe leiden dat de zorg anders moet. Samenwerking met verschillende experts (zowel personen als organisaties) maar ook het tijdig inwinnen van kennis, vaardigheden en expertise die elders beschikbaar is, en leren van elkaar zijn hierin cruciaal.
Bent u ervan op de hoogte dat In de ouderenzorg de opleiding Gespecialiseerd Verzorgende Psychogeriatrie bestaat, die is ingericht om de specifieke complexe zorgbehoefte van dementerende ouderen tegemoet te komen? Wat vindt u van de mogelijkheid om een dergelijke gespecialiseerde opleiding voor oudere verstandelijk gehandicapten in het leven te roepen, gezien de specifieke problematiek en zorgbehoefte die uit dit onderzoek is gebleken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De sectie Zorgberoepen en Opleidingen van het Zorginstituut Nederland brengt momenteel de (toekomstige) Nederlandse zorgvraag in kaart en de daarbij passende beroepen- en opleidingenstructuur. Dit wordt verwoord in een advies om te komen tot een passende beroepenstructuur 2030 voor heel Nederland, incl. de daarbij behorende opleidingsstructuur. Dit advies zal in 2015 beschikbaar komen.
Het is evident dat zorgprofessionals moeten beschikken over de juiste kennis om adequaat op aan veroudering verbonden gezondheidsproblemen in te spelen. Dit vraagt dat in de verschillende opleidingen voldoende aandacht voor de gevolgen van veroudering moet zijn. Daarom wil ik bezien wat al plaatsvindt en welke mogelijkheden er zijn om de kennis naar de zorgopleidingen te brengen. Ik zie daarnaast voor de verspreiding en borging van de GOUD-kennis ook een rol weggelegd voor de brancheorganisatie VGN en voor de verschillende beroepsgroepen.
Bent u bereid een actieplan op te stellen samen met betrokken partijen als KansPlus, cliëntenraden en zorgverleners, en daarin alle aanbevelingen van de GOUD-studie te betrekken, om zo de zorg voor verstandelijk gehandicapten te verbeteren, en over een half jaar gereed te hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel verken ik in overleg met betrokken partijen de mogelijkheden van een nationaal programma voor de gehandicaptensector. Tijdens het GOUD-symposium van 13 maart 2014 zijn de aanwezige organisaties en personen opgeroepen en uitgedaagd om input te leveren voor dit programma. Ik zal u hier rond de zomer nader over informeren.
Het bericht dat jongeren nog steeds geen passende zorg krijgen vanaf hun 18e levensjaar |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de tv-uitzending waarin de schrijnende situatie van Jabco werd beschreven?1
Ik heb begrip voor de frustratie van de ouders omtrent de huidige situatie van hun zoon.
Hoe komt het dat, ondanks uw eerdere toezegging, jongeren zoals Jabko nog steeds geen passende zorg ontvangen na hun 18e levensjaar? Wat is uw reactie hierop?2 3
In mijn antwoord op uw Kamervragen van 22 maart 2013 heb ik aangegeven dat het de verantwoordelijkheid van instellingen is een geschikt aanbod te ontwikkelen en zorg te dragen voor een verantwoorde overdracht. Financiers hebben op hun beurt een zorgplicht. Wel heb ik de ontwikkelingen actief gevolgd en heb ik de betrokken partijen uitgenodigd voor overleg toen in de loop van 2013 een goede vervolgplaats nog steeds niet gerealiseerd was.
Inzet van dat overleg met zorgaanbieders was om te bezien welk soort aanbod zij als meest adequaat achten voor de groep normaal begaafde jongvolwassenen met een autisme spectrum stoornis en ernstig probleemgedrag en wat zij nodig hebben om dit aanbod te realiseren.
Een aantal zorgaanbieders heeft toegezegd zorgaanbod voor Jabko beschikbaar te hebben. Het inzetten van dit traject is afhankelijk van de uitkomst van het strafrechtelijk proces. Indien de uitkomst van het huidige strafrechtelijke traject is dat betrokkene niet langer meer in detentie hoeft te blijven, zal hij zo spoedig mogelijk van zorgaanbod gebruik kunnen maken. Mocht de uitspraak van de rechter een andere uitkomst hebben, dan wordt bekeken hoe aan zijn ook dan bestaande zorgbehoefte kan worden voldaan.
Voor soortgelijke situaties zullen zorgaanbieders, samen met het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE), zorg op maat realiseren. Het betreft mensen die een zeer individueel afgestemd zorgaanbod nodig hebben. Voldoende plekken en een adequate financiering zijn daarvoor randvoorwaarden.
Het aanbod van zorgaanbieders zal gericht zijn op een zinnige dagbesteding in combinatie met veiligheid. Daarbij wordt goed gekeken naar de autonomie die betrokkenen aankunnen, zodat zij een zo normaal mogelijk leven kunnen leiden. We hebben het ook dan over een intensieve vorm van zorg. Het gaat om de juiste deskundigheid, goed ondersteund personeel op de werkvloer en een stabiele organisatie om de betreffende personen heen.
Over de financiering van dit zorgaanbod vindt op korte termijn overleg plaats met de Nederlandse Zorgautoriteit (Nza), Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en GGZ Nederland. Daarbij wordt gekeken naar zowel de korte als de langere termijn. Ik acht het van belang te benadrukken dat mijns inziens daarvoor voldoende handvatten zijn binnen bestaande kaders.
Deelt u de mening van de ouders van Jabko, dat een plaats in het traject voor zelfstandig leren wonen niet aansluit bij de zorgbehoefte van hun jongvolwassen zoon met autisme en ernstig probleemgedrag? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is naar aanleiding van eerder gestelde vragen inmiddels bekend om hoeveel soortgelijke situaties het gaat? Wanneer dit niet bekend is, bent u dan bereid dit te onderzoeken?4
Het CCE heeft aangegeven landelijk jaarlijks circa 40 (zeer) moeilijk plaatsbare jongeren en (jong)volwassenen met een autisme spectrum stoornis en ernstig probleemgedrag te zien. Gezien het specifieke aanbod dat nodig is, gaat het er juist om dat bij elke afzonderlijke casus duidelijk is wat er gedaan kan en moet worden door betrokken partijen.
Herinnert u uw eerdere uitspraken, «Ik ga graag met jeugdzorg in gesprek om ervoor te zorgen dat dit soort situaties niet voorkomt. We moeten zulke situaties gewoon niet willen. Dat neemt niet weg dat een jongere soms een tijdje zorgmijder wordt. Ik wil er alles op inzetten om dat te voorkomen»? Welke concrete maatregelen zijn er het afgelopen jaar getroffen om soortgelijke situaties te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Waar het Jabko en vergelijkbare gevallen met zijn problematiek betreft, valt vanaf het achttiende levensjaar de zorg niet meer onder de Wet op de jeugdzorg/Jeugdwet, maar zorg die op grond van de Zorgverzekeringswet of Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wordt geleverd. Het betreft hier een complexe groep met specifieke eigenschappen die het moeilijk maken ze continu in begeleidende zorg te houden. Zorgmijding op enig moment valt niet geheel te voorkomen. Het is belangrijk dat betrokkenen dan zo spoedig mogelijk toch in beeld komen en blijven. Zogenoemde ACT-teams (Assertive Community Treatment; actieve ambulante behandeling) kunnen hierin een goede rol vervullen. Ook dit is zorg die onder de Zorgverzekeringswet valt en die niet ten laste van de gemeente komt.
De rol die gemeenten krijgen in het nieuwe jeugdstelsel moet bevorderen dat zij vroegtijdig signalen krijgen dat soortgelijke situaties zich zouden kunnen gaan voordoen. Door vroegtijdige ondersteuning, het bevorderen van samenwerking en het aanspreken van zorgaanbieders en zorgverzekeraars op hun verantwoordelijkheid kan dit voorkomen worden. Daar waar dat niet mogelijk is, moet adequaat aanbod beschikbaar zijn.
Zorgaanbieders hebben vanuit hun kant een grote verantwoordelijkheid en zullen alerter moeten reageren. Ook moeten ze zorgen voldoende deskundigheid beschikbaar te hebben om deze moeilijke doelgroep te ondersteunen. Gemeenten hebben een rol in het stimuleren van deze ontwikkeling en het verkleinen van de overgang van achttien min naar achttien plus door vroegtijdig de zorg op elkaar te laten afstemmen.
Kunt u toelichten waarom 1 jaar later nog steeds geen goede vervolgplekken zijn gerealiseerd voor deze jongeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe denkt u deze problematiek op te kunnen lossen als vanaf volgend jaar 408 gemeenten dit moeten gaan regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe denkt u deze problematiek op te kunnen lossen, nu blijkt dat gemeenten helemaal niet klaar zijn om de jeugdzorg goed te organiseren? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Zie antwoord vraag 5.
Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat soortgelijke situaties zich in de toekomst voordoen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de eerste praktijk een huisarts een vermogen kost |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de eerste praktijk een huisarts een vermogen kost?1
Ik heb het bericht met belangstelling gelezen. Alvorens ik in ga op de vragen hecht ik er waarde aan om in te gaan op de historie van goodwill bij huisartsen.
Goodwill is jarenlang een fenomeen geweest in de huisartsenzorg, omdat er geen adequate pensioenvoorziening bestond. Deze goodwill hadden huisartsen die met pensioen gingen nodig om in hun «oude dag» te kunnen voorzien. Omdat het betalen van goodwill bij overname van een praktijk als ongewenste ontwikkeling werd gezien is in 1987 een fonds opgericht, naar aanleiding van afspraken die gemaakt zijn tussen de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de overheid in een breder gesloten convenant in 1985. Huisartsen die ooit goodwill hadden betaald konden aanspraak op het fonds maken om deze terug te krijgen. Huisartsen die aanspraak maakten op dit fonds – dit waren overigens de meeste huisartsen – mochten geen goodwill meer vragen bij overname van de praktijk (zij hadden immers geld uit het fonds ontvangen).
Indien zij dit wel deden werden zij geroyeerd door het ziekenfonds. De goodwill is daarmee eenmalig afgekocht. Dit was mogelijk doordat in 1973 de verplichte collectieve pensioenregeling voor huisartsen in het leven was geroepen, daarmee was het vragen van goodwill bij overname van de praktijk niet langer nodig. De uitbetaling uit het Goodwillfonds liep tot en met 2002.
Is het waar dat huisartsen 100.000 euro tot 150.000 euro moeten meebrengen om zich te kunnen inkopen?
Het is mij niet bekend op welke schaal op dit moment goodwill wordt gevraagd, of met name instellingen en ketens bereid zijn geld te betalen en om welke bedragen het dan zou gaan. Uit navraag bij de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV), InEen2 en de VvAA (ledenorganisatie en dienstverlener voor zorgverleners) blijkt ook dat zij hier geen zicht op hebben. De VvAA geeft aan dat zij weinig signalen krijgt over het vragen van goodwill en dat zij nog nooit van dergelijk hoge bedragen (100.000 tot 150.000 euro) heeft gehoord. De VvAA geeft daarnaast aan dat het wel gebruikelijk is om een reële vergoeding te vragen voor inventaris en andere investeringen die een huisarts recentelijk heeft gedaan en welke nog niet zijn afgeschreven. Dit acht ik een normale gang van zaken aangezien de huisarts die de praktijk overneemt ook profijt zal hebben van deze investeringen en er verder gebruik van zal maken.
Op welke schaal gebeurt het dat huisartsen voor een eerste praktijk goodwill moeten betalen? Kunt u een overzicht verstrekken waarin staat hoe vaak dit vanaf 2006 jaarlijks voorkomt? Kunt u daarbij per jaar aangeven om welk percentage van de overgenomen huisartsenpraktijken dit gaat?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het vooral instellingen en ketens zijn die bereid zijn fors geld te betalen voor een praktijk? Kunt u een overzicht verstrekken hoeveel huisartsenpraktijken het afgelopen jaar zijn overgenomen door een keten of instelling? Kunt u daarbij aangeven welke keten of instelling dit betrof, en of die keten of instelling goodwill betaalde?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de visie dat het zeer onwenselijk is dat er hierdoor schaalvergroting optreedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben een tegenstander van het vragen van goodwill bij overname van de huisartsenpraktijk. Deze goodwillproblematiek is in mijn ogen in het verleden opgelost (zie antwoord op vraag3 en ik zie geen enkele reden waarom dit zijn rentree zou doen in de huisartsenzorg. Daarbij ben ik van mening dat er geen hoge financiële drempel zou moeten zijn voor jonge huisartsen om een praktijk over te nemen anders dan dat een met pensioengaande huisarts een reëel bedrag vraagt voor overname van inventaris en dergelijke.
Deelt u voorts de vrees dat goodwill ten koste gaat van de kwaliteit van de zorg, omdat huisartsen dit geld niet meer kunnen investeren in hun praktijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe reageert u op de uitspraak van de vicevoorzitter van de Landelijke Huisartsenvereniging dat goodwill «de vrije vestiging tegen gaat», en dat «er geen reden meer voor is omdat alle huisartsen zijn afgekocht»?
Ik ben dat met hem eens.
Deelt u de vrees dat door het betalen van goodwill de kosten van de huisartsenzorg omhoog zullen gaan, omdat de goodwill terugverdiend moet worden? Is dat wat u betreft wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u er, gezien het voorgaande, spijt van dat u in 2006 ermee heeft ingestemd dat het verbod op goodwill werd geschrapt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven is in het verleden een fonds opgericht op de goodwill eenmalig af te kopen. Alleen voor die huisartsen die aanspraak maakten op dit fonds gold een verbod voor het vragen van goodwill bij overname van de praktijk. De fiscale behandeling van de uitkeringen uit het Goodwillfonds was vastgelegd in een beleidsregel behorende bij de Wet inkomstenbelasting 2001, welke op 14 december 2006 is komen te vervallen. Deze beleidsregel is komen te vervallen, omdat deze direct gekoppeld was aan het Goodwillfonds. Aangezien de meeste huisartsen die een contract hadden met het Goodwillfonds de eerder betaalde goodwill inmiddels uitgekeerd hebben gekregen, was het niet langer nodig dit nog te regelen. Van een wettelijk verbod op het vragen van goodwill was en is nooit sprake geweest.
