Het bericht 'Ambulance met spoed steeds langer onderweg: 'In ons dorp bijna nooit op tijd'' |
|
Joost Eerdmans (EénNL), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ambulance met spoed steeds langer onderweg: «In ons dorp bijna nooit op tijd»»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het zorgelijk en problematisch dat er grote verschillen tussen aanrijtijden van ambulances bestaan tussen verschillende veiligheidsregio’s, provincies, steden, dorpen en kernen?
Er bestaan inderdaad verschillen tussen regio’s als het gaat om de responstijden van ambulances. In landelijke gebieden is er minder speling met het aantal ambulances. Toch is het in het licht van schaarste aan personeel niet realistisch om een overcapaciteit van ambulances na te streven die weinig ritten krijgen en bemand moeten worden met gespecialiseerde verpleegkundigen die we op andere plekken hard nodig hebben, zoals op de spoedeisende hulp of de intensive care.
In de Regeling ambulancezorgvoorzieningen is opgenomen dat de Regionale Ambulancevoorziening (RAV) ervoor dient te zorgen dat de spreiding van de standplaatsen zodanig is dat in de veiligheidsregio minstens 97% van de bevolking binnen 12 minuten aanrijtijd2 kan worden bereikt door een ambulance. In de regelgeving is dus geborgd dat de spreiding van de standplaatsen op orde moet zijn. Desondanks is er een verschil in het aantal ambulances dat beschikbaar is in drukbevolkte, dan wel in dunbevolkte gebieden.
De meldkamers ambulancezorg zorgen dag en nacht voor de spreiding en beschikbaarheid van ambulances in alle regio’s van Nederland. Wanneer in een dunbevolkt landelijk gebied een ambulance bezig is met een inzet, wordt een andere ambulance in dat gebied strategisch gepositioneerd. Slimme en specifieke software helpt bij het maken van een zo goed mogelijke keuze hierin, door zoveel mogelijk factoren mee te wegen. Denk aan historische data van ambulanceritten, verkeersomstandigheden, de positie-informatie van overige ambulances, enzovoort.
Vindt u dat er maatregelen genomen moeten worden nu blijkt dat in slechts 60 gemeenten de aanrijtijden van ambulances binnen de norm vallen? Zo ja, bent u bereid om met de veiligheidsregio’s in gesprek te gaan over de grote verschillen in aanrijtijden en de toenemende overschrijdingen van de aanrijdnormen?
De streefnorm3 geldt op het niveau van de veiligheidsregio. Dit is ook het niveau waarop het RIVM jaarlijks het aantal benodigde ambulances berekent. Dat neemt niet weg dat ook op het niveau van de veiligheidsregio de responstijden vaak langer zijn dan de streefnorm. De 15-minutennorm is echter niet medisch onderbouwd en geldt voor allerlei gradaties van spoed. De ambulancesector werkt daarom sinds oktober vorig jaar met een vernieuwde urgentie-indeling met daarin een categorie voor de groots mogelijke spoed: de A0-urgentie. Welke spoedsituatie wel en niet in deze categorie valt, is wel medisch onderbouwd. De ambulance rukt in deze situaties uit met de hoogst mogelijke spoed vanaf de post. Wanneer er andere ambulances dichterbij zijn, worden zij van hun rit afgehaald en direct naar deze noodsituatie geleid. Oók ambulances van buur-regio’s. Ambulancezorg Nederland geeft op basis van tussentijdse bevindingen aan dat wanneer elke minuut telt, de ambulance ook echt sneller ter plaatse is. De definitieve evaluatie van de nieuwe werkwijze verschijnt in juli. Daarna zal ik bepalen of we ook in de wet- en regelgeving aanpassingen doen aan de normen die nu gelden. Ik zal uw Kamer daar uiteraard over op de hoogte houden.
Welke concrete acties gaat u, de veiligheidsregio en/of de ambulancedienst nemen om de aanrijtijden te verbeteren?
In mijn vorige antwoord ging ik al in op de vernieuwde urgentie-indeling van de ambulancesector. Daarmee verwacht ik dat de ambulance sneller ter plaatse is in situaties waarin elke minuut telt.
Wat een belangrijke slag is in de algehele verbetering van responstijden, is het voorkomen dat de ambulance onnodig bezet (en daarmee niet beschikbaar) is. Daarom hecht ik veel waarde aan zorgcoördinatie4 als middel om de acute zorg toegankelijk te houden. Bij zorgcoördinatie zijn – naast de regionale ambulancevoorzieningen – de huisartsenspoedposten, eerstelijnsverblijf coördinatiepunten, aanbieders van acute wijkverpleging en aanbieders van ggz-zorg betrokken. Hierdoor kunnen triagisten op de meldkamers die werken met zorgcoördinatie, gebruikmaken van een breder palet aan in te zetten zorgvormen in combinatie met inzicht in actueel beschikbare capaciteit bij de verschillende partners in de acute zorgketen. Op die manier wordt gekeken waar een patiënt het beste terecht kan met zijn niet-levensbedreigende maar wel acute zorgvraag. Daarmee wordt de patiënt naar de juiste zorgverlener geleid, wordt de beschikbare capaciteit in de gehele acute zorgketen beter benut, verminderen we piekdrukte op één plek die doorwerkt naar andere plekken en sectoren, en kan de ambulance worden ingezet voor de spoedeisende zorg waarvoor de ambulancezorg is bedoeld.
Vindt u dat gemeenten zelf moeten kunnen beoordelen in hoeverre de vernieuwde urgentie-indeling, die invloed heeft op aanrijtijden, tot tevredenheid stemt in plaats van een regionale norm? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de wens om uit oogpunt van transparantie jaarlijks op gemeente(kern)niveau te rapporteren over de responstijden, zodat de gemeenten meer inzicht krijgen. Daarom heb ik Ambulancezorg Nederland formeel verzocht om vanaf 2026 (dat wil zeggen rapportagejaar 2025) jaarlijks transparantie te verschaffen over de responstijden van de ambulance op gemeenteniveau en waar mogelijk op gemeentekernniveau. Ik benadruk daarbij wel dat ik het belangrijk vind om de prestaties van de RAV’s te (blijven) beoordelen op het niveau van de veiligheidsregio.
Kunt u het aantal ambulanceposten, waarvandaan ambulances kunnen aanrijden, voor de afgelopen 10 jaar inzichtelijk maken? Hoe beoordeelt u de ontwikkeling van het aantal ambulanceposten in relatie tot de toenemende normoverschrijding van de aanrijtijden van ambulances?
Het aantal 24/7-uurs ambulancestandplaatsen wordt jaarlijks gerapporteerd in de bereikbaarheidsanalyse van het RIVM. Deze zijn vanaf 2017 bekend:
Ambulancestandplaatsen
219
213
224
225
228
225
226
221
= Aantal standplaatsen ambulancezorg met 24/7-uurs paraatheid
Het aantal (statische) ambulanceposten is niet als enige relevant voor de tijdigheid van ambulances. Ambulances zijn constant onderweg en keren niet steeds terug naar hun standplaats voordat zij opnieuw ingezet worden. Het komt in de praktijk regelmatig voor dat een rijdende ambulance, die bijvoorbeeld net een inzet heeft gehad, alweer wordt opgeroepen voor een volgende inzet. Ook kan een ambulance ten behoeve van de regionale dekking in een bepaald gebied gepositioneerd worden, maar niet per se bij een standplaats. De meldkamer ambulancezorg ziet precies waar de ambulances rijden of staan en maakt op basis daarvan een keuze op basis van beschikbaarheid en urgentie welke ambulance het beste kan worden ingezet. Zo kan een ambulance toevallig net dichtbij in de buurt zijn, waardoor die ambulance er sneller is dan wanneer een ambulance vanaf de standplaats zou vertrekken. Als alle ambulances binnen een regio bezet zijn, worden beschikbare ambulances uit buur-regio’s zodanig gepositioneerd, dat de bereikbaarheid weer zo optimaal mogelijk is. Dit proces vindt dag en nacht plaats.
Bent u bereid gemeenten (half)jaarlijks te informeren over de prestatiecijfers van aanrijdtijden per kern?
In navolging van de motie van het lid Rikkers-Oosterkamp c.s.5 ben ik hierover in gesprek gegaan met Ambulancezorg Nederland. Ik heb Ambulancezorg Nederland formeel verzocht om deze transparantie vanaf 2026 (dat wil zeggen rapportagejaar 2025) namens de RAV’s te verschaffen. Deze publicatie zal openbaar zijn. In sommige gevallen zal dit niet op gemeentekern(dorps)niveau maar op gemeenteniveau worden aangeleverd, wanneer de data door te kleine aantallen herleidbaar is naar individuen.
Bent u, mede naar aanleiding van de WOO-procedure van RTL, nu wel voornemens de aanrijtijden en het aantal spoedritten per gemeente en kern actief openbaar te maken?
Zie het antwoord op vraag 7.
Kunt u voor 2024 het percentage van het aantal ambulanceritten dat de norm van 15 minuten heeft overschreden inzichtelijk maken?
De cijfers over 2024 zijn nog niet bekend. Het sectorkompas ambulancezorg wordt jaarlijks gepubliceerd in juli.
Het bericht ‘Kabinet wil niks betalen, Nederland onwaardig’ |
|
Koops |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Algemeen Dagblad van woensdag 12 februari 2025 met de kop«Kabinet wil niks betalen, Nederland onwaardig», dat beschrijft dat Nederland heeft geweigerd een essentiële commissie die rechters selecteert voor de Hoge Anti Corruptie Rechtbank van Oekraïne te ondersteunen nadat USAID haar fondsen terugtrok?
Ja.
Kan uit de volgende uitspraak van u in het artikel – «We hebben een flinke bezuinigingsopgave, Nederlandse belangen moeten voorop staan bij ontwikkelingshulp» – worden begrepen dat u van mening bent dat de noodfinanciering van een project, waarbij het de bedoeling is om niet corrupte rechters te selecteren voor de Hoge Anti Corruptie Rechtbank van Oekraïne, niet in het belang van Nederland is?
Nederland inventariseert momenteel in samenwerking met Oekraïne en andere donoren de gevolgen die de bevriezing van VS-hulp heeft, op korte en op langere termijn. Het is duidelijk dat dit besluit grote gevolgen heeft voor Oekraïne, op vrijwel alle prioritaire niet-militaire thema’s. Er komen veel verzoeken binnen om het wegvallen van Amerikaanse financiering op te vangen. Nederland bekijkt samen met andere donoren ter plaatse wat mogelijk is om urgente knelpunten te adresseren. Het is evenwel duidelijk dat Nederland en andere donoren niet alle financiële of personele gaten kunnen vullen die het bevriezen dan wel stopzetten van USAID veroorzaakt.
Het kabinet zet zich in Oekraïne actief in voor versterking van de rechtsstaat en corruptiebestrijding en hecht dan ook grote waarde aan de werkzaamheden van de Public Council of International Experts (PCIE). Deze commissie is niet eerder gefinancierd door Nederland. Vanwege het wegvallen van USAID-middelen voor deze commissie en het beroep dat is gedaan op Nederland voor financiering heeft de Nederlandse ambassade direct contact opgenomen met onder meer de EU-vertegenwoordiging in Kyiv. Uiteindelijk bleken het VK en Denemarken – landen die partners zijn van het desbetreffende project – in staat om op korte termijn aan het financieringsverzoek te voldoen, waarmee het belangrijke werk van de PCIE door kon gaan.
Kunt u uitleggen hoe u dit antwoord beziet, gezien de wettelijke verplichting van Nederland, zoals opgenomen in artikel 90 van de Grondwet?
Conform artikel 90 van de Grondwet bevordert het kabinet de ontwikkeling van de internationale rechtsorde. De «internationale rechtsorde» dient te worden verstaan in de ruime zin van «een internationaal bestel gebaseerd op universeel geldende rechtsnormen».1 Nederland geeft op verschillende manieren inhoud aan deze grondwettelijke taak, die raakt aan vele departementen en beleidsterreinen. Dit is onder andere uiteengezet in de Beleidsnota Mensenrechten, Democratie en Internationale Rechtsorde, en het Beleidskader Mondiaal Multilateralisme.2 Inzet van Nederland op het thema anti-corruptie is hier onderdeel van.
Kunt u uitleggen hoe u dit antwoord beziet in het licht van de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland, zoals die zijn weergegeven in de preambule van het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie, waarin het in het belang van de verdragstaten wordt geacht dat ook bij niet-lidstaten anti-corruptie maatregelen worden genomen en dat verdrag haar leden juist oproept om maatregelen in niet-verdragslanden te ondersteunen?
Het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa heeft als doel het bevorderen en versterken van maatregelen teneinde corruptie op zowel nationaal als internationaal niveau te voorkomen en te bestrijden. Onderdeel hiervan is internationale samenwerking bij het opsporen en vervolgen van corruptiedelicten. Nederland geeft invulling aan zijn verdragsverplichtingen door onder andere internationale rechtshulp te verlenen, uitleveringsverdragen af te sluiten en informatie te delen. Net als Nederland is Oekraïne partij bij dit verdrag.
Kunt u toelichten op welke manier u corruptiebestrijding en het benoemen van rechters voor de Oekraïense Hoge Anti Corruptie Rechtbank in het belang acht voor de wederopbouw van Oekraïne en waarom u daarin geen rol ziet voor Nederland?
Het kabinet acht het belangrijk dat de bestrijding van corruptie een centraal element is van de internationale en Nederlandse ondersteuning van Oekraïne. Daarmee helpen we het land om wederopbouw op een zo effectief mogelijke wijze te kunnen vormgeven. Zo steunt Nederland uit het Matra-programma, dat uit de BZ begroting wordt gefinancierd, bijvoorbeeld een project in de regio Zakarpattia waarmee een anti-corruptie bureau wordt opgezet. Zie overigens het antwoord op vraag 7.
Voor een respons op de casus omtrent het Oekraïense Hoge Anti Corruptie Rechtbank, zie vraag 2.
Vindt u de Nederlandse steun in het kader van het Matra programma met een decentraal programma via de ambassade en met «rule of law» trainingsprogramma's, zoals omschreven in de brief van Minister Veldkamp waarin aangegeven wrodt dat deze steun in het belang van de veiligheid en vrijheid van Nederland is1, effectief als de betrokkenheid van buitenlandse anti corruptie experts bij de selectie en de evaluatie van Oekraïense rechters eindigt? Wat voor zin heeft het om rechters in Oekraïne te onderwijzen via «rule of law» trainingsprogramma's als programma's die werkelijk de bedoeling hebben om corruptie uit de Oekraïense rechterlijk macht te bannen niet door Nederland worden gesteund?
Het project van de PCIE waarbij geassisteerd wordt bij de selectie van rechters van het Hoge Anticorruptiehof van Oekraïne vindt doorgang – er is geen sprake van vroegtijdige beëindiging.
Momenteel inventariseert Nederland in samenwerking met andere landen welke gevolgen de bevriezing van Amerikaanse hulp exact heeft, op de korte en langere termijn. Dit raakt aan vele voor Nederland prioritaire thema’s en projecten in Oekraïne, waaronder op rule of law. Zodra er duidelijker zicht is op de impact onderzoekt het kabinet binnen de beleidskaders zijn handelingsperspectief.
Bent u van mening dat de bestrijding van buitenlandse corruptie blijvend moet worden gesteund en dat de opschorting daarvan, zoals die kennelijk door de VS wordt voorgestaan2, niet in het belang van Nederland is?
Ja. Corruptie heeft een sterk ondermijnend effect; het tast niet alleen het vertrouwen in de overheid aan, maar heeft ook een negatief effect op de kwaliteit van publieke dienstverlening, economische ontwikkeling, het gelijk speelveld en ondernemersklimaat. Het kabinet hecht dan ook waarde aan een brede en integrale benadering bij het voorkomen en bestrijden van corruptie. De voortdurende steun voor internationale samenwerking inzake de bestrijding van buitenlandse corruptie is daarbij cruciaal.
Nederland neemt zijn verantwoordelijkheid binnen internationale anti-corruptie gremia door te werken aan de implementatie van de verplichtingen die voortvloeien uit onder andere het OESO Anti-omkopingsverdrag en het VN anti-corruptieverdrag. Ook is Nederland actief betrokken bij de aan deze verdragen gerelateerde werkgroepen, evenals de Anti-corruptiewerkgroep van de G20 (ACWG) en de Groep van Staten tegen Corruptie (GRECO). Om de Nederlandse steun voor de internationale strijd tegen corruptie te benadrukken, heeft Nederland sinds 2024 een Speciaal Gezant anti-corruptie.
Voor Nederland is versterking van de rechtsstaat voorts een centraal onderdeel van het EU-toetredingsproces van kandidaat-lidstaten. Hervormingen op het gebied van goed bestuur, transparantie – en daarmee tevens corruptiebestrijding – en de rechtsstaat zijn belangrijk en waar mogelijk ondersteunt Nederland daarbij, ook in Oekraïne, in lijn met de Motie Paternotte/Veldkamp.5
Bent u van mening dat als een incident zich voordoet, zoals het plotseling terugtrekken van steun door de Verenigde Staten en daarbij steunprogramma's die ook voor Nederland essentieel zijn in gevaar komen, hulp moet worden geweigerd omdat er geen budget beschikbaar is, zodat Nederland niet bijdraagt aan oplossingen en er daarbij kennelijk van uitgaat dat partnerlanden zoals Denemarken en het Verenigd Koninkrijk de problemen wel zullen oplossen?
Zie antwoord op vraag 2.
Wilt u uw standpunt met betrekking tot steun aan de rechterlijke hervorming in Oekraïne heroverwegen en samen met haar partners ervoor zorgdragen dat in ieder geval de commissie van internationale deskundigen die betrokken is bij de selectie van rechters van de Hoge Anti Corruptie Rechtbank blijvend zal worden gesteund?
Momenteel inventariseert Nederland in samenwerking met andere landen welke gevolgen de bevriezing dan wel stopzetting van Amerikaans hulp precies heeft, op de korte en langere termijn. Het is duidelijk dat dit raakt aan veel voor Nederland prioritaire thema’s en dat de financiële gevolgen groot zijn. Zodra er duidelijker zicht is op de impact onderzoekt het kabinet binnen de beleidskaders zijn handelingsperspectief.
Het bericht dat supermarkten alcohol dubbel zo vaak in de aanbieding hebben als vier jaar geleden. |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Questionmark waaruit blijkt dat het aantal alcoholaanbiedingen in supermarktfolders tussen 2020 en 2024 is verdubbeld? Wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het onderzoek van Questionmark. Het is opvallend dat het aantal aanbiedingen voor alcoholhoudende drank in folders in vier jaar tijd met 50% is toegenomen. Dat het aantal aanbiedingen toeneemt, bleek eerder al uit de Superlijst Gezondheid 2024.
Hoe rijmt u de toename aan supermarktaanbiedingen voor alcohol, waarvoor jongeren extra gevoelig zijn, met de doelstellingen van het door uw voorgangers geformuleerde Nationaal Preventieakkoord, waarin supermarkten beloofden gezonde keuzes te stimuleren? Wat gaat u doen om te voorkomen dat de toename van supermarktaanbiedingen voor alcohol de doelstellingen van het Nationaal Preventieakkoord ondermijnt?
In het Nationaal Preventieakkoord (NPA) is met verstrekkers (waaronder de brancheorganisatie van supermarkten CBL) en producenten afgesproken dat zij met oplossingen komen om het bereik en de beïnvloeding van jongeren door alcoholmarketing naar redelijkheid te beperken.
