Het zo snel mogelijk starten met de volgende fase van het experiment gesloten coffeeshopketen |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Kuipers |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het voor het draagvlak voor het experiment gesloten coffeeshopketen en de uitvoering van afspraken daaromtrent nodig is om op korte termijn een aantal maatregelen te nemen om (ten minste op sommige plekken) alvast aan te kunnen vangen met een volgende fase en het tempo van de voorbereidingen te versnellen?
Nu het startmoment door de opgelopen vertraging niet in 2023 kan plaatsvinden maar in begin 2024 ligt, kijken we of een alternatief mogelijk is om op kleinere schaal toch in 2023 te starten met de levering aan coffeeshops. Daarvoor werken we een initiatief van de burgemeesters van Breda en Tilburg verder uit. Afgelopen tijd zijn wij met gemeenten, toezichthouders, het openbaar ministerie, de politie, telers en coffeeshophouders in gesprek gegaan over de mogelijkheid van een zogenaamde aanloopfase. Het is belangrijk dat er bij alle partijen voldoende draagvlak is voor dit initiatief. Aan een aanloopfase zitten zowel kansen als risico’s die bij het besluit tegen elkaar worden afgewogen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Minister van Justitie en Veiligheid zullen hier binnenkort een besluit over nemen en daarna uw Kamer informeren.
Kunt u gedetailleerd toelichten van welk tijdspad u uitgaat tot het daadwerkelijk starten van de overgangsfase en welke actie(s) u onderneemt om te zorgen/faciliteren dat de obstakels die de verschillende stakeholders in dit proces zijn tegengekomen of tegenkomen weg worden genomen?
Telers zijn om dit moment druk bezig om zich voor te bereiden op de start van het experiment. Op basis van gesprekken met telers verwachten we dat in het eerste kwartaal van 2024 gestart kan worden met de overgangsfase. Naar verwachting is dit het moment dat de kwaliteit, diversiteit en kwantiteit van de geproduceerde cannabis voldoende is om de coffeeshops te bevoorraden. Wij hechten veel waarde aan dit experiment en daarom blijven wij ons ten volste inzetten om dit in goede banen te leiden. Zo hebben we periodieke overleggen met de telers om de voortgang te monitoren waarin we eventuele knelpunten en potentiële oplossingen bespreken. Waar mogelijk ondersteunen we de telers. Zo zijn er telers die moeite hebben met het verkrijgen van een bankrekening. Via de Nederlandse Vereniging van Banken hebben we de actuele status bij banken geïnventariseerd.
Veel problemen waar telers tegen aan lopen vallen echter buiten onze invloedsfeer, zoals toegenomen (bouw- en energie)kosten en langere levertijden op bouwmaterialen.
Deelt u de mening dat elke gram wiet/hasj die in een coffeeshop wordt verkocht en niet illegaal is geteeld, maar van een gereguleerde teler is ingekocht, winst betekent in de strijd tegen georganiseerde criminaliteit?
We begrijpen uw redenering, maar we kunnen niet op de zaken vooruit lopen. Het doel van het experiment is om ervaring op te doen met het decriminaliseren van de hele keten en de effecten daarvan op criminaliteit, veiligheid en volksgezondheid onafhankelijk te laten onderzoeken.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot het toevoegen van de eerstvolgende teler die op de wachtlijst staat?
Zoals in de Kamerbrief van 2 december 2022 vermeld staat, hebben we vanwege het intrekken van de aanwijzing van de tiende teler de eerstvolgende aanvrager op de wachtlijst benaderd voor deelname. Voor deze aanvrager is de selectieprocedure in een vergevorderd stadium. De Bibob-procedure is afgerond en we hebben van de burgemeester van de vestigingsgemeente het advies in het kader van de openbare orde inmiddels ontvangen.
Bent u bereid om te zorgen dat het onverhoopt uitvallen van andere telers niet zal leiden tot verdere vertraging (bijvoorbeeld vanwege een BIBOB-toets) door daar nu reeds de mogelijke voorbereidingen voor te treffen?
Niet alle tien de telers hoeven gereed te zijn voor levering voor de start van de overgangsfase. Naar verwachting zal het uitvallen van een enkele teler dan ook niet voor verdere vertraging zorgen. Desalniettemin zullen wij alles op alles zetten om de aanwijzingsprocedure zo vlot mogelijk te laten verlopen. Elke teler dient echter onderworpen te worden aan een Bibob-toets. Hiervoor gelden de wettelijk bepaalde doorlooptijden, waarop wij geen invloed hebben.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is met betrekking tot uw inspanningen om te zorgen dat alle ingelote en door Landelijk Bureau BIBOB getoetste telers toegang krijgen tot een bankrekening? Kunt u daarbij per oplossingsrichting specificeren van welke actoren – in ieder geval ten aanzien van de banken, telers, toezichthouders – u welke handelingen verwacht om op zeer korte termijn tot een daadwerkelijke oplossing te komen?
Zoals bekend geeft een aantal telers dat deelneemt aan het experiment gesloten coffeeshopketen aan problemen te hebben met het verkrijgen van een bankrekening. Banken benadrukken dat geen sprake is van collectieve uitsluiting, wat ook blijkt uit de reeds geopende rekeningen voor een aantal telers. Banken ervaren verschillende belemmeringen met betrekking tot het acceptatiebeleid of de risicobeoordeling. Deze belemmeringen om dienstverlening aan bepaalde telers aan te bieden, vloeit met name voort uit hun verplichtingen vanuit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De Wwft1 verplicht banken om cliëntenonderzoek te verrichten. Het is de bank niet toegestaan een zakelijke relatie aan te gaan met een klant indien het cliëntenonderzoek niet voltooid kan worden of indien een klant een dermate hoog risico vormt dat dit niet-mitigeerbaar is voor de bank. De belemmeringen hebben met name betrekking op de herkomst van vermogen, dat de bank dient vast te stellenen het moeilijk kunnen voltooien van het cliëntenonderzoek omdat de bedrijfsstructuur niet inzichtelijk is. Hierbij speelt volgens banken tevens hun beperkte informatiepositie met betrekking tot telers een rol. Tot slot zien banken belemmeringen om dienstverlening aan telers aan te bieden vanwege de algemene voorwaarden die zij hanteren, of vanwege het feit dat de teler niet past binnen hun klantenbestand.
In onze brief van 7 juli 2022 (Kamerstuk 24 077, nr. 502) hebben wij de Kamer reeds geïnformeerd dat de concrete belemmeringen om een bankrekening te verstrekken, voor zover bekend, per teler verschillen. Daarbij is aangegeven het van belang blijft dat banken bij de toepassing van de Wwft een individuele risicobeoordeling maken en in gesprek gaan met de teler indien er mogelijke risico’s zijn bij het toewijzen van een bankrekening aan een teler.
De ministeries van JenV, VWS en FIN zijn nog in gesprek met betrokken partijen over de belemmering die sommige telers ervaren bij het verkrijgen van een bankrekening. Begin dit jaar is geconcludeerd dat een informatiedelingsovereenkomst, zoals eerder werd verkend, geen oplossing vormt voor de ervaren belemmeringen. Met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is afgesproken dat de banken de voor hen relevante informatie- en documentatie zullen delen met telers. Dan is duidelijk wat van de telers verwacht wordt. Verder heeft de NVB een inventarisatie gedaan naar de telers en in welke fase van het verkrijgen van een bankrekening zij zich bevinden. Wij begrijpen dat momenteel vier telers beschikking hebben over een bankrekening, één teler zit in het aanvraagproces en twee telers voeren momenteel gesprekken met banken voorafgaand aan het aanvraagproces. Bij vijf telers is de aanvraag niet gehonoreerd, omdat de bank het Wwft-onderzoek niet kon voltooien, dan wel dat geconstateerde risico’s niet gemitigeerd kunnen worden.2 Verder is afgesproken dat op korte termijn duidelijkheid geboden wordt aan telers over de vraag of zij een bankrekening kunnen krijgen bij een bank. De NVB geeft aan dat een bank er ongeveer zes weken over doet, onder voorbehoud van de beschikbaarheid van benodigde informatie, om een risicobeoordeling te doen. Een eventuele afwijzing zal gepaard gaan met een toelichting op de afwijzingsredenen. Het staat een teler binnen het experiment vrij om bij meerdere banken een aanvraag in te dienen.
Kunt u daarbij specifiek toelichten hoe het staat met de uitwerking van de suggesties zoals ik die heb gedaan tijdens het commissiedebat drugsbeleid van 12 mei jl. (regulatory sandbox, een vaststellingsovereenkomst vooraf)?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 7 juli jl. is afgelopen jaar het afwijken van bestaande wet- en regelgeving door het bieden van experimenteerruimte (ook wel «regulatory sandbox» genoemd) onderzocht. Er zijn twee mogelijke vormen van experimenteerruimte verkend, die naar onze opvatting onvoldoende soelaas bieden. De eerste optie is het laten vervallen van de geheimhoudingsplicht op het Bibob-onderzoek voor betrokken telers, waardoor deze informatie met de banken gedeeld kan worden. Deze optie wordt als onwenselijk beschouwd om dat de Bibob-toets niet kan dienen ter vervanging van het cliëntenonderzoeken dat de bank moet uitvoeren en het aanpassen van de geheimhoudingsplicht een verregaand instrument is vanwege de zeer privacygevoelige informatie over betrokkenen én derden die deel uitmaken van het Bibob-advies. De tweede mogelijke vorm van experimenteerruimte betreft het aanpassen van de Wet Experiment gesloten coffeeshopketen om de verhouding met de Wwft aan te passen. Met experimenteerwetgeving kan een uitzondering worden gemaakt op onderdelen van de Wwft (rekening houdend met Europese regelgeving) en vereisten aan het cliëntenonderzoek waarbij banken mogen vertrouwen op een Bibob-advies en de aanwijzing als teler voor het experiment. Een uitzondering maken op onderdelen van de Wwft voor bijvoorbeeld telers of verplichtingen voor banken op telers vergt een wetswijziging van de Wwft en is niet mogelijk door middel van een vaststellingsovereenkomst. We zijn van oordeel dat het ook niet wenselijk is dat aangewezen telers integraal worden uitgezonderd van cliëntonderzoek door banken. Dit staat op gespannen voet met de Wwft-verplichting van voortdurende controle op de relatie en transacties. Het is van belang dat banken hun rol als poortwachter blijven vervullen op grond van de Wwft.
Welke mogelijkheden ziet u om aangewezen (ingelote en BIBOB-getoetste) telers, die nog steeds geen bankrekening bij een commerciële bank hebben kunnen krijgen, in staat te stellen een bankrekening te openen bij BNG als deze telers de daarvoor benodigde medewerking verlenen?
BNG Bank is een bank voor de publieke sector. Aangewezen telers vallen buiten het – door de statuten afgegrensde – werkterrein van de bank.
Welke mogelijkheden ziet u voor de aangewezen telers om binnen de regels van het experiment hun rekeningen en/of leningen via een buitenlandse bank te regelen, bijvoorbeeld in landen als Zwitserland of Malta, waar evenals hier initiatieven met de regulering van de cannabisteelt lopen?
Op grond van de regels van het experiment dienen telers een sluitende en transparante administratie te voeren. Zolang aan deze eis wordt voldaan, staat de regelgeving voor het experiment er niet aan in de weg een rekening en/of lening bij een buitenlandse bank aan te vragen. Het is aan de teler en de buitenlandse bank of dit (een) werkbaar (alternatief) is voor de onderneming. Daarbij merken we op dat eventuele wet- en regelgeving van het land in kwestie ook in de weg kunnen staan aan het verlenen van een bankrekening.
Bent u bekend met het feit dat in Canada grote hoeveelheden legaal geproduceerde cannabis/marihuana worden vernietigd, met schattingen van wel 425 miljoen gram vorig jaar?1
Ja.
Deelt u de mening dat er strikte regels gelden voor telers die deze cannabis produceren?2
Ja.
Bent u bereid te verkennen op welke wijze het op korte termijn mogelijk kan worden gemaakt om (mede) middels het importeren van «legaal geteelde» cannabis uit Canada binnen het kader van het experiment een gesloten keten te verzekeren om zo eerder te kunnen starten met een volgende fase, desnoods met de aanloopfase in enkele gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Wij waarderen het voorstel voor een oplossing om zo snel mogelijk te starten met het experiment. Maar het is niet mogelijk om cannabis uit het buitenland te importeren. Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen verbiedt immers het transport van drugs en dus ook cannabis. Hierdoor is het importeren van deze «legaal geteelde» cannabis uit Canada verboden. Het importeren van deze cannabis sluit bovendien niet aan bij de doelstelling van het experiment gesloten coffeeshopketen om te onderzoeken of het mogelijk is een gereguleerde cannabisketen, inclusief de productie ervan, te creëren. We bekijken of het mogelijk is om op kleine schaal in 2023 te starten met het leveren van gereguleerde cannabis aan coffeeshops door een zogenaamde aanloopfase uit te rollen en daarmee het kunnen leveren op kleine schaal te versnellen. We zullen hier binnenkort een besluit over nemen.
Indien u specifiek problemen ziet met betrekking tot Canadese cannabis, zijn er andere landen waarvoor u bovenstaande vragen bevestigend zou kunnen beantwoorden?
Nee, om de in antwoord 12 genoemde reden.
Herkent u de signalen uit het bericht «burgemeester Berry Link van Veendam wil geen wietfabriek, maar die komt er wel: «Ondanks de tegenwerking van de heer Link'»?3
Wij zijn op de hoogte van het artikel. Burgemeester Link heeft zijn zorgen over de vestiging van een teeltbedrijf ook aan ons kenbaar gemaakt, waarna gesproken is over de landelijke eisen die gelden voor telers. Over lokale eisen aan vestiging kunnen wij geen uitspraken doen.
Kunt u nader toelichten welke signalen bij u bekend zijn van problemen met, of vertraging door, het lokaal bevoegd gezag die telers ondervinden bij het verkrijgen van vergunningen of anderszins om hun productielocatie te kunnen bouwen? Kunt u tevens toelichten welke bevoegdheden van burgemeester of gemeenteraad hierbij een rol spelen en welke acties u onderneemt om vertraging hierdoor te voorkomen?
In algemene zin kunnen wij niet ingaan op individuele gevallen van telers of gemeenten waar deze gevestigd zouden kunnen zijn. Bij eventuele signalen van problemen of vertraging door lokaal bevoegd gezag zullen wij altijd in gesprek gaan met de betreffende gemeente. De meeste telers vragen na het verkrijgen van hun aanwijzing een omgevingsvergunning aan. Hierbij heeft het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid om een Bibob-onderzoek uit te laten voeren.
Hoe oordeelt u over het op lokaal niveau verplicht stellen van een BIBOB-toets voor telers nu deze ook reeds op landelijk niveau voor deze telers is uitgevoerd?
Het staat een gemeente vrij om zelf een Bibob-onderzoek te starten naar een teler. De wet Bibob is per 1 oktober 2022 gewijzigd. Gemeenten kunnen hierdoor bij het LBB de gevaarsconclusie van het Bibob-onderzoek dat reeds is uitgevoerd opvragen. Dit kan het proces versnellen als daardoor blijkt dat nieuw onderzoek niet nodig is. Omdat die versnelling onze voorkeur geniet, wijzen wij gemeenten actief op deze mogelijkheid die de doorlooptijd voor de integriteitstoets bij een lokale vergunning aanzienlijk kan verkorten.
Kunt u bevestigen dat vanuit de regelgeving, zoals die is gepubliceerd in het Staatsblad nr. 185 van het Koninkrijk der Nederlanden van 15 juni 2020, specifiek staat vermeld dat de Inspectie Justitie en Veiligheid is belast met het toezicht op de geslotenheid van de gehele keten?
Ja. Er zijn door de ministers twee landelijke toezichthouders aangewezen, de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) en de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA). Dit volgt uit artikel 2 van het Besluit aanwijzing toezichthouders naleving Wet experiment gesloten coffeeshopketen [...]. Zoals omschreven in de toelichting van het Besluit experiment gesloten coffeeshopketen, houdt de IJenV toezicht op de naleving van eisen die samenhangen met de geslotenheid van de keten (inclusief beveiliging teeltlocaties, afvalstromen en vervoer). De geslotenheid van de keten loopt vanaf de teelt van cannabis bij de aangewezen teler tot en met de verkoop hiervan in de coffeeshop. De NVWA is toezichthouder op de kwaliteit en de verpakking van de producten. Ten derde zijn de burgemeesters van deelnemende gemeenten verantwoordelijk voor het toezicht ten aanzien van de in die gemeente gevestigde coffeeshophouders.
Kunt u nader toelichten aan welke inrichtingseisen de voertuigen die belast zijn met het transport van de cannabis moeten voldoen? Zijn deze eisen ook al bekend bij de waardetransporteurs die (zullen) meedoen aan het wietexperiment? Zo nee, waarom niet en wanneer worden deze inrichtingseisen gedeeld met de waardetransporteurs?
De aangewezen teler dient zorg te dragen voor het vervoer van de door hem geproduceerde hennep en/of hasjiesj naar de betreffende coffeeshops. Hij is daarbij gehouden aan maatregelen die noodzakelijk zijn voor de beveiliging van de hennep en hasjiesj. Zo moet het vervoer binnen het experiment uitgevoerd worden door een geld- en waardetransportbedrijf dat beschikt over een vergunning op basis van artikel 3, aanhef en onderdeel c, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (WPBR). Nadere eisen waar de waardetransporteurs aan moeten voldoen zijn opgenomen in artikel 23 en bijlage 5 van de Regeling particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (RPBR). Bijlage 5 is niet openbaar en ligt ter inzage bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid. De waardetransporteurs met een vergunning zijn bekend met de inhoud van deze bijlage.
Op dit moment zijn wij in overleg met de betrokken partijen over eventuele aanvullende eisen of noodzakelijk aanpassingen aan de bijlage met betrekking tot de inrichtingseisen en voor het vervoer van hennep en hasjiesj binnen het experiment. Indien aanpassingen nodig zijn, worden de bedrijven met een vergunning hierover geïnformeerd. Wij streven ernaar de waardetransporteurs op korte termijn duidelijkheid te geven over de definitieve inrichtingseisen van het vervoer binnen het experiment.
Kunt u toelichten in hoeverre het systeem van beveiligd vervoer entrack and trace gebruiksklaar is? Hoeveel waardetransporteurs hebben op dit moment alle benodigde vergunningen en toestemming om aan te vangen met het vervoeren van gereguleerde geteelde cannabis? Op welke wijze zal de Kamer geïnformeerd worden over de voortgang hieromtrent?
Het track and trace systeem is gebruiksklaar. Het wordt al gebruikt door één teler en de toezichthouders van de NVWA en de IJenV. Medewerkers van teeltbedrijven en coffeeshops en andere toezichthouders worden, voorafgaand aan hun individuele startdatum, geïnstrueerd over de werking van het systeem.
Alle geld- en waardetransportbedrijven met een vergunning op basis van de WPBR is het toegestaan de gereguleerde geteelde cannabis binnen het experiment te vervoeren. Op dit moment beschikken dertien bedrijven over een dergelijke vergunning Op dit moment zijn wij in overleg met de betrokken partijen over eventuele aanvullende eisen of noodzakelijk aanpassingen aan de bijlage met betrekking tot de inrichtingseisen en voor het vervoer van hennep en hasjiesj binnen het experiment. Indien aanpassingen nodig zijn, worden de bedrijven met een vergunning hierover geïnformeerd. Wij streven ernaar de waardetransporteurs op korte termijn duidelijkheid te geven over de definitieve inrichtingseisen van het vervoer binnen het experiment.
Kunt u nader toelichten welke informatie ten grondslag zal liggen aan de conclusie die u voornemens bent in 2024 te trekken, en wat de status van het kabinetsstandpunt zal zijn dat u in 2024 aan de Kamer zal toezenden?4
Aangezien de overgangsfase niet eerder zal starten dan het eerste kwartaal van 2024, zal geen onderzoeksrapportage over het eerste experimentjaar kunnen worden betrokken bij het bepalen van een kabinetsstandpunt in 2024. Wel zijn de afgelopen jaren waardevolle ervaringen opgedaan in de voorbereidende fase van het experiment. Zo heeft het onderzoeksconsortium metingen verricht die de situatie voorafgaand aan het experiment in kaart hebben gebracht (de nulmeting). Ook zal gedurende het eerste experimentjaar nuttige kennis kunnen worden vergaard op allerlei gebieden, waaruit we lessen kunnen trekken. Van de eerste bevindingen over de werking van het track and trace-systeem tot aan de eerste ervaringen van de telers. Tot slot wordt het draagvlak voor het experiment bij alle betrokken partijen in kaart gebracht en worden de internationale ontwikkelingen rond het cannabisbeleid gevolgd ten behoeve van het kabinetsstandpunt. We zullen in 2024 bezien welke conclusies getrokken kunnen worden uit de hierboven genoemde beschikbare informatie en welke status aan het standpunt kan worden gegeven.
De inmenging van de Rijksoverheid in het publieke debat over de coronacrisis en het censureren van kritische burgers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de invloed van de rijksoverheid op het publieke debat over de coronacrisis?1
Dit artikel was ons niet bekend tot u dit onder onze aandacht bracht.
Kunt u bevestigen dat de «desinformatie-operatie» inderdaad heeft plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel?
Alvorens in te gaan op de strategie van de rijksoverheid voor de aanpak van desinformatie, is het van belang aan te geven dat onderhavige berichtgeving volgens het kabinet een vertekend beeld geeft van de werkelijkheid. Het betreffende bericht lijkt mede geconstrueerd te zijn op basis van informatie uit verschillende Wob-verzoeken, die in een verschillende context zijn samengesteld door verschillende departementen. Uit deze opbrengst wordt vervolgens selectief geciteerd, de berichten worden niet in de volledige context geplaatst, meningen en aannames worden als feiten gepresenteerd en vervolgens worden conclusies getrokken.
Er heeft derhalve geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel.
Het kabinet heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie. Deze informatie is openbaar en te vinden op de websites van de rijksoverheid en de Tweede Kamer. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven op welke manier het volgens u grondwettelijk en rechtstatelijk te verantwoorden is dat de Nederlandse overheid op een dusdanige manier heeft ingegrepen in het vrije, maatschappelijke debat en in het leven van individuele burgers die gebruik maakten van de vrijheid van meningsuiting?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel. De Nederlandse overheid heeft ook niet op een dergelijke manier ingegrepen in het vrije maatschappelijke debat of het leven van individuele burgers.
Waarom heeft u steeds beweerd dat het kabinet geen invloed uitoefende op de media tijdens de coronacrisis, terwijl uit Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoeken duidelijk blijkt dat het kabinet op eigen initiatief actief samenwerking met de pers heeft gezocht en de media heeft gevoed met een bepaald narratief en een communicatielijn die moesten worden ingezet? Kunt u reflecteren op de noodzakelijke onafhankelijkheid van de journalistiek en de controlerende taak die journalisten dienen uit te voeren, juist ook in tijden van crisis, en op hoe dit door deze inmenging van de overheid in gevaar is gekomen?
Het kabinet heeft geen invloed op de manier waarop media hun informatie verspreiden of welke boodschap deze informatie bevat. De overheid is er wel verantwoordelijk voor dat informatie over het handelen van haar eigen instituten voldoende beschikbaar is. Om dat te bereiken wordt de pers geïnformeerd en voorzien van informatie. Het gaat hier om antwoorden op vragen die gesteld worden, informatie over maatregelen en aanpak, maar bijvoorbeeld ook over uitkomsten en analyses vanuit de kennisinstituten die met de pers gedeeld worden.
Onafhankelijke controle door journalistiek is onmisbaar in een democratische samenleving, te meer in tijden van crisis. De uitvoering van deze taak is niet door de overheid in gevaar gebracht.
Kunt u aangeven of er sancties stonden op het publiceren van kritische en/of onwelgevallige informatie met betrekking tot de coronacrisis en het beleid door de officiële pers? Zo ja, wat zouden hiervan de consequenties zijn, welke afspraken zijn hierover gemaakt en door/met wie?
Er bestaan en bestonden geen sancties voor het verspreiden van kritische dan wel onwelgevallige informatie met betrekking tot de coronacrisis en het overheidsbeleid daaromtrent en deze zijn ook niet overwogen.
Kunt u inzicht geven in de «rijksbrede aanpak» die naar aanleiding van druk vanuit de Europese Unie (EU) door het Ministerie van Binnenlandse Zaken werd vormgegeven voor het bestrijden van «desinformatie»? Kunt u dit plan van aanpak delen? Kunt u een gedetailleerde uiteenzetting geven van de strategie en alle daarbij behorende acties, doelstellingen en resultaten?
Het kabinet heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten geïnformeerd over de rijksbrede aanpak van desinformatie. Deze informatie is openbaar en te vinden op de websites van de rijksoverheid en de Tweede Kamer. Deze informatie bevat ook een gedetailleerde uiteenzetting over de strategie van de rijksoverheid of het Ministerie van BZK en de daarbij behoorde acties, doelstellingen en resultaten. Zie bijvoorbeeld:
Vind u het geoorloofd dat de rijksoverheid een dusdanig verregaande invloed uitoefent op onafhankelijke organisaties zoals techbedrijven en zorgautoriteiten, teneinde een specifiek «staatsnarratief» uit te dragen en daarbij bovendien tegengestelde en/of ongewenste communicatie onderdrukt, zonder dat gebruikers van deze diensten daarvan op de hoogte zijn? Kunt u aangeven op welke manier dat in lijn is met de principes van onze democratische rechtsstaat?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat wordt geschetst in het artikel of de vraagstelling.
Over content moderatie en vrijheid van meningsuiting op online platformen bent u op 21 september 2021 geïnformeerd.8
Kunt u uiteenzetten wat de rol van de EU in deze «informatie-oorlog» precies is geweest? Welke afspraken zijn er gemaakt, met wie en wanneer? Welke rol heeft de Nederlandse overheid gespeeld en op welke manier waren welke ministeries precies betrokken?
Er heeft geen «informatie-oorlog» plaatsgevonden.
Waarom mochten de betrokkenen binnen de desinformatie-organisatie kritische burgers «surveilleren», terwijl hiervoor geen wettelijke grondslag was en de Kamer hierover bovendien al eerder aan de bel had getrokken, nadat uit eerdere Wob-verzoeken bleek dat het Land Information Manoeuvre Centre (LIMC) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) zich bedienden van dergelijke tactieken?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel.
Het LIMC heeft geen kritische burgers «gesurveilleerd». Hiervoor verwijst de Minister van Defensie naar het onafhankelijke onderzoek naar het LIMC, dat op 13 januari jl. samen met de beleidsreactie naar de Kamer is gestuurd (uw kenmerk 32761–258). Anders dan het artikel suggereert is het LIMC nooit door de NCTV aangestuurd. Wij verwijzen in dit verband ook naar de beantwoording van uw vragen van 26 januari 2023.9
Waarom is eerder ontkend dat de overheid gebruik heeft gemaakt van zogenaamde «avatars» en «trollen» om het publieke debat op social media te beïnvloeden en critici te «debunken», terwijl uit vrijgekomen Wob-documentatie nu blijkt dat de overheid deze tactiek wel degelijk heeft ingezet? Waarom is hierover gelogen en kunt u dan nu volledig inzichtelijk maken op welke manier en schaal deze avatars en trollen zijn ingezet door de overheid?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat in de vraagstelling wordt gesuggereerd.
Debunking door de overheid is erop gericht om feitelijke informatie te bieden in reactie op vragen of onjuiste informatie. Ik verwijs in dit verband ook naar de toelichting in de beantwoording op eerdere Kamervragen.10 Daarin is ook vermeld dat er geen trollen door de rijksoverheid zijn ingezet.
Voor zover met de inzet van avatars in de berichtgeving wordt verwezen naar het gebruik van internetmonitoring door de NCTV verwijst de Minister van JenV naar de diverse correspondentie met uw Kamer over de grondslagen NCTV en de verwerking van persoonsgegevens.11
Defensie is op de hoogte van de verwijzing in desbetreffende Wob-documentatie naar het mogelijk gebruik van avatars door het LIMC. Uit het onafhankelijke onderzoek naar het LIMC, waar in antwoord op vraag 9 naar wordt verwezen, is echter «uit de beschikbare informatie en gesprekken niet gebleken dat het LIMC gebruik heeft gemaakt van online schuilnamen, zogenaamde avatars, om informatie op te halen of personen te benaderen.»
Bent u zich ervan bewust dat het stiekem in de gaten houden van burgers, bijvoorbeeld middels bovengenoemde avatars en trollen, wettelijk niet mag? Kunt u uitleggen waarom u buiten de wet heeft gehandeld?
Het kabinet is bekend met de geldende wet- en regelgeving. Het onderzoek doen naar burgers in verband met mogelijke strafbare feiten en mogelijke bedreigingen voor de nationale veiligheid is voorbehouden aan de opsporingsinstanties en inlichtingen en veiligheidsdiensten op basis van specifieke wet- en regelgeving. Voor verdere toelichting verwijst het kabinet u naar de antwoorden op vragen 9 en 10.
Welke gevolgen gaat het onwettelijk handelen van de overheid tijdens de coronacrisis hebben? Bent u het eens dat de grootschalige (bewuste) juridische dwaling die heeft plaatsgevonden niet zonder consequenties mag blijven? Wanneer en hoe gaan de verantwoordelijken hiervoor verantwoordelijk gehouden worden?
Zie de antwoorden op vragen 9 en 10. Er heeft hier geen juridische dwaling plaatsgevonden. Wij nemen daarom ook afstand van deze vraag.
Waarom waren ambtenaren van de rijksoverheid gemachtigd om zelfstandig onwelgevallige informatie te «debunken»? Op welke manier waren zij hiervoor bevoegd? Beschikten zij over de juiste kennis en expertise om (medische) informatie goed te kunnen beoordelen? Zo ja, kunt u dit aantonen? Zo nee, waarom werden leken dan toch in staat gesteld om «desinformatie» aan te merken en te censureren?
Binnen de rijksoverheid werken kennisinstituten zoals het RIVM op basis van de op dat moment van toepassing zijnde wetenschappelijke informatie en duiden wat de dan heersende inzichten zijn over het virus en de pandemie. Daarbij horen ook antwoorden op veel gestelde vragen of misvattingen die zich de ronde doen. Deze reguliere informatie werd in bepaalde gevallen verschaft door ambtenaren van de rijksoverheid. Dit betreft geenszins medische beoordeling van een persoonlijke situatie.
Hoe reflecteert u op de betrokkenheid van bepaalde organisaties die een persoonlijk belang hadden bij het faciliteren van de desinformatie-aanpak van de overheid, bijvoorbeeld omdat zij subsidies van de overheid nodig hadden? Bent u het eens dat er sprake was van grootschalige belangenverstrengeling, die het publieke debat oneigenlijk en oneerlijk heeft beïnvloed, wederom zonder medeweten van de burger?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat geschetst wordt in de vraagstelling.
Nee.
Klopt het dat er vanuit de rijksoverheid gecoördineerde «aanvallen» op kritische burgers en/of professionals werden georkestreerd, waarbij deze personen door zogenaamde «debunkers» die werden aangestuurd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, middels een vooraf vormgegeven strategie werden aangesproken op hun uitingen teneinde dit geluid te onderdrukken?
Dit klopt niet.
Hoe reflecteert u op het feit dat een aanzienlijk deel van de informatie die door de overheid aangestuurde «factcheckers» als «desinformatie» werd bestempeld, later toch waar bleek te zijn? Waarom is met een dusdanige grote stelligheid informatie als «onjuist» en/of «misleidend» bestempeld terwijl er nog grote (wetenschappelijke) onduidelijkheid bestond over het coronavirus, de maatregelen en de vaccins? En op welke manier heeft de overheid de media beïnvloed deze informatie toch te publiceren?
Binnen de rijksoverheid werken kennisinstituten zoals het RIVM. Het ROVM duidt, op basis van de op dat moment van toepassing zijnde wetenschappelijke informatie, de inzichten over het virus en de pandemie. Het kan voorkomen dat deze inzichten wijzigen op basis van nieuwe informatie.
De rijksoverheid stelt informatie beschikbaar aan pers en media die is geduid door kennisinstituten zoals het RIVM. De rijksoverheid beïnvloedt geen pers of media om deze informatie op welke manier dan ook te publiceren.
Hoe veel geld is er besteed aan het faciliteren van de desinformatie-organisatiestructuur in Nederland? Kunt u deze uitgaven gedetailleerd specificeren? Over welke «Nederlandse projecten» binnen het «Digital News Initiative» waarover in de Wob-verzoeken wordt gesproken gaat het, wat hielden deze projecten precies in en wie waren daarbij betrokken? Wie hebben er in Nederland geld onttrokken aan de journalistieke fondsen die door techbedrijven werden opgezet voor het desinformatie-nieuwssysteem en waarvoor?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel. Er is geen geld besteed aan het faciliteren van een desinformatie-organisatie structuur in Nederland. Personele kosten zitten in de begrotingen van betrokken ministeries. Voor de maatregelen tegen desinformatie die worden genoemd in de Kamerbrieven onder het antwoord op vraag 6 komt het budget ook uit de bestedingsruimte van de betrokken ministeries.
Het Digital News Initiative is een Europese organisatie opgezet door Google. Het is ons niet bekend welke Nederlandse projecten hierbij betrokken zijn geweest.