Voor huisartsen die niet getekend hebben voor het fonds gold het verbod niet en zij konden en kunnen in beginsel goodwill vragen voor hun praktijk. Gezien het antwoord op vraag 1 zie ik geen argumenten om daarmee te beginnen. Ik heb ook geen signalen ontvangen dat het vragen van goodwill op grote schaal gebeurt. Daarbij blijkt dat in de praktijk zorgverzekeraars in contracten met huisartsen het vragen van goodwill verbieden. Dat verzekeraars hun rol hier oppakken lijkt mij de meer geëigende weg.
Bent u nu wel bereid goodwill te verbieden? Zo ja, wanneer kan een voorstel tegemoet worden gezien? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat Zorggroep Oude en Nieuwe Land honderdduizenden euro's verspilt aan zweverige managementcursussen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «honderdduizenden euro’s aan Sezen managerscursussen bij Zorggroep Oude en Nieuwe Land»?1
Ja.
Hoeveel onvrijwillig afgedragen belastinggeld en onvrijwillig afgedragen zorgpremiegeld verspilde Zorggroep Oude en Nieuwe Land aan deze zweefcursussen voor haar managers?
De instelling heeft bekend gemaakt2 dat zij over een periode van 3 jaar gemiddeld € 285.000 per jaar heeft besteed aan advies, coaching en scholing van intramurale en extramurale teams.
Is Zorggroep Oude en Nieuwe Land onbekend met uw megabezuinigingen op de ouderenzorg van meer dan 4 miljard euro waaronder de sluiting van de verzorgingshuizen en het halveren van de thuiszorg?
De Zorggroep Oude en Nieuwe Land is bekend met de kabinetsvoornemens gericht op hervorming van de langdurige zorg.
Klopt het dat de voorzitter van de Raad van Bestuur, de heer Van Soelen, de zweefcursussen af neemt bij het bureau Sezen waar zijn vrouw een bestuursfunctie vervult? Deelt u de mening dat dit riekt naar de schijn van belangenverstrengeling? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo nee, waarom niet?
De Zorggroep Oude en Nieuwe Land heeft, zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, middelen besteed aan advies, coaching en scholing van intramurale en extramurale teams. Volgens deze instelling is de vrouw van de heer Soelen sinds 2011 onbezoldigd bestuurslid bij bureau Sezen. De beoordeling of hier sprake is (schijn) van belangverstrengeling ligt primair bij de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft dit expliciet afgewogen en geconcludeerd dat er hier geen sprake is van belangenverstrengeling.
Klopt het dat bij Zorggroep Oude en Nieuwe Land vorig jaar 1 extern financieel manager 25.000 euro per maand toucheerde? Klopt het dat deze grootgraaier ingevlogen werd door het bedrijf Bascole dat een dochteronderneming is van het bureau Sezen dat de zweefcursussen verzorgde? Deelt u de mening dat dit riekt naar de schijn van belangenverstrengeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
De Zorggroep heeft, zo stelt zij, via bemiddeling van Bascole – dat gelieerd is aan Sezen – een interim leidinggevende voor de afdeling financiën en automatisering in dienst gehad. De jaarverslagen over 2013 moeten nog worden ingediend.
Indien er sprake is van een salariëring die op grond van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNP), dient te worden vermeld in het jaarverslag, zal dat bij de publicatie van het jaarverslag over 2013 blijken. Ook hier geldt dat het aan de Raad van Toezicht is om te beoordelen of in dit concrete geval sprake is van belangenverstrengeling.
Klopt het dat de Raad van Toezicht deze toestand heeft goedgekeurd? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik verwijs u naar mij antwoord op vraag 4 en 5.
Klopt het dat het bedrijf Sezen ook zweefcursussen verzorgde voor het college van BenW in de Noordoostpolder en dat wethouder Ruifrok (PvdA) mede daarom moest vertrekken? Zo ja, waarom gaan deze toestanden dan gewoon nog door maar dan bij een zorginstelling?
Het oordeel over cursussen voor lokale bestuurders laat ik aan de lokale democratie. Wat betreft zorginstellingen geldt dat het primair aan hen zelf is om te bepalen welke uitgaven worden gedaan voor opleidingen en cursussen. De Raad van Toezicht ziet hier op toe.
Hoe kan het dat het opnieuw niet het Ministerie van VWS zelf is die dit soort misstanden aan het licht brengt en uit bant maar in dit geval de lokale partij ONS Noordoostpolder?
Ik verwijs u naar de antwoorden op bovenstaande vragen.
Het bericht dat de bewoners van aanleunwoningen in Nieuw Heeswijk actie voeren nu hun verzorgingshuis gesloten is |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat bewoners van aanleunwoningen in Nieuw Heeswijk actievoeren nu hun verzorgingshuis gesloten is en gesloopt wordt?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat het Woonzorgcentra Haaglanden een feestje gaf toen de sloopkogel door het verzorgingshuis ging en dat erop gedronken werd, terwijl de mensen aan hun lot worden overgelaten, er zelfs geen receptie meer is en ze nergens van op de hoogte zijn gebracht? Vindt u dat ook zo wanstaltig?
Nieuw Heeswijk is een appartementencomplex voor mensen die zelfstandig wonen. De bewoners hebben geen indicatie voor verblijfszorg.
Vóór april 2013 maakten de bewoners van Nieuw Heeswijk gebruik van de voorzieningen van het naastgelegen verzorgingshuis WZH De Sonneruyter, zoals de ontmoetingsruimte en het restaurant. Het gebouw Sonnenburgh van WZH De Sonneruyter wordt momenteel afgebroken om plaats te maken voor nieuwbouw van een verpleeghuis.
WZH biedt bewoners van gebouw Nieuw Heeswijk ook na de sluiting van gebouw Sonnenburgh een pakket van voorzieningen aan. WZH heeft daartoe onder andere één van de appartementen uit de verhuur gehaald en omgebouwd tot een gezamenlijke ontmoetingsruimte. Hier wordt met behulp van vrijwilligers op doordeweekse dagen een activiteitenprogramma voor de bewoners van Nieuw Heeswijk aangeboden. Daarnaast zorgt WZH dat het activiteitenappartement schoon blijft en verzorgt WZH de koffiecorner. Bovendien zorgt WZH onder meer voor persoonsalarmering. Voor storingen in de woningen en in de algemene ruimtes kunnen de bewoners melding maken bij de huismeester. Net als voorheen levert WZH of een andere zorgleverancier naar eigen keuze de eventuele geïndiceerde thuiszorg, zoals in andere situaties waarin bewoners zelfstandig wonen.
Een bouwproces is een langdurig en intensief proces voor een organisatie. Daarin zijn mijlpalen die de gelegenheid geven om met betrokken partijen de voortgang te duiden van belang. Het afscheid nemen van het oude verzorgingshuis vanwege de sloop is zo’n mijlpaal. Het is aan de organisatie hoe men hier mee om wil gaan.
Realiseert u zich dat met uw landelijke beleid om alle verzorgingshuizen te sluiten de totale wijkfunctie overal verdwijnt omdat de aanleunwoningen nergens meer tegenaan leunen, er geen dagbesteding meer in de wijken is, er geen diner meer verzorgd kan worden in de verzorgingshuizen en ouderen zich ook niet meer veilig voelen?
Mensen die in aanleunwoningen wonen, zijn mensen die zelfstandig wonen, hun woning huren en in hun woning zorg en ondersteuning op maat kunnen krijgen. Bewoners van aanleunwoningen kunnen gebruik maken van voorzieningen die worden geboden vanuit het verzorgingshuis, zoals een restaurant of de ruimte voor dagbesteding. De voorzieningen die door verzorgingshuizen worden geboden kunnen ook op een andere wijze worden geboden. Bij dagbesteding gaat het bijvoorbeeld vaak om een zinvolle besteding van de dag en het ontmoeten van andere mensen; dat kan ook buiten het verzorgingshuis worden georganiseerd. Met behulp van voorzieningen als «tafeltje dekje», bezorgdiensten van kruideniers, buurtrestaurants of mantelzorgers die maaltijden bereiden, kan ook worden voorzien in de maaltijdvoorziening. Ik besef dat de sluiting van het verzorgingshuis voor bewoners van de aanleunwoningen kan betekenen dat voor een aantal voorzieningen – die voorheen als vanzelfsprekend vanuit het verzorginghuis werden geregeld – gezocht moet worden naar een nieuwe oplossing. De locatie Sonneburgh verandert van een verzorgingshuislocatie in een verpleeghuislocatie. In de toekomst kunnen de aanleunwoningen gebruik maken van de faciliteiten van het verpleeghuis. Ik heb van WoonZorgcentra Haaglanden begrepen dat in de tussenliggende periode de voorzieningen zijn getroffen zoals vermeld onder het antwoord op vraag 2.
Waarom blijft u mooie sier maken met een schamele 200 miljoen euro waarmee u hooguit 3.000 wijkverpleegkundigen kunt financieren voor heel Nederland, terwijl u de hele wijkfunctie afbreekt met uw ruim 4 miljard euro aan bezuinigingen op de ouderenzorg?
Bij de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning zijn wordt uitgegaan van wat mensen (nog) wel kunnen in plaats van wat zij niet kunnen. Kwaliteit van leven (welbevinden) staat voorop. Als ondersteuning nodig is, wordt allereerst gekeken naar het eigen, sociale netwerk en de financiële mogelijkheden van betrokkenen en wordt de hulp dichtbij georganiseerd. Voor wie – ook met steun van de omgeving – niet (meer) zelfredzaam kan zijn, is er altijd (op participatie gerichte) ondersteuning en/of passende zorg. De meest kwetsbare mensen houden recht op passende zorg in een beschermende, intramurale omgeving in de Wlz. Naast de € 200 miljoen extra voor de wijkverpleegkundigen, komt er ook € 50 miljoen extra beschikbaar voor de instelling van sociale wijkteams. Daarnaast gaat er in 2015 ongeveer € 3 miljard om in de nieuwe aanspraak wijkverpleging en ongeveer € 2 miljard van de extramurale AWBZ-zorg komt beschikbaar in de Wmo. De (extra) wijkverpleegkundigen vormen een onderdeel van een netwerk van professionals die werkzaam zijn vanuit de Zvw en de Wmo.
Realiseert u zich dat dat 233 tachtigplussers op 1 wijkverpleegkundige is en zij dat nooit kunnen behappen al zouden ze allemaal een batmobiel in plaats van solex hebben?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer draait u het sluiten van de verzorgingshuizen (het stoppen met de financiering van zzp 1–3 en de helft van 4) en al die bijkomende gevolgen terug?
Cliënten blijven langer thuis wonen; dat is een trend die al langer zichtbaar is en waarop wordt aangesloten met het extramuraliseren van de lichtere ZZP’s. Het sluiten van (een locatie van) een verzorgingshuis is een beslissing die door een instelling zelf wordt genomen. Vaak gaat het bij sluiting om locaties die niet meer voldoen aan de eisen van de tijd en/of niet meer voldoen aan de veranderende wensen van de mensen om langer thuis in hun eigen omgeving geholpen te worden.
Het ouderschapsplan |
|
Mona Keijzer (CDA), Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Kinderen van de rekening»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. De situatie van kinderen in een vechtscheiding is schrijnend. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik willen dat de situatie van deze kinderen verbetert. Daartoe hebben wij bij brief van 31 maart 2014 een uitvoeringsplan naar uw Kamer gestuurd.
Wanneer bent u van plan om het toegezegde beleidsactiviteitenplan om de situatie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren naar de Kamer te sturen?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat om inzicht te krijgen in de effectiviteit van het ouderschapsplan alle onderzoeken hierover naast elkaar gelegd dienen te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke onderzoeken neemt u mee?
Ja. Op 20 december 2013 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het WODC rapport «Evaluatie ouderschapsplan» aan uw Kamer aangeboden3. Dit onderzoek is een eerste verkenning. Voor een uitgebreidere evaluatie verwijst het WODC naar te verschijnen resultaten van universitaire projecten, waar het WODC niet bij betrokken is (voor een overzicht, zie pagina 18 van het rapport). De voortgang van deze projecten volg ik met belangstelling.
Wilt u het onderzoek van Ed Spruijt en Inge van der Valk van de Universiteit van Utrecht, waarnaar in het artikel wordt verwezen, betrekken bij het opstellen van het beleidsactiviteitenplan om de situatie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren?
Ten behoeve van de WODC evaluatie van het ouderschapsplan zijn door de Universiteit Utrecht gegevens aangeleverd. Deze evaluatie, en derhalve ook deze gegevens, hebben de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik betrokken in het uitvoeringsplan om de situatie van kinderen in een vechtscheiding te verbeteren, dat u op 31 maart 2014 heeft mogen ontvangen. Van recenter onderzoek van de Universiteit Utrecht, op basis waarvan de conclusie kan worden getrokken dat het ouderschapsplan tot meer vechtscheidingen leidt, ben ik overigens niet op de hoogte.
Welke gevolgen zijn er bekend over het wegvallen van de behandeling van relatieproblematiek zonder psychiatrische diagnose uit het basispakket? Bent u bereid het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) nader advies te vragen over het opnemen van hulp bij relatieproblematiek in het basispakket?
Die gevolgen zijn mij niet bekend. Het CVZ heeft in 2012 een advies uitgebracht over geneeskundige GGZ in het verzekerde pakket. Een van de conclusies was dat (psychosociale) hulp bij werk- en relatieproblematiek niet tot het domein van de geneeskundige GGZ behoort. Dit omdat een psychiatrische of psychische stoornis ontbreekt die geneeskundige behandeling behoeft. Om te bevorderen dat alleen zorg wordt vergoed die verzekerd is, heeft het CVZ voorgesteld expliciet in de Regeling zorgverzekering te regelen dat hulp bij relatieproblemen, die al niet onder de te verzekeren geneeskundige GGZ viel, niet in het Zvw-pakket zit. De Regeling zorgverzekering is in die zin per 1 januari 2013 gewijzigd.
Ik ga het CVZ dus niet vragen om een nader advies in deze.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de effectiviteit van programma’s die gericht zijn op de ondersteuning van partnerschap en/of de bemiddeling bij echtscheiding?
