Het rapport ‘Alpha Quick Scan: een zoektocht naar flakka’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat na het verbod op diverse alpha-cathinonen er chaos ontstond aan de aanbodzijde en dat dit tot risico’s – zoals een onvoorspelbare kwaliteit en potentie van middelen, versnijdingen en het overstappen naar andere, tevens illegale hard drugs – heeft geleid onder gemarginaliseerde gebruikers?1
Het is bekend dat mensen die afhankelijk zijn van dit soort drugs door verminderde beschikbaarheid van een middel na een verbod op zoek gaan naar een vervangend middel, dan wel zich meer richten op de andere middelen die zij al gebruiken. Ook deze middelen brengen gezondheidsrisico’s met zich mee. Het is daarom belangrijk om ontwikkelingen te monitoren, ook op lokaal niveau en in contact te blijven met de gebruikersgroep. Er zijn geen aanwijzingen dat de kwaliteit van deze middelen is verslechterd en dat ze worden versneden met synthetische opioïden.
Herkent u de conclusie dat, enerzijds het verbod op diverse alpha-cathinonen heeft geleid tot hogere prijzen en een verminderde beschikbaarheid van deze middelen en daarmee een afname in het gebruik, maar dat anderzijds de onderliggende problematiek van de groep problematische gebruikers van «flakka» onveranderd is gebleven? Herkent u de conclusie dat zij daarmee alsnog grote risico’s lopen om in aanraking te komen met middelen die mogelijk een nog hoger risico met zich meedragen?
Een belangrijk doel van een verbod op een risicovolle (designer)drug is het tegengaan van de eenvoudige beschikbaarheid van de drug. Dit werpt een drempel op tot gebruik. Dit effect is zichtbaar bij de «alpha-cathinonen» die inmiddels verboden zijn, met name ten aanzien van alpha-PHiP dat een jaar geleden op lijst»I bij de Opiumwet is geplaatst. Het is moeilijk dit middel nog te verkrijgen, de prijs is vele malen hoger, hetgeen heeft geresulteerd in minder gebruik. Het is mij bekend dat het grootste deel van de groep die deze middelen gebruikt(e), wordt gekenmerkt als problematisch gebruiker van verschillende drugs. Een verbod neemt deze problematiek van chronisch risicovol middelengebruik niet weg. Gebruik van deze cathinon is – in vergelijking met andere drugs – echter zeer ontwrichtend, zowel voor de gebruiker als voor de omgeving en hulpverleners. Het is daarom heel positief dat het gebruik van dit middel door het verbod flink is afgenomen.
Deelt u de mening dat de politie onevenredig veel capaciteit kwijt is aan het oplossen van crisissituaties die ontstaan rond het gebruik van alpha-cathinonen en dat zij daarmee in feite een zorgtaak op zich nemen die eigenlijk niet tot de kerntaken van de politie behoort?
Mensen met een drugsverslaving in combinatie met psychische en sociale problematiek zijn kwetsbaar en zijn veelal zorgmijdend. Tegelijkertijd kunnen ze door hun problematische gebruik zorgen voor een onveilig gevoel in buurten en wijken of zelfs zorgen voor een verstoring van de openbare orde. Dit laatste kost de politie veel tijd en inzet. De politie heeft dan ook baat bij goede samenwerking met de partners in de zorg en het sociaal domein om mensen met een drugsverslaving de juiste ondersteuning en zorg te bieden en daarmee crisissituaties te verminderen.
Bent u het eens met de aanbeveling om meer balans tussen zorg en handhaving aan te brengen in de aanpak van druggerelateerde overlast en dat alle partijen die actief zijn in de first response, baat hebben bij een stevige investering in laagdrempelige voorzieningen, harm reduction, maatschappelijk opvang, verslavings- en crisiszorg en huisvesting? Zo ja, hoe zult u invulling geven aan die aanbeveling?
Jazeker, hier wordt hard aan gewerkt. Wanneer er sprake is van een stapeling van problemen, waaronder verslaving, is samenwerking tussen het sociaal-, zorg- en veiligheidsdomein cruciaal. De afgelopen jaren is er nadrukkelijk ingezet op een integrale aanpak voor mensen met verward of onbegrepen gedrag, waaronder deze groep. Daarbij zijn met behulp van goede lokale en regionale initiatieven samenwerkingen met de veldpartijen en de regio’s tot stand gekomen. Het Actieprogramma Grip op Onbegrip van ZonMw financiert, met middelen van VWS en JenV, al enkele jaren de versteviging van deze initiatieven en samenwerkingen.
Een voorbeeld van zo’n initiatief is straattriage, waar in negen regio’s ggz-verpleegkundigen samen met de politie op meldingen afgaan. Of het aanstellen van een wijk GGD-er, die als verbindingsofficier werkt in de gemeente en zo snel mogelijk bij mensen met onbegrepen gedrag langsgaat.
Het Trimbos Instituut heeft recent met financiering van VWS een handreiking voor gemeentes geschreven om hen te helpen met de hulp en ondersteuning voor mensen met complex middelengebruik: de Gemeentelijke Aanpak Complexe Middelenproblematiek. De aanpak is gericht op oplossingen voor problematiek die vaak te complex is om via de bestaande zorgstructuren aan te pakken, waardoor problemen regelmatig escaleren en acute zorg- en veiligheidsdiensten vaak moeten optreden.
Een ander concreet voorbeeld dat invulling geeft aan de aanbeveling is een project om te komen tot een integrale aanpak van flakka-problematiek in West-Brabant. De Minister van JenV heeft een subsidie verstrekt aan de regio de Markiezaten (o.a. Bergen op Zoom) om met alle betrokken partijen tot een gezamenlijke aanpak van de flakka-problematiek te komen. Het is belangrijk om te voorkomen dat de problematiek structureler wordt en zich verspreid naar omliggende regio’s. Door middel van deze integrale aanpak wordt er meer balans aangebracht tussen zorg en handhaving en het tegengaan van de ondermijnende drugscriminaliteit. De looptijd van het project is van de zomer van 2024 tot en met zomer van 2026. De aanpak zal indien gewenst met andere gemeenten worden gedeeld.
Kunt u zich erin vinden dat een dergelijke herinvestering tot meer structurele oplossingen leidt voor zowel individuen als de maatschappij?
Ik ben ervan overtuigd dat genoemde investeringen bijdragen aan oplossingen voor deze problematiek.
Deelt u de mening dat in het grote plaatje een dergelijke investering uiteindelijk een stevige reductie in maatschappelijk kosten met zich meebrengt?
Het is waarschijnlijk dat deze investeringen op termijn inderdaad kostenreducerend zullen zijn.
Deelt u de conclusie dat onder het plaatsen van middelen onder de Opiumwet geen helder geformuleerde doelstelling ligt en dat met het beter uitwerken van deze doelstellingen er ook beter inzichtelijk gemaakt kan worden wat de daadwerkelijke uitwerking van een verbod is? Zo ja, wanneer zult u deze concretisering toepassen?
Deze conclusie deel ik niet. Zoals bekend vormen internationale verdragen, waarin een groot aantal middelen zijn aangemerkt als schadelijk voor de gezondheid en de samenleving, de grondslag voor de Opiumwet. Middelen worden toegevoegd aan de Opiumwet na bewezen schadelijkheid op grond van een uitgebreide nationale of internationale risicobeoordeling. Het verbod op een middel waarschuwt (toekomstige) gebruikers over de gezondheidsrisico’s en zorgt ervoor dat het middel minder toegankelijk wordt. Het doel van het verbod is primair de bescherming van de gezondheid. Tegelijkertijd dient het verbod ter voorkoming van schade voor de samenleving veroorzaakt door de productie en handel van drugs.
Bent u bereid uw gerichte aanval op Stichting Mainline te heroverwegen?2
Ik zie het belang van Stichting Mainline als het gaat om het contact met en ondersteuning van mensen die afhankelijk zijn van drugsgebruik en daardoor problemen kunnen krijgen met hun gezondheid en dagelijks functioneren. Ik ben van mening dat de bezuiniging op de subsidie aan Mainline te verantwoorden is. Er zijn meerdere partijen die een belangrijke rol vervullen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction ten aanzien van deze kwetsbare groep, zoals de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten en GGD-en en het Trimbos-instituut. Mijn verwachting is dat gemeenten vanuit hun verantwoordelijkheid voor deze kwetsbare groep ook de expertise van Mainline zullen benutten, zoals dat nu gebeurt in Amsterdam.
Het vervolg ten aanzien van de zaak van Tent of Nations en effectieve bescherming van Palestijnen |
|
Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger over de zaak van Tent of Nations?1 Klopt het dat de zaak van Tent of Nations, die al langer dan dertig jaar loopt, het langstlopende landregistratieproces in Israël is?
Ja, ik ben bekend met deze antwoorden. Het is niet te verifiëren of de zaak van Tent of Nations het langstlopende landregistratieproces bij het Israëlische Hooggerechtshof is.
Heeft u, zoals toegezegd bij het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken in februari, bij de Europese Unie (EU)-Israël Associatieraad Minister Sa’ar aangesproken op de zaak Tent of Nations? Zo ja, wat was de reactie van Minister Sa’ar?
Tijdens de EU-Israël Associatieraad heb ik geen mogelijkheid gehad om de zaak van Tent of Nations op te brengen. In recent contact met Minister Sa’ar heb ik Tent of Nations opgebracht en verzocht hij om nadere achtergrond. Die heb ik hem verschaft.
Is er inmiddels duidelijkheid gegeven waarom de beoordeling van de stukken zo lang duurt en waarom er opnieuw vertraging is? Zou u deze kwestie opnieuw en met spoed kunnen aankaarten bij de Israëlische autoriteiten?
Het is niet duidelijk waarom de beoordeling van de stukken zo lang duurt. De rechtszaak over het landregistratieproces loopt nog steeds, zo was er op 25 maart jl. opnieuw een zitting van de militaire rechtbank. Nederland blijft de zaak van Tent of Nations met regelmaat onder de aandacht brengen van de Israëlische autoriteiten. Dit gebeurt op politiek en ambtelijk niveau, zowel vanuit Den Haag als via de ambassade in Tel Aviv en vertegenwoordiging in Ramallah.
In eerdere beantwoording gaf het kabinet aan dat uit gesprekken met de Coordination of Government Activities in the Territories (COGAT) bleek dat het aanleggen van de twee wegen in de buurt van de Tent of Nations niet is toegestaan en dat COGAT stelde hierop zullen handhaven; is dit inmiddels gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Het aanleggen van de twee wegen in de buurt van Tent of Nations is inderdaad niet toegestaan. Dit is bevestigd door het Israëlische Hooggerechtshof op 8 oktober 2024 en op 6 februari 2025 door de districtsrechtbank in Jeruzalem. De uitspraak van 6 februari 2025 van de districtsrechtbank stelt dat de wegen zijn aangelegd op land in privéeigendom. Net als in de uitspraak van 8 oktober 2024 van het Hooggerechtshof, stelt de districtsrechtbank dat de wegen binnen zestig dagen verwijderd moeten worden. COGAT heeft tot op heden geen actie ondernomen naar aanleiding van deze uitspraken, hetgeen ik afkeur.
De familie Nassar heeft geen andere pressiemiddelen dan de lopende juridische processen en hun internationale contacten. Nederland wijst de Israëlische autoriteiten geregeld op de verantwoordelijkheid gerechtelijke beslissingen te handhaven, waaronder inzake Tent of Nations.
Klopt het dat het Hooggerechtshof op 8 oktober 2024 de uitspraak heeft gedaan dat de staat Israël de wegen moest verwijderen binnen zestig dagen en dat als de staat in gebreke zou blijven, de familie Nassar naar de Civil Court in Jeruzalem zou kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat op 6 februari 2025 bij de Civil Court de uitspraak werd gedaan dat het land waar de wegen zijn aangelegd inderdaad aan de familie Nassar toebehoren? Indien dat zo is, kan het kabinet dan bij COGAT en Israëlische autoriteiten ook op directe naleving aandringen? Welke pressiemiddelen heeft de familie indien aan de uitspraak geen gehoor wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 4.
Ziet u ook dat er meer constructies en wegen worden gebouwd en de incidenten toenemen? Kan u opnieuw met spoed contact opnemen met COGAT om te handhaven en de illegale structuren te verwijderen en te zorgen voor feitelijke bescherming aan de eigenaren van het gebied en hun bezoekers?
Sinds 7 oktober 2023 is een groei en toename van nederzettingen waarneembaar op de Westelijke Jordaanoever, ook in het gebied rondom de Tent of Nations. Dergelijke nederzettingen zijn in strijd met internationaal recht. Bovendien bemoeilijken zij een duurzame oplossing voor het Israëlisch-Palestijns conflict, waarvoor een door beide partijen gedragen tweestatenoplossing voor het kabinet de basis blijft. Het kabinet keurt het Israëlisch nederzettingenbeleid ten stelligste af. Nederland blijft de zaak van Tent of Nations met regelmaat onder de aandacht brengen van de Israëlische autoriteiten, en wijst hen daarbij op hun verantwoordelijkheid om de familie Nassar, hun land en gasten te beschermen.
Erkent u dat door te lang te wachten een feitelijk onomkeerbare situatie dreigt te ontstaan en dat dit, in afwachting van een definitieve uitspraak, zeer onwenselijk is? Kan u COGAT wijzen op hun eerdere toezegging om op te treden en verzoeken dit alsnog te doen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhouden de antwoorden van uw ambtsvoorganger dat volgens het bezettingsrecht de Israëlische militaire commandant verantwoordelijk is voor de veiligheid van de Palestijnse burgerbevolking zich tot de afspraken die tussen de Israëlische autoriteiten en de Palestijnse Autoriteit (PA) zijn gemaakt en de verschillende rollen ten aanzien van Area A, B, C? Kan het kloppen dat de praktische afspraken niet te verklaren zijn vanuit het bezettingsrecht, maar juist uit de lex specialis, voortvloeiend uit afspraken die rond de Oslo-akkoorden zijn gemaakt?
De afbakening van de bevoegdheden tussen de Palestijnse veiligheidssector en de Israëlische autoriteiten is vastgelegd in de zogenaamde Israëlisch-Palestijnse interim-overeenkomst over de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook (Oslo II, 1995), met name in Bijlage I (het protocol over veiligheidszaken). De verdeling is als volgt:
Daarnaast bestaat nog het Hebronprotocol (1997). Dit regelt de gedeeltelijke overdracht van Hebron aan de PA, maar bevestigt opnieuw dat de Palestijnse politie niet in Area C mag opereren.
Ten slotte is er een aantal informele afspraken over de coördinatie tussen de Palestijnse en Israëlische veiligheidstroepen, die onder andere worden gefaciliteerd door the Office of the Security Coordinator, een Amerikaans-geleid samenwerkingsverband waaraan Nederland bijdraagt.
Bovengenoemde bilaterale afspraken dienen bezien te worden in de context van het humanitair oorlogsrecht, waaronder het Vierde Verdrag van Genève. Op grond van artikel 47 van dit verdrag kan de burgerbevolking in bezet gebied niet de beschermingen van het verdrag worden ontnomen door enige verandering die voortvloeit uit afspraken tussen de bezettende macht (Israël) en de autoriteiten van het bezette gebied (Palestijnse Autoriteit). Volgens het bezettingsrecht is de bezettende macht verantwoordelijk voor de openbare orde en veiligheid in het bezette gebied. De Oslo-akkoorden doen hieraan niet af, zoals ook blijkt uit het advies van het Internationaal Gerechtshof van 19 juli 2024.2
Herinnert u zich het antwoord van uw ambtsvoorganger dat Israëlische politiebureaus zich geregeld in gesloten nederzettingen bevinden, die Palestijnen alleen mogen betreden na goedkeuring en onder begeleiding? Bent u bereid om de Israëlische regering aan te spreken op het feitelijk mogelijk te maken van het doen van aangifte op bereikbare locaties?
Ja, ik ben bekend met dit antwoord. Het is belangrijk dat Palestijnen aangifte kunnen doen. In de praktijk is dit niet eenvoudig, vanwege de vele beperkingen die Palestijnen ondervinden om naar politiebureaus in nederzettingen te kunnen reizen. Het kabinet blijft de Israëlische autoriteiten aanspreken op de situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever en wijst op Israëls internationaalrechtelijke verplichtingen.
Kunt u uiteenzetten welke afspraken er zijn gemaakt tussen de PA en de Israëlische autoriteiten ten aanzien van de veiligheid en bescherming van Palestijnse burgers in Area C? Zou u hierbij ook specifiek in kunnen gaan op afspraken ten aanzien van de mogelijkheid voor Palestijnen om ongehinderd aangifte te kunnen doen?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u aangeven welke afspraken er specifiek zijn gemaakt ten aanzien van de rollen van de Palestijnse politie en de Israëlische autoriteiten en de afbakening van de verschillende bevoegdheden? Zou u, indien deze er zijn, kunnen verwijzen naar documenten waarin deze afspraken zijn vastgelegd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Bij Transavia overwintert personeel op kosten van het UWV' |
|
Bart van Kent |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van Follow the Money over de contractconstructie van Transavia waarin gebruik gemaakt wordt van de 46-6-verdeling?1
Met het zogenoemde piek-dal contract van Transavia zoeken partijen de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Het hebben van pieken en dalen in de werkzaamheden is in beginsel een ondernemersrisico. Door de arbeidsovereenkomst op deze manier vorm te geven, wordt dit ondernemersrisico volledig afgewenteld op de samenleving. Dit vind ik onwenselijk, omdat werkgevers op deze manier hun verantwoordelijkheid ontlopen. Werk- en inkomenszekerheid moeten het uitgangspunt vormen. Daarom worden oproepcontracten in beginsel verboden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers. Dit wetsvoorstel is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met sociale partners. Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is het niet langer mogelijk (perioden van) nul-uren of een loonuitsluitingsbeding af te spreken. Partijen kunnen dan niet langer overeenkomen dat gedurende een bepaalde periode geen recht bestaat op arbeid en loon, zoals nu wel het geval is in het 46–6 contract.
Bent u op de hoogte van andere ondernemingen of sectoren die gebruik maken van soortgelijke regelingen, zoals bijvoorbeeld in de uitzendsector of in de logistiek? Zo niet, bent u bereid daar een onderzoek naar te starten?
Partijen hebben contractsvrijheid binnen de kaders van wet- en regelgeving als het gaat om het type arbeidsovereenkomst dat zij met elkaar aan gaan. Hierbij hebben partijen de vrijheid binnen een contract de arbeidsomvang te variëren. Aangezien het overeenkomsten tussen werkgevers en werknemers betreft, heb ik daar geen zicht op.
Constaterende dat uit onderzoek van het FNV blijkt dat 4 op de 10 flexwerkers op Werkloosheidswet (WW)-vakantie wordt gestuurd, daarnaast 79% van de flexwerkers weer terugkeert op de eerdere werkplek na ontslag en 59% van deze werknemers aangeeft dat het UWV hiervan op de hoogte was2, bent u het ermee eens dat werkgevers hier beter op gecontroleerd moeten worden, bijvoorbeeld door middel van een poortwachterstoets WW? Zo ja, wanneer bent u van plan dit te initiëren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van het arbeidsrecht zijn dergelijke contracten mogelijk en kan recht ontstaan op een WW.
In algemene zin geldt dat met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers maatregelen worden genomen om de werk- en inkomenszekerheid van flexwerkers te vergroten. Met dit wetsvoorstel worden maatregelen genomen die zien op oproepovereenkomsten, uitzendovereenkomsten en tijdelijke contracten. Oproepovereenkomsten worden in beginsel afgeschaft en vervangen door een zekerder type contract. Dit houdt in dat altijd een arbeidsomvang moet worden overeengekomen groter dan nul uren en loonuitsluitingsbedingen niet langer mogelijk zijn. Voor minderjarigen, scholieren en studenten met een bijbaan en uitzendkrachten in Fase A blijft het wel mogelijk op oproepbasis te werken. Voor uitzendcontracten geldt dat de meest onzekere fasen van uitzend worden verkort. Daarnaast krijgen uitzendkrachten recht op ten minste gelijkwaardige arbeidsvoorwaarden. Op het gebied van tijdelijke contracten worden maatregelen genomen om draaideurconstructies te voorkomen. De huidige onderbrekingstermijn van zes maanden tussen tijdelijke contracten wordt vervangen door een administratieve vervaltermijn van zestig maanden. Hierdoor krijgen werknemers sneller recht op een vast contract, zodat naar verwachting minder vaak een beroep zal worden gedaan op de WW. Het wetsvoorstel wordt naar verwachting in het tweede kwartaal van 2025 ingediend bij uw Kamer.
Vindt u dat, ondanks dat Transavia aangeeft dat het voldoet aan de wetgeving, dit grijs gebied wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Binnen het arbeidsrecht is het mogelijk om een arbeidsovereenkomst af te sluiten waarin de werknemer een wisselende arbeidsomvang heeft (art 7:628, negende lid, sub a, BW). Op grond hiervan kan Transavia arbeidsovereenkomsten afspreken waarbij 46 weken per jaar een vast aantal uren wordt gewerkt en zes weken per jaar nul uren wordt gewerkt.
Gedurende deze periode is geen arbeid overeengekomen en daarom ook geen recht op loon. Op grond van artikel 16 WW is er in dat geval sprake van een arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek en kan een recht ontstaan op een WW-uitkering indien aan de overige voorwaarden is voldaan (zie ook eerdere beantwoording).
Zoals reeds aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 vind ik deze situatie onwenselijk. Daarom worden met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers oproepovereenkomsten in beginsel verboden. Na inwerkingtreding dit wetsvoorstel zullen partijen in beginsel niet langer nul uren overeen kunnen komen.
Bij individuele gevallen omtrent een WW-uitkering maakt het UWV gebruik van de Risicoscan Verwijtbare Werkloosheid3, zou hier door Transavia, die zich niet voldoende inzet om werk te bieden aan haar personeel terwijl dat er wel is, sprake zijn van verwijtbare werkloosheid? Zo ja, zou de werkgever in plaats van de werknemer hier dan niet voor moeten boeten?
U vraagt mij of er geen sprake zou zijn van verwijtbare werkloosheid. Op grond van de WW is er sprake van verwijtbare werkloosheid indien de werknemer zelf verantwoordelijk is voor zijn werkloosheid, bijvoorbeeld doordat de dienstbetrekking op zijn verzoek is beëindigd of er een dringende reden is die aan de werknemer te wijten valt. Hierbij speelt het geen rol of de werkgever voldoende heeft gedaan om het personeel ander werk aan te bieden.
Voor het ontstaan van een recht op WW moet sprake zijn van relevant arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Een arbeidsuur is een uur waarover de werknemer loon heeft ontvangen of recht op loon bestaat. Voor de periode van zes weken heeft de werknemer volgens zijn arbeidsovereenkomst geen recht op loon en is er dus sprake van arbeidsurenverlies van ten minste vijf uur per kalenderweek. Hierdoor kan voor een werknemer van Transavia recht ontstaan op een WW-uitkering indien ook aan de overige voorwaarden wordt voldaan.
Constaterende dat in het artikel door het UWV wordt aangegeven dat het UWV niet kan controleren of Transavia ten onrechte gebruik maakt van de WW-regeling, terwijl op het moment dat een werknemer door middel van een contract met urenverlies terechtkomt in de WW, een instantie toch moet controleren of iemand recht heeft op deze regeling, op welke manier en in hoeverre controleert het UWV hierop, wordt dit gesignaleerd en wat gebeurt er met deze informatie? En mocht deze verantwoordelijkheid niet bij het UWV liggen, bij welke instantie ligt dat dan en hoe gaan zij om met dit toezicht?
Het UWV controleert het recht op WW. Daarvoor wordt getoetst aan de voorwaarden voor het recht op WW (zie ook antwoord op vraag 5 en vraag 6 bij de kamervragen van de leden de Hoop en Patijn). Bij het piek/dal contract van Transavia wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht op WW. UWV heeft geen rol in het controleren van de aard van de arbeidsovereenkomst.