Wat vindt u van het feit dat uit de Wob-documentatie blijkt dat de NCTV journalisten heeft bedreigd toen deze niet wilden ingaan op bepaalde verzoeken? Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat de overheid de mond vol heeft over het belang van de veiligheid en bescherming van journalisten, maar deze zelf kennelijk niet respecteert? Hoe reflecteert u in dat licht op het initiatief van Persveilig, dat mede vanuit de overheid is opgezet? Hoe kunnen journalisten hun werk naar behoren doen en geacht worden altijd onafhankelijk en objectief te blijven als de overheid hen daarin niet faciliteert en zelfs actief tegenwerkt?
De rijksoverheid ondersteunt het initiatief Persveilig. Over de aangehaalde correspondentie tussen een medewerker van de NCTV en een journalist is op 13 april 2021 gesproken in de Tweede Kamer, en over de publicatie is uitgebreid gereageerd in een brief aan de Tweede Kamer.12
Kunt u uitleggen waarom de overheid de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en/of de Inspelctie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) op kritische burgers en professionals afstuurde, terwijl zij de wet helemaal niet overtraden? Op welke manier is dergelijke intimidatie van onschuldige mensen wat u betreft te verantwoorden?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat wordt geschetst in de vraagstelling en het artikel.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd baseert haar toezichthoudende activiteiten onder andere op informatie uit meldingen en signalen die zij ontvangt. De IGJ heeft tijdens de coronacrisis een aantal individuele zorgverleners waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. De IGJ heeft bij voorbeeld brieven gestuurd om deze zorgverleners te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving omdat deze uitingen risicovolle verwarring met zich kan brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg kan schaden. Zie ook de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer13. Ook heeft zij zoals bekend aan een aantal zorgverleners een maatregel opgelegd.
De taken van de politie waren voor, tijdens en na de corona-crisis hetzelfde, zoals ook vastgelegd is in de Politiewet; Het verlenen van noodhulp, het handhaven van de openbare orde (tijdens de coronacrisis dus ook de handhaving van de anti-coronaregels, zoals die van de anderhalve meter afstand), en de opsporing van strafbare feiten. Wijkagenten zijn de oren en ogen in de wijk en zijn ook continu in gesprek met burgers. Hier kunnen en moeten ook juist kritische burgers bij horen. Het is daarbij echter nooit de bedoeling om te intimideren. De politie herkent zich dan ook niet in het geschetste beeld van de vraag.
Hoe kwamen de door de overheid aangestuurde «debunkers» aan persoonlijke informatie van kritische burgers en professionals, die vervolgens werd gebruikt voor «doxing» en het verklikken en aangeven van deze mensen, bijvoorbeeld bij hun werkgevers?
Zie het antwoord op vragen 14 en 15.
Waarom zijn er geen criteria en toetsingskaders voor wat kan worden geclassificeerd als «desinformatie»? Waar is deze classificatie dan op gebaseerd en aan welke richtlijnen moesten betrokkenen bij de desinformatie-organisatie zich houden bij hun werkzaamheden?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel.
Voor de definities die de rijksoverheid hanteert voor desinformatie en misinformatie verwijzen wij u naar de meest recente Kamerbrief hierover.14
In deze brief staat ook dat het uitgangspunt is en blijft dat het bestempelen van desinformatie als zodanig primair geen taak is van overheden. Onafhankelijke media en factcheckers spelen hier een belangrijke rol in. Wanneer de nationale veiligheid, volksgezondheid, maatschappelijke en/of economische stabiliteit in het geding is, kan de overheid wel optreden en desinformatie tegenspreken. Dit kan ook gebeuren wanneer er schadelijke misinformatie wordt verspreid. Daarbij geldt dat iedere overheidsorganisatie een eigen verantwoordelijkheid heeft voor het formuleren van een effectieve en gepaste reactie op desinformatie waarvan de inhoud raakt aan het eigen beleidsterrein. Vrijheid van meningsuiting en persvrijheid staan daarbij centraal.
Kunt u aangeven of de overheid actief en bewust gebruik heeft gemaakt van de zogenaamde Behavourial Dynamics Methodology (BDM) tijdens de coronacrisis, met als doel het gedrag van de Nederlandse bevolking op basis van specifiek geclassificeerde doelgroepen verregaand te beïnvloeden?
Voor zover bekend is niet actief of bewust gebruik gemaakt van de zogenaamde Behavourial Dynamics Methodology tijdens de coronacrisis.
Blijft de tijdens de coronacrisis opgezette desinformatie-organisatie infrastructuur behouden en zal deze in de toekomst blijvend worden ingezet voor het bestrijden van desinformatie? Zo ja, kunt u aangeven op welke manier en in wat voor soort situaties u dit geoorloofd vindt? Blijft de rijksoverheid gebruik maken van dergelijke verregaande en wettelijk onrechtmatige tactieken teneinde de publieke opinie te beïnvloeden?
Er heeft geen «desinformatie-operatie» plaatsgevonden zoals beschreven in het genoemde artikel. Wij herkennen ons dan ook niet in het beeld dat wordt geschetst in de vraagstelling.
U bent recentelijk geïnformeerd over de rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie. Deze Kamerbrief bevat ook een overzicht van de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken ministeries.15
Kunt u de beantwoording van deze vragen toevoegen aan de eerder gestelde vragen van de Groep Van Haga met betrekking tot de Denktank Desinformatie van dinsdag 27 december 2022 en kunt u alle vragen voor het einde van het kerstreces beantwoorden?
I.v.m. de benodigde interdepartementale afstemming was dit niet mogelijk. De antwoorden op de schriftelijke vragen van het lid Van Haga over vrijgegeven documentatie met betrekking tot de Denktank Desinformatie (2022Z26425) worden vrijwel gelijktijdig aan uw Kamer verzonden.
Het bericht ‘EU Covid-19 Vaccination Adverse reactions report’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u de EU Covid-19 Vaccination Adverse reactions report, van Hendrikus Erik Boomsma, ontvangen? Zo ja, wanneer heeft u dit rapport ontvangen?1
Het genoemde stuk is, in tegenstelling tot wat in de vraagstelling gesuggereerd wordt, geen wetenschappelijke analyse of officieel rapport, maar een brief van een individuele burger op persoonlijke titel. Er heeft geen peer review plaatsgevonden, zoals bij wetenschappelijke publicaties gebruikelijk is, en de brief bevat voornamelijk persoonlijke meningen van de briefschrijver die niet of nauwelijks worden onderbouwd. Het Ministerie van VWS ontvangt zeer veel brieven van burgers en behandelt deze op volgorde van ontvangst. Het stuk waaraan gerefereerd wordt is gedateerd op 28 december 2022 en de verwerking hiervan neemt enige tijd in beslag. Het stuk is overigens ook op internet terug te vinden.
De brief bevat berekeningen over een vermeend «daadwerkelijk» aantal bijwerkingen na COVID-19-vaccinatie, op basis van het feitelijk gemelde aantal bijwerkingen in Nederland. Zoals ik desgevraagd meermaals heb aangegeven in reactie op Kamervragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga), worden niet alle na vaccinatie gemelde bijwerkingen ook daadwerkelijk door vaccinatie veroorzaakt. Hier wordt in de brief ten onrechte wel vanuit gegaan. De heer Boomsma gaat er in zijn berekeningen -zonder gedegen verantwoording- vanuit dat het aantal gemelde bijwerkingen na COVID-19-vaccinatie slechts 6% van het totaal aantal bijwerkingen betreft omdat er sprake zou zijn van een onderrapportage van 94%. Vervolgens wordt het aantal gemelde bijwerkingen hiervoor gecorrigeerd. Dit percentage is volledig gebaseerd op één wetenschappelijke publicatie uit 2006. In dit artikel, dat meerdere studies met betrekking tot gemelde bijwerkingen bij diverse soorten geneesmiddelen met elkaar vergelijkt, wordt echter expliciet het volgende vermeld: «It would be inappropriate to apply a standard «correction factor» based on the results of this study, since there is inevitably considerable variation in under-reporting for different drugs and types of ADRs, in different and at different points in time.»2 Het toepassen van een dergelijke uniforme correctiefactor, zoals in de brief van de heer Boomsma gebeurt, is vanuit wetenschappelijk oogpunt geenszins te verantwoorden.
Op basis van de bovengenoemde berekeningen komt de briefschrijver tot de conclusie dat er wereldwijd meer dan 7,5 miljoen mensen zouden zijn overleden aan «experimentele vaccins» en dat iedereen die betrokken is geweest bij COVID-19-vaccinatie voor een internationaal tribunaal dient te worden gebracht. Ik betreur het dat leden van uw Kamer op basis van brieven met dergelijke evidente onjuistheden suggereren dat deze zouden moeten leiden tot heroverweging van beleid. Beleid dat tot stand is gekomen op basis van grondige en deskundige medisch-wetenschappelijke advisering.
Heeft u kennisgenomen van de analyse in dit rapport, aangaande de bijwerkingen van de coronavaccins van AstraZeneca, Pfizer, Moderna en Janssen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op de aantallen bijwerkingen van de coronavaccins die in deze analyse worden gegeven, op basis van een berekende significante onderrapportage? Bent u eerder op de hoogte gesteld van dergelijke mogelijke percentages?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe reflecteert u op de conclusie in dit rapport dat er waarschijnlijk sprake is van een onderrapportage van bijwerkingen in de Europese Unie (EU) van maar liefst 94 procent, welke wordt gestaafd door wetenschappelijke rapporten over de onderrapportage van vaccinatie-bijwerkingen uit het verleden? Bent u het eens met deze conclusie? Zo nee, waarom niet en kunt u aantonen dat dit percentage niet klopt? Welk percentage onderrapportage is naar uw mening dan wel realistisch en op welke data baseert u dat? Waarom is de in de afgelopen jaren wetenschappelijk berekende onderrapportage van vaccinatiebijwerkingen op de coronavaccins niet van toepassing?
Zie antwoord vraag 3.
Is er in EU-verband gesproken over de realistische mogelijkheid van aanzienlijke onderrapportage en zo ja, hoe is hierop door de betrokken partijen gereflecteerd? Welke risico- en impactanalyses zijn op basis hiervan gemaakt en kunt u deze delen?
Het is belangrijk dat vermoedens van bijwerkingen gemeld en zorgvuldig onderzocht worden. Dit is bij COVID-19-vaccins veelvuldig gebeurd. Zorgverleners zijn volgens de Geneesmiddelenwet verplicht om bij het Lareb melding te maken van ernstige bijwerkingen. Individuele personen kunnen ook vermoedens van bijwerkingen van vaccinatie laagdrempelig melden via de website van het Lareb. Daarbij is bekend dat sommige meldingen gaan over klachten die geen bijwerkingen van het vaccin betreffen, terwijl andere bijwerkingen minder frequent gemeld worden. Het doel van het meldsysteem voor bijwerkingen is dat via deze weg, na deskundige analyse van deze meldingen, eventuele nieuwe bijwerkingen in beeld komen. Ik heb uw Kamer desgevraagd en uitgebreid op de hoogte gesteld van de zorgvuldige wijze waarop bijwerkingen van COVID-19-vaccinaties in Nederland worden gemonitord, bijvoorbeeld in mijn brief van 4 juli jl.3 en in antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 5 juli jl.,4 25 juli jl.,5 25 augustus jl.,6 31 augustus jl.7 Ik heb vertrouwen in deze werkwijze en de deskundigheid van de betrokken professionals en zie geen aanleiding om deze werkwijze aan te passen.
Als er inderdaad sprake is van een aanzienlijke onderrapportage, zelfs als deze kleiner is dan de in deze analyse berekende 94 procent, moeten wij dan niet concluderen dat het aantal (ernstige) bijwerkingen en overlijdens door coronavaccins veel groter is dan op dit moment is berekend en dat er dus een sterk vertekend beeld bestaat van de veiligheid van de coronavaccins? Zo nee, waarom niet? Kunt u dit gedetailleerd onderbouwen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uitleggen waarom de bevolkingsbrede coronavaccinatiecampagnes niet gestaakt zijn na het relatief grote aantal meldingen van bijwerkingen dat, zelfs zonder medeneming van de verwachte onderrapportage, in Europa is geregistreerd? Waarom gebeurde dat bij voorgaande pandemieën, zoals de «Swine Flu»-pandemie in 2009 wel en nu niet, terwijl er significant meer doden na vaccinatie zijn gemeld? Op basis van welke overwegingen heeft men de vaccinatiecampagnes doorgezet zonder te analyseren hoe groot de gevolgen van de verwachte onderrapportage zijn?
Ik ben in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) al meermaals en uitgebreid ingegaan op de grote hoeveelheid wetenschappelijk bewijs met betrekking tot de gezondheidswinst die dankzij COVID-19-vaccinatie kan worden bewerkstelligd. Dit weegt ook bij de herhaalprik op tegen de kleine kans op doorgaans milde bijwerkingen. Er zijn wereldwijd inmiddels rond de 13 miljard doses van de COVID-19-vaccins toegediend waarvan de eerste vaccinaties al bijna twee jaar geleden gegeven zijn. Er zijn geen aanwijzingen dat de vaccins op langere termijn bijwerkingen geven die zouden moeten leiden tot een andere afweging met betrekking tot de inzet van vaccins. Hier is brede wetenschappelijke consensus over. Ik heb hier niets aan toe te voegen.
Kunt u aangeven of het juist is dat er eerder geregistreerde meldingen van bijwerkingen verdwenen zijn uit de EudraVigilance database, zoals in deze analyse wordt gemeld? Was u hiervan op de hoogte en zo ja, heeft u hieraan opvolging gegeven en op welke manier? Heeft u contact gezocht met EMA om hierover opheldering te vragen?
In de brief wordt zonder onderbouwing, toelichting of verwijzing gesteld dat er een aantal meldingen zou zijn verdwenen uit de database van EudraVigilance. Op basis van deze informatie acht ik het niet zinvol om hierop in te gaan.
Bent u ervan op de hoogte dat EudraVigilance database een passief systeem is, dat wordt gevoed door andere organisaties zoals nationale meldingsorganisaties zoals in Nederland het Lareb en farmaceutische bedrijven? Als er inderdaad meldingen verdwijnen uit EudraVigilance, bent u dan voornemens te onderzoeken of de meldingsplichtige organisaties in Nederland daar op enige manier een aandeel in hebben?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u voornemens een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de analyse in dit rapport en zo ja, wanneer en hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet? Kunt u onderbouwd uitleggen waarom u het niet nodig vindt om deze analyse te laten toetsen?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Heeft u na ontvangst van dit rapport de conclusies daarvan laten beoordelen en toetsen door onafhankelijke deskundigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over dit rapport en de conclusies daarvan, indien naar uw mening onjuist, niet onderbouwd ontkracht?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat alle afzonderlijke leden van het kabinet dit rapport hebben ontvangen? Zo ja, is er binnen het kabinet over dit rapport gesproken en op basis van welke overwegingen is er geen opvolging richting de Kamer en het publieke domein gegeven?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u ervan op de hoogte dat ook gemeentelijke overheden en de landelijke pers dit rapport heeft ontvangen? Is er hierover contact geweest tussen het kabinet en gemeenten en de pers? Heeft iemand van deze partijen ooit contact gezocht met uw departement en/of de rijksoverheid over dit rapport? Heeft u deze partijen actief gevraagd/opgedragen geen ruchtbaarheid te geven aan dit rapport?
Zie antwoord vraag 10.
Het onderzoek naar Uber, waarbij de Belastingdienst zelf de eigen vragen formuleerde |
|
Pieter Omtzigt |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat de belangrijkste vragen die naar aanleiding van de berichtgeving over de Uber-files dienen te worden beantwoord, als volgt luiden:
Ja. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 18 oktober 20221 komt de essentie van deze elementen in de vijf te onderzoeken stellingen in het interne onderzoek aan de orde. Dit interne rapport is vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage gelegd. De externe deskundigen hebben dit onderzoek gevalideerd en hun validatie is als openbaar document in december 2022 aan uw Kamer aangeboden2.
Kunt u, voor zover nodig met gebruikmaking van de ontheffingsmogelijkheid van lid 3 van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het interne onderzoeksrapport van de Belastingdienst openbaar maken, waarbij persoonlijke gegevens van Belastingdienstmedewerkers, medewerkers van Uber alsmede concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens van Uber worden gelakt?
Het onderzoeksrapport heeft betrekking op het handelen van de Belastingdienst bij de uitvoering van diverse (internationale) fiscale regels met betrekking tot Uber. Het bevat hiermee informatie die is opgekomen bij de uitvoering van de belastingwet of in het kader van de wederzijdse bijstand tussen staten en die onder de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 28 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIBB) valt. Gegeven de doelstelling en de vormgeving van deze artikelen, kan het onderzoeksrapport vanwege de geheimhoudingsplicht niet openbaar gemaakt worden. Hierbij wil ik benadrukken dat de reikwijdte van de geheimhoudingsplicht veel breder is dan alleen persoonsgegevens van medewerkers en concurrentiegevoelige bedrijfsgegevens; de wettelijke geheimhoudingsplicht ziet op al hetgeen in het kader van de uitvoering van de belastingwet opkomt of blijkt en betreft hiermee onder meer de gehele fiscale behandeling van een individuele belastingplichtige en alle schriftelijke en mondelinge contacten met die belastingplichtige. Op de ontheffingsmogelijk van artikel 67, derde lid, AWR ga ik in bij het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de aanwezigheid van een groot maatschappelijk belang bij uitstek een reden kan zijn om van de ontheffing gebruik te maken?1
Bij de totstandkoming van artikel 67 AWR in zijn huidige vorm is met betrekking tot de ontheffingsmogelijkheid van het derde lid in de memorie van toelichting4 aangegeven dat deze bedoeld is voor drie situaties:
Als voorbeelden van deze laatste categorie werden hierbij onder andere de gegevensverstrekking aan een niet-bestuursorgaan dat een financiële bijdrage wilde betalen aan ondernemers die getroffen waren door de vuurwerkramp in Enschede en de gegevensverstrekking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of de voorbereiding van toekomstige wetgeving genoemd. Recent is ook van de ontheffingsmogelijkheid gebruik gemaakt ten behoeve van de naleving van de EU-sancties tegen Rusland.5
In deze gevallen gaat het om de informatieverstrekking aan een specifieke persoon of instelling voor een bepaald doel. Openbaarmaking van het onderzoeksrapport valt niet onder één van de hiervoor genoemde categorieën. De ontheffingsmogelijkheid is ook niet bedoeld voor het – voor iedereen – openbaar maken van gegevens over de fiscale behandeling van individuele belastingplichtigen of voor het mogelijk maken van een publieke discussie hierover. Doel en strekking van artikel 67 AWR en de vertrouwelijkheid van fiscale gegevens verzetten zich hier tegen. Hierbij is van belang dat de fiscaliteit een zeer strikte geheimhoudingsverplichting kent. Om uw Kamer toch kennis te laten nemen van het onderzoek, is er op basis van de afweging met het inlichtingenrecht van de Kamer voor gekozen om de stukken wel vertrouwelijk ter inzage te leggen in uw Kamer.
Deelt u de mening dat het maatschappelijke belang van openbaarmaking van het interne onderzoeksrapport in dit geval opweegt tegen de eerbiediging van de fiscale geheimhoudingsplicht?
Die mening deel ik niet. Naar de berichtgeving over Uber heeft een uitgebreid intern onderzoek plaatsgevonden dat is gevalideerd door externe onafhankelijke deskundigen. De uitkomst van deze validatie is openbaar gemaakt. Tevens heb ik dit onderzoek vertrouwelijk bij uw Kamer ter inzage gelegd. Samen met de komende briefing wil ik de Kamer hiermee zo goed mogelijk in staat stellen om tot een afgewogen oordeel te komen over de thema’s die in dit dossier aan de orde zijn.
Kunt u een overzicht geven van alle stellingen die door de Belastingdienst zijn onderzocht in het interne onderzoek alsmede, per stelling, de daarbij gebruikte bronnen voor het onderzoek naar die stellingen?
De volgende beweringen zijn onderzocht:
Voor het onderzoek naar de stellingen zijn eerst alle informatie(bronnen) als geheel verzameld en beoordeeld. Bij de behandeling van de verschillende stellingen heeft de onderzoeksgroep in de rapportage per stelling aangegeven welke feiten zij relevant acht.
Voor alle genoemde stellingen zijn de volgende bronnen geraadpleegd:
Klopt het dat de externe deskundigen niet alle stellingen hebben getoetst, en zo ja, waarom niet?
In de opdrachtverlening aan de externe deskundigen is gevraagd om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is, zowel procesmatig als inhoudelijk6. De inhoudelijke toetsing ziet op de bevindingen, juridische duiding en conclusies van het interne onderzoek, waarin alle stellingen onderzocht zijn. Ook zijn de opzet, aanpak en uitvoering van het interne onderzoek getoetst. Als onderdeel daarvan hebben de externen ook de bevindingen en oordelen van de interne onderzoeksgroep inzake de vijf stellingen getoetst. Dit is een intensief en interactief proces tussen de onderzoeksgroep en de externen geweest. Ik verwijs daarvoor ook naar mijn reactie van 1 december 20227 aan uw Kamer op vragen met betrekking tot het schriftelijk overleg d.d. 16 november 2022. De vormgeving van de rapportage is aan de externen zelf. In de briefing kan dit verder aan de orde komen.
Kunt u per stelling aangeven wat de uitkomst is van de validatie is door de externe deskundigen?
In de rapportage van de externe deskundigen geven zij aan dat het interne onderzoek naar Uber juist en gedegen is geweest en dat de conclusies worden gedragen door de bevindingen. De externe deskundigen onderschrijven daarmee de conclusies van het interne onderzoek per stelling. De conclusies kunnen in de briefing aan de orde komen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 6.
Deelt u de mening dat het interne onderzoek van de Belastingdienst naar zijn aard onmogelijk objectief kan zijn, nu de Belastingdienst zélf de onderzoeksvragen heeft opgesteld, zélf de onderzoeksmethoden heeft gekozen en zélf het onderzoek heeft uitgevoerd?
Om de objectiviteit en gedegenheid van het interne onderzoek te kunnen borgen, is het interne onderzoek getoetst door externen onafhankelijk van de Belastingdienst. Externen die geen directe banden met commerciële advieskantoren onderhouden, en beschikken over kennis van de materie en de internationale context. Daarnaast is het interne onderzoek uitgevoerd door verschillende specialisten op het gebied van controle, formeel recht, klantcoördinatie, multilaterale controle en inlichtingenuitwisseling, die bovendien niet in die periode bij het dossier betrokken zijn geweest. Andere overwegingen die bij de keuze voor een intern onderzoek een rol hebben gespeeld zijn onder andere dat de informatie zeer vertrouwelijk is (bedrijfsinformatie én de uitwerking van de uitvoeringsstrategie) en het feit dat voor een juiste duiding daarvan specifieke expertise van verschillende vakgebieden en kennis van de complexiteit, ook in de internationale context (o.a. van een MLC en inlichtingenuitwisseling) noodzakelijk is. Daarnaast is het zeer lastig voor externen om te weten waar ze moeten zoeken en waarnaar; het betreft namelijk honderden documenten en veel verschillende systemen waar informatie uitgehaald moet worden. Dit betekent dat ook ingeval van een extern onderzoek de onderzoekers afhankelijk zijn van het ontsluiten van de informatie door de Belastingdienst, aangezien de informatie decentraal in de verschillende systemen is opgeslagen. Tot slot is het zeer lastig voorstelbaar dat externe commerciële partijen toegang krijgen tot stukken van andere landen die vallen onder de interstatelijke geheimhoudingsverplichting, zoals verankerd in de Europese richtlijnen en belastingverdragen. Hoewel niet doorslaggevend kon in deze opzet direct worden gestart met het onderzoek zodat snel duidelijkheid gegeven kan worden.
Erkent u dat de Toeslagenaffaire heeft geleerd dat interne reflecties van de Belastingdienst misstanden juist kunnen verhullen, zoals bijvoorbeeld het memo-Palmen dat in alle onderzoeken niet naar boven kwam?2
Bij dit onderzoek is daarom expliciet om een toetsing door externe deskundigen van de aanpak, proces en inhoud van het onderzoek gevraagd.
Is de Belastingdienst niet in een onmogelijke positie gebracht door het onderzoek naar zijn eigen handelen zelf te laten uitvoeren, terwijl er disciplinaire maatregelen en mogelijk zelfs strafrechtelijke vervolging boven het hoofd hangen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers als zou komen vast te staan dat de fiscale geheimhoudingsplicht en/of het verbod op détournement de pouvoir is geschonden?
Het interne onderzoek is uitgevoerd door medewerkers die in die periode niet betrokken zijn geweest bij de casus. Dit interne onderzoek is ook gevalideerd door externe deskundigen. De mogelijkheid van disciplinaire maatregelen en/of strafrechtelijke vervolging hebben hierbij geen rol gespeeld. Overigens zouden bij een extern onderzoek deze consequenties ook hebben gespeeld. Ook dan zouden verklaringen belastend kunnen werken. Ik verwijs ook graag naar mijn antwoorden op vragen 6, en 8 en met name 11.
Is de werkelijke reden van het niet gebruikmaken van de herinneringen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers niet dat het ophalen van die herinneringen kan leiden tot zelfincriminatie? Zo nee, wat is dan de reden dat deze cruciale bron niet gebruikt is? 12. Kan naar uw mening de validatie door de twee externe deskundigen de (schijn van) vooringenomenheid van de Belastingdienst bij het onderzoek naar het eigen handelen wel wegnemen, nu die validatie louter is gebaseerd op de bevindingen van de Belastingdienst zelf en, zo lijkt, géén eigen toetsingskader en methodologie heeft?
Nee. Dit heeft geen rol gespeeld bij de interne onderzoeksgroep. Het onderzoek heeft een veelheid aan andere objectieve informatie en documenten opgeleverd dat voor de interne onderzoeksgroep en de externen voldoende basis leverde om hierop hun conclusies te baseren. Herinneringen van de betrokken medewerkers hadden in deze context en gezien ook het tijdsverloop een beperkte toegevoegde waarde.
Er zijn wel interviews met de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers afgenomen en er heeft hoor en wederhoor plaatsgevonden. De verslagen daarvan maken onderdeel uit van het interne rapport (bijlagen), waarvan uw Kamer vertrouwelijk kennis kan nemen. Ook de externe deskundigen hebben daar tijdens het proces kennis van genomen.
Bent u bereid om het onderzoek naar de behandeling van Uber door de Belastingdienst opnieuw, maar nu extern, te laten uitvoeren? Zo ja, kan de Kamer deze keer (wel) vóóraf worden betrokken bij de opstelling van de onderzoeksvragen, het toetsingskader en de onderzoeksmethode, zoals u ook expliciet aan de Kamer heeft toegezegd?
Zoals ik in mijn reactie van 1 december 20229 aan uw Kamer op vragen met betrekking tot het schriftelijk overleg d.d. 16 november 2022 heb aangegeven, heb ik er vertrouwen in dat de externe deskundigen de toetsing van het onderzoek zorgvuldig en deskundig hebben gedaan. Er heeft een intensief en interactief proces met de interne onderzoeksgroep plaatsgevonden, waarbij ook de aanpak en opzet van het onderzoek aan de orde is geweest. De onderzoeksgroep heeft in dit interactief proces ook op verzoek van de externe deskundigen aanvullende werkzaamheden uitgevoerd. De externe deskundigen geven aan geen vooringenomenheid van de Belastingdienst te hebben ervaren bij en tijdens het onderzoek.
Waarom heeft de validatie door de externe deskundigen een beperkte focus, te weten de beantwoording van de vraag of de bevindingen van de onderzoeksgroep van de Belastingdienst de door de Belastingdienst in de interne rapportage getrokken conclusies kunnen rechtvaardigen?
Om uw Kamer zo volledig mogelijk inzicht te geven in de feiten, omstandigheden, documenten en conclusies is de validatie van de externe deskundigen aan uw Kamer toegestuurd en is het interne rapport met alle bijlagen vertrouwelijk ter inzage gelegd. Op 18 januari aanstaande geven mijn ambtenaren een openbare technische briefing aan uw Kamer, waarin de resultaten van het onderzoek aan de orde komen; dit met in achtneming van artikel 67 AWR en de internationale bepalingen rondom geheimhouding. Indien er nadien nog vragen of verzoeken zijn, ben ik graag bereid daarover met uw Kamer van gedachten te wisselen.
Kunt u als opdrachtgever aan de deskundigen vragen waarom zij geen gebruik hebben maakt van de mogelijkheid om ook zelf bevindingen te doen, bijvoorbeeld door het afnemen van interviews met de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers?
Het was nadrukkelijk niet de opdracht om een onderzoek te doen, maar om een validatie uit te voeren. De externe deskundigen hadden op basis van de opdrachtverlening alle ruimte om al hetgeen dat zij nodig achtten voor de validatie te doen en te vragen. Dit hebben zij ook gedaan. Hun tussentijdse bevindingen, vragen en verzoeken zijn ook in verslagen vastgelegd. Zo zijn er op hun verzoek ook documenten en informatie in het onderzoek betrokken die initieel buiten de scope van de onderzoek(speriode) vielen.
Waarom is het verslag van de externe deskundigen zo summier (tweeëneenhalf A4) en bestaat de conclusie slechts uit één zin, te weten: «Wij komen tot de conclusie dat, voor zover in alle redelijkheid te beoordelen, het interne onderzoek naar Uber juist en gedegen is geweest, en dat de conclusies worden gedragen door de bevindingen»?
De externen deskundigen hebben aangegeven dat het zelf doen van bevindingen zinvol is als zij gaandeweg het proces het vermoeden hadden gekregen dat er zaken niet of onvoldoende belicht of onjuist beoordeeld zouden zijn. Uit het onderzoekswerk van de interne onderzoeksgroep hebben zij dit vermoeden niet gekregen. De enkele lacunes die zij in eerste aanleg meenden te zien zijn vervolgens in het interactieve proces door de interne onderzoeksgroep of aangevuld of verklaard. Het overdoen van het werk dat al door de interne onderzoeksgroep is gedaan achtten zij dan ook van weinig toegevoegde waarde. Dit geldt ook voor het nogmaals interviewen van de direct betrokken Belastingdienstmedewerkers.
Overigens bevatte het interne rapport veel duidelijke objectieve andere documenten en informatie waardoor deze interviews weinig toegevoegde waarde hadden, zeker niet gezien het tijdsverloop.
Waarom refereren de externe deskundigen in deze conclusie aan «het interne onderzoek naar Uber», terwijl het om een intern onderzoek naar de Belastingdienst zélf gaat (of zou moeten gaan)?
De externe deskundigen hebben als taak om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is zowel procesmatig als inhoudelijk. De focus ligt erop of de bevindingen van het interne onderzoek de getrokken conclusies kunnen dragen. Dat hebben ze gedaan.
Het was de bedoeling het verslag van de externen ook openbaar te maken. Tegen deze achtergrond hebben de externen hun verslag zo zelfstandig mogelijk en leesbaar opgesteld maar met in achtneming van de geheimhouding van artikel 67 AWR en de internationale bepalingen rondom geheimhouding. Dat geeft dan ook zijn beperkingen voor zowel de lengte als de inhoud van het verslag. Om de transparantie te borgen is het rapport van de interne onderzoeksgroep vertrouwelijk ter inzage bij uw Kamer gelegd.
Kun u als opdrachtgever de externe deskundigen verzoeken om meer uitgebreide conclusies te verstrekken en deze te onderbouwen?
De externen hebben aangegeven dat bedoeld is het interne onderzoek naar de behandeling van Uber door de Belastingdienst.
Kunt u als opdrachtgever de externe deskundigen in elk geval verzoeken om in een nader stuk een uiteenzetting te geven over (a) de precisie waarmee het interne onderzoek door de Belastingdienst is uitgevoerd, (b) de grondigheid van de methodologische aanpak door de Belastingdienst en (c) de kritische confrontatie van de conclusies van het interne onderzoek en de feitelijke bevindingen enerzijds en de berichtgeving in de media anderzijds? En kunt u de antwoorden terugkoppelen aan de Kamer?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 16. Voorts wijzen de externen erop dat bij het formuleren van de conclusies zij, gezien het openbaar maken daarvan, rekening hebben gehouden met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR en internationale bepalingen rondom geheimhouding. Dit geldt ook tijdens de briefing op 18 januari. Dit doet echter geen afbreuk aan de inhoud of duidelijkheid van de conclusies van de externe deskundigen.
Kunt u de externe deskundigen voorts specifiek verzoeken nader uiteen te zetten waarop hun validatie van de conclusie van de Belastingdienst dat de Belastingdienst «hoogst waarschijnlijk» de fiscale geheimhoudingsplicht niet heeft geschonden, is gebaseerd? Is dat – in de woorden van de externe deskundigen – enkel het gebrek aan een «smoking gun»?
Met betrekking tot de precisie van het onderzoek en de gehanteerde methodologie merken de externe deskundigen het volgende op. De opdracht aan de externe deskundigen ziet erop om te beoordelen of het interne onderzoek juist en gedegen is, zowel procesmatig als inhoudelijk. Hun conclusie ziet dan ook mede op de precisie en de methodiek van het interne onderzoek.
Zoals in het rapport van de onderzoeksgroep uiteengezet is, is het onderzoek opgedeeld in 3 fases.