Echtscheiding en kindermishandeling zijn prioriteiten binnen de programmalijn Hulpmiddelen van het ZonMw programma «Effectief werken in de jeugdsector». Dit najaar worden subsidierondes opengesteld waarbinnen het mogelijk is voorstellen in te dienen voor effectiviteitsonderzoek naar interventies en instrumenten. In overleg met ZonMw wordt bezien op welke wijze onderzoek naar de interventies, gericht op emotionele ondersteuning van ouders na een vechtscheiding en het vormgeven van het hernieuwd ouderschap, hierin een plaats kan krijgen.
Het ZonMw-programma «Effectief werken in de jeugdsector» loopt van 2012 tot en met 2019. In december 2013 is binnen de programmalijn Kind en Gezin een project gestart dat een verdere beschrijving en (theoretische) onderbouwing geeft van een eigen kracht versterkende methodiek voor kleuters in (echt)scheidingssituaties: Stoere Schildpadden.
Wat is de stand van zaken betreffende het programma «Effectief werken in de jeugdsector» waarbij «echtscheiding» een prioritair thema is?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u inzicht op welke wijze Centra voor Jeugd en Gezin op dit moment hulp bieden bij relatieondersteuning en bijdragen aan het signaleren van ouderlijke conflicten? Zo ja, hoe doen ze dit? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het ZonMw programma «Zorg voor Jeugd» is het relatieondersteunend aanbod vanuit het CJG in augustus 2009 in kaart gebracht. Hieruit is gebleken dat de Centra voor Jeugd en Gezin relatieondersteunende programma’s aanbieden. Dit past inhoudelijk ook in het basismodel van het CJG: het voorkomen van langdurige spanningen in het gezin komt het welbevinden van het kind ten goede. In enkele CJG’s in Nederland is ook een aanbod aan gezinnen rondom scheiding beschikbaar. Er is echter geen landelijke dekkend netwerk. Met de gemeentelijke pilots, zoals genoemd in het uitvoeringsplan, aangehecht bij de brief van 31 maart 2014, wordt gestimuleerd dat op termijn wordt toegewerkt naar een landelijk dekkend netwerk.
Is er een landelijk dekkend netwerk van programma’s die gericht zijn op relatieondersteuning en vermindering ouderlijke conflicten? Zo ja, om welke programma's gaat dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte, dat vechtscheidende ouders vaak hulp mislopen (met alle gevolgen voor de kinderen) omdat de behandeling van vechtscheiding zonder psychiatrische diagnose niet meer wordt vergoed in het basispakket en ouders in vechtscheiding zich vaak niet psychiatrisch willen laten onderzoeken (uit angst kinderen kwijt te raken)?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat het CVZ relatieproblematiek niet ziet als een geneeskundige behandeling waardoor het niet wordt vergoed in het basispakket. Gemeenten kunnen er voor kiezen om hulp bij ouderlijke conflicten in te kopen in hun zorgpakket vanaf 2015. Ik ben momenteel met gemeenten aan het bekijken hoe zij bij de transitie van de jeugdhulp zo effectief mogelijk hun hulpverleningsaanbod bij scheiding kunnen inrichten.
Zoals genoemd in de brief van 31 maart 2014, wordt binnen de gemeentelijke pilots bezien op welke wijze relatieondersteuning en mediation onderdeel van het totale pakket kunnen uitmaken.
Op welke wijze wordt hulp bij «ouderlijke conflicten» nu vergoed en door welke instanties wordt deze zorg momenteel geleverd?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht dat Achmea gigantische winst maakt op de zorgverzekering |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat Achmea 259 miljoen euro winst heeft gemaakt op de basisverzekering en 62 miljoen euro op de aanvullende verzekering?1
Ik neem het bericht van Achmea voor kennisgeving aan.
Kan de conclusie worden getrokken dat de winst over 2013 in werkelijkheid op 619 miljoen euro ligt omdat naast 259 miljoen euro winst op de basisverzekering en 62 miljoen euro winst op de aanvullende verzekering ook nog sprake is van een incidenteel resultaat van 298 miljoen euro waarvan 90 miljoen aan goodwill is afgeboekt?
Uit de jaarcijfers van Achmea blijkt dat Achmea over het premiejaar 2013 een operationeel resultaat behaald heeft van € 259 miljoen op de basisverzekering en € 62 miljoen op de aanvullende verzekering. Het incidentele resultaat van € 298 miljoen valt als resultaat boekhoudkundig in 2013, maar is het gevolg van vrijgevallen voorzieningen getroffen in 2012 en mogelijk eerdere jaren. De € 298 miljoen moet worden gezien als resultaat uit voorgaande jaren.
Kan de conclusie worden getrokken dat Achmea de indruk wil wekken dat de winst op haar zorgverzekeringen lager is dan deze in werkelijkheid is door het toepassen van boekhoudkundige handigheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ga ervan uit dat Achmea rapporteert volgens de wettelijke internationale boekhoudregels IFRS. Het uitsplitsen van het totale resultaat in een structureel deel en een incidenteel deel is mijns inziens een waardevolle toevoeging ten opzichte van enkel het vermelden van het totale resultaat. Dit komt ten goede aan de transparantie over het behaalde resultaat.
Hoeveel van de 273 miljoen euro die is uitgekeerd aan dividend is afkomstig uit de voor de basisverzekering opgebrachte premies? Welk deel van de opgebrachte premies voor de basisverzekering wordt door Achmea niet besteed aan zorg?
Achmea heeft mij laten weten dat er geen sprake is van dividenduitkeringen afkomstig uit de voor de basisverzekering opgebrachte premies. Het resultaat uit zorgactiviteiten blijft in het zorgbedrijf van Achmea en wordt dus niet gebruikt voor dividenduitkeringen.
Gemiddeld wordt van elke euro ingelegde zorgpremie voor de basisverzekering 96 cent besteed aan zorgkosten. Aan bedrijfsvoering en opbouw van (wettelijke) reserves wordt respectievelijk 3 en 1 cent van een premie-euro besteed.
Is het wat u betreft acceptabel dat Achmea op deze manier omgaat met premies die door alle Nederlanders gezamenlijk moeten worden opgebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het beter zou zijn dit geld nuttig in te zetten in de zorg in plaats van dat het op de bankrekening van Achmea terecht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van de reserves die zorgverzekeraars tot op dit moment hebben aangelegd? Kunt u daarbij per zorgverzekeraar aangeven wat de vereiste solvabiliteit is van 11% is en wat de werkelijke solvabiliteit per verzekeraar is?2
Basisverzekering plus aanvullende verzekering
Aanwezige solvabiliteit
Vereiste solvabiliteit
Achmea
1.780
1.2221
ASR
111
56
CZ
2.017
840
De Friesland
272
125
DSW/Stad Holland
307
112
ENO
60
25
Menzis
1.049
534
ONVZ
263
103
VGZ
1.736
1.083
Zorg en Zekerheid
259
104
7.854
4.204
(Bron: DNB)
Bron: Achmea. Cijfers Achmea wijken af ten opzichte van bron DNB aangezien Achmea in 2013 de definitie van solvabiliteit heeft aangepast aan de marktstandaard, in plaats van double gearing.
Deelt u de mening dat het publieke belang en de transparantie erbij gediend zou zijn wanneer Achmea wordt opgesplitst in een publieke zorgverzekeringstak en een private schadeverzekeringstak? Zou dit Achmea ook de mogelijkheid ontnemen om kosten toe te schrijven aan de publieke tak die in de private tak zijn gemaakt alsmede het uitkeren van dividend over zorgverzekering?
Ik deel deze mening niet. Het publieke belang en de transparantie zijn in de huidige opzet van het zorgverzekeringstelsel (reguleerde marktwerking) in voldoende mate geborgd. Daarvoor is de voorgestelde splitsing niet nodig. In de huidige constellatie ziet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toe dat alleen zorgkosten die voldoen aan de voorwaarden van de Zorgverzekeringswet, publiek gefinancierd kunnen worden. De externe accountant controleert of de zorgverzekeraar voldoende transparant maakt dat de financiële verantwoording voldoet aan de boekhoudkundige regels.
De meeste zorgverzekeraars hebben gekozen voor de rechtsvorm «onderlinge waarborgmaatschappij» (een vereniging zonder winstoogmerk). In deze rechtsvorm is dividenduitkering aan aandeelhouders uitgesloten.
Deelt u de mening dat de winst die Achmea maakt in schril contrast staat met het gegeven dat mensen hun thuiszorg kwijt dreigen te raken en ouderen gedwongen moeten verhuizen en/of niet meer in het verzorgingshuizen terecht kunnen als gevolg van bezuinigingen? Bent u bereid de winst van Achmea (en andere zorgverzekeraars) in te zetten om deze bezuinigingen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet mogelijk de winst van Achmea (en andere zorgverzekeraars) in te zetten om bezuinigingen te voorkomen. De door u aangehaalde voorbeelden vallen onder verschillende delen van ons zorgstelsel.
Bovendien blijven behaalde resultaten van Achmea op zorgverzekeringen in de entiteiten van het zorgbedrijf en is zodoende beschikbaar voor verzekerden. Reserves komen op de lange of korte termijn ten goede aan de premie. Ook zijn voor structurele uitgaven structurele inkomsten noodzakelijk.
Ruzie binnen de perinatale zorg |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ruzie binnen de perinatale zorg»?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat de monodisciplinaire richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Obsteterie & Gynaecologie (NVOG) en de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) niet goed op elkaar zijn afgestemd?
In de geboortezorg wordt gestreefd naar integrale zorg. Het College Perinatale Zorg (CPZ) werkt op landelijk niveau aan een zorgstandaard integrale geboortezorg waarmee de «witte vlekken» tussen de verschillende richtlijnen en protocollen worden opgelost. Het CPZ realiseert dit met alle betrokken partijen in de geboortezorg en dat zijn er meer dan alleen verloskundigen en gynaecologen. De landelijke zorgstandaard vormt de basis voor de regionale geboortezorg. Dat betekent dat alle acties in de geboortezorg in de toekomst op regionaal niveau met elkaar zijn afgestemd en afgesproken en terug te vinden zijn in de nieuw te maken protocollen, zorgpaden en dergelijke. Waar dat nu nog niet het geval is, zal dit in de komende periode moeten worden opgepakt.
Kunt u uitleggen waarom het de beroepsgroepen maar niet lukt te komen tot regionale integrale geboortezorgstandaarden? Op welke termijn wilt u dat regionale integrale geboortezorgstandaarden wel tot stand zijn gekomen? Welke mogelijkheden heeft u om daar voor te zorgen? Hoe en wanneer gaat u deze inzetten?
In alle regio’s, maar in verschillende fasering, is men bezig de kwaliteit van de geboortezorg te verbeteren. Waar partijen in de regio tegen aan lopen is dat het veel tijd en energie vraagt om, naast het andere werk, met elkaar te komen tot een gezamenlijk gedragen programma of plan voor de regionale geboortezorg. Sommige regio’s zijn in dit proces verder gevorderd dan andere. De regio’s presenteren zich op de website www.goedgeboren.nl van het CPZ. Niet alleen vergt het tijd en energie van de zorgverleners om dit naast hun andere werk te doen, ze hebben bij het komen tot een gezamenlijk plan ook specifieke ondersteuning nodig. En deze ondersteuning is niet overal beschikbaar of wordt beschikbaar gesteld. Ik wil samen met het CPZ en zorgverzekeraars nagaan hoe regio’s hierbij beter kunnen worden gefaciliteerd. Wat de regio’s in ieder geval zal helpen is dat het CPZ verwacht in de tweede helft van 2014 de eerste versie van de landelijke zorgstandaard geboortezorg te kunnen vaststellen. Deze landelijke zorgstandaard dient in elke regio vertaald te worden naar een regionaal geboortezorgprogramma.
Vindt u het ook zo schrijnend dat afstemmingsproblemen tussen de NVOG en de KNOV ten koste gaan van de gezondheid van baby’s en moeders?
Om de afstemmingsproblemen tussen de NVOG en de KNOV te helpen oplossen zijn VWS-ambtenaren afgelopen december met deze partijen en het CPZ in gesprek gegaan. In het gesprek zijn de verschillen van inzicht tussen partijen aan de orde gekomen en zijn afspraken gemaakt over de wijze waarop deze verschillen worden aangepakt. Daarbij is de keuze gemaakt om het CPZ het voortouw te geven. Het CPZ komt één dezer dagen met een rapportage over de samenwerking in de geboortezorg. Ik heb afgesproken deze rapportage aan u toe te sturen.
Wat gaat u doen om integrale samenwerking tussen verloskundigen en gynaecologen te bevorderen nu blijkt dat de KNOV haar leden oproept om vooral de zelfstandige rol van de verloskundige als zorgverlener en poortwachter te beschermen? Wat vindt u van de houding van de KNOV?
Ik vind een oproep om «oude» posities te beschermen niet passen bij het streven om te komen tot integrale geboortezorg. Ik keur een dergelijke oproep dan ook af. Het moet in de zorg niet gaan over het beschermen van posities, het moet gaan over het geven van de juiste zorg op het juiste moment aan de juiste patiënt/cliënt. Bij integrale zorg is het de kunst om elkaars expertise te leren kennen, te waarderen en te benutten bij het gezamenlijk verlenen van zorg.
Hoe beoordeelt u het feit dat de KNOV het College Perinatale Zorg (CPZ) liever in een adviserende rol dan in een besluitvormende rol ziet, terwijl de beroepsgroepen er zelf niet uit lijken te komen?
Het CPZ is ingesteld om de adviezen uit het advies van de Stuurgroep Zwangerschap en Geboorte te doen implementeren. De uitvoering van de adviezen vindt plaats in de regio’s, daar wordt daadwerkelijk zorg verleend. Ik denk niet dat het doel van het CPZ kan worden bereikt vanuit een louter adviserende rol. Het CPZ moet leiding nemen om zaken voor elkaar te kunnen krijgen. Het CPZ benut daarbij de expertise van professionals in de geboortezorg. Dat betreft overigens naast verloskundigen en gynaecologen nog een breed scala aan andere zorgprofessionals zoals bijvoorbeeld kinderartsen, (Obstetrie en Gynaecologie) verpleegkundigen en kraamverzorgenden.