Supermarkten hebben met hun aanbod en marketing enorme invloed op de keuzes die we maken. De supermarkt is daarbij één van de vijf plekken waar jongeren het meest in aanraking komen met marketing. De regels voor alcoholmarketing zijn vastgelegd in de Mediawet, de Alcoholwet en de Reclamecode voor Alcoholhoudende Dranken (RvA). In samenwerking met het CBL is vorig jaar in de RvA opgenomen dat reclame in de supermarkt niet aantrekkelijk mag zijn voor minderjarigen door bijvoorbeeld het bouwen van krattenstadions, erebogen, actiedisplays met lichteffecten etc. Deze actie volgde uit het NPA en is een mooie stap. Supermarkten kunnen echter meer doen om de gezonde keuze makkelijker maken, door alcoholhoudende drank alleen aan te bieden via het alcoholschap en niet daarbuiten.
Ik werk op dit moment aan een samenhangende preventiestrategie waarin het voorkomen van problematisch alcoholgebruik wordt meegenomen en partijen als het CBL worden gevraagd hieraan bij te dragen. Deze maand verwacht ik ook de Monitor Kidsmarketing waarin het bereik van minderjarigen en de naleving van de RvA wordt meegenomen. Deze monitor betrek ik bij het maken van nieuwe afspraken over alcoholmarketing binnen de genoemde preventiestrategie.
Kunt u per afspraak binnen het Nationaal Preventieakkoord over de promotie van alcohol door supermarkten aangeven in hoeverre deze wordt nageleefd?
Supermarkten zijn gehouden aan de regelgeving voor alcoholmarketing, waaronder de Reclamecode voor Alcoholhoudende drank (RvA). In de RvA zijn regels opgenomen waar reclames aan moeten voldoen. De Reclame Code Commissie (RCC) geeft een oordeel over concrete reclame-uitingen aan de hand van klachten. Uit navraag bij de RCC blijkt dat er relatief weinig klachten over alcoholreclame bij hen zijn gedaan. De klachten die tot een uitspraak leiden, betreffen niet vaak reclame van supermarkten. Als na een klacht blijkt dat een reclame in strijd is met de RvA, volgt over het algemeen een advies om niet meer op dergelijke wijze reclame te maken. Dit advies wordt in de meeste gevallen opgevolgd. De afgelopen vijf jaren heeft de RCC 21 klachten ontvangen, waarbij één klacht (in 2022) ging over (een kortingsactie) in een supermarkt. Ik heb ook Stichting Verantwoord Alcoholgebruik (STIVA) gevraagd in hoeverre zij zelf meldingen of signalen krijgt over supermarkten die de RvA niet naleven. STIVA geeft aan dat ze in 2024 één melding heeft gekregen en dat dit met de supermarkt is opgelost. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 en 2 blijf ik zelf monitoren in hoeverre alcoholmarketing minderjarigen bereikt.
Bent u van mening dat zelfregulering binnen de supermarktbranche, waarvoor Nederland heeft gekozen in tegenstelling tot de meeste andere EU-lidstaten die kozen om de Audiovisuele Mediarichtlijn te verwerken in wetgeving, voldoende effectief is gebleken om de alcoholpromotie te beperken? Zo nee, welke concrete aanvullende maatregelen overweegt u?
Ik ben in afwachting van de Monitor Kidsmarketing en zal deze betrekken bij de uitwerking van de samenhangende preventiestrategie.
In hoeverre overweegt u regelgeving om reclame en promotie voor alcoholhoudende dranken in supermarkten aan banden te leggen, vergelijkbaar met de restricties op tabaksreclame?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de podcast «Bezopen» gemaakt door Omroep MAX voor NPO Radio 1, waarin nog een andere vorm van alcoholmarketing die steeds vaker wordt ingezet, namelijk het gebruik van sociale media en micro-influencers om alcoholproducten onder jongeren te promoten, wordt besproken?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat studentenhuizen in ruil voor Instagram-story’s gratis trays met alcoholische dranken schijnen te ontvangen, ondanks dat hiermee artikel 19 van de reclamecode schijnbaar gebroken wordt? Hoe beoordeelt u dit in het licht van zelfregulering?
Het is op basis van de Alcoholwet verboden om alcoholhoudende drank gratis weg te geven of met een korting van meer dan 25%. Bij de NVWA die toeziet op verboden prijsacties, zijn geen signalen over deze praktijk ontvangen. Op basis van dit soort signalen en meldingen kan de NVWA wel altijd onderzoek starten naar verboden prijsacties. Ook in de RvA staat dat alcohol niet gratis mag worden weggegeven.
De afgelopen vijf jaar heeft de RCC vijf uitspraken gedaan (waarvan 1 in 2024) over klachten die betrekking hadden op reclame-uitingen van een selzer-product, deze uitingen bleken strijdig met de RvA maar gingen niet over het gratis weggeven van alcoholhoudende drank. STIVA (houder van de RvA) geeft aan dat het destijds om een aantal nieuwe ondernemers ging die niet (goed) op de hoogte bleken van de regelgeving. Inmiddels zijn deze selzer-bedrijven overgenomen door grotere producenten die goed aangesloten zijn op de wet- en regelgeving.
Bent u het ermee eens dat deze vorm van micro-influencermarketing alcoholgebruik onder jongeren nog verder kan normaliseren en stimuleren, en zo in strijd is met de afspraken uit het Nationaal Preventieakkoord?
Ik heb geen aanwijzingen dat er sprake is van een onwenselijke trend maar ik hou het via de NVWA in de gaten.
Gezien het feit dat ongeveer één op de drie van de ondervraagde studenten zelf of iemand kent die gratis alcohol heeft gekregen in ruil voor promotie, acht u de huidige regulering van alcoholmarketing voldoende effectief? Welke aanscherping van wetgeving of handhaving acht u noodzakelijk?3
Zie de antwoorden op vraag 7 en 8.
Hoe kan het toezicht op alcoholmarketing via sociale media worden verbeterd, met name wanneer deze gericht is op studenten en jongeren?
Op basis van de huidige wet- en regelgeving kan niet voorkomen worden dat alcoholmarketing minderjarigen bereikt als zij een onjuiste leeftijd hebben opgegeven op hun social media account. Daarom wordt in de literatuur een verbod op online marketing voor alcohol voorgesteld. Uit de Monitor Kidsmarketing 2023 blijkt dat jongeren nauwelijks gerichte alcoholmarketing ontvangen, maar dat gelet op bovenstaande praktijk, zij toch met regelmaat ongewenste alcoholreclame kunnen ontvangen.
Om jongeren beter te beschermen is naar aanleiding van het NPA de RvA in 2024 aangepast en zijn er strengere regels voor het gebruik van influencers opgenomen. Zo moeten influencers minimaal 25 jaar zijn, een NIX 18 vermelding gebruiken en zich houden aan de overige regels van de RvA. De RCC heeft een instrument op basis van kunstmatige intelligentie ontwikkeld om het bereik van marketing onder minderjarigen te monitoren. STIVA die namens de alcoholproducenten houder is van de RvA monitort met dit instrument alle alcoholreclames en alcoholposts op social media. Van 3500 influencers volgt ze alle social media posts. Van de gevonden posts betreft 1 op de 1000 een alcoholpost en daarvan voldoet 97% aan de RvA. In de meeste gevallen waarin niet aan de RvA wordt voldaan, gaat het volgens STIVA om het in de RvA verplichte NIX18-logo dat nog niet of niet goed gebruikt. Van alle posts wordt 97% gedeeld via Instagram. Instagram heeft volgens STIVA een goed werkende leeftijdsfilter. STIVA heeft het afgelopen jaar veel voorlichting gegeven aan producenten, verstrekkers en influencers over de gewijzigde RvA.
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op video-uploaders (influencers) met meer dan 500.000 volgers. Video-uploaders zijn gehouden aan de algemene regels die gelden voor commerciële boodschappen: ze moeten helder zijn over reclame, rekening houden met minderjarigen en zich aansluiten bij de Stichting Reclame Code.
Dit neemt echter niet weg dat influencers die verbonden zijn aan een alcoholmerk en aan de regels voldoen, populair kunnen zijn onder minderjarigen en hen gelet op bovenstaande praktijk, toch met alcoholmarketing kunnen bereiken. Zoals gezegd hou ik vinger aan de pols met de Monitor Kidsmarketing en werk ik aan nieuwe afspraken.
Bent u bereid wetgeving aan te scherpen om sluikreclame voor alcohol op social media harder aan te pakken, gezien de maatschappelijke kosten van alcoholschade en de toenemende invloed van sociale media op het drinkgedrag van jongeren?
Ik constateer dat de alcoholproducenten de RvA hebben aangescherpt om minderjarigen beter te beschermen tegen online reclame en dat ze zich inspannen voor goede naleving van de RvA. Zoals hierboven aangegeven, neem ik de uitkomsten van de Monitor Kidsmarketing mee in de brede samenhangende preventiestrategie die ik binnenkort met u deel.
Kunt u toezeggen dat u, in navolging op de uiteenzetting die u de Kamer heeft gestuurd, in de nieuwe integrale preventiestrategie concrete maatregelen opneemt die alcoholreclame die jongeren bereikt aan banden legt?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht ‘Jongeren verlaten sociale advocatuur om vergoedingen’ |
|
Wijen-Nass |
|
Struycken |
|
Bent u bekend met het bericht «Jongeren verlaten sociale advocatuur om vergoedingen»?1
Ja
Deelt u de mening dat de vergrijzing binnen de sociale advocatuur en het afnemend aantal sociaal advocaten een gevaar zijn voor de rechtszekerheid in Nederland?
Toegang tot het recht is een fundament van onze democratische rechtsstaat. Sociaal advocaten zijn van wezenlijk belang voor deze toegang voor de meest kwetsbare mensen in onze samenleving. Deze dalende trend is daarom zorgwekkend en het tij moet gekeerd worden. Iedereen in Nederland moet een passende en duurzame uitkomst kunnen vinden voor een (juridisch) probleem. Het recht op rechtsbijstand is in Nederland een grondrecht en is vastgelegd in artikel 18, tweede lid, van de Grondwet. Het is daarom ook van groot belang dat de toegang tot rechtsbijstand is gegarandeerd.
Bent u bereid om maatregelen te nemen voor dit probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Ja. De afgelopen jaren zijn al verschillende maatregelen genomen om de sociale advocatuur te versterken.2 Zo is met de invoering van scenario 1 van de Commissie-Van der Meer I per 1 januari 2022 structureel geïnvesteerd in de sociale advocatuur en in december 2023 is een eenmalige compensatie van in totaal 26 miljoen euro uitgekeerd. Verder worden sinds 2021 de kosten van de beroepsopleiding voor advocaat-stagiaires in de sociaal advocatuur vergoed. Daarnaast lopen er verschillende initiatieven om de aandacht voor de sociale advocatuur in het onderwijs te vergroten. Voortbordurend op de al in gang gezette maatregelen en initiatieven zie ik twee wegen waarlangs de versterking van de sociaal advocatuur verder kan worden bevorderd: een redelijke vergoeding en bestaanszekerheid. Dit doe ik in gezamenlijke verantwoordelijkheid met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). Ik zal uw Kamer hier nog voor het commissiedebat gesubsidieerde rechtsbijstand op 1 april a.s. nader over informeren.
Op welke manieren kunt u het beroep van sociaal advocaat aantrekkelijker maken?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe kijkt u naar de afname van sociaal advocaten in de regio?
De sociale advocatuur staat onder druk. De berichtgeving hierover is zorgelijk, maar niet nieuw. Het is van belang de in- en uitstroom van sociaal advocaten te monitoren. De commissie-Van der Meer II beveelt dit ook aan in haar rapport.3 Het Kenniscentrum Stelsel Gesubsidieerde Rechtsbijstand houdt al gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. Ik heb het Kenniscentrum gevraagd nader onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten en daarbij onder meer te differentiëren naar rechtsgebied en regio. Dit onderzoek zal op korte termijn van start gaan.
Deelt u de zorgen dat vooral de regio onevenredig benadeeld wordt door deze problemen?
Ja. Ik ben bekend met de signalen dat het in sommige regio’s en op specifieke rechtsgebieden knelt. Dus die zorgen deel ik.
Bent u bereid om in de (plattelands)regio’s extra maatregelen te nemen of daar extra te investeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
In algemene zin geldt dat er momenteel nog voldoende sociaal advocaten zijn om aan de vraag van rechtzoekenden te voldoen. Wel zijn er signalen dat het in sommige regio’s en in specifieke rechtsgebieden knelt. Het plan van aanpak sociale advocatuur waarin een menukaart van oplossingsrichtingen in beeld is gebracht voor de aanwas van sociaal advocaten, is nog steeds van kracht.4 Ter uitvoering van dit plan zijn verschillende maatregelen en initiatieven gestart om het aanbod van sociaal advocaten te stimuleren, zoals de subsidieregeling beroepsopleiding sociaal advocaten en verschillende initiatieven in het rechtenonderwijs. Het Kenniscentrum houdt gegevens bij over de ontwikkeling in het aantal sociaal advocaten in de afgelopen vijf jaar. De gegevens over sociaal advocaten zijn uitgesplitst naar leeftijd, locatie en de verschillende rechtsgebieden. Verder heb ik zoals hiervoor aangegeven het Kenniscentrum gevraagd onderzoek te doen naar de ontwikkeling van het aanbod van sociaal advocaten met daarbij een onderscheid naar rechtsgebied en regio. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek zal ik nader bekijken of en zo ja welke specifieke maatregelen vereist zijn.
Bent u ook van mening dat het systeem van toevoegingen moet worden herzien?
Het probleem in het aanbod van sociaal advocaten wordt niet direct veroorzaakt door het toevoegingensysteem an sich. Uit onderzoek5 is wel gebleken dat de hoogte van de vergoedingen impact heeft op dit aanbod. Het momentum is nu om te kijken naar en te werken aan maatregelen en initiatieven die noodzakelijk zijn op de lange termijn. Waar willen we over 5–10 jaar staan met de sociale advocatuur? De dalende trend van het aanbod sociale advocatuur moet doorbroken worden. Daarom is het van belang om samen met onder meer de NOvA, de RvR en de Vereniging Sociale Advocatuur Nederland een vernieuwende, concrete en inspirerende visie vorm te geven. Daarbij zal nagedacht worden over fundamentele vraagstukken over hoe de sociale advocatuur er in de toekomst georganiseerd kan worden. Vanuit ieders gedeelde verantwoordelijkheid wil ik gericht doelen stellen en vervolgmaatregelen afspreken die bij dragen aan een volwaardig en toekomstgericht beroep van sociaal advocaat. Zodat daarmee de toegang tot het recht voor de rechtsbijstandsgerechtigde ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat over gesubsidieerde rechtsbijstand op 13 maart 2025?
Ja. Het commissiedebat is inmiddels verplaatst naar 1 april a.s.
De evaluatie van de meiprotesten 2024 op de Universiteit van Amsterdam (UvA) |
|
Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het evaluatierapport van Berenschot over de meiprotesten op de UvA en de bestuurlijke reactie van het College van Bestuur en wat is uw reactie op de vernietigende conclusies?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de UvA de controle totaal kwijt was, toen radicale groepen de universiteit overnamen, gebouwen bezetten en de veiligheid van studenten en medewerkers in gevaar brachten? Zo ja, bent u het ermee eens dat dit bewijst dat het handhaven van orde en veiligheid niet in handen kan blijven van universitaire bestuurders, die aantoonbaar hebben gefaald?
De UvA heeft op eigen initiatief een onafhankelijke evaluatie laten uitvoeren naar de gang van zaken rondom de protesten vorig jaar met als doel om hier lessen te trekken. Ik vind dat een goede zaak, zeker gezien de heftigheid van de gebeurtenissen en de complexe situatie van destijds met grote impact op de instelling en onderwijsgemeenschap. Ik heb kennisgenomen van het evaluatierapport en van het feit dat de UvA heeft aangegeven belangrijke lessen te trekken uit dit rapport en hier actief op in te zetten. Ik vind het belangrijk dat de UvA dit doet en ook dat de UvA het rapport heeft gedeeld met andere instellingen zodat er breder lering uit kan worden getrokken. Tegelijkertijd onderstreep ik dat het een evaluatie is van een specifieke situatie op de UvA en niet van het bestuurlijk handelen van alle universiteitsbesturen. Ik verwacht dat de UvA en andere instellingen dit rapport gebruiken voor de continue verbetering van de inrichting van hun veiligheidsbeleid en crisisstructuur.
Wat gaat u doen om te garanderen dat bestuurders zich voortaan niet meer boven de wet wanen en politie en justitie vanaf het begin de leiding hebben bij dergelijke situaties?
Ik neem afstand van de suggestie in de vraagstelling dat bestuurders zich boven de wet wanen. Er ligt een belangrijke verantwoordelijkheid voor de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. Bestuurders en medewerkers zetten zich hiervoor dagelijks in. Ook voer ik regelmatig gesprekken met bestuurders over de vaak complexe situaties waarvoor zij staan. Momenteel ben ik met hen in gesprek over de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen met betrekking tot de veiligheid op de instellingen. Dit naar aanleiding van het debat dat ik met de Kamer hierover heb gevoerd op 23 januari jl. Tijdens de gesprekken met bestuurders stel ik ook de samenwerking met de lokale driehoek aan de orde. Over de uitkomsten van deze besprekingen zal ik uw Kamer voor de zomer informeren.
Wat vindt u ervan dat het College van Bestuur zich verschuilt achter vage schijnoplossingen als «meer dialoog» en «betere communicatie» en bent u het ermee eens dat dit niets anders is dan een zwaktebod? Zo ja, bent u bereid hieraan consequenties te verbinden en zo ja, welke?
Ik zie in de reactie van het college van bestuur een lerende houding. En dat is ook nodig. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 ben ik met de besturen van universiteiten en hogescholen in gesprek over de veiligheid op de instellingen en de uitvoering van een aantal moties en toezeggingen naar aanleiding van het plenaire debat met de Kamer over veiligheid op de onderwijsinstellingen. Bijvoorbeeld over de ontwikkeling van een veiligheidsprotocol waartoe de Kamer per motie heeft opgeroepen.2 Ik zal de Kamer voor de zomer informeren over de uitkomsten hiervan.
Kunt u inzicht geven in het aantal studenten, medewerkers en/of docenten dat door de UvA is geschorst of op andere wijze disciplinair is bestraft naar aanleiding van betrokkenheid bij de meiprotesten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe beoordeelt u de proportionaliteit van deze maatregelen in verhouding tot de ernstige verstoring van de orde en veiligheid op de universiteit?
Het schorsen of bestraffen van studenten, medewerkers en/of docenten is een aangelegenheid van de UvA. Mijn ministerie beschikt dan ook niet over de gevraagde personele informatie.
Hoe voorkomt u dat de UvA een gevaarlijk precedent schept, waarbij radicalen weten dat geweld loont en universiteitsbesturen buigen voor intimidatie en welke maatregelen neemt u om te garanderen dat universiteiten niet opnieuw speelbal worden van extremistische actiegroepen?
Het is de verantwoordelijkheid van de besturen van onderwijsinstellingen om zorg te dragen voor een veilige leer- en werkomgeving. In het debat met uw Kamer over veiligheid op universiteiten op 23 januari jl. heb ik het belang benadrukt dat instellingen altijd aangifte doen bij vermoedens van strafbare feiten. De instellingen hebben aangegeven dit ook altijd te doen. Dat is goed want voor geweld, vernieling, discriminatie etc. kan geen plaats zijn. Verder vind ik het belangrijk dat de instellingen leren van hun ervaringen op het gebied van veiligheid, ook gezamenlijk. Het feit dat de UvA een evaluatie heeft laten uitvoeren naar de gang van zaken rond de protesten vorig jaar, vind ik dan ook een goede zaak. Het is aan de instelling hoe zij hier verder mee omgaat. De UvA heeft kenbaar gemaakt belangrijke lessen te trekken uit het rapport en hier actief op in te zetten. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat belangrijk, evenals dat deze kennis onderling wordt gedeeld zodat ook andere instellingen hier lering uit kunnen trekken bij de inrichting van hun veiligheidsbeleid. Daarover spreek ik ook met bestuurders van hogescholen en universiteiten in het kader de moties en toezeggingen die voortkomen uit het plenair debat van 23 januari jl. over veiligheid op de instellingen. Zoals aangegeven zal ik de Kamer hierover voor de zomer informeren.