Voor de beoordeling daarvan is het meer ogen-principe binnen de onderzoeksgroep gehanteerd. Als er twijfel over de relevantie van de informatie was, is de informatie besproken met minstens een ander lid van de onderzoeksgroep. In gezamenlijkheid is de afweging gemaakt of het toegevoegde waarde heeft om de destijds betrokken medewerkers om een toelichting en context te vragen. Ook wanneer de feiten incompleet of onduidelijk zijn is bij de betrokkenen om een toelichting gevraagd. Alle verzoeken om toelichting zijn vastgelegd in het logboek. De toelichting is opgenomen in de verzamelde informatie. Het principe van hoor en wederhoor is hierop toegepast. Als gekozen is voor een interview heeft de betrokkene toelichting gekregen over de context van de vragen. De geïnterviewde is geïnformeerd over de aanleiding voor het interview. Daarnaast is de mogelijkheid geboden tot wederhoor door de schriftelijk geformuleerde antwoorden tegen te laten lezen aan de geïnterviewde. Na het ontvangen van de toelichting, al dan niet door middel van interview, is dit door minimaal 2 onderzoeksleden beoordeeld. Om de volledigheid van de ontvangen informatie vast te stellen heeft de onderzoeksgroep getoetst of het uiteindelijke feitencomplex een logische geheel vormt. In de gevallen waarin de schriftelijke stukken geen sluitend feitencomplex vormen heeft de onderzoeksgroep getoetst of de toelichtingen van de betrokkenen logischerwijs passen in het feitencomplex dat al bekend is.
Wat betreft de kritische confrontatie van de conclusies van het onderzoek met de berichtgevingen in de media geven de externe deskundigen aan dat de verwachtingen die Uber medewerkers hadden en de duiding die zij geven aan de feiten, naar hun oordeel niet blijkt uit feiten en documenten van de interne administratie van de Belastingdienst. Over het waarom kunnen de externe deskundigen slechts speculeren, hetgeen zij niet doen. Zij constateren dat er kennelijk een verschil in beleving c.q. perspectieven is.
Kunt u aan de externe deskundigen vragen nader in te gaan op de weging van de volgende elementen:
De externe deskundigen merken op dat niet is vast te stellen dat iets niet heeft plaatsgevonden. In de hoofdtekst van het verslag van de externe deskundigen is het woord «hoogstwaarschijnlijk» niet teruggekomen. De bijlage bij het verslag van de externe deskundigen geeft een gedachtewisseling weer voorafgaand aan het opstellen van de hoofdtekst van de externe deskundigen. In deze bijlage van de validatie (pag. 4/5) komt wel het woord «hoogstwaarschijnlijk» terug met de conclusie dat dit woord kan worden gemist.
De externe deskundigen hebben in het rapport geen bewijzen of aanwijzingen gezien dat de fiscale geheimhoudingsregels zouden zijn overtreden. Wel hebben zij geconstateerd dat effectief weerstand is geboden aan ervaren druk van externe stakeholders en dat zo veel mogelijk informatie is gedeeld, hetgeen contra-indicaties zijn.
Deelt u de mening van de externe deskundigen dat de mogelijkheid dat de uitwisseling door Nederland van chauffeursinformatie met andere EU-lidstaten met enige maanden is vertraagd, is te beschouwen als «onbelangrijk»?
De externe deskundigen geven aan dat met het gepubliceerde verslag van hen, zij de opdracht hebben afgerond. In dit verslag geven de externe deskundigen aan van mening te zijn dat erop vertrouwd kan worden dat de Belastingdienst informeel maar professioneel heeft gehandeld. Zij onderschrijven de aanbevelingen over de vastlegging van afspraken en toezeggingen in klantdossiers die het rapport daarover doet. Ik vertrouw op de onafhankelijke expertise van de deskundigen en de weging die zij hebben gemaakt. Voorts wordt verwezen naar de antwoorden die hiervoor door hen zijn gegeven. Aanvullend merken zij op dat (i) in het algemeen de interne vastleggingen wel aanwezig waren en (ii) naar hun mening het belangrijkste is dat alle betrokken landen hun heffingsbelang met betrekking tot Uber hebben kunnen realiseren. Ze constateren, dat de intentie was om zoveel mogelijk te doen, niet zo weinig mogelijk en dat hieraan ook uitvoering is gegeven.
Hoe rijmt u een dergelijke vertraging met de verplichting op grond van Richtlijn 2011/16/EU en/of Verordening (EU) 904/2010 om de gevraagde chauffeursinformatie zo snel mogelijk uit te wisselen?
In de validatie van de externen wordt aangegeven dat de informatievoorziening vanuit Nederland aan andere betrokken staten mogelijk met enige maanden is vertraagd als onbelangrijk. Deze opmerking moet volgens de externe deskundigen worden gezien in de context van het feit dat Uber zich in het kader van een mede door Nederland geleide multilaterale controle heeft geschikt in de fiscale regels zoals die in Europese staten gelden. Ik verwijs is dit verband ook naar de toelichting van de heer Overgaauw op dit punt als onderdeel van de externe validatie (bijlage). Het meenemen van de inlichtingenverzoeken in de multilaterale controle is met instemming van de betrokken landen gebeurd en was verreweg het meest effectief.
Ik deel de mening van de externe deskundigen dan ook. In het kader van de MLC is uiteindelijk met 20 landen informatie gedeeld. Dit is een zeer omvangrijk en ingewikkeld proces. De vertraging in de aanlevering van chauffeursgegevens aan de vijf aan de MLC deelnemende landen was slechts (zeer) beperkt, uitlegbaar en verklaarbaar en niet per se te wijten aan de Nederlandse Belastingdienst.
In de briefing zal het tijdpad van de MLC en de afhandeling van alle inlichtingenverzoeken in relatie tot chauffeur gegevens met betrekking tot Uber door mijn ambtenaren – met in achtneming van de geheimhoudingsregels – nader worden toegelicht.
Deelt u de mening dat voor een succesvolle uitrol van de illegale taxidienst UberPop in Europa voor Uber het van cruciaal belang was dat de gevraagde chauffeursinformatie zo laat mogelijk met andere EU-lidstaten werd uitgewisseld?
Voor de uitwisseling van inlichtingen op verzoek zijn zowel in richtlijn 2011/16/EU als in de Verordening 904/2010 termijnen opgenomen, te weten zo snel mogelijk tot respectievelijk uiterlijk 6 en 3 maanden na ontvangst van het verzoek. Beide regelingen laten ook de mogelijkheid open voor de aangezochte en de verzoekende staat om andere termijnen overeen te komen. In dit geval is sprake van nader overeengekomen termijnen, doordat inlichtingenverzoeken zijn opgegaan in de MLC. In het kader van de MLC bepalen de deelnemende landen zelf het afgesproken tijdpad met betrekking tot de inlichtingen uitwisseling.
Heeft de door de externe deskundigen ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht naar de mening van de Staatssecretaris voldoende expertise op het terrein van de fiscale geheimhoudingsplicht?
Ik heb geen aanleiding – ook niet uit de onderzoeksresultaten – om te veronderstellen dat de uitgebreide informatieverstrekking van Uber aan de desbetreffende EU-lidstaten is. Dit geldt ook met betrekking tot het mogelijke gebruik van de verzochte informatie voor andere doeleinden dan heffingsdoeleinden
Is de Staatssecretaris het eens met de opmerking van de ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht dat «door de Belastingdienst mag/moet aan de belastingplichtige in beginsel volledige openheid van zaken worden gegeven over informatie als deze hun fiscale positie raakt (equality of arms)»?
Zoals ik in mijn antwoorden van 1 december 202210 aan uw Kamer heb aangegeven bepalen de externen zelf wie zij willen raadplegen. Omwille van die onafhankelijkheid treed ik daar niet in. Los daarvan heb ik vertrouwen in de keuzes van de externen en in de ingeschakelde expert.
Ziet de ingeschakelde expert niet over het hoofd dat de fiscale geheimhoudingsplicht ook geldt ten opzichte van de belastingplichtige zelf?3
Dit uitgangspunt onderschrijf ik. Hij drukt daarmee een uitgangspunt uit, waarbij hij het tot de informatie die hun fiscale positie raakt, beperkt. De Belastingdienst moet zo transparant mogelijk zijn naar belastingplichtigen. Het uitgangspunt dat volledige openheid van informatie wordt gegeven om «equality of arms» te garanderen, is onder meer terug te vinden in artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) (bezwaarfase), 8:42 Awb (beroepsfase). In het verlengde hiervan ligt de motiveringsplicht bij primaire besluiten (artikel 3:46 Awb). Inherent aan een uitgangspunt is dat er uitzonderingen zijn. Wanneer er bijvoorbeeld sprake is van gewichtige redenen (bij voorbeeld controle-strategische belangen of collusiegevaar) kan informatie (tijdelijk) worden achtergehouden. Deze uitzondering op het uitgangspunt is terug te vinden in artikel 7:4 lid 6 en 8:29 Awb. Uiteindelijk oordeelt de rechter over de vraag of geheimhouding is toegestaan.
Weet u wat het door de ingeschakelde expert genoemde verband is tussen het beginsel van de «equality of arms», dat een rol speelt bij strafrechtelijke vervolging, en de fiscale geheimhoudingsplicht?
De ingeschakelde expert heeft in zijn verslag zijn uitlating over het geven van openheid van zaken beperkt tot informatie die de fiscale positie van de belastingplichtige raakt. De fiscale geheimhoudingsplicht geldt voor die informatie niet, want die is noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet (artikel 67 Awr).
Welke kwalificatie zou u geven aan een schending van de vertrouwelijkheid van een multilaterale belastingcontrole door de Nederlandse Belastingdienst?
De ingeschakelde expert beperkt zijn uitlating over het geven van openheid van zaken tot informatie die de fiscale positie van de belastingplichtige raakt. Voor deze informatie geldt de fiscale geheimhoudingsplicht niet, want die is noodzakelijk voor de uitvoering van de belastingwet (artikel 67 Awr). «Equality of arms» speelt niet alleen een rol in het sanctierecht, maar heeft ook haar toepassingsgebied in het fiscale bestuursrecht.
Is de Staatssecretaris het eens met de door de externe deskundigen ingeschakelde expert op het gebied van internationaal formeel belastingrecht dat een dergelijke schending (slechts) iets is dat «niet wordt gewaardeerd» en «contraproductief werkt»?
Een schending van de vertrouwelijkheid van een multilaterale controle is een ernstige zaak. Door de onderzoeksgroep en de externe deskundigen is een dergelijke schending niet geconstateerd. Ook hebben de deelnemende landen hierover geen opmerkingen gemaakt.
De multilaterale controle heeft zich voltrokken naar de maatstaven zoals in het OECD Joint Audit report12 van 2019 staat beschreven. Na het verschijnen van het eerste OESO rapport over Joint Audits in 2010 is de praktijk van de MLC’s steeds verder ontwikkeld op basis van aanbevelingen uit dat OESO rapport. Intensievere samenwerking tussen betrokken belastingdiensten en actieve betrokkenheid van belastingplichtige zijn daar onderdeel van. Deze ontwikkelingen zijn neergelegd in het later verschenen OECD rapport Joint Audits 2019, waar dit in onderdeel 5.4. kortgezegd als volgt is beschreven:
Kunt u bevestigen dat de interstatelijke vertrouwelijkheid niet in de weg staat aan het in het openbaar met de Tweede Kamer spreken over de vraag of, en zo ja in hoeverre, de interstatelijk geheimhouding is geschonden in het verleden?
Ik deel de mening van de door de externe deskundigen ingeschakelde expert dat schending iets is dat «niet wordt gewaardeerd» en «contraproductief werkt» en dat mag dus naar mijn mening ook niet gebeuren. De kwalificatie «slechts» in de vraagstelling heeft de bedoelde expert niet gebruikt.
Zo kan toch bijvoorbeeld nu worden besproken of de fiscale controlestrategie van Zweden of het Verenigd Koninkrijk in 2015 is gedeeld met Uber zonder dat die bespreking sec een schending van de interstatelijke vertrouwelijkheid oplevert? Wilt u dus vertellen of de fiscale controlestrategie van Zweden en/of het VK in 2015 met Uber gedeeld is of wilt u expliciet bevestigen dat dat niet gebeurd is?
De interstatelijke vertrouwelijkheid brengt mee dat gegevens over een informatieverzoek betreffende of een multilaterale controle bij een individuele belastingplichtige niet openbaar worden gemaakt. De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of een multilaterale controle is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen en ziet ook op de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten en de wijze waarop aan het verzoek of de controle vorm is gegeven. Daarnaast kan in dit kader sprake zijn van gegevens die in verband met de uitvoering van de belastingwet zijn verkregen waarop de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR van toepassing is; zie ook de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Op basis hiervan wil ik volstaan met een verwijzing naar de algemene bevindingen van het interne onderzoek zoals die in de externe validatie zijn opgenomen. Tijdens de technische briefing zal dit nader worden toegelicht.
Waarom wordt in de beslisnota van 2 december 2022 (notanummer 2022–0000296070) gesuggereerd dat dit wel het geval zou zijn?4
Op basis van de interstatelijke vertrouwelijkheid en de fiscale geheimhoudingsplicht ga ik niet publiekelijk specifiek in op een dossier met een ander individueel land en de behandeling door de Belastingdienst van een individuele belastingplichtige. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 31.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere Kamervragen?5
De interstatelijke vertrouwelijkheid is niet absoluut. Op basis van een afweging tussen het informatierecht van het Parlement en de geheimhoudingsplicht is de keuze gemaakt het interne onderzoeksrapport vertrouwelijk aan beide Kamers ter inzage te geven. Omdat de informatie hierin deels door andere lidstaten is verstrekt in het kader van een multilaterale controle, en de betrokken lidstaten hiervoor strikt genomen vooraf toestemming moeten geven, wordt in genoemde nota voorgesteld deze lidstaten hiervan gelijktijdig met het verstrekken van de stukken aan de Kamer in kennis te stellen. Gelet op het vertrouwelijke karakter van de inzage door uw Kamer heb ik in dit geval voor deze werkwijze gekozen.
Kunt u, nu er maanden de tijd voor geweest is en er een heel onderzoek over Uber is afgerond, de gevraagde overzichten aan de Kamer doen toekomen?
Deze Kamervragen herinner ik. Zoals aangegeven in het schriftelijk overleg over de fiscale behandeling van Uber15 zal ik in januari de gevraagde overzichten aan uw Kamer toe sturen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en ten minste drie dagen voor de technische briefing van 18 januari 2023 beantwoorden?
Zie antwoord vraag 34.
De mogelijkheid dat de Nederlandse overheid toegang heeft of had tot portals voor het aangeven van desinformatie bij sociale media |
|
Pieter Omtzigt |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Kuipers |
|
Herinnert u zich dat u op de vraag of de Nederlandse regering, net zoals de regeringen van Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten, toegang heeft tot enerzijds de portal van Meta waarin direct desinformatie gemeld kan worden, en anderzijds vergelijkbare faciliteiten die door grote online platforms zoals Twitter worden aangeboden het antwoord gaf: «het Ministerie van BZK geen toegang tot een portal van Meta of Twitter waarin direct desinformatie gemeld kan worden. Wel heeft het Ministerie van BZK sinds 2019 de status van «trusted flagger» bij Facebook (later Meta) en Twitter, en sinds 2021 bij Google, TikTok en Snapchat.»?1
Ja.
Kunt u de vraag beantwoorden of de Nederlandse overheid (inclusief alle ministeries, alle diensten zoals AIVD en MIVD, leger(onderdelen), de politie, de NCTV, agentschappen zoals het RIVM, zbo’s en andere eenheden en datacentra (zoals het Land Information Manoeuvre Centre)) de afgelopen vier jaar toegang heeft (of gehad heeft) tot de portal van Meta waar desinformation gemeld wordt of vergelijkbare portals bij andere sociale media bedrijven of andere manieren om bepaalde content minder zichtbaar of onzichtbaar te maken, gebruikers een waarschuwing, een ban of een schaduwban te geven?
Binnen de rijksoverheid zijn er verschillende onderdelen met toegang tot een speciale status om meldingen te doen over verschillende vormen van content bij sociale media platformen. Dit kan gaan over onrechtmatige, strafbare of ongewenste content.
Waar het gaat om meldingen over desinformatie, een vorm van mogelijk schadelijke en ongewenste maar legale content, heeft het team bij BZK dat zich bezighoudt met de aanpak van desinformatie rondom verkiezingen de status van «trusted flagger» bij verschillende online platformen. Dit is ook gemeld in de beantwoording van de Kamervragen over de «escalatie kanalen» en het «desinformatieteam BZK» en in de brief wij op 23 december 2023 aan uw Kamer hebben verzonden. Omdat deze brief gericht was op de vraag of de rijksoverheid toegang had tot enerzijds de portal van Meta waarin direct desinformatie gemeld kan worden, en anderzijds vergelijkbare faciliteiten die van grote online platformen, werd hierin alleen de trusted flagger status van het Ministerie van BZK besproken. Voor meer informatie over het gebruik van deze status en de wijze waarop het Ministerie van BZK deze status heeft gekregen, verwijs ik u naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.2
De vraag die nu wordt gesteld is breder. «Bepaalde content» is meer dan alleen desinformatie. In de beantwoording van deze vragen benoemen we daarom ook alle organisaties binnen de rijksoverheid waarvan bekend is dat ze een «trusted flagger» status hebben voor het melden van alle vormen van content, zoals strafbare en illegale content, de politie, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Kansspelautoriteit (Ksa) hebben ook een speciale status bij Meta. De politie heeft dit ook bij andere online platformen. De NVWA krijgt dit binnenkort waarschijnlijk ook bij TikTok. De Autoriteit Financiële Markten (AFM) kreeg in 2019 de status van trusted flagger bij Meta.
Deze statussen zijn tot stand gekomen in overleg tussen platformen en deze organisaties, en dienen ter ondersteuning van de uitvoering van vastgestelde verantwoordelijkheden en taken van deze organisaties. De taak van deze organisaties en hun wettelijke grondslagen zijn daarbij het uitgangspunt geweest. De invulling van deze status is dus afhankelijk van de taken van de organisaties en wettelijke grondslagen.
De inlichtingen- en veiligheidsdiensten doen in het openbaar geen uitspraken over de wijze waarop zij hun wettelijke taken uitvoeren.
De overige instanties waar in deze vraag verder aan wordt gerefereerd, zoals het Ministerie van Defensie, de NCTV, of andere ZBO’s dan hierboven genoemd, hebben of hadden voor zover bekend geen status van «trusted flagger». Er is geen uitvraag gedaan bij alle individuele ZBO’s.
Naast deze speciale statussen kan het voorkomen dat ministeries in contact treden met online platformen zonder dat zij een bepaalde status, of toegang tot bepaalde portalen hebben. Er is hier geen compleet overzicht van. Net als dat bedrijven of burgers meldingen kunnen doen bij online platformen, kunnen organisaties binnen de rijksoverheid om verschillende redenen, en vanuit hun diverse taakopvatting in contact treden met online platformen.
Indien het antwoord op vraag 2 luidt, dat zulk soort toegang bestond, kunt u dan aangeven wie die toegang had, over welke periode, bij welk bedrijf, op welke wijze daar gebruik van gemaakt is en toezicht op gehouden is en wat de wettelijke grondslag van het handelen was?
Bij betreffende organisaties zijn enkele medewerkers aangewezen om een melding te kunnen doen via de verschillende speciale statussen. Toezicht valt onder de verantwoordelijkheid van betreffende organisaties.
In het kort:
Organisatie
Vanaf
Bedrijven
Gemelde content
Wettelijke grondslag
BZK
2019
Twitter
Mogelijke desinformatie rond verkiezingen.
Meldingen gemeentes die rondom verkiezingen geen contact kregen met bedrijven.1
Niet nodig.
Het betreft namelijk geen opdracht tot verwijdering maar verzoek tot controle o.b.v. gebruikersvoorwaarden bedrijf.
2019
Meta
2021
Google
2021
TikTok
2021
Snapchat
NVWA
Enkele jaren
Meta
Reclame voor of aanbod van goederen die niet voldoen aan wet- en regelgeving waarop de NVWA toezicht houd
Uitvoeringswet van Verordening (EU) 2019/1020 – Markttoezicht en conformiteit van producten
Binnenkort
TikTok
AFM
2019
Meta
Malafide advertenties van (potentiële) illegale kredietaanbieders
het toezicht van de AFM op de Wet op het financieel toezicht
KSA
2020
Meta
Ontvangen meldingen van illegaal kansspelaanbod op Facebook en Instagram
Algemene toezichthoudende taak van de Ksa conform artikel 33b Wet op de kansspelen
Zie voor de afschriften van deze meldingen: Bijlage van Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 914.
In het geval van BZK is de toegang tot de trusted flagger status per social media platform verschillend geregeld. Voor meer informatie over de periode waarin deze status is gebruikt, bij welk bedrijf en de wijze waarop het Ministerie van BZK deze status gebruikt, verwijs ik u naar de beantwoording van eerdere Kamervragen.3
Het Ministerie van BZK zet dit middel met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen: wanneer er een vermoeden bestaat van de verspreiding van des- of misinformatie waarvan de inhoud als gevolg heeft dat de integriteit van het verkiezingsproces, een vitaal onderdeel van de democratie, belemmering zou kunnen ondervinden. Of wanneer een gemeente rondom verkiezingen een vraag had voor Meta en zelf geen gehoor kreeg. Daarbij blijft het uitgangspunt dat het bestempelen van desinformatie als zodanig en factchecken primair geen taak is van overheden. Wanneer de nationale veiligheid, volksgezondheid, maatschappelijke en/of economische stabiliteit in het geding is, kan de overheid wel optreden en desinformatie tegenspreken.4 Het Ministerie van BZK heeft dat ook gedaan rondom de verkiezingen, zie daarvoor de beantwoording van eerdergenoemde set Kamervragen.5 Daarnaast houdt deze trusted flagger status van het Ministerie van BZK slechts in dat online platformen een melding met prioriteit oppakken en beoordelen. De bedrijven waarbij een melding wordt gedaan maken hierbij hun eigen onafhankelijke afweging of er sprake is van een overtreding van de gebruikersvoorwaarden en dus of verwijdering, labelen of een andere actie nodig is. Het Ministerie van BZK heeft via deze kanalen geen bevoegdheid deze bedrijven te dwingen bepaalde content te laten verwijderen of andere acties te ondernemen. Dit is dan ook niet gebeurd. Van een wettelijke grondslag is daarom geen sprake. Hetzelfde geldt voor andere vragen of meldingen van ministeries zonder speciale status. Zij doen net als eenieder die gebruiker is op een online platform, een melding. Daarbij blijft het aan het platform om te bepalen of zij daarop handelen.
De NVWA heeft sinds enkele jaren de status van trusted flagger bij Meta om melding te kunnen doen van reclame voor of aanbod van goederen die niet voldoen aan wet- en regelgeving waarop de NVWA toezicht houdt. Waarschijnlijk krijgt de NVWA deze status binnenkort ook bij TikTok. De uitvoeringswet van Verordening (EU) 2019/1020 – Markttoezicht en conformiteit van producten geeft toezichthouders de bevoegdheid om platforms te gelasten content te laten verwijderen en bepaalde websites te verwijderen of anderszins onbereikbaar te maken.
De AFM kreeg in 2019 de status van Trusted Flagger bij Meta. De AFM deed op deze wijze melding van malafide advertenties van (potentiële) illegale kredietaanbieders. Op dit moment maakt de AFM hier geen gebruik meer van. Door de werking van algoritme op het platform m.b.t. zoekacties, werd het al vanaf eind 2019 steeds lastiger dergelijke advertenties te vinden. Hierdoor bleek het uiteindelijk van onvoldoende toegevoegde waarde om dit nog voort te zetten. Het feit dat hier geen gebruik meer van wordt gemaakt belemmert de AFM niet in haar werkzaamheden. Deze rapportages zijn gedaan in het kader van het toezicht van de AFM op de Wet op het financieel toezicht.
De Ksa heeft sinds oktober 2020 de status van trusted flagger bij Meta, vanwege ontvangen meldingen van illegaal kansspelaanbod op Facebook en Instagram. De Ksa onderzoekt binnengekomen meldingen. Indien er een overtreding van de Wet op de kansspelen wordt vastgesteld, wordt dit gemeld bij Meta via The Gambling Regulatory Channel (escalatiekanaal). De grondslag voor de meldingen is gelegen in de algemene toezichthoudende taak van de Ksa conform artikel 33b Wet op de kansspelen. Daaronder valt het bestrijden van niet toegestaan kansspelaanbod, het toezicht op de naleving van de toepasselijke wet- en regelgeving en de vergunningen en de handhaving daarvan.
De politie kan, net als ieder ander, wanneer zij uitingen tegenkomt die strijdig zijn met de gebruikersvoorwaarden of hier meldingen over ontvangt, deze doorgeven aan de provider en platformen, zodat zij op grond van de gebruikersvoorwaarden deze uitingen kunnen beoordelen. Het is vervolgens aan een platform zelf of en zo ja welke actie wordt ondernomen.
Wanneer er sprake is van strafbare content kan de politie gebruik maken van een bevoegdheid om content te laten verwijderen, namelijk die van 125p Wetboek van Strafvordering. De politie kan in deze specifieke, bij wet bepaalde gevallen, de officier van justitie vragen om een bevel tot ontoegankelijkmaking te richten aan sociale media platformen. De officier van justitie heeft daarbij een voorafgaande rechterlijke machtiging nodig (het eerdergenoemde artikel 125p van het Wetboek van Strafvordering).
Kunt u aangeven wie van de Nederlandse overheid (in de breedste zin: zie vraag2 in de afgelopen vier jaar de status van trusted flagger had, bij welke sociale media over welke periode en hoe vaak en voor wat voor een soort informatie die status is ingezet?
De enkele meldingen die het Ministerie van BZK bij online platformen heeft gedaan, zijn reeds met uw kamer gedeeld.7
Sinds 2020 zijn er door de Ksa 73 meldingen gedaan met betrekking tot illegaal kansspelaanbod. De AFM heeft in totaal 134 meldingen gedaan, alle in 2019. Bij de NVWA en de politie wordt niet centraal bijgehouden hoeveel meldingen er gedaan zijn.
Zie het antwoord op vraag 3 voor informatie bij welke sociale media meldingen zijn gedaan, over welke periode en voor wat voor een soort informatie die status is ingezet. Er zal worden onderzocht of het mogelijk is een complete lijst van dergelijke meldingen samen te stellen.
Kunt u de richtlijnen/werkinstructies (of vergelijkbare documenten) op basis waarvan mensen die werkzaam waren bij de Nederlandse overheid, posts op sociale media geflagd hebben, openbaar maken (voor alle mensen die de status hadden: zie vorige vraag)?
Er bestaan geen rijksbrede richtlijnen of werkinstructies voor het doen van meldingen bij sociale media platformen. Het kabinet werkt momenteel aan een publiek privaat kader voor het melden van onrechtmatige, strafbare en onwenselijke content aan platformen in het kader van de Digital Services Act. In de ontwikkeling van dit kader worden ook meldingen vanuit overheden meegenomen. Uw Kamer zal in de voorgangsbrief over de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van Desinformatie verder worden geïnformeerd over de mogelijkheid Rijksbrede werkinstructies voor de rijksoverheid op te stellen.
Het Ministerie van BZK gebruikt de trusted flagger status met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen. Wel houdt men zich eraan dat er alleen meldingen worden gedaan wanneer er een vermoeden bestaat van de verspreiding van des- of misinformatie waarvan de inhoud als gevolg heeft dat de integriteit van het verkiezingsproces, een vitaal onderdeel van de democratie, belemmering zou kunnen ondervinden. Of wanneer een gemeente rondom verkiezingen een vraag had voor sociale media platformen en zelf geen gehoor kreeg. Eventuele meldingen via de trusted flagger status van het Ministerie van BZK rondom de aankomende provinciale staten en Waterschapsverkiezingen van 2023 zullen worden benoemd in, en meegezonden met, de evaluatie van de verkiezingen.
De politie werkt aan een eenduidige werkprocedure. In beginsel is het zo dat als een opsporingsambtenaar content aantreft in strijd met de gebruikersovereenkomst van het desbetreffende sociale media platform, melding hiervan gemaakt kan worden. De beoordeling daarvan is vervolgens aan het bedrijf. Wanneer er sprake is van strafbare content kan de politie – zoals eerder beschreven – gebruik maken van een bevoegdheid om content te laten verwijderen, namelijk die van 125p Wetboek van Strafvordering.
Overige werkinstructies lenen zich niet voor openbaarmaking wegens mogelijks risico’s tot misbruik hiervan.
De NVWA heeft een werkinstructie voor inspecteurs hoe zij content moeten melden bij Meta. Hierin wordt onder andere beschreven hoe zij het Meta formulier8 goed kunnen invullen.
De Ksa heeft interne werkinstructies opgesteld voor het melden van overtredingen van de Wet op de kansspelen bij Meta. Deze werkinstructies lenen zich niet voor openbaarmaking. Illegale kansspelaanbieders zouden deze instructies kunnen gebruiken om handhaving van de Ksa te ontwijken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Dit is, zoals genoemd in het uitstelbericht van 13 januari jl.9, helaas niet gelukt.
De negatieve effecten van het reguleren van de middenhuur. |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het rapport van Stec Groep met als titel «Rapport Regulering Middenhuur» de dato 1 november jongstleden?1
Ja.
Welke conclusies trekt u uit dit rapport anders dan hetgeen u zeer beknopt hebt verklaard in uw Kamerbrief over de regulering van middenhuur de dato 9 december jongstleden?
In de bijlage bij de Kamerbrief over de regulering ga ik meer uitgebreid in op de conclusies uit het Stec Groep onderzoek. Hierin schets ik onder meer het feit dat het in de rekenvoorbeelden van Stec gaat om indicatieve voorbeelden, maar dat zij wel inzicht geven in de wijze waarop regulering door kan werken in de business case van een belegger. Bij de door Stec gekozen voorbeelden is er een vrij groot verschil tussen de markthuur en de wws-huur (circa 180–275 euro). Op het moment dat de markthuur hoger ligt dan de wws-huur is er een negatieve impact op de business case en kan de business case zelfs negatief worden. Het onderzoek geeft derhalve meer inzicht in de factoren die van invloed zijn op de business case van een belegger, maar op basis van de resultaten zijn er geen algemene conclusies voor de hele huurvoorraad te trekken.
Het uitgangspunt voor de vormgeving van de regulering van de middenhuur is dat er een balans is tussen het verbeteren van de woonlasten voor huurders enerzijds en het borgen dat het aanbod aan middenhuur op peil blijft anderzijds. Om inzicht te krijgen in hoeverre regulering van invloed is op het aanbod van middenhuur heb ik verschillende onderzoeken laten doen. Zo is er met de botsproeven gekeken naar de aandachtspunten uit de praktijk. Om meer inzicht te krijgen in de business case van beleggers heeft Stec een aantal rekenvoorbeelden gemaakt waarbij het effect op de business case bij verschillende uitgangspunten inzichtelijk wordt. DNB heeft een studie gedaan naar het effect van middenhuurregulering op het rendement van beleggers. Een aantal hoogleraren is weer gevraagd om te reflecteren op de voorstellen voor regulering van de middenhuur. Brink heeft in opdracht van IVBN en NEPROM en in samenwerking met BZK een onderzoek gedaan naar de gevolgen voor projecten in de pijplijn. Ten slotte heeft Abf research onderzoek gedaan naar mogelijke modernisering van het woningwaarderingsstelsel.
Het onderzoek van Stec is derhalve één van de onderzoeken waarop ik de uiteindelijke regulering van de middenhuursector heb vormgegeven. Op basis van de resultaten van het Stec-onderzoek en de andere onderzoeken heb ik de contouren van de regulering aangepast en besproken met verschillende stakeholders, waaronder institutionele beleggers en ontwikkelaars. Deze partijen hebben op basis van de vormgeving van de regulering, gecommitteerd om zich in te spannen om 50.000 middenhuurwoningen te realiseren.
Bent u van mening dat uw conclusie dat of een business case negatief wordt, afhangt van verschillende factoren, recht doet aan de verschillende scenario’s die in het betreffende rapport zijn geduid en waarom?
Ja. Stec rekent voor een beperkt aantal voorbeeldwoningen een aantal scenario’s door. Het gaat dan onder andere om scenario’s zoals regulering zonder of met cap op de woz en regulering met een opslag op het wws. In de voorbeelden is sprake van een grote huurdaling waarbij de business case negatief wordt. Bij nieuwbouwprojecten laten de voorbeelden zien dat er een negatief effect is op de residuele grondwaarde. Overigens merkt Stec zelf ook op dat het doorrekeningen op hoofdlijnen zijn. Specifieke (type) partijen of projecten op specifieke locaties kunnen altijd een sterk positiever of sterk negatiever resultaat laten zien. De mate van huurdaling heeft een groot effect op de business case.
Daarbij moet worden opgemerkt dat Stec voor de regulering uitgaat van het plat doortrekken van het wws naar 187 punten, hetgeen niet overeenkomt met de uiteindelijke vormgeving van de regulering waarbij het woningwaarderingsstelsel is gemoderniseerd. Het is dus waarschijnlijk dat de business case op basis van de uiteindelijke vormgeving er positiever uitkomt.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat meerdere projecten – waaronder het Haagse project «The Grace» – die juist zullen zorgen voor een positieve bijdrage aan uw ambitieuze nieuwbouwambitie, nu spaak lopen vanwege uw plannen?2
Ieder project kent zijn eigen business case die al dan niet maakt dat een individueel project door verschillende factoren vertraging op kan lopen. Hierbij spelen de specifieke afspraken met de gemeente een rol, maar ook de bouwkosten of de geraamde inkomsten. Deze inkomsten kunnen wijzigen door een veranderend economisch tij of door te anticiperen op de regulering van de middenhuur. Het is moeilijk om één oorzaak zoals de regulering van de middenhuur als oorzaak aan te wijzen die maken dat een project vertraging oploopt.