Bent u het eens met de experts Ton Wilthagen & Harald Buijtenduik, genoemd in het artikel van Follow the Money, die deze constructie «onethisch» en «obscuur» noemen? Zo nee, waarom niet?
Onder het huidige recht is het mogelijk een wisselende arbeidsomvang af te spreken in de arbeidsovereenkomst, waaronder nul uren. Dit maakt dat medewerkers van Transavia gedurende zes weken per jaar te maken hebben met arbeidsurenverlies waardoor recht op WW kan ontstaan. Zie ook de eerdere beantwoording op vraag 4. Met het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zullen oproepcontracten in beginsel worden verboden, zodat partijen niet langer een arbeidsomvang van nul uren kunnen afspreken.
Constaterende dat andere bedrijven binnen dezelfde sector zover bekend niet deze constructie hanteren, zo lost KLM, het moederbedrijf van Transavia, het probleem van piek- en dalseizoenen op met het vrijwillig overstappen van voltijd naar deeltijd,4 hoe beargumenteert u het gebruik van deze constructie door Transavia als blijkt dat dit niet noodzakelijk is om het probleem op te lossen?
In beginsel geldt dat werkgevers en werknemers binnen de kaders van wet- en regelgeving contractsvrijheid hebben als het gaat om welk type arbeidsovereenkomst zij met elkaar aangaan. Hierbij vindt het kabinet het belangrijk dat partijen kiezen voor een contract dat past bij de persoonlijke voorkeuren van werknemers en bij de aard en inrichting van het werk. Daarbij dient structureel werk zo veel mogelijk plaats te vinden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het kabinet vindt het belangrijk dat meer mensen een vaste baan krijgen en wil het doorgeschoten beroep op flexibele contractvormen terugdringen. Daarbij is het ook belangrijk dat werkgevers voldoende flexibiliteit behouden om hun bedrijfsvoering vorm te kunnen geven.
Uit de cao Cabinepersoneel van Transavia blijkt dat Transavia gebruik maakt van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd met een daarbij wisselende arbeidsomvang. Hierbij geldt dat gedurende een periode van zes weken per jaar een arbeidsomvang van nul uren is afgesproken, waarbij de werknemer geen recht heeft op loon. Naar de huidige wet- en regelgeving is dit toegestaan waarbij de minimum- en maximum arbeidsomvang niet zijn gereguleerd. Na inwerkingtreding van wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal het in beginsel niet langer mogelijk zijn een arbeidsomvang van nul uren overeen te komen. Binnen het bandbreedtecontract is het mogelijk zelf een minimum en maximum arbeidsomvang af te spreken, waarbij de maximumarbeidsomvang niet meer dan 130% van de minimumarbeidsomvang mag bedragen.
Op welke manier is het te rechtvaardigen dat de samenleving opdraait voor bedrijven als Transavia, die in slechte tijden door middel van coronasteun5 overeind zijn gehouden en nu misbruik maken van deze constructies ten koste van de samenleving? Bent u bereid Transavia en andere soortgelijke bedrijven aan banden te leggen in uw rol als aandeelhouder van KLM?
De WW wordt gefinancierd door de premies die door werkgevers worden afgedragen. Bekend is dat werknemers in de flexibele schil van de arbeidsmarkt een groter beroep doen op de WW. De WW-schadelast van flexibele contracten is circa 2,5 à 3 keer groter dan van vaste contracten.6
De hoogte van de WW-premie, die door de werkgever moet worden afgedragen, is afhankelijk van de aard van het contract.
De hoofdregel is dat voor werknemers met een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd de lage premie geldt, mits er geen sprake is van een oproepovereenkomst. Voor alle gevallen waarin niet aan de voorwaarden voor de lage WW-premie wordt voldaan, geldt de hoge WW-premie. Dat is onder andere het geval bij een oproepovereenkomst. Bij een oproepovereenkomst heeft de werknemer namelijk geen zekerheid over het aantal te werken uren en het loon, wat ook geldt voor min-max-, piek-dal- en nul-urencontracten. Voor 2025 is het lage premiepercentage vastgesteld op 2,74%, en het hoge premiepercentage op 7,74%. De premies worden elk jaar geïndexeerd, waarbij het verschil is vastgesteld op 5 procentpunt.
In sectoren die sterk afhankelijk zijn van seizoensarbeid is het niet altijd mogelijk met werknemers een vast contract met een vaste arbeidsomvang per week of maand overeen te komen. Met de premiedifferentiatie in de WW is hiermee rekening gehouden. Op grond van de Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) is het mogelijk om ook de lage WW-premie te betalen voor schriftelijke contracten voor onbepaalde tijd waarbij de arbeidsomvang als een vast aantal uren per tijdseenheid van ten hoogste een jaar is overeengekomen. Belangrijke voorwaarde hierbij is dat het recht op loon gelijkmatig over die tijdseenheid is gespreid (de zogenoemde jaarurennorm). In het piek/dal contract van Transavia ontbreekt echter de jaarurennorm, waardoor het contract wordt beschouwd als een oproepovereenkomst (voor onbepaalde tijd). Voor dit type contract geldt dat de werkgever het hoge WW-percentage verschuldigd is.
De steun aan KLM tijdens de COVID-19 pandemie betrof steun in economisch uitzonderlijke omstandigheden die de tijdelijke maatregelen rechtvaardigde. Er was sprake maatregelen met voorwaarden waar de KLM aan moest voldoen. Dit is een andere situatie dan deze.
De directie van KLM is verantwoordelijk voor de dagelijkse aansturing van de organisatie. Arbeidsvoorwaardelijke regelingen zijn dus ook verantwoordelijkheid van de directie van KLM en de Minister van Financiën is daarom niet voornemens om Transavia op dit vlak te interveniëren bij Transavia. De Minister van Financiën vindt het in zijn rol als aandeelhouder wel belangrijk dat er bij deelnemingen sprake is van goed werkgeverschap. Bovendien verwacht hij dat deelnemingen zich aan de geldende wet- en regelgeving houden en spreekt hij deelnemingen erop aan als dat niet zo is.
Deelt u de mening dat deze oneigenlijke schijnconstructie rond werkloosheid schadelijk is voor werknemers die volkomen terecht een beroep doen op de WW wegens inkomensderving?
Zie ook mijn eerdere beantwoording van de vragen. Zoals aangegeven in de beantwoording is het mogelijk in de arbeidsovereenkomst een wisselende arbeidsomvang overeen te komen. Daardoor kan er een recht op een WW-uitkering ontstaan vanwege arbeidsurenverlies. Ook deze werknemers doen in dat geval terecht een beroep op de WW. Zoals ook eerder vermeld vind ik het zogenoemde piek-dal contract zoals gehanteerd door Transavia onwenselijk. Partijen zoeken hiermee de randen van het arbeids- en socialezekerheidsrecht op. Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Meer zekerheid flexwerkers zal de zogenoemde piek-dal contract zoals toegepast door Transavia, niet langer mogelijk zijn.
Het bericht ‘Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Despair Haunts Ramadan for Palestinians Displaced in West Bank» (New York Times, 11 maart 2025)?1
Ja.
Hoe kijkt het kabinet naar de huidige situatie in het noorden van de Westelijke Jordaanoever? Deelt u de zorgen over de ontheemding en burgerslachtoffers? Op welke manier zet het kabinet zich in voor het handhaven van het internationaal (humanitair) oorlogsrecht, ook als het gaat om militaire operaties daar?
Het kabinet maakt zich zorgen over de verslechterende situatie op de Westelijke Jordaanoever, onder meer door Israëlische militaire operaties en het toenemende kolonistengeweld. Stabiliteit op de bezette Westelijke Jordaanoever is cruciaal voor zowel de veiligheid van Israël als die van Palestijnen. Verdere escalatie zet een tweestatenoplossing verder op afstand. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Dit heeft het kabinet onder andere gedaan tijdens de EU-Israël Associatieraad, waaronder in de gezamenlijke verklaring van de EU.2 Daarnaast onderstreept Nederland dit consistent in bilaterale contacten met Israël.
Hoe verhoudt de huidige militaire operatie tot de acties van de Palestijnse Autoriteit (PA) van eind dit jaar en begin vorig jaar onder de naam «Operatie bescherm het Vaderland» uitgevoerd in Jenin?2 Welke formele rol heeft de PA in Jenin (mede op grond van de Oslo-akkkoorden) en specifiek als het gaat om het uitschakelen van Hamas en de Islamitische Jihad in Jenin? Welke feitelijke rol pakt de PA nu bij de militaire operatie van Israël? Waarom heeft niet de PA maar het Israëlische leger nu de leiding en is er de operatie nog in overeenstemming met de PA?
In de Oslo-akkoorden is overeengekomen dat zowel de stad Jenin als Jenin-vluchtelingenkamp, in «Area A» liggen en daarmee onder volledig bestuurlijk en veiligheidsgezag van de Palestijnse Autoriteit (PA) staan. De PA is daarmee ook primair verantwoordelijk voor het adresseren van eventuele veiligheidsproblemen, zoals de aanwezigheid van militante groeperingen. Met de «Operatie bescherm het Vaderland» spant de PA zich in om militante groeperingen te ontwapenen en zijn veiligheidsmonopolie te herstellen. Israëlische autoriteiten mogen geen operaties uitvoeren in Area A, behalve als Israël dit in uitzonderlijke gevallen noodzakelijk acht, bijvoorbeeld bij terrorisme. Volgens Israël heeft de huidige veiligheidsoperatie als doel het bestrijden van terrorisme op de bezette Westelijke Jordaanoever.
De Israëlische en Palestijnse veiligheidsoperaties richten zich grotendeels op dezelfde regio’s op de Westelijke Jordaanoever en tegen dezelfde militante groepen, maar zijn niet gecoördineerd. De PA vervult geen rol in de uitvoering van de Israëlische veiligheidsoperatie op de Westelijke Jordaanoever, en deze operatie is niet in overeenstemming met de PA tot stand gekomen. De PA roept Israël dan ook op om de operatie te staken en zich terug te trekken uit Area A gebieden op de bezette Westelijke Jordaanoever.
Uit berichtgeving blijkt dat 40.000 mensen inmiddels zijn ontheemd als gevolg van het conflict; hoe beoordeelt het kabinet deze cijfers? Hoeveel Palestijnen hebben er in totaal sinds het begin van «operatie bescherm het Vaderland» moeten vertrekken uit hun huizen? En hoeveel na de Israëlische operatie? En hoeveel zijn er sindsdien al teruggekeerd? Deelt u de zorgen dat deze ontheemding lange tijd kan duren?
Het kabinet beoordeelt deze cijfers als betrouwbaar. De cijfers worden onder meer door de VN en het Israëlische Ministerie van Defensie bevestigd. Deze ontheemding is het gevolg van de Israëlische veiligheidsoperatie en van de evacuatiebevelen die door Israël zijn afgegeven voor meerdere vluchtelingenkampen. Het is onduidelijk hoeveel Palestijnen door de PA «Operatie bescherm het Vaderland» zijn ontheemd. Volgens onofficiële cijfers zou het om enkele duizenden mensen gaan.
Op dit moment is grootschalige terugkeer niet mogelijk omdat het Israëlische leger verschillende kampen nog steeds bezet houdt. Bovendien is een groot deel van de civiele infrastructuur in het noorden van de Westelijke Jordaanoever beschadigd.
Welke voorzieningen zijn er voor deze groep ontheemden getroffen? Is er voldoende hulp aanwezig? Zo nee, bent u bereid om de Israëlische regering daarop aan te spreken? Wat kan Nederland betekenen in het leveren van noodzakelijke essentiële basisvoorzieningen?
Een deel van de vluchtelingen is tijdelijk in huis genomen door lokale gemeenschappen in omliggende dorpen en steden. Verschillende VN-organisaties, programma’s, en (inter)nationale organisaties verlenen hulp aan de ontheemden. Ook het door Nederland gesteunde West Bank Protection Consortium is hierbij betrokken. De noden in de Palestijnse Gebieden zijn veel hoger dan de financiering die beschikbaar kan worden gesteld.
Wat doet Nederland (bijvoorbeeld in Europese Unie (EU)-verband) op internationaal gebied om te voorkomen dat terrorisme op de Westbank broeit en specifiek in en rond Jenin; en daarmee een gevaar vormt voor de veiligheid en stabiliteit van de Westelijke Jordaanoever, Israël en de omliggende regio?
Nederland steunt de PA in de belangrijke rol die het speelt in het tegengaan van terroristische groeperingen, waaronder Hamas en Palestijnse Islamitische Jihad. Het kabinet ondersteunt daarom het versterken van de Palestijnse veiligheidssector. In 2024 heeft het kabinet met oog op verdere veiligheidssamenwerking het partnerschap tussen het Palestijnse Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Nederlandse Ministerie van Defensie geformaliseerd door de ondertekening van een Memorandum of Understanding (MoU). Nederland draagt daarnaast met personeel bij aan The Office for Security Coordinator for Israel and the Palestinian Authority (OSC) en The EU Coordinating Office for Palestinian Police Support (EUPOL COPPS). Beide missies zijn erop gericht bij te dragen aan het versterken van de Palestijnse veiligheidssector in algemene zin, zoals de bevordering van de samenwerking tussen Israëlische en Palestijnse veiligheidsdiensten (OSC) en bijvoorbeeld de versterking van de justitiële keten in de Palestijnse gebieden (EUPOL COPPS).
Welke duidelijkheid is er inmiddels ten aanzien van de terugkeer van de Palestijnen? Op welke manier komt de situatie rond ontheemde Palestijnen aan de orde van de gesprekken die de Nederlandse regering heeft met de Israëlische regering? Welke stappen gaat u nog zetten?
De Israëlische Minister van Defensie heeft gezegd dat de ontheemde Palestijnen het komende jaar niet terug mogen keren naar de vluchtelingenkampen Nur Shams (Tulkarem), Tulkarem en Jenin die op dit moment door het Israëlische leger worden bezet. Het kabinet roept Israël op tot terughoudendheid en om te handelen binnen de kaders van het internationaal recht. Belangrijk dat ontheemde Palestijnen kunnen terugkeren.
De uitkoop van boeren en de daaropvolgende migratie van bedrijfsbezit naar privé |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
In hoeveel gevallen worden boeren die hun bedrijf beëindigen en vrijwillig gebruik maken van de opkoopregeling met een forse belastingaanslag geconfronteerd, bijvoorbeeld omdat hun bedrijfsmiddelen (waaronder de voormalige bedrijfswoning) overgaan naar privé (fiscale afrekening)?
Als ik de vraag goed begrijp, wordt aandacht gevraagd voor het volgende.
Bij een belastingplichtige die kwalificeert als ondernemer voor de inkomstenbelasting kan de ondergrond en de bijbehorende bedrijfswoning behoren tot het ondernemingsvermogen in box 1 (op basis van de zogenoemde vermogensetiketteringsregels). Door de beëindiging van de ondernemingsactiviteiten moet het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de fiscale boekwaarde van de bedrijfsmiddelen (de stille reserve) tot de belastbare winst uit onderneming in box 1 worden gerekend. Dit geldt ook voor de bedrijfswoning, als deze tot het ondernemingsvermogen is gerekend. De vermogensbestanddelen worden in het kader van de staking van de onderneming dan onttrokken naar privé of verkocht aan een derde. Dit geldt voor zowel agrariërs als andere ondernemers in de inkomstenbelasting. Voor agrariërs geldt specifiek dat het verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming van grond die tot de staking van de onderneming in het kader van de landbouwonderneming wordt gebruikt, onder voorwaarden is vrijgesteld onder de landbouwvrijstelling. Ten aanzien van de bedrijfswoning en bijbehorende ondergrond is de landbouwvrijstelling echter niet van toepassing.1
De wet biedt in beperkte mate een mogelijkheid om, bij het staken van de onderneming, de behaalde winst afzonderlijk te bepalen en te behandelen als te conserveren inkomen, mits die winst binnen een periode van 12 maanden na staking zal worden geherinvesteerd in een andere onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. Overigens is het bij staking van de onderneming mogelijk om – onder voorwaarden – een stakingsaftrek en een stakingslijfrenteaftrek in aanmerking te nemen. Het bedingen van een stakingslijfrente biedt de mogelijkheid om de belastingheffing over de stakingswinst uit te stellen. Dit kan indien de opbrengst wordt gebruikt voor een fiscaal gefaciliteerde oudedagsvoorziening (stakingslijfrente).
In 2022 waren in totaal 3.531 agrarische ondernemingen met stakingswinst, waarbij relatief vaker dan bij niet-agrariërs sprake was van een situatie dat een onroerende zaak werd onttrokken en werd overgebracht naar privé (37% versus 14%). De gemiddelde stakingswinst (exclusief vrijgestelde winstbestandsdelen) bij agrarische ondernemingen bedroeg in 2022 circa € 302.000. Ook zijn er enkele tientallen agrariërs per jaar met stakingsverliezen. Daarnaast blijkt dat de stakingswinst uit onroerende zaken doorgaans substantieel hoger uitvalt wanneer een onroerende zaak wordt onttrokken naar privé, zowel bij agrarische als niet-agrarische ondernemingen. Over hoeveel van deze stakingswinst gemiddeld met het onttrekken van een onroerende zaak naar privé gemoeid is, zijn echter geen exacte cijfers te geven.
Verder is het de verwachting dat agrarische ondernemingen die deelnemen aan de beëindigingsregelingen gemiddeld genomen een gelijkend financieel profiel hebben aan de agrarische ondernemingen die eerder (gedeeltelijk) zijn gestaakt en dus te maken hebben gekregen met stakingswinsten.2 Daarmee zijn ook de belastingaanslagen waarmee zij geconfronteerd worden bij staking naar verwachting niet wezenlijk anders dan de belastingaanslagen van agrariërs die eerder hun onderneming (gedeeltelijk) staakten.
Zorgt deze fiscale realiteit naar weten van de Staatssecretaris ervoor dat boeren vaker in de knel komen bij het beëindigen van hun bedrijf via de vrijwillige opkoopregeling en zij er derhalve vanaf zien?
Er zijn mij geen signalen bekend dat agrariërs, vanwege de fiscale gevolgen van het onttrekken van bedrijfsmiddelen naar privé in het kader van de staking van de onderneming, in de knel komen bij deelname aan een vrijwillige beëindigingsregeling (en zij er derhalve van afzien). De fiscale wetgeving biedt in het algemeen verschillende faciliteiten die invloed hebben op de fiscale afrekening bij bedrijfsbeëindiging. Door mijn ambtsvoorganger Van Rij is een onderzoek uitgezet naar mogelijke fiscale belemmeringen bij beëindigingsregelingen en wat de mogelijkheden zijn om deze knelpunten aan te pakken.3 Naar aanleiding daarvan is in het Belastingplan 2024 de herinvesteringsreserve (HIR) in bepaalde situaties verruimd.
In hoeverre is het volgens de Staatssecretaris wenselijk dat boeren die willen stoppen dit om fiscale redenen dit toch niet doen?
Het is in beginsel niet wenselijk dat er fiscale belemmeringen zijn bij beëindigingsregelingen. Door mijn ambtsvoorganger Van Rij is (zie ook het antwoord op vraag 2) daarom onderzocht wat de fiscale belemmeringen zijn bij toepassing van de beëindigingsregelingen en wat de mogelijkheden zijn om deze aan te pakken. Op basis hiervan is door het vorige kabinet besloten om de HIR te verruimen. Hierdoor is toepassing van de HIR over de ondernemingsgrens ook mogelijk voor een IB-ondernemer in geval van de staking van een gedeelte van een onderneming als gevolg van overheidsingrijpen.
Een andere genoemde optie in het rapport is het verruimen van de stakingslijfrente. Door het onderzoek taskforce Landbouw en Fiscaliteit4 zijn aanpassingen van het stakingslijfrenteregime aangedragen om (1) de gehele leeftijdseis bij de stakingslijfrente af te schaffen (dus één maximaal bedrag ongeacht leeftijd), of (2) om alleen in geval van overheidsingrijpen toepassing van het hoogste maximumbedrag mogelijk te maken, ongeacht de werkelijke leeftijd. Vooralsnog is niet voor een dergelijke aanpassing gekozen.
Andere opties om bestaande fiscale regelingen voor stoppende ondernemers te verruimen zijn in het onderzoek taskforce Landbouw en Fiscaliteit5 bestempeld als beperkt doeltreffend en doelmatig. Een nieuw onderzoek naar dezelfde materie zal naar verwachting niet tot gewijzigde inzichten leiden.
Is de Staatssecretaris bereid om te kijken naar oplossingen waardoor boeren minder nadelige fiscale gevolgen ondervinden van gebruikmaking van de vrijwillige opkoopregeling en niet of pas later worden geconfronteerd met een belasting op de overgang van bedrijfsbezit naar privé?
Zie antwoord vraag 3.
Zou een conserverende aanslag gekoppeld kunnen worden aan de opkoopregeling om stoppende boeren financieel op korte termijn te ontlasten?
Zoals eerder aangegeven in antwoord op vraag 1 biedt de wet in beperkte mate een mogelijkheid om de behaalde winst, die is toe te rekenen aan bedrijfsmiddelen en aan herinvesteringsreserves, als gevolg van het staken van de onderneming te behandelen als te conserveren inkomen, mits die winst binnen een periode van 12 maanden na staking zal worden geherinvesteerd in een andere onderneming waaruit de belastingplichtige winst geniet. De termijn van 12 maanden kan in bepaalde (in de wet genoemde) omstandigheden op verzoek worden verlengd. Deze mogelijkheid van te conserveren inkomen geldt bij elke stakende onderneming en vindt plaats op verzoek van de belastingplichtige bij de aangifte met betrekking tot het stakingsjaar. Na voormeld verzoek in de aangifte wordt ten aanzien van het te conserveren inkomen een conserverende aanslag opgelegd. Voor deze conserverende aanslag wordt met inachtneming van bepaalde voorwaarden uitstel van betaling verleend.
Is er als alternatief een betalingsregeling denkbaar om voor uitgekochte boeren betere financiële omstandigheden te creëren en onmiddellijke belastingheffing te spreiden?
Wanneer de onderneming is gestaakt en sprake is van (tijdelijke) betalingsproblemen – er zijn dan onvoldoende middelen om de belastingschuld binnen de geldende betalingstermijn te voldoen − kan (telefonisch) worden verzocht om kortlopend uitstel van betaling van de belastingschuld, voor een periode van vier maanden. Daarnaast kan de ontvanger onder voorwaarden op verzoek voor maximaal twaalf maanden uitstel van betaling verlenen.
Steun aan Oekraïne |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Caspar Veldkamp (NSC), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het Oekraïense leger een grote behoefte heeft aan medische steun, bijvoorbeeld in de vorm van bijdragen aan militaire ziekenhuizen, bloedplasma en militair-medisch onderzoek? Zo ja, welke steun heeft Nederland reeds toegezegd?
Ja, dat is ons bekend. Nederland heeft daarom als onderdeel van de militaire steunverlening significante hoeveelheden medisch militair materieel uit eigen voorraad aan Oekraïne geleverd. Daarnaast levert Nederland via de militaire kanalen onder andere persoonlijke EHBO-pakketten en medicijnen, en zijn inmiddels 33 veldhospitalen geleverd aan Oekraïne door Nederland.
Daarnaast is de afgelopen jaren ook vanuit de civiele kant steun verleend door medische producten te doneren. Het gaat onder meer om beademingsapparatuur, persoonlijke beschermingsmiddelen zoals jassen, schorten, brillen en handschoenen, couveuses, en diverse geneesmiddelen. Betreffend bloedplasma heeft de Minister Volksgezondheid, Welzijn en Sport via contacten van het Landelijk Coördinatiecentrum Geneesmiddelen wel begrepen dat Oekraïne bloedplasma nodig heeft, wat van essentieel belang is voor de overlevingskansen van oorlogsslachtoffers. Specifiek wordt voor een gewapend conflict «gevriesdroogd plasma» genoemd. Dit product is nodig voor hulp bij de bloedstolling van slachtoffers. Gevriesdroogd bloedplasma is makkelijk dichtbij de frontlinie te gebruiken omdat het geen koeling nodig heeft. Dit is echter een schaars product, dat maar in een paar landen gemaakt wordt, waaronder Duitsland, Frankrijk en Zuid-Afrika. Oekraïne is aan het kijken of zij dit zelf kunnen ontwikkelen. Dit is een product dat vooralsnog niet in Nederland wordt geproduceerd en waar we Oekraïne helaas dus niet aan kunnen helpen.