Bent u van plan om de rol en de instrumenten van het CPZ te versterken zodat zij dwingender kan optreden ter bevordering van integrale samenwerking binnen de perinatale zorg? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de indruk dat het CPZ goed uit de voeten kan in haar huidige positie en met haar huidige bevoegdheden. Als het CPZ zelf behoefte heeft aan verandering van haar huidige status en bevoegdheden dan ben ik bereid om daar met het CPZ over te overleggen.
Heeft u de indruk dat zowel de NVOG als de KNOV zich maximaal inzetten om tot integrale geboortezorg en optimale afstemming en samenwerking te komen? Zo nee, wat zou er moeten veranderen?
Ik heb de indruk dat partijen oprecht zijn in hun wens zijn om te komen tot integrale geboortezorg. Partijen hebben echter een verschillende visie op hoe integrale geboortezorg er uit zal komen te zien. Beide partijen verrichten activiteiten die bijdragen aan integrale geboortezorg. Er worden echter ook activiteiten ondernomen die contraproductief zijn aan integrale geboortezorg. Ik vind dat de partijen die zich verbonden hebben aan het CPZ ook de verplichting hebben hun achterbannen te stimuleren naar die integrale aanpak van de geboortezorg. Het domeindenken hoort voorbij te zijn. Belangrijkste punt waar partijen naar mijn idee aan moeten werken is het gebrek aan onderling vertrouwen.
Het bericht dat het personeel van Ambulance Amsterdam gesteund door Abvakabo vanmiddag een petitie indient waarin het vertrek wordt geëist van de directie |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat het personeel van Ambulance Amsterdam gesteund door Abvakabo vanmiddag (5 maart 2014) een petitie indient waarin het vertrek wordt geëist van de directie?1
Ik heb kennis genomen van de berichten in de media over de onrust bij het personeel van Ambulance Amsterdam. Ik heb begrepen dat een deel van die onrust wordt veroorzaakt door veranderingen die worden doorgevoerd in de bedrijfsvoering na de fusie tussen de gemeentelijke ambulancedienst en Verenigd Ziekenvervoer Amsterdam (VZA) van enige jaren terug. De verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering ligt bij de Regionale Ambulancevoorziening (RAV), ik ga daar niet over. Maar de RAV dient natuurlijk wel te allen tijde aan de gestelde eisen aan de ambulancezorg te voldoen en verantwoorde zorg te verlenen, daar mag geen misverstand over bestaan.
Naar aanleiding van eerdere signalen hierover eind 2013 heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) het toezicht op Ambulance Amsterdam geïntensiveerd. Indien de IGZ constateert dat in de regio Amsterdam onaanvaardbare risico’s bestaan voor de kwaliteit van de ambulancezorg dan zal zij daar op handhaven en passende maatregelen treffen.
Is het waar dat sinds de fusie tussen de Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GGD) Amsterdam en Verenigd Ziekenvervoer Amsterdam (VZA) er problemen bestaan op de werkvloer? Kunt u exact aangeven waaruit die problemen bestaan?
Zoals in het vorige antwoord aangegeven heb ik begrepen dat aanpassingen in de bedrijfsvoering, voortvloeiend uit de fusie, leiden tot onrust onder het personeel. Vakbonden hebben hierover eind 2013 de publiciteit gezocht naar aanleiding van een (intern) medewerkerstevredenheidsonderzoek. Aspecten die door werknemers zijn genoemd betreffen hoge werkdruk, de kwaliteit van het gebruikte materieel en het inzetten van rapid responders in plaats van Advanced Life Support (ALS)-ambulances die ook voor patiëntenvervoer geschikt zijn.
Is het waar dat het materiaal verouderd is en regelmatig dienst weigert? Zijn er situaties geweest dat dit gevaar voor de patiënt heeft opgeleverd?
De IGZ heeft het toezicht op de RAV Amsterdam geïntensiveerd. De IGZ heeft geen specifieke meldingen of signalen over verouderd materieel ontvangen. Indien de IGZ onaanvaardbare risico’s constateert voor de kwaliteit van zorg dan zullen passende maatregelen worden genomen.
Hoe reageert u op het gegeven dat op grond van de Tijdelijke wet ambulancezorg er nu ook solo-ambulances in de vorm van een motor of fiets naar een ongeval mogen worden gezonden wat met zich meebrengt dat bij ernstig letsel de reguliere ambulance alsnog moet komen?
Onder de Tijdelijke wet ambulancezorg is zorgdifferentiatie inderdaad toegestaan. Differentiatie kan in bepaalde gevallen beter en doelmatiger tegemoet komen aan de benodigde zorg voor de patiënt dan het standaard inzetten van een volledig uitgeruste ALS-ambulanceauto die patiënten kan vervoeren. Denk hierbij aan de voordelen van de snelheid van een motor of soloambulance of het comfort voor de patiënt van een zorgambulance. Maar in de regelgeving is ook vastgelegd dat zorgdifferentiatie alleen mag plaatsvinden aan de hand van sectorbreed vastgestelde inzetcriteria. Hier ligt een belangrijke rol voor de centralisten op de meldkamer ambulancezorg. Zorgdifferentiatie mag immers niet ten koste gaan van verantwoorde zorgverlening, de RAV dient dat ook ten behoeve van het interne kwaliteitsbeleid te bewaken. De richtlijn «First en rapid responder» wordt op dit moment overigens door de sector geactualiseerd.
Herkent u het beeld dat een woordvoerder van Abvakabo schetst dat deze zogenaamde vervoersdifferentiatie problemen met zich meebrengt? Kunt u in dit verband reageren op de volgende uitspraak die werd gedaan door een ambulancemedewerker van Ambulance Amsterdam in de enquête die de SP in de zomer van 2013 hield onder ambulancemedewerkers: «We hebben Rapid Responders. Deze zijn er binnen de wettelijke tijd, maar hebben geen vervoersoptie. Allemaal indekkingspolitiek»?
Zorgdifferentiatie, onder meer in de vorm van rapid responders, is een element dat thuis hoort in de hedendaagse ambulancezorg. Het ontbreken van een vervoersoptie bij de rapid responders is inderdaad een gegeven. Maar dat is geen probleem indien ze op de juiste manier worden ingezet. Sterker nog, rapid responders leveren dan juist een positieve bijdrage aan de kwaliteit van de ambulancezorg voor de patiënt.
Navraag bij de IGZ en bij Ambulancezorg Nederland (AZN) heeft geen andere signalen opgeleverd dat vervoerdifferentiatie tot problemen leidt.
Is het waar dat in regio’s waar men vasthoudt aan de traditionele ambulance deze problemen niet ontstaan? Bent u bereid de Rapid Responder kritisch te onderzoeken en de Kamer daarover te rapporteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien een regio geen zorgdifferentiatie toepast dan is het per definitie onmogelijk dat er problemen ontstaan als gevolg van het onjuist toepassen van zorgdifferentiatie. Maar, zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, ik heb geen andere signalen dat zorgdifferentiatie tot problemen zou leiden. Ik zie dan ook geen reden voor een kritisch onderzoek naar de rapid responder.
Is het waar dat het slecht gesteld is met de hygiëne in de ambulances van Ambulance Amsterdam? Kunt u in dat verband reageren op de volgende uitspraak die werd gedaan door een medewerker van Ambulance Amsterdam: «De auto's worden slechter onderhouden en schoon gehouden. Dus uitval auto's en slechte hygiëne»?
Voor de antwoorden op de vragen 7 tot en met 10 verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 1 en 3.
In hoeverre is de hygiëne in de ambulances van Ambulance Amsterdam een gevaar voor de patiënten die in deze ambulances worden vervoerd?
Zie antwoord vraag 7.
Is het waar dat personeel van Ambulance Amsterdam een enorme werkdruk ervaart? Kunt u in dat verband reageren op de volgende uitspraak van een medewerker van Ambulance Amsterdam gedaan in genoemde enquête: «Veel te veel tijdsdruk, als je een rit nog niet afgehandeld hebt word je al weer opgeroepen voor een volgende»?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat de directeur van Ambulance Amsterdam de problemen serieus genoeg neemt gezien zijn uitspraak dat «er nog wat kleine zaken verbeterd kunnen worden»?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is het oordeel van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over de kwaliteit van zorg die wordt geboden door Ambulance Amsterdam? Wat heeft de IGZ tot nu toe ondernomen om de kwaliteit van Ambulance Amsterdam te waarborgen?
De IGZ heeft in de uitkomst van het eerder genoemde medewerkerstevredenheidsonderzoek en de daaruit ontstane onrust eind 2013 aanleiding gezien om in december 2013 het gesprek aan te gaan met de bestuurders van Ambulance Amsterdam. De IGZ heeft vervolgens om een periodieke verantwoording gevraagd betreffende een aantal zorgaspecten, bijzondere ontwikkelingen en mogelijke risico’s voor de patiëntenzorg. Recentelijk, op 17 februari jl. heeft de IGZ gesproken met de bestuurders over de stand van zaken op de meldkamer en bij de rijdienst. De IGZ heeft haar toezicht op Ambulance Amsterdam geïntensiveerd om in deze bijzondere omstandigheden de mogelijke risico's voor de patiëntveiligheid te kunnen monitoren en grijpt zo nodig in.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat de werkdruk wordt verminderd, het materiaal weer op orde en schoon is en de rust terugkeert bij Ambulance Amsterdam?
Zoals in mijn eerdere antwoorden aangegeven houdt de IGZ toezicht op verantwoorde zorgverlening bij de RAV en zal zij bij eventuele onaanvaardbare risico’s passende maatregelen treffen.
Het bericht dat de zorg voor kinderen in gevaar is |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de overheveling van jeugdzorg naar gemeenten als een zwaard van Damocles boven honderdduizenden gezinnen hangt? Deelt u de zorgen die aangekaart worden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?1
Hoe verklaart u dat de meeste gemeenten en regio’s nog geen afspraken hebben gemaakt met zorgaanbieders over de continuïteit van zorg in 2015 en weten zorgaanbieders niet wanneer die afspraken wel worden gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Waarom hebben veel gemeenten nog onvoldoende helderheid over het budget voor jeugdzorg in 2015? Wat is hier volgens u mis gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe verklaart u dat er geen stappen ondernomen zijn om inzicht te krijgen in de problematiek van frictiekosten en waarom zijn er geen besluiten genomen voor een vangnetregeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om extra frictiekosten vrij te maken om de continuïteit van zorg voor kinderen te waarborgen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Hoe verklaart u dat er in de regio’s nauwelijks vooruitgang is geboekt bij het nemen van besluiten over de wijze waarop de regionale samenwerking invulling wordt gegeven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat vindt u ervan dat in de meeste gemeenten geen besluitvorming plaatsvindt over alle aspecten van de overheveling van de jeugdzorg voorafgaande aan de gemeenteraadsverkiezingen? Heeft u er nog steeds vertrouwen in dat gemeenten jeugdzorg in zo’n snelle tijd goed kunnen organiseren vanaf 2015? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u zo spoedig mogelijk een reactie naar de Kamer sturen over de derde rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de uitspraak van B. Lahuis van kinder- en jeugdpsychiatrisch ziekenhuis Karakter dat het enkele weken tot maanden duurt na de gemeenteraadsverkiezingen voordat nieuwe wethouders kennis van zaken hebben als het gaat over de jeugdzorg? Deelt u deze zorgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u garanderen, gelet op deze tussentijdse resultaten, dat de zorg voor alle kinderen ook na 1 januari 2015 gewaarborgd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten straks niet experimenteren met de toekomst van kinderen, aangezien er nu grote onduidelijkheid is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de invoering van deze wet uit te stellen en gemeenten de tijd te geven zich voor te bereiden op een zorgvuldige overheveling van de jeugdzorg? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom kiest u voor deze kille bezuinigingsagenda en niet voor goede zorg voor kinderen?
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Stelselherziening Jeugdzorg d.d. 18 maart a.s.? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat hoogbejaarden zorginstelling De Riederborgh in Ridderkerk moeten verlaten |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat mogelijk 11 ouderen tussen 87 en 97 jaar zorginstelling De Riederborgh moeten verlaten, omdat zij een indicatie zorgzwaartepakket (ZZP) 1, 2 of 3 hebben en het zorgkantoor CZ dit niet meer wil vergoeden?1
Ik heb begrepen dat inmiddels duidelijk is geworden dat de oudere bewoners in De Riederborgh kunnen blijven wonen. Er was sprake van een misverstand tussen zorgaanbieder en zorgkantoor. Dat misverstand is inmiddels uit de wereld.
Bij het maken van de productie-afspraken over het jaar 2014 heeft het zorgkantoor minder intramurale zorg afgesproken (rekening houdend met een geleidelijke afname van het aantal mensen met een licht ZZP). Bij het maken van de afspraken is aangegeven dat – indien gedurende het jaar mocht blijken dat het aantal mensen met een licht ZZP hoger is dan voorafgaand aan het jaar is aangenomen – gedurende het jaar een aanpassing van de gemaakte afspraken mogelijk is. Het zorgkantoor heeft daarbij aangegeven de rechten van de bewoners van intramurale instellingen te respecteren.
Kunt u aangeven waar volgens u deze ouderen naar toe moeten als zij de zorginstelling moeten verlaten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het standpunt van het zorgkantoor CZ zich tot de afspraken dat continuïteit van zorg moet worden geboden en dat huidige cliënten hun indicatie op intramurale zorg houden?
Uit navraag bij zowel zorgkantoor als zorgaanbieder, is mij gebleken dat er sprake was van een misverstand tussen zorgaanbieder en zorgkantoor.
Inmiddels is duidelijk geworden dat de bewoners met een licht zorgzwaartepakket in De Riederborgh kunnen blijven wonen en dat de rechten van de bewoners met een licht ZZP door het zorgkantoor worden gerespecteerd. Dit komt overeen met de landelijke beleidslijn en de afspraken die ik met de zorgkantoren heb gemaakt.
Deelt u de opvatting dat het zorgkantoor een eigen koers, niet conform afspraken op rijksniveau, lijkt te varen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met het zorgkantoor in gesprek te gaan over zijn verantwoordelijkheid en met dit kantoor afspraken te maken over continuïteit van zorg voor bestaande cliënten? Zo ja, wilt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de rechter een streep zet door de overname van het Langeland Ziekenhuis |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat de rechter een streep zet door de overname van het LangeLand Ziekenhuis?1
Dit is een beslissing van de rechter (ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam) op basis van de huidige wet- en regelgeving. De ondernemingsraad van Fundis B.V. (Fundis) heeft de rechter gevraagd om te oordelen of Fundis in redelijkheid had mogen besluiten om de definitieve overeenkomst te ondertekenen. De Wet op de Ondernemingsraden geeft een ondernemingsraad de mogelijkheid om in het geval zij het niet eens is met een beslissing van de werkgever, beroep in te stellen bij de rechter. Ik heb geen inhoudelijk oordeel over een beslissing van onze rechterlijke macht.