Vanuit marktpartijen heb ik juist vernomen dat zij behoefte hebben aan duidelijkheid omtrent de vormgeving van de regulering van de middenhuur. Dat is ook de reden geweest dat ik op 14 oktober en op 9 december brieven aan de TK heb gestuurd met een nadere duiding van hoe ik de regulering voor mij zie. Daarnaast heb ik met veel verschillende stakeholders gesproken, waaronder institutionele beleggers en ontwikkelaars. Ik vind het belangrijk dat de nieuwbouw doorgang kan blijven vinden. Daarom ben ik voornemens om een tijdelijke opslag toe te staan voor nog op te leveren nieuwbouwwoningen ter hoogte van maximaal 5% op de maximale huurprijs voor 10 jaar. Dit moet de investeringsruimte vergoten. Uitgangspunt is dat dit geldt voor middenhuurwoningen die worden opgeleverd na 1 januari 2024 en waarvan de bouw gestart is voor 1 januari 2025. Daarna acht ik het redelijk dat partijen hebben kunnen anticiperen op de regulering.
Wat is uw visie op het feit dat uit de praktijk blijkt dat door uw eigen plannen eveneens uw duurzaamheidsambitie in gevaar komt, daar de kosten voor verduurzaming onder uw regels niet meer gehaald kunnen worden uit investeren in de aankoop van oudere woningen met de intentie om te verduurzamen?
In mijn brief van 9 december 2022 (Kamerstuk 27 926, nr. 372) heb ik de balans tussen betaalbaarheid en investeringsbereidheid benoemd en vier pijlers aangegeven waarop ik mijn beleid baseer en de maatregelen die ik daarvoor neem. Een van die pijlers is dat ik met de regulering de verduurzaming van huurwoningen wil stimuleren. Om tot deze maatregelen te komen heb ik niet alleen gebruik gemaakt van het genoemde STEC-rapport, maar ook van botsproeven, een onderzoek door Brink, onderzoek op basis van het WoON en onderzoek van ABF. Voor mijn visie wijs ik u dan ook op mijn brief van 9 december 2022 en de maatregelen die ik in mijn brief heb geschetst, waarmee meen ik tot een evenwichtig pakket te zijn gekomen.
Hoe kijkt u aan tegen de aanzienlijke mogelijkheid dat er – vanwege uw beleid – sprake zal zijn van een grote hoeveelheid gebroken bezit op de gehele woningmarkt, waardoor verduurzamen een nog groter obstakel zal vormen?
De rekenvoorbeelden van STEC Group laten zien dat een business case negatief kan worden als de markthuur (een stuk) hoger ligt dan de WWS-huur. Een negatieve business case kan ertoe leiden dat woningen niet worden aangekocht of dat woningen worden verkocht. Op basis van deze studie is echter niet te zeggen hoe vaak de business case negatief wordt. In de eerste plaats bestrijd ik daarom uw stelling dat er grote hoeveelheden gebroken bezit zullen zijn doordat beleggers woningen verkopen. En zelfs als dit het geval is, zal het effect op de woningmarkt beperkt zijn omdat de particuliere huurmarkt nu al versnipperd is: ca. 90% van de particuliere beleggers heeft 1–2 woningen in de verhuur.3 Als er al versnippering zou optreden zie ik in de tweede plaats geen nadelig effect voor de verduurzaming. Het is immers goed mogelijk om één of twee afzonderlijke woningen te verduurzamen. Verduurzaming wordt ook dan gestimuleerd doordat het energielabel zwaarder mee zal wegen in het WWS.
Vindt u ook niet dat uw plannen met betrekking tot de regulering van middenhuur in de praktijk contraproductief blijken? Indien niet, waarom niet?
Met de regulering van de middenhuur heb ik gezocht naar een evenwicht tussen het verbeteren van de woonlasten voor huurders enerzijds en het borgen dat het aanbod aan middenhuur op peil blijft anderzijds. Als u het heeft over het feit dat de regulering mogelijk contraproductief zou kunnen zijn, dan ga ik ervan uit dat u doelt op de geluiden in de markt dat er mogelijk uitgepond zal worden. De regulering zal in combinatie met veranderde marktomstandigheden het gedrag van beleggers beïnvloeden. Beleggers kunnen kiezen voor verkoop van woningen als hun business case negatief uitpakt. Door verkoop kan het totaal aantal huurwoningen verminderen en het aantal koopwoningen toenemen. Daarbij hangt het ook af wie de woning uiteindelijk koopt (bijvoorbeeld een middeninkomen die eerder aangewezen was op huur). De wijzigingen (een toename als gevolg van nieuwbouw of een afname door uitponding) in de middenhuursector zal ik monitoren, waarbij ik ook kijk naar de woningen die muteren en bij welke groepen die terechtkomen. Daarbij wil ik opmerken dat ik uitponding niet in alle gevallen als een probleem zie, zeker als het huurwoningen betreft die voor een hoge huur in het vrije segment aan worden geboden en na uitponding ofwel terecht komen bij een verhuurder die een middenhuur vraagt ofwel bij een koper met een middeninkomen.
Wat doet u concreet met de vragen en de zorgen van woningbeleggers in verband met de aangetoonde negatieve effecten van uw plannen met betrekking tot de regulering van de middenhuur?
Wanneer het wetsvoorstel in consultatie gaat is er ruimte voor iedereen om zijn of haar zorgen ten aanzien van de regulering kenbaar te maken. In het uiteindelijke wetsvoorstel bezie ik in hoeverre ik daar gevolg aan kan geven. Daarnaast spreek ik geregeld beleggers over de regulering, maar ook over de bredere ontwikkelingen op de woningmarkt en hoe wij samen een bijdrage kunnen leveren aan een gezonde woningmarkt.
Wat is uw reactie op de zorg dat uw beleid ertoe zal leiden dat de toevoer van nieuwe woningen in het middensegment zal afnemen, waardoor de woningnood alleen maar groter wordt?
Zie het antwoord op vraag 4.
De sluiting van een noodopvanglocatie in Horst aan de Maas |
|
Jasper van Dijk |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de protesten vanuit de gemeenschap en de gemeenteraad van Horst aan de Maas om de noodopvang aldaar te sluiten?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat mensen en kinderen voortdurend van locatie naar locatie worden gebracht, zonder zekerheid over blijvende opvang?
Ja, dat is de reden dat ik permanent met mede-overheden in gesprek ben om voldoende opvangmogelijkheden te realiseren die ook voor langere tijd inzetbaar zijn. Ook het COA doet al het mogelijke om voldoende opvangplekken te realiseren. De opgave voor 2023 zal naar verwachting nog veel groter worden. Dat is ook de reden dat ik een wetsvoorstel naar de Raad van State heb gestuurd zodat het mogelijk wordt meer gemeenten te bewegen langdurigere opvangplekken te realiseren. Crisisnoodopvang is bedoeld voor zeer kortdurende opvang, maar wordt inmiddels -bij gebrek aan reguliere opvangplekken- ook voor langere tijd ingezet.
Bent u het eens met de stelling dat het met name voor de kinderen van groot belang is dat zij stabiliteit vinden en de mogelijkheid krijgen in ieder geval hun schooljaar af te maken op de school waar zij momenteel onderwijs krijgen?
Dat is het meest wenselijk, maar niet altijd mogelijk. Crisisnoodopvang is echt voor het zorgdragen van de eerste opvang en alleen in uiterste noodzaak wanneer er aan reguliere en noodopvangplekken ernstige tekorten zijn. Het sluiten en openen van crisisnoodopvang is een besluit dat de lokale overheid toekomt, in samenspraak met de veiligheidsregio.
Deelt u de mening dat draagvlak voor opvang van groot belang is en dat er mogelijkheden moeten zijn om een eenzijdig besluit van de burgemeester bij te sturen?
Ik ben heel blij om te merken dat onder de bevolking van de gemeente Host aan de Maas draagvlak is voor de opvang asielzoekers, zo blijkt uit het media artikel. Dat is een voorbeeld voor meer gemeenten in Nederland. Met de Wet gemeentelijke taak mogelijk maken asielopvangvoorzieningen krijg ik meer mogelijkheden om gemeenten te bewegen voor langere tijd opvangplekken te realiseren.
Bent u bereid om met burgemeester Palmen in overleg te treden met als inzet om af te zien van sluiting van de noodopvang per 8 januari en de asielzoekers te garanderen dat ze in ieder geval tot juli 2023 in de huidige opvang in de Kasteelsebossen in Horst kunnen blijven? Zo nee, waarom niet?
De gemeente heeft de crisisnoodopvang per 8 januari gesloten. Het COA heeft met de gemeente Horst aan de Maas contact over een mogelijke transitie van de locatie voor crisisnoodopvang naar het COA. Ik zal over de afspraken die uit deze contacten voortkomen, indien noodzakelijk, ook zelf contact opnemen met burgemeester Palmen.
Wilt u deze vragen voor 8 januari beantwoorden?
Het is niet gelukt om deze vragen voor 8 januari te beantwoorden. Ik heb deze vragen zo snel als mogelijk beantwoord en stuur deze na de aanvang van de nieuwe parlementaire periode.
Zwaargewonden die niet naar een traumacentrum worden gebracht. |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Welk percentage van de patiënten met ernstige verwondingen komt in een ander ziekenhuis terecht dan in een van de elf traumacentrum waar zij moeten worden behandeld?1
Het percentage ernstig gewonde patiënten behandeld in een traumacentrum varieert per ROAZ-regio en ligt tussen de 50 en de 87% (2021). Gemiddeld ligt het percentage van ernstige gewonden patiënten die niet naar een traumacentrum worden gebracht, rond de 30% (2017–2021)2.
Gaat u iets ondernemen om ervoor te zorgen dat de gewenste 90 procent van de categorie patiënten met de zwaarste verwondingen in een gespecialiseerd ziekenhuis wordt opgenomen?
Ja. Meervoudig gewonde patiënten worden in Nederland behandeld in een traumacentrum, omdat de zorg die daar kan worden verleend het beste is voor de gezondheidsuitkomsten van de patiënt. Dat is het doel dat we willen bereiken. De norm die daarom is vastgesteld, is dat minstens 90% van de multitraumapatiënten direct in een traumacentrum wordt gepresenteerd. Deze norm wordt structureel niet gehaald en in de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg3 heb ik al benadrukt dat we ons daar niet bij neer mogen leggen. Daarvoor zijn de gezondheidseffecten op patiënten te groot.
Ik heb daarom in het Integraal Zorgakkoord (IZA) onder meer het volgende afgesproken met partijen:
Zorgaanbieders en zorgprofessionals maken concrete afspraken om ervoor te zorgen dat alle multitraumapatiënten (Injury Severity Score (ISS) >15) worden behandeld in een level 1 traumacentrum, met de gestelde regionale norm van 90% als absolute ondergrens.
Het Zorginstituut Nederland (ZIN) komt in samenspraak met de direct betrokken zorgpartijen uiterlijk in het eerste kwartaal van 2023 met een advies hoe de implementatie van deze bestaande norm kan worden bevorderd.
Daarnaast heb ik in de beleidsagenda toekomstbestendige acute zorg als verdere inzet opgenomen:
Ik verwacht van zorgverzekeraars dat zij bijdragen aan de realisatie van de normen voor multitraumazorg, bijvoorbeeld met hun inkoop en contractering.
Het ZIN zet onder andere in op het optimaliseren van preklinische triage in de ambulancezorg.
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zal specifieke aandacht geven aan het realiseren van de 90%-norm en overige kwaliteitsnormen rondom multitrauma door zorgaanbieders.
Welke maatregelen of sancties gaat u regio’s opleggen die in 2024 de norm niet halen?
In de eerste plaats houden de ondertekende partijen van het IZA elkaar aan de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt en zo nodig spreekt men elkaar daarop aan. Dat betreft ook de afspraken die over de multitraumanorm zijn gemaakt. Ik zal de voortgang op deze afspraken periodiek agenderen in het overleg dat in het kader van het IZA over de acute zorg wordt gevoerd.
Verder neemt de IGJ de naleving van de normen rondom multitrauma actief mee in haar toezicht. Het is aan de IGJ om bij de situatie passend instrumentarium in te zetten als de naleving achterblijft bij de normen. Ik verwacht daarnaast van de zorgverzekeraars dat zij bij de inkoop van passende acute zorg maximaal rekening houden met de naleving van deze normen en hier waar mogelijk hun inkoop op sturen.
Waarom is er in de afgelopen jaren weinig vooruitgang geboekt?
Het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ) geeft aan dat er om verschillende redenen beperkt vooruitgang is geboekt:
Bij de prehospitale triage op straat is het soms lastig om de ernst van het letsel vast te stellen. Daarbij is er (nog) vaak sprake van een gebrekkige feedbackmogelijkheid tussen het ziekenhuis en de ambulance medewerkers, waardoor het leren en het verbeteren wordt belemmerd. Zo blijkt uit nader onderzoek dat er bijvoorbeeld nog sprake is van ondertriage bij vrouwen en ouderen.
Daarnaast blijkt uit onderzoek dat de naarmate afstand tot een traumacentrum groter is, een patiënt eerder naar een dichterbij gelegen ziekenhuis wordt vervoerd. Hier kunnen verschillende redenen voor zijn, waaronder de wens om voor de patiënt niet onnodig door te rijden en een ambulance snel weer beschikbaar te hebben voor een volgende inzet. Dit laatste is gekoppeld aan de prestatie-indicatoren van de ambulancedienst.
Als resultante zorgt dit ervoor dat de 90% doelstelling landelijk niet wordt gehaald.
Op basis van deze inzichten wordt door betrokken partijen gewerkt aan oplossingsrichtingen om wel aan deze norm te gaan voldoen. Het commitment hieraan blijkt onder andere uit de IZA-afspraken. Daarbij is het goed te verduidelijken dat het voldoen aan deze norm alleen gerealiseerd kan worden door samenwerking tussen partijen. Oplossingsrichtingen die momenteel onderzocht en aan gewerkt worden zijn:
Afstemming over verfijning van het Landelijk Protocol Ambulancezorg en de verkenning van het gebruik van de Trauma triage app.
Het versterken van de opvang en stabilisering van de ernstig gewonde patiënt in het level 1 traumacentrum, waarbij tevens afspraken worden gemaakt over de mogelijkheid tot het opvangen in en/of overplaatsen van (gestabiliseerde) traumapatiënten naar de regionale level 2 en 3 ziekenhuizen.
De inzet van technologie om de ambulanceprofessional op afstand te ondersteunen (onder andere met de mogelijkheid om mee te kijken met de ambulance, vanuit het traumacentrum).
De mogelijkheid om de inzet te evalueren tussen het traumacentrum en de ambulancedienst met als doel om te leren en de ambulancedienst te informeren over de ernst van het letsel in relatie tot de triage en of de patiënt naar het juiste ziekenhuis is vervoerd.
Het agenderen en delen van kennis en data-analyses in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ), over de aard en achtergrond van realisatie van de 90% norm, en om hier aansluitend afspraken over te maken.
Het auditeren van level 1 Traumacentra, op basis van de levelcriteria van de beroepsvereniging van de Nederlandse vereniging voor traumatologie (NVT), met aandacht voor het realiseren van de 90%-norm en ook de geldende volumenormen voor deze centra.
Het publiceren van ondersteunend wetenschappelijk onderzoek ter versterking van het draagvlak bij de implementatie van de norm (onder andere op basis van de Landelijke Traumaregistratie).
Het onderzoeken van de mogelijkheid van transport door Mobiele Medische Teams (MMT), met behulp van traumahelikopters of grondgebonden MMT’s vanaf de plaats van het ongeval, bijvoorbeeld in geval van langere afstanden.
Wat is de reden dat vooral de regio’s Noord-Nederland, Brabant en Noord-Holland/Flevoland achterblijven?
Deze regio’s scoren met name laag op de 90% norm. Hiervoor zijn, behalve geografische, geen specifieke redenen aan te wijzen. Ook in deze regio’s worden passende oplossingsrichtingen uitgewerkt en uitgevoerd met als doel om aan de norm te voldoen.
Welke consequenties voor de organisatie van de spoedeisende hulp heeft het inzicht dat veel zwaargewonde patiënten in een aantal regio’s niet naar een traumacentrum worden gebracht?
Nederland kent op jaarbasis zo’n 4.800 multitrauma patiënten. Dit zijn gemiddeld dertien patiënten per dag. Hiervan komt 30%, dat zijn vier patiënten per dag, niet op de SEH van één van de elf daarvoor aangewezen level 1 traumacentra terecht. De SEH’s en de traumateams van deze elf level 1 traumacentra zijn erop ingericht om dit extra aantal van gemiddeld 4 patiënten per dag op te kunnen vangen. Het gaan voldoen aan de 90% norm, waarbij de patiënt de juiste zorg op de juiste plek krijgt, zorgt voor het ontlasten van spoedeisendehulpzorg in de overige ziekenhuizen en het voorkomt secundair vervoer met ambulances.
Het rapport ‘WODC Bestuursorganen in hoger beroep’ |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Bestuursorganen in hoger beroep» van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van figuur 12 van het rapport en de daarbij behorende toelichting, waaruit blijkt dat in gevallen waarin de Belastingdienst in hoger beroep gaat (dus niet de belastingplichtige), de Belastingdienst in 33 procent van de gevallen volledig in het ongelijk gesteld wordt, in 25 procent van de gevallen gedeeltelijk in het (on)gelijk gesteld wordt en in 38 procent van de gevallen in het gelijk gesteld wordt? Hoe reflecteert u op deze percentages?
Alvorens de vragen te beantwoorden, wil ik een nadere toelichting geven op de gegevens die het WODC gebruikt heeft voor het onderzoek.
In de eerste plaats benadruk ik dat het onderzoek van het WODC zich, begrijpelijkerwijs, heeft beperkt tot gepubliceerde uitspraken. Volgens tabel 1 in het rapport varieert het aantal gepubliceerde uitspraken in hoger beroep in belastingzaken in de onderzoeksperiode tussen de 756 (2018) en 991 (2021) zaken per jaar.
Zoals blijkt uit de bijlage bij het antwoord op vraag 4 is het aantal hoger beroepszaken in het belastingrecht vele malen hoger. Dit komt ook overeen met de constatering op p. 3 van het rapport van het WODC dat de Gerechtshoven circa 25% van hun uitspraken publiceren. Bezien over het totaal van de hoger beroepszaken in het belastingrecht wijken de werkelijke uitkomsten af van de uitkomsten die in het rapport gepresenteerd worden.
In de tweede plaats verschilt het belastingrecht van de overige onderzochte rechtsgebieden in die zin dat in het belastingrecht beroep in cassatie kan worden ingesteld tegen de uitspraak in hoger beroep. De uitkomst van het hoger beroep in belastingzaken is daardoor niet per definitie de einduitkomst van een procedure.
In de derde plaats merk ik op dat uit het rapport van het WODC niet blijkt op welke gronden een partij in het (on)gelijk gesteld wordt. Dit kan met name van belang zijn voor de duiding van de zaken waarin de inspecteur2 gedeeltelijk in het (on)gelijk gesteld wordt. Het komt namelijk met enige regelmaat voor dat de inspecteur weliswaar inhoudelijk in het gelijk gesteld wordt, maar dat er gronden zijn voor een proceskostenvergoeding of een schadevergoeding, bijvoorbeeld wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ook een eventuele verzuim- of vergrijpboete kan om die reden gematigd worden, terwijl de belastingaanslag geheel in stand blijft. Dit bij elkaar maakt het rapport van het WODC niet minder waardevol, maar wel minder geschikt om alleen op basis daarvan conclusies te trekken.
In reactie op de gevraagde reflectie op figuur 12 van het rapport antwoord ik het volgende: jaarlijks worden er miljoenen belastingaanslagen door de inspecteur opgelegd. Daartegen staat bezwaar open, waarbij de juistheid van die belastingaanslag opnieuw beoordeeld wordt. Als de belanghebbende het niet eens is met de uitkomst van de bezwaarprocedure, kan hij beroep aantekenen bij de rechtbank. Als de inspecteur geheel of gedeeltelijk in het ongelijk gesteld wordt door de rechtbank, kan hij besluiten in hoger beroep te gaan. Figuur 12 van het rapport van het WODC geeft de uitkomst weer van de uitspraken die gepubliceerd zijn en waarin de inspecteur in hoger beroep is gegaan.
Om dezelfde redenen als hiervoor aangegeven, is het lastig om op basis van figuur 12 conclusies te trekken of zelfs maar op de figuur te reflecteren. Wel kan ik aangeven dat het instellen van hoger beroep door de inspecteur niet lichtzinnig gebeurt. Conform par. 2.6.2 van het Besluit beroep in belastingzaken beoordeelt de inspecteur samen met de betrokken vaktechnisch coördinatoren of hij hoger beroep zal instellen. In alle gevallen is dus naar de mening van meerdere medewerkers van de Belastingdienst reden om het oordeel van de hogere rechter te vragen. Het rapport van het WODC vermeldt verder dat in de gepubliceerde uitspraken in 86,3% van de zaken hoger beroep ingesteld is door burgers en 8,9% door bestuursorganen. Hoewel ik deze cijfers voor het belastingrecht niet kan verifiëren, zie ook het antwoord op vraag 3, lijken deze cijfers een zekere terughoudendheid bij de bestuursorganen te suggereren.
Kunt u deze cijfers delen voor dezelfde referentieperiode als het rapport voor situaties waarin belastingplichtigen in hoger beroep zijn gegaan, gelet op het feit dat uit het rapport niet blijkt hoe de verhoudingen dan liggen?
In de systemen van de Belastingdienst wordt alleen informatie over de aantallen zaken in hoger beroep bijgehouden. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt of het de belanghebbende dan wel de inspecteur is die in hoger beroep gegaan is.
Kunt u een uitsplitsing geven per belastingmiddel, inclusief het percentage van de gevallen waarin een door de Belastingdienst ingesteld beroep gegrond, gedeeltelijk gegrond en ongegrond was, gelet op het feit dat uit het rapport niet blijkt op welke belastingmiddelen de verschillende beroepzaken zien?
In de bijlage is een uitsplitsing gegeven van alle belastingzaken in hoger beroep per middel over de jaren 2017–2022 met inbegrip van de uitkomst.
In 58% van de gevallen geheel of gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld oogt relatief hoog; kan worden aangegeven wat het afwegingskader is bij het instellen van hoger beroep door de Belastingdienst?
Bij vraag 2 heb ik aangegeven dat het rapport van het WODC alleen gebaseerd is op de gepubliceerde uitspraken in hoger beroep in het belastingrecht, waarbij de inspecteur in hoger beroep gegaan is. In antwoord op vraag 4 heb ik een bijlage verstrekt van (de uitkomst van) alle belastingzaken in hoger beroep. Als ik deze bijlage samenvat, zijn de percentages waarin de belanghebbende in hoger beroep in het belastingrecht geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld wordt, en de inspecteur dus geheel of gedeeltelijk in het ongelijk, als volgt:
2022
2.772
17%
2021
2.567
26%
2020
2.662
23%
2019
2.200
31%
2018
2.129
31%
2017
2.793
33%
Voor het instellen van hoger beroep hanteert de Belastingdienst geen algemeen afwegingskader. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 beoordeelt de inspecteur samen met de betrokken vaktechnisch coördinatoren of hij hoger beroep zal instellen. Aspecten die een rol kunnen spelen bij deze afweging zijn onder meer het belang, zowel in financiële zin als voor de ontwikkeling van het recht, en de weging van de juistheid van de uitspraak van de rechtbank.
Wat is het personele beslag bij de Belastingdienst van (hoger)beroepzaken? Hoe verhoudt dit zich tot de opbrengst van deze (hoger)beroepzaken?
In de bijlage bij het antwoord op vraag 4 is tevens aangegeven hoeveel verweerders namens de inspecteur in hoger beroep betrokken zijn geweest. Ik kan dit niet relateren aan een opbrengst. De Belastingdienst heeft als taak de uit de wet voortvloeiende belasting te heffen en te innen. Bij die taakuitoefening past dat een geschil voorgelegd wordt aan de rechter, waarbij naar mijn mening geen sprake is van een opbrengst of een verlies al naar gelang de uitkomst van de procedure. Bovendien is de «opbrengst» van een procedure niet altijd te kwantificeren. Die opbrengst kan ook zijn een nadere duiding van het recht, waarbij het er minder toe doet wie in het gelijk gesteld wordt.
Omvatten de cijfers van het WODC ook invorderingsgeschillen of betreft het alleen geschillen die aan de belastingrechter (fiscale bestuursrechter) zijn voorgelegd? Zo niet, kunt u gegevens verstrekken over hoe vaak de Belastingdienst in het gelijk wordt gesteld?
De cijfers van het WODC gaan over «de Belastingdienst» en «het belastingrecht», zonder dit nader te specificeren. Om die reden kan ik de vraag niet beantwoorden. Ik heb echter geen reden om aan te nemen dat geschillen over de toepassing van de Invorderingswet 1990 waarin de ontvanger optreedt door het WODC buiten beschouwing gelaten zijn, mits de belastingrechter in hoger beroep competent is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij geschillen over aansprakelijkstellingen, invorderingsrente of invorderingskosten.
Kunt u de cijfers van figuur 12 van het rapport aanvullen met het aantal keer dat de Belastingdienst in cassatie is gegaan en in hoeveel gevallen het cassatieberoep gegrond was en in hoeveel gevallen het cassatieberoep is verworpen, gelet op het feit dat, blijkens de inleiding van het rapport, de cijfers in het rapport slechts de situaties omvatten waarin de Belastingdienst in hoger beroep is gegaan (de tweede feitelijke instantie) en het rapport niet ingaat op de gevallen waarin de Belastingdienst in cassatie gaat? Kunt u, voor zover u dat bij de beantwoording van vraag 5 nog niet heeft gedaan, het afwegingskader schetsen op basis waarvan de Belastingdienst beslist om al dan niet cassatieberoep in te stellen?
Door mij is in 2022 in 47 zaken keer beroep in cassatie ingesteld. In 2021 is in 57% van de uitspraken op mijn beroepen het beroep gegrond verklaard. In de voorgaande jaren was dat respectievelijk: 2017 (49%), 2018 (46%), 2019 (53%) en 2020 (50%). Voor wat betreft het afwegingskader verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u uitgebreid reflecteren op de vraag in welke mate thans tussen Belastingdienst en belastingplichtige in een fiscaal geschil gekozen wordt voor «fiscale mediation» als alternatief voor (of in aanvulling op) een gang naar de belastingrechter? Wat zijn de ervaringen hiermee? Hoeveel zaken zijn er de afgelopen vijf jaren op deze wijze beslecht? In hoeverre zal mediation nu en in de toekomst een (grotere) rol gaan spelen in het beslechten van fiscale geschillen? Welke conflicten lenen zich goed voor mediation en welke minder goed?
Graag maak ik een onderscheid tussen inhoudelijke fiscale geschillen en conflicten. Bij conflicten gaat het niet (meer) zo zeer om de fiscale inhoud als het (vermeende) gedrag van één of beide partijen. Op alternatieven voor de beslechting van inhoudelijke fiscale geschillen ga ik in bij het antwoord op de volgende vraag. In het antwoord op deze vraag beperk ik mij tot conflicten.
Conflicten kosten tijd, bemoeilijken de communicatie en verstoren de relatie. Mediation wordt al sinds 2006 aangeboden als mogelijkheid om tot een oplossing te komen. Als de belanghebbende hier gebruik van wil maken is het uitgangpunt dat de Belastingdienst daaraan meewerkt. Mediation is een vorm van (gespreks)begeleiding. De mediator kiest geen partij en geeft geen oordeel, maar begeleidt de deelnemers aan de mediation naar het zoeken van een oplossing voor het conflict. Daarmee is mediation niet per se een alternatief voor de gang naar de belastingrechter. Dit laat uiteraard onverlet dat gedurende de mediation ook het inhoudelijke fiscale geschil beslecht kan worden. De ervaringen van de Belastingdienst met mediation zijn positief. Het aantal zaken dat de afgelopen vijf jaren via mediation is afgehandeld, is:
2022
8
2021
11
2020
7
2019
21
2018
12
Gelet op de specifiekere situaties waarvoor mediation geschikt is, verwacht ik niet dat de aantallen in de toekomst aanzienlijk zullen toenemen. Het beleid van de Belastingdienst blijft er desalniettemin op gericht mediation te stimuleren, waarbij de positie van de rechtzoekende als uitgangspunt wordt genomen. Om mediation ten behoeve van fiscale behandeling verder te professionaliseren worden kennis en expertise over conflictbegeleiding en mediation verder uitgebreid binnen de Belastingdienst, onder andere door de ontwikkeling van een training voor medewerkers. Dit past ook bij de Belastingdienstbrede aandacht voor processuele rechtvaardigheid, als onderdeel van de menselijke maat.
Aan het voorgaande voeg ik nog toe dat de Belastingdienst conflictdeskundigen inzet om de inspecteur te kunnen helpen om een conflict te voorkomen of op te lossen. Voor buitengewoon sterk oplopende conflicten heeft de Belastingdienst verder een gespecialiseerd team (Escala). Dit team richt zich op het de-escaleren of beheersbaar maken van conflicten zodat er ruimte ontstaat om de onderliggende fiscale geschilpunten op te lossen. Daarnaast wil ik erop wijzen dat de belanghebbende te allen tijde de mogelijkheid heeft om een klacht in te dienen over de wijze waarop de inspecteur zich heeft gedragen (hoofdstuk 9 Awb). De klacht kan worden ingediend bij de Belastingdienst of bij de Nationale ombudsman. Als de belanghebbende een klacht indient bij de Belastingdienst wordt de klacht behandeld door één van de speciale klachtenteams.
In het verlengde van de voorgaande vraag, kunt u aangeven of er wellicht andere vormen van geschilbeslechting zijn voor bepaalde fiscale geschillen tussen Belastingdienst en belastingplichtigen? Kan bijvoorbeeld gedacht worden aan arbitrage naar Portugees voorbeeld? Zo niet, kunt u uitgebreid aangeven waarom dit niet zou kunnen?
Bij de beantwoording van de vraag maak ik een onderscheid tussen geschillen over de feiten en geschillen over de toepassing van het recht. Bij de vaststelling van de feiten heeft de inspecteur in beginsel een grote beleidsruimte om in onderling overleg met de belanghebbende tot een overeenkomst te komen. Daarbij kunnen, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ook externe deskundigen een rol spelen. Voor mogelijke feitelijke geschillen die vaker voorkomen, zoals waarderingskwesties, heeft de Belastingdienst ook zelf deskundigen in huis. Ik heb geen signalen dat de bestaande praktijk ontoereikend zou zijn, waardoor andere vormen van geschilbeslechting of -oplossing overwogen zouden moeten worden. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de vormgeving van laagdrempelige onafhankelijke fiscale rechtshulp (LOFR). Momenteel worden gesprekken gevoerd met belanghebbende uit het veld, mogelijk komen daar relevante signalen naar boven.
Bij geschillen over de toepassing van het recht is de beleidsruimte van de inspecteur veel beperkter, met name als de wet die ruimte niet aan de inspecteur toekent. Om het standpunt van de inspecteur over de toepassing van het recht te vernemen, kan de belanghebbende verzoeken om vooroverleg. Vooroverleg kan daarmee bijdragen tot het voorkomen van fiscale geschillen, zeker in die gevallen waarin het om een nog te verrichten rechtshandeling gaat. Als de belanghebbende en de Belastingdienst van mening blijven verschillen, is en blijft de fiscale rechter een onmisbare instantie. Voor zover ik begrijp is in Portugal arbitrage ingevoerd als alternatief voor de eerste feitelijke beroepsinstantie, vooral ingegeven door de lokale context in Portugal.3
Uitspraken van een eurocommissaris over het maken van meer gezamenlijke schulden |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview van RTL Z met eurocommissaris Gentiloni?1
Ja.
Onderschrijft u de uitspraken van de eurocommissaris? Zo ja, is dit dan niet in strijd met uw uitspraken in uw Kamerbrief van 30 maart 20222 als reactie op de moties-Omtzigt en -Van Haga/Ephraim aangaande eurobonds/gemeenschappelijke schuld? Zo nee, op welke wijze gaat u dit kenbaar maken aan de Europese Commissie?
Eurocommissaris Gentiloni geeft in het interview, in reactie op een vraag over gemeenschappelijke schuld, aan voorstander te zijn van gemeenschappelijke instrumenten. Het kabinetsstandpunt ten aanzien van het onderwerp eurobonds en gemeenschappelijke schuld is weergegeven in een kamerbrief van 30 maart 20223 en de brief van 6 september 2022 met de kabinetsvisie op de toekomst van de Economische en Monetaire Unie (EMU)4. Daarin heeft het kabinet aangegeven geen voorstander te zijn van een permanente stabilisatiefunctie of van structurele gemeenschappelijke financiering van overheidsschulden via eurobonds. De brieven gaan ook in op tijdelijke crisisinstrumenten, waarbij is aangegeven dat tijdelijke instrumenten het voordeel hebben dat ze goed gericht kunnen worden op de specifieke crisissituatie. Ook hier is het uitgangspunt dat het bestaande instrumentarium benut moet worden, maar zoals ook in deze brieven is aangegeven zal het kabinet eventuele voorstellen voor mogelijke nieuwe crisisinstrumenten op hun merites beoordelen en daarbij kritisch kijken naar de noodzaak voor en tijdelijkheid van de geboden steun, de juiste besteding ervan en de gepaste (beleids)voorwaarden waaronder steun verleend kan worden.