Bent u bereid als Nederland een militair ziekenhuis in Oekraïne te «adopteren», deze op te bouwen en structureel te onderhouden en te voorzien van medische apparatuur, training van personeel en de levering van essentiële middelen zoals mobiele operatiekamers en veldhospitaalsystemen?
Nederland levert meerdere medische capaciteiten aan Oekraïne, inclusief eerder genoemde 33 veldhospitalen. Wij zijn niet voornemens om de steun te organiseren in een «adoptie»-vorm. In plaats daarvan volgen wij de actuele behoeften van Oekraïne op (medisch) militair gebied samen met onze bondgenoten, en bekijken we in internationaal verband welk van onze bondgenoten of wijzelf, zo goed mogelijk in kunnen springen op behoeften die vanuit Oekraïne worden aangegeven, inclusief medisch-militaire behoeften. Voordeel is dat de behoeftestelling vanuit Oekraïne centraal gecoördineerd wordt. Daarmee wordt logistieke versnippering – dat op de loer ligt bij een «adoptie»-model – voorkomen.
Bent u bekend met het feit dat enkele Nederlandse trainers op eigen initiatief trainingen verzorgen voor Oekraïense legerartsen-in-opleiding en verleners van eerste hulp in de frontlinie?
Wij zijn bekend met diverse civiele initiatieven voor het ondersteunen van (deels) militaire aangelegenheden. Militaire trainingsbehoeften van Oekraïne, ook de medische, worden grotendeels via de militaire kanalen opgevolgd. Zo heeft Nederland bijvoorbeeld afgelopen jaar medische trainers beschikbaar gesteld aan militair-medische trainingen in het Verenigd Koninkrijk.
Onderschrijft u de analyse van onder andere Clingendael, president Macron en Hoge Vertegenwoordiger Kallas dat het aanbieden van (militaire) trainingen binnen Oekraïne grote voordelen biedt voor Oekraïne ten aanzien van bereikbaarheid en aansluiting op lokale omstandigheden? Zo nee, waarom niet?1
Het kabinet verkent continu mogelijkheden om Oekraïne op civiel en militair vlak verder te ondersteunen, onder meer in de vorm van trainingen. Leidend daarbij zijn Oekraïense behoeften als ook de effectiviteit en de uitvoerbaarheid van trainingen. Omdat bij trainingen Nederland samenwerkt met internationale partners, moeten genoemde elementen in breder internationaal verband worden gewogen. Daar is het kabinet voortduren over in gesprek met partners.
Bent u bereid professionele medische trainingen voor Oekraïensecombat medicsin Oekraïne zelf mogelijk te gaan maken en hiertoe samen te werken met de Oekraïense strijdkrachten? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor gelden dezelfde overwegingen en voorbehouden als beschreven in het antwoord op de vorige vraag.
Bent u ermee bekend dat de bloedbank in Oekraïne onvoldoende functioneert, wat zeker in tijden van oorlog tot grote problemen leidt?
Over het functioneren van de bloedbank in Oekraïne heeft het kabinet geen signalen ontvangen.
Bent u bekend met het aanbod van Sanquin Bloedvoorziening om hun kennis en expertise te delen met de Oekraïners, zodat zij de bloedvoorziening kunnen verbeteren? En bent u bereid hieraan bij te dragen, zodat deze samenwerking opgestart kan worden?
Het kabinet is bekend met het aanbod van Sanquin Bloedvoorziening en staat achter dit initiatief. Concreet gaat het om een ingediende subsidieaanvraag door Stichting Protect Ukraine bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO). Bij toekenning van deze subsidie zal Sanquin kennis delen in de vorm van training en advies. Eind vorig jaar heeft Sanquin al een delegatie van het Ministerie van volksgezondheid uit Oekraïne ontvangen. Tijdens deze ontmoeting is kennis gedeeld over het voldoen aan EU-richtlijnen en kwaliteit ten aanzien van de bloedvoorziening.
Bent u bekend met de aquadrone die in Nederland is ontwikkeld door deSupport Groupin samenwerking met de stichting Protect Ukraine om het Oekraïense leger te ondersteunen bij het evacueren van gewonde militairen en het leveren van benodigde goederen over het water zonder dat daar bemensing voor nodig is, waardoor er minder militairen zullen sneuvelen?2 3
Ja, wij zijn bekend met dit systeem.
Bent u bereid bij te dragen aan de verdere ontwikkeling en het opschalen van de productie van deze aquadrone?
Bij het beoordelen van de vele voorstellen en initiatieven met betrekking tot drones kijkt Defensie naar diverse factoren, waaronder toevoegde waarde, kwaliteit, prijs, levertijd, betrokkenheid Nederlandse producenten, risico’s etc. De vraag en behoefte vanuit Oekraïne, in het bijzonder het Ministerie van Defensie, speelt hierbij een zeer belangrijke rol. De beoordeling van de aquadrone geeft bij Defensie geen aanleiding tot verwerving van deze systemen voor Oekraïne.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Herinnert u zich dat bij de behandeling van het Belastingplan 2024 het amendement van het lid Omtzigt over het versoberen van de zgn. 30%-regeling is aangenomen, waarmee de expatregeling is versoberd van een 30%-regeling (5 jaar lang) naar een 30%/20%/10%-regeling?1
Ja.
Herinnert u zich dat dit amendement structureel een opbrengst zou hebben van 194 miljoen euro per jaar?
Ja.
Op welke manier heeft het ministerie destijds het bedrag van 194 miljoen euro berekend en klopt het dat er geen gedragseffecten in dit bedrag zijn opgenomen?
Het klopt niet dat er geen gedragseffecten zijn gehanteerd. Er is uitgegaan van een gedragseffect van 10%. De berekeningswijze wordt verder toegelicht in het antwoord op vraag vier.
Kunt u de berekening aan de Kamer doen toekomen?
De kosten van de 30%-regeling bedroegen in 2022 op basis van werkelijke gegevens over dat jaar 1051 miljoen. De kosten zijn vervolgens doorgerekend met diezelfde gegevens ervanuit gaande dat het amendement van toepassing zou zijn en kwamen uit op 839 miljoen. Met jaarlijkse stijgingen van 5% in 2023 en 2024 kwam dit uit op respectievelijk 1159 miljoen en 925 miljoen. De aftopping van de WNT-norm van de oorspronkelijke regel was geraamd op 88 miljoen. Deze is naar rato meegenomen voor de nieuwe maatregel, dus op 70 miljoen. Daarmee kwam de totale raming van de oorspronkelijke kosten uit op 1071 miljoen, en van de kosten inclusief amendement op 855 miljoen. Een verschil van 216 miljoen. Hierop is gedragseffect van 10% toegepast, waarmee de opbrengst van de aanpassing uitkwam op 194 miljoen.
Wat zou de opbrengst van het amendement geweest zijn als er wel gedragseffecten meegenomen zouden zijn?
Zoals bij vraag 3 is geantwoord, zijn gedragseffecten al meegenomen bij de berekening van de opbrengst van het amendement. De opbrengst blijft dus hetzelfde.
Heeft u kennis genomen van het feit dat het SEO onderzoek over de 30%-regeling (waarop de regering de tweede nota van wijziging van het Belastingplan 2025 baseert), schat dat het aangenomen amendement leidt tot een afname van het aantal expats met 10–15% (gedragseffect)?2
Ja.
Wilt u de opbrengst van het amendement berekenen zowel op stand van zaken in 2022 en nu, inclusief gedragseffecten?
De berekening is reeds uitgevoerd inclusief gedragseffecten. De opbrengst verandert hier dus niet door. Het is verder niet mogelijk om de stand van zaken voor het huidige jaar te berekenen, omdat daar nog geen gegevens over beschikbaar zijn. Op dit moment zijn de meest recent beschikbare gegevens die over 2023. De verwachting is dat de uitkomst niet veel zal afwijken van de uitkomst op basis van de gegevens van 2022.
Klopt het dat u bij de tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2025 het amendement terugdraaide en daarbij geen gedragseffecten berekende voor het terugdraaien van het amendement, maar wel voor het daarna verlagen van het algemene percentage van 30% naar 27%? 3
Middels de motie Geerdink-Moonen4 is het kabinet door de Staten-Generaal verzocht om de voorgenomen evaluatie van de 30%-regeling naar voren te halen en op basis van deze evaluatie in het Belastingplan 2025 met een alternatief voorstel te komen dat minder schadelijk uitpakt voor de economie. De gevraagde evaluatie is vervolgens vervroegd en versneld uitgevoerd door SEO Economisch Onderzoek (SEO). Het rapport Kunde, Kosten en Keuzes dat SEO heeft opgesteld naar aanleiding van deze evaluatie is op 14 juni 2024 door één van mijn voorgangers met uw Kamer gedeeld.5 Eén van de aanbevelingen die SEO doet in het evaluatierapport is om de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten vorm te geven als één vast percentage van het loon in plaats van een afbouw in de tijd van 30-20-10. Invulling gevende aan de motie Geerdink-Moonen en gehoor gevende aan de aanbeveling van SEO, hebben wij een voorstel gedaan voor een aanpassing in de expatregeling. Deze aanpassing houdt in dat de forfaitaire vergoeding voor extraterritoriale kosten wordt gesteld op een vast percentage van het loon van de werknemer. Dit percentage bedraagt vanaf 2027 27% met volledig respecterend overgangsrecht; voor de jaren 2025 en 2026 bedraagt het percentage 30%. Dit voorstel is door de Staten-Generaal aanvaard.
Bij zowel de berekeningen voor het amendement als de wijzigingen in het Belastingplan 2025 zijn gedragseffecten meegenomen. De ramingen zijn mijns inziens daarom consistent.
Deelt u de mening dat het inconsistent en misleidend is om bij een nota van wijziging alleen de gedragseffecten mee te nemen die de regering goed uitkomen en de andere niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging berekenen met alle gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
De berekening van de kosten en opbrengst van de nota van wijziging zijn gebaseerd op de gegevens van 2023. Er zijn geen recentere gegevens beschikbaar om nieuwe berekeningen mee te maken.
Wilt u de kosten en opbrengsten van de nota van wijziging zonder gedragseffecten en gebaseerd op hetzelfde jaar (2025)?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe hoog is de instroom van 30%-regeling (en opvolgers) in elk van de jaren 2016–2024?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de instroom van de 30%-regeling over de periode 2016 tot en met 2022. Deze gegevens komen uit het evaluatierapport van onderzoeksbureau SEO.6
Instroom 30%-gebruikers
19.254
22.811
27.579
29.658
22.742
30.884
46.042
Hoe hoog is het totaal aantal mensen dat gebruik maakt van de regeling in elk van die jaren?
Het genoemde SEO-rapport geeft in figuur 3.1 ook een overzicht van het aantal mensen dat gebruik maakt van de 30%-regeling over de periode 2016 tot en met 2023. Het gaat hierbij om mensen die op enig moment in het jaar gebruik hebben gemaakt van de 30%-regeling. Onderstaande tabel geeft deze cijfers:
Aantal
59.565
69.538
84.165
93.932
97.604
89.049
109.502
114.508
Hoe hoog is het budgettaire beslag in elk van die jaren?
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de kosten van de 30%-regeling in miljoenen euro over de periode 2016 tot en met 2023.
Kosten
850
968
1.058
1.062
1.100
865
1.051
1.249
Kunt u de opbrengsten van het in de eerste vraag genoemde amendement berekenen, gebaseerd op de huidige kosten van de expatregeling, zowel met als zonder gedragseffecten?
Op dit moment zijn de meest recent beschikbare gegevens die over 2023. De verwachting is dat de uitkomst niet veel zal afwijken van de uitkomst op basis van de gegevens van 2022.
Op welke wijze en wanneer wordt uitvoering gegeven aan de aangenomen motie-Hermans/Omtzigt op het volgende punt van het dictum: «zo snel mogelijk het deskundigheidsvereiste in de 30%-regeling aan te scherpen zodat die beter aansluit bij de behoeften van de economie en arbeidsmarkt»?4
Als één van de voorwaarden voor toepassing van de expatregeling (voorheen 30%-regeling) geldt dat de ingekomen werknemer specifieke deskundigheid heeft die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Sinds 2012 wordt het deskundigheidsvereiste in de expatregeling vorm gegeven aan de hand van een salarisnorm. In het Belastingplan 2025 is aangekondigd dat de salarisnorm per 1 januari 2027 zal worden verhoogd van € 46.107 (cijfer 2024) naar € 50.436 (dit laatste cijfer zal nog worden aangepast aan de jaarlijkse indexatie).8 Dit betreft een verhoging van de salarisnorm van 9,4%. De salarisnorm voor werknemers jonger dan 30 jaar met een mastergraad wordt naar rato verhoogd. Op deze manier heeft het kabinet invulling gegeven aan het verzoek in de motie Hermans/Omtzigt om het deskundigheidsvereiste aan te scherpen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 10 dagen beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'EU Omnibus: EU finance ministers back proposal, Parliament heavily divided' |
|
Daniëlle Hirsch (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uitResponsible Investor getiteld «EU Omnibus: EU finance Ministers back proposal, Parliament heavily divided»1 van 12 maart jongstleden?
Ja.
Klopt het dat in de Ecofinraad werd gesproken over de CSRD – de richtlijn die bedrijven vraagt om relevante informatie te rapporteren over CO2-uitstoot, afvalbeheer, watergebruik, etc. – en over het «stop de klok»-voorstel van de Europese Commissie dat voorstelt om de deadlines van deze rapportage voor twee categorieën bedrijven uit te stellen? Klopt het dat volgens het commissievoorstel bedrijven uit de eerste categorie wel nog zouden blijven rapporteren?
Ja. De CSRD verplicht bepaalde bedrijven in de EU om over hun duurzaamheidsprestaties te rapporteren in het bestuursverslag. De CSRD wordt gefaseerd ingevoerd. Grote organisaties van openbaar belang met meer dan 500 werknemers moeten vanaf boekjaar 2024 rapporteren onder de CSRD. Alle overige grote ondernemingen, de tweede categorie, vanaf boekjaar 2025. Beursgenoteerde mkb-ondernemingen, de derde categorie, vanaf boekjaar 2026. Vanaf boekjaar 2028 moeten ook in de EU gevestigde grote of beursgenoteerde dochtermaatschappijen van niet in de EU gevestigde concerns met een netto-omzet in de EU van meer dan € 150 miljoen rapporteren. Het zogeheten «stop de klok»-voorstel verleent uitstel aan de ondernemingen die over boekjaar 2025 en 2026 zouden moeten rapporteren. Dit betekent dat de organisaties die onder de eerste categorie vallen nog steeds vanaf boekjaar 2024 dienen te rapporteren.
Klopt het dat u in de Ecofinraad heeft gepleit om verder te gaan dan het voorstel van de Europese Commissie en heeft voorgesteld ook bedrijven uit de eerste categorie te laten pauzeren met rapporteren? Zo ja, waarom heeft u dat gedaan?
Het klopt dat ik in de Ecofinraad heb aangeven dat het wenselijk kan zijn om ook uitstel te verlenen aan organisaties die al vanaf boekjaar 2024 moeten rapporteren onder de CSRD. De reden daarvoor is dat in de voorstellen van de Europese Commissie een deel van de organisaties die nu onder de eerste categorie vallen, straks niet meer onder de reikwijdte van de CSRD zullen vallen als de door de Commissie voorgestelde reikwijdte wordt gevolgd, namelijk de grote organisaties van openbaar belang met tussen de 500 en 1.000 werknemers. Zij blijven dan nu verplicht om te rapporteren onder de CSRD terwijl zij na inwerkingtreding van de Omnibusrichtlijnen niet meer onder de CSRD zouden vallen. Ik vind dat onwenselijk. Een tweede reden is dat de Commissie ook de vereisten voor de te rapporteren informatie zal aanpassen. De Commissie heeft namelijk toegezegd de eerste set European Sustainability Reporting Standards (ESRS) te zullen herzien door deze te vereenvoudigen en te stroomlijnen om ook daar de lasten te verminderen. Om te zorgen voor zekerheid voordat de verplichte rapportage ingaat, heb ik de optie geopperd om ook organisaties onder de eerste categorie uitstel te verlenen.
Klopt het dat u in de geannoteerde agenda die u op 28 februari 2025 naar de Kamer heeft gestuurd, heeft geschreven dat «het kabinet de Europese Commissie in haar initiatief steunt», maar dat u niet heeft vermeld dat het kabinet zou pleiten om het initiatief van de Europese Commissie te verbreden? Op welke manier heeft u de Kamer dan wel vooraf over deze inzet geïnformeerd? Indien dit niet is gebeurd, waarom niet? Onderschrijft u dat het voor de Kamer van belang is om van te voren geïnformeerd te worden over de kabinetsinzet in Brussel? Bent u met terugwerkende kracht van mening dat het kabinet het voorstel om het «stop de klok»-initiatief te verbreden in de geannoteerde agenda van 28 februari 2025 had moeten opnemen?
In de Geannoteerde Agenda was opgenomen dat het kabinet groot voorstander is van het terugdringen van regeldruk voor bedrijven en het eenvoudiger maken voor bedrijven om aan regels te kunnen voldoen. Er stond dat het kabinet de Europese Commissie steunt in haar initiatief om de duurzaamheidsrapportageraamwerken te vereenvoudigen, de rapportagelasten te verminderen en de betreffende wet- en regelgeving te stroomlijnen. Mijn suggestie in de Ecofinraad omtrent lichting 1 van de CSRD is hier een uitwerking van, zoals ook in het antwoord op vraag 3 is toegelicht. Wel heb ik in de Ecofinraad duidelijk gemaakt dat Nederland het voorstel nog aan het bestuderen is en er nog geen officiële kabinetspositie is.
Ik hecht groot belang aan het tijdig informeren van de Kamer. Zoals aangegeven in het BNC-fiche steunt het kabinet de wens van de Commissie en het voorzitterschap om snel tot een onderhandelingsresultaat te komen. Dit geeft ondernemingen duidelijkheid. Tegelijkertijd is het van belang dat er voldoende ruimte is voor zorgvuldige besluitvorming en voorbereiding op nationaal niveau, inclusief raadpleging van de parlementen. Dit benadruk ik regelmatig in de Raadsvergaderingen.
Bent u bekend met het onderzoek van PwC2, waaruit blijkt dat van de ondervraagde bedrijven uit die eerste categorie, de meerderheid aangeeft dat openbaarmaking van duurzaamheid – zoals CSRD beoogt – voor hen leidt tot meerdere zakelijke voordelen, waaronder betere milieuprestaties, betere risicobeperking, toegang tot kapitaal, transparantie en daardoor verhoogd vertrouwen bij klanten, investeerders en andere belanghebbenden? Waarom zou u deze bedrijven desondanks willen vragen om met deze praktijk – inmiddels een kernpraktijk van bedrijven in Europa, waar zij dus zelf van zeggen voordeel te ervaren – te stoppen, terwijl de wijzigingen van de commissie nog niet vaststaan?
Met mijn suggestie in de Ecofinraad om ook uitstel te verlenen aan organisaties die momenteel onder de CSRD vallen, maar in het nieuwe voorstel van de Commissie niet langer onder de reikwijdte vallen, geef ik organisaties allereest zelf de mogelijkheid om te bepalen of zij willen rapporteren over de duurzaamheidsinformatie. Ik vind het onwenselijk dat zij verplicht worden om over eerdere boekjaren te rapporteren, terwijl deze verplichting daarna vervalt. Als organisaties zakelijke voordelen zien in het openbaar maken van duurzaamheidsinformatie, kunnen zij dit uiteraard blijven doen.
Daarnaast geldt dat zo lang de CSRD in Nederland nog niet van kracht is, haar voorloper, de Non Financial Reporting Directive (NFRD), van toepassing is. Dit betekent dat bedrijven die moeten rapporteren onder de NFRD, dat moeten blijven doen.
Erkent u dat, hoewel de Commissie vaart wil maken, er over de wijzigingen nog twaalf tot achttien maanden onderhandeld zou kunnen worden in het Europees parlement en de Europese Raad, waarna nog minimaal zes maanden nodig zijn voor de omzetting van de herziene richtlijnen in nationale wetgeving? Klopt het dus dat dit op zijn vroegst in de herfst van 2026 zal zijn, na de publicatie van de eerste duurzaamheidsrapporten van de bedrijven van zowel golven één en twee, zoals voorzien door de huidige wetgeving? Klopt het dat er, met uw voorstel, dus gedurende deze gehele periode geen rapportage zou plaatsvinden?
Ik kan nu nog niet vooruitlopen over het precieze tijdspad van de onderhandelingen over het inhoudelijke voorstel. Wel is er over het «stop de klok»-voorstel inmiddels een raadspositie, wordt er komende week een akkoord in het Europees parlement verwacht en niet veel later een triloogakkoord. In de raadspositie is het commissievoorstel ongewijzigd aangenomen en wordt dus voor wat betreft CSRD uitstel verleend aan lichting 2 en 3. Een snel akkoord over het «stop de klok»-voorstel was ook de inzet, zodat er tijdens de onderhandelingen over het inhoudelijke richtlijnvoorstel duidelijkheid is over het uitstel. Zoals ook aangegeven in het BNC-fiche, heeft het de voorkeur van dit kabinet om de implementatie van beide voorstellen mee te nemen in het implementatietraject van de CSRD, mits de onderhandelingen over die voorstellen voldoende voortgang boeken.
Dat betekent niet dat er geen rapportage meer plaatsvindt. De NFRD blijft onverminderd van toepassing op grote ondernemingen met meer dan 500 werknemers zolang de CSRD en de nieuwe voorstellen van de Commissie niet zijn geïmplementeerd, waardoor deze ondernemingen die al onder de NFRD rapporteren dit ook moeten blijven doen. Andere organisaties kunnen daarnaast vrijwillig blijven rapporteren.
Snapt u dat deze gang van zaken voor verwarring zorgt bij bedrijven? Hoe draagt dit bij aan voorspelbaarheid van de overheid, heldere verwachtingen en rechtszekerheid voor hen?
Het bedrijfsleven is gebaat bij stabiel, voorspelbaar beleid en zekerheid. Daarbij is het voor datzelfde bedrijfsleven van belang dat het concurrentievermogen van de EU wordt versterkt door rapportagevereisten te verminderen en wetgeving te stroomlijnen. Omwille van de voorspelbaarheid is het mijn ambitie om de onderhandeling zo snel mogelijk af te ronden. Om de onzekerheid zoveel mogelijk te beperken, heb ik voorgesteld dat ook de bedrijven uit de eerste categorie onder de CSRD uitstel krijgen. Dit om meer zekerheid te bieden aan bedrijven die nu wel rapporteren. Doordat de NFRD in Nederland nog van kracht is, leidt dit mijns inziens uiteindelijk tot meer duidelijkheid en zekerheid voor het bedrijfsleven.
Hoe verhoudt uw voorstel om grote bedrijven gedurende een periode van ten minste achttien maanden niet te laten rapporteren over hun CO2-uitstoot, afvalbeheer en watergebruik, zich tot de ambitie uit het regeerprogramma om «de planeet schoon door te geven aan onze kinderen en volgende generaties» en om de klimaatdoelen te halen?
Mijn voorstel om organisaties uit de eerste categorie onder de CSRD ook uitstel te verlenen leidt niet tot een periode van ten minste achttien maanden waarin bedrijven niet over duurzaamheid rapporteren, omdat de bedrijven die onder de NFRD vallen volgens de NFRD moeten blijven rapporteren. Het leidt uiteindelijk wel tot meer zekerheid voor het bedrijfsleven.