Deelt u de mening dat dit College van Bestuur volledig heeft gefaald en per direct moet opstappen? Zo nee, waarom blijft u falende bestuurders beschermen?
Nee, die mening deel ik niet. Het bestuur van de UvA heeft zijn verantwoordelijkheid genomen door destijds samen met de lokale driehoek deze crisissituatie in zo goed mogelijke banen te leiden binnen complexe omstandigheden. Het evaluatierapport dat de UvA heeft laten opstellen laat zien waar zaken niet goed zijn gegaan en bevat aanbevelingen voor de UvA om op te pakken. Het is goed dat de UvA aangeeft dat zij hier belangrijke lessen uit trekt, hierop actief gaat inzetten en het rapport tevens deelt met andere instellingen om er lering uit te trekken.
Bent u bereid de UvA onder verscherpt toezicht te plaatsen en in te grijpen als het bestuur wederom zijn verantwoordelijkheid niet neemt?
Het plaatsen van de UvA onder verscherpt toezicht is niet aan de orde. Het is allereerst aan de Raad van Toezicht om toezicht te houden op het College van Bestuur. Een aanwijzing aan de Raad van Toezicht vanuit mij kan alleen volgen als er door de Inspectie van het Onderwijs is vastgesteld dat er sprake is van wanbeheer. Dat is hier niet het geval.
Het artikel ‘Er woedt een keurmerkenstrijd om het ‘groene’ bosje bloemen' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Klopt het dat Royal FloraHolland al haar leden met meer dat 250.000 euro omzet verplicht om te voldoen aan de eisen van het keurmerk Milieuprogramma Sierteelt (MPS)? En dat deze eisen vanaf 2027 ook gaan gelden voor kleinere kwekers?1
Ja, mits hiermee wordt bedoeld dat Royal FloraHolland (RFH) haar leden met een omzet van meer dan 250.000 euro vanaf 2026 verplicht om te voldoen aan de milieu en Good Agricultural Practices (GAP) eisen vastgesteld via het Floriculture Sustainability Initiative (FSI), wat voor Nederlandse kwekers doorgaans betekent dat zij moeten voldoen aan de desbetreffende certificaten van MPS en GLOBALG.A.P. De zogenaamde kleinschalige kwekers (met een omzet onder de 250.000 euro) hebben tot 2027 de tijd om te voldoen aan deze certificeringseisen.
Klopt het dat de eisen van het MPS-keurmerk niet anders zijn dan de eisen die de Nederlandse wet al stelt?
Ja, maar alleen als het gaat om de minimale eisen die de GAP- en milieucertificatieschema’s van MPS stellen voor Nederlandse kwekers voor wat betreft de teelt van gewassen. Voor het milieucertificatieschema van MPS (i.e. MPS-ABC) geldt namelijk dat er wordt gewerkt met een kwalificatiesystematiek. De verschillende varianten van het milieucertificatieschema van MPS (A+, A en B) bevatten wel degelijk bovenwettelijke eisen. Daarnaast werkt MPS voor dit MPS-ABC schema met een verplichte digitale, periodieke registratie van bijvoorbeeld gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, water en afval. Dat gedeelte kan ook worden gezien als bovenwettelijk.
Hoeveel telers en kwekers die lid zijn van Royal FloraHolland voldoen op dit moment naar schatting niét aan het MPS-keurmerk? Wat vindt u ervan dat deze telers en kwekers blijkbaar niet aan de wet voldoen? Als álle telers en kwekers aan de wet voldoen, wat is dan de toegevoegde waarde van het keurmerk?
Volgens de website van RFH voldoet ongeveer een kwart van de omzet van de veiling momenteel niet aan de certificeringseisen. Dit betekent echter niet dat deze kwekers niet aan de Nederlandse wet voldoen. Hoewel de Nederlandse wet al specifieke eisen stelt aan de productie van gewassen in Nederland, biedt certificering transparantie naar de markt en kunnen wereldwijd uniforme eisen gesteld worden waaraan gecertificeerde kwekers voldoen. Een internationale marktplaats als RFH kan door middel van certificering dezelfde eisen stellen aan zowel nationale- als internationale kwekers.
Klopt het dat biologische kwekers en telers (via Skal Biocontrole) niet voldoen aan de eisen van het MPS-keurmerk?
Ja, het klopt dat biologische kwekers en telers niet per definitie voldoen aan de MPS-certificatieschema’s. Het kan bijvoorbeeld zijn dat biologische kwekers niet voldoen aan de bovenwettelijke rapportageverplichtingen van het milieucertificatieschema (MPS-ABC). FSI laat onafhankelijk vaststellen welke certificatieschema’s onderling vergelijkbaar zijn en daarmee voldoen aan dezelfde basisvereisten («benchmark»). Om die reden is het keurmerk Biologisch (EU Organic Farming) wel vergelijkbaar met het GAP certificatieschema van MPS (i.e. MPS-GAP) wat betekent dat biologische kwekers ook direct voldoen aan de MPS-GAP eisen.
Wat vindt u ervan dat er keurmerken op de markt zijn die ondernemers veel geld kosten, maar die voor deze ondernemers én voor de samenleving weinig tot geen toegevoegde waarde bieden? Schaart u het MPS-keurmerk ook onder deze noemer? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de sector zelf, en daarmee dus de afnemer, om te bepalen welke eisen worden gesteld aan een product naast reguliere wet- en regelgeving. Ondanks dat een deel van de milieu- en GAP certificatieschema’s van MPS voor Nederlandse kwekers geen bovenwettelijke eisen stellen (zie ook mijn antwoord op vraag 2), ben ik wel van mening dat ze toegevoegde waarde kunnen hebben voor de sierteeltketen in het geheel. Nederlandse wet- en regelgeving voor de teelt van gewassen geldt namelijk niet voor buitenlandse kwekers die bij RFH aanvoeren.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de overschakeling naar biologische sierteelt op deze manier onaantrekkelijker wordt gemaakt?
De markt kan eisen stellen die niet, of niet volledig, overeenkomen met andere keurmerken, zoals het keurmerk Biologisch. Dat is aan de markt zelf en zie ik niet als onwenselijk. Overigens ben ik wel in gesprek met de Biologische Sierteelt Nederland naar aanleiding van de door de Kamer aangenomen motie Bromet en Kostić.2
Bent u het met Milieu Centraal eens dat er niet vast te stellen is of het MPS-keurmerk een duurzame keuze garandeert?
Er is geen eenduidige definitie voor wat een «duurzame keuze» inhoudt. Daarmee kan dus ook niet eenduidig worden vastgesteld of een specifiek MPS certificatieschema per definitie een duurzame keuze betreft.
Deelt u de mening dat het voor consumenten verwarrend is als er keurmerken op de markt zijn die claimen een duurzaam product te garanderen, maar die dit niet doen? Welke middelen heeft u om hiertegen op te treden?
Ik vind het belangrijk dat consumenten van betrouwbare informatie worden voorzien en dit kunnen meenemen in hun afwegingen bij het aanschaffen van producten. Binnen de sierteeltsector geldt dat slechts een klein aantal certificatieschema’s en keurmerken daadwerkelijk zichtbaar zijn voor de consument. Ook MPS richt zich bijvoorbeeld vooral op het Business-to-Business aspect van de keten via certificering, terwijl bijvoorbeeld keurmerken als Fairtrade, Biologisch of On the way to PlanetProof zichtbaarder zijn voor de consument (Business-to-Consumer). In een vrije markt staat het organisaties vrij om nieuwe certificatieschema’s en keurmerken te ontwikkelen. Consumenten met vragen over keurmerken kunnen hiervoor terecht bij de keurmerkenwijzer van Milieucentraal.
Als consumenten een reclame of claim misleidend vinden, kunnen zij een klacht indienen bij de Stichting Reclame Code, of zij kunnen hier melding van maken bij de ACM. Met het gebruik van dergelijke onjuiste claims zou er namelijk sprake kunnen zijn van oneerlijke handelspraktijken als bedoeld in Afdeling 3A van Titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Op basis van deze meldingen kan een onderzoek gestart worden. De ACM is op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming bevoegd om toezicht te houden en kan handhavend optreden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met Royal FloraHolland over het keurmerk, om zo te zorgen dat dit keurmerk de overschakeling naar biologische sierteelt niet in de weg zit en om te zorgen dat het keurmerk meer om het lijf heeft dan voldoen aan wettelijke eisen?
Het is aan de markt om de inhoudelijke eisen van verschillende marktgedreven certificatieschema’s en keurmerken, zoals die van MPS, te bepalen en niet aan de overheid. Alleen voor het keurmerk Biologisch geldt dat de eisen vastliggen in Europese wet- en regelgeving.
De paramedische zorg, o.a. naar aanleiding van het bericht ‘De paramedische zorg wankelt’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Fleur Agema (PVV), Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Herkent u de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van paramedici, onder andere zoals opgetekend in het artikel in Arts en Auto «De paramedische zorg wankelt»?1
Ik herken de berichten over de niet-kostendekkende tarifering van de zorg geleverd door vrijgevestigde zelfstandige paramedische beroepsbeoefenaren. Deze signalen neem ik serieus.
In de paramedische zorgsectoren gelden vrije tarieven. Dat betekent dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) deze tarieven niet reguleert. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om samen tot prijsafspraken te komen. Naar aanleiding van signalen en de motie van Kamerlid Krul (12 november 20242), heb ik de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
In hoeverre hebben het kostenonderzoek paramedische zorg van Gupta2 en het rapport over transparantie van tarieven paramedische zorg van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)3 geleid tot veranderingen in de (tarifering van) paramedische zorg? Welke stappen zijn sindsdien gezet?
De onderzoeken van Gupta en de NZa hebben tot verschillende stappen geleid. Zo wordt er bijvoorbeeld meer fysio- en oefentherapie vergoedt vanuit het basispakket voor patiënten met reumatoïde artritis en zijn er geen restricties meer op de zorg voor patiënten met chronic obstructive pulmonary disease (COPD). Ook start dit jaar een vijfjarig experiment om te onderzoeken of bundelbekostiging (een vergoeding per behandeltraject in plaats van per losse behandeling) voor COPD-zorg passende zorg meer stimuleert dan de huidige bekostiging. De NZa gebruikt daarnaast richtsnoeren om de transparantie van tarieven bij de contractering te verbeteren.
Ik heb de NZa gevraagd onderzoek te doen naar het functioneren van de markt van de paramedische sectoren. Uw Kamer wordt voor het Commissiedebat over het zorgverzekeringsstelsel op 19 juni a.s. geïnformeerd over een eerste analyse van de NZa met inzichten rondom het functioneren van de markt en de toegankelijkheid binnen de fysiotherapie.
Welke signalen krijgt u over de effecten van de handhaving van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) in relatie tot de tarieven in de paramedische sector en de verwachting dat vele paramedische zorgprofessionals de (eerstelijns)zorg daardoor verlaten? Wat is uw reactie daarop?
Het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) geeft op zijn website aan dat er naar schatting 1.300 fysiotherapeuten werkzaam zijn als zzp’er5. Er waren 21.250 fysiotherapeuten werkzaam in de eerste lijn in 20236. Op dit moment heb ik geen concrete signalen ontvangen over de effecten van de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelatie (DBA) en de verwachting dat vele paramedische professionals de (eerstelijns) zorg verlaten. Ook de NZa heeft geen concrete signalen ontvangen. De NZa heeft geen specifieke aandacht voor ZZP’ers, aangezien er ook andere vormen van arbeidsverhoudingen bestaan.
Herkent u de signalen die wij krijgen dat paramedische zorgprofessionals graag meewerken aan de transitie naar passende zorg, maar dat het huidige vergoedingensysteem deze transitie in de weg staat? Zo ja, welke signalen zijn daarin wat u betreft prominent? Wat doet u in reactie op deze signalen?
Paramedische zorgverleners spelen een belangrijke rol in de transitie naar passende zorg. Daarvoor is het nodig dat duidelijk is wat onder passende zorg wordt verstaan en dat de vergoeding daarop aansluit. De huidige systematiek bevat een behandelprikkel, wat remmend kan werken voor deze transitie. Daarom start dit jaar het experiment met bundelbekostiging voor COPD-zorg. Dat loopt vijf jaar en moet uitwijzen of deze bekostiging leidt tot betere, passende zorg. Daarnaast heeft Zorginstituut Nederland (ZIN) op verzoek van het Ministerie van VWS onderzocht welke mogelijkheden er zijn voor een betere omschrijving van de aanspraak om de toegankelijkheid van eerstelijns fysio- en oefentherapie te kunnen bevorderen en bij te dragen aan passende zorg. Het advies verschijnt binnenkort.
Deelt u de mening dat het inzetten van digitale zorg en zorg op afstand, de eigen regie van de zorgvrager helpen vergroten en dat dit zeker in de paramedische zorg van grote toegevoegde waarde is? Zo ja, wat doet u momenteel om digitale zorg en zorg op afstand in de paramedie te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat digitale zorg en zorg op afstand kunnen bijdragen aan het versterken van de eigen regie van de zorgvrager. De inzet van digitale zorg is primair de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders, in samenspraak met zorgvragers en zorgverzekeraars. Ik ondersteun deze ontwikkeling vanuit het Ministerie van VWS met verschillende maatregelen, zoals:
Met deze en andere maatregelen wil ik bijdragen aan betere toegankelijkheid, effectiviteit en eigen regie in de paramedische zorg.
Wat is de reden dat de paramedische zorgsector nauwelijks wordt betrokken, laat staan mee kan praten, bij het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het aanvullend zorg- en welzijnsakkoord? Bent u bereid de paramedische sector alsnog nauwer te betrekken bij deze akkoorden en de transitie naar passende zorg? Zo ja, wat doet u om dat voor elkaar te krijgen? Zo nee, waarom niet?
De paramedische zorgsectoren zijn geen formele onderhandelingspartner bij het IZA, maar zijn wel degelijk betrokken bij de inhoud en uitvoering ervan. Regelmatig worden alle zorgpartijen geïnformeerd en vinden gesprekken plaats om input op te halen.
Een belangrijk onderdeel van het IZA is het versterken van de eerstelijnszorg. De paramedische zorgsectoren hebben hierin een belangrijke rol. De partijen die de paramedische zorgsectoren vertegenwoordigen, het KNGF en het Paramedisch Platform Nederland (PPN), zijn daarom nauw betrokken bij de ontwikkeling en implementatie van de visie voor de versterking van de eerstelijnszorg en nemen deel aan de overleggen die hierover worden georganiseerd.
Op welke manier bent u bereid opvolging te geven aan de conclusie uit het Gupta-rapport dat grotere inzet van e-health een forse besparing kan opleveren, variërend van 4 miljoen euro (9%) bij diëtetiek tot 164 miljoen euro (11%) voor fysiotherapie?
Het Gupta-rapport laat zien dat een grotere inzet van e-health tot besparingen kan leiden voor de genoemde beroepsgroepen. Tegelijk blijkt uit het rapport ook dat succesvolle implementatie afhankelijk is van specifieke omstandigheden per beroepsgroep, zoals regelgeving, het bekostigingsmodel en de acceptatie door patiënten.
Om dit potentieel in de fysiotherapie beter te benutten, ondersteun ik deze ontwikkeling met diverse maatregelen. Deze zijn benoemd bij het antwoord op vraag 5.
Kunt u een overzicht geven van de kosten voor digitale zorgontwikkeling en dan met name de licentiekosten waarmee paramedische zorgaanbieders momenteel al te maken hebben en gaan krijgen? Herkent u dat in het vergoedingensysteem wel ruimte is voor digitale zorgontwikkeling voor huisartsen, medisch-specialisten en apothekers, maar niet voor paramedische zorgverleners? Zo nee, welke overeenkomsten en verschillen zijn er dan tussen de verschillende zorgverleners in de eerste- en tweedelijnszorg? Kunt u dat met cijfers toelichten?
Op dit moment beschik ik niet over een volledig overzicht van de kosten voor digitale zorgontwikkeling binnen de paramedische zorg, waaronder licentiekosten. Deze gegevens worden niet systematisch verzameld. Daarom kan ik ook geen onderbouwd cijfermatig onderscheid maken tussen paramedici en andere beroepsgroepen.
Wel zijn er verschillen tussen sectoren waar de tarieven (grotendeels) worden gereguleerd, zoals de huisartsenzorg, en sectoren waar dat (grotendeels) niet het geval is, zoals de paramedische zorg en de medisch-specialistische zorg. In sectoren waar de tarieven gereguleerd zijn, heeft de NZa de wettelijke taak om
ten minste redelijkerwijs kostendekkende tarieven vast te stellen. De kosten die in de voorliggende periode daadwerkelijk gemaakt zijn worden gemeten en gebruikt om de tarieven vast te stellen. Daaruit volgt dus ook meer directe informatie over de opbouw van de tarieven, zoals kostencomponenten als digitalisering.
Herkent u het aandachtspunt uit het Gupta-rapport dat de toename van verwachte ICT/licentiekosten niet op een passende manier wordt meegenomen in de vergoedingensystematieken? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
De paramedische zorgsectoren kennen vrije prijsvorming. Dat betekent dat zorgaanbieders deze kosten zelf moeten inbrengen bij de contractonderhandelingen met zorgverzekeraars. De NZa heeft de prestaties voor paramedische zorg zo ingericht dat ruimte bestaat om dit soort kosten op te nemen in de prijsafspraken. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om passende prijsafspraken te maken. Tegelijkertijd blijkt uit signalen dat dit niet altijd eenvoudig is. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 voert de NZa een onderzoek uit naar het functioneren van de paramedische zorgmarkten.
Bent u bereid in kaart te brengen met rekenmodellen hoe hybride zorg wel arbeidsuren bespaart voor zorgprofessionals en regie voor zorgvragers en de effectiviteit van paramedische behandelingen vergroot, maar er voor de betrokken zorgverlener geen verlies van inkomsten plaatsvindt? Zo ja, kunnen deze rekenmodellen voor juni 2025 met de Kamer worden gedeeld? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen rekenmodellen beschikbaar die in kaart brengen hoe hybride zorg bijdraagt aan arbeidsbesparing, regie voor de zorgvrager en behoud van inkomsten voor de zorgverlener. We verkennen mogelijkheden om hier meer inzicht in te krijgen.
Om de inzet van hybride zorg in de paramedische zorg te stimuleren werken we aan het op orde krijgen van de digitale basis, zoals gestandaardiseerde gegevensuitwisseling. Daarbij hoort ook het inzetten van online zorgmodules via de Persoonlijke Gezondheidsomgeving (PGO). Deze activiteiten vallen onder de eerdergenoemde subsidie aan paramedische beroepsgroepen.
De rijdende rechter |
|
Koops , Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse rijdende rechter dreigt te verdwijnen door stoppen subsidie: «Het is heel wrang»»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom is besloten de subsidie aan de stichting «samen recht vinden» (SRV) voor de pilot «Zeeuwse rijdende rechter» stop te zetten?