Zijn er op dit moment concrete voorstellen voor eurobonds of voor nieuwe permanente of tijdelijke noodfaciliteiten die met gemeenschappelijke schulden gefinancierd worden?
Er zijn op dit moment geen concrete voorstellen van de Europese Commissie voor eurobonds of nieuwe permanente of tijdelijke noodfaciliteiten die met gemeenschappelijke schulden gefinancierd worden. In de Europese discussie komen ideeën in die richting wel met enige regelmaat voorbij. Zo heeft de voorzitter van de Europese Commissie medio december aangekondigd dat in de zomer van 2023 een voorstel zal worden gepresenteerd voor een Europees Soevereiniteitsfonds om de Europese industrie te ondersteunen in de digitale en groene transitie. Commissievoorzitter Von der Leyen gaf recent in het Europees Parlement aan dat de nadere uitwerking van dit fonds zou volgen bij de tussentijdse evaluatie van het Meerjarig Financieel Kader (MFK), die in juli van dit jaar wordt verwacht. Het is echter nog onduidelijk wat het doel van dit fonds precies zou zijn, op welke wijze dit gefinancierd zou worden en of de Commissie een vorm van gemeenschappelijke schulduitgifte zou willen voorstellen of financiering voorziet binnen het MFK. Eerder spraken Eurocommissarissen Gentiloni en Breton zich positief uit over gemeenschappelijke schuld om Europese beleidsuitdagingen te adresseren.
Ook Frankrijk heeft zich recent uitgelaten over mogelijke initiatieven die gezamenlijk gefinancierd zouden kunnen worden, vooral in het kader van een Europese beleidsreactie op de Amerikaanse Inflation Reduction Act (IRA). Een mogelijk noodfonds voor de komende maanden zou naar mening van Frankrijk gefinancierd kunnen worden uit bestaande middelen, wellicht uit nog beschikbare RRF en REPower fondsen of uit Invest EU, innovatiefondsen of soortgelijke opties, of financiering door de EIB. Frankrijk, alsook voorzitter van de Europese Raad Michel hebben daarnaast gepleit voor een instrument zoals SURE, waarbij de EU leningen aan lidstaten verstrekt, om te zorgen dat alle lidstaten een zekere minimale capaciteit hebben om staatssteun te geven.
De Europese Commissie komt naar verwachting begin februari met een Communicatie over de Europese beleidsreactie op de IRA en het versterken van de concurrentiekracht van de Europese industrie. Deze Communicatie geeft invulling aan een verzoek van de Europese Raad van 15 december 2022 en zal een belangrijk ingrediënt zijn voor de besprekingen tijdens de komende Europese Raad (ER) van 9 en 10 februari. Het Parlement wordt over de Nederlandse inzet tijdens die ER zoals gebruikelijk geïnformeerd via een geannoteerde agenda.
Het kabinet is van mening dat in de eerste plaats het bestaande financiële instrumentarium optimaal benut moet worden, waaronder de EU-begroting, het Europese Herstelfonds (NGEU), het Innovatiefonds en de Europese Investeringsbank.
Komen er op termijn concrete voorstellen voor eurobonds of voor nieuwe permanente of tijdelijke noodfaciliteiten die met gemeenschappelijke schulden gefinancierd worden?
Dat is op voorhand moeilijk te voorspellen. In de brief van 6 september onderkent het kabinet dat de EMU de komende jaren kwetsbaar blijft voor economische schokken en financiële instabiliteit. Dit kan betekenen dat bij een uitzonderlijke schok in de toekomst opnieuw een roep kan ontstaan om tijdelijke crisisinstrumenten zoals voorzien in de EU-verdragen. Het kabinet heeft in beginsel het uitgangspunt dat het bestaande instrumentarium benut moet worden om te reageren op onvoorziene omstandigheden. Zoals aangegeven in de hierboven genoemde brieven zal het kabinet eventuele voorstellen voor mogelijke nieuwe crisisinstrumenten op hun merites beoordelen en daarbij kritisch kijken naar de noodzaak voor en tijdelijkheid van de geboden steun, de juiste besteding ervan en de gepaste (beleids-)voorwaarden waaronder steun verleend kan worden.
Deelt u de mening dat, met het delen van schulden, landen geen enkele noodzaak hebben om hun falende economieën te hervormen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 6 september 2022 is aangegeven, geven eurobonds waarbij structurele gemeenschappelijke financiering van overheidsschulden plaatsvindt naar mening van dit kabinet het risico dat de prikkel tot verstandig economisch beleid en begrotingsdiscipline minder wordt. Dat acht het kabinet onwenselijk.
Deelt u de mening dat het delen van schulden kan leiden tot een implosie van de euro omdat de dollar voor beleggers daardoor veel interessanter wordt? Zo nee, waarom niet?
Het risico dat deling van schulden zou kunnen leiden tot een implosie van de euro omdat de dollar daardoor interessanter zou worden, ziet het kabinet niet. Een van de voordelen die door voorstanders van eurobonds vaak worden genoemd is juist dat gezamenlijke Europese schuld aantrekkelijk zou zijn voor beleggers, omdat dit zou betekenen dat er een groot volume zeer liquide en daarmee makkelijk verhandelbaar Europees schuldpapier met een hoge kredietwaardigheid beschikbaar zou komen.
Voor het kabinet is dit echter geen doorslaggevend argument voor of tegen eurobonds. Zoals aangegeven in de bovengenoemde brieven is het uitgangspunt van het kabinet dat lidstaten zelf verantwoordelijk zijn voor begrotingsbeleid, de invulling van hun nationale begroting en daarmee de inzet van automatische stabilisatoren. Eurobonds passen niet binnen dat uitgangspunt.
Kunt u onomwonden uitspreken dat van het delen van schulden binnen de eurozone of het collectief maken van nieuwe schulden wat Nederland betreft geen enkele sprake kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de bovengenoemde brieven is het kabinet geen voorstander van een structurele gemeenschappelijke financiering van overheidsschulden via eurobonds. Zoals aangegeven in de brief van 6 september erkent het kabinet dat bij uitzonderlijke schokken opnieuw een roep kan ontstaan om nieuwe tijdelijke crisisinstrumenten die zijn toegesneden op de situatie. Het kabinet heeft in beginsel het uitgangspunt dat het bestaande instrumentarium benut moet worden. Het kabinet zal eventuele voorstellen voor mogelijke nieuwe crisisinstrumenten op hun merites beoordelen en daarbij kritisch kijken naar de noodzaak voor en tijdelijkheid van de geboden steun, de juiste besteding ervan en de gepaste (beleids-)voorwaarden waaronder steun verleend kan worden.
Deelt u de mening dat streng beleid, handhaving en strafmaatregelen, in de ruim twintig jaar dat de euro bestaat, nog nooit gewerkt hebben en een vertrek uit de eurozone daarom niet langer een taboe mag zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de brief van 4 maart 2022 over de Nederlandse inzet inzake het Stabiliteits- en Groeipact5 is het kabinet van mening dat de Commissie en de Raad te weinig in staat zijn gebleken om naleving van de regels te waarborgen en de regels consistent, transparant en voorspelbaar toe te passen.
Het kabinet is van mening dat de toekomst van Nederland in de eurozone ligt. Onderlinge afspraken over de overheidsfinanciën binnen de EU, zoals vastgelegd in het SGP, blijven derhalve van groot belang. Zij helpen om het begrotingsbeleid te coördineren en prikkelen lidstaten om verstandig beleid te voeren, met het oog op het waarborgen van de schuldhoudbaarheid. Het kabinet kiest er daarom voor om zich te blijven inzetten voor verbetering van de regels van het SGP. De kabinetspositie hierover is nader toegelicht in de kabinetsappreciatie van 28 november 2022 over de meest recente voorstellen van de Europese Commissie over de hervorming van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) en de Macro-Economische Onevenwichtigheidsprocedure (MEOP)6.
Zoals aangegeven in de brief van 6 september jl. acht het kabinet het in principe onwenselijk dat landen uit de eurozone treden als ze niet aan hun financiële verplichtingen kunnen voldoen. Dit zou grote uitstralingseffecten hebben op de rest van de eurolanden en kunnen leiden tot een crisis. Ordelijke herstructurering van schuld binnen de muntunie heeft in dit geval de voorkeur als drukventiel, hoewel ook daarbij reeds een groot risico op uitstralingseffecten en economische schade ontstaat.
Vrijgegeven documentatie met betrekking tot de Denktank Desinformatie |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de onlangs vrijgegeven informatie rondom de bezigheden en de werkwijze van de Denktank Desinformatie ter ondersteuning van het coronabeleid?1
Uiteraard heb ik hier kennis van genomen, de denktank desinformatie valt in mijn portefeuille als Staatssecretaris van VWS. Om die reden heb ik ook op uw verzoek de vrijgegeven documenten aan de Tweede Kamer toegezonden.
Wat vindt u van het grote aantal prominente organisaties dat betrokken was bij de Denktank Desinformatie? Kunt u reflecteren op de onafhankelijkheid van verschillende van deze instituten, die door de directe betrokkenheid bij de Denktank Desinformatie en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport wellicht in het geding is gekomen?
Ik ben blij dat mensen van verschillende organisaties deelnemer zijn van de denktank, omdat ik mij hard maak voor het weerspreken van onjuiste informatie over vaccinaties en het vindbaar maken van de juiste informatie. De deelnemers van denktank dragen hieraan bij vanuit hun verschillende achtergronden en ik vind dit van belang. Deelnemers van de denktank maken een eigen afweging of zij reageren op desinformatie en wat deze reactie inhoudt. Daarmee is de onafhankelijk geborgd.
Was het wat u betreft geoorloofd dat leden van de denktank opdrachten gaven aan sociale mediaplatforms/BigTech bedrijven om bepaalde pagina’s/groepen/berichten te verwijderen, omdat de content het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onwelgevallig was? Op basis van welke bevoegdheid en/of afspraken werden deze opdrachten gegeven? Hoe raakt dit wat u betreft aan de vrijheid van meningsuiting van burgers?
Bedrijven die een melding ontvangen, maken hun eigen onafhankelijke afweging over of sprake is van een overtreding van de gebruikersvoorwaarden en of verwijdering, labelen of een andere actie gerechtvaardigd is. Het staat eenieder vrij een bericht te rapporteren bij een vermoeden van desinformatie. Het ministerie en de denktank hebben via deze kanalen geen bevoegdheid bepaalde content te laten verwijderen en geven ook geen opdracht daartoe.
Vindt u het geoorloofd dat leden van de denktank opdrachten gaven aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) om bepaalde personen, zoals kritische huisartsen, te benaderen/blokkeren/censureren, omdat de informatie die zij deelden het coronabeleid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onwelgevallig was? Op basis waarvan waren de leden van de denktank bevoegd om dit te doen?
De inspectie baseert haar toezichthoudende activiteiten onder andere op informatie uit meldingen en signalen die zij ontvangt. Een belangrijk doel van de denktank is het over en weer delen van signalen over desinformatie. Zo heeft IGJ signalen uit de denktank gedeeld binnen haar organisatie. Indien het vermoeden bestond dat mogelijk wetgeving werd overtreden, adviseerde IGJ dit formeel te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg of het Meldpunt IGJ. De IGJ heeft tijdens de coronacrisis een aantal individuele zorgverleners waarover meldingen zijn ontvangen, aangesproken op hun activiteiten. De IGJ heeft bijvoorbeeld brieven gestuurd om deze zorgverleners te wijzen op de mogelijke effecten van (onjuiste) uitspraken of berichtgeving omdat deze uitingen risicovolle verwarring met zich kan brengen voor patiënten en het vertrouwen in de zorgverlener of de geneeskundige zorg kan schaden. Zie ook de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer.2 Ook heeft de inspectie zoals bekend aan een aantal zorgverleners een maatregel opgelegd.
Wat vindt u van de duidelijke verstrengeling tussen de leden van de Denktank Desinformatie en de pers en daarmee indirect dus ook met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Is het wat u betreft geoorloofd dat beide entiteiten elkaar actief voeden, uitingen toesturen en laten checken en een innige samenwerking onderhouden teneinde het coronabeleid en het narratief van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport te faciliteren? Hoe reflecteert u op de gewenste onafhankelijkheid van de journalistiek, als die vanuit een samenwerking met een aan de overheid gelieerde organisatie betrokken is bij het beïnvloeden van de publieke opinie?
Het kabinet heeft geen invloed op de manier waarop media hun informatie verspreiden of welke boodschap deze informatie bevat. De overheid is er wel verantwoordelijk voor dat informatie over het handelen van haar eigen instituten voldoende beschikbaar is. Om dat te bereiken wordt de pers geïnformeerd en voorzien van informatie. Het gaat hier om antwoorden op vragen die gesteld worden (persvragen), informatie over maatregelen en aanpak, maar bijvoorbeeld ook uitkomsten en analyses vanuit de kennisinstituten. Deze informatievoorziening geeft geen enkele verplichting voor de pers om op bepaalde wijze of bepaalde inhoud te publiceren.
Onafhankelijke controle door journalistiek is onmisbaar in een democratische samenleving, te meer in tijden van crisis. De uitvoering hiervan is niet door de overheid in gevaar gebracht.
Kunt u uitleggen waarom het concurrerende Russische Sputnik-vaccin op sociale media niet mocht worden «aangeprezen» door gebruikers en waarom de denktank actief werk maakte van het censureren van dergelijke berichten, terwijl er wel «reclame» gemaakt mocht worden voor andere vaccins?
Er is geen sprake van een concurrerend vaccin, gezien het Sputnik-vaccin niet is geregistreerd bij het Europees Medicijn Agentschap (EMA) en derhalve nooit is toegelaten op de Nederlandse markt. Of en hoe deelnemers van de denktank hebben gereageerd is aan hen geweest. Tevens wil ik duidelijk weergeven dat ik nadrukkelijk afstand neem van termen als «censureren».
Klopt het dat de denktank actief contact opnam met journalisten voor rectificaties/herzieningen als er informatie in de media was verschenen die de denktank en/of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport onwelgevallig was? Zo ja, hoe reflecteert u dan op uw eerdere uitspraken, onder andere in de beantwoording op Kamervragen van de Groep Van Haga, dat de media in Nederland onafhankelijk zijn en de politiek daar dus geen invloed op uitoefent? Is er nou wel of geen (indirecte) beïnvloeding vanuit het kabinet geweest op de berichtgeving rondom het coronavirus in de pers en het classificeren van «desinformatie»?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat er actief werk is gemaakt van het positioneren van leden van de denktank in de media, bijvoorbeeld door deelname aan televisieprogramma’s? Kunt u uitleggen wat hiervoor de strategie was? Zijn er afspraken gemaakt met programma’s voor het «leveren» van prominenten, bijvoorbeeld voor talkshows en actualiteitenprogramma’s? Wat was hierbij de rol van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport?
Dit klopt niet. De denktank desinformatie heeft geen communicatiestrategie. Deelnemers van de denktank maken zelf, op basis van hun expertise, de afweging of zij reageren op desinformatie en wat deze reactie inhoudt.
Kunt u aangeven of de leden van de Denktank Desinformatie allemaal adequaat onderlegd waren om feitelijk en wetenschappelijk juiste informatie rondom het coronavirus, vaccins, maatregelen, et cetera te verstrekken aan het publiek? Hoe zijn de leden van de denktank geselecteerd? Op basis van welke criteria is dit gebeurd?
In mijn beantwoording van 29 augustus 20223 heb ik beschreven hoe de denktank tot stand is gekomen. De deelnemers van de denktank hebben zich aangemeld naar aanleiding van een oproep van mijn voorganger bij een bijeenkomst van de Vaccinatiealliantie. De denktank is opgericht vóór het uitbreken van COVID-19 en dit heeft dan ook geen rol gespeeld toen de deelnemers zich aanmeldden.
Klopt het dat de leden van de Denktank Desinformatie zich naar eigen inzicht in het publieke debat mochten mengen om het gewenste narratief uit te dragen en daarbij dus onder andere medisch advies verschaften? Zo ja, werden al hun uitlatingen getoetst op feitelijke juistheid? Zo ja, door wie?
Zoals beschreven in mijn beantwoording van 29 augustus 2022 richt de denktank zich op het weerspreken van desinformatie op sociale media en het beschikbaar en vindbaar maken van de juiste en betrouwbare informatie. Deelnemers van de denktank reageren op persoonlijke titel en vanuit eigen expertise op basis van de meest recent beschikbare wetenschappelijk kennis. Er is geen toetsingsproces ingericht hiervoor, deelnemers van de denktank maken zelf, op basis van hun expertise, de afweging of zij reageren en wat deze reactie inhoudt.
Wat houdt de zogenaamde «faciliterende rol» van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport precies in? Vindt u het gerechtvaardigd dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport actief burgers en informatie «aangeeft» die door de denktank in de gaten gehouden en/of gecensureerd moesten worden?
Het Ministerie van VWS zit de live-bijeenkomsten van de denktank voor en kan signalen die naar VWS worden gestuurd, doorzetten naar de andere deelnemers van de denktank. Er is absoluut geen sprake van «aangeven» en zoals al benoemd in mijn antwoord op vraag 6, neem ik afstand van dergelijke beweringen.
Klopt het dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en/of de Denktank Desinformatie actief de algoritmes van de verschillende sociale media platforms heeft proberen te beïnvloeden, teneinde bepaalde berichtgeving van gebruikers de kop in te drukken? Bent u het met de vragenstellers eens dat burgers daarmee actief een eerlijk en onafhankelijk informatie-aanbod is onthouden, wat onder andere de vrije gedachtevorming, het recht op informed consent en het recht op lichamelijke integriteit schendt?
Dit klopt niet. Er is sprake van informatie-uitwisseling met de online platformen. In het kader van de contractvrijheid staat het aanbieders van online platformen vrij om grenzen te stellen aan het soort content op hun platform en de manier waarop hun platform wordt gebruikt. Ook staat het hen vrij actie te ondernemen indien zij van mening zijn dat gebruikers hun gebruiksvoorwaarden overtreden. Dat behelst ook de mogelijkheid om content te verwijderen of een gebruikersaccount op te schorten. Gebruikers hebben de vrijheid te kiezen of ze met deze voorwaarden akkoord gaan.4
Klopt het dat de Denktank Desinformatie ook actief is ingezet om niet alleen burgers, maar ook zorgverleners zelf mee te krijgen in het narratief van het coronabeleid van het kabinet? Klopt het dat actief is ingezet op het sussen van de vele zorgen en vragen, onder andere over de coronavaccins, die ook bij zorgpersoneel leefden?
Dit klopt niet.
Heeft de Denktank Desinformatie actief geprobeerd zorgverleners, zoals bijvoorbeeld verzorgenden en wijkverpleegkundigen een communicatielijn richting kritische/bezorgde patiënten/cliënten op te leggen? Kunt u uitleggen of en op welke manier de denktank beschikte over meer expertise dan deze zorgverleners zelf?
Er is geen sprake van een vastgestelde communicatielijn vanuit de denktank desinformatie.
Wat vindt u van de zogenaamde «Twitter files» die duidelijk zouden maken dat de Amerikaanse overheid op grote schaal sociale media hebben ingezet om onwelgevallige meningen rondom Covid-19 en de pandemiebestrijding de kop in te drukken en kritische mensen monddood te maken? Kunt u aangeven of en op welke schaal dat in Nederland ook is gebeurd?
In Nederland is geen sprake geweest van hetgeen wordt beschreven.
Op basis van welke criteria/overwegingen is informatie door de Denktank Desinformatie en/of het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangemerkt als zijnde desinformatie? Zijn deze criteria gedurende de coronacrisis gewijzigd/herzien/aangepast? Zo ja, hoe en waarom?
Zoals ook benoemd in mijn beantwoording van 29 augustus 2022 is hier geen toetsingsproces voor ingericht.
Wat is het EU Rapid Alert System? Wat is hiervan het doel? Hoe wordt het ingezet? Op welke manier is er door de Nederlandse overheid en/of de Denktank Desinformatie gebruik van gemaakt? Wat is de functie van Twitter Reporting Portal? Kunt u de betrokkenheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties toelichten met betrekking tot het bestrijden van desinformatie over Covid-19? Kunt u aangeven of er overleggen zijn geweest tussen verschillende Nederlandse ministeries en techbedrijven met betrekking tot het uitwisselen van strategieën voor het bestrijden van desinformatie? Zo ja, wat zijn de uitkomsten geweest van deze overleggen? Zijn hier afspraken gemaakt en/of samenwerkingen aangegaan?
In aanloop naar de verkiezingen van het Europees Parlement hebben de Europese Commissie en de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) in 2019 het Rapid Alert System (RAS) opgezet. Dit systeem heeft als doel snel meldingen over desinformatiecampagnes te kunnen delen tussen de Europese Commissie, EDEO en de lidstaten. In de praktijk blijkt het RAS vooral een systeem om onderling kennis en goede voorbeelden uit te wisselen. De denktank desinformatie heeft geen toegang tot het Rapid Alert System.
Zoals aangegeven in eerdere Kamervragen heeft het Ministerie van BZK bij twitter de status van «trusted flagger». Bij het ontbreken van een duidelijke naam hiervoor is hier door ambtenaren van BZK per e-mail aan Twitter wel eens naar verwezen als «Twitter reporting portal». Trusted flaggers» meldingen worden door de genoemde sociale media platformen met prioriteit behandeld. Het Ministerie van BZK zet dit middel met grote terughoudendheid in en alleen rondom verkiezingen.5
In verband met de coördinerende taak van de Minister van BZK op het beleid tegen desinformatie is het Ministerie van BZK betrokken geweest bij het bestrijden van desinformatie over COVID-19. Hier is uw Kamer op verschillende momenten over geïnformeerd.6
In 2020 hebben verschillende overleggen plaatsgevonden tussen Nederlandse ministeries en techbedrijven over het bestrijden van COVID-19 gerelateerde desinformatie. Doel van deze overleggen was om meer inzicht te krijgen in de maatregelen die platformen namen om schadelijke content en misinformatie over COVID-19 aan te pakken. Daarbij was en is het voor het kabinet van belang dat bij deze acties de grondrechten van burgers gewaarborgd waren en zijn. Informatie over de communicatie tussen het Ministerie van BZK en techbedrijven gedurende de covid-19 crisis is recentelijk vrijgegeven in een besluit op een Woo-verzoek.7
In hoeverre is de Denktank Desinformatie op dit moment nog actief en zal dit orgaan in de toekomst worden ingezet voor het bestrijden van desinformatie, al naar gelang u daartoe aanleiding ziet? Zo ja, is hiervoor al een plan, welke maatschappelijke taak en invloed zal de Denktank hebben en wie zullen er deel van uit (blijven) maken?
De afgelopen periode is er geringe activiteit geweest binnen de denktank. De komende periode zal ik me bezinnen op wat voor rol er in de toekomst voor de denktank is weggelegd.
Voor meer informatie over het beleid tegen desinformatie van de rijksoverheid voor de komende jaren verwijs ik u graag naar de meest recente Kamerbrief hierover.8
Zal de internationale samenwerking op het gebied van de bestrijding van desinformatie en de infrastructuur die daarvoor tijdens de coronacrisis is opgebouwd in de toekomst verder worden uitgebouwd? Zo ja, op welke manier? Kunt u een gedetailleerde uiteenzetting geven van de plannen en initiatieven die er op dit moment zijn en de bedrijven/personen die hierbij betrokken zijn?
Tijdens de coronacrisis is internationale samenwerking versterkt door samenwerking en informatie-uitwisseling binnen bestaande instituten en mechanismen zoals het Rapid Alert System en de Hybrid Fusion Cell te versterken. Over de plannen die er op dit moment zijn binnen de EU om samenwerking op het gebied van de bestrijding van desinformatie te versterken bent u recentelijk geïnformeerd in de Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie.9
Een naderend ‘medicijninfarct’ |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving van het Algemeen Dagblad met betrekking tot een dreigend «medicijninfarct»?1
Ja.
Hoe is het naar uw mening mogelijk dat Nederland sinds 2007 het grootste geneesmiddelentekort heeft gemeld van alle Europese landen?
Het is helaas niet mogelijk om conclusies te trekken over hoe het aantal geneesmiddelentekorten in Nederland zich verhoudt tot het aantal tekorten in andere Europese landen. De studie van de Europese Commissie, waarnaar verwezen wordt in het artikel, heeft getracht de beschikbare data van alle lidstaten met elkaar te vergelijken. Echter bleek dat de huidige wijze van dataverzameling binnen Europa te sterk verschilt om conclusies te kunnen trekken. Zo verschilt hetgeen wat gemeld moet worden in landen (bijvoorbeeld alle tekorten of alleen tekorten van kritische producten) en voor hoeveel jaren er data beschikbaar was. Voor Nederland geldt daarnaast dat alleen data van meldingen van mogelijke leveringsonderbrekingen konden worden doorgegeven en niet het daadwerkelijke aantal tekorten. Daarbij worden in Nederland zeer regelmatig zekerheidshalve meldingen gedaan die vaak niet leiden tot een tekort. Deze studie kan dus niet gebruikt worden voor een dergelijke conclusie. Voor een volledige appreciatie van de studie verwijs ik u naar mijn brief van 2 juni 20222.
Hoe is het mogelijk dat deze situatie al jarenlang bestaat? Wat is er de afgelopen jaren vanuit uw ministerie gebeurd om het geneesmiddelentekort te verhelpen? Kunt inzichtelijk maken wat uw departement heeft ondernomen om perverse prikkels bij zorgverzekeraars aan banden te leggen?
Uw Kamer is meerdere malen geïnformeerd over de aanpak rondom geneesmiddelentekorten en het versterken van de leveringszekerheid van medische producten3, 4, 5. Er wordt langs verschillende beleidslijnen gewerkt om de leveringszekerheid te versterken en (dreigende) geneesmiddelentekorten zo goed als mogelijk te ondervangen. Denk hierbij aan de werkzaamheden van het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten (hierna: het Meldpunt) om geneesmiddelentekorten tijdig te signaleren en waar mogelijk te mitigeren, het voorraadbeleid en Europese inzet om strategische afhankelijkheden te verminderen. Hierbij geldt echter dat de overheid helaas geen invloed heeft op alle (complexe) factoren die bijdragen aan het ontstaan van tekorten en dat het borgen van de beschikbaarheid van geneesmiddelen een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van vele partijen in de internationale en nationale keten.
Onderschrijft u de conclusie van directeur Lucas Wiardi van InnoGenerics, dat Nederland inmiddels afstevent op een «medicijninfarct»?
Ik deel niet de conclusie dat een «medicijninfarct», al dan niet als (direct) gevolg van het faillissement van Innogenerics, dreigt. Gelukkig was er in de afgelopen jaren voor 99% van de geneesmiddelentekorten een oplossing voor de patiënt6. Zo kon in veel gevallen een patiënt worden overgezet op een ander merk. Ik realiseer me wel dat dit extra werk oplevert voor zorgverleners, waaronder apothekers, die op zoek gaan naar een passend alternatief voor hun patiënt. Verder erken ik dat het in specifieke gevallen vervelend kan zijn als een patiënt moet wisselen of hierdoor een tijd in onzekerheid verkeert over diens behandeling.
In de 1% van de gevallen dat er geen oplossing voorhanden was voor een tekort, worden de beroepsgroepen door het Meldpunt gevraagd om met een advies te komen over hoe de schaarse voorraad ingezet moet worden, bijvoorbeeld bij de patiënten die het geneesmiddel het hardst nodig hebben en niet kunnen wisselen. De patiënt wordt dan via diens zorgverleners geïnformeerd over wat dit betekent voor diens specifieke situatie.
Wat zullen de gevolgen van een dergelijk «medicijninfarct» voor Nederland zijn en vindt u het dan realistisch om te zeggen dat patiënten die in problemen komen maar moeten «overleggen met hun arts»? Kunt u uitleggen wat patiënten dienen te doen wanneer er na overleg met hun arts geen, of niet de juiste, medicijnen voor hen beschikbaar zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen waarom, voor de miljoenen patiënten die ervan afhankelijk zijn, de prijs van medicijnen prevaleert boven de leveringszekerheid? Waarom staat de overheid zorgverzekeraars al jaren toe te werken via het «preferentiemodel onder couvert», terwijl er al jaren een nijpend geneesmiddelentekort is?
Ik onderschrijf niet dat de prijs van een geneesmiddel prevaleert boven de leveringszekerheid. Zowel de beschikbaarheid als betaalbaarheid van geneesmiddelen voor patiënten zijn belangrijke pijlers in mijn beleid. Geneesmiddelentekorten ontstaan door diverse oorzaken, zoals productieproblemen bij de fabrikant of (onverwachte) fluctuaties aan de vraagzijde. Preferentiebeleid speelt daarbij niet altijd een rol; tekorten ontstaan ook bij geneesmiddelen die niet in het preferentiebeleid zitten, alsmede in landen waar hele andere inkoopmodellen voor geneesmiddelen gelden. Voor mijn inzet rondom het inkoopbeleid van geneesmiddelen, waaronder het preferentiebeleid, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Bent u voornemens om deze manier van werken van zorgverzekeraars aan te pakken, nu er een «medicijninfarct» dreigt? Zo ja, heeft u hiervoor een plan van aanpak? Zo nee, waarom niet?
Ik ben in gesprek met de meest betrokken partijen om gezamenlijk te komen tot verbetermogelijkheden binnen de huidige inrichting van het inkoopbeleid, waaronder het preferentiebeleid ten behoeve van de beschikbaarheid van geneesmiddelen voor patiënten.
Gezien de complexiteit van geneesmiddelentekorten en de mondiale invloeden die een rol spelen (zie het antwoord op vraag 6), is het inkoopbeleid van zorgverzekeraars niet dé oorzaak van, en dé oplossing voor, alle geneesmiddelentekorten. Er zijn immers ook leveringsproblemen bij niet-preferente middelen en ook het voorkeursbeleid van groothandels en de keuze van apothekers voor bepaalde geneesmiddelen heeft invloed op de markt. Dit neemt niet weg dat we, samen met alle betrokken partijen, kijken waar we wel tot verbeteringen kunnen komen.
Weet u hoe snel er een probleem ontstaat wanneer de aanvoerstructuur van geneesmiddelen vanuit Azië onverhoopt stokt? Is er hierop een impactanalyse gemaakt? Zo ja, kunt u deze delen? Bent u voornemens noodvoorraden aan te leggen?
Het is niet mogelijk om een impactanalyse uit te voeren op dergelijk scenario’s omdat de benodigde aanpak sterk zal afhangen van de exacte ontwikkelingen.
Sinds 1 januari 2023 zijn de beleidsregels aangaande de veiligheidsvoorraad geneesmiddelen ingegaan7. Hiermee wordt de reeds geldende voorraadverplichting voor groothandelaren en handelsvergunninghouders verder verduidelijkt. Groothandelaren en handelsvergunninghouders moeten uiteindelijk gezamenlijk voorraden aanhouden van in totaal 2,5 maand. Ik ben niet voornemens om extra noodvoorraden aan te leggen. Mochten er concrete geneesmiddelentekorten dreigen, dan zal allereerst teruggevallen worden op de reeds bestaande structuren. Handelsvergunninghouders van geneesmiddelen zijn wettelijk verplicht verwachte leveringsonderbrekingen tijdig te melden bij het Meldpunt. Niet al deze mogelijke leveringsonderbrekingen leiden daadwerkelijk tot tekorten. Of er daadwerkelijke tekorten optreden met impact voor patiënten wordt nauwlettend gevolgd door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Er wordt ook bekeken welke oplossingsrichtingen eventueel nodig zijn om de tekorten te mitigeren, zoals het vragen aan andere bedrijven of zij kunnen opschalen of het door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd laten nemen van een tekortenbesluit. Met een tekortenbesluit mogen fabrikanten, groothandelaren en apotheekhoudenden een vergelijkbaar geneesmiddel uit andere lidstaten halen, zonder dat ze van tevoren toestemming aan IGJ hoeven te vragen.
Bij het eventueel dreigen van een bredere crisissituatie wordt bekeken of de nieuwe Europese crisisstructuren die zijn opgericht om de beschikbaarheid van geneesmiddelen te borgen, zoals de uitbreiding van het EMA-mandaat, geactiveerd zouden moeten worden voor Europese coördinatie en samenwerking. Hetzelfde geldt voor mogelijke aanvullende nationale crisisstructuren waar tijdens de Covid-19 crisis goede ervaring mee is opgedaan, zoals de inzet van het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen en een intensief ketenoverleg om signalen tijdig te verzamelen en uit te wisselen.8
Wat gaat u doen op het moment dat er daadwerkelijk sprake is van een «medicijninfarct»? Is er hiervoor een plan van aanpak, of bent u voornemens een crisisaanpak vorm te geven?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u inzichtelijk maken wat een «medicijninfarct» gaat betekenen voor de druk op de zorg in Nederland, zowel op de korte als de lange termijn? Hoe veel meer patiënten zullen dan extra/complexe/langdurige/structurele zorg nodig hebben, om welke aandoeningen gaat het dan naar alle waarschijnlijkheid en hoeveel mensen zullen er als gevolg van dat infarct bij benadering komen te overlijden?
Nee, dat kan ik niet. Het is onduidelijk wat precies wordt bedoeld met een «medicijninfarct» en de reikwijdte hiervan. De gevolgen zullen sterk afhangen van deze concrete omstandigheden.