Zoals aangegeven in het BNC-fiche, hecht het kabinet bij het bepalen van het beleid ten aanzien van rapportageverplichtingen veel waarde aan de effectiviteit en voorspelbaarheid van het beleid, het zoveel mogelijk beperken van de administratieve lasten voor ondernemingen en het realiseren van een zo groot mogelijk internationaal gelijk speelveld. Tegelijk onderstreept het kabinet het belang van transparantie als wezenlijk element van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het doel daarbij is om bewustzijn en kennis over maatschappelijk verantwoord ondernemen te vergroten en ondernemingen te stimuleren hun waardeketen in kaart te brengen en eventuele risico’s aan te pakken. Dit helpt tevens bij het kanaliseren van financiële stromen richting duurzame investeringen. Het is belangrijk om de juiste balans te vinden tussen het beperken van administratieve lasten voor ondernemingen en het blijven nastreven van de onderliggende doelen van wetgeving.
Kunt u deze vragen binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
De gaten in de Nederlandse rechtsbescherming en het effect daarvan op het vertrouwen in de overheid |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het hele land door voor je burgerrecht»?1
Ja.
Hoe beziet u de bevindingen uit het artikel in het licht van de conclusies van commissie Van der Meer II?
Ik ben bekend met de signalen dat het aanbod van sociaal advocaten in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. De signalen zijn zorgelijk, maar niet nieuw. De commissie-Van der Meer II beveelt onder meer aan om de Raad voor Rechtsbijstand het aanbod aan sociaal advocaten per regio en rechtsgebied te laten monitoren zodat gerichte maatregelen kunnen worden getroffen.2 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan. Naast nader onderzoek naar de aanbodkant zal er in het kader van het onderzoek voor de periodieke geschilbeslechtingsdelta gekeken worden of er ook per provincie meer inzicht verkregen kan worden in welke mate burgers juridische problemen ervaren en of zij daar oplossingen voor kunnen vinden. Ik verwacht de volgende geschilbeslechtingsdelta eind dit jaar. Wanneer de onderzoeksresultaten van voorgenoemde onderzoeken bekend zijn kan bekeken worden of en zo ja welke (gerichte) maatregelen getroffen moeten worden. Daarnaast zijn met het plan van aanpak sociale advocatuur, aan uw Kamer toegezonden bij brief van 20 april 2023,3 al de nodige maatregelen in gang gezet om de aanwas van sociaal advocaten te stimuleren, waarover in de halfjaarlijkse voortgangsrapportages telkens de laatste stand zaken is geschetst.4 Ik werk bovendien op dit moment samen met onder meer de Raad voor Rechtsbijstand, Nederlandse orde van advocaten en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland aan een visie op de toekomst van de sociale advocatuur. Daaraan worden concrete doelen en maatregelen gekoppeld. In mijn brief van 27 maart jl. heb ik u nader geïnformeerd over dit traject en mijn vervolgstappen naar aanleiding van de conclusies uit het rapport van de commissie-Van der Meer II.
Deelt u de mening dat iemands postcode geen invloed zou mogen hebben op diens toegang tot rechtsbijstand?
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Nationale ombudsman Reinier van Zutphen dat de regionale verschillen in de toegang tot rechtsbijstand veel te groot zijn geworden, en dat veel burgers een overheid tegenover zich zien die hun problemen niet oplost? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe duidt u het feit dat een sociaal advocaat in de Achterhoek zes keer zoveel mensen moet bedienen als een sociaal advocaat in regio Amsterdam?
Zie het antwoord bij vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mensen die afhankelijk zijn van sociaal advocaten, een groep die minder te besteden heeft dan gemiddeld en soms afhankelijk is van een bijstandsuitkering of Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)-ondersteuning, vaak verder moet reizen voor een sociaal advocaat waardoor ze daar meer ov- of benzinekosten aan kwijt zijn? Deelt u de zorgen dat de kosten of bereikbaarheid voor sommigen een reden zijn om niet te gaan en ouderen of zieken überhaupt buitenspel zet? Bent u bereid hier iets aan te doen, bijvoorbeeld middels een reiskostenvergoeding?
Ik deel de zorgen over de afname van het aanbod aan sociaal advocaten. De toegang tot rechtsbijstand moet voor iedereen in Nederland gewaarborgd zijn; reistijd mag hierin geen belemmering zijn. Een vergoeding van reiskosten is mijns inziens echter niet de oplossing. Ik richt mij op het tegengaan en keren van het dalende aanbod aan sociaal advocaten zodat voor iedereen, waar ook in Nederland, een sociaal advocaat altijd beschikbaar en bereikbaar is. Zoals in mijn brief van 27 maart jl. heb aangegeven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociale advocatuur verder moet worden bevorderd: een redelijke vergoeding per zaak en toekomstbestendigheid voor sociaal advocaten. Ik acht het van belang om hierop in te zetten om het tij te keren.
Hoe beoordeelt u de bevindingen van Hogeschool Utrecht dat in gemeenten waar inwoners armer zijn minder laagdrempelige rechtshulp beschikbaar is, evenals in gemeenten waar relatief veel gedupeerden van de toeslagenaffaire wonen? Deelt u de mening dat laagdrempelige toegang tot sociale rechtsbijstand juist voor deze groep van groot belang is? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoorden op eerdere Kamervragen van het lid Van Nispen (SP) schreef, vind ik het belangrijk dat iedereen met sociaaljuridische problemen op een laagdrempelige manier ergens terecht kan en goed geholpen wordt.5
Specifiek vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand zet ik in op goede toegang tot en versterking van de dienstverlening door het Juridisch Loket en op samenwerking tussen het juridische en het sociale domein in regio’s. De recente motie van Van Nispen (SP) en Palmen (NSC)6 is aanleiding om concreet te laten verkennen hoe een landelijk dekkend netwerk sociaaljuridische hulp tot stand zou kunnen komen, met specifieke aandacht voor de gebieden waar het aanbod beperkt is. Dit vraagstuk reikt verder dan het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand. De uitvoering van de motie pak ik samen met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (programma Armoede en Schulden) en Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (programma overheidsbrede loketten) op. Ook betrek ik het Ministerie van Financiën, de VNG en Divosa bij het vraagstuk hoe Rijk en gemeenten op dit punt beter kunnen samenwerken. Het is mijn streven dat vóór de zomer een kwartiermaker aangesteld wordt.
Deelt u de zorg dat het aanstaande «Ravijnjaar» en de bezuinigingen op gemeenten er mogelijk toe bijdragen dat in nog meer gemeenten sociale raadslieden zullen verdwijnen?
Gemeentelijke inzet op gebied van lokale rechtsbescherming, bijvoorbeeld via sociaal raadsliedenwerk, is erg belangrijk. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand kan ik echter geen invloed uitoefenen op de keuzes die gemeenten hierin maken. Wel zie ik een rol voor de in het antwoord op vraag 6 genoemde kwartiermaker om hierover het gesprek met gemeenten aan te gaan.
Hoe verklaart u de tegenstelling dat het kabinet (beperkt) investeert in laagdrempelige juridische hulp, maar opnieuw bezuinigt op de sociale advocatuur, waar 12% op gekort wordt?
Er is geen tegenstelling, aangezien er geen sprake is van een korting van 12% op de sociale advocatuur.
Deelt u de grote zorg over de schatting van de Raad voor Rechtsbijstand dat 2500 van de 4400 sociaal advocaten in Nederland op hun pensioen afkoersen? Hoe verhoudt zich dit volgens u tot de uitstroom van jonge advocaten, die massaal de sociale advocatuur verlaten?
Ja, ik deel deze zorg. Ik zie de gevolgen die de vergrijzing, de beperkte jonge aanwas en de uitstroom van jonge sociaal advocaten heeft voor het totale aanbod van sociaal advocaten.
De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociaal advocatuur te versterken. Deze zijn toegelicht in de brief aan uw Kamer van 20 april 2023 en de halfjaarlijkse voortgangsrapportages.7, 8 In mijn brief van 27 maart jl. ben ik ingegaan op hoe ik, voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen de versterking van de sociaal advocatuur verder wil bevorderen, langs de lijnen van toekomstbestendigheid en een redelijke vergoeding. Met deze maatregelen wil ik onder andere de instroom van (jonge) sociaal advocaten in het stelsel stimuleren en de uitstroom van jonge sociaal advocaten uit het stelsel verder voorkomen.
Erkent u de gevolgen voor rechtszoekenden van het afwijzen van zaken door sociaal advocaten, die door overweldigende drukte steeds kritischer worden op zaken die ze accepteren en daardoor bijvoorbeeld toeslagenherstelzaken afwijzen?
Het is zorgwekkend als rechtzoekenden hun toegang tot het recht niet kunnen effectueren.
Artikel 13 Advocatenwet biedt, in uitzonderlijke gevallen en wanneer er aan de voorwaarden is voldaan, bescherming aan de rechtzoekende op dit punt. Wanneer een rechtzoekende niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt de rechtzoekende zijn diensten te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat noodzakelijk is, kan deze zich wenden tot de deken van de orde van advocaten met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Daarnaast acht ik het van groot belang om de sociale advocatuur te versterken en de instroom van (jonge) sociaal advocaten te bevorderen zodat de werklast beter kan worden gespreid.
Deelt u de mening dat het stelsel ernstig onder druk wordt gezet doordat toevoegingen die sociaal advocaten krijgen niet meer gecorrigeerd worden voor inflatie? Zo nee, waarom niet en hoe verklaart u dan de conclusies van commissie Van der Meer II en de grote uitstroom van sociaal advocaten? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Bent u bereid hier extra geld voor vrij te maken, bijvoorbeeld bij de Voorjaarsnota?
Ik erken dat het stelsel onder druk staat, maar dit komt niet doordat de vergoedingen niet meer gecorrigeerd worden voor de inflatie. Op grond van artikel 3 tweede lid Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 worden de vergoedingen ieder jaar geïndexeerd. Met die indexering wordt de vergoeding onder andere gecorrigeerd voor de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (de inflatie). De indexering is in de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 december 2018 tijdelijk stopgezet, maar vanaf 2019 wordt deze weer jaarlijks toegepast.
Voor de maatregelen die ik tref voor de versterking van de sociale advocatuur en de inhoudelijke reactie op de conclusies van de commissie-Van der Meer II, verwijs ik u verder naar mijn brief van 27 maart jl.
Bent u van mening dat de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat in het rapport «De gebroken belofte van de rechtsstaat» naar aanleiding van het Groninger gasschandaal en de toeslagenaffaire om fors te investeren in de verbetering van rechtsbescherming, is opgevolgd? Waarom wel of niet?
Voor wat betreft de opvolging van de aanbeveling van de Staatscommissie rechtsstaat over het investeren in de rechtsbescherming verwijs ik naar de kabinetsreactie op het adviesrapport van de staatscommissie die voor het zomerreces van 2025 wordt verwacht. Ik wil daar hier niet op vooruit lopen.
Voor wat betreft investering in de sociale advocatuur het volgende. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.9 Zo is met de invoering van scenario 1 van de commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd aan rechtsbijstandverleners werkzaam in het stelsel.
Recentelijk is de commissie-Van der Meer II met haar aanbevelingen gekomen, voor de inhoudelijke reactie daarop verwijs ik u naar mijn brief van 27 maart jl.
Deelt u de zorg van de Nationale ombudsman dat de afname in het aantal beroepszaken van burgers tegen de overheid deels komt doordat burgers niet meer kunnen procederen omdat ze niemand kunnen vinden of ze het niet meer kunnen betalen?
Waar de afname van het aantal beroepszaken dat burgers tegen de overheid voeren precies vandaan komt is niet bekend. Ik wil niet over de oorzaak speculeren. Wat vast staat is dat we de sociale advocatuur moeten versterken zoals in mijn vorige antwoorden toegelicht.
Aanvullend merk ik op dat de laatste jaren overheidsbreed een groot aantal initiatieven in gang zijn gezet die burgergericht werken van de overheid bevorderen. Deze initiatieven dragen eraan bij dat problemen en bezwaren van burgers zoveel mogelijk al vóór de beroepsprocedure worden erkend en opgelost. Denk aan programma’s zoals Werk aan Uitvoering en het deelprogramma Burgergerichte overheid van het programma Stelselvernieuwing Rechtsbijstand. Dit laatste deelprogramma had het voorkomen van onnodige procedures in het bestuursrecht expliciet als doel.
Klopt het dat nooit gedefinieerd is wat voldoende aanbod van rechtsbijstand zou moeten behelzen? Hoe kijkt u naar de opmerking van de Raad voor Rechtsbijstand dat die definitie niet gemaakt zou moeten worden door de Raad zelf, maar door het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Bent u bereid een dergelijke definitie op te stellen?
Een dergelijke definitie bestaat op dit moment inderdaad niet. Ik ben met de Nederlandse orde van advocaten, de Raad voor Rechtsbijstand en de Vereniging Sociaal Advocatuur Nederland een visietraject voor de sociale advocatuur gestart. Het doel is om een vernieuwende, concrete visie te vormen, met alle betrokken partijen in het veld, voor een duurzaam aanbod van sociaal advocaten. Het gaat om het ontwikkelen van fundamentele ideeën over waar we over 5–10 jaar willen staan. Mijns inziens valt uw vraag over de wenselijkheid van een definitie van voldoende aanbod van rechtsbijstand ook onder deze visie en ik neem deze vraag mee in dit traject.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april?
Ja.
De kansen van generatieve AI voor de productiviteit in de publieke sector |
|
Buijsse , Silvio Erkens (VVD) |
|
Judith Uitermark (NSC), Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «GenAI: naar een productievere en toekomstbestendige publieke sector», waarin wordt geconcludeerd dat tot wel 20 miljard euro belastinggeld bespaard kan worden door de inzet van generatieve AI?1
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Bent u ermee bekend dat in de publieke sector sprake is van een productiviteitsdaling, terwijl er tegelijkertijd 425.0000 vacatures openstaan? Deelt u de mening dat een uitdijende overheid met steeds meer ambtenaren geen houdbare oplossing is voor het verbeteren van dienstverlening?
De publieke sector kent vele sub-sectoren, met elk hun specifieke kenmerken. Voor een deel van die sectoren heeft mijn ministerie vorig jaar gerapporteerd over productiviteitstrends, die niet onverdeeld positief zijn, zo bleek bijvoorbeeld uit onderzoek bij veertien uitvoeringsorganisaties.2 Uit die studie kwam naar voren dat tussen de organisaties grote verschillen in productiviteitsgroei zijn. Wel blijkt dat de productiviteitsstijging bij de betrokken uitvoeringsorganisaties tot 2021 nauwelijks onderdeed voor de marktsector.
Ik acht het desondanks zinvol om te inventariseren waar winst te behalen valt in efficiency en effectiviteit door inzet van (generatieve) AI in de dienstverlenende werkprocessen. Dit zal in het kader van de uitwerking van de Nederlandse Digitaliseringstrategie (NDS) verder worden verkend.
Dat sprake zou zijn van een «uitdijende overheid» heeft onder andere te maken met het feit dat voor steeds meer en steeds complexere vraagstukken een beroep wordt gedaan op de overheid. Uiteraard wordt altijd gekeken welke taken daadwerkelijk opgepakt dienen te worden en hoe die zo efficiënt mogelijk kunnen worden vervuld. Het digitaliseringsbeleid dat momenteel wordt vormgegeven, is dan ook mede gericht op de vraag hoe de overheid doeltreffend en zo efficiënt mogelijk een antwoord kan bieden op de complexe vraagstukken die de komende jaren op ons afkomen. Hierbij is – onder meer in het kader van de NDS – ook aandacht voor de rol die (generatieve) AI daarin kan spelen.
Dat momenteel sprake zou zijn van 425.0000 vacatures is niet geheel correct. Dit aantal betreft een prognose van BGC voor het jaar 2033. Dat er sprake is van toenemende krapte op de arbeidsmarkt wordt breed erkend. Dit is, los van de precieze aantallen, een goede reden om serieus te kijken naar de mogelijkheden van generatieve AI in de optimalisatie van onze bedrijfsprocessen.
Ziet u dat het gebruik van generatieve AI kansen biedt voor betere dienstverlening, meer werkplezier en een oplossing kan zijn van het personeelstekort? Hoe beoordeelt u de conclusie van de onderzoekers dat inzet van Generatieve AI 255.000 tot 465.000 voltijdbanen kan opleveren? Hoeveel belastinggeld kan bespaard worden door de inzet van AI?
Ja, ik zie dat hier kansen liggen.
Betere dienstverlening kent ten minste twee aspecten: snelheid van dienstverlening c.q. efficiëntie, én inhoudelijke kwaliteit van de dienstverlening. Het rapport wijst hier ook op. Het is van belang dat bij ontwikkeling van AI-systemen niet alleen gekeken wordt naar snelheid en kostenreductie, maar ook naar inhoudelijke kwaliteit. De ontwikkelingen binnen generatieve AI lijken op beide punten veelbelovend. Er is wel sprake van een gemengd beeld. Lang niet elke vorm van AI leidt daadwerkelijk tot betere prestaties. Dit is mede afhankelijk van de aard van de werkzaamheden. Recent onderzoek wijst erop dat «human-AI collaboration», waarbij mensen en artificieel intelligente systemen samenwerken, een wisselend beeld laat zien, met zelfs productiviteitsverlies bij taken waarin «besluitvorming» de kern van de werkzaamheden vormt.3
Bij de vraag of AI bijdraagt aan hogere productiviteit is dus van belang dat gericht wordt geïnvesteerd, en vanuit het besef dat innovaties rondom productiviteit zich soms pas op de langere termijn terugbetalen.
Het is zinvol te verkennen waar nog winst te halen valt in termen van efficiëntie en effectiviteit door inzet van (generatieve) AI in de dienstverlenende werkprocessen én bij beleidsontwikkeling. Die mogelijkheden verken ik ook al in het kader van de NDS. Deze vormt het fundament onder het digitaliseringsbeleid van de overheid.
Meer werkplezier is een belangrijke factor in het aantrekken en binden van goede medewerkers. Ik stond hier al bij stil in mijn verkenning van de motie Van Der Werf (mei 2024).4 Deze motie roept het kabinet op om tot een handreiking te komen voor gemeenten en andere overheden om werkplezier met behulp van AI te bevorderen en werkdruk te verminderen. De uitwerking van deze motie is opgenomen in de verzamelbrief digitalisering van het eerste kwartaal van dit jaar.5
Daarbij is het vooruitzicht van een steeds krapper aanbod aan (talentvolle) werkenden in de toekomst, waarbij ook de overheid wedijvert om het schaarser wordend arbeidspotentieel, één van de belangrijke reden om na te denken over de inzet van nieuwe technologieën. Dit thema is ook onderwerp van de adviesaanvraag aan de Sociaal-Economische Raad (SER), die het vorige kabinet heeft ingediend.6 Daarin is expliciet de vraag gesteld welke mogelijkheden de SER ziet om productiviteitsgroei door toepassing van AI te bevorderen. Dit SER-advies wordt later dit voorjaar verwacht.
De vraag hoeveel belastinggeld bespaard kan worden door de inzet van Generatieve AI is een kwestie die, in het licht van mijn opmerkingen over de werkgelegenheidseffecten, niet eenduidig te beantwoorden is – al is evident dat toegenomen efficiency in processen inderdaad bij kan dragen aan doelmatiger inzet van belastinggeld en eventueel kan leiden tot aanzienlijke besparingen.
Op welke manieren experimenteert de overheid met het gebruik van generatieve AI? Op welke manier wordt al op schaal productiviteitsgroei gerealiseerd door generatieve AI?
Binnen (decentrale) overheden wordt al enige tijd geëxperimenteerd met de inzet van generatieve AI. Voorbeelden zijn (interne) AI-chatbots die interne overheidsinformatie gemakkelijker vindbaar maken, AI-toepassingen die worden ingezet voor metadata-extractie, of AI-toepassingen die als ondersteuning worden ingezet bij bezwaarschrift- of WOO-procedures.7 Zie in dat kader ook de verzamelbrief van 18 december 2024 waarin wordt ingegaan op al lopende generatieve AI pilots.8
Het streven is deze verspreide initiatieven te bundelen. Daarbij is van belang dat innovatie gezamenlijk door overheidsorganisaties en meerdere bestuurslagen wordt opgepakt. Hierbij zie ik nog veel kansen om op te treden als één digitale overheid. Door zo, waar kansrijk, op te schalen zorgen wij voor minder versnippering en serieuze efficiencywinst. Voor dit opschalingsvraagstuk zal ik in de NDS aandacht hebben.
In hoeverre nu al productiviteitsgroei wordt bereikt, is momenteel nog lastig te kwantificeren. De meeste, veelal recente experimenten zijn nog niet geëvalueerd op hun effect. De Algemene Rekenkamer geeft in het eerder genoemde rapport Productiviteit in perspectief overigens aan dat productiviteitsgroei soms op gespannen voet kan staan met de kwaliteit van de dienstverlening. Sneller is niet altijd beter, en soms in tegendeel.9 Dit zal onderdeel moeten zijn van de evaluatie van de diverse experimenten.
Welke lessen trekt u uit het gebruik van generatieve AI door overheden in andere landen? Kunt u aangeven welke lessen Nederland trekt uit de in het rapport genoemde voorbeelden zoals «Albert», het Franse AI-systeem waarmee taken geautomatiseerd worden en ambtenaren minder tijd kwijt met het vinden van informatie?
Uiteraard volgen wij de ontwikkelingen, ook in het buitenland. Albert is een mooi voorbeeld van AI-innovatie binnen de Franse overheid. Ook in de Nederlandse context wordt gewerkt aan AI-assistenten, die ambtenaren in hun werk kunnen inzetten. Een recent bijvoorbeeld komt van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG), die aankondigde – mede via een financiering van BZK – een AI-assistent te ontwikkelen.10
Welke lessen trekt u uit het gebruik van generatieve AI in de private sector? Deelt u de mening dat het reëel is dat de productiviteitsgroei in de private sector in komende jaren veel hoger ligt door adaptatie van generatieve AI? Hoe zorgt u ervoor dat de publieke sector niet achterblijft?
In mijn beantwoording van vraag 2 stond ik al stil bij de wisselende snelheden in de ontwikkeling van de productiviteit. De private en publieke sector zijn daarbij niet altijd gemakkelijk met elkaar te vergelijken.11 Wat ik meeneem uit het onderzoek, is dat de markt laat zien dat adaptatie van generatieve AI grote kansen biedt. Die kansen ben ik ook al volop aan het verkennen (zie ook beantwoording vraag 4), om waar mogelijk ook in de sector overheid productiviteitswinst te boeken. Daarin nemen we ook relevante inzichten uit de private sector mee, bijvoorbeeld via betrokkenheid bij de publiek-private samenwerking van de Nederlandse AI Coalitie, AI4NL.
Deelt u de conclusie dat de risico’s van het gebruik van generatieve AI beperkt kunnen worden door te zorgen dat er altijd mensen meekijken?
Ja, menselijk toezicht is inderdaad één van de mogelijkheden om de risico’s van generatieve AI te mitigeren. De Europese AI-verordening – die in augustus 2024 in werking is getreden – vereist dan ook dat er een vorm van menselijk toezicht wordt gehouden op hoog risico AI-systemen. Het is aannemelijk dat meerdere toepassingen vanuit de overheid kwalificeren als hoog risico als bedoeld in bijlage III bij de Verordening. Bij de ontwikkeling van nieuwe technologieën zal uiteraard rekening worden gehouden met de eisen die vanuit de Verordening en andere relevante regelgeving worden gesteld. Via de binnenkort te verschijnen overheidsbrede handreiking generatieve AI en het daarbij behorende standpunt krijgen organisaties ondersteuning bij het op verantwoorde wijze inrichten van de inzet van generatieve AI binnen hun organisaties. Menselijk toezicht is hierbij een belangrijk aspect. Deze overheidsbrede handreiking komt later in april uit.