Er is geen sprake geweest van het stopzetten van een subsidie voor Samen Recht Vinden. De organisatie heeft in het kader van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand tweemaal een incidentele projectsubsidie ontvangen, de eerste keer tijdens de pilotfase van het programma (2021–2022) voor het ontwikkelen van een nieuwe aanpak voor het versterken van de laagdrempelige toegang tot het recht en de tweede keer (2023–2024) voor onderzoek naar mogelijke lokale borging en implementatie van de aanpak. Niet alleen het Ministerie van JenV maar ook het Ministerie van BZK heeft bijgedragen met de Rijk-regiodeal. Ook de Zeeuwse gemeenten waren betrokken. Het was vooraf bekend bij de organisatie dat dit incidentele bijdragen zouden zijn en dat permanente financiering vanuit het budget voor het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand niet een mogelijkheid was. Conclusie is dat het ingewikkeld blijkt om de aanpak structureel te borgen of in te bedden.
Tegelijkertijd constateer ik dat er in Zeeland een beperkt aanbod is voor eerstelijns rechtshulp en dat ieder goed werkend initiatief dat verdwijnt er een teveel is.
Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, zodat de bemiddeling voor burgers overeind blijft en tijd gewonnen wordt om te zoeken naar een structurele inbedding en financiering van de aanpak.
Welke criteria en evaluaties zijn gehanteerd bij het besluit om de financiering van deze pilot te beëindigen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het is bij het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand nooit de bedoeling geweest om lokaal ontwikkelde aanpakken en initiatieven structureel financieel te ondersteunen. Het ging erom lessen en werkzame elementen op te halen die bij konden dragen en richting zouden kunnen geven aan de stelselvernieuwing ofwel aan het versterken van de toegang tot het recht in den brede.
Hoe verhoudt het stopzetten van deze pilot zich tot de doelstelling om de werkdruk en wachttijden binnen de rechtspraak te verminderen?
Zie het antwoord op vraag 2.
De aanpak van Samen Recht Vinden is geen rechtspraak en hoort thuis in de brede basis van de eerstelijns rechtshulp. Samen Recht Vinden is een laagdrempelige toegankelijk initiatief, gericht op het vinden van vroegtijdige oplossingen voor geschillen. Er wordt door Samen Recht Vinden wel samengewerkt met de Zeeuwse Regelrechter, die in een aantal conflicten heeft moeten beslissen.
Bent u het eens dat laagdrempelige en toegankelijke rechtspraak, zoals geboden door de stichting samen recht vinden met hun pilot, bijdraagt aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem? Zo ja, hoe denkt u deze toegankelijkheid te waarborgen nu deze pilot wordt beëindigd?
Alhoewel Samen Recht Vinden geen rechtspraak betreft, draagt het met een vroegtijdige en oplossingsgerichte aanpak naar verwachting bij aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem en kan het mede daarom een waardevolle aanvulling op het rechtssysteem zijn.
Om de toegang tot het recht te waarborgen investeer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid in het versterken van de laagdrempelige eerstelijns rechtshulp. Ook zet ik in op het verbeteren van de samenwerking tussen het juridisch en sociaal domein.
De vraag hoe deze toegankelijkheid in de regio Zeeland, maar ook in andere regio’s waar dit nog onvoldoende het geval is, kan worden geborgd, zal bij de uitvoering van de motie Van Nispen/Palmen2 worden opgepakt. Ter uitvoering van deze motie heb ik uw Kamer op 13 december 20243 bericht dat ik zal laten verkennen hoe het netwerk van sociaaljuridische dienstverlening het best vormgegeven kan worden. Mijn streven is om daarvoor voor de zomer van 2025 een kwartiermaker benoemd te hebben.
Zijn er alternatieve plannen of initiatieven om in de behoefte aan snelle en lokale geschilbeslechting te voorzien in Zeeland, nu deze pilot stopt?
Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Zij heeft ruim 50 vestigingen en servicepunten verspreid door het land, een website en een (gratis) landelijk telefoonnummer. In Zeeland zit een vestiging van het Juridisch Loket in Middelburg en in Goes en Terneuzen zijn servicepunten aanwezig. Er wordt door het Juridisch Loket in de regio samengewerkt met lokale partijen om de (toegang tot) hulp aan mensen met een juridische hulpvraag te verbeteren. De nieuwe regioregisseur van het Juridisch Loket heeft daarin een belangrijke spilfunctie.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt de effectiviteit van dergelijke pilots gemeten en welke rol spelen de uitkomsten bij beslissingen over voortzetting of beëindiging van de financiering?
Dit heeft hier geen rol gespeeld omdat voortzetting van financiering nooit een uitgangspunt was bij de subsidieverstrekking. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
De 34 pilots die in het kader van het programma hebben plaatsgevonden, zijn door het WODC geanalyseerd en geclassificeerd op basis van werkzame elementen. De inzichten en lessen uit de pilots waren bedoeld om bij te dragen en richting te geven aan de stelselvernieuwing. De analyse van het WODC was hier dan ook niet op gericht.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de betrokken gemeenten, de stichting samen recht vinden en instanties om te onderzoeken of voortzetting van de pilot van de stichting «samen recht vinden» onder de noemer «Zeeuwse rijdende rechter» mogelijk is, eventueel in aangepaste vorm of met gedeelde financiering?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zet ik in op het toewerken naar een landelijk netwerk aan sociaaljuridische hulp in samenwerking met andere departementen, Het Juridisch Loket, de gemeenten en andere betrokken partijen. Onderdeel van de opdracht aan de kwartiermaker, genoemd in het antwoord op vraag 5, is het in gesprek gaan met regio’s over de vraag hoe daar een goed netwerk voor eerstelijns sociaaljuridische dienstverlening tot stand kan komen.
Het streven is om de kwartiermaker voor de zomer van 2025 te laten starten. De kwartiermaker wordt gevraagd met prioriteit te kijken naar de regio’s met een beperkt aanbod aan eerstelijns rechtshulp maar waar naar verwachting wel sociaaljuridische problematiek is. Naar verwachting is Zeeland één van deze regio’s.
Het zou in dat kader niet wenselijk zijn om de dienstverlening van Samen Recht Vinden te laten verdwijnen voordat het sociaaljuridische netwerk in de regio structureel tot stand is gebracht. Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, om daarmee gericht te kunnen onderzoeken wat een realistische en haalbare vorm zou zijn om de aanpak te behouden voor Zeeland.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat succesvolle initiatieven ter verbetering van de rechtspraak voortijdig worden beëindigd door het stopzetten van subsidies?
Samen Recht Vinden is zoals eerder opgemerkt geen initiatief ter verbetering van de Rechtspraak (zie mijn antwoord op vraag4.
Onder de noemer van Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak (MER) zijn bij de meeste gerechten pilots en projecten gestart om de toegankelijkheid en de maatschappelijke effectiviteit van rechtspraak te vergroten5 Zowel voor de MER- pilots en -projecten als de landelijke uitrol daarvan wordt aan de Rechtspraak structureel budget beschikbaar gesteld.
Ik vind het belangrijk om succesvolle initiatieven zo breed mogelijk in te zetten. Dit moet wel zorgvuldig gebeuren. De Rechtspraak neemt de uiteindelijke beslissing tot uitrol, aan de hand van evaluaties. De regie over de pilots en projecten is binnen de Rechtspraak neergelegd bij de regiegroep Innovatie. De regiegroep heeft als doel de vernieuwende initiatieven binnen de Rechtspraak te coördineren en de samenhang tussen de verschillende initiatieven te vergroten, zodat gerechten van elkaar kunnen leren.
Kunt u toezeggen dat toekomstige pilots en projecten gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en efficiëntie van de rechtspraak voldoende tijd en middelen krijgen om hun meerwaarde te bewijzen?
Zie antwoord vraag 9.
Overbodige regels waardoor vrijwilligers voor carnavalsoptochten dreigen af te haken |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat bouwers van carnavalswagens steeds meer worstelen met alle voorwaarden waaraan ze moeten voldoen, waardoor vrijwilligers afhaken en het de vraag is of er in de toekomst überhaupt nog optochten mogelijk zijn?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving de carnavalcultuur zo min mogelijk in de weg zou moeten zitten, zeker nu het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland vorig jaar bevestigd heeft dat de carnavalcultuur aan de criteria voor immaterieel erfgoed voldoet zoals gesteld in het UNESCO Verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed?2
Ja, die mening deel ik. Aan het 2003 Unesco Immaterieel Erfgoed Verdrag kunnen geen juridische consequenties verbonden worden. Als iets in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland staat, biedt dat geen wettelijke bescherming.
Nederland is met de ratificatie van het UNESCO Verdrag inzake de Bescherming van Immaterieel Cultureel Erfgoed wel de verplichting aangegaan zich in te zetten voor het immaterieel erfgoed binnen de landsgrenzen. Eén van de manieren om dat te doen, is om een gunstig klimaat te creëren waarin immaterieel erfgoed beoefend kan worden. Zo min mogelijk belemmeringen door wet- en regelgeving past goed in deze gedachte en hierin worden stappen gezet. Zo is één van de doelen van de Bestuurlijke Afspraken Cultuurbeoefening 2025–20283 om te verkennen hoe overheden met de sector structurele knelpunten en uitdagingen kunnen aanpakken.
Deelt u de mening dat carnavalsoptochten, en de bouw van carnavalswagens daarvoor, een groot maatschappelijk belang hebben, mede omdat het allerlei mensen van jong tot oud bij elkaar brengt?
Ja, deze mening deel ik. Immaterieel erfgoed, zoals carnaval (inclusief de voorbereidende activiteiten zoals de bouw van de wagens en de optocht met wagens) heeft een grote maatschappelijke waarde. Niet alleen verbindt het generaties, maar is het ook een plek voor creativiteit en talentonwikkeling. Daarnaast draagt kennis en zichtbaarheid rondom immaterieel erfgoed (zoals carnaval) bij aan meer respect voor elkaars cultuur, tradities en rituelen.
Deelt u de mening dat vrijwilligers die hun tijd en energie steken in het bouwen van carnavalswagens zo min mogelijk moeten worden geconfronteerd met nutteloze regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het belangrijk dat vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen zo min mogelijk worden gehinderd door onnodige regels. Daarom heb ik uw Kamer ook geïnformeerd over een aanpak regeldruk op dit gebied. In de brief4 zijn geen specifieke acties aangekondigd op het gebied van carnavalswagens.
Desondanks ben ik van mening dat onnodige regeldruk voor vrijwilligers zich, waar het kan, tot het minimum moet beperken. De wettelijke verplichtingen die in het nieuwsartikel worden genoemd zijn echter bedoeld om deelnemers en derden (waaronder toeschouwers) te beschermen en de verkeersveiligheid te vergroten. Dit maakt het keuren en verzekeren van carnavalswagens nuttig en noodzakelijk.
Kunt u aangeven welke omstandigheden volgens u veranderd zijn waardoor het keuren en verzekeren van carnavalswagens nu moeilijker zou zijn dan voorheen?
Carnavalswagens vormen geen aparte voertuigcategorie, maar vallen onder verschillende bestaande voertuigcategorieën5 met elk (deels) andere regels. Zo kan een carnavalswagen gebouwd worden op een aanhangwagen voor snelverkeer (O), op een omgebouwde personenauto (M1), een bedrijfsauto (N), bus (m2, m3) of een landbouwaanhangwagen (R). Al deze voertuigen hebben een goedkeurings- en een kentekenplicht en hiervoor gelden in bepaalde gevallen ook voertuigverplichtingen. Verzekeraars of wegbeheerders stellen daarnaast soms nog aanvullende eisen aan carnavalswagens.
Voertuigen die zelf gebouwd worden, dienen een individuele goedkeuring te verkrijgen om te bepalen onder welke bestaande voertuigcategorie zij vallen voor toegang tot de openbare weg. Dit is een bestaande procedure. Carnavalswagens die voorzien zijn van een motor (zelfbouw/rijdend) zijn voor de regelgeving al motorrijtuigen. Deze moeten voldoen aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet 1994 en onderliggende regelgeving. Aan deze eisen en regelgeving is de afgelopen jaren niets gewijzigd.
Hoe is afgelopen jaren omgegaan met de apk-plicht voor zelfrijdende wagens gebouwd rond een onderstel van bijvoorbeeld een oude vrachtwagen of busje? Is hier recent iets in veranderd?
Voor zover dit in het artikel wordt benoemd, lijken de zorgen over de regelgeving te gaan over de Algemene Periodieke Keuring (APK)-, registratie- en kentekenplicht voor landbouw- of bosbouwvoertuigen en mobiele machines. Deze regelgeving is reeds ingegaan per 1 januari 2021. Volgens deze regelgeving moeten sinds 1 januari 2022 alle landbouw- of bosbouwtrekkers en bepaalde motorrijtuigen met beperkte snelheid, mobiele machines en getrokken voertuigen, een eigen kentekenbewijs hebben.
De enige wijziging die per 1 januari 2025 is ingegaan met betrekking tot bovenstaande regeling, is de kentekenplaatplicht voor de voertuigen die al een kentekenbewijs hebben sinds 1 januari 2022. Verder moeten land- en bosbouwvoertuigen met een datum van eerste toelating na 1 januari 2021 na vier jaar voor het eerst een APK ondergaan. Deze regels vloeien voort uit een Europese richtlijn (2014/45/EU) en zijn onder andere gemaakt om de verkeersveiligheid te verbeteren.
Er wordt in het nieuwsartikel verder gesproken over een verzekeringsplicht. Motorrijtuigen moeten verzekerd zijn op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De verzekeringsplicht geldt sinds 1965, met als doel om derden (waaronder toeschouwers) te beschermen. Voor aanhangers geldt geen aparte verzekeringsplicht; aanhangers die zijn gekoppeld aan een motorrijtuig, vallen onder de verzekering van het trekkende motorrijtuig. Het hangt van de verzekeringsovereenkomst af welke voorwaarden gelden. Hierbij is het mogelijk om een collectieve verzekering af te sluiten. Ook hier zijn per 1 januari geen wijzigingen doorgevoerd.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken voor de apk-plicht voor zelfrijdende carnavalswagens, waardoor deze aan minder regels hoeven te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn al uitzonderingen op de APK- en kentekenplicht die van toepassing kunnen zijn op carnavalswagens, namelijk:
De kentekenplicht geldt niet voor een landbouw- of bosbouwaanhangwagen met een maximumconstructiesnelheid van ten hoogste 25 km/u én in gebruik genomen is vóór 1-1-2021. De kentekenplaat van de landbouw- of bosbouwtrekker krijgt dan een witte kentekenplaat met hetzelfde kenteken;
Landbouw- of bosbouwtrekkers met een maximumconstructiesnelheid lager dan 40 km/h zijn niet APK-plichtig.
Kunt u, bijvoorbeeld samen met het Verbond van Verzekeraars, inzicht geven hoe de ontwikkeling van de hoogte van verzekeringspremies voor carnavalswagens afgelopen jaren is geweest en hoeveel verzekeraars daadwerkelijk aan schade hebben moeten uitkeren?
Er is op landelijk niveau geen data beschikbaar over de ontwikkeling van de hoogte van verzekeringspremies voor carnavalswagens en het aantal verzekeraars dat schade heeft moeten uitkeren. Daardoor is het niet mogelijk om hierover inzicht te geven en is het niet vast te stellen óf en op hoeveel voertuigeigenaren dit impact heeft.
Bent u bereid in de ondersteuning aan vrijwilligersorganisaties bij de toepassing van wet- en regelgeving die u voor eind van dit jaar heeft aangekondigd in reactie op het onderzoek «Regeldruk bij vrijwilligersorganisaties en filantropische instellingen» ook op te nemen hoe vrijwilligers het best kunnen omgaan met plichten zoals rond de keuring en verzekering van carnavalswagens? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiertoe ben ik bereid aangezien dit verzoek binnen de reikwijdte van mijn aanpak past. Ik vind vrijwilligers van groot belang voor de samenleving en zie het mijn als mijn rol om vrijwilligers te ondersteunen bij dit belangrijke werk. Daarom ga ik met de Staatssecretaris van Rechtsbescherming, gemeenten en andere relevante partijen in gesprek om dit knelpunt een passende plek te geven in de aanpak. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten. Zoals opgenomen in de Kamerbrief van 28 november 2024 hebben vrijwilligers zich te houden aan wettelijke verplichtingen van de wetgever. Het is van belang dat deze verplichtingen proportioneel zijn en vrijwilligers hun kerntaken kunnen blijven uitvoeren. Daarnaast is de top 10 aan knelpunten zoals opgenomen in de aanpak regeldruk vrijwillige inzet en filantropische instellingen leidend en zullen de genoemde knelpunten met carnavalswagens een plek krijgen.
Bent u, als bewindspersoon die verantwoordelijk is met het bevorderen van vrijwilligerswerk, bereid zich in te zetten voor minder regelgeving voor de bouwers van carnavalswagens? Zo ja, op welke wijze kunt u aan minder regelgeving voor deze vrijwilligers bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben ben bereid om in het licht van de genoemde maatregelen in gesprek te gaan met met de betrokken partijen om te verkennen wat de precieze knelpunten zijn en hoe deze een passende plek krijgen in de aanpak. Hierbij gelden, zoals bij het vorige antwoord ook al aangegeven, de uitgangspunten zoals genoemd in de brief die ik op 28 november 2024 aan uw Kamer heb aangeboden.
Het bericht 'Tienduizenden huishoudens kunnen energierekening niet betalen: waarom is aardgas zo duur?' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het artikel «Tienduizenden huishoudens kunnen energierekening niet betalen: waarom is aardgas zo duur?»?1
Ja.
Klopt het dat de kale gasprijs momenteel zo’n 48 cent per kuub is, daarbovenop nog zo’n 70 cent energiebelasting en btw komt en dat de energieleverancier daar nog ongeveer 12 cent inkoopvergoeding op doet?
De (variabele) leveringstarieven die consumenten betalen voor gas bestaan uit het kale leveringstarief (de inkoopprijs en een opslag van de leverancier), de energiebelasting en de btw van 21%. De groothandelsprijs voor gas (TTF) bedraagt momenteel circa € 0,42/m3 (19 maart 2025). De inkoopprijs die de leverancier rekent zal echter afhankelijk zijn van de inkoopstrategie van deze leverancier. Volgens het CBS2 werd er in januari door consumenten gemiddeld circa € 1,33/m3 betaald voor één kubieke meter gas. Circa € 0,58 is hiervan toe te schrijven aan de energiebelasting op aardgas, circa € 0,23 aan de btw en € 0,52 aan het kale leveringstarief. Hierin is de jaarlijkse belastingvermindering in de energiebelasting niet meegerekend. Dit is in 2025 een vast bedrag van € 524,95 exclusief btw (€ 635,15 inclusief btw). Als we aannemen dat 50% van de belastingvermindering wordt toegepast op het aardgasdeel van de energierekening, bedraagt het effectieve energiebelastingtarief voor aardgas aanmerkelijk minder: circa € 0,28/m3 bij een gemiddeld huishouden.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel inkomsten er dit jaar verwacht worden door de energiebelasting en btw op gas? Kunt u tevens inzichtelijk maken wat de inkomsten de afgelopen 15 jaar bedroegen, waarbij tevens vermeld wordt welk percentage aan energiebelasting en btw per jaar gold?