Gaat u naar aanleiding van deze berichtgeving werk maken van een meer autonome medicijnproductie voor Nederland, zo nodig in Europees verband? Hoe gaat u proberen te realiseren? Bent u in gesprek met de Europese Unie (EU) omtrent deze problematiek?
Zoals vermeld in vraag 4, heeft de actualiteit rondom de berichtgeving waar u naar verwijst zich inmiddels verder ontwikkeld. Ik verwijs u naar mijn brief van vrijdag 20 januari jl. waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over de doorstart van de geneesmiddelenfabriek InnoGenerics.9 Hierin verwijs ik ook naar mijn acties om te werken aan de leveringszekerheid van medische producten. Het is niet mogelijk om alles zelf te produceren in Nederland. Daarom zet ik binnen de EU in op het vergroten van de productiecapaciteit en de open strategische autonomie. Ik ben hierover in Europees verband in gesprek met andere lidstaten, maar ook bijvoorbeeld binnen HERA.10
Bent u voornemens in gesprek te gaan met zorgverzekeraars over dit dreigende medicijninfarct en gaat u een beleidslijn opstellen om ervoor te zorgen dat financiële overwegingen niet langer leidend zijn bij de vergoeding van geneesmiddelen en dat variabelen zoals voorkeur/noodzaak van patiënten voor een bepaald geneesmiddel, productie dichtbij huis en duurzaamheid een prominente rol gaan spelen?
Zie het antwoord op vraag 7.
Bent u het eens dat het niet alleen voor patiënten, maar ook voor zorgverleners, waaronder apothekers, van belang is dat dit medicijninfarct wordt afgewend, aangezien de agressie richting professionals in de zorg groeiende is en het gebrek aan (de juiste) medicijnen hier onderdeel van uitmaakt?
Ja, ik ben het met u eens dat een «medicijninfarct» onwenselijk is. Het is belangrijk om (dreigende) geneesmiddelentekorten tijdig op te sporen, waar mogelijk te voorkomen of in ieder geval goed te ondervangen met zo min mogelijk gevolgen voor zorgverleners en patiënten. Dit is reeds staand beleid.
Hoe reflecteert u op de groeiende onvrede over en het toenemende wantrouwen jegens ons zorgsysteem, in het licht van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland en de grote invloed van zorgverzekeraars op de toegankelijkheid, beschikbaarheid, het aanbod en de vergoeding van zorg? Bent u het eens dat het verregaande belang van zorgverzekeraars en het verdienmodel dat ons zorgstelsel is geworden in hoge mate heeft geleid tot verschraling van de zorg en daarmee gepaard gaande polarisatie en toename van gezondheidsproblemen in ons land?
In Nederland hebben we een solidair zorgstelsel waarbij iedereen bijdraagt aan de zorgkosten. De inrichting van ons zorgstelsel beoogt evenwichtige verhoudingen tussen alle betrokken partijen (zorgverzekeraars/Wlz-uitvoerders, zorgverleners en mensen die zorg nodig hebben). Met dat doel is de marktwerking in de zorg gereguleerd en hebben zorgverzekeraars een wettelijke zorgplicht op basis waarvan zij, samen met zorgverleners, inzetten op toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit van zorg. Het is aan zorgverzekeraars om samen met zorgaanbieders alles in het werk te stellen om problemen in de toegankelijkheid van zorg te voorkomen.
Toezichthouders in de zorg toetsen doorlopend of aan de wettelijke normen wordt voldaan en delen hun bevindingen ter (verdere) verbetering van de uitvoering. De houdbaarheid van de zorg staat met name onder druk door factoren zoals bevolkingsgroei, vergrijzing, personeelstekorten en andere maatschappelijke en politieke ontwikkelingen. Dat vergt naar de toekomst toe een omslag in denken en doen van alle betrokken partijen. Daarom zetten we met diverse recent afgesloten akkoorden en programma’s in op het toegankelijk houden van de zorg voor iedereen die het nodig heeft, nu en in de toekomst11.
Het ‘Report - Meeting with NL ministers Van der Wal, De Jonge, Harbers en Jetten’ |
|
Caroline van der Plas (BBB) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het «Report – Meeting with NL ministers Van der Wal, De Jonge, Harbers en Jetten»?1
Ik ben bekend met het document.
Met welk doel bent u in gesprek gegaan met de Eurocommissaris?
Meerdere urgente maatschappelijke projecten, zoals die voor de energietransitie, duurzame industrie en woningbouw met bijbehorende infrastructuur staan momenteel onder druk; de huidige overbelasting van de natuur leidt ertoe dat er op dit moment zeer beperkt ruimte is voor nieuwe ontwikkelingen. De voortgang van woningbouwprojecten met bijbehorende infrastructuur, de ontwikkeling van duurzame industrie en de energietransitieprojecten (projecten ten behoeve van opwekking en transport van duurzame energie) zijn van groot van belang voor de verdere ontwikkeling van Nederland. Het kabinet werkt aan een aanpak die waarborgt dat de doelen op natuur, stikstof, water en klimaat worden gerealiseerd. Het duurt enige tijd voordat dit pakket aan maatregelen daadwerkelijk helemaal is uitgevoerd en effecten sorteert. Wij zijn in gesprek met de Eurocommissaris gegaan over de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure voor regionale pakketten van woningbouwprojecten en energietransitieprojecten, in het bijzonder gelet op de aanpak van stikstof en het pakket zoals het er ligt. Dat wil zeggen tijdens de interim--periode tot de aanpak verder in wetgeving is vastgelegd, richtinggevende gebiedsdoelen en gebiedsplannen zijn vastgesteld en alle maatregelen zijn uitgevoerd.
Waarom heeft u eerder in een debat gezegd dat toenmalig Minister Staghouwer ook bij dit gesprek aanwezig was, terwijl dit niet het geval was?2, 3
Per abuis heb ik inderdaad een bewindspersoon genoemd die niet deelnam aan de vergadering. Dat was onzorgvuldig van mij. Toenmalig Minister Staghouwer was inderdaad niet aanwezig. Voorafgaand aan de vergadering hebben de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik overigens wel een voorbereidend overleg gehad. Mogelijk is voor mij hieruit de verwarring ontstaan.
Hoe waarborgt u een adequaat evenwicht in de inzet gezien het feit dat de ministers die naar dit gesprek over stikstof zijn afgereisd allen een belang hebben bij de stikstofreductie die vanuit een sector moet worden geleverd waar de bewindspersoon dan weer net niet van aanwezig is?
Het onderwerp van de vergadering was de vraag naar de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure voor regionale pakketten van woningbouwprojecten en energietransitieprojecten, in het bijzonder gelet op de aanpak van stikstof en het pakket zoals het er ligt, en dus niet de stikstofreductie zelf. Ik was aanwezig als beleidsverantwoordelijke voor stikstof; de andere aanwezige Ministers vanuit hun beleidsverantwoordelijkheid voor de genoemde maatschappelijke opgaven. Met dien verstande dat de specifieke afwezigheid van een Minister niet afdoet aan de eenheid van kabinetsbeleid, en dat elke Minister namens het gehele kabinet spreekt.
Waarom is er in het gesprek niet gesproken over natuurherstel terwijl woningbouw, de daaraan gerelateerde benodigde infrastructuur én de energietransitie als problematisch voor het stikstofprobleem naar voren worden geschoven?
Zoals is aangegeven in antwoord op vraag 4, en zoals uit het verslag blijkt, was het onderwerp van de vergadering de vraag naar de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure van de Habitatrichtlijn voor regionale pakketten van woningbouwprojecten en energietransitieprojecten. Deze projecten zijn niet problematisch voor de stikstofproblematiek, zij ondervinden vertraging of vinden geen doorgang als gevolg van de stikstofproblematiek, terwijl energietranstieprojecten juist bijdragen aan de oplossing van deze problematiek.
Deelt u de mening dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in dat soort gesprekken moet zijn vertegenwoordigd, gezien het feit dat de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister voor Klimaat en Energie bij dit gesprek zijn geweest aangezien men vanuit die departementen juist stikstof uit de landbouw wil? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd?
Die mening deel ik niet. Dit gesprek zag specifiek op de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure van de Habitatrichtlijn voor de regionale pakketten van woningbouw en de energietransitieprojecten. Het gaat bij een ADC-procedure om aanvullende ruimte door natuurcompensatie. Daar is geen stikstof uit de landbouw voor nodig.
Verder was de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit niet aanwezig omdat hij destijds intensief bezig was met de onderhandelingen over de derogatie van de Nitraatrichtlijn voor 2022–2025.
Er is wel een gezamenlijke voorbereiding met de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit geweest voor dit gesprek. Dit ook in het licht van de eenheid van kabinetsbeleid, zoals genoemd in vraag 4.
Hoe zijn de belangen vanuit de landbouw vertegenwoordigd en afgewogen gezien het feit dat in het gesprek uitsluitend wordt ingezet op stikstof vrijmaken vanuit de landbouw, waarvan die Minister toevallig niet aanwezig is?
Ik weerleg de onjuiste weergave van de insteek van het gesprek dat hier geschetst wordt. De inzet in het gesprek was het bespreken van de mogelijkheden voor toestemmingverlening met behulp van een ADC-procedure van de Habitatrichtlijn voor de regionale pakketten van woningbouw en de energietransitieprojecten. De Commissie neemt inmiddels niet meer voetstoots aan dat Nederland zijn stikstofemissie beperkt, dat vergt toelichting. Het maatregelenpakket als zodanig stond en staat echter niet ter discussie.
Kunt u aangeven of reductie van de veestapel toch een doel is geworden gezien het feit dat er steeds is gezegd dat dit nooit een doel op zich is, toch wordt aan de commissie 30 procent reductie ‘ beloofd’? Kunt u een onderbouwd antwoord geven?
Het reduceren van de veestapel is inderdaad geen doel op zich. Door de inzet van het indicatieve pakket van maatregelen van onder andere het stoppen van bedrijven en technische maatregelen, was de inschatting ten tijde van het gesprek niettemin dat de veestapel in de toekomst met ongeveer 30% zal krimpen. Dit is wat wij ook aangegeven hebben in het gesprek. Er is echter geen belofte gedaan over een reductie van 30% van de veestapel.
Hoe kan het dat natuurherstel, waarvan het kabinet het doet voorkomen dat dat de reden is dat we deze maatregelen nemen, geen onderwerp van gesprek geweest is?
Zie antwoord 5.
Van welke mogelijkheden en flexibiliteit die de Habitatrichtlijn (92/43/EEG) biedt, kan Nederland gebruikmaken en waarom wordt hier geen gebruik van gemaakt gezien het feit dat de Eurocommissaris dit aangeeft?
De Eurocommissaris doelde op de mogelijkheden die de ADC-procedure van de Habitatrichtlijn onder de daarbij gestelde voorwaarden biedt, waarbij, zoals de Eurocommissaris ook benadrukt, wel aan alle voorwaarden inclusief compenserende maatregelen moet zijn voldaan. De ADC-procedure is voor woningbouw juridisch gezien mogelijk, maar ook zeer complex. Er moet bijvoorbeeld voldoende ruimte zijn voor compensatie, de compenserende maatregelen moet functioneel zijn voordat de negatieve effecten optreden, en indien de compensatie buiten het Natura 2000-gebied plaatsvindt, volgt hierop aanwijzing van het compensatiegebied als Natura 2000-gebied. De mogelijkheden van RePower EU liggen overigens in de gedachte dat deze projecten een voorwaarde zijn om de emissies van de industrie en huishoudens te kunnen beperken door elektrificatie. Deze projecten dragen daardoor indirect bij aan natuurherstel en het beperken van de reductieopgaven in andere sectoren, mits toestemming kan worden gegeven voor de beperkte en meestal kortdurende emissie die deze projecten veroorzaken, hoofdzakelijk in de aanlegfase. Dit zogeheten «uitgesteld salderen» is juridisch nog niet goed uitgekristalliseerd maar zou reden kunnen zijn voor een ruimere uitleg van bepalingen van de Habitatrichtlijn.
Waarom omarmt u het aanbod van de Eurocommissaris niet en wat is er met dat aanbod gedaan gezien het feit dat hij wil ondersteunen bij de inzet op technische oplossingen?
De mogelijkheden om te kunnen voldoen aan de ADC-procedure voor individuele projecten zijn in de praktijk heel beperkt gebleken, in het bijzonder vanwege de vereiste compensatie. Zie ook het antwoord op vraag 10. Zowel voor de toepassing van de ADC-procedure, als voor «uitgesteld salderen», wordt gebruik gemaakt van het aanbod van de Commissie. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) doet in dat verband voorbereidend onderzoek naar de emissiereductie die de energietransitie bewerkstelligt, mits de daarvoor benodigde projecten niet stil komen te liggen omdat geen vergunning kan worden verleend vanwege de beperkte emissies, voornamelijk in de aanlegfase, die later worden gesaldeerd door de elektrificatie van installaties bij de eindgebruikers.
Wat heeft u met de informatie van de Eurocommissaris gedaan gezien het feit dat hij ook aangeeft dat de gestelde ambities, om een percentage onder de Kritische Depositie Waarde (KDW) te krijgen, door het kabinet wel erg ambitieus zijn en hij tevens openlijk twijfelt aan de modellenwerkelijkheid die in Nederland geldt?
Ik heb geen twijfel van de Eurocommissaris vernomen over de Nederlandse modellen. Tevens is de kritische depositiewaarde (KDW) niet besproken tijdens het gesprek. Wel benadrukte hij het borgen van de doelstellingen en de noodzaak van tussentijdse doelstellingen.
Dat de plannen ambitieus zijn betekent niet dat ze niet haalbaar zijn. Het beleid berust op wetenschappelijk onderbouwde modellen en data.
Wat voor reflectie is er gedaan op deze input van de Eurocommissaris?
Zoals aangegeven, hebben wij geen twijfel vanuit de Eurocommissaris vernomen over de Nederlandse modellen, en is de KDW niet ter sprake gekomen. Wij zijn het verder met de Eurocommissaris eens dat de plannen ambitieus zijn, dat de doelstellingen moeten worden geborgd en dat tussendoelen noodzakelijk zijn om het wettelijk beoogde resultaat te behalen. We hebben het gesprek als constructief ervaren.
Deelt u de mening dat de reductie van de veestapel dan niet per definitie noodzakelijk is?
Het stoppen van bedrijven en daarmee een krimp van de veestapel helpt bij het behalen van de doelen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG), maar er zijn ook andere maatregelen denkbaar. We zoeken steeds naar een breed gedragen aanpak. Zo zullen wij de Kamer begin dit jaar informeren over de provinciale doelen voor klimaat en natuur en de structurerende keuzes, tegelijk met de stikstofdoelen voor onder andere industrie en mobiliteit.
Kunt u deze vragen ruim voor het commissiedebat Stikstofproblematiek van 8 februari 2023 beantwoorden en met de Kamer delen?
U treft de beantwoording voor het commissiedebat aan.
Het artikel 'Systeemfout in de financiering is een belangrijke oorzaak van dodelijke ggz-wachtlijsten' |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Systeemfout in de financiering is een belangrijke oorzaak van dodelijke ggz-wachtlijsten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het artikel en verschillende experts dat de oorzaak van lange wachtlijsten voor mensen met zware ggz-zorg in het systeem van risicoverevening ligt? Bent u het met deze conclusie eens?
In de Zorgverzekeringswet (Zvw) is vastgelegd dat zorgverzekeraars een zorgplicht hebben. Zij moeten borgen dat al hun verzekerden – dus ook mensen die zware ggz-zorg nodig hebben – tijdig de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben. Dat staat voorop. Daar waar de verzekeraars het signaal hebben afgegeven dat in de risicoverevening maatregelen nodig zouden zijn om hen beter te faciliteren in het dragen van hun verantwoordelijkheden voor zware ggz-patiënten, zijn die maatregelen na onderzoek en in overleg genomen. Zoals wij in antwoord 5 toelichten, is gekozen om zorgverzekeraars bij uitzondering beduidend minder risico te laten lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten. Bij uitzondering, omdat het uitgangspunt van de risicoverevening immers volledige risicodragendheid (ook wel «ex-ante» genoemd) door zorgverzekeraars is. Verminderde risicodragendheid verbetert weliswaar enerzijds de compensatie voor de groep in kwestie, maar gaat anderzijds ten koste van de doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars (en daarmee van de prikkels voor zorgverzekeraars om de betaalbaarheid van de zorg voor de premiebetaler te borgen). Er is hier sprake van een te bewaken balans.
Deelt u ook de conclusie uit het artikel dat risicoverevening minder goed werkt voor ggz-zorg dan bij andere types zorg, omdat nauwelijks te voorspellen is welke verzekerden ggz-kosten gaan maken en of dat hoge of lage kosten zullen zijn?
De risicoverevening is in beginsel een ex-ante systeem waarbij de bijdrage die een verzekeraar van de overheid ontvangt voorafgaand aan een jaar wordt bepaald op basis van de voorspelbare zorgkosten van zijn verzekerden. Er zijn aparte risicovereveningsmodellen voor ggz-kosten en voor overige Zvw-kosten. Het klopt dat de voorspelkracht van het ggz-model kleiner is dan die van het somatische model. Dat heeft ook meegespeeld bij de keuze om binnen de risicoverevening een uitzondering op het uitgangspunt van ex-ante te maken ten aanzien van zware ggz-patiënten. Het gaat hierbij om een ex-post maatregel waardoor de risicovereveningsbijdragen niet meer alleen afhangen van voorspelde zorgkosten, maar in het geval van zware ggz-patiënten voor een aanmerkelijk deel ook van daadwerkelijk gerealiseerde zorgkosten.
Wat gaat u doen om dit probleem rondom risicoverevening bij ggz-zorg aan te pakken? In hoeverre wordt het aanpakken van de problemen van risicoverevening in de ggz meegenomen in het Integraal Zorgakkoord (IZA), aangezien daarin forse ambities staan over het verkorten van de wachtlijsten in de ggz en voldoende aanbod van (zeer) complexe psychische zorg?
Omdat er per vereveningsjaar 2020 en vervolgens per vereveningsjaar 2021 al gerichte maatregelen zijn genomen, zien wij geen aanleiding tot verdere stappen binnen de risicoverevening die direct aangrijpen op de compensaties voor mensen die zware ggz-zorg nodig hebben. Wij hebben van de zorgverzekeraars zelf ook geen wensen in die richting ontvangen. Er is dan ook niets over opgenomen in het Integraal Zorgakkoord (IZA).
In het IZA zijn wel afspraken gemaakt over het verder blijven verbeteren van de risicoverevening, ter vermindering van over- en ondercompensaties voor groepen gezonde respectievelijk ongezonde verzekerden. Daarvan is de ggz uiteraard niet uitgesloten. Wij verwijzen naar de Kamerbrief «Definitieve besluitvorming risicoverevening 2023» van 13 september 2022 (Kamerstuk 29 689, nr. 1166) voor de onderzoeksagenda 2022/2023. Specifiek voor het ggz-model voorzien wij in voorbereiding op het vereveningsjaar 2025 (onderzoeksjaar 2023/2024) nog een onderzoek naar eventuele noodzakelijke aanpassingen van het ex-ante vereveningscriterium «Psychische diagnosekostengroepen» (DKG-G) omdat onder het Zorgprestatiemodel (ZPM) bepaalde data die nu gebruikt worden op termijn niet meer worden gegenereerd (terwijl er ook nieuwe data beschikbaar zijn die mogelijk benut kunnen worden). Tevens voorzien wij in de toekomst een breed onderzoek naar het ggz-model. Het is echter pas zinvol om nader onderzoek te doen naar mogelijke verbeteringen van het ggz-model als er daartoe voldoende data op grond van het ZPM beschikbaar is. Op zijn vroegst is dit in het onderzoeksjaar 2024/2025 het geval.
Kent u het onderzoek naar risicoverevening van PricewaterhouseCoopers uit 2019, waarin wordt becijferd dat verzekeraars voor de zwaarste ggz-patiënten structureel te weinig geld ontvangen? Zo ja, wat is er bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gedaan met de conclusies uit dit onderzoek? Kunt u in het antwoord ook reflecteren op de analyse uit het rapport dat de ingevoerde hogekostencompensatie de structurele tekorten voor verzekeraars op de zwaarste ggz-patiënten slechts zeer beperkt vermindert?2
Ja. Dit onderzoek heeft PricewaterhouseCoopers (PwC) in opdracht van het Ministerie van VWS uitgevoerd. Naar aanleiding ervan is in 2020 de hogekostencompensatie voor de ggz (HKC-ggz) ingevoerd. Dit is een ex-post maatregel binnen de risicoverevening, op basis waarvan zorgverzekeraars bij uitzondering op het ex-ante uitgangspunt beduidend minder risico zijn gaan lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten. De HKC-ggz werkt zo dat een verzekeraar na afloop van een jaar gecompenseerd wordt voor X% van de gerealiseerde ggz-kosten van verzekerden wiens ggz-kosten boven een drempelwaarde liggen, voor zover die kosten de drempelwaarde overschrijden. De drempelwaarde is daarbij zo vastgesteld dat voor Y% van de mensen met ggz-kosten de HKC-ggz van toepassing is. Hoe hoger de X en de Y, hoe minder risico zorgverzekeraars lopen over de kosten van de duurste ggz-patiënten.
PwC heeft vier mogelijke varianten voor de HKC-ggz onderzocht:
één met een compensatiepercentage van 75% en een drempelwaarde zodat de maatregel voor 0,5% van de verzekerden met ggz-kosten van toepassing is;
compensatiepercentage 90%, reikwijdte 0,5% verzekerden met ggz-kosten;
75%, 1%;
90%, 1%.
PwC stelt vast dat de varianten in oplopende mate de verevenende werking verbeteren ten opzichte van een situatie zonder HKC-ggz (waarbij zoals verwacht met name effect wordt gesorteerd op de compensaties voor ggz-patiënten met zeer hoge kosten), en maakt tegelijkertijd het punt dat beter compenseren gepaard gaat met slechtere doelmatigheidsprikkels voor verzekeraars. PwC geeft aan dat niet met statistisch en kwalitatief onderzoek kan worden onderbouwd welke variant de voorkeur verdient. Dit vergt volgens PwC een keuze, waarbij een afweging gemaakt moet worden tussen de genoemde voor- en nadelen. PwC beveelt wel aan om ieder geval een compensatiepercentage onder de 100% te kiezen.
In overleg met de zorgverzekeraars heeft de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport voor 2020 besloten om een HKC-ggz in te voeren met een compensatiepercentage van 75% en een drempelwaarde die jaarlijks zo vastgesteld wordt dat de maatregel voor 0,5% van de mensen met ggz-kosten van toepassing is. Per 2021 heeft de toenmalig Minister voor Medische Zorg en Sport besloten het compensatiepercentage te verhogen naar 90% op basis van nieuwe inzichten en signalen uit de praktijk. Dit was onderdeel van de totstandkoming van het «Plan van aanpak toegankelijkheid en beschikbaarheid hoogcomplexe ggz», dat in 2020 op verzoek van de toenmalig Staatssecretaris van VWS is opgesteld door Zorgverzekeraars Nederland en de Nederlandse ggz, met als doel een betere toegang tot de ggz voor mensen met een hoogcomplexe zorgvraag.
Kent u het artikel «Het spook risicoselectie; ggz onverzekerbaar in het huidig stelsel», uit het Tijdschrift voor Psychiatrie van mei dit jaar? Zo ja, wat is er bij uw ministerie gedaan met de conclusies van dit artikel?3
Ja. Wij herkennen de geschetste problematiek en de daarbij gebruikte cijfers, als onderdeel van de beleidsdiscussie die al heeft geleid tot invoering en verhoging van de HKC-ggz. Hoe wij zijn omgegaan met de oplossingsrichting die naar aanleiding van de probleemanalyse is voorgesteld, beschrijven wij in antwoord 14.
Bent u het eens dat het onacceptabel is dat er een sterke financiële prikkel bestaat om zware ggz-patiënten te vermijden, zoals experts aangeven?
Zorgverzekeraars mogen zware ggz-patiënten niet weren (acceptatieplicht op grond van de Zvw) en zij moeten borgen dat deze mensen tijdig de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben (zorgplicht). De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op de zorgplicht en is in haar toezicht op de zorgverzekeringsmarkt bovendien scherp op het weren van verzekerden door zorgverzekeraars.
Voor zover de zorgverzekeraars concreet het signaal hebben afgegeven vanuit de risicoverevening belemmeringen te ervaren bij het dragen van hun verantwoordelijkheden voor zware ggz-patiënten, is daar op basis van onderzoek en overleg naar gehandeld met het creëren van de genoemde uitzondering in de risicoverevening voor ggz-patiënten met zeer hoge kosten.
Hierbij is het van belang dat een evenwichtige balans wordt bewaakt tussen enerzijds een zo goed mogelijke compensatie voor de desbetreffende groep, en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars.
Hoe kijkt u naar de uitspraak in het artikel van DSW bestuursvoorzitter Aad de Groot dat «het daarom voor de portemonnee van de verzekeraar slecht is om een goede naam te hebben op ggz-gebied» en de uitspraak van voormalig VvAA-directeur Edwin Brugman dat «verzekeraars daarom stiekem selecteren»?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nader toelichten waarop de schatting over de verliezen voor verzekeraars van zorgeconoom Richard van Kleef is gebaseerd? Kunnen zij verklaren waarom deze schatting zo ver ligt van de schattingen gemaakt door andere deskundigen, die de verliezen vele malen hoger inschatten? Bent u bereid nader onderzoek te doen om helderheid te scheppen over hoe groot de verliezen voor verzekeraars zijn?
In het onderzoek van PwC is inzichtelijk gemaakt in hoeverre groepen verzekerden werden ondergecompenseerd in 2019, dus vóór invoering van de HKC-ggz. Daaruit blijkt dat de gemiddelde ondercompensatie voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten ongeveer € 100.000 bedraagt. PwC stelt dat de inzet van de HKC-ggz per definitie zorgt voor een sterke verbetering van dit beeld. Dat is gezien het doel en werking van de ex-post maatregel ook logisch. De cijfers waarop PwC zich in dezen baseert, zijn niet in het onderzoeksrapport opgenomen.
Let wel: het gaat hierboven om een vergelijking tussen voorspelde zorgkosten (op basis waarvan verzekeraars een risicovereveningsbijdrage ontvangen) en gerealiseerde zorgkosten, voor de mensen wiens ggz-kosten het hoogst zijn gebleken. Zo wordt deels een beschrijving gegeven van een regulier verzekeraarsrisico, namelijk het risico dat een verzekerde (veel) meer en/of zwaardere zorg nodig heeft dan voorzien. Hier staat tegenover dat er verzekerden zijn die (veel) minder en/of lichtere zorg nodig hebben dan voorzien. Zeer grote onvoorziene afwijkingen zijn daarbij vaak niet structureel van aard. PwC heeft in dat kader bijvoorbeeld inzichtelijk gemaakt dat van de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2016, in 2017 nog 14% tot die topklasse behoorde. In 2018 was daar 3,3% van over, in 2019 nog slechts 0,8%. In het verlengde heeft PwC in beeld gebracht wat in 2019 de gemiddelde ondercompensatie was voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2018. Die bedroeg zonder HKC-ggz ongeveer € 7.000 (mét de HKC-ggz € 6.000). Dat dit cijfer een stuk lager is dan de eerdere € 100.000 komt omdat de desbetreffende groep niet alleen mensen bevat die ten opzichte van hun kostenvoorspelling hogere ggz-kosten bleken te hebben, maar ook mensen die lage Zvw-kosten blijken te hebben gehad ondanks dat voor hen relatief veel en/of zware ggz-zorg werd voorspeld. Dit in tegenstelling tot de groep waarvoor de € 100.000 van toepassing is, waarin enkel mensen van het eerste type zitten, juist doordat er gekeken wordt naar de verzekerden wiens ggz-kosten over 2019 het hoogst zijn gebleken. Dat voor de top 0,5% verzekerden met ggz-kosten in 2018 per saldo voor 2019 een gemiddelde ondercompensatie overblijft, benadrukt natuurlijk wel dat er – naast toepassing van de HKC-ggz – gezocht moet blijven worden naar mogelijke verdere verbeteringen van het ex-ante risicovereveningsmodel voor ggz-kosten. Dat is deel van onze beleidsagenda.
Het wegnemen van (regulier) verzekeraarsrisico is geen doel van de risicoverevening. Het zou impliceren dat er ex-post wordt verevend op basis van gerealiseerde kosten. In antwoord 15 komen wij hierop terug.
Klopt het dat verzekeraars prijsafspraken maken om de verliezen op zware ggz-zorg te beperken? Wat vindt u hiervan? Bent u bereid hier onderzoek naar te laten uitvoeren?
In het huidige zorgstelsel kunnen zorgverzekeraars en ggz-aanbieders als private partijen zelfstandig afspraken met elkaar maken. Hier zijn wij niet direct bij betrokken. Het is ons wel bekend, onder meer door monitoring van de NZa, dat zorgverzekeraars afspraken maken met zorgaanbieders over omzetplafonds en hierbij soms ook een gemiddelde prijs per cliënt of behandeltraject hanteren om de zorgkosten (en daarmee de premie) betaalbaar te kunnen houden. Een afspraak over een gemiddelde prijs per cliënt is meestal gebaseerd op de historie van de aanbieder en geeft de aanbieder een prikkel om overbehandeling te voorkomen. Veel zorgverzekeraars hebben daarom in hun contracten met ggz-aanbieders (in onderlinge overeenstemming) een dergelijke bepaling opgenomen. Bij afspraken over een gemiddelde prijs per cliënt houden zorgaanbieders de ruimte om de ene cliënt langer en/of intensiever te behandelen dan de andere cliënt.
Daarnaast hebben verzekeraars de mogelijkheid om hogere prijzen per cliënt af te spreken met zorgaanbieders die kunnen laten zien dat zij gemiddeld zwaardere cliënten behandelen dan andere zorgaanbieders. Verzekeraars hebben immers vanuit hun zorgplicht een verantwoordelijkheid om te zorgen dat ook cliënten met hoge zorgkosten de zorg kunnen krijgen die zij nodig hebben.
Wij starten om bovenstaande redenen dan ook geen apart onderzoek naar deze afspraken, maar houden een vinger aan de pols bij het contracteerproces tussen aanbieders en verzekeraars. Tot slot is het belangrijk om te vermelden dat er ook zorgaanbieders zijn die geen contracten afsluiten. In die gevallen worden er dus ook geen aanvullende (prijs)afspraken gemaakt.
Hoeveel verzekeraars hebben hun restitutiepolissen voor ggz-zorg aangepast naar natura polissen? Hoeveel verzekeraars zijn gestopt met het aanbieden van restitutiepolissen voor de ggz? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen vijf jaar?
Een restitutiepolis is een polis waarbij voor alle zorgsoorten een verzekering op basis van restitutie geldt. We spreken van een combinatiepolis als voor bepaalde zorgsoorten verzekering in natura geboden wordt en voor andere zorgsoorten verzekering op basis van restitutie.
Er zijn twee verzekeraars die in 2022 gezamenlijk vijf polissen aanboden waar ggz-zorg op basis van restitutie verzekerd was, en die deze polis in 2023 hebben omgezet naar een combinatiepolis waarbij de ggz-zorg vanaf 2023 in natura wordt geboden en dus niet meer verzekerd is op basis van restitutie. Er is ook een verzekeraar die in 2023 een nieuwe restitutiepolis heeft geïntroduceerd (de «bewust verzekerd» restitutiepolis van Care4Life/Eucare). In totaal worden door verzekeraars in 2023 zeven restitutiepolissen aangeboden.
De volgende tabel geeft een overzicht over de afgelopen vijf jaar van het aantal restitutiepolissen dat verzekeraars aanboden.
Jaar
2018
2019
2020
2021
2022
Aantal restitutiepolissen
20
21
17
15
11
Totaal aantal polissen
55
59
55
57
60
Voor een inhoudelijke reactie hierop verwijzen wij u naar de brief van 14 november 2022 naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer om een reactie op signalen dat zorgverzekeraars brieven aan verzekerden sturen over het terugschroeven van tarieven van niet-gecontracteerde aanbieders van wijkverpleging en geestelijke gezondheidszorg naar 75% per 1 januari 2023 (Kamerstuk 29 689, nr. 1172).
Kunt u als Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport nader toelichten welke concrete veranderingen u aan het model van risicoverevening heeft toegepast voor de ggz, op basis van het werk wat op jaarlijkse basis wordt verricht in samenwerking met onderzoeksbureaus, wetenschappers, zorgverzekeraars en het Zorginstituut Nederland?
Hiervoor verwijzen wij u naar de volgende eerder aan uw Kamer verzonden brieven, welke de besluitvorming ten aanzien van de risicoverevening 2019 tot en met 2023 weergeven:
Kamerstuk 29 689, nr. 918;
Kamerstuk 29 689, nr. 937;
Kamerstuk 29 689, nr. 1016;
Kamerstuk 29 689, nr. 1023;
Kamerstuk 29 689, nr. 1067;
Kamerstuk 29 689, nr. 1078;
Kamerstuk 29 689, nr. 1123;
Kamerstuk 29 689, nr. 1126;
Kamerstuk 29 689, nr. 1150;
Kamerstuk 29 689, nr. 1166.
Hoe kijkt u naar het artikel van Follow the Money waarin verschillende alternatieven worden genoemd om het probleem van risicoverevening in de ggz te vervangen – zo pleit sectiehoofd gezondheidseconomie Xander Koolman ervoor om de zware ggz uit de zorgverzekeringswet te halen en terug te brengen naar de Wet langdurige zorg (waar het eerder onder viel)? Wat zijn de voor- en nadelen?