Bent u bereid aan de slag te gaan met vijf mogelijke pioniergebieden die als kansrijk worden aangewezen voor de inzet van AI? Kunt u per pionier aangeven waarom wel of niet?
In het algemeen is het verstandig om verschillende activiteiten te bundelen om synergie en zo mogelijk schaalvoordelen te bereiken. Prioriteren naar sectoren of processen is daarom zinvol, waarbij gekeken zal worden welke het meeste potentieel hebben. Of dit noodzakelijkerwijs de in het rapport genoemde pioniersgebieden moeten zijn, valt te bezien. In sommige van die pioniersgebieden ligt de verantwoordelijkheid primair bij de sectoren zelf. Wel wil ik als coördinerend bewindspersoon regie voeren op de keuze van de prioritaire sectoren.
Op welke manier werkt zowel Europese als Nederlandse regelgeving nu de inzet van generatieve AI tegen? Bent u bereid onnodige drempels weg te halen?
Om de kansen te verzilveren die generatieve AI biedt, is het nodig om aandacht te hebben voor zowel normregulering als het aanjagen van innovatiekracht. Via onder meer de Europese AI-verordening – die geldt in alle EU-lidstaten – is er een eenduidig juridisch kader dat de ontwikkeling en het gebruik van betrouwbare en veilige (generatieve) AI-systemen bevordert. Specifiek voor de inzet van generatieve AI kom ik nog in april met een herijkt, overheidsbreed standpunt, waarin ik meer ruimte bied voor de mogelijkheden die deze technologie overheden biedt. Via de NDS zet ik daarnaast in op het versterken van de innovatiekracht bij de overheid met behulp van (generatieve) AI – zeker ook om drempels rondom bijvoorbeeld opschaling weg te nemen.
Het kabinet streeft daarbij naar een evenwichtige benadering: enerzijds willen we onnodige belemmeringen wegnemen om innovatie te stimuleren, en anderzijds zorgen dat er een solide en flexibel (Europees) regelgevend kader bestaat dat de veiligheid en betrouwbaarheid van AI waarborgt. De regelgeving is mede bedoeld om nieuwe technologieën op een verantwoorde wijze te introduceren en een aantal belangrijke maatschappelijke waarden te beschermen. Evenwichtige regelgeving is essentieel, en biedt duidelijkheid aan ontwikkelaars binnen welke kaders zij nieuwe technologieën kunnen ontwikkelen.
Vindt u dat de geschetste randvoorwaarden voor de inzet van AI in Nederland nu in orde zijn? Zo nee, welke stappen zet u om hiervoor te zorgen?
Ik vind dat de randvoorwaarden voor effectief, efficiënt en verantwoord gebruik van (generatieve) AI vooralsnog goed zijn ingevuld. Het BGC-rapport noemt een aantal randvoorwaarden voor succes: duidelijkheid op het gebied van wetgeving, technologie, training en beeldvorming om generatieve AI veilig en effectief in te zetten. De overheid investeert op al deze punten.
Zo wordt actief meegedacht over (de implementatie van) evenwichtige en consistente wetgeving, die ontwikkelaars duidelijkheid biedt in de juridische en ethische kaders waarbinnen zij artificieel intelligente systemen kunnen ontwikkelen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de implementatie van de AI-verordening, waarin BZK een actieve rol speelt en via onder meer kennisproducten (mede)overheden ondersteunt bij de implementatie.12 Die kaders gelden uiteraard ook voor de overheid als (mede-)ontwikkelaar van nieuwe technologieën. Overheden kunnen voor een overzicht van de bestaande wet- en regelgeving rondom de verantwoorde inzet van AI terecht bij het algoritmekader.13
Voor wat betreft de investeringen in nieuwe technologieën verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4. Daarnaast wordt er fors geïnvesteerd in een moderne digitale werkomgeving waarbij de ambtenaar is toegerust met de juiste middelen om haar werk effectief uit te voeren.
Effectief gebruik van (generatieve) AI vergt digitale vaardigheden van ambtenaren. We zullen de komende jaren fors investeren in digitaal vakmanschap. Dit niet alleen met het oog op de vereisten in artikel 4 van de AI Verordening met betrekking tot «AI geletterdheid», maar ook met het oog op het vakmanschap van de ambtenaar. Hiertoe wordt een personeelsstrategie voor digitalisering ontwikkeld, waarmee we bepalen welke kennis we in huis moeten hebben en uit de markt halen. Hiermee kunnen we gerichter werven, omscholen en onderwijs ontwikkelen op basis van technologische innovaties. Voorts nemen we meer regie op de ontwikkeling van digitaliseringskennis van ambtenaren en zorgen we voor opschaling en samenhang van de centrale pools voor digitaliseringsprofessionals. ICT-kennis wordt actief gedeeld en efficiënter ingezet. Meer specifiek kan worden gewezen op de Rijksacademie voor Digitalisering en Informatisering Overheid.14
Welke langetermijndoelen stelt de overheid voor het gebruik van AI?
Laat ik vooropstellen dat ik het van groot belang vind dat de overheid – evenals burgers en bedrijven – de vruchten kan plukken van deze veelbelovende technologie. Ik wil er de komende jaren voor zorgen dat we als één overheid stappen zetten bij de adoptie van AI, zonder daarbij naïef te zijn. We moeten deze technologie omarmen, omdat zij veel kansen biedt voor allerlei (grote) maatschappelijke opgaven waarvoor we als overheid staan.
Op de precieze uitwerking van de lange-termijndoelen met betrekking tot de inzet van AI bij de overheid kom ik later dit voorjaar terug in de NDS.
Op welke manier worden ambtenaren nu gestimuleerd om effectiever te werken door inzet van AI? Hoe wordt dit gestimuleerd op de dagelijkse werkvloer? Vindt u dat extra stappen hier nodig zijn?
Ik verwijs u voor de beantwoording van deze vraag graag naar vraag 10. Hierin sta ik al stil op de manieren waarop ambtenaren worden ondersteund bij het gebruik van AI.
Het artikel 'Zonnestroom is in 2027 geen cent meer waard, dus paneelbezitters zijn de dupe' |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zonnestroom is in 2027 geen cent meer waard, dus paneelbezitters zijn de dupe»?1
Ja.
Bent u het eens dat het onwenselijk is dat energiebedrijven voor zonnestroom (in de eerste bekendmakingen van tarieven) maar € 0,25 cent per kilowattuur bieden?
Het is begrijpelijk dat veel zonnepaneelbezitters teleurgesteld zijn dat de salderingsregeling wordt beëindigd en dat de door hun aan het net teruggeleverde elektriciteit vanaf 2027 minder oplevert. Leveranciers zijn verplicht teruggeleverde elektriciteit af te nemen van klanten met zonnepanelen en moeten daar een redelijke vergoeding voor geven. Wat redelijk is, is met name afhankelijk van de waarde van de door de klant teruggeleverde elektriciteit op het moment van teruglevering. Deze wordt onder andere bepaald door de prijzen op de groothandelsmarkt voor elektriciteit op dat moment. Deze prijs zal op zonnige momenten doorgaans laag of zelfs negatief zijn. De vergoeding die een leverancier aanbiedt moet voldoen aan de wettelijke eisen en mag niet negatief zijn. Verder is het aan marktpartijen hoe ze hun aanbod op de markt vormgeven en vormt concurrentie een prikkel om een voor klanten aantrekkelijk aanbod in de markt te zetten.
Mensen die recent geïnvesteerd hebben in zonnepanelen zullen in sommige gevallen rekening hebben gehouden met een kortere terugverdientijd. Het kabinet voorziet echter dat het ook met een lage terugleververgoeding rendabel blijft om te investeren in zonnepanelen. Door het eigen verbruik kunnen mensen met zonnepanelen de afname van elektriciteit verminderen en zo tot enkele honderden euro’s voordeel per jaar behalen uit zonnepanelen.
Overigens betreft de € 0,25 cent niet de terugleververgoeding, maar het saldo na aftrek van de terugleverkosten. De terugleververgoeding bedraagt afgerond € 5,4 cent.
Kunt u verklaren hoe het kan dat een dergelijke vergoeding in geen enkele verhouding staat tot wat ingekochte zonnestroom hetzelfde huishouden kost?
Het leveringstarief dat een huishouden betaalt voor de afname van elektriciteit is doorgaans niet maatgevend voor de actuele waarde van de zonnestroom die aan het net wordt teruggeleverd. Dit heeft vooral te maken met de momenten op de dag en in het jaar waarop elektriciteit wordt afgenomen en elektriciteit wordt teruggeleverd. Afname vindt voor een groot deel ook plaats in de winter of in de ochtend- en avonduren wanneer zonnepanelen weinig tot geen elektriciteit produceren. Teruglevering vindt voornamelijk plaats op zonnige momenten overdag in de lente, zomer en herfst. De prijs van elektriciteit op de groothandelsmarkt kan aanzienlijk verschillen tussen die periodes, waarbij de prijs voor elektriciteit tijdens zonnige periodes met veel zonnestroomproductie doorgaans lager ligt dan tijdens de momenten met minder productie waarop meer elektriciteit van het net wordt afgenomen.
Bent u het eens dat het strijdig is met het aangenomen amendement 26 611 nr. 19 van lid Postma dat leveranciers na 1 januari 2027 een overstapboete in rekening brengen, zoals in het artikel gesuggereerd wordt?
Het amendement Postma2 regelt dat voor lopende overeenkomsten, waarbij een opzegvergoeding in rekening gebracht kan worden, de opzegvergoeding achterwege blijft indien de overeenkomst is afgesloten voorafgaand aan de bekendmaking van de Wet beëindiging salderingsregeling en de leverancier die overeenkomst wegens het in werking treden van deze wet eenzijdig wijzigt.
Voor contracten die zijn afgesloten na de bekendmaking van deze wet en die doorlopen na de datum van inwerkingtreding van de wet – en die niet al aangepast zijn op de nieuwe wetgeving – gelden de gewone regels voor aanpassingen gedurende de looptijd van een contract. Tussentijdse wijziging kan alleen als leveranciers in hun eigen contracten met kleinverbruikers een redelijk en transparant wijzigingsbeding hebben opgenomen. Daarnaast moet aan de kleinverbruiker de reële mogelijkheid worden geboden om de overeenkomst te beëindigen wanneer de leverancier de leveringstarieven eenzijdig aanpast.
Bent u het eens dat het wijzigen van de kilowattuurprijs voor levering en teruglevering ook een wijziging is van de voorwaarden, en dat na het in werking treden van de wet Beëindiging salderingsregeling, het contract zonder overstapstapboete opgezegd moet kunnen worden?
Of en wanneer een prijs gewijzigd kan worden hangt af van de bepalingen van het contract. Ook los van de bepaling uit de Wet beëindiging salderingsregeling over het opzeggen van reeds lopende contracten gelden hiervoor regels ingevolge de Elektriciteitswet 1998 en de Energiewet. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe wilt u voorkomen dat woningeigenaren/ huurders zonnepanelen zullen verwijderen of uitzetten?
Voor woningeigenaren is er geen reden om hun zonnepanelen te verwijderen of uit te zetten. Met het eigen verbruik van zelfopgewekte zonnestroom kunnen woningeigenaren nog altijd enkele honderden euro’s op jaarbasis besparen. Daarbij is er een ruim aanbod aan contracten voor zonnepaneelbezitters waarbij er een positief bedrag overblijft voor de teruggeleverde elektriciteit. In alle gevallen is het advies aan ieder huishouden om goed te kijken naar de contractvoorwaarden die de leveranciers bieden en het contract te kiezen dat het beste past bij diens situatie.
Voor wat betreft de gevolgen voor huurders wordt een onderzoek uitgevoerd in samenwerking met Aedes en Woonbond. De Kamer wordt op korte termijn geïnformeerd over de uitkomsten.
Ziet u een oplossing in opslag van zonne-energie? Zo ja, hoe wilt u de opslag van zonne-energie stimuleren (subsidie thuisbatterij, buurtbatterij)?
Batterijen kunnen mogelijk een uitkomst bieden voor het verhogen van eigen gebruik, door het opslaan van zonne-energie. Met de huidige salderingsregeling en een vast nettarief voor alle huishoudens is de inzet van thuis- en buurtbatterijen voor eigen gebruik echter nog niet voldoende aantrekkelijk. Batterijen worden op dit moment voornamelijk ingezet voor handel op de elektriciteitsmarkten, waaronder de onbalansmarkt, waardoor netcongestie kan toenemen. Om die reden is het belangrijk zo snel mogelijk randvoorwaarden te creëren die verergering van netcongestie voorkomen. Hierover worden gesprekken gevoerd met de sector en netbeheerders. Het doel is om voor de zomer deze gesprekken afgerond te hebben en de randvoorwaarden te hebben bepaald. Daarna kan worden onderzocht of stimulering van thuisbatterijen wenselijk of nodig is.
De opdracht die hij aan de Belastingdienst heeft verstrekt inzake de analyse van de 14 spreadsheets |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Kunt u de opdracht die u blijkens uw brief van 6 maart 2025 over de uitkomsten van extern onderzoek naar het Risico Analyse Model (RAM) aan de Belastingdienst heeft verstrekt inzake de analyse van de 14 spreadsheets zo integraal en zo ongelakt mogelijk met de Kamer delen?1
De Belastingdienst voert het volgende onderzoek uit:
Het gaat om burgers die voorkomen in de 14 spreadsheets die zijn aangetroffen door KPMG en waarin geselecteerd is op nationaliteit. Doe dit door op basis van de aanpak die gehanteerd is bij de compensatieregeling van Selectie aan de Poort in kaart te brengen of en zo ja, hoeveel burgers niet op basis van fiscale en/of objectieve gronden geselecteerd zijn.
Of selectie op postcode e.d. in de 35 spreadsheets mogelijk heeft geleid tot een schending van grondrechten.
Kunt u de werkwijze voor de analyse die de Belastingdienst zal hanteren zo uitgebreid mogelijk toelichten?
De basis voor de aanpak van de analyse op de 14 spreadsheets ligt in de aanpak die gehanteerd is bij het herstel en compensatie wegens Selectie aan de Poort.
In het gebruik van RAM en Selectie aan de Poort zitten overeenkomsten, namelijk hoe worden posten geselecteerd voor verdere controle.
Zoals het rapport van KPMG beschrijft: Het Risico Analyse Model is gebruikt om informatie ten behoeve van het toezicht op naleving van fiscale wet- en regelgeving op eenvoudige en overzichtelijke wijze ter beschikking te stellen. Daarbij gaf informatie uit RAM inzicht in «theoretische» risico’s per branche om zo te kunnen bepalen welke posten het beste geselecteerd konden worden voor controle. Gezien de bevindingen rondom RAM, beoordeelt de Belastingdienst of de selectie van de aangiften van de burgers die voorkomen op de 14 spreadsheets en die een correctie en daarmee een controle hebben gehad, op fiscale en/of objectieve gronden tot stand is gekomen.
De processtappen die gevolgd worden in de analyse van de 14 spreadsheets zijn:
Voor meer detailinformatie wordt verwezen naar de uitvoeringstoets (bijlage 1) die opgesteld is in kader van het wetsvoorstel Compensatie wegens Selectie aan de Poort en bijbehorend stappenplan voor herbeoordeling (bijlage 2). Tevens wordt verwezen naar het eindrapport dat is opgesteld naar aanleiding van de uitvoering van de compensatieregeling voor Selectie aan de Poort (bijlage 3).
Mocht uit de juridische analyse naar de 35 spreadsheets met een selectie op postcode e.d. (stap 2 in antwoord 1) blijken dat sprake is van een schending van grondrechten, dan wordt het hierboven beschreven proces ook gevolgd voor deze 35 spreadsheets.
Kunt u aangeven wie toeziet op de adequate en correcte uitvoering van de analyse?
Een specifiek voor herstel opgerichte directie binnen de Belastingdienst voert de analyse uit. Deze directie heeft reeds ervaring opgedaan met eerdere werkzaamheden in het kader van de compensatieregeling voor Selectie aan de Poort.
Bent u bereid de analyse extern te laten toetsen op juistheid en betrouwbaarheid?
Inmiddels is motie Ergin5 aangenomen die vraagt om de analyse van de Belastingdienst naar de spreadsheets extern te laten toetsen op volledigheid en betrouwbaarheid. De Auditdienst Rijk (ADR) is bereid gevonden om als onafhankelijke partij te kijken naar de analyse die de Belastingdienst verricht. De ADR bepaalt daarbij zelf welke onderzoeksmethodiek passend is en welke opdracht zij voor zichzelf ziet. Alhoewel de opdrachtomschrijving nu nog niet beschikbaar is, is de ADR voornemens te kijken naar de opzet en uitvoering van de analyse. In juni 2025 zal de Belastingdienst de analyse aanleveren aan de ADR. Kort na de zomer 2025 verwacht ik te kunnen rapporteren aan uw Kamer over de analyse van de Belastingdienst en bijbehorende rapportage van de ADR.
Kunt u toelichten waarom de 35 spreadsheets met een selectie op postcode en huisnummer buiten de reikwijdte van de analyse zijn gehouden?
In eerste instantie was de analyse gericht op de 14 spreadsheets die gevonden zijn door KPMG en waarbij is geselecteerd op nationaliteit, omdat dit selectiecriterium slechts in een zeer beperkt aantal gevallen fiscaal relevant is en daarmee sprake kan zijn van een schending van grondrechten.
Daarnaast wordt, conform motie Ergin6, een juridische analyse uitgevoerd op 35 aangetroffen spreadsheets met een selectie op postcode e.d. of daarbij mogelijk sprake is van een schending van grondrechten.
Kunt u deze vragen tijdig voor aanvang van de procedurevergadering van de vaste commissie Financiën van donderdag 20 maart 2025 (aanvang 10:00 uur) beantwoorden?
Ik heb deze antwoorden na de stemming over de moties die zijn ingediend met het tweeminutendebat op 27 maart 2025 aan u gestuurd, zodat de uitkomst hiervan verwerkt kon worden in de beantwoording.
Islamitische iftars en/of gebedsmomenten op openbare scholen |
|
Uppelschoten , Geert Wilders (PVV) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de iftarviering met islamitisch gebed op 18 maart 2025 op het Einstein Lyceum?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Acht u deze viering en dit gebed verenigbaar met de neutraliteit van het openbaar onderwijs en de scheiding van kerk en staat?
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit).
Het staat openbare scholen vrij om op school aandacht te besteden aan religieuze activiteiten, dit past bij de actieve neutraliteit van het openbaar onderwijs en bij de kerndoelen op basis waarvan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs verplicht zijn om aandacht te besteden aan geestelijke stromingen binnen onze samenleving. Het is daarbij wel van groot belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie), die toezicht houdt op de naleving van onderwijswetgeving, dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Hoeveel openbare scholen organiseren dit jaar iftars, al dan niet met gebedsdiensten en bent u bereid dit in kaart te brengen?2
Bij mij is niet bekend wanneer en hoe vaak openbare scholen iftars of andere religieuze bijeenkomsten zoals Chanoekavieringen, Diwali of kerstvieringen organiseren. Openbare scholen mogen dit soort religieuze bijeenkomsten organiseren, mits daarmee niet getornd wordt aan hun passieve neutraliteit. Ik zie daarom geen aanleiding om het aantal iftars of andere religieuze bijeenkomsten dat wordt georganiseerd in beeld te brengen.
Faciliteren openbare scholen ook religieuze bijeenkomsten van andere geloofsgemeenschappen, zoals een joodse Chanoekaviering of hindoestaanse Diwali?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aantonen dat hier sprake is van evenwicht of geldt deze «inclusie» vooral voor islamitische vieringen?
Bij mij zijn geen signalen bekend van een disbalans in aandacht voor verschillende religies. Is die disbalans er wel, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hier op aanspreken.
Ziet u een risico dat het herhaaldelijk faciliteren van islamitische bijeenkomsten bijdraagt aan islamisering van het onderwijs en religieuze druk op leerlingen?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat er sprake is van islamisering van het onderwijs of religieuze druk op leerlingen op openbare scholen. Is dit wel het geval, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit. Als de inspectie dit constateert, zal zij de school hierop aanspreken.
Welke concrete maatregelen neemt u om te garanderen dat openbare scholen neutraal blijven en zich houden aan de scheiding van kerk en staat en wat is de rol van de onderwijsinspectie hierin?
De inspectie ziet erop toe dat, conform hetgeen vastgelegd is in de wet, onderwijs op openbare scholen zo wordt gegeven dat ieders godsdienst of levensovertuiging wordt geëerbiedigd. Als de inspectie constateert dat dit niet het geval is, zal zij de school hierop aanspreken en indien nodig een herstelopdracht opleggen.
De uitbuiting van Indonesische verpleegkundigen en hun zaak tegen een Hogeschool |
|
Michiel van Nispen |
|
Marjolein Faber (PVV), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Kent u de zaak van de Indonesische verpleegkundestudenten die via een leerwerktraject van een hogeschool en een bemiddelingsbedrijf naar Nederland kwamen om vervolgens twee dagen per week te werken, twee dagen per week onbetaald werk te verrichten (stage) en nog twee dagen per week te studeren, tegen de belofte van een studiebeurs en een verhuiskostenvergoeding waarover gedoe ontstond?1
Wat vindt u er van dat na afloop van de rechtszaak bij het treffen van de schikking en de vergoeding die de hogeschool zou betalen de voorwaarde is gesteld dat geen kwaad woord meer mocht worden gesproken over de hogeschool? Begrijpt u dat mensen zich monddood gemaakt voelen, mag deze voorwaarde eigenlijk wel worden gesteld?2
Klopt het dat voorafgaand aan de komst van de Indonesisch verpleegkundigen vier ministeries kritisch waren op deze plannen voor dit leerwerktraject, en dat met name de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) grote bezwaren had? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de IND dat dit niet de gebruikelijke route is maar vooral een constructie om goedkope arbeidskrachten uit het buitenland naar Nederland te halen? Wat is uw reactie op de kritiek vanuit de Ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) dat er zorgen zijn over een tekort aan verpleegkundigen in Indonesië, zorgen over kwaliteit van onderwijs en mogelijke uitbuiting?3
Hoe kan het dat ondanks deze fundamentele kritiek deze constructie plaats mocht vinden? Hoe kijkt u hier op terug? Zijn dergelijke constructies nu nog steeds mogelijk?
Erkent u dat er al sinds juni 2024 een rapport ligt van de IND waarin op vernietigende wijze wordt uitgehaald naar de hogeschool over dit leerwerktraject, dat er een verkeerd beeld is gegeven van het project, dat meerdere wetten en regels zijn overtreden en het aanvankelijk ook gewoon de bedoeling was om verpleegkundigen als werknemers uit Indonesië te halen maar toen bleek dat dat niet door kon gaan deze constructie is bedacht?4 Wat is uw reactie hierop?
Hoe kan het dat er al sinds juli 2024 een brief ligt van de IND met daarin het voornemen om de erkenning van de hogeschool als referent in te trekken, dat de hogeschool een termijn van vier weken is gesteld om haar zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken en nog steeds door de IND geen besluit met betrekking tot het referentschap van de hogeschool is genomen?
Bent u er mee bekend dat de hogeschool aan de Indonesische verpleegkundigen heeft laten weten dat de hogeschool met de IND heeft afgesproken dat tot 1 juni 2025 de intrekkingsprocedure niet wordt doorgezet? Wat vindt u van een dergelijke afspraak gelet op de inhoud van het in vraag 5 genoemde rapport? Wat betekent dit voor de studenten? Welke gevolgen heeft dit voor de hogeschool?
Wanneer wordt het onderzoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie naar deze kwestie naar verwachting openbaar gemaakt?
Terugkijkend, wie heeft er nu aan deze constructie verdiend of op andere wijze voordeel behaald?
Hoe gaat u in de toekomst dergelijke misstanden en situaties van uitbuiting voorkomen?
De uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens: discriminatie vanwege medische redenen bij onder bewind gestelde klant |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens (met oordeelnummer 2024-69)?1
Wat is uw visie op het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens waarin wordt gesteld dat Coolblue Energie discrimineert vanwege medische redenen en verboden onderscheidt maakt door een onder bewind gestelde klant een borg te vragen?