Wat vindt u ervan dat thuiszorgorganisatie Fundis zonder harde toezeggingen van banken, de gemeente en medisch specialisten de overname van het LangeLand Ziekenhuis toch wilde doorzetten? Bracht Fundis hiermee haar eigen toekomst in gevaar? Is dat wat u betreft een verantwoorde handelwijze?
Ik heb begrepen dat Fundis op het moment van het ondertekenen van de definitieve overnameovereenkomst enkele voorwaarden niet had ingevuld. Volgens de rechter kon Fundis hierdoor niet in redelijkheid besluiten om tot definitieve overname over te gaan. Fundis moet hierdoor het besluit intrekken. Het kan natuurlijk zo zijn dat Fundis in de toekomst wel voldoet aan de voorwaarden. In dat geval zou de overname alsnog door kunnen gaan. Dit is echter afhankelijk van zowel Fundis als het Lange Land Ziekenhuis (LLZ).
Of Fundis hiermee zijn toekomst in gevaar bracht, kan ik niet beoordelen. Fundis is een private organisatie en daarmee verantwoordelijk voor zijn eigen bedrijfsvoering en de keuzes die daarbij moeten worden gemaakt.
Is het waar dat het LangeLand Ziekenhuis bij het niet doorgaan van de overname failliet zal gaan? Hoe waarschijnlijk is het dat het LangeLand Ziekenhuis op korte termijn failliet zal gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb begrepen dat het niet doorgaan van de overname geen acute problemen oplevert voor het LLZ. Het ziekenhuis heeft bij mij aangegeven dat zij in het afgelopen jaar een positief exploitatiesaldo heeft gerealiseerd. Het LLZ geeft aan dat de noodzaak blijft bestaan om een partner te vinden die het ziekenhuis langdurig financiële zekerheid kan bieden. Het ziekenhuis is optimistisch dat zij hierin zal slagen.
Wat vindt u ervan dat een zorgorganisatie als Fundis zich gedwongen voelt te investeren in een ziekenhuis? Deelt u de visie dat er een rechtstreeks verband bestaat met uw weigering ziekenhuizen de helpende hand toe te steken wanneer zij in moeilijkheden verkeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan begrijpen dat Fundis wil investeren in het LLZ om zo het voortbestaan van het ziekenhuis te verzekeren. Het LLZ verkeerde al langere tijd in financiële moeilijkheden en de kans bestond dat het ziekenhuis failliet zou gaan. Faillissement zou betekenen dat het ziekenhuis in zijn huidige vorm zou ophouden te bestaan. Het is aan de ziekenhuizen zelf om een gezond financieel beleid te voeren. Waar ziekenhuizen in financiële problemen in het verleden nog wel eens werden geholpen door de overheid is de verantwoordelijkheidsverdeling de afgelopen jaren veranderd.
Begrijpt u dat gemeenten zich machteloos voelen omdat zij enerzijds ziekenhuizen overeind proberen te houden met financiële steun, maar tegelijkertijd weinig zeggenschap hebben omdat zorgverzekeraars de dienst uitmaken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het aanbieden van ziekenhuiszorg binnen een gemeente, behoort niet tot de taken of verantwoordelijkheid van gemeenten. Zorgverzekeraars zijn verantwoordelijk zijn voor het inkopen van zorg, dat is een kenmerk van ons huidige zorgstelsel. Binnen de geldende wet- en regelgeving zijn zij in beginsel vrij om hier naar eigen inzicht vorm aan te geven. Een zorgverzekeraar kan dus in beginsel zelf bepalen waar hij welke zorg inkoopt. Wel zijn zorgverzekeraars gebonden aan de wettelijke zorgplicht en dienen zij daarom hun verzekerden de zorg te leveren waar deze recht op hebben. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) controleert of zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden en voldoende zorg inkopen.
Deelt u de visie dat hier een rechtstreeks verband bestaat met uw weigering ziekenhuizen de helpende hand toe te steken wanneer zij in moeilijkheden verkeren? Is dat voor u reden om uw handelwijze aan te passen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik voel mij niet verantwoordelijk en ben niet van plan de regie over te nemen. Zorgverzekeraars hebben in het stelsel de rol gekregen om namens hun verzekerden zorg in te kopen. Hierbij dienen zij hun zorgplicht na te komen. Zorgverzekeraars zijn op basis van artikel 11 van de Zorgverzekeringswet verplicht om de zorg te leveren waar een verzekerde recht op heeft. Om aan de zorgplicht te voldoen dienen zij voldoende zorg in te kopen. Zorgverzekeraars maken daarbij hun eigen afweging en kunnen op basis van bijvoorbeeld prijs en kwaliteit besluiten om niet alle zorgaanbieders te contracteren (selectief inkopen). Verzekeraars houden bij hun keuzes rekening met de wensen van hun verzekerden; de verzekerden kunnen immers jaarlijks overstappen naar een andere verzekeraar.
Deelt u de visie dat dit voor u reden zou moeten zijn zorgverzekeraars die macht te ontnemen en in overleg met gemeenten zelf de regie over te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Voelt u zich in het licht van de vier voorgaande vragen (mede)verantwoordelijk voor de ontstane situatie bij het LangeLand Ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe reageert u op het gegeven dat de gemeente Zoetermeer overweegt naar de Autoriteit Consument en Markt te stappen met een klacht over illegale kartelvorming tussen zorgverzekeraars?
Illegale kartelvorming is niet toegestaan en is slecht voor zowel de patiënt als de verzekerden. Indien de gemeente Zoetermeer aanwijzingen heeft dat er hier sprake van is, dient dit te worden gemeld. De Autoriteit Consument en Markt is hiervoor de aangewezen instantie.
Hoe moet men uw uitspraak uit augustus 2013 toen u het toejuichte dat het voortbestaan van het Langeland Ziekenhuis betekende dat de inwoners van Zoetermeer toegang hebben tot kwalitatief goede zorg nu duiden? Betekent dit dat u zich gaat inzetten voor het voortbestaan van het LangeLand Ziekenhuis?3
In de vraagstelling wordt mijn uitspraak uit zijn verband getrokken. Ik heb gezegd dat ik het van belang vind dat de inwoners van Zoetermeer toegang hebben tot kwalitatief goede zorg en wanneer het LLZ daarin een positieve rol kan spelen, ik dat toejuich. Dat betekent dus niet dat wanneer het LLZ – om wat voor reden dan ook – mogelijk in de toekomst zal ophouden te blijven bestaan in zijn huidige vorm de inwoners van Zoetermeer geen toegang meer hebben tot kwalitatief goede zorg.
Is het niet ongerijmd dat de lokale overheid zich inspant om een belangrijk ziekenhuis te behouden en het absurd en onverantwoord noemt dat een ziekenhuis met een belangrijke functie voor 170.000 mensen door toedoen van zorgverzekeraars zijn spoedeisende hulp dreigt te verliezen terwijl de landelijke overheid, zijnde u als minister, vanaf de zijlijn toekijkt? Zo nee, waarom niet?4
Deze plannen van de verzekeraars zijn nog in concept en worden nog besproken met de partijen uit de regio. Er valt dus nog niets te zeggen over welke ziekenhuizen welke acute zorg zullen gaan aanbieden. De concentratie is met name gericht op de complexe acute zorgstromen, slechts een beperkt deel van het ziekenhuisaanbod. Spoedeisende Hulpen (SEH’s) zullen in sommige gevallen anders ingericht worden.
Ik hecht veel waarde aan de bereikbaarheid van cruciale zorg, zoals een SEH en acute verloskunde, binnen 45 minuten na een spoedmelding met een ambulance.
Het bericht dat een neparts een gezonde vrouw laat opereren |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat een neparts een gezonde vrouw laat opereren?1
Is het waar dat de betreffende neparts zelf operaties aan de hals uitvoerde en haar een zogenaamde chemokuur toediende? Hoe oordeelt u daarover?
Is het waar dat de betreffende neparts een vrouw doorverwees naar een Chinees ziekenhuis voor het aanbrengen van zogenaamde kankerwerende matjes in haar borsten? Hoe oordeelt u daarover?
Is het waar dat bij deze vrouw ook nog schildklierkanker werd geconstateerd waarvoor zij vijf genezende drankjes moest innemen? Hoe oordeelt u daarover?
Is het waar dat bij controle in het Rijnstate Ziekenhuis bleek dat de vrouw helemaal geen kanker had? Hoe oordeelt u daarover?
Is het waar dat de betreffende neparts al jaren een spoor van ellende acht zich liet? Hoe oordeelt u daarover?2
Is het waar dat voormalige werknemers van de betreffende neparts al vorig jaar melding maakten bij de Inspectie voor de Volksgezondheid (IGZ)? Is het waar dat er toen niet is ingegrepen en dat een van de melders niets heeft terug gehoord van de IGZ? Zo nee, op welke wijze heeft de IGZ ingegrepen en waarom kon de betreffende «arts» toch doorgaan met zijn werkzaamheden? Zo nee, hoe heeft de IGZ gereageerd op deze melding?
Kunt u duidelijkheid geven wanneer de eerste melding over de betreffende neparts bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg is binnengekomen? Hoelang is de IGZ op de hoogte van deze casus?
Hoeveel meldingen zijn er sinds de betreffende neparts werkzaam is bij de IGZ binnengekomen? Kunt u per melding aangeven hoe de IGZ heeft gereageerd op de betreffende melding en welke actie is ondernomen?
Hoe oordeelt u over het handelen van de IGZ in dezen? Hoe kan het dat de IGZ al die tijd niet heeft ingegrepen? Is dit in lijn met de scherpere koers die de IGZ begin 2013 heeft ingezet waarbij meer nadruk wordt gelegd op handhaving?3
Kunt u uitsluiten dat de betreffende neparts op dit moment nog slachtoffers maakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals eerder gezegd is er aangifte bij de politie gedaan naar het handelen van de in het artikel genoemde persoon en kan ik, lopende het onderzoek door het OM, hierover geen nadere uitspraken doen. De IGZ ziet daarnaast toe op MC Sanit en verifieert onaangekondigd of het centrum geen zorg verleent waartoe het niet bevoegd is.
Het bericht dat vrijwel alle zorgverzekeraars een onvoldoende scoren voor het bestrijden van fraude |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat vrijwel alle zorgverzekeraars een onvoldoende scoren voor het bestrijden van fraude?1
De NZa constateerde over 2012 tekortkomingen bij de controles van zorgverzekeraars. Zo hebben maar drie van de elf zorgverzekeraars in dat jaar een voldoende gescoord voor de uitvoering van hun controles. Bij acht van de zorgverzekeraars waren de controles dus ondermaats: een onacceptabel aantal. De NZa heeft een aantal handhavingmaatregelen getroffen waaronder aanwijzingen. Mede als reactie hierop hebben de zorgverzekeraars en hun koepelorganisatie Zorgverzekeraars Nederland in 2013 een aantal verbeteracties in gang gezet, die de komende periode resultaten moeten gaan opleveren. De kernthema’s daarbij zijn: signalen beter afwikkelen, meer samenwerking tussen zorgverzekeraars, implementatie van moderne technieken zoals datamining, en uitbreiding van capaciteit. De NZa volgt, als toezichthouder, de vooruitgang op deze punten op de voet.
Deelt u de mening dat het ernstig is dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) constateert dat «net als over 2011, zorgverzekeraars de controle van declaraties moeten intensiveren en meer werk moeten maken van fraudebestrijding»? Hoe kan het dat, ondanks alle aandacht voor fraude in de zorg, zorgverzekeraars deze taak nog steeds niet serieus lijken te nemen?2
Zie antwoord vraag 1.
Wat zegt het u dat vier zorgverzekeraars op zowel de materiële controle, het misbruik en oneigenlijk gebruik, en gepast gebruik een onvoldoende scoren? Wat zegt het u dat slechts drie zorgverzekeraars op al deze drie punten een voldoende scoren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reageert u op de conclusie van de NZa dat zorgverzekeraars wat betreft fraudebestrijding beter moeten samenwerken? Baart de voetnoot die de NZa daarbij plaatst dat dit binnen de grenzen van de Mededingingswet moet gebeuren u net als ons zorgen? Welke beperkingen legt de Mededingingswet op? Betekent dit dat het concurrentiemodel de bestrijding van fraude in de weg zit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben net als de NZa van mening dat verzekeraars beter moeten samenwerken voor wat betreft fraudebestrijding. Dat die samenwerking moet plaatsvinden binnen de grenzen van de Mededingingswet baart mij geen zorgen.
De Mededingingswet legt in zijn algemeenheid beperkingen op die liggen in de aard en mate van samenwerking. Daarbij geldt dat waar samenwerking op het gebied van fraudebestrijding meer voordelen dan nadelen oplevert voor de verzekerde / premiebetaler de Mededingingswet waarschijnlijk geen belemmering zal vormen. De Mededingingswet is er ten behoeve en bescherming van de verzekerden.
Deelt de conclusie dat het rapport van de NZa bewijst dat de passage in de concept-versie van het PInCet-rapport (Project Intensivering Controle en Toezicht) dat zorgverzekeraars «de neiging hebben om kosten af te wentelen op de belastingbetaler, premiebetaler of de omvang van het verzekerd pakket» ten onrechte uit de rapportage is geschrapt? Zo ja, waarom is de betreffende passage destijds geschrapt? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik in de brief van 22 mei 2013 (28 828 nr. 47) heb aangegeven ken ik alleen de versie van het conceptrapport die ik naar uw Kamer heb gestuurd. Een dergelijke passage is mij dan ook niet bekend. Zoals ik heb aangegeven bij het antwoord op vraag 1,2 en 3 constateerde de NZa over 2012 nog tekortkomingen bij de controles van zorgverzekeraars en hebben zorgverzekeraars mede als reactie hierop verbeteracties in gang gezet.