De Wlz is sinds 2015 toegankelijk voor mensen die langer dan drie jaar ggz vanuit de Zvw krijgen en die in aanmerking komen voor voortgezet verblijf vanuit de Wlz (ggz-b). Na drie jaar voortgezet verblijf in de Wlz wordt met de cliënt opnieuw gekeken welk wettelijk kader aansluit bij de zorgbehoefte. Daarnaast is sinds 2021 de Wlz verruimd en is toegang mogelijk voor mensen met een psychische stoornis die 24 uurs zorg in de nabijheid nodig hebben. Het gaat hierbij om de meest intensieve zorg waarbij het perspectief op herstel en participatie voor de mensen die het betreft beperkt is. Ondanks de zwaarte van de zorg die nodig is, kan er nog steeds voldoende perspectief zijn op herstel. In de de Zvw, maar ook in de Wmo wordt anders dan in de Wlz uitgegaan van dit perspectief richting herstel en wordt de zorg zoveel mogelijk in de eigen omgeving van mensen ingericht.
Gelet op de financieringssystematiek, zou het overhevelen van zware ggz naar de Wlz betekenen dat zorgkantoren hier verantwoordelijk voor worden. Zorgkantoren zijn, in tegenstelling tot verzekeraars in de Zvw, niet-risicodragend. Een nadeel daarvan is dat het minder sterke doelmatigheidsprikkels geeft. Een ander nadelig effect is dat een zogenoemd schot ontstaat tussen lichtere ggz in de Zvw en zwaardere ggz in de Wlz. Dat zorgt voor coördinatieproblemen tussen zorgkantoren en verzekeraars en mogelijk ook afwentelproblematiek, mede omdat niet altijd duidelijk is of iemand zwaardere ggz nodig heeft, of dat lichtere ggz nog volstaat.
Tegenover dit nadeel staat wel het verdwijnen van schotten tussen zware ggz – nu in de Zvw – en langdurige ggz in de Wlz.
Hoe kijkt u naar het voorstel van onderzoeker Arnold van der Lee, die een alternatief vereveningsmodel voorstelt en dat voorstel besproken en onder de aandacht heeft gebracht van ambtenaren van uw ministerie en de deskundigen in de Werkgroep Risicoverevening (WOR) van uw ministerie?4
Er zijn zoals eerder gesteld al maatregelen genomen, waarbij een evenwichtige balans wordt bewaakt tussen enerzijds een zo goed mogelijke compensatie voor de duurste ggz-patiënten en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor verzekeraars. Wij hebben bedenkingen bij de betekenis van het betreffende voorstel voor onder meer de doelmatigheidsprikkels. Dat heeft ons doen besluiten om er geen nader onderzoek naar te doen. Hieronder lichten wij onze bedenkingen toe.
Het voorstel houdt in dat het huidige risicovereveningsmodel voor ggz-kosten verdwijnt, en dat de ggz-kosten uit de reguliere risicoverevening worden gehaald. In de plaats komt een systeem waarbij een verzekeraar voor een bepaald jaar (jaar t) per verzekerde een compensatie ontvangt die gebaseerd is op de ggz-kosten die in het jaar daarvoor (jaar t-1) gemiddeld genomen zijn gemaakt voor verzekerden van de verzekeraar waar de betreffende verzekerde in jaar t-1 een polis had (er wordt via opschaling gecorrigeerd voor de stijging van de totale ggz-kosten tussen jaar t-1 en jaar t). Deze systematiek brengt met zich mee dat de ggz-kosten die een zorgverzekeraar in jaar t-1 maakt, grotendeels bepalen hoe hoog zijn bijdrage voor jaar t zal uitkomen.
Jaarlijks kiezen immers veel verzekerden ervoor om bij hun verzekeraar te blijven. Afgelopen overstapseizoen was het overstappercentage ongeveer 8%. Zorgverzekeraars worden in die zin afgestraft als zij actief en effectief zijn in het beheersen van prijzen en volumes in de ggz en in het stimuleren van de juiste zorg op de juiste plek. Wij voorzien daarmee dus een vermindering van de doelmatigheidsprikkels ten opzichte van de huidige situatie.
Zou het ook een oplossing zijn om de verevening achteraf te doen, wanneer de kosten al bekend zijn? Kunt u een schets maken van de voor- en nadelen?
Als de verevening ten aanzien van zware ggz-patiënten na afloop van het jaar zou gebeuren, op basis van de gerealiseerde kosten van die patiënten, dan betekent dit dat zorgverzekeraars geen risico lopen over de betreffende kosten. Een dergelijke risicoloosstelling is mogelijk, maar gaat ten koste van de doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars. Dat heeft negatieve gevolgen voor de beheersing van de zorguitgaven (en daarmee voor de betaalbaarheid van de zorg voor de premiebetaler). Naar ons inzicht is er in zo’n situatie geen evenwichtige balans meer tussen enerzijds een zo goed mogelijke verevenende werking en anderzijds het behoud van voldoende doelmatigheidsprikkels voor zorgverzekeraars.
Het Nederlandse meisje Insiya, die 6 jaar geleden is ontvoerd naar India |
|
Agnes Mulder (CDA), Lucille Werner (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de BNR uitzending: Nadia Rashid moet haar dochter al zes jaar missen: «Met kerst wordt het erger»?1
Ja, het is erg verdrietig dat de moeder van Insiya haar dochter al zo lang moet missen.
Kunt u aangeven welke acties er sinds mei 2022 zijn ondernomen om Insiya terug te laten keren naar Nederland?
De schrijnende zaak van Insiya heeft op zowel het Ministerie van Buitenlandse Zaken als het Ministerie van Justitie en Veiligheid onverminderd de aandacht. Het is verschrikkelijk dat haar moeder Insiya al zo lang moet missen. Nederland kaart op verschillende niveaus en op diverse manieren, de zaak bij de Indiase autoriteiten aan als dit voor de zaak van Insiya opportuun is. Daarbij wordt nadrukkelijk aandacht gevraagd voor de uitvoering van het bevel van de Indiase rechter om het contact tussen de moeder en Insiya te herstellen. Ten aanzien van het afdwingen van de naleving van de uitspraak van het India Supreme Court voor contactherstel heeft de moeder van Insiya een contempt of court bij de Mumbai High Court ingediend. Ter bevordering van de justitiële samenwerking worden Nederlandse gerechtelijke uitspraken en ontwikkelingen gedeeld met de Indiase autoriteiten, en wordt aangedrongen op een snellere Indiase rechtsgang in de lopende zaken.
Welke toezeggingen over deze zaak heeft de president van India gedaan tijdens het staatsbezoek aan Nederland van 5 en 6 april 2022 en hoe is hier in de periode daarna door India uitvoering aan gegeven?
Nederland brengt deze zaak bij bilaterale gesprekken met India op, ook tijdens het inkomende staatsbezoek op 5 en 6 april 2022. Het belang dat moeder en dochter contact met elkaar kunnen hebben is wederom onderstreept. Daarop heeft India aangegeven dat er voor wat betreft de door de vader van Insiya aangespannen, en nog steeds openstaande rechtszaken niet in de lokale rechtsgang kan worden getreden, en nogmaals is benadrukt dat ten behoeve van contactherstel het van belang is dat de moeder van Insiya een contempt of court indient.
Heeft de premier tijdens de G20 top in Bali gesproken met de Minister president van India? Zo ja, heeft de premier toen ook deze zaak aangekaart bij de Indiase Minister president? En zo nee, is er dan in ieder geval tussen de delegaties van beide landen gesproken over deze zaak? En wat waren de uitkomsten van deze gesprekken?
Nee. De Premier heeft geen bilateraal onderhoud gehad met Premier Modi tijdens de G20. Ook op delegatieniveau heeft geen gesprek met India plaatsgevonden.
Heeft u de indruk dat India serieus meewerkt en meedenkt om tot een oplossing te komen?
In contacten op verschillende niveaus met de Indiase regering is door India aangegeven dat niet in de lokale rechtsgang kan worden getreden, net zoals dat in Nederland het geval zou zijn. Wel hebben Indiase gesprekspartners zich ingespannen om contactherstel tussen Insiya en haar moeder mogelijk te maken. Tot nu toe helaas zonder resultaat. Mijn medewerkers en ik blijven ons, samen met de Minister van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming, voor Insiya en haar moeder inspannen.
Hoe ziet het voortgangsproces rond de terugkeer van Insiya eruit; of moet worden geconcludeerd dat er op dit moment geen voortgang wordt geboekt?
Er is helaas op dit moment geen termijn te geven voor de terugkeer van Insiya. Dit is afhankelijk van de uitkomst van de juridische procedures in India. Met als doel hereniging van Insiya met haar moeder, blijven mijn medewerkers en ik, ons samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid inspannen voor Insiya en haar moeder.
De medische toestand van de in gevangenschap gehouden voormalig president van Georgië Mikheil Saakashvili |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht op POLITICO «Saakashvili fears for his life in Georgian detention»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit bericht?
De inhoud van het POLITICO bericht is zorgelijk.
Kunt u bevestigen dat de gezondheid van Mikheil Saakashvili hard achteruit gaat en hij in levensgevaar is?
Een groep van artsen, opgericht door de Public Defender (ombudsman) van Georgië om de medische behandeling van Mikheil Saakashvili te monitoren, heeft Mikheil Saakashvili op 4 december 2022 onderzocht en één van hen heeft op 5 december 2022 opnieuw de kliniek bezocht waar Mikheil Saakashvili verblijft. In hun publieke rapportage van 6 december 2022 verklaren deze artsen dat de gezondheidssituatie van Mikheil Saakashvili aanzienlijk is verslechterd ten opzichte van het vorige bezoek in april 2022. De artsen omschrijven zijn gezondheidssituatie in het rapport als «ernstig».
De artsen concluderen ook dat Mikheil Saakashvili als patiënt alle beschikbare zorg in Georgië heeft ondergaan, maar dat zijn conditie niettemin snel achteruit gaat. Om onomkeerbare schade aan zijn gezondheid te voorkomen, bevelen de artsen aan dat «tijdige en fundamentele maatregelen» worden genomen.
Heeft u informatie om aan te nemen dat Mikheil Saakashvili vergiftigd is?
Ik heb geen andere informatie dan hetgeen naar buiten is gebracht door artsen en advocaten van Mikheil Saakashvili, waaronder de Amerikaanse arts die in het POLITICO bericht wordt genoemd.
Bent u in contact met de Georgische autoriteiten over de vrijlating van Mikheil Saakashvili?
De Nederlandse zorgen omtrent de gezondheid van Mikheil Saakashvili en het belang dat al zijn rechten, inclusief het recht op adequate medische zorg, worden gerespecteerd, worden consequent en regelmatig proactief aangekaart bij de Georgische autoriteiten, op zowel politiek als hoogambtelijk bilateraal niveau. Nederland kan zich echter niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Dat geldt ook voor Georgië.
Op 8 december 2022 heeft de woordvoerder van de Europese Dienst voor Extern Optreden een verklaring uitgebracht, waarin wordt aangegeven dat de EU de recente, zorgwekkende rapporten over de verslechterende gezondheid van Mikheil Saakashvili nauwlettend volgt. Ook is hierin aangegeven dat de Georgische autoriteiten verantwoordelijk zijn voor de gezondheid en het welzijn van Mikheil Saakashvili en dat zij alle noodzakelijke maatregelen moeten nemen opdat hij passende medische zorg kan ontvangen.
Bent u bereid een medische spoedevacuatie naar de EU voor te stellen aan de Georgische autoriteiten voor de voormalig president van Georgië? Zo ja, op welke termijn kan dit geregeld worden? Zo nee, waarom niet?
De Georgische rechtbank heeft momenteel een verzoek in behandeling van de advocaten van Mikheil Saakashvili om het vonnis uit te stellen c.q. de rechtsgang te onderbreken, waardoor Saakashvili zou kunnen vertrekken voor medische behandeling in het buitenland. Ook hier geldt dat Nederland kan zich niet kan mengen in de rechtsgang van een ander land.
Wat zouden de consequenties zijn voor de EU-kandidatuur van Georgië als Mikheil Saakashvili in gevangenschap door hongerstaking of vergiftiging zou omkomen?
De overgang van EU-perspectief naar EU-kandidaat-status voor Georgië is verbonden met de twaalf EU-prioriteiten voor Georgië. De situatie van Mikheil Saakashvili wordt daar niet expliciet in genoemd. Tegelijkertijd zijn de Georgische autoriteiten verantwoordelijk voor de gezondheid en het welzijn van Mikheil Saakashvili en het respecteren van al zijn rechten, inclusief toegang tot adequate medische zorg en een goede rechtsgang. Van alle (potentiële) kandidaat-lidstaten wordt verwacht dat zij tijdens het toetredingsproces het EU-acquis al zo veel mogelijk respecteren/overnemen. Respect voor mensenrechten is hier onderdeel van. Mocht een potentiële kandidaat-lidstaat zich verder af bewegen van de EU dan is het aan de Raad om hier eventueel consequenties aan te verbinden. Deze mogelijke consequenties variëren van het aanspreken van de (potentiële) kandidaat-lidstaat tot het omkeren van stappen in het toetredingsproces. De Raad besluit hierover met unanimiteit.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en met spoed beantwoorden?
Ja.
De Groene GGZ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het initiatief «de Groene GGZ»?1
Ja, ik ben bekend met dit initiatief.
Welke concrete maatregelen worden er op dit moment genomen om de geestelijke gezondheidszorg (ggz) te verduurzamen?
Er is vanuit de rijksoverheid een brede inzet op verduurzaming in de gezondheidszorg, deze is ook gericht op de geestelijke gezondheidszorg (ggz).
Zo is op 4 november jl. de Green Deal «Samen werken aan Duurzame zorg» (GDDZ 3.0) getekend, hierin zijn nieuwe en betere afspraken over het verduurzamen van de zorg gemaakt. Deze Green Deal zet in op de verduurzamingstransitie in de zorgsector en maakt de acties voor de komende jaren concreter. De Nederlandse ggz is een van de ondertekenaars van de Green Deal.
Daarnaast zijn er diverse subsidieregelingen beschikbaar ten behoeve van verduurzamen en energiebesparing waar ook ggz aanbieders gebruik van kunnen maken. Een voorbeeld hiervan is de Duurzaam Maatschappelijke Vastgoed (DUMAVA) subsidie. Ook is voor de ggz-sector kennisdeling en advies beschikbaar over het verduurzamen van gebouwen en energiebesparing via het Expertisecentrum Verduurzaming Zorg (EVZ) en het ontzorgingsprogramma Maatschappelijk Vastgoed.
Bent u het ermee eens dat de inzet van natuur in de ggz een waardevolle aanvulling zou kunnen zijn om cliënten sneller te laten herstellen en een fijne en gezonde werkplek voor medewerkers te genereren? Zo ja, wat gaat u doen om initiatieven die de natuur koppelen aan de ggz, zoals de Groene GGZ, te steunen?
Het is aan de zorgprofessionals om te beoordelen of een dergelijke inzet een waardevolle aanvulling kan zijn op het huidige zorgaanbod en werkpraktijk. Zoals hierboven aangeven sluit een initiatief zoals de Groene GGZ in ieder geval goed aan bij één van de doelen van de eerder genoemde Green Deal «Samen werken aan duurzame zorg». Het bevorderen van de gezondheid van patiënten, cliënten en medewerkers is één van de vijf doelen van deze afspraken. Concrete activiteiten en stappen om deze afspraken uit de Green Deal uit te voeren worden in principe gefinancierd vanuit eigen middelen van organisaties.
Bent u bekend met het initiatief «Het Groene Perspectief» van de Groene GGZ?2
Ja, ik ben bekend met dit initiatief.
Bent u het ermee eens dat creatieve oplossingen, zoals het Groene Perspectief, een manier kunnen bieden om de druk op de specialistische ggz te verlichten? Zo ja, wat doet u om dergelijke oplossingen te steunen? Wat gaat u de komende tijd doen om dergelijke initiatieven te steunen?
«Het Groene Perspectief: van wachtlijst naar groene actie» is een werkwijze waarbij cliënten die op de wachtlijst staan gewezen worden op de mogelijkheden om in contact te komen met «groen», zoals meehelpen in de buurtmoestuin, het verzorgen van dieren of deelnemen aan wandelgroepen. Het is aan de zorgprofessionals in de specialistische ggz om te beoordelen of deze werkwijze de druk op de specialistische ggz zal verlichten.
Worden er op dit moment initiatieven voor de groene beweging in de ggz gesteund met financiële middelen vanuit de rijksoverheid? Zo ja, kunt u een overzicht leveren van hoeveel geld er per initiatief wordt besteed? Zo nee, zou u nader kunnen toelichten waarom hiervoor geen financiële middelen beschikbaar zijn gesteld?
Voor de werkwijze zoals beschreven in antwoord op vraag 5 vindt vanuit de rijksoverheid geen specifieke subsidiering plaats. In antwoord op vraag 7 zal ik een nadere toelichting geven op de manier waarop de afspraken uit de Geen Deal nader worden vormgegeven.
Kunt u een overzicht geven waaruit duidelijk wordt hoeveel budget er per afspraak is uit de Green Deal Duurzame zorg en waar dit geld aan wordt besteed?
In de brief van 4 november 2022 over Verduurzaming van de zorg3 heeft de Minister van VWS u geïnformeerd over de wijze waarop de afspraken uit de Green Deal «Samen werken aan duurzame zorg» opgepakt worden. De brancheorganisaties in de zorg, waaronder de Nederlandse GGZ, werken op dit moment aan sectorplannen voor de uitwerking en uitvoering van de afspraken. De plannen worden onderbouwd met een begroting waarin duidelijk wordt welke onderdelen de sector zelf ter hand neemt en voor welke onderdelen de brancheorganisaties aanvullende financiële ondersteuning vanuit de rijksoverheid aanvragen. In het voorjaar dienen deze plannen gereed te zijn. Op basis hiervan bespreken de brancheorganisaties en het Ministerie van VWS welke ondersteuning in operationeel en financieel opzicht nodig is en hoe die kan worden geleverd.
Het bericht 'Warmteleveranciers verhogen hun tarieven volgend jaar fors' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Wat vindt u van de verdubbeling van de warmteprijs, zoals die door vele warmteleveranciers is gepresenteerd?1
In de loop van 2022 zijn gasprijzen sterk gestegen. In veel gevallen heet dit geleid tot hogere kosten van warmteleveranciers. Zie verder mijn antwoord op vraag 5. Ik acht het redelijk dat warmteleveranciers hun tarieven verhogen als hun kosten stijgen. Ik heb echter geen inzicht in de kosten van individuele warmteleveranciers en ik kan op dit moment niet beoordelen of alle tariefverhogingen noodzakelijk waren om kostenstijgingen op te vangen.
Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat de daadwerkelijk door de warmtebedrijven in rekening gebrachte tarieven in zijn algemeenheid hoger zijn dan gerechtvaardigd door de onderliggende kosten. Eventuele bovenmatige stijgingen van contractuele tarieven worden voorkomen door het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en de rendementstoets als onderdeel van de subsidieregeling voor de bekostiging van het prijsplafond voor energie. Zie voor verdere toelichting de vrijdag 10 februari jl. aan u verzonden kabinetsreactie op de vraag van uw vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (uw kenmerk 2022Z26272).
Hoe verhoudt deze prijsstijging zich ten opzichte van die van voorgaande jaren?
De tabel hieronder toont voor de drie grootste leveranciers de verandering in totale jaarlijkse kosten, de som van vast en variabel, voor een gemiddeld huishouden dat 35 GJ per jaar verbruikt, ten opzichte van de kosten bij de betreffende leverancier bij hetzelfde verbruik in het voorafgaande jaar. De tabel laat zowel de procentuele verandering zien, als het absolute bedrag waarmee de jaarlijkse kosten (zouden) veranderen.
In 2023 worden warmteafnemers beschermd door het prijsplafond. Naar verwachting blijft 70-80% van de warmteafnemers met hun jaarverbruik onder de 37 GJ waarvoor het prijsplafond van toepassing is. Voor 2023 is de voor deze verbruikers relevante stijging van de jaarlijkse kosten met toepassing van het prijsplafond in de tabel opgenomen en daarnaast ter vergelijking de stijging die zou hebben geresulteerd indien er geen prijsplafond zou zijn.
Hoe hebben de tarieven van warmteleveranciers zich in het verleden verhouden tot de door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gestelde maximumprijs?
De tabel hieronder toont het verschil tussen de totale jaarlijkse kosten voor warmte, de som van vast en variabel, die een gemiddeld huishouden dat 35 GJ per jaar verbruikt zou hebben gehad bij de toepassing van de maximumtarieven van de ACM en bij de toepassing van de daadwerkelijke contracttarieven. Voor 2023 is de vergelijking in twee varianten opgenomen: de situatie waarin er geen prijsplafond zou gelden, en de situatie waarin het prijsplafond wel van toepassing is. Ter vergelijking is het bedrag van totale jaarlijkse kosten opgenomen bij toepassing van de maximumprijzen van de ACM.
€ 1.534
€ 1.524
€ 2.541
€ 3.903
€ 2.380
Heeft u, dan wel de ACM, voldoende zicht of deze tariefsverhoging gebaseerd is op werkelijke kosten? Hoe wordt dit getoetst?
Ik kan op dit moment niet beoordelen of de stijging van warmtetarieven volledig gebaseerd is op de werkelijke kosten. Zie ook mijn antwoord op vraag 1. Na afloop van 2023 komt er meer informatie beschikbaar. Dan moeten warmteleveranciers die gebruik maken van de subsidie in het kader van het prijsplafond informatie over hun rendementen aanleveren aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
De ACM heeft op hoofdlijnen enig inzicht in de inkoopkosten die warmteleveranciers maken en de inkoopstrategieën die daarbij horen.2 Daarnaast kan de ACM informatie verkrijgen in het kader van de rendementstoets en de rendementsmonitor. Voor nadere informatie over de rendementstoets en de rendementsmonitor verwijs ik u naar de vrijdag 10 februari jl. aan u verzonden kabinetsreactie op de vraag van uw vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (uw kenmerk 2022Z26272).
Is de verhoging van de tarieven gebaseerd op daadwerkelijk gemaakte kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 1 en 4, kan ik op dit moment geen antwoord geven op de vraag of alle tariefstijgingen gebaseerd zijn op de daadwerkelijke kosten.
Het is wel duidelijk dat de kosten van warmteleveranciers sterk zijn gestegen, waarbij de relatie met de prijsstijging van aardgas waarschijnlijk hoog is. De ACM heeft warmteleveranciers gewaarschuwd om alleen de tarieven te verhogen als dit echt nodig is in verband met stijgende kosten. Zie voor verdere toelichting de vrijdag 10 februari jl. aan u verzonden kabinetsreactie op de vraag van uw vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (uw kenmerk 2022Z26272).
Op welke manier worden de afschrijvingen van de infrastructuur in de tarieven aan de consument doorberekend?
Ik heb geen informatie om deze vraag te beantwoorden. Zie ook mijn antwoorden op vragen 1 en 4.
Welk deel van de consumentenprijs van warmte is gebaseerd op de inkoop, dan wel productiekosten, van warmte?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier wordt voorkomen dat de warmteleveranciers de prijsverhoging niet gebruiken om onnodig meer winst te maken, zoals ook de ACM voorschrijft?2
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Op welke grond heeft de ACM besloten onderzoek in te stellen naar de tariefswijziging, en wanneer is het onderzoek afgerond?
De ACM heeft op dit moment nog geen onderzoek gesteld naar de tariefwijziging. De ACM heeft warmteleveranciers wel gewaarschuwd om alleen de tarieven te verhogen als dit echt nodig is in verband met stijgende kosten. Zie voor verdere toelichting de vrijdag 10 februari jl. aan u verzonden kabinetsreactie op de vraag van uw vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (uw kenmerk 2022Z26272).
Welk effect heeft deze prijsstijging op de geraamde kosten van het prijsplafond? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Kamerbrief van 7 november 2022 (kenmerk 2022D45753) heb ik toegelicht dat voor de inschatting van de kosten voor de compensatie van warmteleveranciers is gerekend met 5 procent van de kosten van het gasplafond. In deze raming van 400 miljoen euro is dus rekening gehouden met een stijging van warmteprijzen in lijn met gasprijzen. Het bedrag aan subsidie dat de warmteleveranciers daadwerkelijk hebben aangevraagd is in lijn met deze raming.
Kunt u ingaan op de positie en de bescherming van consumenten van warmte die (veelal) geconfronteerd worden met een monopolie die vervolgens een verdubbeling van de prijs doorvoert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Warmteafnemers worden beschermd door regulering die op basis van de Warmtewet, het Warmtebesluit en de Warmteregeling door de ACM wordt toegepast. Voor nadere informatie over toezicht op tarieven verwijs ik u naar de vrijdag 10 februari jl. aan u verzonden kabinetsreactie op de vraag van uw vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (uw kenmerk 2022Z26272).
Het toezicht op warmteleveranciers behelst meer dan tariefregulering en rendementsmonitoring. De ACM kan het instrumentarium dat haar ten dienste staat gebruiken tegen individuele warmteleveranciers die de verplichtingen uit de Warmtewet niet nakomen.
Bent u, dan wel de ACM, bereid om in te grijpen op de tariefstelling en met eventuele boetes te komen indien blijkt dat er wel onnodige winst wordt gemaakt door warmteleveranciers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie voor informatie over toezicht op de warmtetarieven de vrijdag 10 februari jl. aan u verzonden kabinetsreactie op de vraag van uw vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (uw kenmerk 2022Z26272).
Op welke manier worden consumenten gecompenseerd indien de tariefsverhoging inderdaad leidt tot onnodige winsten?
Zie antwoord vraag 12.
Op welke manier wordt de subsidie onder het prijsplafond verrekend of gecompenseerd indien warmteleveranciers onnodig winst maken?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe verhoudt de margetoets van energieleveranciers onder het prijsplafond zich tot de winstmarges bij warmteleveranciers? Ook wanneer deze onderdeel zijn van dezelfde firma?
De toets bij warmte is gelijkwaardig, maar niet identiek aan de toets bij gas en elektriciteit. De warmtesector is een meer kapitaalintensieve sector, waarin de rendementen sterk afhankelijk zijn van hoge investeringen in activa (waaronder het warmtenet). Dat zou in een bruto margetoets, die voor gas en elektriciteit wordt gehanteerd, onvoldoende tot uitdrukking komen. Daarom wordt de door de ACM gehanteerde methodiek op basis van return on invested capital (ROIC) gevolgd. Het voordeel hiervan is ook dat er gebruik gemaakt kan worden van de methodiek die de ACM reeds in gebruik heeft in het kader van de rendementsmonitor (art. 7, eerste lid Warmtewet) en ook heeft geconsulteerd in het kader van de rendementstoets (art. 7 tweede tot en met vierde lid Warmtewet).
Het tweede verschil is dat in de subsidieregeling een ondergrens voor het toegestane rendement wordt gehanteerd, die er voor gas en elektriciteit niet is. In de situatie van aanloopverliezen, bij warmtenetten niet ongebruikelijk, zou een historische vergelijking mogelijk kunnen leiden tot het voorschrijven van rendementen die lager zijn dan redelijk geacht.
Voor de rendementstoets bij warmte worden alleen de kosten meegenomen die relevant zijn voor de levering van warmte. Het maakt daarbij dus niet uit of de leverancier naast warmte ook elektriciteit of warmte levert.
Hoe verhouden de tarieven van warmte bij grote commerciële bedrijven zich tot de tarieven bij lokale, duurzame warmteleveranciers?
Ik heb onvoldoende gegevens om deze vraag te kunnen beantwoorden. Tarieven van veel warmteleveranciers, vooral van kleinere partijen, zijn niet openbaar en zijn alleen bij hun eigen afnemers bekend. Tarieven kunnen ook sterk verschillen, wat het moeilijk maakt om algemene vergelijkingen te doen. Ook heb ik geen inzicht in welke leveranciers als lokaal en duurzaam kunnen worden beschouwd. Veel leveranciers gebruiken een mix van bronnen, zowel niet duurzame als duurzame. Overigens zijn kleine warmteleveranciers divers en niet altijd duurzamer dan de grote, commerciële partijen. Sommige gebruiken een ketel op aardgas of biogas, andere een WKO met een warmtepomp. Afhankelijk van de lokale situatie kan zowel een grote leverancier als een lokale partij in een bepaalde wijk kiezen voor aardgas of een (duurzaam) alternatief.
De lage straf voor het doodrijden van Shana Leurs |
|
Gidi Markuszower (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mohamed L. zes maanden de cel in voor doodrijden Shana (22)»?1
Ja
Heeft u begrip voor het feit dat de ouders van Shana deze straf te laag en onrechtvaardig vinden?
Wij hebben vanzelfsprekend begrip voor de positie van de nabestaanden. Een ernstig verkeersongeval waarbij iemand overlijdt, leidt bij nabestaanden tot ongelofelijk veel pijn en verdriet. Geen straf zal in dergelijke zaken hoog genoeg zijn om het leed bij de familie van het slachtoffer weg te kunnen nemen. Wij wensen te benadrukken dat wij zeer meeleven met het verlies van de familie.
Echter kan ik, zoals u weet, als Minister van Justitie en Veiligheid niet ingaan op individuele gevallen, zeker niet in gevallen waarbij de zaak nog onder de rechter is en er dus geen onherroepelijk vonnis ligt. Dit opdat het OM zelfstandig beslissingen moet kunnen nemen om zo zijn rol in het strafproces optimaal te kunnen vervullen. Daarnaast moet voorkomen worden dat ik mij als Minister van Justitie en Veiligheid met uitlatingen over een concrete zaak begeef op het terrein van de rechter.
Wat staat er in de richtlijnen van het Openbaar Ministerie (OM) over de strafeisen bij een dodelijke aanrijding waarbij een bestuurder veel te hard rijdt?
De strafeisen in de richtlijn van het Openbaar Ministerie (OM) in geval van een dodelijke aanrijding waarbij geen sprake is van alcohol- of drugsgebruik lopen uiteen. De standaard strafeis is afhankelijk van de mate van schuld van de verdachte aan het ongeluk en de gevolgen daarvan. Het wegenverkeersrecht kent vier oplopende gradaties van schuld:
Voor de lichtste vorm van schuld, aanmerkelijke schuld, geldt er een standaard strafeis van een taakstraf van 240 uur in combinatie met een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar. In geval van ernstige schuld volgt een standaard strafeis van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van twee jaar. Als er sprake is van een zeer hoge mate van schuld aan de kant van de verdachte is de standaard strafeis een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van drie jaar.
De vierde en zwaarste mate van schuld vormt roekeloosheid, waarvoor maximaal zes jaar gevangenisstraf en vijf jaar ontzegging van de rijbevoegdheid – die ingaat na de gevangenisstraf – kan worden opgelegd. Voor deze zwaarste categorie is in de OM richtlijn geen standaard strafeis geformuleerd, maar er wordt altijd een hogere straf geëist dan bij de in de hiervoor beschreven gradaties.
Wanneer er bij de verdachte ook sprake is van alcohol- of drugsgebruik liggen de standaard strafeisen in de richtlijn hoger, evenals de mogelijke maximumstraffen. Zo is de maximale straf bij roekeloosheid op negen jaar gevangenisstraf gesteld.
Voor meer informatie over de richtlijn voor strafvordering verkeersongevallen van het OM verwijzen wij u naar: https://www.om.nl/onderwerpen/beleidsregels/richtlijnen-voor-strafvordering-resultaten/richtlijn-voor-strafvordering-verkeersongevallen-2022r004.
Kunt u aangeven, waarom als bewezen is dat iemand veel te hard rijdt binnen de bebouwde kom, er volgens de rechtspraak geen sprake is van roekeloos rijden?
We begrijpen dat situaties waar een straf voor het gevoel van betrokkenen te laag zou zijn, moeilijk te aanvaarden kunnen zijn. Het is in strafzaken uiteindelijk aan de rechter om op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden in een individuele zaak te oordelen of een bepaald strafbaar feit bewezen kan worden verklaard. Daarnaast heeft het openbaar ministerie in de zaak waar uw vraag op ziet hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om op deze zaak, en andere individuele zaken, in te gaan.
Wat in dit geval ook belangrijk is om in aanmerking te nemen, is dat roekeloosheid in juridische zin is iets anders dan wat men in de volksmond roekeloos rijgedrag noemt. Ten aanzien van roekeloosheid in de zin van de Wegenverkeerswet kan ik aangeven dat er hier recent aanscherpingen zijn geweest: met de Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten is sinds 1 januari 2020 een nieuw artikel 5a in de Wegenverkeerswet is toegevoegd. Het artikel noemt een aantal concrete schendingen van verkeersregels die – indien zij opzettelijk in ernstige mate worden geschonden en indien daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is – roekeloosheid kunnen opleveren. Het gaat daarbij onder andere om gevaarlijk inhalen, niet verlenen van voorrang, overschrijden van de maximumsnelheid, door rood licht rijden, tegen de verkeersrichting inrijden en tijdens het rijden een mobiel elektronisch apparaat vasthouden. Daarnaast is in artikel 175 Wegenverkeerswet bepaald dat bij ernstige verkeersongevallen van de zwaarste schuldvorm van roekeloosheid in ieder geval sprake is wanneer het rijgedrag dat heeft geleid tot het ongeval kan worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a Wegenverkeerswet. Deze wetswijziging geeft de rechtspraktijk meer handvatten om in zaken naar aanleiding van ernstige verkeersongevallen tot een bewezenverklaring van roekeloosheid te komen. Daarnaast bevat de genoemde wet verschillende andere wijzigingen waarmee daders van ernstige verkeersdelicten steviger kunnen worden aangepakt.