Hoe beoordeelt u het gebruik van het bewindsregister door kredietonderzoekers? En heeft u zicht op in welke mate dit gebeurt?
In hoeverre heeft u kennisgenomen van soortgelijke situaties waar barrières worden opgeworpen voor personen onder bewind in het afsluiten van energie-, huur-, telecom- en/ of gelijksoortige contracten?
Is er volgens u sprake van een incidenteel misverstand of schuilt er een structureel probleem achter deze uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?
Hoe beoordeelt u de stelling dat het aanvaarden van hulp bij geldzaken door een bewindvoerder juist zekerheden moet bieden en dit daarmee geen risico is voor een verkopende partij?
Onderschrijft u dat mensen onder bewind, waarbij veelal sprake is van lichamelijke en/of geestelijke toestand, beschermend dienen te worden tegen discriminerende factoren waardoor zij financieel nadeel ondervinden? Zo ja, welke beleidsstukken blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Welke rol heeft de Autoriteit Persoonsgegevens in deze kwestie ten aanzien van persoonsgegevens?
Pensioenfondsen en verzekeraars die bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie |
|
Inge van Dijk (CDA), Derk Boswijk (CDA) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Klopt het dat diverse pensioenfondsen en verzekeraars bereid zijn geld te steken in de versterking van defensie, maar dat daarvoor een plan van aanpak nodig is vanuit politiek Den Haag?1
Vertegenwoordigers van Defensie hebben verschillende oproepen gedaan in de media over het belang en de noodzaak van investeren in de defensie-industrie. Defensie signaleert dat financiële instellingen steeds meer belangstelling hebben om hierin te investeren. Die belangstelling past binnen het huidige tijdsbeeld. Het uiteenlopende aanbod aan financiers betekent dat er verschillende mogelijkheden en behoeften zijn als het gaat om het investeren in de defensie-industrie. Momenteel voert Defensie gesprekken met de industrie en investeerders om deze mogelijkheden en behoeften in kaart te brengen en waar nodig knelpunten weg te nemen, om zo versterking van de defensie-industrie te bewerkstelligen.
Deelt u de mening dat de urgentie momenteel zodanig groot is, dat er geen dag verspild mag worden als het gaat om investeren in de versterking van defensie?
De huidige geopolitieke situatie vraagt om meer en gerichte Nederlandse en Europese investeringen om op te kunnen schalen en zo te voorzien in een robuuste defensie en veiligheid gerelateerde industriële basis. De wisselende leveringszekerheid en de terugkeer van importheffingen in de wereldhandel maken deze noodzaak nog duidelijker dan deze al was sinds het begin van de grootschalige agressieoorlog van Rusland in Oekraïne. Het kabinet erkent de urgentie om snel te acteren op dit thema, en zet daar ook de nodige stappen toe. Zo is uw Kamer in verschillende brieven geïnformeerd over de acties van het Ministerie van Defensie om de gerichte opschaling vorm te geven.2 De financiering maakt hier expliciet onderdeel van uit, zoals ook met uw Kamer gedeeld in de recente brief van 12 maart 2025.3
Hoe verklaart u dat pensioenfondsen aangeven al sinds het begin van de oorlog in Oekraïne er tegenaan te lopen dat de roep om kapitaal en de roep om de opbouw van de krijgsmacht er is, maar dat er nog geen beeld is van hoe dat eruit moet zien? Waarom moet dit zo lang duren?
Met de Defensienota 2024 geeft Defensie aan hoe de krijgsmacht zich de komende jaren zal ontwikkelen. Ook heeft Defensie onafhankelijk onderzoek laten doen naar de financieringsbehoefte die bij de defensie-industrie bestaat. Het rapport hierover is recent met uw Kamer gedeeld.4 De knelpunten verschillen tussen de grote bedrijven en de kleinere bedrijven. Het rapport signaleert verschillende knelpunten die de sector ervaart bij het verkrijgen van financiering. De inzet van Defensie is om met de oprichting van het Defport platform een structurele dialoog met industrie en de financiële sector tot stand te brengen. Hierin moet nog scherper worden welke kapitaalbehoefte bedrijven hebben en hoe private en institutionele investeerders hierin kunnen voorzien. De financieringstafel binnen Defport is op 1 april voor het eerst bij elkaar gekomen. Meerdere bijeenkomsten zullen hierop volgen.
Deelt u de opvatting van het Verbond van Verzekeraars dat de bal hiervoor nadrukkelijk in Den Haag ligt? Zo nee, waarom niet?
Defensie voert doorlopend gesprekken met institutionele en private investeerders. Het Ministerie van Defensie ziet het versterken van de defensie-industrie als een gedeelde verantwoordelijkheid, waarin de overheid een belangrijke rol inneemt als behoeftesteller. Defensie ziet hier verschillende rollen voor zichzelf in de hele keten als Smart Policy-Maker, Smart Specifier en Smart Buyer, zoals toegelicht in de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029), die uw Kamer op 4 april heeft ontvangen.5 Waar het Ministerie van Defensie een rol kan spelen om knelpunten voor investeerders in de defensie-industrie weg te nemen, zal het ministerie deze rol vervullen. Uiteindelijk blijft het aan banken, verzekeraars en pensioenfondsen en andere investeerders zelf om te bepalen in welke mate en op welke wijze zij willen investeren in de defensie-industrie. Dat deze instellingen zelf hun beleggingsbeleid bepalen is wettelijk geregeld.
Kunt u aangeven aan welke initiatieven het kabinet momenteel werkt om private investeringen in defensie aan te jagen? Wanneer zijn deze initiatieven volgens planning klaar?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringskwesties ten aanzien van de defensie-industrie. Zo wil Defensie door vraagbundeling met partnerlanden en waar mogelijk meer toepassing van (raam)contracten met een langere looptijd, op lange termijn vraagzekerheid scheppen voor de defensie-industrie. Indien aangenomen in de Eerste Kamer, draagt het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm wettelijk vast te leggen ook bij aan de vraagzekerheid voor de industrie.6
Defensie onderzoekt samen met het Ministerie van Economische Zaken de mogelijkheden om het (bestaande) financieringsinstrumentarium toegankelijker te maken voor de defensie-industrie. Ook worden gesprekken gevoerd met de financiële sector over investeringen in dual-use toepassingen. Verder jaagt Defensie met het nieuwe SecFund investeringen aan door durfkapitaal beschikbaar te maken voor de defensie-industrie. Daarnaast wordt samen met de financiële sector verkend of aanvullende instrumenten wenselijk zijn om bestaande belemmeringen weg te nemen.
Defensie werkt ook aan het verminderen van financieringsknelpunten voor de defensie-industrie. Zo voert Defensie met het Ministerie van Financiën gesprekken over het versoepelen van de bankgarantie-eis voor bevoorschotting, en worden mogelijkheden voor verruiming van informatiedeling met de financiële sector verkend.
Met het platform Defport heeft Defensie het doel de dialoog tussen verschillende partijen te versterken. Zo is er binnen Defport een financieringstafel waarin de financiële sector, industrie en Defensie samenkomen om te kijken hoe knelpunten kunnen worden opgelost.
Defensie werkt dus aan verschillende initiatieven om publieke en private investeringen aan te jagen. Tegelijkertijd is het belangrijk om te benadrukken dat het vergroten van investeringen in de defensie-industrie een gedeelde verantwoordelijkheid is. Binnen de huidige wettelijke kaders kunnen beleggers zelf al stappen zetten om meer te investeren in de defensie-industrie. Waar mogelijk moedigt Defensie dit aan en ondersteunt hierin.
Wat is uw reactie op de suggestie van verzekeraar NN Group, dat ook een Nederlandse variant van een defensie-bond kan helpen om private investeringen in defensie op gang te helpen?
Een dergelijke defensie-bond (defensie-staatsobligatie) is publiek schuldpapier dat uitgegeven wordt om publieke defensie-uitgaven te financieren. Een Nederlandse variant van een defensie-bond draagt niet bij aan het vergroten van directe private financiering voor de opschaling van de productiecapaciteit van de defensie-industrie. Nederland ervaart momenteel geen belemmeringen bij de schuldfinanciering van Nederlandse overheidsuitgaven (waaronder defensie-uitgaven) aangezien de staat geld kan lenen door uitgifte van conventionele staatsobligaties. Een defensie-staatsobligatie zou net als conventionele staatsobligaties enkel in publieke financiering voorzien van reeds voorziene uitgaven op de begroting (bijvoorbeeld voor orders zoals de aanschaf van tanks). Deze uitgaven vinden ook plaats zonder defensie-staatsobligaties. Er is daarmee dus geen sprake van directe additionele financiering vanuit de private financieringsmarkt aan de defensie-industrie. Daarom onderzoekt Defensie gezamenlijk met institutionele beleggers en overige stakeholders andere mogelijkheden om hun private financiering voor de defensie-industrie te vergroten, bijvoorbeeld door aansluiting bij (bestaande) investeringsvehikels. Wanneer marktpartijen daarnaast een privaat investeringsfonds willen oprichten gefinancierd met uitgifte van «private defensie-obligaties» om zo investeringen vanuit de markt in de defensie-industrie te vergroten, verwelkom ik dat van harte.
Hoe zorgt u ervoor dat er zo spoedig mogelijk sprake is van een goedgevuld, langlopend en meerjarig orderboek en een consistent investeringsbeleid van overheden, zodat private investeerders zoals ABP meer investeringen kunnen doen in initiatieven die gericht zijn op uitbreiding van de defensieproductie?
In de kamerbrief van 12 maart 2025 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de actielijnen voor oplossingen van investeringsknelpunten bij de defensie-industrie. Zo voorziet het initiatiefwetsvoorstel om de 2%-norm in de wet te verankeren in meer zekerheid voor de langere termijn. Verder weegt Defensie per inkoop af of er langere termijn behoeften kunnen worden gesteld en langere (raam)contracten kunnen worden afgesloten, eventueel met een minimum afnamegarantie.
Met onder andere de Defensienota 2022 en 2024 maakt Defensie ook over de langere termijn duidelijk in welke capaciteiten wordt geïnvesteerd. In 2025 begroot Defensie via het Defensiematerieelbegrotingsfonds ca. € 10 miljard voor materieel investeringen en instandhouding.
Waarom komen vertegenwoordigers van Defensie, Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat pas in april langs bij de verzekeraars om eventuele investeringsmogelijkheden te bespreken? Kan hier meer spoed op gezet worden?
Defensie voert, samen met andere departementen, doorlopend gesprekken met de financiële sector. Dit gesprek is daar een voorbeeld van. Defensie onderhoudt ook actief contact met het Verbond van Verzekeraars. Bijvoorbeeld middels een recent rondetafelgesprek samen met Financiën en Buitenlandse Zaken. Hier zijn verschillende voorbeelden besproken die een barrière vormen voor verzekeraars om eigenstandig te investeren in de defensie-industrie. Defensie werkt nu samen met de andere ministeries aan oplossingen en gaat hierover met de verzekeraars in overleg wanneer voorstellen voorgelegd kunnen worden. Daarnaast vinden er doorlopend gesprekken plaats tussen de ministeries en andere financiële instellingen over de opschaling van de defensie-industrie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van uitvoering van de voorstellen uit de Initiatiefnota van het lid Boswijk over het structureel verhogen van de Europese munitieproductie?2
Defensie beoordeelt voorstellen voor de productie van reguliere en kapitale munitie uit de markt op de eigen behoeftes, kansen voor vraagbundeling en bijdrage vanuit de Nederlandse industrie. Zo voorzien wij onze krijgsmacht van voldoende kwalitatieve munitie. Daarnaast zetten we in op het bundelen van de vraag voor steun aan Oekraïne en onze nationale vraag. De schaalvoordelen die daarbij ontstaan dragen bij aan het garanderen van productie- en leverzekerheid.
Defensie boekt vooruitgang op de verschillende voorstellen, zoals verwoord in de Kamerbrief Voortgang structurele versterking van de Europese productie van munitie en materieel.8 Zo plaatst Defensie bijvoorbeeld, conform voorstel 1, momenteel een extra bestelling van munitievoorraden, hierover zal middels het DPO gerapporteerd worden.
Daarnaast heeft uw Kamer op 4 april 2025 de Defensie Strategie voor Industrie en Innovatie (2025–2029) ontvangen. Hierin licht het kabinet haar ambities voor het versterken van de defensie-industrie toe. De strategie is samen te vatten als sterk, slim en samen: we investeren in een sterke krijgsmacht en Nederlandse defensie-industrie, stimuleren op een slimme manier innovatie en werken nationaal en internationaal op een nieuwe en effectieve manier samen. In deze nieuwe strategische agenda is ook aandacht voor oplossingen van de financieringskwesties die spelen bij de noodzakelijke opschaling van de defensie-industrie. Het opschalen van de productie van defensiematerieel, in Nederland en in Europa, is onderdeel van de industriële versterking waar deze strategie invulling aan geeft.
Het bevorderen van steward owned ondernemen in Nederland. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Beljaarts , Struycken |
|
![]() |
Op welke wijze is tot op heden uitvoering gegeven aan de motie-Sneller/Zeedijk (Kamerstuk 29 023, nr. 509) over de rentmeestervennootschap en kunt u benoemen met welke partijen al is gesproken?
Deelt u de mening dat de overheid een rol heeft in het faciliteren van ondernemerschap en hoe staat u tegenover de gedachte dat het faciliteren van nieuwe vormen van ondernemen innovatie kan aanjagen?1
Deelt u de mening van professor De Kluiver dat modelstatuten die als «standaardpakketten» kunnen worden gebruikt en geïmplementeerd een laagdrempelige en praktische manier zijn om bedrijven en startende ondernemers die dat willen te helpen de vorm van een rentmeestervennootschap aan te nemen, vergelijkbaar met de «model articles» uit het Verenigd Koninkrijk?
Bent u bereid om conform de suggestie van De Kluiver een expertgroep aan te stellen die één of meerdere modelstatuten voor een rentmeestervennootschap gaat uitwerken en daar de opzet tot een wettelijke regeling zoals in de voetnoot vermeld bij te betrekken?2
Deelt u de opvatting dat met zulke modelstatuten slechts kleine wetswijzigingen nodig zijn om de rentmeestervennootschap mogelijk te maken, zoals concreet benoemd?3
Hoe beoordeelt u deze voorstellen tot wetswijziging als doorontwikkeling van de ingezette flexibilisering van het BV-recht inhoudelijk?
Bent u bereid om een wetswijziging parallel aan het instellen van de expertgroep voor te bereiden?
Bent u bekend met het onderzoek dat is uitgevoerd in Duitsland onder ruim 400 familiebedrijven waaruit blijkt dat 72% van hen voorstander is van een wettelijke regeling voor steward-ownership?4 Wat is uw reactie hierop?
In Nederland signaleert onder andere VNO-NCW toenemende belangstelling voor steward-ownership, met name bij bedrijfsoverdracht.5 Heeft u desondanks redenen om aan te nemen dat in Nederland te weinig behoefte is aan steward-ownership?
Zo ja, bent u bereid om een vergelijkbaar onderzoek uit te laten voeren in Nederland om die overtuiging te staven?
Het sturen van uitkeringen en inkomsten door statushouders en migranten naar hun land van herkomst |
|
de Vos |
|
Eddy van Hijum (CDA), Marjolein Faber (PVV) |
|
Bent u bekend met de spanningen die binnen de Eritrese gemeenschap zijn ontstaan met betrekking tot de Eritrese regering, onder meer wegens de verplichte afdracht van hun Nederlandse inkomen aan deze regering?1
Het kabinet is bekend met spanningen die bestaan tussen personen met een Eritrese afkomst in Nederland en die zichzelf rekenen tot de Eritrese gemeenschap. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Dobbe en Van Nispen (beiden SP) is echter het beeld van sociale druk binnen de Eritrese gemeenschap niet volledig eenduidig. Het is niet vast te stellen of de druk die sommige Eritreeërs ervaren een direct gevolg is van invloed die de Eritrese overheid zou uitoefenen in Nederland op personen van Eritrese afkomst.2
Hoeveel statushouders en migranten uit Eritrea ontvangen op dit moment Nederlandse uitkeringen en toeslagen?
Het Ministerie van SZW houdt niet alle gevraagde informatie bij. Er zijn verschillende (openbare) bronnen waarmee een deel van de vraag beantwoord kan worden. Dat zijn de Dashboard Asiel en Integratie (DAI) en de monitor Statistiek Wet Inburgering (SWI) van het CBS en de factsheet statushouders en gezinsmigranten van Divosa.
Het CBS voert in opdracht van het Ministerie van SZW het DAI en SWI uit. In het DAI wordt het percentage statushouders met uitkering per specifiek cohort over de tijd gevolgd na het verkrijgen van een verblijfsvergunning (inclusief mensen met de Eritrese nationaliteit). In de tabel hieronder worden voor een aantal cohorten de uitkeringspercentages per verblijfsjaar weergegeven. Op https://dashboards.cbs.nl/v5/asielenintegratie/ zijn alle cohorten vanaf 2014 te vinden. Uit deze gegevens blijkt dat 38% van de Eritrese statushouders die tussen 1 januari 2014 en medio 2024 asiel in Nederland hebben gekregen per medio 2024 een uitkering ontvangt. Hieruit blijkt ook dat naarmate het desbetreffende cohort langer in Nederland verblijft, het aandeel uitkeringsontvangers daalt.
In de monitor SWI wordt ook gekeken naar uitkeringsafhankelijkheid (bijstand, WW en arbeidsongeschiktheid) van statushouders, maar hierin worden alleen inburgeringsplichtige statushouders gevolgd. Een ander verschil met de DAI is dat bij de SWI gekeken wordt naar uitkeringsafhankelijkheid vanaf het moment van huisvesting. SWI laat zien dat van 86%van de mensen uit het cohort 2022 drie maanden na huisvesting een uitkering heeft en 77% van de mensen uit datzelfde cohort 12 maanden na huisvesting een uitkering heeft.
In de factsheet statushouders en gezinsmigranten van Divosa wordt onder meer gekeken naar het totaalpercentage van alle statushouders bij elkaar in de bijstand op een specifiek moment. De meest recente factsheet stamt uit 2023 en daaruit valt op te maken dat in juni 2022 55,1% van de statushouders een bijstandsuitkering had.
Het is niet mogelijk om de uitgaven aan uitkeringen uit te splitsen naar achtergrondkenmerken zoals nationaliteit, omdat het uitgekeerde bedrag per individu verschilt.
1 jaar
79%
87%
84%
72%
68%
58%
2 jaar
92%
82%
78%
71%
68%
3 jaar
80%
65%
70%
62%
4 jaar
57%
54%
57%
5 jaar
40%
47%
51%
6 jaar
38%
39%
7 jaar
32%
36%
8 jaar
27%
9 jaar
27%
9,5 jaar
28%
Hoeveel statushouders en migranten uit andere (Afrikaanse) landen ontvangen op dit moment Nederlandse uitkeringen en toeslagen?
Op basis van de data uit DAI zijn in onderstaande tabel de percentages van mensen met een uitkering per cohort per aantal jaar na vergunningverlening opgenomen. Het gaat hierbij om mensen die een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen, inclusief nareizigers en reguliere gezinsherenigers die zich in deze periode hebben herenigd met deze statushouders. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
1 jaar
86%
88%
85%
78%
73%
70%
2 jaar
89%
83%
78%
77%
73%
3 jaar
76%
67%
68%
65%
4 jaar
58%
55%
54%
5 jaar
46%
49%
46%
6 jaar
43%
41%
7 jaar
38%
38%
8 jaar
33%
9 jaar
31%
9,5 jaar
30%
Kunt u bevestigen of uitkeringen zoals de bijstand, Algemene Ouderdomswet (AOW), kinderbijslag en huurtoeslag door statushouders en migranten (structureel) worden overgemaakt naar hun land van herkomst? Zo ja, in welke mate? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en bij te houden?
Het Ministerie van SZW houdt geen overzicht bij van de besteding van uitkeringen door ontvangers. Het kabinet is niet voornemens om de besteding van uitkeringen van ontvangers van uitkeringen in kaart te brengen. Tenzij anders is voorzien in wet- en regelgeving, geldt voor sociale uitkeringen zoals de AOW dat ontvangers zelf bepalen op welke wijze het uitgekeerde bedrag wordt ingezet.
Deelt u de mening dat het Nederlandse sociale zekerheidsstelsel primair is bedoeld om Nederlandse burgers en inwoners – wanneer zij hier zelf niet toe in staat zijn – in hun levensonderhoud te voorzien en niet om (familie in) landen van herkomst van statushouders en migranten te financieren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het sociale zekerheidsstelsel in Nederland heeft als doel om personen of gezinnen, die vanwege bepaalde omstandigheden in financiële problemen komen, te helpen. Het Ministerie van SZW maakt hierbij geen onderscheid naar (land van) herkomst of andere gronden.
Aan de basis hiervan ligt het gelijkheidsbeginsel, dat stelt dat mensen die in Nederland verblijven in gelijke gevallen gelijk behandeld worden, en het verbod op discriminatie, dat ook in artikel 1 van de Grondwet is vastgelegd. Deze beginselen zijn ook op het sociale zekerheidsstelsel van toepassing.
Deelt u de mening dat wanneer statushouders en migranten in staat zijn een significant deel van hun uitkering af te staan aan (familie in) het buitenland, deze uitkering blijkbaar hoger is dan noodzakelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Belangrijk uitgangspunt is dat de mensen die in aanmerking komen voor sociale voorzieningen zelf de verantwoordelijkheid en vrijheid hebben om de uitkering in te zetten waarvoor deze is bedoeld. Daarom gelden er stringente voorwaarden voor wie gebruik maken wil maken van sociale voorzieningen in het kader van het sociale zekerheidsstelsel. De hoogte van uitkeringsbedragen worden op verschillende wijzen vastgesteld. De manier waarop dit gebeurt is vastgelegd in de wetgeving waarin sociale voorzieningen en sociale verzekeringen zijn verankerd. Een verlaging van de bijstandsuitkering is bijvoorbeeld bij wijze van uitzondering alleen mogelijk als algemeen noodzakelijke bestaanskosten zich naar het oordeel van de gemeente in mindere mate of niet voordoen. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar gronden zoals etnische afkomst (discriminatieverbod).
Welke concrete maatregelen worden momenteel genomen om te voorkomen dat Nederlands belastinggeld via uitkeringen en toeslagen belandt bij buitenlandse overheden of mogelijk buitenlandse terroristische netwerken?
De Nederlandse overheid controleert of mensen in het buitenland echt recht hebben op een uitkering uit Nederland. Als er geen afspraken met een land zijn gemaakt over de controle van bepaalde uitkeringen dan krijgen mensen in dat land die uitkeringen meestal niet.3 Mensen die in het buitenland wonen ontvangen bijvoorbeeld geen bijstand uit Nederland. Daarnaast komt niet iedereen in aanmerking voor het ontvangen van een uitkering of een toeslag vanwege de voorwaarden die daarvoor gelden en is het de verantwoordelijkheid van de ontvanger van een uitkering of toeslag om deze in te zetten waarvoor deze bedoeld is (zie ook antwoord op vraag 6).
Daarnaast helpen verschillende bestaande maatregelen om te voorkomen dat geld vanuit Nederland kan worden gebruikt om terrorisme te financieren. Bij de bestrijding van terrorismefinanciering ligt de focus niet zozeer op de herkomst van het geld, maar op de bestemming ervan.4 De Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) heeft als doel witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Het is verplicht voor meldingsplichtige instellingen (zoals financiële instellingen, banken, makelaars, notarissen, advocaten) om cliëntenonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU). Indien er aanwijzingen zijn voor de financiering van terrorisme, kunnen deze door het OM worden onderzocht op aanknopingspunten voor een strafrechtelijk onderzoek. Op grond van resolutie 1373 van de Verenigde Naties kan door Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Financiën en de Minister Justitie en Veiligheid, een nationale bevriezingsmaatregel worden opgelegd (plaatsing op de nationale sanctielijst terrorisme) wanneer het gegronde vermoeden bestaat van terroristische activiteiten of ondersteuning daarvan. Het gevolg van de maatregel is dat de financiële tegoeden van de personen en organisaties die op de lijst staan moeten worden bevroren door financiële instellingen. Tegelijkertijd is het verboden voor anderen om financiële tegoeden en op geld waardeerbare middelen aan deze personen of organisaties ter beschikking te stellen. De nationale bevriezingsmaatregel is complementair aan plaatsing op de EU terrorismelijst en de uitgebreide VN financiële sancties.