In tabel 1 is vanaf 2011 weergegeven hoeveel opbrengsten er waren vanuit de energiebelasting op aardgas en de opbrengsten uit elektriciteit en de belastingvermindering samen. Hierbij zijn vanaf de introductie in 2012 de opbrengsten uit energiebelasting en Opslag Duurzame Energie (ODE) opgeteld. De ODE is vanaf 2023 geïntegreerd in de energiebelasting. Ook is weergegeven wat de in dat jaar geldende tarieven waren in de verschillende schijven aardgas. Hierbij zijn opnieuw de energiebelasting en ODE opgeteld in de jaren 2012–2023. In de tweede kolom van rechts is het in dat jaar geldende btw-percentage toegevoegd. Gegevens over de btw-ontvangsten specifiek op aardgas zijn niet beschikbaar. In tabel 1 zijn een oploop in de energiebelastingtarieven en de opbrengst op aardgas te zien. Voor 2025 heeft het kabinet de voorgenomen tariefverhoging tot een verbruik van 170.000 m3 teruggedraaid. De energiebelastingtarieven en ontvangsten op elektriciteit nemen juist af. Dat is te zien in tabel 2; hierbij zijn de energiebelasting en de ODE opgeteld in de jaren 2012–2023. Met de schuif in de energiebelasting (verhoging op aardgas en verlaging op elektriciteit) wordt beoogd elektrificatie te bevorderen. De belastingvermindering en het budgettaire beslag ervan nemen in de loop der jaren toe. Dat is te zien in tabel 3. Door de belastingvermindering zijn de effectieve tarieven die huishoudens betalen lager.
t/m 5.000 m3 0,1639
vanaf 5.000 m3 0,1419
0,0393
0,0125
0,0082
19%
2.742 mln.
t/m 5.000 m3 0,1667
vanaf 5.000 m3 0,1443
0,0400
0,0127
0,0083
21%
2.445 mln.
0,1885
0,0448
0,0163
0,0117
21%
3.100 mln.
0,1940
0,0463
0,0168
0,0121
21%
2.805 mln.
0,1985
0,0705
0,0275
0,0124
21%
2.840 mln.
0,2630
0,0737
0,0267
0,0130
21%
3.700 mln.
0,2684
0,0696
0,0254
0,0135
21%
3.849 mln.
0,2885
0,0753
0,0274
0,0147
21%
4.068 mln.
0,3455
0,0815
0,0297
0,0159
21%
4.618 mln.
0,4106
0,0858
0,0446
0,0338
21%
5.314 mln.
0,4337
0,0890
0,0471
0,0360
21%
5.873 mln.
0,4497
0,0902
0,0478
0,0366
21% tot 1 juli
9% vanaf 1 juli
5.413 mln.
0,4898
0,0962
0,0511
0,0392
21%
4.329 mln.
0,5830
0,2238
0,1286
0,0489
21%
6.066 mln.
0,5782
0,3157
0,2035
0,0539
21%
6.125 mln.
Vanaf 1 januari 2024 opgesplitst in eerste schijf 0–1.000 m3 en tweede schijf 1.001–170.000 m3. De tarieven zijn gelijk.
0,1121
0,0408
0,0109
0,0005
19%
0,1140
0,0415
0,0111
0,0005
21%
0,1176
0,0438
0,0117
0,0005
21%
0,1208
0,0458
0,0122
0,0005
21%
0,1232
0,0515
0,0137
0,0006
21%
0,1063
0,0570
0,0152
0,0006
21%
0,1087
0,0613
0,0164
0,0007
21%
0,1178
0,0707
0,0188
0,0008
21%
0,1175
0,0812
0,0216
0,0009
21%
0,1250
0,0883
0,0340
0,0010
21%
4.912 mln.
0,1243
0,0927
0,0363
0,0010
21%
4.991 mln.
0,0673
0,0854
0,0348
0,0011
21% tot 1 juli
9% vanaf 1 juli
3.487 mln.
0,1260
0,1005
0,0394
0,0012
21%
4.387 mln.
0,1088
0,0904
0,0394
0,0019
21%
4.144 mln.
0,1015
0,0637
0,0387
0,0032
21%
3.853 mln.
Voor zover beschikbaar.
Vanaf 1 januari 2024 opgesplitst in eerste schijf 0–2.900 kWh en tweede schijf 2.901–10.000 kWh. De tarieven zijn gelijk.
319
319
319
319
319
319
309
309
258
436
– 3.509 mln.
462
– 3.800 mln.
682
– 5.610 mln.
493
– 4.234 mln.
522
– 4.363 mln.
525
– 4.633 mln.
Voor zover beschikbaar.
Kunt u zowel de gemiddelde kale gasprijs als de gemiddelde consumenten gasprijs van de afgelopen 15 jaar inzichtelijk maken?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geeft inzicht in wat consumenten gemiddeld betaalden voor de levering van één kubieke meter gas sinds 2009.3 Deze cijfers betreffen niet de variabele leveringstarieven die energieleveranciers rekenen aan consumenten, maar betreffen de totale prijs inclusief vaste kosten zoals nettarieven binnen een bandbreedte van het jaarverbruik van deze consumenten. Zowel de reeks met als zonder overheidsheffingen laat sinds 2021 een stijging zien ten opzichte van de jaren daarvoor.
Bent u het eens met de bewering uit het artikel dat niet de «de energiecrisis, het ontbreken van Gronings gas en het niet meer leveren van Russisch gas» ten grondslag ligt aan de hoge gasprijzen, maar dat dat voornamelijk ligt aan de energiebelasting?
Nee. De hogere leveringstarieven voor gas worden zowel veroorzaakt door de gestegen groothandelsprijzen als door de verhoogde energiebelasting. Ook de prijs die consumenten betalen zonder de overheidsheffingen is gestegen sinds 2021. Ter illustratie: het gemiddelde variabele leveringstarief voor gas is sinds 2021 gestegen van circa € 0,81/m3naar € 1,33/m3in januari 20254. Het kale leveringstarief is in die periode gestegen van € 0,25/m3 naar € 0,52/m3 en de overheidsheffingen van € 0,57/m3 naar € 0,81/m3. Het kale leveringstarief en de energiebelasting hebben dus ongeveer een even groot aandeel in de hogere leveringstarieven voor gas sinds 2021. In dezelfde periode is de belastingvermindering toegenomen van € 462 naar € 525. Dit dempt de stijging van de energiebelastingtarieven.
Klopt het dat als Nederland de energiebelasting niet steeds had verhoogd vanaf 2015, de consument nu ongeveer 93 cent per kuub gas zou moeten betalen?
Dat klopt min of meer. Het huidige kale leveringstarief is € 0,52/m3 (zie vraag 2). De energiebelasting en ODE bedroegen in 2015 € 0,1985/m3. Wanneer dit integrale tarief niet beleidsmatig zou zijn aangepast in de periode 2015–2025 zou het alleen jaarlijks geïndexeerd zijn met de tabelcorrectiefactor. In 2025 zou het tarief dan € 0,2523/m3 zijn geweest (exclusief btw). Het variabele leveringstarief inclusief btw zou hiermee (0,52+0,2523)*1,21= € 0,93/m3 inclusief btw bedragen. Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat tegenover de hogere energiebelasting op aardgas een lagere energiebelasting op elektriciteit en een hogere belastingvermindering in de energiebelasting staat. Door de belastingvermindering zijn de effectieve tarieven die huishoudens betalen lager.
Welke inhoudelijke grondslag heeft dit kabinet om de belasting op gas niet te verlagen? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de bewering uit het artikel waarin gesteld wordt dat de overheid wil dat consumenten verduurzamen en de CO2-uitstoot daalt?
Het kabinet heeft in 2025 de energiebelasting op gas verlaagd. De energiebelasting op gas is gedurende de periode daarvoor verhoogd om een financiële prikkel te geven om te verduurzamen, zowel door middel van elektrificatie als door energiebesparing. Om de gevolgen van de verhoging van de energiebelastingtarieven op aardgas voor de energierekening van huishoudens te dempen, is de energiebelasting op elektriciteit tegelijkertijd verlaagd en is de belastingvermindering verhoogd. Voor een gemiddeld huishouden is per saldo de betaalde energiebelasting in de afgelopen jaren afgenomen. In het voorjaar besluit het kabinet over alternatief beleid om de afgesproken klimaatdoelen in zicht te brengen. Het verder verlagen van de energiebelasting op aardgas zou het nog moeilijker maken om de klimaatopgave te halen en is niet mogelijk zonder financiële consequenties. Bij de verlaging in 2025 heeft het kabinet de ruimte genomen die er is binnen de afspraken over de mijlpalen op het gebied van de energiebelasting in het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan (HVP). Afwijken van de in het HVP vastgelegde afspraken kan leiden tot een korting die kan oplopen tot € 600 miljoen per mijlpaal.
Waarom heeft dit kabinet aangekondigd dat de energiebelasting op gas zou worden verlaagd, terwijl dit in werkelijkheid met slechts 1 cent per kuub is gebeurd, afgekondigd op 1 januari? Klopt het dat door deze «verlaging» een gemiddeld huishouden slechts 1 euro per maand minder kwijt is aan de energierekening?
De gemiddelde aardgaswoning had in 2023 een jaarverbruik van 1.020 m3 aardgas5. De verlaging van de energiebelasting op gas zorgt bij dat verbruik voor een voordeel van € 10,20 op de energierekening in 2025.
Waarom heeft u besloten een nivellerend noodfonds in het leven te roepen, waarbij alleen de armste huishoudens profiteren, terwijl ieder Nederlands huishouden op dit moment te maken heeft met een torenhoge energierekening?
Niet ieder huishouden heeft momenteel te maken met stijgende energieprijzen. In januari had circa 54% van de huishoudens een vast contract voor gas6. Deze huishoudens hebben de gastarieven op een eerder moment voor één of meerdere jaren vastgezet en krijgen pas te maken met mogelijk hogere tarieven op het moment dat dit contract afloopt. Circa 41% heeft een variabel contract en krijgt daarom twee tot enkele keren per jaar te maken met tariefwijzigingen. In hoeverre deze groep iets merkt van de prijsstijging is afhankelijk van het wijzigingsmoment van het tarief. Mensen met een dynamisch contract krijgen wel direct te maken met prijsschommelingen op de groothandelsmarkt. Dit kan zowel een gunstig als ongunstig effect op de tarieven hebben. Dit geldt voor circa 5% van de Nederlandse huishoudens.
Desalniettemin ziet het kabinet dat een deel van de huishoudens in Nederland moeite heeft met het betalen van de energierekening en het krijgen van grip op de hoogte hiervan. Om de problemen voor deze huishoudens te verminderen werkt het kabinet aan de betaalbaarheid van de energierekening en een rechtvaardige energietransitie. Het Noodfonds is hier onderdeel van.
Bent u het eens met de bewering dat door het sluiten van het Groninger gasveld de Nederlandse leveringszekerheid is afgenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid te bezien welke rol het Groninger gasveld nog kan spelen in de Nederlandse energiemix?
Nee, die bewering deelt het kabinet niet. Tussen 2014 en het gasjaar 2023/24 is de toegestane gaswinning uit het Groningenveld gedaald van 42,5 miljard m3 tot 0,0 m3 zonder dat dit tot een probleem met de leveringszekerheid heeft geleid. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding om te bezien welke rol het Groningenveld nog kan spelen in de Nederlandse energiemix. Dat ook omdat de wet waarmee de gaswinning uit het Groningenveld definitief is beëindigd, met een grote meerderheid door zowel de Tweede Kamer (op 12 maart 2024) als de Eerste Kamer (op 16 april 2024) is aangenomen. Daarmee is sinds 19 april 2024 gaswinning uit het Groningenveld niet langer toegestaan bij wet en sindsdien heeft NAM als eigenaar en exploitant van het veld de nodige stappen gezet om de nog aanwezige productiefaciliteiten te ontmantelen.
Deelt u de mening dat door de verschoven geopolitieke verhoudingen het zaak wordt dat Nederland haar eigen gas zoveel mogelijk moet benutten?
In het regeerprogramma is opgenomen dat dit kabinet, in belang van de gasleveringszekerheid, en een zo onafhankelijke en divers mogelijke energievoorziening, de nationale productie optimaliseert en de gaswinning op de Noordzee opschaalt.7 Daarbij houdt het kabinet uiteraard wel rekening met de bepalingen uit de Mijnbouwwet ten aanzien van het op een veilige en betrouwbare wijze kunnen winnen.
Op dit moment is Nederland een netto-importeur van gas. Daarom heeft Nederland belang heeft bij een open en transparante interne markt voor gas waarbij vrijelijk over grenzen heen wordt gehandeld. Alleen zo kan er voldoende gas naar Nederland komen. Dit betekent ook dat het in Nederland gewonnen gas niet exclusief kan worden gereserveerd voor binnenlands verbruik.
Kunt u aangeven hoe zorgelijk het is dat de vulgraad van de gasopslagen op dit moment zo laag zijn en nu al ruim onder het vijfjarig gemiddelde voor 1 mei liggen van 42%, zoals u aangaf op eerdere Kamervragen2? Denkt u dat Nederlandse gasaanbieders aankomend jaar een inhaalslag voor de inkoop van gas moeten bewerkstelligen om leveringszekerheid te garanderen? Zo ja, hoe bent u voornemens deze bedrijven hiertoe aan te moedigen?
Een weerbaar en robuust gassysteem is een belangrijke prioriteit van het kabinet. Gasopslag is een belangrijk onderdeel hiervan. Dat de gasopslagen in de winter gebruikt worden, en de vulgraad dus daalt, is logisch: de functie van seizoensopslagen is om te voorzien in de hogere gasvraag in de winter. Daarbij is het goed om aan te geven dat het ook met een lage vulgraad op 1 april technisch mogelijk is om de opslagen weer adequaat gevuld te krijgen op 1 november9. De capaciteit van de gasinfrastructuur – zoals de LNG-importterminals en de pijpleidingverbindingen met buurlanden – is groot genoeg om voldoende gas in het vulseizoen te kunnen importeren om de gasopslagen gemiddeld tot minimaal 80% te vullen10. Het kabinet ziet hierbij wel een uitdaging, omdat de prijzen voor gas in de aankomende zomer op dit moment hoger zijn dan de gasprijzen voor de daaropvolgende winter (2025/26). Dit kan veranderen. Zo zijn de afgelopen weken de groothandelsprijzen in de komende zomerperiode gedaald. Daardoor is het negatieve verschil tussen de prijs in de zomer van 2025 in de winter van 2025/2026, de zogenoemde negatieve spread, veel kleiner geworden.11
Het kabinet heeft daarom de volle aandacht voor het aankomende vulseizoen. Het kabinet kan – net als eerdere jaren – indien nodig via de vultaak van EBN bijspringen als gasopslagen onvoldoende gevuld worden door marktpartijen. Op basis van deze vultaak kan EBN er ook voor kiezen om gas dat EBN al heeft opgeslagen in de opslag te houden (doorrollen).
Daarnaast herhaalt het kabinet dat het voor de gasleveringszekerheid belangrijk blijft dat marktpartijen zeker stellen dat ze aan hun leveringsverplichtingen kunnen voldoen. Hierbij wijst het kabinet erop dat in de Energiewet regels worden gesteld voor leveranciers met een vergunning voor de levering aan kleinverbruikers, waaronder dat zij moeten voorzien in een betrouwbare levering. De ACM houdt toezicht op de naleving van deze wettelijke verplichtingen.
In april komt het kabinet met een volgende update over de gasleveringszekerheid.
DUO-schulden van gedupeerde kinderen van het toeslagenschandaal |
|
Jimmy Dijk |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op dit moment een schuld bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?
De Wet Hersteloperatie Toeslagen voorziet niet in een schuldenregeling voor kinderen. Daarom is in deze wet geen grondslag opgenomen om gegevens van getroffen kinderen met DUO te delen. Gegevens van eventuele schulden bij DUO van deze specifieke doelgroep zijn daarom niet beschikbaar.
Het kabinet heeft eerder besloten geen regeling te treffen voor studieleningen van getroffen kinderen, zoals onder andere toegelicht in de Kamerbrief van juni 20241. Ook de commissie Van Dam stelt dat het treffen van een aparte regeling voor studieleningen van getroffen kinderen niet verstandig is. Het kabinet deelt dit advies en blijft niet voornemens een aparte regeling te treffen, zoals ook is toegelicht in de kabinetsreactie op het adviesrapport Van Dam. Dit laat onverlet dat de Toeslagenaffaire ook voor kinderen van gedupeerde ouders uiterst schrijnende gevolgen kan hebben. Via de kindregeling is er voor meerderjarige kinderen met problematische schulden het aanvullend schuldhulpverleningsaanbod. Betalingsachterstanden bij DUO worden in dit aanbod meegenomen.
Hoeveel jongeren die zijn aangemerkt als gedupeerd kind van het toeslagenschandaal hebben op enig moment een DUO-schuld gehad?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de gemiddelde schuld van de groep jongeren die op dit moment een schuld heeft bij DUO?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe hoog is op dit moment de totale schuld van deze groep jongeren?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, hoeveel geld zou dit kosten voor de regering?
Zie antwoord vraag 1.
Als de Kamer uitspreekt om alle schulden die gedupeerde jongeren op dit moment hebben bij DUO automatisch kwijt te schelden, op welke termijn zou dit dan in orde kunnen worden gemaakt?
Automatische kwijtschelding van DUO-schulden zou pas kunnen plaatsvinden als er een regeling zou bestaan met heldere kaders. Een dergelijke regeling zou echter zeer complex zijn om op te stellen en tot uitvoering te brengen, zoals ook toegelicht in eerdergenoemde Kamerbrief. Daarbij spelen vragen als: schelden we alleen de schulden kwijt van getroffen jongeren van vóór 1 januari 2021 (de peildatum die ook voor ouders gehanteerd wordt), of gaat het om de gehele studieschuld als jongeren bijvoorbeeld langer hebben gedaan over hun studie vanwege de stress? Hoe gaan we om met jongeren die nu nog studeren?
En welke gevolgen heeft een dergelijke regeling voor schulden die onderdeel zijn van de prestatiebeurs in plaats van de lening? Een eventuele invoeringsdatum zou afhankelijk zijn van de gestelde kaders en de voorbereidingstijd voor de uitvoering die op basis daarvan benodigd blijkt. Met een dergelijke werkwijze wordt ook de spanning met het gelijkheidsbeginsel groter, zoals de Raad van State eerder opmerkte.
Hoeveel gedupeerde jongeren hebben op dit moment een bepaalde vorm van financiële compensatie – bijvoorbeeld via «maatwerk» – gehad voor het aangaan van DUO-schulden in de periode van het toeslagenschandaal?
DUO biedt maatwerk voor jongeren met een studielening die tegen financiële problemen aanlopen bij het terugbetalen van die lening, of die tegen onvoorziene omstandigheden aanlopen tijdens hun studie. Jongeren met problematische schulden maken veelvuldig gebruik van deze maatwerkmogelijkheden.
Ook jongeren die kind zijn van een gedupeerde ouder en die een studielening hebben bij DUO en zich in een dergelijke situatie bevinden kunnen hier gebruik van maken. Omdat DUO niet weet of een jongere een kind is van gedupeerde ouders, heeft DUO geen inzicht in hoeveel getroffen jongeren gebruik hebben gemaakt van het bestaande aanbod van maatwerk bij DUO, en om welke maatwerk-toepassingen het gaat. Bij het bieden van maatwerk wordt er gekeken naar uitzonderlijke situaties: het feit of een jongere kind is van een gedupeerde ouder is hierin geen specifiek criterium.