Hoe reageert u op het gegeven dat een woordvoerder van Achmea wijst op de datering van het NZa rapport waarmee deze woordvoerder wil zeggen dat de fraudebestrijding nu op orde is? Deelt u de conclusie dat de verantwoordelijken keer op keer concluderen dat het gat nu gedicht is terwijl de sluizen voor fraude nog steeds wagenwijd open staan? Kunt u uw antwoord toelichten? 4
In het artikel van de Volkskrant geeft de woordvoerder van Achmea aan dat Achmea zelf ook de noodzaak heeft gezien om hun fraudebestrijdingactiviteiten te verbeteren en intensiveren. Hiermee geeft Achmea aan meer dan in het verleden te doen aan fraudebestrijding, dat vind ik positief. Het is aan de toezichthouder om te oordelen of deze beweging voldoende is.
Kunt u de Kamer op de hoogte stellen bij welke zorgverzekeraars een boeteonderzoek is gestart? Over welke zorgverzekeraars heeft de NZa in 2013 een boetebesluit genomen? Hoe hoog is de boete die is opgelegd? Welke zorgverzekeraars zijn daartegen in beroep gegaan en waarom?5
Zoals in het «Samenvattend rapport Rechtmatige uitvoering Zorgverzekeringswet 2012» van de NZa is te lezen: «heeft de NZa naar aanleiding van het vorige vereveningsonderzoek een boete-onderzoek gestart bij vijf zorgverzekeraars wegens onjuistheden in de financiële verantwoordingen. De NZa heeft inmiddels aan vijf verzekeraars een boete opgelegd.
Hoeveel onderzoeken heeft u nodig voordat u erkent dat het werkelijke probleem is dat de structuur van betaling per verrichting uitnodigt en aanzet tot fraude? Wanneer erkent u dat zolang de zorg op die wijze wordt bekostigd fraude op grote schaal zal blijven bestaan?
Ik ben van mening dat niet het systeem fraude pleegt maar het mensen zijn die fraude plegen. Mensen die fraude plegen houden zich met opzet niet aan de wettelijke voorwaarden om daarmee geldelijk gewin te behalen. Dit vind ik immoreel en onacceptabel.
Het rapport ‘ambulancepersoneel aan het woord’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het rapport «Het ambulancepersoneel aan het woord»?1
De grote respons van de ambulancemedewerkers aan deze enquête van de SP laat zien dat ambulancemedewerkers een enorme betrokkenheid hebben bij het werk dat zij doen. Ik heb grote waardering voor de mensen op de ambulances. Zij doen belangrijk werk, vaak in moeilijke omstandigheden. En dat doen ze goed. Dat is niet alleen mijn beeld, maar ook het beeld van veel Nederlanders getuige de zeer hoge patiënttevredenheid in deze sector. Daar mogen we trots op zijn.
Ik neem de opvattingen van de ambulancemedewerkers over hun sector zeker serieus. Een groot deel van de aandachtspunten die uit deze enquête komen is op dit moment onderdeel van overleg in en met de sector. Ik noem bijvoorbeeld de aanpak van agressie tegen hulpverleners, de aandacht voor de inrichting van de meldkamer met de daarbij behorende automatiseringssystemen, competenties van centralisten, vergroten van de transparantie over kwaliteit van de ambulancezorg, enz.
Tegelijk vind ik de uitkomsten van de enquête op een aantal aspecten lastig interpreteerbaar als gevolg van het open, algemene karakter van een aantal belangrijke vragen. Ik denk daarbij concreet aan vragen als «Bent u wel eens opgeroepen voor niet-spoedeisende meldingen?» of «Haalt u in alle situaties de voorgeschreven aanrijdtijden?». De vraagstelling is dan sterk bepalend voor het antwoord. Daarnaast is lastig te bepalen in hoeverre de bij de open vragen genoemde voorbeelden representatief zijn.
Deelt u de mening dat het positief is dat 90 procent van de geënquêteerde ambulancemedewerkers het werk in de ambulancezorg positief beoordeelt? Baart het u tegelijkertijd zorgen dat 42 procent van de ambulancemedewerkers aangeeft de laatste jaren minder plezier te hebben in het werk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Vanzelfsprekend is het positief als het overgrote deel van de werknemers het naar hun zin heeft op het werk. Maar het is tegelijkertijd wel een punt van aandacht dat een deel van de geënquêteerde medewerkers aangeeft de laatste jaren minder plezier te hebben in het werk. Het is in dat kader goed om te constateren dat daar in de sector ook aandacht voor is. In de vorig jaar afgesloten CAO voor de ambulancezorg zijn afspraken gemaakt ter bevordering van duurzame inzetbaarheid en over gezond en effectief roosteren.
Wat zegt het u dat 76 procent van de geënquêteerde ambulancemedewerkers aangeeft het werk niet tot het 67ste levensjaar vol te houden? Kunt u zich voorstellen dat het werk op de ambulance mentaal en of fysiek te zwaar is om tot het 67ste levensjaar vol te houden?
Ik kan me goed voorstellen dat het werk op de ambulance fysiek en mentaal zwaar is. Het moeten doorwerken tot het 67e levensjaar is echter geen ontwikkeling die alleen op de ambulancesector van toepassing is. Ook alle andere sectoren in de Nederlandse economie hebben hier mee te maken.
In de ambulancezorg bestaat aandacht voor duurzame inzetbaarheid van medewerkers. In de in 2013 afgesloten CAO is vastgelegd dat werkgevers, vakbonden en medewerkers in onderling overleg beleid uitwerken om medewerkers in staat te stellen langer door te werken. Hierbij wordt reeds bestaand instrumentarium, zoals het bedrijfsopvangteam, ergocoaches, jaar- en loopbaangesprekken en een periodieke arbeidsgezondheidskundige monitor meegenomen. Ik ga daar geen aanvullend beleid op voeren.
Bent u bereid een goede financiële regeling in het leven te roepen voor ambulancemedewerkers die het werk op de ambulance niet tot hun 67ste volhouden? Zo ja, wanneer kunnen wij een voorstel tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt het u dat 73 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers een hoge werkdruk ervaart? Wat is uw reactie op het gegeven dat 46 procent van deze medewerkers deze hoge werkdruk wijdt aan de bureaucratie?
Er moet altijd gewerkt blijven worden aan goede arbeidsomstandigheden. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al aangaf is het goed om te constateren dat in de CAO is afgesproken om, met het oog op gezondheidsrisico’s, te werken aan gezond en effectief roosteren. Dit draagt bij aan een gezonde wijze van werken en maakt de zorg kwalitatief beter en veiliger.
Wat betreft de opmerkingen over bureaucratie is relevant dat hulpverleners bezig moeten zijn met het verzorgen en verplegen van patiënten, niet met het invullen van onnodige formulieren. Uit de rapportage haal ik dat de medewerkers vooral het invullen van de ritformulieren als belastend ervaren. De inhoud van deze formulieren wordt niet door mij bepaald, maar door de ambulancediensten zelf. Bij een professionele zorgverlening is een goede registratie van medische verrichtingen noodzakelijk. Daarbij is relevant dat de ambulancezorg bij uitstek een sector is waarin patiënten veelal incidenteel en zeer kort in aanraking zijn met het ambulancepersoneel waarna deze patiënten worden overgedragen aan andere zorgverleners. En voor een goede overdracht is een goede registratie vereist. Daarnaast behoort bij het uitvoeren van voorbehouden behandelingen natuurlijk ook het afleggen van verantwoording achteraf, mede ten behoeve van voortdurende kwaliteitbewaking en kwaliteitverbetering binnen de eigen organisatie. Invoering van een Elektronisch Patiëntendossier (EPD) waar in de ambulance toegang toe is, zou een betere kwaliteit en een verlichting van het werk betekenen, ook in administratieve zin.
Wat zegt het u dat ondervraagde ambulancemedewerkers aangeven een hoge werkdruk te ervaren door een ongezond rooster? Is dit voor u aanleiding om te kijken welke aanpassingen er moeten worden gedaan om een betere roosterplanning mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat zegt het u dat ambulancemedewerkers zich ergeren aan de sterke nadruk op cijfers? Deelt u hun mening dat dit afleidt van waar het echt om draait: het bieden van goede zorg?
Ik neem aan dat hier wordt gedoeld op de nadruk op het naleven van de aanrijtijdennormen in de sector. Het tijdig arriveren bij de patiënt in een spoedgeval is een belangrijk onderdeel van de kwaliteit van de ambulancezorg. Maar ik ben zeer verheugd dat de sector, in nauw overleg met de medisch managers, de beroepsvereniging van verpleegkundigen in de ambulancezorg en het Ministerie van VWS, aan de slag is om te komen tot een bredere set van indicatoren die meer zegt over de medisch-inhoudelijke kwaliteit van de ambulancezorg. Deze indicatoren, tesamen met de aanrijtijden en de metingen van patiëntervaringen, geven straks een breder beeld van de geleverde kwaliteit in de ambulancezorg dat meer recht doet aan de inspanningen van de ambulancemedewerkers.
Wat zegt het u dat 38 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers aangeeft meer dan 30 procent van de tijd bezig te zijn met verslaglegging en administratie? Wat bent u bereid te doen om deze registratiedruk terug te brengen?
Zie het antwoord op vraag 5. Invoering van het EPD kan daarin een grote verbetering betekenen.
Deelt u de mening dat het positief is dat 79 procent van de respondenten aangeeft dat het materiaal waarmee zij werken op orde is? Maakt u zich tegelijkertijd zorgen over het gegeven dat slechts een krappe meerderheid van 52 procent van de respondenten aangeeft dat de informatiesystemen op orde zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit de enquête blijkt dat 89% van de respondenten neutraal tot positief is over het materieel waarmee ze moeten werken en 74% neutraal tot positief is over de ICT systemen. Bij een dergelijke respons gaan bij mij geen alarmbellen rinkelen. Daarbij komt dat een duiding van de negatieve beoordelingen in het rapport ontbreekt, waardoor deze uitkomst niet goed te interpreteren is. Betere toegang tot de EPD’s kan deze scores verhogen.
Hoe reageert u op het gegeven dat 84 procent van de ambulancemedewerkers zegt in aanraking te komen met agressie? Wat vindt u ervan dat 5 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers dat vaak zegt mee te maken? Deelt u de mening dat in dergelijke gevallen altijd aangifte moet worden gedaan? Deelt u de mening dat de werkgever daarbij altijd de benodigde ondersteuning moet geven?
Agressie tegen hulpverleners is onacceptabel en moet worden teruggedrongen. Om die reden heb ik samen met sociale partners in de zorg en de Ministers van Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het Actieplan «Veilig werken in de zorg» opgesteld. We hebben gekeken wat de knelpunten zijn; waarom mensen bijvoorbeeld geen aangifte doen. Het kabinet heeft het daarop inmiddels mogelijk gemaakt dat zorgverleners onder nummer aangifte kunnen doen.
Een andere mogelijkheid is dat de werkgever aangifte doet voor de werknemer. De werkgever is daar immers toe bevoegd op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering. In het Actieplan neem ik maatregelen om dit te stimuleren. Ik stimuleer bijvoorbeeld dat
zorgwerkgevers, de politie en het Openbaar Ministerie regionale afspraken maken. Daarbij wordt het doen van aangifte voor werkgevers die te maken hebben met agressie en geweld tegen hun medewerkers versimpeld. Werkgevers en medewerkers worden voorgelicht over het feit dat iedereen aangifte mag doen die weet heeft van een strafbaar feit en over het doen van aangifte door de werkgever.
Met het doen van aangifte door de werkgever gaat richting de dader en het slachtoffer een krachtig signaal uit dat het slachtoffer niet alleen staat. Bovendien hoeft een werknemer die slachtoffer is geweest van agressie of geweld de administratieve lasten niet te dragen. De werkgever neemt het «papierwerk» over van de werknemer.
Daarnaast ondersteun ik een landelijke campagne van Ambulancezorg Nederland om agressie tegen ambulancemedewerkers verder terug te dringen. Op 11 maart jl. heb ik samen met betrokken partijen deze campagne gelanceerd.
Tot slot is het belangrijk om met behulp van training methoden te leren om agressie te voorkomen of te verminderen. Dit is onderdeel van de initiële opleiding die jaarlijks door ongeveer 200 aankomende ambulancemedewerkers wordt gevolgd.
Baart het u zorgen dat 49 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers wel eens een juridische afweging maakt voordat wordt begonnen met een behandeling uit angst voor een klacht of rechtszaak? Wat zegt het u dat veel ambulancemedewerkers aangeven dat dit te maken heeft met het gegeven dat zij zich onvoldoende gesteund voelen door hun werkgever? Wat gaat u doen om er zorg voor te dragen dat ambulancemedewerkers die steun in de toekomst wel voelen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat zegt het u dat het slechts 10 procent van de ondervraagde ambulancemedewerkers altijd lukt om de zorg te leveren die nodig is? Baart het u zorgen dat ambulancemedewerkers aangeven dat dit vaak te maken heeft met tijdsdruk door een tekort aan ambulances? Is dit voor u reden om te kijken naar de beschikbaarheid van ambulances in de verschillende regio’s?
Deze vraag illustreert mijn opmerking bij vraag 1 dat de aard van de vraagstelling sterk bepalend is voor het antwoord. De concrete vraag in de enquête luidde: «Hebt u het idee dat u altijd de zorg kunt leveren die nodig is?» Iedere medewerker die ooit eens niet in staat is geweest om de benodigde zorg te leveren zal deze vraag ontkennend moeten bentwoorden. Ik kan daarom het genoemde percentage niet goed interpreteren, te meer omdat ik verder ook geen signalen heb dat de kwaliteit van de geleverde ambulancezorg in het algemeen onder de maat zou zijn. De eerder genoemde hoge patiënttevredenheid wijst daar zeker niet op.
Wat betreft de beschikbaarheid van ambulances: medio 2013 heeft het RIVM het zogenaamde Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg geactualiseerd. Dit referentiekader berekent de benodigde spreiding en capaciteit van ambulances om te kunnen voldoen aan de bestaande normen voor aanrijtijden. In nauw overleg met de sector heb ik dit geactualiseerde referentiekader vastgesteld en op 16 juli 2013 aan uw Kamer aangeboden (Tweede Kamer, 2012–2013, 32 854, nr 19). Het geactualiseerde referentiekader is vervolgens per 1 januari 2014 in de bekostiging van de ambulancezorg verwerkt.