In wlke mate draagt het huidige beleid bij aan de belastingdruk voor Nederlandse burgers en de houdbaarheid van onze voorzieningen?
Dat is niet bekend. Zoals aangegeven bij vraag 4 wordt er door het Ministerie van SZW ook geen overzicht bijgehouden van de besteding van uitkeringen en toeslagen door de ontvangers.
Op basis van beschikbare gegevens is het ook niet mogelijk om gefundeerde uitspraken te doen op welke wijze het gemaakte keuzes die ten grondslag liggen aan het sociale zekerheidsstelsel zich verhouden tot de belastingdruk in Nederland en de houdbaarheid van bestaande voorzieningen.
Bent u bereid om de regels rondom uitkeringen aan statushouders en migranten te verscherpen, bijvoorbeeld door te korten op de verstrekte uitkering of toeslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Dit is niet mogelijk. Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en de Grondwet om onderscheid te maken tussen Nederlanders en migranten of statushouders als het gaat om de vormgeving en rechten op sociale zekerheid. Dat neemt niet weg dat het woonlandbeginsel onverminderd van toepassing blijft, zoals vastgelegd in de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid. Het woonlandbeginsel ziet er op toe dat voor een aantal uitkeringen en toeslagen de hoogte van een uitkering in verhouding staat tot het kostenniveau van het land waar de ontvanger woont. Op die manier houdt het kabinet toezicht op de export van uitkeringen naar landen buiten de EU, EER en Zwitserland.
Hoe kijkt u in het licht van vraag 9 naar het remigratiebeleid? Bent u bijvoorbeeld bereid statushouders en migranten die hun financiële focus op hun land van herkomst leggen, aan te moedigen om daar vrijwillig doch permanent naartoe terug te keren?
Het Ministerie van SZW kent een remigratieregeling voor bepaalde doelgroepen uit bepaalde landen waarmee Nederland arbeid gerelateerde historische banden heeft, alsook voor vluchtelingen.
In 2017 is besloten deze regeling met ingang van 2025 in te trekken, omdat deze niet meer paste bij het streven om zoveel mogelijk arbeidskrachten voor de Nederlandse arbeidsmarkt te behouden. Een andere reden hiervoor was dat remigratie een weloverwogen (persoonlijke en financiële) keuze is van personen die daartoe willen overgaan en deze personen hiervoor zelf maatregelen dienen en vaak ook kunnen treffen.
Daarmee is de regeling vanaf 2025 uit gefaseerd, zodat er geen nieuwe instroom meer mogelijk is. Als gevolg hiervan, maar ook vanwege het doel waarvoor deze remigratieregeling oorspronkelijk is ingesteld, is het niet (meer) mogelijk om deze regeling in te zetten.
Overigens kunnen mensen die zelfstandig vertrekken uit Nederland nog wel in aanmerking komen voor vertrekondersteuning (basisvertrekondersteuning en in sommige gevallen ook herintegratieondersteuning).
Deze ondersteuning bestaat uit extra financiële ondersteuning en/of ondersteuning in natura, om het mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen in het land van herkomst en wordt uitgevoerd onder de verantwoordelijkheid van de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Asiel en Migratie.5
Onderzoek Lucratiefbelangregeling (Ministerie van Financiën Februari 2025). |
|
Folkert Idsinga (VVD), Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat private equity managers in veel gevallen op dit moment belasting betalen in box 2 in plaats van in box 1, tegen een veel lager toptarief van 31 procent? Wat rechtvaardigt volgens u dit verschil van 18,5 procentpunt?
Het is op dit moment niet mogelijk vast te stellen hoe vaak belastingplichtigen met een lucratief belang gebruikmaken van de aanmerkelijkbelangvariant, daardoor over hun voordelen uit lucratief belang inkomstenbelasting betalen in box 2 en welke bedragen daarmee zijn gemoeid (zie ook de antwoorden op de vragen 2 en 3). Naar verwachting zullen wel veel private equitymanagers gebruikmaken van de wettelijke mogelijkheid belasting in box 2 te betalen over hun voordelen uit lucratief belang. Verder verwijs ik naar genoemd onderzoeksrapport waarin ik de gevolgen heb geschetst van een wijziging van de huidige lucratiefbelangregeling waartoe de motie-Idsinga c.s. oproept.1 Bij de introductie van de lucratiefbelangregeling is onder andere genoemd dat de belastingdruk in box 2, met een uitkeringsverplichting, het midden hield tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en in de pas liep met het tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties.
In hoeverre klopt het volgens u dat het hier om 3.000 gevallen gaat, zoals in het onderzoek wordt genoemd? Bestaat de kans dat het in werkelijkheid om veel meer gevallen gaat?
In het onderzoeksrapport is aangegeven dat in de jaren 2023 en 2024 ongeveer 450 vaststellingsovereenkomsten (vso’s) zijn gesloten. Het gaat om ruim 3.000 belastingplichtigen die vanwege complexe feiten en omstandigheden zekerheid vooraf hebben gevraagd over de toepassing van de lucratiefbelangregeling. Er kan ook sprake zijn van een lucratief belang zonder dat via een vso zekerheid vooraf wordt gevraagd over de feiten en omstandigheden. In de praktijk gaat het daarom waarschijnlijk om meer gevallen. Een specifiek aantal kan echter niet gegeven worden, omdat een (middellijk) lucratief belang niet afzonderlijk opgegeven wordt in de aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting.
Wat is de gemiddelde grondslag van deze groep van 3.000 belastingplichtigen in box 2? Wat is het gemiddelde inkomen van deze groep in box 1?
Aangezien de gegevens van de genoemde 3.000 belastingplichtigen op dit moment niet centraal beschikbaar zijn, is het niet mogelijk een antwoord te geven op deze vraag. Een inschatting geeft altijd een incompleet beeld. Het toezicht door de Belastingdienst is gebaat bij een specifieke uitvraag in de aangifte van een (middellijk) lucratief belang. Dit zal ook leiden tot betere informatie over het gebruik van de lucratiefbelangregeling. Een dergelijke uitvraag betekent een structuurwijziging in de systemen van de inkomensheffingen van de Belastingdienst, die gelet op het volle ICT-portfolio bij de Belastingdienst in ieder geval niet realiseerbaar is vóór 1 januari 2029.
Klopt het dat een doorsnee private equity manager al snel enkele miljoenen per jaar verdient? Zo nee, wat is wat u betreft een realistischere schatting? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, bent u dan bereid dit verder te onderzoeken?
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op de vorige vragen is het op dit moment niet mogelijk vast te stellen hoeveel een private equitymanager per jaar gemiddeld verdient die onder het bereik van de lucratiefbelangregeling valt. Bij de evaluatie van de lucratiefbelangregeling in 2016 is op basis van gegevens van de Private Equity Groep van de Belastingdienst Amsterdam wel opgemerkt dat de jaarlijkse stroom aan uitkeringen vanuit enkele grote fondsen van participatiemaatschappijen ten minste enkele tientallen miljoenen euro’s per jaar bedraagt.2 Zoals opgemerkt in het onderzoeksrapport, is de jaarlijkse stroom aan uitkeringen naar verwachting in elk geval niet afgenomen sinds 2016.
Bent u het ermee eens dat heffing in box 1 in plaats van box 2, uitgaande van ongeveer 3.000 belastingplichtigen, een gemiddeld inkomen van vijf miljoen euro en heffing tegen 49,5 procent in plaats van 31 procent, ongeveer 2,8 miljard euro oplevert? Heeft u een nauwkeuriger schatting van de gederfde inkomsten door de huidige lucratief belangregeling?
Zoals in het onderzoeksrapport is aangegeven, zijn de budgettaire gevolgen van de lucratief belangregeling op dit moment niet duidelijk. Hierbij moet meegewogen worden dat de budgettaire gevolgen van mogelijke alternatieven voor de lucratiefbelangregeling lastig zijn vast te stellen doordat met verschillende effecten rekening gehouden moet worden. Het is bijvoorbeeld niet uitgesloten dat de heffing over de voordelen uit lucratief belang onder de belastingverdragen niet te effectueren blijkt te zijn, dan wel doordat dezelfde afbakeningsproblematiek ontstaat als vóór de invoering van de regeling. Tevens kunnen er gedragseffecten optreden waarbij structuren Nederland verlaten als Nederland een veel hoger tarief zou hanteren dan de ons omringende landen.
Bent u het ermee eens dat «lucratief belang» betekent dat het rendement op een belegging disproportioneel hoog is en in feite een beloning is voor geleverde arbeid? Bent u het ermee eens dat de consequentie daarvan zou moeten zijn dat deze beloning ook als zodanig zou moeten worden belast?
In de praktijk ontvangen (fonds)managers met name binnen de private equity- en managementparticipatiepraktijk als onderdeel van hun beloningsstructuur vermogensbestanddelen waarmee zij hoge rendementen kunnen behalen. De voordelen uit deze beloningsstructuren hebben een hybride karakter. Deze hebben feitelijk kenmerken van zowel arbeidsinkomen (box 1) als van een beleggingsopbrengst op geïnvesteerd kapitaal (box 3). Aangezien de beloningsstructuren in de private equitysector complex zijn, zijn deze elementen vaak niet afzonderlijk aan te wijzen. Gezien dit hybride karakter deel ik niet zonder meer de opvatting dat de gehele beloning moet worden belast alsof het arbeidsinkomen zou zijn.
Bent u van mening dat het beperken van de druk op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst van groter belang is dan het gelijk belasten van inkomen uit arbeid, ongeacht de gebruikte constructie? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit beginsel op dit moment in de praktijk geschonden wordt door het inkomen van private equity managers via de lucratiefbelangregeling in box 2 te belasten in plaats van in box 1?
In het algemeen worden alle verschillende aspecten bij de totstandkoming van een fiscale maatregel in hun onderlinge samenhang gewogen, zo ook de druk op de uitvoering en het gelijk belasten van gelijke inkomensbestanddelen. Zoals aangegeven in het onderzoeksrapport, liggen aan de huidige lucratief belangregeling verschillende overwegingen ten grondslag. Onder de huidige lucratiefbelangregeling worden voordelen van zowel fondsmanagers als managers van portfolio-ondernemingen belast in box 2 met toepassing van de aanmerkelijkbelangvariant omdat deze beloningsstructuren veelal een hybride karakter hebben (zie het antwoord op vraag 6). Daarbij geldt dat de aanmerkelijkbelangvariant geen belastingconstructie is, maar voortkomt uit het wettelijke systeem.3 Bij de totstandkoming van de regeling is destijds genoemd dat een eenduidige keuze voor een heffing in box 1 niet goed is voor het vestigingsklimaat. Daarnaast heeft de lucratiefbelangregeling tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. De belastingdruk in box 2, met een directe uitkeringsverplichting naar privé, houdt het midden tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en loopt in de pas met het tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties. Daarbij merk ik ook op dat de voordelen die belast zijn onder de huidige lucratiefbelangregeling voor de vennootschapsbelasting doorgaans zijn vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling en daarmee dus niet aftrekbaar zijn. Als – afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving – wordt gekozen voor een alternatief waarbij de voordelen uit lucratief belang vanwege het arbeidskarakter zwaarder worden belast in de inkomstenbelasting, dan dient te worden beoordeeld of de behandeling in de vennootschapsbelasting nog evenwichtig is. De fiscale behandeling van voordelen uit lucratief belang kunnen bijvoorbeeld uit de pas gaan lopen met de fiscale behandeling van een bonus die in het kader van de dienstbetrekking wordt verstrekt en (onder voorwaarden) aftrekbaar is voor de vennootschapsbelasting. Tot slot voorkomt de huidige lucratiefbelangregeling veel ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies voor de Belastingdienst. In algemene zin is niet aan te geven hoe zwaar de druk op de uitvoeringscapaciteit moet wegen. Steeds zal afhankelijk van het voorliggende wetsvoorstel daarvan een inschatting gemaakt moeten worden.
Is het rekenmodel waarmee bepaalbaar is wat de minimumprijs is voor de verwerving van lucratieve rechten/belangen openbaar? Zo ja, kunt u dat model naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Dit model is openbaar zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 9. Als bijlage bij deze beantwoording treft u dit model aan.
Bent u het ermee eens dat het buitengewoon ingewikkeld is de minimumprijs vast te stellen van lucratieve rechten/belangen? Klopt het dat de vastgestelde minimumprijs vaak niet wordt betaald en ook niet betaald kan worden door de deelnemer? Bent u het ermee eens dat er dus geheven wordt over niet-bestaand inkomen van de deelnemer?
Als de deelnemer een werknemer betreft, moet op het moment van verwerving van de rechten beoordeeld worden of er sprake is van loon uit dienstbetrekking. Als de werknemer rechten verwerft zonder dat daar een zakelijke prijs voor wordt betaald, dan kan dit loon in natura vormen. Van heffing over niet-bestaand inkomen is naar mijn mening dan ook geen sprake. Als sprake is van loon, dan moet de hoogte van het loon worden bepaald. Dit is de waarde in het economische verkeer verminderd met het investeringsbedrag. Om arbeidsintensieve waarderingsdiscussies te voorkomen, hanteert de inspecteur in de praktijk een doelmatigheidsmarge bij de beoordeling of sprake is van loon bij toekenning van de rechten. In dat verband wijs ik op het memo dat bij het Besluit Woo-verzoek over werknemers- en managementparticipatie is gepubliceerd.4 Hierdoor hoeft in bepaalde gevallen geen vergaande en complexe waardering van de instapprijs plaats te vinden van de verkregen rechten. Daarbij hanteert de Belastingdienst als hulpmiddel rekenmodellen voor de bepaling van die instapprijs op een carried interestrecht van een fondsmanager in een private equityfonds. De meest recente versie van deze modellen zijn openbaar gemaakt bij het Besluit Woo-verzoek over beleid en standpunten managementparticipatieplannen.5
Klopt het dat de deelnemer in de regel geld krijgt geleend van de private equity-firma om de fiscale last te financieren? Wat is de fiscale behandeling van een kwijtschelding van die schuld, mochten deelnemers bij een deconfiture de schuld niet kunnen voldoen?
Als de manager bij verkrijging van carried interestrechten loon uit dienstbetrekking geniet, is het mogelijk dat partijen afspreken dat de verschuldigde loonbelasting wordt gefinancierd door de werkgever. Een dergelijke financiering door de werkgever is niet in alle gevallen aan de orde, bijvoorbeeld in gevallen waarin de werknemer in staat is om zelf de belasting te betalen. De schuld behoort bij de werknemer tot de box 3-grondslag. Als sprake is van een schuld ter financiering van de verschuldigde belasting en deze schuld wordt vervolgens kwijtgescholden, zal dit normaliter tot het belaste loon behoren aangezien in een dergelijk geval een voordeel uit dienstbetrekking wordt genoten.
Bent u het ermee eens dat de schuld aan de private equity-firma ertoe leidt dat de deelnemer er groot belang bij heeft in de eerste plaats de belangen van de aandeelhouder te dienen en niet het belang van het desbetreffende bedrijf?
Hoewel deze vraag niet raakt aan de belastingheffing kan ik mij in algemene zin voorstellen dat daar een zeker spanningsveld kan zijn. Daarbij is ook de corporate governance van de onderneming van belang.
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is heffing te laten plaatsvinden op basis van daadwerkelijk genoten inkomen, gegeven de in de voorgaande vragen beschreven context?
Ja, daar ben ik het mee eens. Zoals in antwoord op vraag 9 wordt beschreven, is in de huidige lucratiefbelangregeling geen sprake van heffing over niet-bestaand inkomen. Dit betekent dat de heffing reeds plaatsvindt op basis van het genoten inkomen.
Klopt het dat het vaststellen van de minimumprijs voor de werking van de loonbelasting en inkomstenbelasting een groot beroep doet op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst?
De waardering van een verkregen carried interestrecht of managementparticipatie kan complex zijn. Om rechtszekerheid te verkrijgen, vragen belastingplichtigen zekerheid vooraf over zowel de waardering als de toepassing van de lucratiefbelangregeling. Voor de Belastingdienst bieden de in het antwoord op de vragen 8 en 9 beschreven doelmatigheidsmarge en bijbehorende hulpmiddelen een praktisch houvast bij de vraag of sprake is van loon uit dienstbetrekking. In de praktijk bestaat een prikkel om zekerheid vooraf te vragen over de waarde in het economische verkeer van de verkregen rechten of participaties. Op die manier is het voor belastingplichtigen mogelijk in overleg met de inspecteur een zakelijke instapprijs vast te stellen. Voor de Belastingdienst is dit een goed werkbare praktijk die complexe discussies bij de aanslagregeling voorkomt. Bovendien levert het de Belastingdienst reeds op het moment van het verkrijgen van de lucratieve aandelen relevante informatie op over onder andere de gehanteerde structuur, de looptijd en de deelnemers aan de structuur.
Bent u het ermee eens uitstel van heffing tot het moment van verzilvering van de lucratieve rechten/belangen op basis van een verzoek vooraf daartoe uitvoeringscapaciteit vrij zou maken?
Zie het antwoord vraag 15 hierna.
Bent u het ermee eens dat door alleen uitstel op verzoek vooraf toe te staan de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd zou blijven?
Als ik de vragen 14 en 15 goed begrijp, wordt gevraagd of uitvoeringscapaciteit vrijkomt en de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd blijft bij een regeling waar op verzoek van de belastingplichtige (al dan niet gezamenlijk met de werkgever) geen beoordeling meer hoeft plaats te vinden of sprake is van loon uit dienstbetrekking bij het verstrekken van de carried interestrechten of managementparticipaties. Bij een dergelijke variant van de regeling zou de heffing op verzoek dan enkel plaatsvinden bij realisatie van de voordelen, zo begrijp ik de vraag.
Een alternatieve vormgeving van de lucratiefbelangregeling waarbij de heffing plaatsvindt op het moment van realisatie van de voordelen, komt ook terug in variant a. die in het onderzoeksrapport is geschetst. In die variant wordt voorgesteld de lucratiefbelangregeling meer dan nu in te bedden in de loonheffingen. In dat geval kan – voor zover sprake is van een dienstbetrekking – gemakkelijker aangesloten worden op het moment dat de voordelen worden ontvangen (pay-as-you-earn). Afhankelijk van de uiteindelijke vormgeving kan een duidelijkere analyse gemaakt worden over de uitvoerbaarheid en ook de informatiepositie voor de Belastingdienst. Voor de eerste weging van het genoemde alternatief verwijs ik naar het onderzoeksrapport. Op basis van de eerste inschattingen is bij variant a. de informatiepositie van de Belastingdienst goed geborgd.
Klopt het dat in de aangifte niet naar het bezit van een lucratief belang wordt gevraagd? Wat is de reden daarvoor?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 3 is aangegeven, wordt het bezit van een (middellijk) lucratief belang niet in een afzonderlijke vraag in de aangifte inkomstenbelasting uitgevraagd. Overigens zal de belastingplichtige de genoten voordelen en het bezit van carried interestrechten of managementparticipaties die kwalificeren als een lucratief belang wel in de juiste rubrieken moeten opgeven. In de regel is dat in de rubriek «inkomsten uit overig werk» in box 1. Bij een middellijk gehouden lucratief belang is dat in de rubriek «aanmerkelijk belang» in box 2. Een afzonderlijke rubriek in de aangifte kan het toezicht voor de Belastingdienst gemakkelijker maken. Met een dergelijke rubriek kan ook gemakkelijker inzicht verkregen worden in de omvang en aantallen belastingplichtigen met een lucratief belang. Dit vraagt echter om een structuurwijziging in de aangifte- en aanslagsystemen die op korte termijn niet is te realiseren.
Bent u bekend met het feit dat een zoekopdracht op rechtspraak.nl naar uitspraken over lucratief belang na 1 januari 2015 127 resultaten oplevert? Bent u van mening dat dit een «gering» aantal procedures is?
Een zoekopdracht vanaf 1 januari 2015 naar de term «lucratief belang» op rechtspraak.nl, die zich beperkt tot het Bestuursrecht, levert inderdaad 127 resultaten op. Een zoekopdracht die zich beperkt tot het Belastingrecht levert 66 resultaten op. Een gedeelte van deze resultaten ziet niet op de toepassing van de lucratiefbelangregeling, maar geeft een resultaat omdat zowel het woord «lucratief» als het woord «belang» in de tekst voorkomt. De zaken die daadwerkelijk gaan over de toepassing van de lucratiefbelangregeling zijn er twintig. Deze moeten vervolgens nog ontdaan worden van dubbeltellingen vanwege meerdere zaaknummers, hoger beroep, conclusie A-G, Hoge Raad en eventueel een verwijzingshof. In totaal levert dit een aantal van negen unieke lucratiefbelangzaken op in de periode vanaf 1 januari 2009 tot heden. De zaken genoemd onder vraag 18 zijn hierbij niet meegeteld omdat in deze zaken de lucratiefbelangregeling niet in discussie was. Gelet op de op samenwerking gerichte uitvoeringspraktijk is dat naar verhouding een gering aantal procedures. Daarbij geldt dat, zonder het bestaan van de aanmerkelijkbelangroute, er waarschijnlijk veel meer rechtszaken zouden spelen.
Bent u bekend met de volgende zaken die twee belastingplichtigen betreffen in vergelijkbare situaties: ECLI:NL:HR:2024:1132, ECLI:NL:GHDHA:2022:317, ECLI:NL:RBDHA:2019:9410, ECLI:NL: GHDHA:2021:1985, ECLI:NL:HR:2024:1131, ECLI:NL:GHDHA:2022:314, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405, ECLI:NL:GHDHA:2021:1983, ECLI:NL:RBDHA:2019:9407, ECLI:NL:RBDHA:2019:9408, ECLI:NL:RBDHA:2019:9405 en ECLI:NL:RBDHA:2019:9406?
Ja.
Bent u van mening dat deze zaken een groot beslag leggen op de uitvoeringscapaciteit van de Belastingdienst? Hoe is dit volgens u te rijmen met het feit dat de invoering van de lucratiefbelangregeling ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies moest voorkomen?
Zoals in het antwoord op vraag 17 aangegeven, betreft dit naar verhouding een gering aantal procedures. Daarbij geldt dat, zonder het bestaan van de aanmerkelijkbelangroute, er waarschijnlijk veel meer rechtszaken zouden spelen. De genoemde rechtszaken in het antwoord op vraag 18 zien overigens niet op de kwalificatie of waardering van het (lucratief) belang. In de rechtszaken stond de toepassing van de lucratiefbelangregeling niet ter discussie.
Bent u het ermee eens dat bovenstaande zaken veel eenvoudiger zouden zijn geweest zonder het bestaan van de doorstootregeling en de mogelijkheid lucratieve belangen onder te brengen in box 2 en dat de belastingopbrengsten in dat geval ook hoger zouden zijn geweest?
De heffingsmogelijkheid in box 2 heeft er juist voor gezorgd dat er veel minder intensieve kwalificatie- en waarderingsdiscussies hebben plaatsgevonden tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het geringe aantal procedures over de lucratiefbelangregeling.
Bent u het ermee eens dat er een te groot beroep is gedaan op ons rechterlijk systeem omdat (nagenoeg) alle ambtenaren behalve de landelijk vaktechnisch coördinator (lavaco) niet bekend waren met de lucratiefbelangregeling? Kunt u toelichten waarom de adviezen van de lavaco in deze kwestie niet zijn opgevolgd?