Tijdens de terugbetaalfase kent DUO verschillende mogelijkheden voor het toepassen van maatwerk. Daarbij is van belang te vermelden dat het niet gaat om bedragen die worden gestort op de rekening van de oud-studenten. Bij het toepassen van maatwerk kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een verlegging van het peiljaar, als het inkomen van de oud-student in de afgelopen twee jaar sterk is gedaald. Dat betekent dat DUO van het inkomen uit een recenter jaar uitgaat bij de berekening van de draagkracht, zodat de oud-student per maand minder hoeft te betalen. Een ander voorbeeld is dat oud-studenten die geen diploma hebben gehaald, maar wel een aanvullende beurs hebben ontvangen, mogelijk in aanmerking kunnen komen voor een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de aanvullende beurs die niet is omgezet in een gift. Of de oud-student daarvoor in aanmerking komt is afhankelijk van het inkomen van de oud-student en diens partner. Mochten deze (en andere) mogelijkheden onvoldoende soelaas bieden en de oud-student niet uit de betalingsproblemen helpen, dan kan er altijd samen met DUO worden gekeken of er nog verder maatwerk mogelijk is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een tijdelijke verlaging van het maandbedrag of de eenmalige inzet van extra aflosvrije maanden.2
Alle bovengenoemde mogelijkheden zijn dus ook beschikbaar voor kinderen van gedupeerde ouders met een studieschuld. Om de eerdergenoemde redenen is het echter niet bekend in hoeverre specifiek deze groep hier gebruik van maakt.
Hoelang duurt het gemiddeld voordat jongeren nadat zij «maatwerk» hebben aangevraagd, dit geld daadwerkelijk op hun rekening gestort krijgen?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel is het gemiddelde bedrag dat jongeren hebben gekregen in de vorm van «maatwerk»?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel geld is er in totaal besteed aan het kwijtschelden van de schulden van jongeren?
Zie antwoord vraag 7.
De uitlevering van drie veroordeelde Pakistanen |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Schoof , van Weel , Caspar Veldkamp (NSC) |
|
![]() |
Zijn de drie Pakistanen, de imam, de politiek leider en de cricketspeler, die in Nederland tot gevangenisstraffen zijn veroordeeld wegens verschillende zware misdrijven tegen mij gericht, al uitgeleverd aan Nederland om hier hun gevangenisstraf uit te zitten? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft Pakistan eind vorig jaar formeel verzocht om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen. Het is op dit moment aan Pakistan om op de uitleveringsverzoeken te reageren. Wij kunnen uw Kamer verzekeren dat Nederland de uitleveringsverzoeken met grote regelmaat op politiek, diplomatiek en ambtelijk niveau nadrukkelijk onder de aandacht brengt van de Pakistaanse autoriteiten. Het belang dat Nederland hieraan hecht is duidelijk overgebracht.
Politieke ambtsdragers moeten hun werk vrij en veilig kunnen verrichten. Bedreigingen tegen politieke ambtsdragers door of vanuit andere landen die niet meewerken aan opsporing, vervolging of berechting hiervan, worden niet geaccepteerd en hierop wordt geacteerd. Dit uitgangspunt staat buiten kijf.
Wanneer personen die verdacht worden van strafbare feiten of daarvoor veroordeeld zijn zich in het buitenland bevinden, dan is Nederland afhankelijk van de medewerking van andere staten. Diverse middelen kunnen worden ingezet om bij andere staten het belang van reactie op en uitvoering van verzoeken te benadrukken.
De vraag welk middel op welk moment wordt ingezet, wordt van geval tot geval beoordeeld. Dit gebeurt in samenspraak tussen de verzoekende justitiële autoriteit (in dit geval het Openbaar Ministerie) en onze ministeries, ieder vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid.
Kunt u in een tijdlijn gedetailleerd aangeven wat de Nederlandse regering respectievelijk het Openbaar Ministerie hebben gedaan sinds de vonnissen definitief zijn geworden om betrokkenen uitgeleverd te krijgen? Wanneer is door wie namens Nederland met wie in Pakistan precies contact opgenomen, welke stukken en verzoeken zijn precies gewisseld, kunt u die met de Kamer delen, en hoe is er op gereageerd?
Zoals gezegd is Pakistan formeel om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen verzocht. Op alle geëigende niveaus wordt bij de Pakistaanse autoriteiten de noodzaak van adequate opvolging van de Nederlandse verzoeken benadrukt.
Over welke inspanningen precies zijn gepleegd, doen wij gezien de vertrouwelijke aard van het diplomatieke verkeer met buitenlandse autoriteiten, geen verdere uitspraken. Bovendien zou dit de internationale strafrechtelijke samenwerking met andere landen, het land in kwestie in algemene zin, maar ook in deze specifieke zaken, kunnen belemmeren.
Wij benadrukken nogmaals dat het kabinet het onacceptabel acht indien personen die politieke ambtsdragers bedreigen vrijuit gaan. In onze brief van 2 september 2024 hebben wij al kort geschetst welke inspanningen het kabinet levert in geval van rechtshulp- en uitleveringsverzoeken.1 Daarnaast wordt ingegaan op de diplomatieke inzet van het kabinet indien landen niet meewerken aan de opsporing, vervolging of berechting van personen die verdacht worden van, of veroordeeld zijn voor, het bedreigen van politieke ambtsdragers.
Indien uitvoering van een verzoek om rechtshulp aan een andere staat uitblijft, kunnen diverse middelen worden ingezet om bij het aangezochte land op uitvoering aan te dringen. In beginsel wordt hierbij een escalatiemodel gehanteerd, waarbij wordt begonnen met schriftelijk rappel op ambtelijk niveau en waarbij inzet op politiek niveau, al dan niet door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het uiterste middel is. De vraag welk middel op welk moment wordt ingezet, wordt van geval tot geval beoordeeld. Dit gebeurt in samenspraak tussen de verzoekende justitiële autoriteit (het Openbaar Ministerie of de rechtspraak), het Ministerie van Justitie en Veiligheid als centrale autoriteit voor rechtshulp en uitlevering, en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ieder vanuit zijn eigen rol en verantwoordelijkheid.
Het doorlopen van eventueel noodzakelijke stappen vergt steeds een zorgvuldige afweging en kost tijd maar Nederland zal niet schuwen om te blijven aandringen op uitvoering, waarbij ook zwaardere diplomatieke stappen voor het aangezochte land niet kunnen worden uitgesloten.
Wanneer heeft de Minister-President hierover de afgelopen maanden persoonlijk met zijn Pakistaanse ambtgenoot contact opgenomen en met welk resultaat?
De Minister-President hecht aan een gesprek met zijn Pakistaanse ambtgenoot over het belang dat Nederland hecht aan adequate opvolging van de Nederlandse verzoeken. Dit verzoek is aan Pakistan gecommuniceerd.
Wanneer heeft de Minister van Justitie en Veiligheid hierover de afgelopen maanden persoonlijk met zijn Pakistaanse ambtgenoot contact opgenomen en met welk resultaat?
Een gesprek tussen de Minister van Justitie en Veiligheid met zijn Pakistaanse ambtgenoot wordt voorbereid door het Ministerie van Justitie en Veiligheid, in samenspraak met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Wanneer heeft de Minister van Buitenlandse Zaken hierover de afgelopen maanden persoonlijk contact opgenomen met zijn Pakistaanse ambtgenoot en met welk resultaat?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in november 2024 voor het laatst telefonisch gesproken met zijn Pakistaanse ambtgenoot. Daarin werd afgesproken om een gesprek tussen de Minister van Justitie en Veiligheid en de Pakistaanse Minister van justitie als ambtgenoot te zullen opzetten. Verder heeft de Minister van Buitenlandse Zaken in september 2024 en marge van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de Pakistaanse premier aangesproken.
Wanneer heeft het Openbaar Ministerie contact opgenomen met de Pakistaanse autoriteiten met het doel de drie veroordeelde Pakistaanse criminelen uitgeleverd te krijgen en met welk resultaat?
Er zijn geen rechtstreekse contacten tussen het Nederlandse Openbaar Ministerie en de Pakistaanse autoriteiten. Dergelijke contacten verlopen bij derde landen via het Ministerie van Justitie en Veiligheid als centrale autoriteit voor rechtshulp en uitlevering, in samenspraak en afstemming met het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse regering dan wel het Openbaar Ministerie met niets anders genoegen zullen nemen dan met de uitlevering van de drie veroordeelde Pakistaanse criminelen die veroordeeld zijn voor verschillende misdrijven tegen mij gericht als Nederlands parlementariër? Zo nee, waarom niet?
Door Nederland is aan Pakistan verzocht om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen (zie ook het antwoord op vraag 1). Zoals ook geschetst in de beantwoording van eerdere vragen van het lid Wilders, zal Nederland duidelijk blijven maken dat opvolging wordt verwacht. Het is aan Pakistan als aangezochte staat om te reageren.2
Deelt u mijn mening dat het totaal onaanvaardbaar zou zijn om met iets anders genoegen te nemen dat de uitlevering van de drie veroordeelde Pakistaanse criminelen?
Nederland heeft Pakistan verzocht om de uitlevering van diverse in Nederland veroordeelde personen. Er kan aan de zijde van de Pakistaanse autoriteiten geen misverstand bestaan over de noodzaak van een adequate opvolging van de Nederlandse verzoeken.
Wilt u al deze vragen apart en dus niet gecombineerd beantwoorden?
Ja.
Wilt u deze vragen met spoed, doch uiterlijk voor dinsdag 4 maart 11.00 uur beantwoorden en wil de Minister-President zich er persoonlijk van verzekeren dat met niets anders genoegen zal worden genomen dan de uitlevering van alle betrokkenen nu het gaat om zware misdrijven gericht tegen een parlementariër?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord. Zoals ook gememoreerd in onze eerder genoemde brief van 2 september 2024 en in het hoofdlijnenakkoord, worden bedreigingen tegen politieke ambtsdragers door of vanuit andere landen die niet meewerken aan opsporing, vervolging of berechting hiervan, niet geaccepteerd en wordt hierop geacteerd. Dit uitgangspunt staat buiten kijf. Er kan geen enkel misverstand bestaan over het grote belang dat Nederland hieraan hecht, en Nederland blijft dit op alle geëigende niveaus onder de aandacht brengen van de Pakistaanse autoriteiten. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met het antwoord op de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (HR) inzake de zaak-Uber?1
Ja.
De HR stelt dat de omstandigheid van «ondernemerschap» net zo zwaar weegt als alle andere omstandigheden uit het Deliveroo-arrest en dus van doorslaggevend belang kan zijn in het bepalen of er sprake is van schijnzelfstandigheid, hoe verhoudt dit zich tot de webmodule op hetjuistecontract.nl en de handleiding «zzp ja of nee»?
Met «de webmodule op hetjuistecontract.nl» doelt u vermoedelijk op de keuzehulp met 10 vragen op deze website. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen2 is toegelicht dat het gezichtspunt «of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen», ook wel «extern ondernemerschap genoemd», reeds volwaardig onderdeel is van de communicatie op hetjuistecontract.nl. Zo wordt bij «kenmerken ZZP» het volgende genoemd: «De werkende gedraagt zich naar buiten toe als ondernemer. Bijvoorbeeld doordat hij/zij actief een website beheert en ook andere klussen uitvoert. Terwijl bij «kenmerken loondienst» genoemd staat: «De werkende presenteert zich naar buiten toe niet als ondernemer. Bijvoorbeeld omdat de werkende zich weinig of niet aanbiedt voor andere opdrachtgevers». Ook wordt in stelling 9 uitgevraagd: De werkende heeft steeds verschillende opdrachten en opdrachtgevers, hetgeen (mede) kan wijze op «extern ondernemerschap» van de werkende. Wel wordt gewerkt aan een verdere verduidelijking van alle gezichtspunten van het Deliveroo-arrest, waaronder dus ook het «extern ondernemerschap», op grond van ervaringen van gebruikers van hetjuistecontract.nl.
Mogelijk doelt u met «de handleiding zzp ja of nee» op de pagina met voorbeeldcasussen per sector. Op eerdere Kamervragen van het lid Aartsen3 is aangegeven hoe deze zijn opgebouwd. De (fictieve) casusposities op hetjuistecontract.nl zijn namelijk bedoeld om op een laagdrempelige manier inzicht te krijgen in de relevante aspecten bij de beoordeling van arbeidsrelaties op basis van de genoemde feiten. Om de casusposities niet te lang en daarmee ingewikkeld te maken, komen niet alle gezichtspunten in alle casusposities terug. Dat geldt dus niet alleen voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap», maar ook voor de overige gezichtspunten. Er wordt momenteel gewerkt aan het toevoegen van nieuwe casusposities waarin op basis van de gegeven feiten en omstandigheden wel een oordeel gegeven kan worden over alle gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. Deze zullen naast de bestaande casusposities worden opgenomen op hetjuistecontract.nl zodat er zowel laagdrempelige inzichten op kunnen worden gedaan, als meer gedetailleerde inzichten uit de uitgebreidere casusposities.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen van het lid Aartsen2 waarin u stelde dat de webmodule mogelijk aangepast wordt als het antwoord op de prejudiciële vragen aan de HR niet strookt met de inhoud van de webmodule?
Ja.
Acht u het in dit geval voldoende om de webmodule aan te passen, of deelt u de zorg dat de webmodule momenteel te veel onjuiste informatie verspreidt en het wellicht verstandiger is om de module per direct offline te halen om onduidelijkheid te voorkomen?
Ik hecht veel belang aan de communicatie-activiteiten en middelen die bijdragen aan meer duidelijkheid voor opdrachtgevers en werkenden. Ik deel uw kennelijke zorg dat de webmodule onjuiste informatie verspreidt echter niet. De Hoge Raad heeft in antwoord op prejudiciële vragen in de zaak Uber/FNV aangegeven dat het gezichtspunt «extern ondernemerschap» onderdeel is van de holistische weging om te beoordelen wanneer sprake is van een arbeidsovereenkomst en dat er geen rangorde geldt tussen de gezichtspunten in deze weging. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» weegt daarmee dus niet zwaarder of minder zwaar dan de overige gezichtspunten.
In antwoord op Kamervragen van het lid Van Vroonhoven en (toenmalig) lid Van Oostenbruggen is toegelicht hoe de webmodule is opgebouwd.5 Alle gezichtspunten, waaronder «extern ondernemerschap» worden dus uitgevraagd in de webmodule. Voor het gezichtspunt «extern ondernemerschap» gaat het om de vragen 2.5, 2.6, 2.32, 2.33 en 2.34 uit de webmodule. Wel is het zo dat het om praktische redenen ingewikkeld is om alle mogelijke aspecten die mogelijkerwijs kunnen zien op extern ondernemerschap uit te vragen, omdat de webmodule gericht is op opdrachtgevers. Opdrachtgevers zullen mogelijk niet bij voorbaat elk aspect van het ondernemerschap van de individuele werkende buiten de specifieke arbeidsrelatie kennen, waarbij ook sprake kan zijn van privacy- of concurrentiegevoelige informatie voor de werkende. Dat kan bijvoorbeeld gelden voor de fiscale behandeling van de werkende en de vraag voor hoeveel opdrachtgevers de werkende doorgaans werkt en hoe lang die opdrachten duren. Dat neemt echter niet weg dat het externe ondernemerschap reeds een volwaardig onderdeel is van de webmodule.
Omdat, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, alle gezichtspunten worden meegewogen in de webmodule, is er geen reden om de webmodule offline te halen. Dat zou juist contraproductief werken gezien we de praktijk zoveel mogelijk handvaten willen bieden bij de beoordeling van arbeidsrelaties. Ik zie ook geen aanleiding om de webmodule aan te passen naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad. Dat zou anders geweest zijn als de Hoge Raad bijvoorbeeld aangegeven zou hebben dat één van de gezichtspunten in de onderlinge verhouding van zwaarder of juist minder zwaar belang is. Dat is dus niet het geval. Dat neemt niet weg dat we altijd proberen verbeteringen door te voeren. U zult binnenkort geïnformeerd worden over de cijfers van de webmodule in de afgelopen maanden en over de plannen om zoveel mogelijk verbeteringen door te voeren.
De webmodule stelt een grote diversiteit aan vragen. In de voortgangsbrieven «werken als zelfstandige» van 22 november 2019, 15 juni 2020 en 20 september 2021 is uw Kamer geïnformeerd over de totstandkoming van de webmodule, de testfase, de foutenmarge en de uitkomsten van de pilot. Met de webmodule wordt de holistische weging zo goed mogelijk benaderd. Er wordt echter ook onderkend dat de praktijk dusdanig complex en divers is dat een standaard instrument zoals de webmodule nooit met alle feiten en omstandigheden van het individuele geval rekening kan houden. Aan de webmodule kan daarom ook geen zekerheid worden ontleend. De webmodule geeft een indicatie of bepaalde werkzaamheden zich ervoor lenen door een zelfstandige te worden gedaan, of dat er gezien de feiten en omstandigheden sprake lijkt van een dienstbetrekking.
Kunt u de Kamer informeren over wat dit antwoord van de HR doet met de werkwijze van de Belastingdienst waarbij ondernemerschap slechts gewogen wordt als de andere omstandigheden geen uitsluitsel geven?
De Belastingdienst weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.6
Bij de beoordeling van een arbeidsrelatie zijn alle feiten en omstandigheden van belang (holistische toets). Dit is ook zo uitgelegd in het afwegingskader en de Toelichting beoordeling arbeidsrelaties, die op de website van de Belastingdienst zijn gepubliceerd. Alle gezichtspunten die volgens de Hoge Raad in het Deliveroo-arrest bij de holistische toets onder meer van belang kunnen zijn, zijn daarin opgenomen. Eén van de gezichtspunten ziet op de mate waarop de ondernemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt. De Belastingdienst beoordeelt arbeidsrelaties aan de hand van dit afwegingskader en weegt alle gezichtspunten inclusief het extern ondernemerschap mee.
Dit blijkt ook uit de Handleiding bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken die de medewerkers van de Belastingdienst ondersteuning biedt bij de uitvoering van bedrijfsbezoeken en boekenonderzoeken bij opdrachtgevers waar het beoordelen van de kwalificatie van arbeidsrelaties speelt. In die handleiding wordt verwezen naar de Vragenlijst beoordeling arbeidsrelaties die door de Belastingdienst als hulpmiddel wordt gebruikt om de feiten en omstandigheden die een rol spelen bij de kwalificatie van een arbeidsrelatie in beeld te brengen. Die vragenlijst is ingedeeld naar de gezichtspunten uit het Deliveroo-arrest. De mate waarin de opdrachtnemer zich als ondernemer gedraagt of kan gedragen komt in deze vragenlijst expliciet naar voren. De handleiding en de vragenlijst zijn gepubliceerd.7 De Belastingdienst houdt zich dus aan de uitspraak van de Hoge Raad en weegt alle gezichtspunten, waaronder extern ondernemerschap mee.
Betekent dit dat het op voorhand categorisch uitsluiten van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) voor bepaalde klussen of functies, waaronder door de rijksoverheid, door dit antwoord geen grond heeft? Zo ja, bent u bereid alle vacatureteksten van de rijksoverheid als werkgever waar nodig aan te passen?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid. In algemene zin is het zo dat veel overheidsorganisaties werken met een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per functie wordt bepaald of voor die opdracht een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kan het zo zijn dat een overheidsorganisatie voor die specifieke opdracht geen gebruik maakt van zzp’ers. De uitspraak van de Hoge Raad geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen. Het gezichtspunt «extern ondernemerschap» is immers slechts één van de onderdelen die meewegen in de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft bevestigd dat dit gezichtspunt in de onderlinge verhouding niet van zwaarder of minder zwaar gewicht is dan de andere. Het is dus mogelijk dat bij een (potentiële) opdracht bijvoorbeeld alle overige gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst. Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze opdracht dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn.
Los daarvan kan er, ook bij de overheid, gewoon gewerkt worden met en door zelfstandigen wanneer er bij een opdracht sprake is van werken buiten dienstbetrekking. Dat was al zo en verandert ook niet.
Gaat u de arbeidsrelatie met zzp’ers bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen en alle andere overheidsorganisaties waarvan hun contract op basis van hun functieomschrijving beëindigd is opnieuw holistisch wegen aan de hand van álle Deliveroo-criteria?