Bent u bereid te regelen dat daders van dit soort misdrijven altijd een rijontzegging krijgen?
De mogelijkheid om in dergelijke gevallen een rijontzegging op te leggen, staat al in de wet. De Wegenverkeerswet stelt al dat iemand die wordt veroordeeld voor – kort samengevat – een ernstig verkeersdelict gedurende lange tijd de bevoegdheid te ontzeggen om een motorrijtuig te besturen. Het is aan de strafrechter om in een individueel geval te beslissen of het opleggen van een dergelijke rijontzegging geboden is en zo ja, voor welke duur de rijontzegging wordt opgelegd. Bij die beslissing kan de strafrechter alle relevante omstandigheden meewegen. We hechten aan die rechterlijke vrijheid en willen daaraan vasthouden. Daarom zijn we er geen voorstander van dat automatisch een rijontzegging wordt opgelegd indien iemand voor bepaalde misdrijven wordt veroordeeld.
Het standaard opleggen van een rijontzegging voegt ook niet veel toe: uit de praktijk blijkt dat in vrijwel alle zaken waarbij sprake was van overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet – schuld aan verkeersongeval met letsel – een ontzegging van de rijbevoegdheid werd opgelegd2.
Hoeveel dodelijke aanrijdingen zijn er per jaar? In hoeveel gevallen is bewezen dat de maximumsnelheid in ernstige mate is overschreden? Hoe vaak is er sprake van roekeloosheid? Wat is de gemiddelde straf die door rechters in deze gevallen is opgelegd?
In 2021 waren er 371 door de politie geregistreerde verkeersongevallen met dodelijke afloop, waarbij de eenzijdige ongevallen buiten beschouwing zijn gelaten. De cijfers van de in 2022 door politie geregistreerde verkeersongevallen met dodelijke afloop komen na de zomer beschikbaar.
Uit cijfers van het Openbaar Ministerie blijkt dat er in 2022 440 personen werden gedagvaard voor het veroorzaken van een ernstig ongeval met schuld als bedoeld in artikel 6 Wegenverkeerswet. De oorzaken van aanrijdingen worden in het algemeen door de politie niet separaat geregistreerd. Er is geen recent onderzoek of overzicht waaruit blijkt bij hoeveel ongevallen er sprake was van een (ernstige) overschrijding van de maximumsnelheid of roekeloosheid en wat de gemiddeld opgelegde straf was indien er vervolging is ingesteld. Ook het Openbaar Ministerie heeft deze aantallen niet voorhanden. Het CBR heeft in 2022 1964 keer een cursus «Educatieve Maatregel Gedrag» opgelegd. Deze cursus wordt door het CBR opgelegd naar aanleiding van een melding van de politie van zwaar overtredend gedrag van een verkeersdeelnemer.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat daders van dit soort misdrijven een minimumstraf opgelegd krijgen die substantieel hoger ligt dan de aan Mohamed L. opgelegde straf?
In ons rechtsstelsel is het aan de rechter om een oordeel te vellen over welke straf passend is. Deze moet daarbij alle relevante omstandigheden – zowel verzwarende als verzachtende – betrekken. Het introduceren van minimumstraffen past hier niet bij.
Hierbij moet ook overwogen worden dat het verkeersrecht een ingewikkeld rechtsgebied is, met vele soorten ongevallen, daders en slachtoffers, waarbij de mate van schuld aan de kant van de dader zelden in verhouding staat tot de gevolgen voor het slachtoffer. Zo kan een kleine verkeersfout bij een aanrijding tot enorme gevolgen voor het slachtoffer leiden, terwijl een grove verkeersovertreding van een ander zonder ernstige gevolgen blijft. Het verkeersrecht moet voor al die gevallen een passende bestraffing bieden. Ook in dat licht is een minimumstraf niet passend.
We zien in de praktijk al dat er zwaarder wordt gestraft naar mate de schuld aan de kant van de dader en de gevolgen voor het slachtoffer groter zijn. Wanneer er sprake is van artikel 6 Wegenverkeerswet kan er dus een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meerdere jaren volgen.
Indien u niet bereid bent minimumstraffen voor dit soort misdrijven in te voeren, bent u dan bereid te kijken naar andere mogelijkheden om de strafmaat te verhogen voor daders van dit soort misdrijven?
Afgelopen december is de motie3 van de leden Koerhuis en Alkaya aangenomen waarin de regering wordt verzocht uw Kamer te informeren over de mogelijkheden tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 om aan bestuurders die zware overtredingen hebben begaan een levenslange rijontzeggingen op te kunnen leggen. Tijdens het begrotingsdebat heeft de Minister van IenW aangegeven de motie breder te interpreteren en te onderzoeken wat er gedaan kan worden om roekeloos rijgedrag beter aan te pakken en hierover ook met de Minister van Justitie en Veiligheid in gesprek te gaan. De Kamer zal over de uitwerking van deze motie naar verwachting in het tweede kwartaal van dit jaar geïnformeerd worden.
Met de eerder aangehaalde Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelictenuit 2020 is er daarnaast reeds voor gezorgd dat daders van ernstige verkeersdelicten steviger kunnen worden aangepakt. Zie ook het antwoord op vraag 4. Indien de rechtbank bewezen acht dat er sprake is van roekeloosheid wordt overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet waarbij het slachtoffer is komen te overlijden gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie. Dit kan oplopen tot een gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren wanneer blijkt dat de verdachte onder invloed was ten tijde van het ongeval. Dit zijn naar mijn mening forse strafmaxima die het mogelijk maken dat daders van verkeersdelicten ook in de meest ernstige zaken stevig kunnen worden gestraft. De eerste ervaringen van deze aanscherping uit de praktijk zijn gunstig, maar de effecten van de wet zullen in volle omvang blijken uit de evaluatie van de wet in 2025.
ent u bereid om samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in gesprek te gaan met de ouders van het slachtoffer, Shana Leurs?
De vader van het slachtoffer heeft reeds contact opgenomen en verzocht om een gesprek met het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat en Justitie en Veiligheid. Dit gesprek heeft inmiddels op ambtelijk niveau plaatsgevonden.
Dividendstripping door de staatsbank Fortis |
|
Farid Azarkan (DENK) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving in Follow the Money over dividendstripping (CumEx-transacties) door de staatsbank Fortis in 2009 en in de jaren daarna?1
Ja.
Klopt het dat in het interne document uit januari 2009 bewust wordt gekozen voor het dividendstrippen als economische activiteit?
Onze voorgangers hebben eerder de Tweede Kamer geïnformeerd dat het ministerie met de bank heeft gesproken over de strategische richting in de periode nadat de staat aandeelhouder was geworden van het «oude» ABN AMRO en de Nederlandse delen van Fortis. In deze gesprekken wees het toenmalige Fortis voornamelijk op de winstgevendheid van dividendarbitrage-activiteiten. De staat en het huidige ABN AMRO hebben uiteindelijk gezamenlijk besloten om deze activiteiten af te bouwen. In eerdere Kamerbrieven is daarnaast toegelicht dat ABN AMRO de afgelopen jaren in toenemende mate beleid heeft geformuleerd en aangescherpt, waaruit blijkt dat de bank hoe dan ook niet (meer) betrokken wil zijn bij dergelijke activiteiten.
Zoals bekend onderzoeken de Duitse autoriteiten of banken in de periode tot 2012 al dan niet terecht Duitse dividendbelasting hebben teruggevorderd. In dit kader is ook bij ABN AMRO informatie opgevraagd. Deze onderzoeken en rechtszaken zijn nog niet zijn afgerond. Via verschillende Kamerbrieven en de beantwoording van Kamervragen hebben mijn voorgangers de Kamer hierover geïnformeerd.2
In zijn algemeenheid hebben mijn voorgangers daarbij aangegeven dat financiële instellingen, waaronder banken, integer behoren te handelen. Hieronder valt in ieder geval dat geen fraude wordt gepleegd of dat daaraan wordt meegewerkt. Gezien hun maatschappelijke verantwoordelijkheid zouden banken transacties die zijn gericht op dividendstripping niet moeten willen verrichten, niet voor zichzelf en niet voor hun klanten. Dit onderschrijf ik en ik zal de sector blijven aanspreken op haar maatschappelijke verantwoordelijkheid.
Het gaat hierbij overigens om de Duitse dividendbelasting. Op deze belasting hebben de Nederlandse anti-dividendstripping-maatregelen die sinds 2001 zijn genomen geen betrekking. Deze maatregelen zien namelijk op de vrijstelling, verrekening en teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. De CumEx-transacties in Duitsland kunnen dus niet met Nederlandse anti-dividendstripping-regels worden aangepakt.
Overigens beschik ik niet over het interne document waarnaar Follow the Money verwijst en kan daarom de authenticiteit daarvan niet beoordelen. In het door Follow the Money gepubliceerde deel van het interne document worden risico’s beschreven die samenhangen met dividendarbitrage-activiteiten. Op basis van dit gepubliceerde deel van het document kan ik daarom niet de conclusie trekken dat bewust is gekozen voor dividendstrippen als economische activiteit.
Waarom besloot een bank, die samen met ABN Amro in 2008 met 16,8 miljard euro aan belastinggeld was genationaliseerd, om in Duitsland over te gaan tot belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat in het licht van de maatregelen die de Nederlandse overheid sinds 2001 tegen dividendstrippen heeft genomen?
Zie antwoord vraag 2.
Was bij ANB Amro en Fortis, met de kennis van nu, sprake van belastingontwijking of belastingontduiking?
De transacties waarover door Follow the Money wordt bericht, zien met name op de Duitse dividendbelasting. De beoordeling of er in deze situatie sprake is van belastingontwijking of belastingontduiking berust dan ook bij de Duitse autoriteiten.
Klopt het dat allerlei afdelingen binnen Fortis allerlei afdelingen hiervan op de hoogte waren, zoals de Global Securities Financing Group, Risk, Legal, Tax en Compliance, het Complex Transaction Committee en het Merchant Bank Committee?
In de periode na nationalisatie is gesproken over de nieuwe strategische richting van de verworven onderdelen. De staat en ABN AMRO hebben toen gezamenlijk besloten om dividendarbitrage-activiteiten af te bouwen. Uit deze gesprekken bleek dat verschillende afdelingen van de bank bekend waren met de deze activiteiten, maar ik beschik niet over informatie om te concluderen welke afdelingen dan wel «committee’s» dit waren.
Klopt het dat ook het Ministerie van Financiën hiervan ook op de hoogte was? Gold dit ook voor de politieke top?
Hiervoor dient onderscheid gemaakt te worden tussen de verschillende rollen van het Ministerie van Financiën. Enerzijds is het ministerie de aandeelhouder van ABN AMRO (sinds 2011 via NLFI). Daarnaast is de Belastingdienst onderdeel van het ministerie.
Het ministerie is in 2008 aandeelhouder geworden van het «oude» ABN AMRO en de Nederlandse delen van Fortis. Zoals ook aangegeven in eerdere Kamerbrieven, is in de eerste jaren na de verwerving van de Nederlandse delen van het «oude» ABN AMRO en Fortis, de staat door ABN AMRO geïnformeerd over onderzoeken van buitenlandse belastingautoriteiten naar dividendarbitrage-activiteiten en de afhandeling daarvan. Daarnaast is gesproken over de nieuwe strategische richting van de verworven onderdelen. De staat en ABN AMRO hebben toen gezamenlijk besloten om activiteiten die verband houden met dividendarbitrage-activiteiten af te bouwen. In 2010 is de toenmalige Minister van Financiën geïnformeerd over de gesprekken die ABN AMRO/Fortis op dat moment had met de Italiaanse belastingautoriteiten.
De Belastingdienst kent een fiscale geheimhoudingsplicht. Over de kennis die de Belastingdienst heeft over fiscale positie van individuele belastingplichtigen kunnen daarom geen uitspraken worden gedaan.
Klopt het dat via de vestiging van GSFG in Frankfurt in Duitsland Fortis ook aan een andere vorm van dividendstrippen deed, namelijk CumCum?
Ik heb er geen zicht op of de vestiging van GSFG in Frankfurt in Duitsland zich bezighield met cum/cum transacties.
Klopt het dat dit inhoudt dat dividendbelasting terug werd gevraagd die nooit is betaald? Oftewel klopt het dat dit een ergere vorm van belastingontwijking/ontduiking is dan CumEx?
In de brief van de Minister en Staatssecretaris van Financiën van 3 december 20183 is over het onderscheid tussen cum/ex- en cum/cum-transacties het volgende opgemerkt.
Een cum/ex-transactie betreft een transactie in aandelen van beursgenoteerde bedrijven in Nederland of daarbuiten. «Cum dividend» betekent dat de koers van een aandeel het aangekondigde dividend bevat. «Ex dividend» betekent dat een aandeel een lagere koers heeft als gevolg van het feit dat op dat moment is vastgesteld wie recht heeft op dividend en er dus vanaf dat moment geen recht bestaat op dividend over de voorgaande periode. Bij het aangaan van een cum/ex-transactie zijn de aandelen met dividend (cum dividend) aan de beurs genoteerd, terwijl bij de afwikkeling van de transactie de aandelen een lagere koers hebben (ex dividend). Er kan dus enige tijd zitten tussen het aangaan van de transactie en de afwikkeling daarvan.
Voorbeeld van koers cum- en ex-dividend
Een cum/ex-transactie betreft een reguliere transactie in beursgenoteerde aandelen. Voor de fiscale gevolgen van dergelijke transacties sluit de Belastingdienst aan bij de zogenoemde «record datum» (het peilmoment).4 Dit betekent dat de partij die op het peilmoment gerechtigd is tot het dividend de belastingplichtige voor de dividendbelasting is. Aan die partij moet ook de dividendnota worden uitgereikt en uitsluitend die partij heeft mogelijk recht op vermindering, teruggaaf of verrekening van de ingehouden dividendbelasting.5
In Duitsland is echter geconstateerd dat op basis van de nationale wetgeving tot 2012 middels cum/ex-transacties de ene partij dividendbelasting kon inhouden zonder deze af te dragen, terwijl de andere partij met de aan haar uitgereikte dividendnota de niet afgedragen dividendbelasting kon verrekenen. Inmiddels is de Duitse nationale wet op dit punt aangepast. In Nederland bestond en bestaat een dergelijke mogelijkheid niet. Wel kunnen zich in Nederland andere situaties voordoen rondom teruggaaf en verrekening van dividendbelasting. Deze worden hieronder besproken.
Net als een cum/ex-transactie vindt een cum/cum-transactie ook plaats rondom het moment dat het dividend wordt vastgesteld. Hoewel dit begrip in de praktijk soms verschillend wordt gehanteerd, wordt de term cum/cum in dit verband gebruikt om aan te geven dat de verkoper van het aandeel het economische belang bij het dividend (cum) behoudt en een indirect belang bij de te verrekenen dividendbelasting verkrijgt (cum). Die twee tezamen maken het voor de verkopende partij, de oorspronkelijk aandeelhouder, een cum/cum transactie. Indien wordt uitgegaan van deze uitleg, zal over het algemeen sprake zijn van dividendstripping.
Van dividendstripping is sprake indien een buitenlandse aandeelhouder met behoud van het economisch belang bij de aandelen de dividendbelasting ontloopt door slechts het juridisch eigendom van de aandelen over te dragen aan een ander persoon. Deze andere persoon heeft een gunstiger recht op verrekening, teruggaaf of vermindering van dividendbelasting dan de oorspronkelijke aandeelhouder. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen als deze andere persoon wel in Nederland is gevestigd en dus de ingehouden dividendbelasting kan verrekenen met de door deze rechtspersoon verschuldigde vennootschapsbelasting. De transactie is er daarmee op gericht om de ingehouden dividendbelasting gunstiger te verrekenen of terug te ontvangen waardoor een belastingvoordeel wordt behaald. Het belastingvoordeel wordt vervolgens tussen de bij de dividendstripping betrokken partijen verdeeld.
Dividendstripping komt voor in verschillende verschijningsvormen en onderscheidt zich van normale effectentransacties doordat in de periode waarin afstand wordt gedaan van de aandelen, het economisch belang bij die aandelen blijft rusten bij de oorspronkelijke aandeelhouder waardoor de oorspronkelijke aandeelhouder het belang bij de inkomsten en waardestijgingen van de aandelen blijft houden.
Was het Nederlandse deel van Fortis/ABN Amro hier ook van op de hoogte?
In de periode na nationalisatie is gesproken over de nieuwe strategische richting van de verworven onderdelen. De staat en ABN AMRO hebben toen gezamenlijk besloten om dividendarbitrage-activiteiten af te bouwen. Deze gesprekken werden gevoerd met medewerkers van de Nederlandse onderdelen van ABN AMRO en Fortis.
Klopt het dat ook in andere landen aan dividendstripping gedaan werd, namelijk in Zwitserland, Frankrijk, Spanje en Portugal?
Ik beschik niet over de informatie om dit te kunnen beoordelen.
Klopt het dat Fortis/ABN Amro doorging met deze activiteiten ondanks het onderkende reputatierisico?
Tot de wetswijziging in Duitsland in 2012 met betrekking tot cum/ex-transacties heeft ABN AMRO dergelijke transacties uitgevoerd.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek van het Openbaar Ministerie naar ABN Amro, dat in augustus 2021 in de kwartaalcijfers van deze bank bekend werd?
Hierover is geen nieuwe informatie bekend geworden. Het is aan het Openbaar Ministerie om daar verder over te communiceren. Ik wil en mag mij niet mengen in dit soort onderzoeken.
Deelt u de mening van hoogleraar belastingrecht Jan van de Streek dat dit interne document keihard bewijs is van een niet-integere bedrijfsvoering en duistere transacties?
Ik beschik niet over het interne document. Het is aan de bevoegde buitenlandse autoriteiten om hierover te oordelen. Zoals in de voorgaande beantwoording reeds toegelicht heeft ABN AMRO de afgelopen jaren in toenemende mate beleid geformuleerd en aangescherpt, waaruit blijkt dat de bank hoe dan ook niet (meer) betrokken wil zijn bij deze activiteiten.
Klop het dat ook de overheidstoezichthouder DNB op de hoogte was van het CumEx dividendstrippen? Klopt het dat in 2006–2007 afspraken zijn gemaakt over een zeker «marktvolume»?
Over individuele instellingen mag DNB geen uitspraken aan derden doen, dit is toezichtvertrouwelijke informatie. Wel heeft DNB mij in algemene zin laten weten dat DNB in die periode bij meerdere financiële instellingen heeft geconstateerd dat er sprake was van dividendarbitrage-activiteiten. DNB heeft via een moreel appèl (moral suasion) hier herhaaldelijk actie tegen ondernomen. De open norm van maatschappelijke betamelijkheid is opgenomen in de Wet op financieel toezicht (Wft); dit biedt de toezichthouder een basis om instellingen aan te spreken op geldende maatschappelijke normen, waaronder ook normen van fiscale aard (zie verder het antwoord op de volgende vraag).
Hoe verklaart u het handelen van de toezichthouder in het licht van artikel 3:10 van de Wet op het Financieel toezicht?
Artikel 3:10 Wft bepaalt dat financiële instellingen, waaronder banken, een adequaat beleid voeren dat een integere uitoefening van hun bedrijf waarborgt. Dat betekent bijvoorbeeld dat zij dienen tegen te gaan dat handelingen worden verricht die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in de onderneming of in de financiële markten ernstig kan worden geschaad. Kort gezegd, het is eerst en vooral de verantwoordelijkheid van financiële instellingen zelf om integer te handelen, en dat betekent in elk geval dat geen fraude wordt gepleegd of aan fraude wordt meegewerkt. DNB houdt doorlopend toezicht op de naleving van deze norm. Hoe dit toezicht wordt ingevuld, is aan de onafhankelijke toezichthouder zelf. Zorgen daarover kunnen voor de toezichthouder aanleiding zijn om handhavend op te treden maar ook om de geschiktheid van beleidsbepalers te hertoetsen. In algemene zin geldt verder dat de naleving van belastingwetgeving zelf geen onderwerp van toezicht van de toezichthouder vormt.
Het is niet aan de Minister van Financiën om het toezicht in concrete gevallen te verklaren of beoordelen, vanwege de toezichtvertrouwelijkheid kan dat ook niet.
Hoe kan het volgens u mogelijk zijn dat de Nederlandse bankentoezichthouder akkoord gaat met overduidelijke frauduleuze CumEx-transacties die de schatkist van een zeer goed bevriend EU-land (Duitsland) schade berokkenen?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 15 en 16, mag DNB gezien de toezichtvertrouwelijkheid geen uitspraken aan derden doen over individuele instellingen en haar contacten met die instellingen. Wel heeft DNB mij laten weten dat zij in algemene zin en voor zover zij binnen haar mandaat bevoegd is, optreedt tegen onrechtmatig handelen door de instellingen die onder haar toezicht staan en samenwerkt met de relevante bevoegde autoriteiten. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen.
Uit eerder onderzoek van Follow the Money blijkt dat ambtenaren van het Ministerie van Financiën door de FIOD waren geïnformeerd over de CumEx-activiteiten van Fortis Bank Nederland. Hoe verklaart u dat er zelfs niet na de nationalisatie bij de bank werd ingegrepen?
De FIOD heeft een fiscale geheimhoudingsplicht en kan geen informatie over individuele belastingplichtigen delen met het ministerie als dat niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of de inning van rijksbelastingen. Zelfs niet wanneer het ministerie aandeelhouder is van de belastingplichtige.
Wel heeft de staat als aandeelhouder, zoals hierboven reeds toegelicht, gesproken over de nieuwe strategische richting van de in 2008 verworven onderdelen. De staat en ABN AMRO hebben toen gezamenlijk besloten om dividendarbitrage-activiteiten af te bouwen.
Klopt het dat Fortis van de Nederlandse Belastingdienst een ruling heeft gekregen met duidelijke richtlijnen over de vraag wanneer de bank «met een gerust hart» dividendbelasting kan terugkrijgen? Klopt het dat dit in strijd is met de maatregelen, die in 2001/2002 door de Nederlandse overheid tegen dividendstrippen zijn genomen? Hoe verklaart u dat?
Rulings geven zekerheid vooraf over de fiscale gevolgen van een voorgenomen rechtshandeling binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. De Belastingdienst kent een fiscale geheimhoudingsplicht. Derhalve kan ik geen mededelingen doen over de handelingen die de Belastingdienst al dan niet uitvoert ten aanzien van individuele belastingplichtigen.
Klopt het dat Follow the Money het volgende citeert uit het interne document: «De Belastingdienst heeft in 2007 onderzoek gedaan naar de GSFG-activiteiten. Er zijn geen vragen binnengekomen over de C-E-activiteiten.»? Klopt het dat volgens Follow the Money hier de CumEx-deals van Fortis worden bedoeld? Hoe verklaart u dat?
Ik beschik niet over de informatie om dit te verifiëren.
Klopt het dat de Belastingdienst volgens het interne stuk afspraken maakte over het dividendstrippen? Werden daar ambtenaren op het Ministerie van Financiën in gekend? Zo ja, wat deden deze ambtenaren met deze kennis? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over het interne document waarover Follow the Money schrijft en kan daarom niet beoordelen wat er in dat stuk wordt beweerd. Voor het overige geldt dat de Belastingdienst vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht geen mededelingen kan doen over de handelingen die de Belastingdienst al dan niet uitvoert ten aanzien van individuele belastingplichtigen.
Werden de Staatssecretaris en de Minister hiervan op de hoogte gesteld?
Zie antwoord vraag 21.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) al in 2004 hun leden heeft opgeroepen om hun deskundigheid in te zetten om dividendstrippen te voorkomen?
Ja.
Klopt het dat dit eveneens bleek uit eerder eerder onderzoek van Follow the Money? Klopt het dat uit het interne stuk uit 2009 blijkt, dat die oproep aan dovemansoren was gericht en dat zelfs de bankentoezichthouder én de Belastingdienst het door de vingers wilden zien?
Zoals ik eerder heb opgemerkt, beschik ik niet over het interne document uit 2009. Ik kan u hierover dan ook niet nader informeren.
De Belastingdienst pakt dividendstripping aan. Uit een inventarisatie binnen de Belastingdienst komt naar voren dat over de jaren 2000–2020 de Belastingdienst voor ongeveer 250 miljoen euro aan correcties heeft opgelegd vanwege dividendstripping. Dit betreft 59 casussen.6 Voor zover u vraagt naar het handelen van de Belastingdienst in het individuele geval kan ik daar vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht geen mededelingen over doen.
Dit geldt eveneens voor het handelen van DNB in het individuele geval, waar ik vanwege de toezichtvertrouwelijkheid geen mededelingen over kan doen. Zoals eerder aangegeven als antwoord op de vragen 15 en 17 heeft DNB in algemene zin op basis van moreel appèl (moral suasion) herhaaldelijk actie ondernomen tegen dividendarbitrage-activiteiten.
Klopt het dat dividendstrippen uiteindelijk niet alleen met fiscale wetgeving kan worden aangepakt, maar dat ook toezichthouders DNB en AFM een cruciale rol op dit dossier zouden moeten vervullen?
De naleving van fiscale wet- en regelgeving is geen onderwerp van toezicht van DNB. Dit is namelijk aan de belastingdiensten. Signalen over fraude kan DNB wel betrekken bij haar integriteitstoezicht. Die signalen kunnen van belang zijn bij de beoordeling van de verplichting tot het beschikken over een beheerste en integere bedrijfsvoering. Daarnaast dienen banken maatschappelijk betamelijk te handelen, waarbij fiscale risico’s een bijzonder aandachtspunt zijn. Verder kan het handelen van individuen een rol spelen bij het toetsen van de geschiktheid of betrouwbaarheid van bestuurders van een bank.
De AFM heeft vanaf 2018 door nieuwe transactierapportageverplichtingen als gevolg van geïmplementeerde Europese regelgeving een beter beeld van activiteiten van in Nederlandse financiële instrumenten. Door het verstrekken van deze gegevens aan de Belastingdienst levert de AFM een bijdrage aan de detectie van mogelijke dividendstripping.
Autoriteiten in de financiële sector werken samen in het Financieel Expertise Centrum (FEC). Het FEC heeft een diepgaand onderzoek gedaan naar dividendstripping. De resultaten hiervan zijn weergegeven in een kennisdocument uit 2021.7 In het kennisdocument over dividendstripping is de kennis van vijf partners binnen het FEC gebundeld: de Belastingdienst, de FIOD, de AFM, de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-NL) en het Openbaar Ministerie. Het doel van het document is de kans te vergroten dat de FEC-partners in hun reguliere dagelijks werk signalen van dividendstripping eerder herkennen, wat de aanpak van dividendstripping kan verbeteren. In het kennisdocument is een beschrijving gegeven van de diverse vormen van dividendstripping. Het kennisdocument maakt ook duidelijk welke gereedschappen de FEC-partners binnen de bestaande regelgeving tot hun beschikking hebben om dividendstripping te detecteren en terug te dringen.
Verder merk ik op dat op 15 juli 2022 een brief naar de Tweede Kamer is verzonden inzake de «Versterking van de aanpak van dividendstripping».8 In deze brief zijn de uitkomsten van de internetconsultatie (die op 26 januari 2022 is gesloten), de fiscale mogelijkheden om de aanpak van dividendstripping verder te versterken en de voor- en nadelen van elke geconsulteerde oplossingsrichting besproken. In de brief is opgemerkt dat de komende tijd verder onderzoek wordt gedaan en wordt beoordeeld hoe de maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping uitgewerkt kunnen worden in een wetsvoorstel. Tijdens het Commissiedebat Internationale Fiscaliteit van 25 januari 2022 is deze Kamerbrief besproken. Tijdens dit debat is ook opgemerkt dat per 1 januari 2024 fiscale maatregelen zullen worden genomen.
Hoe verklaart u dat uw eigen ambtenaren een oogje hebben toegeknepen?
Ik herken dit beeld niet. In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 15 juli 20229 is opgemerkt dat reeds in 2001 in de wet antimisbruikbepalingen zijn opgenomen om dividendstripping tegen te gaan. Op grond van deze bepalingen wordt vermindering, verrekening of teruggaaf van dividendbelasting uitgesloten voor diegene die het dividend heeft ontvangen (of om vermindering, verrekening of teruggaaf heeft verzocht), maar niet de uiteindelijk gerechtigde is tot dat dividend. De wetgever heeft destijds gekozen voor een generieke maatregel die verschillende vormen van dividendstripping aanpakt. Het doel was om een maatregel te introduceren die uitvoerbaar zou zijn in de praktijk en geen overkill zou bevatten. Dit was een belangrijke afweging aangezien destijds werd verondersteld dat strengere maatregelen ingrijpend zouden uitwerken op de reguliere beurshandel. Bij de inwerkingtreding van de antimisbruikwetgeving is onderkend dat de aanpak van dividendstripping niet makkelijk zou zijn en dat hiermee waarschijnlijk enkel evidente vormen van dividendstripping zouden kunnen worden aangepakt.
De Belastingdienst pakt – op basis van de huidige wettelijke instrumenten – dividendstripping aan. Deze instrumenten blijken echter niet altijd adequaat te zijn voor de bestrijding van dividendstripping. In de eerste plaats komt dat vooral door de zware bewijslast die op grond van de hiervoor beschreven nationale antimisbruikwetgeving op de inspecteur rust om te bewijzen dat sprake is van dividendstripping. Daarnaast wordt de bestrijding van dividendstripping verder bemoeilijkt doordat in de praktijk de verschijningsvormen van dividendstripping complex en divers zijn. Dit is geen typisch Nederlands fenomeen. Dividendstripping gebeurt ook in de landen om ons heen. Professionele partijen hebben zich erin gespecialiseerd om door middel van dividendstripping voordelen te behalen. Deze partijen gebruiken vaak ingewikkelde structuren, gericht op het verhullen van de rechtsbetrekkingen tussen de verschillende actoren, waarbij vaak ook buitenlandse partijen betrokken zijn. Dit maakt het verzamelen van informatie door de Belastingdienst complex en zeer tijdrovend.
In de Kamerbief van 15 juli 2022 zijn ook de uitkomsten van de internetconsultatie (die op 26 januari 2022 is gesloten), de fiscale mogelijkheden om de aanpak van dividendstripping verder te versterken en de voor- en nadelen van elke geconsulteerde oplossingsrichting besproken. In de brief is opgemerkt dat de komende tijd verder onderzoek wordt gedaan en wordt beoordeeld hoe de maatregelen ter versterking van de aanpak van dividendstripping uitgewerkt kunnen worden in een wetsvoorstel. Tijdens het Commissiedebat Internationale Fiscaliteit van 25 januari 2022 is deze Kamerbrief besproken. Tijdens dit debat is ook opgemerkt dat per 1 januari 2024 fiscale maatregelen zullen worden genomen.
Hoe ziet u dat in het licht van de misstanden bij de Belastingdienst met betrekking tot het toeslagenschandaal?
Zie antwoord vraag 26.
Uit het interne stuk van Fortis blijkt dat controlerend accountant KPMG geen problemen zag in de dividendstripping-activiteiten van Fortis. De opmerkingen van KPMG zagen slechts op een betere procesbeheersing en administratieve vastleggingen. Hoe kijkt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) aan tegen de rol van controlerende accountants als het gaat om dividendstripping?
De AFM houdt primair toezicht op accountantsorganisaties. De uitvoering van wettelijke controles door externe accountants speelt daarin een belangrijke rol, maar is niet de hoofddoelstelling van het toezicht. De AFM heeft geen onderzoek verricht specifiek naar de rol of betrokkenheid van externe accountants bij dividend stripping. De AFM heeft daarom geen concreet standpunt ingenomen ten aanzien van de rol of verantwoordelijkheid van externe accountants bij dividendstripping. De AFM is daarnaast gehouden aan geheimhouding, waardoor zij niet kan aangeven of zij bekend is met deze specifieke casus en de inhoud daarvan. In de periode van 2009–2022 heeft de AFM diverse rapportages uitgebracht over de accountancysector, en in algemene zin aandacht gevraagd voor de kwaliteit van uitgevoerde accountantscontroles.
Klopt het dat uit het interne stuk van Fortis blijkt dat controlerend accountant KPMG geen problemen zag in de dividendstripping-activiteiten van Fortis?
Ik beschik niet over het interne document. Op basis van de mij beschikbare informatie kan ik deze conclusie niet trekken.
Klopt het dat de opmerkingen van KPMG slechts zagen op een betere procesbeheersing en administratieve vastleggingen?
Zie antwoord vraag 29.
Hoe kijkt de AFM aan tegen de rol van controlerende accountants als het gaat om dividendstripping?
Zie antwoord vraag 28.
Tot wanneer ging het dividendstrippen door bij ABN Amro? Kunt u uitsluiten dat op dit moment binnen ABN Amro, en daaraan gelieerde bedrijven, nog activiteiten plaatsvinden op het gebied van dividendstrippen en/of vergelijkbare activiteiten?
Zie antwoord op vragen 2,3, 4 en 9. ABN AMRO heeft eerder aangegeven gestopt te zijn met cum/ex-transacties na de wetswijziging in Duitsland in 2012. In eerdere Kamerbrieven is ook opgenomen dat ABN AMRO de afgelopen jaren in toenemende mate beleid heeft geformuleerd en aangescherpt, waaruit blijkt dat de bank hoe dan ook niet (meer) betrokken wil zijn bij dividendarbitrage-activiteiten.