Als ik de vraag goed begrijp, wordt aandacht gevraagd voor één specifieke zaak bij Hof Den Haag waarbij de lucratiefbelangregeling niet ter discussie stond.6 In de procedure ging het om de vraag of terecht een vergrijpboete was opgelegd aan een bestuurder van een buitenlandse vennootschap voor het ontgaan van heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting. Voor het overige is het mij niet duidelijk waarop wordt gedoeld. Zoals vermeld in het onderzoeksrapport over de lucratiefbelangregeling en ook in de eerdere evaluatie van de lucratiefbelangregeling in 20167 kan de Belastingdienst goed uit de voeten met de huidige lucratiefbelangregeling.
Klopt het dat het overgrote deel van de private equity-transacties bestaat uit het aan- en verkopen van ondernemingen, zonder dat er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd in die ondernemingen? Kunt u aangeven hoeveel private equity-firma’s de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd in ondernemingen (los van de aankoop)?
Private equity kan worden omschreven als een vermogensbeheerarrangement waarbij investeerders kapitaal bijeenbrengen in een fonds, met het doel een bepaald rendement te behalen door het aan- en verkopen van portfolio-ondernemingen. Het is mij niet bekend of en in welke mate van de private equitytransacties er daadwerkelijk geld wordt geïnvesteerd in die portfolio-ondernemingen. Het is voor mij niet mogelijk aan te geven hoeveel private equityfondsen de afgelopen jaren daadwerkelijk hebben geïnvesteerd (los van de aankoop).
Kunt u uitgebreid uitleggen wat u bedoelt met de uitspraak dat de bestendiging van het huidige systeem ook goed zou zijn voor het vestigingsklimaat? Voor wie van de betrokken partijen wordt het vestigingsklimaat verbeterd en op welke manier is dat in het belang van de Nederlandse economie of samenleving? Bent u het ermee eens dat het verbeteren van het vestigingsklimaat niet relevant is voor de aangekochte onderneming, aangezien deze al in Nederland is gevestigd?
De huidige lucratiefbelangregeling heeft tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid voor alle betrokkenen. Duidelijkheid en rechtszekerheid is goed voor het Nederlandse vestigingsklimaat en zorgt ervoor dat het voor bedrijven gunstig is om zich in Nederland te vestigen of in Nederland te investeren. Een aanpassing (verzwaring) van de heffing voor carried interestrechten of managementparticipaties kan tot gevolg hebben dat private equitybedrijven minder snel ervoor zullen kiezen om in Nederlandse bedrijven te investeren, omdat zij deze factor zullen meewegen bij hun overweging in welke bedrijven zij willen investeren. Voor reeds bestaande structuren kan het tot gevolg hebben dat private equitybedrijven deze investeringen zullen verkopen en minder snel eenzelfde investering zullen doen. Ook kan een verhoogde heffing op lucratieve belangen de prikkel vergroten om via een persoonlijke houdstervennootschap in het buitenland (in plaats van Nederland) te participeren, gelet op het internationale karakter van de private equitymarkt, terwijl het risico bestaat dat deze hogere heffing in die gevallen niet (geheel) geeffectueerd kan worden onder de Nederlandse belastingverdragen.
Bent u van mening dat Nederland een aantrekkelijk vestigingsklimaat moet hebben voor private equity-managers? Zo ja, waarom? Vindt u dat de fiscaliteit daarvoor moet worden gebruikt?
Een sterk ondernemingsklimaat is onmisbaar voor een stabiele Nederlandse economie en gezonde bedrijven, waarvan iedereen meeprofiteert. Daarbij hoort ook dat internationaal opererende bedrijven zich in Nederland willen vestigen, oftewel een gunstig vestigingsklimaat. Dat geldt ook ten aanzien van private equity(managers). Hierdoor zullen deze partijen vaker in Nederlandse bedrijven investeren, hetgeen bijdraagt aan de Nederlandse economie.
Kunt u toelichten waarom in de in het onderzoek beschreven variant a de informatiepositie van de Belastingdienst beter is geborgd dan onder de huidige regeling?
Variant a. is een mogelijk alternatief waarbij de lucratiefbelangregeling meer dan nu in de loonheffing wordt ingebed. Voor zover sprake is van een dienstbetrekking vindt de heffing bij deze variant plaats via de loonheffingen waarbij het uiteindelijk gerealiseerde voordeel belast is op het moment dat deze is ontvangen (pay-as-you earn). Bij die variant zijn bijvoorbeeld private equityfondsen (mits zij kwalificeren als inhoudingsplichtigen en er ook sprake is van een dienstbetrekking) gehouden informatie aan te leveren aan de Belastingdienst door middel van de loonaangifte over de managers met een lucratief belang. De inhoudingsplichtige zal in de regel het best over de relevante gegevens kunnen beschikken en zou deze daardoor gemakkelijk met de Belastingdienst kunnen delen. Idealiter gaat de aangifteplicht gepaard met renseigneringsverplichtingen voor inhoudingsplichtigen (waar sprake is van een lucratief belang). Hierdoor kan de Belastingdienst gemakkelijker toezicht houden op de belastingheffing over carried interest. De Belastingdienst heeft bij implementatie van variant a. meer contra-informatie voorhanden om de aangifte loonheffing en inkomstenbelasting te controleren.
Kunt u toelichten waarom u enerzijds de informatiepositie van de Belastingdienst belangrijk acht en aan de andere kant geen vragen stelt in de aangifte inkomstenbelasting over lucratief belang?
Zoals aangegeven in de antwoorden op de vragen 2, 3 en 16 vereisen extra vragen of een rubriek in de aangifte inkomstenbelasting over lucratief belang een structuurwijziging in de aangifte- en aanslagsystemen die op korte termijn niet is te realiseren.
Kunt u toelichten waarom een wijziging waarbij de hoofdregel in stand blijft en de vrijstelling vervalt een fundamentele herziening van de huidige lucratiefbelangregeling is en daarom veel van de wetgevings- en uitvoeringscapaciteit vergt?
Het is mij niet duidelijk wat wordt bedoeld met «vrijstelling». Ik neem aan dat wordt gedoeld op de aanmerkelijkbelangvariant, waarbij kan worden geopteerd voor heffing over lucratiefbelangvoordelen in box 2, mits wordt voldaan aan de voorwaarden. Daarbij merk ik op dat van een vrijstelling op geen enkele wijze sprake is. Er is sprake van een wettelijke regeling. De voordelen uit lucratief belang worden in de basis belast als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 of, mits aan de voorwaarden wordt voldaan van de doorstootbepaling, in box 2 (aanmerkelijkbelangvariant), tegen een lager tarief. De aanmerkelijkbelangvariant heeft tot duidelijkheid en rechtszekerheid geleid voor zowel Belastingdienst als belastingplichtigen met een lucratief belang. Het vervallen van deze variant zou onherroepelijk leiden tot een toename in het aantal discussies; voor de Belastingdienst heeft de aanmerkelijkbelangvariant ingewikkelde kwalificatie- en waarderingsdiscussies voorkomen. Het schrappen van de aanmerkelijkbelangvariant op de korte termijn is op het oog een gemakkelijke wetswijziging, maar daarbij worden een aantal belangrijke punten miskend. Deze punten zijn omschreven in het onderzoeksrapport dat naar uw Kamer is verzonden. In de eerste plaats zal onderzocht moeten worden in hoeverre voor bestaande gevallen overgangsrecht noodzakelijk is. Zonder overgangsrecht zullen naar verwachting procedures ontstaan over de verenigbaarheid van het vervallen van de aanmerkelijkbelangvariant met onder andere het EVRM. Daarnaast zullen vanwege het vervallen van de aanmerkelijkbelangvariant veel meer arbeidsintensieve en complexe discussies ontstaan over de vraag welke vermogensbestanddelen precies kwalificeren als lucratief belang en de vraag welke waarde daarvoor geldt.
Bent u van mening dat de lucratiefbelangregeling in Nederland niet te veel af moet wijken van de regelingen in omliggende landen? Zo ja, waarom wel? Welk risico ontstaat als Nederland wel afwijkt? En als u deze mening heeft, waarom kiest u er dan niet voor het tarief voor private equity-managers zodanig aan te passen dat het hoger komt te liggen dan het belastingtarief voor «reguliere» beleggers, zoals in omliggende landen het geval is?
Het kabinet is inderdaad van mening dat het van belang is dat het toepasselijke tarief (in box 2) niet uit de pas loopt in vergelijking tot de ons omringende landen. Als Nederland te veel afwijkt van de regelingen in andere landen kan dit van invloed zijn op het vestigingsklimaat. Private equitybedrijven zullen een zwaardere heffing voor carried interestrechten of managementparticipaties meenemen bij hun overweging om in Nederlandse bedrijven te investeren. De belastingdruk over lucratieve belangen in box 2, met een uitkeringsverplichting, houdt juist het midden tussen de belastingtarieven in box 1 en box 3 en loopt in de pas met het tarief dat de ons omringende landen heffen over de voordelen uit carried interestrechten en bepaalde managementparticipaties, zoals is uitgewerkt in het onderzoekrapport naar de lucratiefbelangregeling.
Klopt het dat de in het onderzoek beschreven variant b betekent dat in artikel 3.95b van de Wet IB in lid 5 het woord «niet» wordt voorafgegaan door «voor xx%»? Klopt het dat het effectieve tarief op 43 procent uit zou komen als aan artikel 3.95b lid 5 «voor 35%» zou worden toegevoegd? Zo nee, kunt u variant b nader toelichten?
Als in artikel 3.95b, vijfde lid, Wet IB 2001 het woord «niet» voorafgegaan zou worden door een nog nader te bepalen percentage, zou sprake zijn van een gecombineerde heffing in box 1 en box 2. Het gedeelte dat volgens dat voorstel dan in box 2 belast zou worden, zou gelijk zijn aan het toegevoegde percentage. In het voorbeeld in de vraagstelling zou dat gedeelte 35% bedragen. Het resterende gedeelte van 65% in dit voorbeeld zou dan belast blijven in box 1. De gevolgen en wenselijkheid van een dergelijke uitsplitsing van de heffing is op korte termijn moeilijk te overzien. Op het eerste gezicht vind ik dit wetstechnisch geen fraaie oplossing. Hiermee wordt over hetzelfde inkomen bewust een heffing opgezocht over twee verschillende boxen. De complicaties die zich voordoen, laten zich goed zien in de toepassing van een belastingverdrag in internationale verhoudingen. Het heffingsrecht over het inkomen dat is belast als resultaat uit overige werkzaamheden in box 1 wordt bepaald aan de hand van een ander verdragsartikel dan het inkomen dat wordt belast in box 2. Zoals ik ook in het genoemde onderzoeksrapport heb beschreven, is variant b. de denkrichting waarbij wordt gekozen voor een (effectieve) tariefsverhoging in box 2, maar dan alleen voor belastingplichtigen met een lucratief belang. De heffing in box 1 over de voordelen uit lucratief belang kan dan achterwege blijven. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een grondslagverbredende maatregel voor belastingplichtigen die de aanmerkelijkbelangvariant toepassen. Bij deze variant vindt de heffing nog wel via box 2 plaats, weliswaar tegen een hoger effectief belastingtarief. Een mogelijkheid zou zijn om de voordelen uit lucratief belang te verhogen met een nader te bepalen percentage.
Kunt u toelichten wat wordt bedoel met «pakketbenadering» onder punt 5.3 in het onderzoek?
In de praktijk blijkt dat geregeld sprake is van een pakket aan financiële instrumenten (zoals cumulatief preferente aandelen, gewone aandelen, leningen en combinaties hiervan) waarvan op onderdelen het arbeidskarakter minder (evident) aanwezig is. In het kader van een totaalafspraak maken belastingplichtigen en de Belastingdienst in de praktijk soms voor alle financiële instrumenten een afspraak waarbij de belastingplichtige het gehele pakket via de aanmerkelijkbelangvariant in box 2 plaatst (de zogenoemde pakketbenadering). Dit voorkomt een afzonderlijke waardering van instrumenten. Verder voorkomt het dat de belastingplichtige en de Belastingdienst per instrument moeten vaststellen of het box 1- of box 3-inkomen betreft.
Heeft u overwogen om de multiplier te beperken tot een bedrag van bijvoorbeeld 5.000.000 euro, zodat het meerdere belast wordt tegen het tarief in box 1?
Bij het uitwerken van de variant met de multiplier ben ik uitgegaan van een (effectieve) tariefsverhoging in box 2 maar dan alleen voor belastingplichtigen met een lucratief belang. Bijvoorbeeld een grondslagverbredende maatregel voor belastingplichtigen die de aanmerkelijkbelangvariant toepassen. Bij deze variant vindt de heffing nog wel via box 2 plaats, weliswaar tegen een hoger belastingtarief. Daarbij is de hoogte van het effectieve tarief van belang. Het effectieve tarief zal daarbij tussen het toptarief in box 1 (49,5%) en in box 2 (2025: 31%) moeten liggen. Op die manier blijft er een prikkel voor belastingplichtigen om de aanmerkelijkbelangvariant (en de pakketbenadering) toe te passen en kan de Belastingdienst evenals op de huidige wijze toezicht blijven houden. Het aanbrengen van een knip van bijvoorbeeld € 5 miljoen zoals in de vraagstelling, zou de regeling complexer maken. Het kabinet vindt dat niet wenselijk.
Waarom is in het onderzoek geen variant opgenomen waarbij de huidige definitie van lucratief belang wordt vervangen door een definitie die het gemaakte rendement als uitgangspunt neemt voor de vaststelling of er sprake is van een lucratief belang? Wat vindt u van deze variant? Klopt het dat hiermee ingewikkelde kwalificatiediscussies kunnen worden voorkomen?
Een andere wettelijke definitie van het begrip lucratief belang waarbij de gerealiseerde voordelen als uitgangspunt worden genomen, is niet haalbaar. Daarbij wijs ik ook op de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de huidige lucratiefbelangregeling. Daarin is aangegeven dat een verdergaande precisering van het onderscheid tussen normaal en excessief rendement niet mogelijk is, mede omdat dit zou leiden tot ontwijkgedrag door belanghebbenden.8 In dat geval zou immers op betrekkelijk eenvoudige wijze de grens kunnen worden opgezocht van het gedefinieerde normaal rendement. Verder moet bedacht worden dat situaties waarin wordt gewerkt met carried interest en carried interestachtige beloningen vaak uiterst ingewikkeld zijn vormgegeven. Het is om die reden ook ondoenlijk een juiste, sluitende en uitvoerbare definitie van normaal rendement of excessief rendement te geven waarop de lucratiefbelangregeling zou moeten zien. Uiteindelijk komt het aan op het feitencomplex van een concrete situatie die moet worden beoordeeld.
Klopt het dat de verdragsonduidelijkheden van de huidige box 2-variant niet heel veel anders zijn onder variant a en b omdat Nederland in beide gevallen nog steeds heft op basis van een fictie?
Zowel bij variant a. als b. is geen sprake van een fictie. Ten aanzien van variant a. is echter het lopende hoger beroep in een gerechtelijke procedure over de heffing over de voordelen uit lucratief belang onder het belastingverdrag dat Nederland heeft gesloten met Duitsland relevant. In deze procedure neemt de Belastingdienst het standpunt in dat Nederland een heffing over een verkregen voordeel bij de verkoop van – en dividenduitkering op – een lucratief (aandelen)belang bij een buitenlands belastingplichtige onder het belastingverdrag met Duitsland in box 1 kan effectueren, door het artikel over inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid toe te passen. Volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant9 is dit artikel niet van toepassing, maar daartegen heeft de Belastingdienst hoger beroep aangetekend. Zolang de gerechtelijke procedure nog loopt, bestaat er bij variant a. – net als bij de huidige regeling – derhalve nog geen volledige zekerheid over het effectueren van dit heffingsrecht onder belastingverdragen. Wat betreft variant b. is van belang dat het heffingsrecht ten aanzien van buitenlandse (portfolio)aandeelhouders in belastingverdragen wordt toegewezen aan het woonland van de ontvanger, het heffingsrecht in het bronland is normaliter beperkt (doorgaans tot 15%). Een verhoogd tarief ten aanzien van lucratiefbelangaandelen verandert niets aan de afgesproken verdeling van heffingsrechten onder belastingverdragen.
Bent u bekend met de aangenomen motie Idsinga c.s. (Kamerstuk 25 087, nr. 335) die verzoekt om de lucratiefbelangregeling zo aan te passen dat managers in de private equity sector ten aanzien van hun carried interest worden belast naar het progressieve tarief van box 1? Waarom wordt het verzoek uit deze motie nog niet uitgevoerd?
Ja. Naar aanleiding van de motie-Idsinga c.s. heb ik onderzoek gedaan naar de lucratiefbelangregeling. Het reeds genoemde onderzoeksrapport naar de lucratiefbelangregeling heb ik op 13 februari jl. naar uw Kamer verzonden. Deze motie vraagt om een wijziging van de huidige lucratiefbelangregeling waarbij in feite de aanmerkelijkbelangvariant zou moeten vervallen. In dit genoemd onderzoeksrapport ga ik uitgebreid in op deze motie en worden twee alternatieven op hoofdlijnen uitgewerkt. Daarbij is ook toegezegd dat een internetconsultatie gestart zal worden naar de twee genoemde alternatieven. De internetconsulatie van deze alternatieven is op 2 april jl. gesloten. Ik ben voornemens zo spoedig mogelijk de Kamer te informeren over het vervolg hiervan. Daarnaast ben ik voornemens met het Belastingplan 2026 een voorstel te doen om een ongewenste structuur tegen te gaan waarbij belastingplichtigen met een middellijk gehouden lucratief belang belastingheffing over voordelen uit lucratief belang proberen te ontgaan. In het kort gaat het om een structuur waar door middel van een samenstel van transacties gebruik wordt gemaakt van de verschillende grondslagen tussen box 3 en box 2. Deze transacties leiden uiteindelijk tot het in het geheel niet belasten van de voordelen uit lucratief belang. Dit is nooit door de wetgever beoogd. Met het Belastingplan 2026 zal ik u hierover nader informeren.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen zes weken beantwoorden?
De vragen van uw Kamer heb ik afzonderlijk beantwoord. Helaas heb ik dat niet binnen de gevraagde termijn kunnen doen.
De oproep van een Nederlands/Syrisch influencer tot 'uitroeien' van Alawieten |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Kent u het artikel «Schok na oproep tot «uitroeien»; Politie duikt in uitlatingen influencer in Nederland na massale moordpartijen op alawieten in Syrië»?1
Ja.
Kent u andere gevallen waarin in Nederland dergelijke oproepen tot geweld tegen alawieten zijn gedaan? Zo ja, in hoeveel gevallen is daar sprake van? In hoeveel gevallen zijn er aangiftes gedaan, dan wel lopen er strafrechtelijke onderzoeken en wat is de stand van zaken van die onderzoeken?
Uit de systemen van politie en Openbaar Ministerie kan niet worden gehaald hoeveel meldingen, aangiften of strafrechtelijke onderzoeken er worden gedaan naar dergelijke oproepen.
Hebben genoemde oproepen daadwerkelijk tot geweld of andere delicten geleid? Zo ja, over welke signalen dienaangaande beschikt u?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of er specifieke voorzorgsmaatregelen zijn genomen om te voorkomen dat sektarische conflicten uit het buitenland, zoals in Syrië, ook in Nederland tot sociale onrust of geweld gaan leiden? Zo ja, welke maatregelen betreft dit? Zo nee, waarom niet en acht u dergelijke maatregelen alsnog noodzakelijk?
Voorop staat dat het kabinet elke vorm van (sektarisch) geweld ten sterkste afwijst. Wij zijn bekend met de zorgen vanuit de Syrische gemeenschap in Nederland en nemen deze serieus. Bestaande buitenlandse spanningen kunnen overslaan naar Nederland en hier (mogelijk) tot onveilige situaties en maatschappelijke onrust leiden. Dit geldt ook voor de Syrische gemeenschap in Nederland. Dit risico heeft de aandacht van het kabinet.
Veel leden van de Syrische gemeenschap in Nederland zijn sterk verbonden met het land van herkomst. Ingrijpende gebeurtenissen in Syrië hebben dan ook impact op de verhoudingen binnen de Syrische gemeenschap in ons land. Om potentiële sociale onrust en polarisatie voor te zijn, onderhoudt het kabinet contacten met de verschillende gemeenschappen in Nederland. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) vervult een aanvullende rol bij het (vroegtijdig) signaleren, monitoren en agenderen van spanningen en polarisatie in onze samenleving. Dit gebeurt in nauwe samenwerking met andere ministeries, gemeenten, professionals en gemeenschappen, waaronder de Syrische gemeenschappen. Het Ministerie van SZW ondersteunt gemeenten en professionals door kennis en signalen te delen, en waar nodig handelingsperspectieven aan te reiken. Daarnaast adviseert SZW overheden en professionals – onder andere via handreikingen en kennissessies – over de omgang met spanningen en polarisatie binnen en tussen gemeenschappen. De handreikingen staan op de website van de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS).2 Zo verkent ESS momenteel hoe gemeenten beter ondersteund kunnen worden bij het omgaan met de impact van internationale conflicten op hun lokale context. Deze verkenning vindt onder andere plaats in het kader van het dossier rondom de Eritrese gemeenschap. In dit dossier wordt samen met interdepartementale partners onderzocht hoe gemeenten kunnen omgaan met spanningen die voortkomen uit conflicten of verdeeldheid in het land van herkomst en de uitwerkingen hiervan binnen Nederland. Verder zal er ook aandacht zijn voor de regionale impact van dergelijke spanningen. Zo organiseert regio Midden-Nederland binnenkort een bijeenkomst specifiek over dit thema, waar ook SZW actief aan deelneemt.
Op dit moment zijn er geen signalen dat de huidige spanningen leiden tot geweldsincidenten tegen specifieke personen in Nederland. Wanneer er sprake is van strafbare feiten zoals dreigementen en geweld, kunnen slachtoffers aangifte doen bij de politie. Het Openbaar Ministerie kan een strafrechtelijk onderzoek instellen en indien opportuun overgaan tot vervolging.
Spanningen komen met name naar boven bij manifestaties zoals betogingen of herdenkingen. Deze demonstraties en eventuele handhaving van de openbare orde vallen onder de bevoegdheid van de lokale driehoek (burgemeester, politie en Openbaar Ministerie).
In hoeverre worden de zorgen van lokale gemeenschappen, zoals de Syrische gemeenschap in Nederland, die vrezen voor de gevolgen van de oproepen tot geweld, serieus genomen en waar blijkt dit uit? Welke rol kan de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) hierin spelen?
Laat ik vooropstellen dat iedere oproep tot geweld tegen personen of gemeenschappen in Nederland door het kabinet ten stelligste wordt veroordeeld. Bedreigingen en intimidatie raken niet alleen individuen, maar kunnen ook een grote impact hebben op hun directe omgeving. Juist daarom is het van essentieel belang dat de vrijheden binnen onze democratische rechtsorde worden gewaarborgd.
Zoals gedeeld in het antwoord op vraag 4, staan het Ministerie van SZW en gemeenten in contact met onder andere de Nederlands-Syrische gemeenschap om op de hoogte te blijven van eventuele spanningen en polarisatie. Daarnaast adviseert SZW overheden en professionals hoe om te gaan met spanningen en polarisatie binnen en tussen gemeenschappen.
De NCTV neemt deze signalen serieus. De ontwikkelingen worden gezamenlijk met partners uit het sociaal- en veiligheidsdomein gevolgd daar waar deze raken aan de nationale veiligheid. Wanneer er sprake is van dreiging kan het lokaal bevoegd gezag aanvullende beveiligingsmaatregelen treffen. De NCTV kan het lokale gezag hierover gevraagd en ongevraagd advies geven.
Indien er sprake is van een oproep tot geweld, ook richting gemeenschappen, kunnen slachtoffers aangifte doen bij de politie. Het Openbaar Ministerie neemt de beslissing of het opportuun is om over te gaan tot vervolging.