Elke overheidsorganisatie is verantwoordelijk voor de eigen inhuur van personeel en dus ook voor het tegengaan van schijnzelfstandigheid, zo dus ook de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT). De herstelorganisatie kinderopvangtoeslag (UHT, Commissie Werkelijke Schade en programma directoraat-generaal (DG)) maakt, net als de andere uitvoeringsorganisaties van het Ministerie van Financiën gebruik van een voor de eigen bedrijfsvoering opgesteld afwegingskader, waarbij op grond van een «risico-inventarisatie» per (categorie) inhuuraanvraag wordt bepaald of voor die (categorie) inhuuraanvraag een nadrukkelijk risico bestaat op schijnzelfstandigheid wanneer deze zou worden uitgevoerd door een zelfstandige. Als voor een bepaalde (categorie) inhuuraanvraag het risico op schijnzelfstandigheid als groot wordt beoordeeld, kiest UHT ervoor om voor die specifieke categorie inhuuraanvragen geen zzp’ers in te huren. Zoals bij het antwoord op vraag 6 is toegelicht, is het mogelijk dat bij een (potentiële) inhuuraanvraag bijvoorbeeld bijna alle gezichtspunten een indicatie zijn van werken in loondienst.
Zelfs als het externe ondernemerschap van een individuele werkende een contra-indicatie van werken in loondienst zou opleveren, kan er voor deze inhuuraanvraag dus nog altijd een nadrukkelijk risico op schijnzelfstandigheid zijn. De uitspraak van de Hoge Raad op 21 februari 2025 geeft geen aanleiding om een dergelijke werkwijze aan te passen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van dit antwoord op de vormgeving van het wetsvoorstel Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR), waarin nu het criterium «ondernemerschap» niet gelijkwaardig vormgegeven is?
Er vindt momenteel afstemming plaats over het vervolg van het wetsvoorstel Vbar. De Kamer zal daarover spoedig worden geïnformeerd.
Welke gevolgen heeft dit antwoord van de HR op de verdere behandeling van de VBAR?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zzp?
Ja.
Samidoun |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
van Weel , Marjolein Faber (PVV), Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de bijdrage van Jessica Roitman op LinkedIn1 en het bericht «The Palestinian prisoners movement: on the frontlines of resistance. A teach in with Samidoun about the history»?2
Ja
Aangezien de komst van Mohammed Khatib, de coördinator van Samidoun Europa, eerder door u is verboden: bent u van plan ook deze teach-in van Samidoun donderdag 27 februari 2025 op de UvA te verbieden? Zo nee, waarom niet?
Welke bijeenkomsten plaatsvinden op instellingen en met welke sprekers, is ter beoordeling van de instelling als onderdeel van de wettelijk geborgde academische vrijheid, zolang dit past binnen de kaders en grenzen van de wet. Vanuit OCW heeft afstemming plaatsgevonden met de UvA. De UvA heeft aangegeven dat deze bijeenkomst niet via de officiële kanalen is aangemeld en dat Samidoun niet welkom is op de UvA. Zij hebben de organisatoren van de bijeenkomst (de afzender van de instagram post) via hun sociale mediakanalen laten weten dat de bijeenkomst niet door mag gaan.
Voor het organiseren van een teach-in geldt dat deze bijeenkomst moet voldoen aan academische standaarden. De UvA heeft de organisatoren van de bijeenkomst aangegeven dat zij open staan om een teach-in op een andere manier te faciliteren – zonder de aanwezigheid van Samidoun- waarbij deze academische standaarden wel worden gewaarborgd.
De Tweede Kamer heeft enkele maanden geleden een motie aangenomen om Samidoun ook in Nederland op de terreurlijst te plaatsen. Wat is hieromtrent de stand van zaken?3
Zoals in de beantwoording van de vragen van het lid Diederik van Dijk (SGP)4 aan de Ministers van Justitie en Veiligheid en van Buitenlandse Zaken over het bericht «Hamas’s extensive network in Europe exposed in a new series of reports» (ingezonden 17 oktober 2024) werd toegelicht, dienen er voldoende aanwijzingen te zijn dat personen of organisaties betrokken zijn bij terroristische activiteiten en dient er een link met de Nederlandse rechtsorde te zijn alvorens zij op de nationale sanctielijst terrorisme kunnen worden geplaatst. Onderbouwing hiervoor kan bijvoorbeeld gevonden worden in een door het Openbaar Ministerie ingesteld strafrechtelijk onderzoek, een strafrechtelijke veroordeling of een ambtsbericht van de AIVD. Het is hierbij van belang om te benadrukken dat het aan zowel het Openbaar Ministerie en de AIVD zelf is om de afweging te maken of en wanneer het opportuun is een onderzoek te starten.
Conform de motie Diederik van Dijk (SGP) en Eerdmans (JA21)5 is de Minister van Justitie en Veiligheid in gesprek gegaan met het Openbaar Ministerie om te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn voor het Openbaar Ministerie om (organisaties als) Samidoun te verbieden. Het gesprek dat inmiddels heeft plaatsgevonden heeft bevestigd dat het Openbaar Ministerie op dit moment geen informatie heeft die kan bijdragen aan een verzoek om verbodenverklaring bij de rechter of plaatsing op de sanctielijst.
Organisaties die geweld en haat verheerlijken hebben geen plek in onze samenleving. Zoals in het regeerprogramma staat blijft de Minister van Justitie en Veiligheid zich inzetten om optredens van organisaties die nauw verbonden zijn met organisaties die elders in de EU verboden zijn wegens een link met terroristische groeperingen te voorkomen. In dit kader loopt er een uitvraag binnen de EU waarbij informatie wordt opgehaald over de wijze waarop andere landen dergelijke organisaties tegen gaan. Aan de hand daarvan wordt onderzocht of aanvullende wetgeving nodig en mogelijk is om de genoemde organisaties binnen onze wettelijke kaders te verbieden. Als uit deze inventarisatie blijkt dat er nog onvoldoende middelen zijn om effectief op te kunnen treden, zullen we passende aanvullende maatregelen nemen. De Minister van Justitie en Veiligheid informeert uw Kamer dit voorjaar hierover verder.
Wilt u deze vragen met spoed, uiterlijk morgen 26 februari 2025, beantwoorden?
Hakenkruizen en antisemitisme op het United World College (UWC) in Maastricht |
|
Maikel Boon (PVV), Patrick van der Hoeff (PVV) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Weer hakenkruis op muur UWC» en klopt het dat er opnieuw een hakenkruis is geschilderd in een leslokaal van het United World College (UWC) in Maastricht?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u toelichten welke maatregelen de school heeft genomen na de ontdekking van de eerste vijf hakenkruizen en is er in dit verband aangifte gedaan? Zo nee, waarom niet?
De school heeft sinds 2022 zes meldingen ontvangen van hakenkruizen die zijn aangetroffen. In alle gevallen is een intern onderzoek uitgevoerd, zijn gesprekken gevoerd met betrokkenen en zijn de hakenkruizen verwijderd. Verder zijn personeel, leerlingen en ouders hierover geïnformeerd. In één geval heeft de school een leerling als verantwoordelijke kunnen aanwijzen, waarna er disciplinaire maatregelen jegens de leerling zijn genomen. Daarnaast heeft de school extra maatregelen genomen, zoals het plaatsen van camera’s, en de bestaande veiligheidsprotocollen aangescherpt. De inspectie is van oordeel dat de school adequaat gehandeld heeft.
Klopt het dat een Israëlisch meisje van zes jaar werd gedwongen op haar knieën potloden van de vloer op te rapen, enkel vanwege haar Joodse afkomst? Zo ja, wie is hiervoor verantwoordelijk en welke maatregelen zijn genomen om de verantwoordelijke(n) te bestraffen?
In betreffend artikel (en andere publicaties) wordt een aantal incidenten genoemd. Hierover is navraag gedaan bij het bevoegd gezag. Daarbij is per incident de feitelijke situatie en hoe daarop gehandeld is, beschreven. Het beschreven incident in de vraag is ons niet bekend.
Klopt het dat binnen het UWC al jarenlang toenemend antisemitisme speelt, wat heeft geleid tot een onveilige leeromgeving voor Joodse leerlingen en is het daarnaast waar dat het pesten van Joodse leerlingen een structureel probleem is en meerdere Joodse ouders hierover hun zorgen bij de directie hebben geuit? Zo ja, kunt u aangeven of en welke maatregelen de school heeft getroffen?2
Tot op heden heeft de inspectie geen eerdere signalen van antisemitisme op het UWC ontvangen. Desalniettemin vind ik het verschrikkelijk dat Joodse ouders en leerlingen zich onveilig voelen op de school.
Scholen hebben een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid van leerlingen. Pesten, bedreigen of buitensluiten op grond van afkomst of andere identiteitskenmerken is volstrekt onacceptabel. Het is essentieel dat de school direct en adequaat optreedt wanneer dit voorkomt.
Het UWC Maastricht heeft benadrukt dat antisemitisme absoluut onaanvaardbaar is en dat elk gemeld incident zorgvuldig onderzocht wordt. De inspectie heeft geconstateerd dat de school een proactief veiligheidsbeleid voert en daarbij een gestructureerde aanpak hanteert. De school heeft naar aanleiding van recente incidenten extra maatregelen genomen. Zo zijn de veiligheidsprotocollen aangescherpt en is er een conflictenmodule gestart. Ook zijn er gesprekken met leerlingen, ouders en leraren gevoerd en is er externe deskundigheid ingeschakeld.
Indien deze signalen kloppen, welke concrete maatregelen gaat u nemen om het antisemitisme op het UWC in Maastricht aan te pakken?
In Nederland is absoluut geen plaats voor antisemitisme, ook niet op scholen. Wanneer zich toch antisemitische incidenten voordoen, is het essentieel dat scholen goed en adequaat handelen.
Bij signalen over de veiligheid op een school, zoals hier het geval is, neemt de inspectie doorgaans contact op met het betrokken bestuur om te kunnen komen tot een eerste duiding. Dat is hier ook gebeurd. De inspectie ziet op dit moment geen reden voor vervolgstappen. Wel is de inspectie uiteraard alert op eventuele nieuwe signalen. Daarnaast biedt Stichting School & Veiligheid scholen ondersteuning bij het werken aan een veilig schoolklimaat. Ook roep ik de school op om gebruik te maken van de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten op scholen», die ondersteuning biedt bij het herkennen van, omgaan met en melden van antisemitische incidenten.3
Het bericht 'Burgemeester bezorgd over uitkomst onderzoek illegale prostitutie en mensenhandel: ‘Misstanden aangetroffen” |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
van Weel , Eddy van Hijum (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «burgemeester bezorgd over uitkomst onderzoek illegale prostitutie en mensenhandel: «Misstanden aangetroffen»»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de zorgen die burgemeester Weber uitspreekt over de veiligheid en het welzijn in de illegale prostitutie in Nederland naar aanleiding van de controle uitgevoerd door het Haags Economisch Interventie Team (HEIT)?
De aangetroffen misstanden zoals benoemd in het bericht zijn ernstig. Sekswerk is in Nederland een legaal beroep, waarbij gemeenten het lokale sekswerkbeleid vormgeven. Het is belangrijk dat sekswerkers hun werk veilig kunnen doen en dat seksuele uitbuiting wordt gesignaleerd en wordt aangepakt.
In hoeverre acht u het aannemelijk dat de aangetroffen misstanden in meer gemeentes spelen, ook zonder dat gemeentes hiervan op de hoogte zijn? Waar baseert u dit antwoord op en welke stappen onderneemt u om gemeentes te ondersteunen in het signaleren en opsporen van deze misstanden?
Het is aannemelijk dat misstanden in meer gemeentes plaatsvinden. Mensenhandel is een zogeheten haaldelict: slachtoffers melden zich meestal niet zelf. Daardoor kan het voor gemeentes lastig zijn om misstanden te signaleren. Dat blijkt onder andere uit de Monitor Mensenhandel 2019–2023 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. Het aantal gemelde slachtoffers van mensenhandel, en dus ook seksuele uitbuiting, is (veel) lager dan het aantal vermoedelijke slachtoffers.
Om gemeentes te ondersteunen in het signaleren en opsporen van misstanden, worden verschillende stappen ondernomen. Zo richt Actielijn 4 van het versterkt Programma Samen tegen Mensenhandel (hierna: het Actieplan) zich op het ondersteunen en aanmoedigen van (boven)regionale samenwerking. Door goede samenwerking tussen verschillende partijen kunnen misstanden beter worden gesignaleerd en opgespoord. In Actielijn 5 wordt gekeken hoe informatie over signalen van mensenhandel gedeeld kan worden, zodat er meer zicht is op mogelijke misstanden.
Deelt u de opvatting dat een economisch interventieteam zoals het HEIT van wezenlijk belang is om ondermijnende en criminele bedrijven en misstanden in de prostitutie op te sporen en kunt u inzicht geven of en hoe de verschillende gemeentes in Nederland dit vormgeven?
Integrale samenwerking tussen verschillende partijen is van wezenlijk belang om ondermijnende en criminele bedrijven en misstanden in de sekswerkbranche op te sporen. Via Actielijn 4 van het Actieplan worden gemeenten ondersteund en aangemoedigd om die samenwerking vorm te geven. Buiten de landelijke ondersteuning is het aan gemeenten zelf om die samenwerking vorm te geven. In veel gemeenten wordt al intensief samengewerkt op lokaal en regionaal niveau. Het HEIT is daar een voorbeeld van.
Kunt u nader inzicht geven in welke inspanningen u doet om meer zicht te krijgen op de omvang van het aantal slachtoffers en vooral ook de meldingsbereidheid, nu het aantal geregistreerde slachtoffers door CoMensha weliswaar langzaam stijgt tot 868 in 2023, maar dit een aanzienlijk lager aantal is dan de schatting van ongeveer 5.000 slachtoffers van uitbuiting die jaarlijks in Nederland voorkomen en ook de bevindingen van het HEIT daar weer op wijzen?
In het Actieplan zijn verschillende actielijnen opgenomen die zich onder meer richten op het creëren van brede bewustwording over mensenhandel, het vergroten van de meldingsbereidheid, het investeren en werken aan betere vaststelling van slachtofferschap, het verbeteren van de (bovenregionale en regionale) samenwerking en het verbeteren van de informatiedeling en gegevensverwerking. Bij zowel de totstandkoming als de uitvoering van deze actielijnen is het brede mensenhandelveld betrokken. Deze partijen kunnen door middel van de uitvoering van de zogenoemde actielijnen bijdragen aan het vergroten van het zicht op het aantal slachtoffers van mensenhandel en het verhogen van de meldingsbereidheid.
Bent u bereid om te werken met concrete doelen, waarop de komende jaren gestuurd wordt in het vinden van slachtoffers, het doen van aangifte en het opsporen en vervolgen van daders? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
In de beantwoording op vraag 5 verwijs ik naar de actielijnen uit het Actieplan. Bij iedere actielijn zijn operationele doelstellingen opgenomen gericht op het vinden van slachtoffers en het doen van aangifte. Daarnaast zijn ook concrete acties opgenomen die bijdragen aan het realiseren van het operationele doel. In de Veiligheidsagenda zijn daarnaast landelijke beleidsdoelstellingen voor politie opgenomen, deze bevatten kwalitatieve en kwantitatieve afspraken over de opsporing.
Erkent u dat veelal via arbeidsmigratie nieuwe vrouwen zich melden in de prostitutie en ziet u het als uw rol om het welzijn en de veiligheid van de vrouwen die via deze weg ons land binnenkomen, te waarborgen? Hoe bent u van plan hier vorm aan te geven?
Het is een bekend gegeven dat personen, waaronder vrouwen, uit andere landen naar Nederland komen om sekswerk te doen. Ik zet mij samen met gemeenten en andere (zorg)partners in voor een veilige sekswerkbranche voor alle personen die in Nederland sekswerk verrichten. Er zijn verschillende manieren waarop ik dit vormgeef. Zo worden in samenwerking met onder andere het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid middels de Aanpak versterking sociale en juridische positie van sekswerkers acties ondernomen om het stigma op sekswerk terug te dringen en sekswerkers bewust te maken van hun rechten en plichten. Dit draagt bij aan veilig werk en verstevigt de positie van sekswerkers. Ook wordt vanuit de rijksoverheid jaarlijks 6 miljoen euro beschikbaar gesteld aan de Decentrale Uitkering Uitstapprogramma’s Prostituees (DUUP). De DUUP heeft een landelijke dekking en zorgt ervoor dat hulp kan worden geboden aan sekswerkers die niet meer als sekswerker willen werken.
Uit onderzoek uit 2021 blijkt dat de meeste sekswerkers die adverteren aangeeft een niet-Nederlandse afkomst te hebben.2 Uit onderzoek in opdracht van Seksworks en PMW013 blijkt ook dat in Nederland startende sekswerkers met een migratieachtergrond behoefte hebben aan informatie op maat over hun rechten en plichten in Nederland.3 Op dit moment wordt de website sekswerkgoedgeregeld.nl doorontwikkeld. Daarvoor wordt in nauwe samenwerking tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mijn ministerie bezien op welke wijze informatie die voor sekswerkers relevant is, zoals ieders rechten, plichten en bevoegdheden tijdens een controle, kan worden geborgd op deze website. Dit draagt bij aan de versterking van de informatiepositie van sekswerkers. De website moet in 2025 toegankelijk worden.
Tegen situaties van seksuele uitbuiting en dus mensenhandel van arbeidsmigranten dient te worden opgetreden. Buiten de acties die lopen in het Actieplan, die welzijn en veiligheid voor alle (potentiële) slachtoffers moeten bieden, kunnen niet-Nederlandse slachtoffers terecht bij de Categorale Opvang Slachtoffers Mensenhandel (COSM). Voor niet-Nederlandse volwassen slachtoffers van mensenhandel die in de bedenktijd van aangifte zitten, kan CoMensha specialistische opvang regelen in de COSM. In de B8/3-regeling is vastgelegd dat CoMensha voor deze opvang exclusieve plaatsingsbevoegdheid heeft.
In hoeverre heeft u al opvolging gegeven aan de aangenomen motie-Ceder c.s.2 om gesprekken aan te gaan met landen van herkomst bij arbeidsmigratie in de prostitutie?
De betreffende motie van het lid Ceder is in behandeling bij mijn ministerie. Het betreft een grensoverschrijdend vraagstuk waar meerdere departementen direct of indirect bij betrokken zijn. Er zijn verschillende initiatieven die al lopen, waarbij gesprekken worden gevoerd met landen van herkomst. Op basis van een verkenning hierop, wordt bezien welke gesprekken nog moeten worden opgezet. Hierover zal ik u nader informeren in mijn visiebrief ten aanzien van sekswerk.
Was er geschikte opvang beschikbaar indien een van de aangetroffen illegale prostituees slachtoffer was van uitbuiting of mensensmokkel?
Voor slachtoffers van mensenhandel zijn diverse vormen van opvang georganiseerd. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het organiseren van opvang voor slachtoffers met rechtmatig verblijf in Nederland. Slachtoffers met onrechtmatig verblijf in Nederland kunnen terecht in de eerdergenoemde COSM. Deze opvang wordt op drie locaties in Nederland georganiseerd. Voor rechtmatig verblijvende slachtoffers met multiproblematiek bestaat de opvang slachtoffers mensenhandel met multiproblematiek (OMM). Voor deze opvang bestaat momenteel een wachtlijst (zie ook het antwoord op vraag5.
Hoeveel opvangplekken zijn er op dit moment voor slachtoffers van mensenhandel die niet in de reguliere opvang terechtkunnen (Opvang van slachtoffers van mensenhandel met multiproblematiek (OMM)) en hoeveel van deze plekken kunnen op dit moment daadwerkelijk bezet worden gezien de financiering?