Is het u bekend dat ambulancediensten rapid-responders inzetten om de aanrijtijden te halen terwijl deze rapid-responders niet in staat zijn een patiënt te vervoeren? Is het wat u betreft acceptabel dat rapid-responders op deze wijze worden gebruikt? Deelt u de mening dat rapid-responders als aanvulling zouden moeten dienen op het reguliere ambulanceaanbod?
Ambulancezorg betreft hulpverlening gevolgd door vervoer van patiënten, maar kan ook beperkt blijven tot hulpverlening van een ambulanceverpleegkundige ter plaatse. Vervoer van de patiënt is niet altijd noodzakelijk. De rapid responder is een vorm van zorgdifferentiatie die deze laatste vorm van ambulancezorg kan leveren. De inzet van een rapid responder, al dan niet gevolgd door een ambulance, wordt bepaald aan de hand van de door de sector vastgestelde landelijke richtlijn «First en rapid responder». Deze richtlijn wordt momenteel overigens door de sector geactualiseerd.
Wat zegt het u dat 79 procent van de ambulancemedewerkers en 78 procent van de medewerkers op de meldkamer van mening is dat het geen goede ontwikkeling is dat het aantal meldkamers wordt teruggebracht naar tien? Baart het u zorgen dat hiermee regiokennis dreigt te verdwijnen? Bent u voornemens naar aanleiding van deze uitkomst uw plannen aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen gaat u aanbrengen? Zo nee, waarom niet?
In oktober 2013 is door alle betrokken partijen, waaronder ook de 25 regionale ambulancevoorzieningen, het transitieakkoord rond de meldkamer van de toekomst ondertekend. In dat transitieakkoord hebben alle partijen aangegeven mee te werken aan het totstandbrengen van één landelijke meldkamerorganisatie (LMO) met maximaal 10 regionale locaties. Ik wil niet van deze afspraak afwijken. Meer locaties, bijvoorbeeld voor het monodisciplinaire proces, zou een stap achteruit zijn.
Het zorgproces zelf kan uiteraard wel meer decentraal geregeld worden, omdat samenwerking met lokale partijen en kennis van de lokale omstandigheden hiervoor belangrijk zijn. Maar dat neemt niet weg dat de uitvoering van deze decentrale afspraken in de meldkamer meer geconcentreerd kan worden. Dit biedt meer garanties op voldoende capaciteit om eventuele piekbelastingen beter op te kunnen vangen. Wellicht dat in de toekomst de telefonische diensten van andere zorgaanbieders (HAP, kraamzorg, acute GGZ enz.) zich ook kunnen aansluiten bij het zorggedeelte van de meldkamer.
Daarnaast ben ik van mening dat het goed is als politie, brandweer en de monodisciplinaire zorgmeldkamer bij elkaar in één gebouw zitten. De verschillende disciplines kunnen dan direct met elkaar om tafel in geval van multidisciplinaire incidenten, crisis en opschaling.
Wat zegt het u dat 70 procent van de ambulancemedewerkers en 80 procent van de centralisten stelt dat medische kennis noodzakelijk is voor centralisten die medische 112-meldingen aannemen? Is dit voor u reden om er zorg voor te dragen dat nu en in de toekomst een medische achtergrond vereist is om medische 112-meldingen aan te nemen?
In de ministeriële regeling onder de Tijdelijke wet ambulancezorg staat beschreven dat de triage na een medische melding een verpleegkundige handeling is die moet plaatsvinden door een geschoold verpleegkundige. Deze bepaling is gebaseerd op hetgeen is vastgelegd in de nota verantwoorde ambulancezorg, waarin de sector in lijn met de bestaande kwaliteitswetgeving in de zorg heeft beschreven wat onder verantwoorde ambulancezorg moet worden verstaan. Echter, in het transitieakkoord meldkamer van de toekomst is aangegeven dat met de oprichting van de LMO wordt bereikt dat de burger bij het eerste contact, met een landelijke gestandaardiseerde werkwijze, zoveel mogelijk wordt geholpen door middel van een multi-intake (één centralist voor politie, brandweer en ambulance). De vraag hierbij is tot hoever deze centralist de burger met een medische hulpvraag te woord mag staan. Hierover is nog geen overeenstemming. Er zullen pilots uitgevoerd gaan worden waarna een landelijke keuze over zowel de werkwijze als het bijbehorende triagesysteem gemaakt zal worden. De IGZ zal hierbij betrokken worden. Uiteindelijk is het aan het veld om, mede aan de hand van deze pilots, te bepalen of een verpleegkundige achtergrond ook in de toekomst noodzakelijk is voor centralisten die medische 112-meldingen aannemen. Mocht de sector van mening zijn dat dit met de transitie naar de LMO moet veranderen, dan zal dat leiden tot een aanpassing van de nota verantwoorde ambulancezorg. Ik kan de betreffende ministeriele regeling daar dan op aanpassen.
Hoe reageert u op het gegeven dat 73 procent van de ambulancemedewerkers van mening is dat een eventuele privatisering van de ambulancezorg ongewenst is? Is dit voor u reden uit te sluiten dat de ambulancezorg in de toekomst geprivatiseerd wordt? Zo nee, waarom niet?
De ambulancezorg bestaat traditioneel voor een groot deel uit private zorgaanbieders. Met het van kracht worden van de Tijdelijke wet ambulancezorg in 2013 is van de 25 aangewezen Regionale Ambulancevoorzieningen ongeveer de helft geheel of gedeeltelijk privaat georganiseerd. De overige RAV’s zijn publiek georganiseerd (GGD’s of veiligheidsregio’s).
Er zijn absoluut geen plannen voor verdere privatisering van de sector. En los van de opvattingen van het ambulancepersoneel ben ik, zoals ook bij de parlementaire behandeling van de Tijdelijke wet ambulancezorg uitgebreid is besproken, geen voorstander van marktwerking in de ambulancezorg gezien de noodzakelijke continuïteit van deze vorm van acute zorg.
Wat zegt het u dat 56 procent van de ambulancemedewerkers van mening is dat de steeds verder gaande concentratie van ziekenhuiszorg geen goede ontwikkeling is? Baart het u zorgen dat vooral de toenemende rittijden als problematisch worden ervaren omdat dit ten koste gaat van de beschikbaarheid van ambulances? Is dit voor uw reden om de concentratie binnen de ziekenhuiszorg een halt toe te roepen? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland geen verdergaande concentratie van ziekenhuiszorg, het aantal Universitair Medische Centra, ziekenhuizen en zelfstandige behandelcentra is bij elkaar groter dan voorheen en ook het aantal locaties is niet teruggelopen. Wel zijn er kwaliteitseisen gesteld aan de basis spoedeisende hulp. Zorgverzekeraars zijn in het verlengde van die kwaliteitseisen gaan onderzoeken hoe een kwaliteitsslag in de spoedeisende hulpverlening kan worden gemaakt, vooral waar het complexe spoedhulp betreft. De normen voor de aanrijtijden voor de basis spoedeisende hulp blijven overigens van kracht, waarmee de spreiding van deze voorziening gegarandeerd blijft.
Hoe reageert u op het gegeven dat 66 procent van de ambulancemedewerkers die het sluiten van een spoedeisende hulppost meemaakten stellen dat hierdoor de aanrijtijden te lang worden? Wat zegt het u dat 58 procent van deze medewerkers stelt dat dit ook geen positief effect had op de kwaliteit van de geboden zorg? Is dit voor u reden om het sluiten van spoedeisende hulpposten een halt toe te roepen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 17
Hoe reageert u op het gegeven dat de regering gemiddeld het cijfer 4,7 krijgt voor het gevoerde beleid? Bent u tevreden met dit rapportcijfer? Is dit rapportcijfer voor u aanleiding om de mening van ambulancemedewerkers zoals verwoord in het rapport «ambulancemedewerkers aan het woord» leidend te laten zijn voor uw beleid?
In iedere groep wordt gedifferentieerd gedacht over beleidszaken. Zeker in tijden van economische crisis en financiële krapte kan ik mij voorstellen dat er zorgen bestaan over de toekomst.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Ambulancezorg dat gepland staat op 9 april 2014?
Ja.
De financiering van eerstelijns geboortecentra |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat geboortecentra een zelfstandig bestaansrecht met zelfstandige WMG-bekostiging zouden moeten hebben, ook de kleinere? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Eerstelijns geboortecentra kennen op dit moment al een zelfstandige separate betaaltitel binnen de Wet Marktordening Gezondheidszorg (WMG). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt in grotere of kleinere geboortecentra. Wel wordt aan deze betaaltitel de voorwaarde gesteld dat zorgverzekeraar en zorgaanbieder per contract moeten overeenkomen onder welke voorwaarden en tegen welk tarief declaraties mogen worden ingediend voor de module geboortecentra.
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de maximumtarieven voor geboortecentra verhoogd heeft, omdat kleinere geboortecentra relatief hogere kosten hebben? Klopt het dat de verhoging van de tarieven door de NZa niet tot hogere tarieven door zorgverzekeraars heeft geleid? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft de maximumtarieven voor de module geboortecentra verhoogd om ruimte te creëren voor aanvullende afspraken tussen zorgverleners en zorgaanbieders. Deze ruimte kan worden gebruikt voor maatwerk in lokale situaties. Er is echter wel als voorwaarde aan het hogere tarief gesteld dat in de overeenkomst tussen zorgverzekeraar en zorgaanbieder inzichtelijk wordt gemaakt dat de overeengekomen zorgverlening leidt tot een aannemelijke besparing op de kosten elders in de zorgketen. Zorgverzekeraars hebben aangegeven dat hen tot nu toe niets is gebleken van een dergelijke besparing en er dus voor hen geen aanleiding bestaat voor het hanteren van het hogere tarief. Het lijkt logisch te veronderstellen dat een bevalling in een geboortecentrum minder kosten met zich meebrengt dan een (poliklinische) bevalling in een ziekenhuis. Om deze hypothese te toetsen is een landelijk evaluatie gestart. Begin 2016 zullen de resultaten hiervan beschikbaar komen, waaronder ook een analyse van de kosteneffectiviteit van geboortecentra.
Is het u bekend dat daar, waar geboortecentra werkzaamheden overnemen van ziekenhuizen (poliklinisch), zorgverzekeraars de consequenties hiervan niet vertalen in de financiële afspraken met de ziekenhuizen, maar van geboortecentra verwachten dat zij dit «onderhands met het ziekenhuis regelen» met vaak als consequentie te veel afhankelijkheid, of geen bestaansmogelijkheid? Wat vindt u hiervan?
Dit probleem doet zich in de huidige situatie mede voor omdat er nog geen sprake is van integrale bekostiging in de geboortezorg. Ik stuur in mijn beleid aan op integrale geboortezorg en op integrale bekostiging daarvan. De schotten in de huidige financiering kennen ongewenste neveneffecten, die met onderlinge verrekening tussen geboortecentra en ziekenhuizen kan worden opgelost. Het komt in de verloskunde regelmatig voor dat zwangeren tijdens de bevalling worden overgedragen vanuit de eerste lijn (thuis, geboortecentrum, poliklinisch) naar de tweede lijn. Dat leidt in de huidige situatie tot dubbele declaraties omdat zowel de eerste als de tweede lijn activiteiten hebben verricht en kosten hebben gemaakt. Ik begrijp dat zorgverzekeraars dat zien als een extra hoge kostenpost. Integrale bekostiging biedt hier naar mijn idee de oplossing. Zorgverzekeraars zullen echter voorlopig nog van doen hebben met deze dubbele declaraties en daarover goede afspraken moeten maken met de aanbieders. De NZa treedt op korte termijn in overleg met alle betrokkenen over een aantal voorgenomen beleidswijzigingen en integrale bekostiging.
Is het u opgevallen dat sinds zorgverzekeraars zich zo opstellen, de groei van het aantal eerstelijns geboortecentra volledig is gestagneerd?
Ik weet niet of er een causaal verband is tussen de opstelling van de zorgverzekeraars en de (stagnatie van de) groei van het aantal eerstelijns geboortecentra. Eerstelijns geboortecentra zijn potentieel een middel om zorg binnen de gehele verloskundige keten beter en/of doelmatiger te laten verlopen. Overigens zijn er vele vormen van geboortecentra. Er zijn ook ziekenhuizen die geboortecentra oprichten waar eerstelijns verloskundigen gebruik van maken. De geboortezorg zit nog in een overgangsfase van afzonderlijke, gescheiden regimes naar integrale zorg en integrale bekostiging. De precieze positie van geboortecentra zal zich de komende jaren uitkristalliseren in de nieuwe situatie van integrale zorg.
Weet u dat er in juni 2013 is overlegd door alle betrokkenen met de NZa met als afspraak dat de NZa een oplossingsrichting voor dit probleem zou aandragen? Wanneer komt de NZa met een oplossingsrichting voor het probleem dat al in juni 2013 is gesignaleerd?
Sinds het gesprek in juni 2013 heeft de NZa zowel voor dit probleem als voor enkele andere kwesties die spelen in de geboortezorg oplossingsrichtingen verkend die aansluiten bij integrale bekostiging van geboortezorg. De NZa heeft mij laten weten op korte termijn in overleg te zullen treden met alle veldpartijen over een aantal voorgenomen beleidswijzigingen die substitutie moeten bevorderen. De regelgeving rondom geboortecentra en de voorstellen die in juni 2013 voorlagen zijn hier onderdeel van.
Wilt u bevorderen dat de zorgverzekeraar, als financier en regisseur van de zorg, zelf eventuele overfinanciering van een ziekenhuis met het ziekenhuis bespreekt, er afspraken over maakt en dit niet in eerste instantie de geboortecentra laat doen?
Het lijkt mij het meest voor de hand liggen als alle betrokken partijen hierin gezamenlijk optrekken. Dat is dus zorgverzekeraar, geboortecentrum en ziekenhuis. Over het algemeen bieden zorgverzekeraars ook aan om hier een bemiddelende rol in te spelen.
Welke mogelijkheden ziet u, opdat de NZa minimaal een procedureregel kan opstellen waarin is vastgelegd dat een tripartite overleg tussen de eerstelijns initiatiefnemers, de ziekenhuizen en de dominante zorgverzekeraar over de financiering moet plaatsvinden?
De NZa organiseert op korte termijn een overleg met alle betrokken partijen. Daar komt de financiering van geboortecentra aan de orde.
Moeizame samenwerking tussen 26 Utrechtse gemeenten en Achmea |
|
Carla Dik-Faber (CU), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat de samenwerking tussen de 26 Utrechtse gemeenten en Achmea moeizaam verloopt?
Het is mij bekend de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars nog niet overal als positief wordt beoordeeld. Dit is ook één van de aandachtspunten die uit de ledenraadpleging van de VNG van januari naar voren is gekomen. De ervaringen van de gemeenten in de provincie Utrecht zijn wisselend.
Kunt u aangeven wat het discussiepunt is en waarom gemeenten en Achmea niet goed slagen in samenwerking?
In de samenwerking wordt een aantal uitdagingen ervaren, zoals het leren kennen van elkaars werelden, het vinden van een geschikte schaalgrootte voor samenwerking en de beschikbare capaciteit daarbij. Achmea is op dit moment bezig met het afronden van een samenwerkingsstrategie om het contact met gemeenten verder te verstevigen. Eind vorig jaar heeft Achmea in dat kader alle circa 100 gemeenten waar zij actief zijn aangeschreven. Inmiddels zijn zij ook op bestuurlijk niveau, per regio, met deze gemeenten in gesprek. In het geval van de provincie Utrecht heeft Achmea 12 maart jl. nog met de vijf Wmo-regio’s gesproken over de mogelijkheden en aandachtspunten in de samenwerking zoals die hierboven staan genoemd, maar ook over inhoudelijke onderwerpen als de verbinding tussen het sociale domein en de eerstelijn. Dit overleg wordt verder voortgezet. Daarnaast hebben de gemeenten Utrecht en Amersfoort convenanten met Achmea gesloten, waarin zij samen onder andere inzetten op een werkwijze waarbij eigen kracht, inzet van het informele netwerk, wederkerigheid en participatie leidende principes zijn.
Deelt u de mening dat samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten cruciaal is om de decentralisaties te laten slagen, een stevige eerstelijns zorg neer te zetten en vooral om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen tussen wal en schip raken?
Ik deel deze mening. Voor continuïteit van zorg en het verlenen van zorg en ondersteuning in samenhang, is de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars, tussen de eerstelijnszorg en de professionals uit het sociaal domein, van essentieel belang. In de transitie is dit één van de speerpunten waarover ik samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in gesprek ben. Ik streef ernaar u op korte termijn te informeren over de aanpak en de totstandkoming van de afspraken tussen gemeenten en zorgverzekeraars.
Wat gaat u doen om de samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars te bevorderen? Wat gaat u doen om de Utrechtse gemeenten en Achmea om de tafel te krijgen?
In de Jeugdwet, het wetsvoorstel voor de Wmo 2015 en het ontwerp van de aanpassing van het besluit zorgaanspraken krachtens de Zorgverzekeringswet, heb ik het belang van een goede afstemming tussen zorg en ondersteuning aan burgers en daarbij de niet-verblijvende samenwerking tussen gemeenten en zorgverzekeraars toegelicht. Zo zal de verpleegkundige functie in het sociale wijkteam, of een vergelijkbaar verband, vertegenwoordigd zijn. Dit betekent dat zorgverzekeraars en gemeenten hierover afspraken zullen moeten maken. Ik wil u hiervoor ook verwijzen naar de nota naar aanleiding van het verslag die ik u op 11 maart jl. over het wetsvoorstel Wmo 2015 heb gestuurd (kamerstuk 33 841, nr. 34) en de brief in het kader van de hervorming langdurige zorg over samenhang in zorg en ondersteuning van 4 maart jl.
Ik ben daarnaast aanspreekbaar op een zorgvuldige transitie. Op het gebied van de decentralisatie van de jeugd-ggz hebben gemeenten en verzekeraars inmiddels concrete afspraken gemaakt.
Ook in het kader van de transitie rondom de hervorming van de langdurige zorg wordt het netwerk rondom de samenwerking verder verstevigd. Ik werk op dit moment samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Zorgverzekeraars (ZN) aan de uitwerking van samenwerkingsafspraken die per Wmo-regio tussen gemeenten en zorgverzekeraars ingevuld moeten gaan worden.
Daartoe wordt nu de samenwerking per regio in beeld gebracht, zodat onder andere duidelijk is wie vanuit de gemeenten in de regio en wie vanuit de zorgverzekeraars, aanspreekpunt zijn. De voorgestelde aanpak maakt het voor iedere gemeente en zorgverzekeraar mogelijk tijdig te beschikken over een set aan samenwerkingsafspraken en op een zorgvuldige wijze invulling te geven aan de nieuwe taken en verantwoordelijkheden.
Ik zal de totstandkoming van deze afspraken in de regio, waaronder in de regio Utrecht, waar dat nodig is actief ondersteunen en de voortgang samen met ZN en de VNG nauwlettend volgen. Dit ook in lijn met de aangenomen motie van de Kamerleden Bergkamp en Van der Staaij (kamerstuk 33 841, nr. 10).
Het bericht dat de IC van het Reinier de Graaf Gasthuis dreigt weg te vallen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen dat zorgverzekeraars van plan zijn om de Intensive Care (IC) van het Reinier de Graaf Gasthuis te sluiten?1
Ja.
Deelt u de mening dat naast concentratie van gespecialiseerde zorg juist ook spreiding van acute zorg noodzakelijk is?
Het conceptplan van de zorgverzekeraars inzake concentratie van acute zorg is ingegeven om de kwaliteit te verbeteren is met name gericht op complexe acute zorgstromen. Dit betreft een beperkt deel van het ziekenhuisaanbod. Daarnaast is spreiding van acute basiszorg erg belangrijk, om de bereikbaarheid van cruciale zorg, zoals de Spoedeisende Hulp (SEH), binnen 45 minuten na een spoedmelding met een ambulance te kunnen garanderen.
Deelt u de mening van de arts in het artikel, dat door het sluiten van een IC-voorziening voor 95% van de spoedpatiënten een verslechtering van zorg optreedt, omdat zij immers langer moeten rijden naar een ziekenhuis?
Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat 95% van de spoedpatiënten een IC-voorziening nodig heeft. Dat neemt niet weg dat een IC-voorziening belangrijk is voor een ziekenhuis en voor de kwaliteit van de basis SEH. Volgens de veldnormen van de werkgroep Breedveld (oktober 2009) moet elke geopende SEH voldoen aan een basis kwaliteitsniveau. Dat wil zeggen dat er voldoende deskundig personeel en materieel gedurende de openingstijden beschikbaar moet zijn voor stabilisatie en resuscitatie van alle medische calamiteiten.
Tevens is vaardigheid vereist voor herkenning en (veelal) behandeling van een breed scala van acute ziekte en letsel in alle leeftijdcategorieën. Door middel van triage en zo nodig doorverwijzing wordt de patiënt op de juiste plaats door de juiste hulpverlener geholpen.
Ik heb begrepen dat het om een conceptplan gaat dat nog moet worden besproken met de stakeholders.
Is er voldoende draagvlak voor dit plan zeker gezien de bezwaren vanuit de zorgbestuurder van DSW die expliciet afstand neemt van het Regioplan Acute Zorg voor de regio West?
Bovengenoemde plannen zijn nog in concept en worden nog besproken met de partijen uit de regio. Er valt dus nog niets te zeggen over het draagvlak.
Op welke wijze zijn de genoemde ziekenhuizen en de gemeentebesturen betrokken geweest bij de totstandkoming van dit plan? Zou een betrokkenheid van gemeentebesturen niet logisch zijn, omdat zij met de decentralisaties veel meer zorgtaken toebedeeld krijgen?
Betrokkenheid van gemeentebesturen is niet per definitie logisch. Het betreft hier gespecialiseerde spoedeisende zorg. Kwaliteit en spreiding zijn daarin doorslaggevend.
Het is de bedoeling dat er uiteindelijk in gezamenlijkheid van zorgverzekeraars en zorgaanbieders, rekening houdend met belangen van alle betrokken partijen een regioplan wordt vastgesteld. Uitgangspunten zijn dat de basisspoedzorg voor iedereen goed en dichtbij georganiseerd is (45 minuten norm) en dat de complexe spoedzorg kwaliteit en doelmatig zo goed mogelijk georganiseerd is.
Het bericht ' Eigen medisch dossier inzien te moeilijk' |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «eigen medisch dossier inzien te moeilijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een patiënt volgens de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) recht heeft op inzage in het eigen medisch dossier en dit dan ook, zonder drempels te ervaren, moet krijgen?
Uitgangspunt is dat elke patiënt recht heeft op inzage in, dan wel afschrift van zijn of haar dossier. Het is belangrijk dat patiënten betrokken zijn bij hun behandeling en daarover goed geïnformeerd (mee)beslissen. Daarom is het van belang dat (huis)artsen geen onnodige drempels opwerpen voor deze inzage.
Wat is uw reactie op het onderzoek van de Consumentenbond over gebrek aan inzage in het eigen medisch dossier?
Zie antwoord vraag 2.
Weet u hoe vaak het weigeren van inzage in eigen medisch dossiers voorkomt in de verschillende sectoren in de zorg en wat hiervan de oorzaak is?
Ik heb geen inzicht in het aantal weigeringen van inzage per zorgsector en de oorzaken hiervan. Het recht op inzage, dan wel afschrift van het eigen medisch dossier is geregeld in de Wet geneeskundige behandelovereenkomst (Wgbo) en is daarmee een civielrechtelijke aangelegenheid. De IGZ ziet niet toe op de naleving. Wel heeft de IGZ in 2012 en 2013 zeventien meldingen van patiënten ontvangen. Deze meldingen blijken evenredig over de zorgsectoren verdeeld te zijn.
Zo nee, bent u dan bereid een onderzoek te laten verrichten naar de mate waarin er geen inzage in eigen dossiers wordt gegeven en of hierbij drempels worden ervaren? Onderzoekt u dan ook wat de oorzaken zijn waarom er door artsen en andere zorgverleners geen inzage wordt gegeven?
Ik ben van oordeel dat nader onderzoek niet nodig is. De patiënt heeft naar mijn oordeel voldoende juridische middelen tot zijn beschikking als de arts hem geen inzage geeft in zijn medische gegevens. Natuurlijk moeten patiënten in de eerste plaats met hun arts contact opnemen om zeker te stellen dat de arts weigerachtig is. Met vragen kunnen patiënten ook telefonisch contact opnemen met de «Zorglijn» van de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF). Daarnaast kunnen burgers met (klachtgerelateerde) vragen en klachten over de zorg vanaf 1 juli 2014 voor advies en begeleiding ook terecht bij het Landelijk Meldpunt Zorg. Patiënten kunnen vervolgens op grond van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) een klacht bij het bestuur indienen dat de betrokken arts weigert inzage te geven of een kopie te verstrekken. Ook kunnen patiënten zich tot de civiele rechter wenden met een vordering tot inzage. Op grond van het wetsvoorstel Wkkgz, kunnen patiënten nadat het wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen, een dergelijk geschil aan een geschilleninstantie voorleggen.
Deelt u de mening dat patiënten altijd recht hebben op betrouwbare en begrijpelijke informatie over zorg en specifiek hun eigen dossier, mede omdat dit de behandeling ten goede kan komen?
Ja.
Deelt u de mening dat een patiënt de eigenaar is van zijn eigen medische gegevens en dus ook toegang toe dient te hebben? Zo ja, hoe gaat u dit borgen in het licht van de toenemende digitalisering van medische dossiers?
De patiënt is geen eigenaar van zijn eigen medische gegevens2, wel heeft de patiënt recht op inzage in, dan wel afschrift van zijn of haar medisch dossier.
In het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens, dat bij uw Kamer is ingediend, is geregeld dat de patiënt recht krijgt op elektronische inzage in en afschrift van zijn medische gegevens.
De aanhoudende Marokkaanse straatterreur in Helmond |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jongerenterreur in Aldi en Molenstraat Helmond»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het feit dat Helmondse ondernemers en winkelend publiek geconfronteerd worden met geweld, handel in harddrugs, intimidatie, bedreiging en diefstal keihard moet worden bestreden? Zo ja, hoe en wanneer toont dit kabinet eens spierballen in plaats van de falende pamper-aanpak voort te zetten?
Ja. Van de lokale autoriteiten heb ik vernomen dat het toezicht door politie en stadswachten in de binnenstad van Helmond fors is geïntensiveerd. Agenten surveilleren nadrukkelijk en hanteren bij de betreffende overlastgevende jongeren een «zero tolerance»-beleid met betrekking tot strafbare feiten. Bij alle geconstateerde strafbare feiten wordt repressief opgetreden.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Kunt u aangeven waarom het wederom vrijwel allemaal Marokkaans tuig betreft?
Het aandeel verdachten onder Marokkaans-Nederlandse jongens tot 23 jaar is inderdaad veel hoger dan het aandeel verdachten onder autochtone jongeren. Om overlast en criminaliteit op straat aan te pakken, zet het Kabinet stevig in op het terugdringen van grensoverschrijdend gedrag van risicojongeren, zowel individueel als in groepsverband. In deze aanpak wordt geen onderscheid naar etniciteit gemaakt.
Hoe duidt u het gegeven dat 65% van de Marokkaanse jongens tot 23 jaar in aanraking komt met politie, dat Marokkanen tot acht keer vaker verdachte zijn van gewelddelicten en dat deze groep tot 22 keer vaker verdachte is van vermogensdelicten met geweld (onder andere straatroven en overvallen)?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer pakt u deze problematiek eens structureel aan door de straffen fors te verhogen en criminele vreemdelingen en criminelen met een dubbele nationaliteit op te pakken, vast te zetten en (in geval van een dubbele nationaliteit, na denaturalisatie) uit te zetten?
Jongeren die overlast veroorzaken, moeten worden aangepakt. Als daarbij bovendien sprake is van strafbare feiten dan is het aan het OM om te beoordelen welke straf passend is, gelet op het delict, de persoon van de dader(s) en het aangedane leed. De intrekking van de Nederlandse nationaliteit wegens een veroordeling voor commune misdrijven is niet mogelijk.