Op dit moment zijn verspreid over zes centrumgemeenten 31 opvangplekken OMM beschikbaar. Deze zes centrumgemeenten kopen deze opvang in. Voor deze plekken is 2,3 miljoen euro beschikbaar. Deze middelen voorzien in de bekostiging van de 31 OMM-plekken.
Zijn er op dit moment wachtlijsten voor de OMM? Zo ja, hoeveel mensen wachten op een plek en hoelang zijn de wachttijden en wat is er nodig om dit op te lossen?
Op dit moment staan vijf mensen op de wachtlijst voor een plek in de OMM. De gemiddelde wachttijd is momenteel 65 dagen (ruim negen weken). De druk op de capaciteit van de OMM is groot. Er zijn meer slachtoffers met multiproblematiek dan het aantal opvangplekken waar deze slachtoffers voor de juiste begeleiding terecht kunnen. Knelpunten rondom de uitstroom uit de OMM vergroten de druk op de capaciteit. Wachtlijsten voor vervolgopvang of andere zorginstellingen (zoals begeleid wonen of GGZ) en een gebrek aan (doorstroom)woningen leiden ertoe dat mensen niet kunnen uitstromen uit de OMM waardoor zij langer in de OMM blijven. Voor het verminderen van de wachttijd zal zowel naar de capaciteit als de uitstroom moeten worden gekeken.
Hoe gaat u om met de dringende aanbevelingen van veldpartijen om de jaarlijks duizenden slachtoffers daadwerkelijk beter te beschermen, zoals onlangs bijvoorbeeld gedaan door het Leger des Heils bij de presentatie van de Barometer 2025?
Het Actieplan speelt ook een belangrijke rol in het verbeteren van de bescherming van slachtoffers. Actielijn 3 van het Actieplan zet in op verschillende acties ter verbetering van de vaststelling van slachtofferschap en bescherming van slachtoffers. Hieronder valt onder andere de verkenning naar de mogelijkheden van het loskoppelen van de vaststelling van slachtofferschap en het strafrechtelijk onderzoek naar verdachten van mensenhandel, het creëren van een landelijk overzicht waar opvang en/of hulp aanwezig is voor de zorg en veiligheid van (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel en het in beeld brengen van de voorwaarden voor een landelijk dekkend netwerk van zorgcoördinatoren. In actielijn 6 van het Actieplan wordt ingezet op het verbeteren van de bescherming van de groep minderjarige slachtoffers. Acties die hieronder vallen zijn onder andere gericht op het creëren van bewustwording over mensenhandel op scholen, onderzoek naar minderjarige slachtoffers en training van professionals.
Wat doet u met de aanbeveling van het Leger des Heils om de wijziging van de Vreemdelingencirculaire van 1 augustus 2019 terug te draaien, zodat slachtoffers van mensenhandel met een Dublin-claim die in het buitenland zijn uitgebuit, weer beschermd worden en voorkomen wordt dat belangrijke opsporingsindicaties van mensenhandel verloren gaan?
De wijziging van de Vreemdelingencirculaire van 1 augustus 2019 is in 2023 door het WODC geëvalueerd. In deze evaluatie is ook de positie van Dublinclaimanten en het aspect van slachtofferbescherming aan de orde gekomen. Vooropgesteld is het uiteraard van groot belang om slachtoffers van mensenhandel te beschermen. Slachtofferbescherming is dan ook een van de beleidsdoelen achter de verblijfsregeling voor slachtoffers mensenhandel. Tegelijkertijd is het van belang dat de Dublinverordening uitvoerbaar blijft, waarbij goede internationale samenwerking op het gebied van mensenhandel essentieel is.
Een belangrijk onderdeel van de verblijfsregeling is dat er sprake moet zijn van opsporingsindicaties voor uitbuiting die in Nederland heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat uitbuiting die in het buitenland heeft plaatsgevonden geen grondslag biedt om in aanmerking te komen voor verblijf in Nederland. In gevallen waar het gaat om uitbuiting in het buitenland en waarbij de betrokkene een Dublinclaim heeft, kan het Openbaar Ministerie oordelen dat de aanwezigheid van de betrokkene in Nederland niet noodzakelijk is. Dan wordt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst geen verblijfsvergunning verstrekt. In deze gevallen wordt de Dublinoverdracht naar de desbetreffende lidstaat voortgezet. Daarbij wordt binnen de Europese Unie ook op operationeel niveau door de politie internationaal samengewerkt. Wanneer een aangifte opsporingsindicaties voor een ander EU-land bevat, dan wordt deze aangifte door de politie via het internationaal rechtshulpcentrum (IRC) gedeeld met het land waar de opsporingsindicaties betrekking op hebben.
Ten aanzien van slachtofferbescherming is relevant dat ten tijde van de aanbeveling van het Leger des Heils er geen bedenktijd bestond voor slachtoffers mensenhandel die tevens Dublinclaimant waren. Inmiddels wordt er een bedenktijd van 30 dagen aangeboden, opdat zij tot rust kunnen komen. Het WODC heeft in voornoemde evaluatie aanbevolen om, ten behoeve van slachtofferbescherming, verblijfsrechtelijke bescherming voor slachtoffers van mensenhandel los te koppelen van de aangifte en het strafrechtelijk onderzoek. Er wordt op dit moment in het kader van het Actieplan een verkenning uitgevoerd naar de mogelijkheden voor een dergelijke loskoppeling. Daarbij blijft van belang dat, naast het beschermen van slachtoffers, de nuttige werking van de Dublinverordening gewaarborgd blijft.
De import van Russische kunstmest en de mogelijkheden om alternatieven zoals RENURE sneller toe te laten |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Financial Times van 21 februari 2025 waarin wordt gesteld dat de Europese Unie (EU) de import van Russische kunstmest wil verminderen en deze wil vervangen door producten zoals RENURE?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de recente stijging van de Russische kunstmestimport naar de EU (van 17 procent naar 30 procent van de markt sinds 2022) in relatie tot de afhankelijkheid van Russische grondstoffen?
De toename van de Europese import van Russische kunstmest hangt samen met de lage binnenlandse gasprijzen in Rusland, die worden gedrukt door een gasoveraanbod als gevolg van het wegvallen van afzetmarkten in derde landen vanwege de sancties. Rusland gebruikt aardgas in toenemende mate voor de productie van stikstofkunstmest, waarvan aardgas een aanzienlijk deel van de kostprijs uitmaakt. Dit is gunstig voor de Russische export aangezien landbouwproducten tot nu toe waren vrijgesteld van sancties of importheffingen. De export van Russische kunstmeststoffen leidt op de Europese markt tot oneerlijke concurrentie. De Europese Commissie heeft een voorstel gedaan voor de invoering van tarieven op o.a. Russische kunstmestproducten, wat het kabinet steunt en waarover uw Kamer een appreciatie heeft ontvangen.2
Hoe voorkomt u dat Nederlandse boeren in een nadelige positie komen ten opzichte van hun Europese collega’s doordat zij geen gebruik kunnen maken van meststoffen uit eigen kringloop, terwijl Russische kunstmest nog steeds de markt overspoelt?
Er is geen reden aan te nemen dat Nederlandse boeren in een nadelige positie komen ten opzichte van hun Europese collega’s. De goedkope prijs van Russische kunstmest heeft een effect op de gehele kunstmestmarkt in de EU, niet specifiek op Nederland. Daarbij dient opgemerkt te worden dat Nederland een grote exporteur is van kunstmest en slechts een fractie van de in Nederland geproduceerde kunstmest wordt gebruikt in de Nederlandse landbouw. Om minder afhankelijk te worden van Russische kunstmest zie ik een belangrijke oplossing in het toestaan van RENURE producten. Ik zet mij momenteel vol in voor de toelating van RENURE en breng hierbij ook dit punt onder de aandacht van mijn Europese collega’s en de Europese Commissie.
Deelt u de mening dat de import van Russische kunstmest onwenselijk is, vanwege de financiering van de Russische oorlogskas en omdat kunstmestproductie een zeer energie-intensief proces is, maar dat de aangekondigde maatregelen zonder flankerend beleid de productiekosten voor veel boeren in Europa onnodig hoog zouden opdrijven?
Ja, het is onwenselijk om bij te dragen aan de Russische oorlogskas. Daarnaast is het cruciaal om de afhankelijkheid van Russische kunstmest af te bouwen en oneerlijke concurrentie op de markt tegen te gaan, zoals ook aangegeven in de appreciatie van het eerder genoemde voorstel van de Europese Commissie om aanvullende tarieven op o.a. kunstmestproducten uit Rusland en Belarus in te voeren. Tegelijkertijd is het cruciaal om kunstmeststoffen betaalbaar te houden voor Europese boeren, aangezien deze een essentiële rol spelen in de voedselproductie en prijsstabiliteit binnen de landbouwsector. Het is moeilijk in te schatten of de prijs van kunstmest zal stijgen als gevolg van een importtarief op Russische kunstmest. De Europese Commissie schat in dat dit niet het geval zal zijn wegens voldoende substitutiemogelijkheden. In 2021, toen de kunstmestprijzen stegen als gevolg van de toenemende gasprijzen, werd in totaal iets minder kunstmest afgenomen.
Deelt u de mening dat het juiste flankerende beleid een belangrijke rol kan spelen in het verminderen van deze afhankelijkheid door sneller alternatieven toe te laten, zoals het mogen aanwenden van meer dierlijke mest en daardoor minder kunstmest binnen de stikstofplaatsingsruimte, maar ook RENURE en (in Nederland specifiek) een ruimhartigere toelating van stoffen op de Aa-lijst van de Meststoffenwet?
Ik ben inderdaad van mening dat het belangrijk is minder afhankelijk te worden van de import van Russische kunstmest. Zoals toegelicht bij vraag 2 zie ik RENURE als een belangrijke route om minder afhankelijk te worden van kunstmeststoffen buiten de EU en zet ik mij hier vol voor in binnen de EU. De stoffen op de Aa-lijst van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet betreffen rest- en afvalstoffen die als meststof verhandeld mogen worden. Ook deze kunnen een nuttig alternatief bieden voor Russische kunstmest. RENURE producten betreffen geen rest- en afvalstoffen zoals bedoeld op de Aa-lijst. Het is daarom belangrijk de toelating van RENURE-producten via een andere weg te regelen waar ik mij op dit moment vol voor inzet. Voor een verdere toelichting over de Aa-lijst en RENURE verwijs ik u graag naar de beantwoording van Kamervragen over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof van het lid Flach (SGP) van 26 februari jl.3
Welke mogelijkheid ziet u om meer stappen te ondernemen om in Europees verband te pleiten voor een versnelde toelating van RENURE als volwaardige kunstmestvervanger, zeker nu de Europese Commissie zelf stelt dat dit een «win-win» is voor klimaat en milieu?
Ik zet mij op dit moment al vol in voor de toelating van RENURE en zie dat met mij veel andere lidstaten en ook de Europese Commissie de toegevoegde waarde van RENURE zien. Daarbij moet gezegd worden dat er nog steeds lidstaten zijn die vragen stellen bij de uitwerking van RENURE in het voorstel van de Europese Commissie. Uiteraard faciliteert Nederland zo veel als mogelijk deze lidstaten in het voorzien van informatie en argumenten, opdat zij uiteindelijk voor het voorstel zullen stemmen in het Nitraatcomité.
Bent u bereid om voor de aankomende Raad Buitenlandse Zaken op 24 februari 2025 de bewindspersoon die Nederland daar vertegenwoordigt te vragen om dit onderwerp in te brengen bij het agendapunt «Russische agressie tegen Oekraïne» en te pleiten voor een snelle Europese goedkeuring van RENURE en meer plaatsingsruimte voor dierlijke mest binnen de stikstoftoepassingsruimte?
Zowel de Minister van Buitenlandse Zaken als de Minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur hebben op respectievelijk 25 en 24 februari jl. in Europees verband de wens onder de aandacht gebracht om zo snel mogelijk de toepassing van mestvervangers zoals RENURE mogelijk te maken en daarmee de afhankelijkheid van Russisch kunstmest af te bouwen.
Bent u bereid, in lijn met de motie-Van der Plas (Kamerstuk 33 037, nr. 569), te onderzoeken of er in Europa in het licht van het bovenstaande bericht over Russische kunstmest, een soepeler beleid geaccepteerd zal worden voor het plaatsen van stoffen op de Aa-lijst?
RENURE producten betreffen geen rest- en afvalstoffen zoals bedoeld op de Aa-lijst. Ik verwijs u voor een verdere toelichting graag naar mijn reactie op genoemde motie-Van der Plas en de beantwoording van Kamervragen over het aanmerken van het spuiwater uit de stikstofkraker als dierlijke meststof van het lid Flach (SGP) van 26 februari jl.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de Raad Buitenlandse Zaken op 24 februari 2025?
Nee. Beantwoording op dezelfde dag als het insturen van de vragen is niet mogelijk gebleken.
Non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid van 4 februari 2025 over non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen?1
Hoe beoordeelt u de bevinding dat het thema non-discriminatie en gelijke behandeling nog niet structureel is ingebed in de organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen? Welke stappen gaat u ondernemen om dit structureel te verbeteren?
Ik heb de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid over «non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen» op 18 februari 2025 aan uw Kamer aangeboden.2 Ik heb daarbij aangegeven dat de inhoudelijke reactie op de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid zal worden opgenomen in de eerstvolgende brief over jeugdbescherming. Ik verwacht deze brief in mei aan uw Kamer te zenden. In april is naar verwachting het eerste deelonderzoek naar discriminatie binnen de Raad voor de Kinderbescherming door het Verwey-Jonker Instituut ook gereed. De antwoorden op de vragen van het lid Bruyning over deze onderzoeken zal ik betrekken bij de inhoudelijke reactie.
Hoe kan het dat in een multiculturele samenleving die Nederland inmiddels geworden is dat de inspectie moet vaststellen dat cultuur-sensitieve hulp niet altijd voldoende aansluit op de behoefte van gezinnen met een migratieachtergrond? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders in de toekomst beter rekening houden met culturele achtergronden in hun hulpverlening?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het kan dat, zoals in de brief wordt beschreven, het risico dat vooroordelen en stigma’s over gezinnen binnen de jeugdbeschermingsketen blijven bestaan en doorwerken in dossiers? Op welke manier gaat u dit risico minimaliseren en zorgen voor objectieve besluitvorming? En daarmee voorkomen dat subjectieve beeldvorming niet leidt tot ongelijke behandeling?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat schriftelijke communicatie over het proces en de besluitvorming in de jeugdbeschermingsketen als ontoegankelijk wordt ervaren, vooral door gezinnen met een taalachterstand of een licht verstandelijke beperking? Bent u bereid richtlijnen op te stellen voor begrijpelijke communicatie binnen de keten?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de inspectie eens dat er een risico is dat richtlijnen, protocollen en instrumenten binnen de jeugdbeschermingsketen mogelijk nadelig uitwerken voor bepaalde groepen gezinnen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze richtlijnen en protocollen worden geëvalueerd en bijgesteld om discriminatie te voorkomen?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Herkent u het beeld dat de inspectie constateert dat gezinnen mogelijk een drempel ervaren om discriminatie aan te kaarten? Bent u bereid een laagdrempelig en onafhankelijk meldpunt op te zetten waar ouders signalen van discriminatie binnen de jeugdbeschermingsketen kunnen melden?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre worden de aanbevelingen van de Inspectie Justitie en Veiligheid (JenV) meegenomen in het wetsvoorstel ter versterking van de rechtsbescherming van kwetsbare gezinnen in de jeugdbeschermingsketen?
De aandachtspunten van de Inspectie Justitie en Veiligheid gaan over gericht beleid en scholing, personeelsbeleid, het aanbieden van cultuur-sensitieve hulp, transparante besluitvorming en het voortbouwen op elkaars informatie waardoor beelden blijven bestaan, toegankelijke communicatie en sensitiviteit voor de effecten van richtlijnen, protocollen en instrumenten die nadelig kunnen uitpakken. Ten slotte gaat het over het laagdrempelig melden van discriminatie. De aandachtspunten worden niet rechtstreeks meegenomen in het wetsvoorstel. Het zijn belangrijke aandachtspunten maar leiden niet automatisch tot een wetswijziging. Ook hebben de aandachtspunten niet een directe link met de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel.
Kunt u aangeven op welke termijn u met concrete beleidsmaatregelen komt om de knelpunten die de inspectie heeft gesignaleerd aan te pakken?
Ik de brief van 18 februari 2025 heb ik aangegeven dat de inhoudelijke reactie op de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid zal worden opgenomen in de eerstvolgende brief over jeugdbescherming die naar verwachting in mei aan uw Kamer wordt verzonden.
Heeft u nog herinnering aan de eerder gestelde Kamervragen van 6 september 2024 en uw beantwoording van 8 oktober 2024 over het artikel in de Volkskrant «Onderzoek naar discriminatie bij de Raad voor de Kinderbescherming hapert?2
Ja.
Klopt het dat, zoals uit de beantwoording van deze Kamervragen blijkt, het onderzoek naar discriminatie binnen de Raad voor de Kinderbescherming door het Verwey-Jonker Instituut nog altijd vertraagd is? Hoe kijkt u nu aan tegen de vertraging van het onderzoek door het Verwey-Jonker instituut aan en de lage urgentie die de raad kennelijk heeft met dit onderzoek, terwijl de inspectie juist grote zorgen uitspreekt?
Zoals in de beantwoording van 8 oktober 2024 op deze vragen is benoemd, vraagt het onderzoek naar discriminatie bij de Raad voor de Kinderbescherming, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut, meer tijd dan bij de oorspronkelijke onderzoeksopzet is ingeschat. 4 Zorgvuldigheid en onafhankelijkheid staan hierbij voorop. Er is geen sprake van een «lage urgentie» bij de Raad voor de Kinderbescherming. Het rapport wordt naar verwachting in april door het Verwey-Jonker Instituut gepubliceerd en bevat de resultaten over de werkgeversrol en een data-analyse van de dienstverlening van de RvdK aan cliënten.
Een reactie op de inzichten uit deze publicatie wordt, samen met de inhoudelijke reactie op de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid, opgenomen in de eerdergenoemde brief over jeugdbescherming die ik naar verwachting in mei aan uw Kamer zal toesturen.
Zou u kunnen reflecteren op uw eerdere beantwoording van de vragen van 6 september en indachtig de zorgwekkende constatering van de Inspectie JenV nogmaals willen langslopen en voorzien van de actuele status en uw visie hierop?
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen over het onderzoek naar de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen de Raad voor de Kinderbescherming heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeksopzet van het Verwey-Jonker Instituut. Verder heb ik aangegeven dat een onderzoek onder cliënten om een gedegen uitwerking vraagt, gelet op rechtsbescherming, zorgvuldigheid en privacy. Hier was meer tijd voor nodig dan ingeschat bij de onderzoeksopzet. Ook is nader toegelicht dat het Verwey-Jonker Instituut door de Raad voor de Kinderbescherming is gekozen vanwege hun specifieke expertise op het thema diversiteit en hun positie als onafhankelijke onderzoeksinstelling.
Uitzonderingsgronden op basis van het Verdrag van Aarhus |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Judith Uitermark (NSC) |
|
![]() |
Kunt u aangeven welke uitzonderingsgronden op basis van het Verdrag van Aarhus kunnen worden toegepast?
Kunt u aangeven welke uitzonderingsgronden op basis van Richtlijn 2003/4/EG kunnen worden toegepast?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoe de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) zich verhoudt tot de verplichtingen van Richtlijn 2003/4/EG en meer specifiek tot de passage «In dit verband en met het oog op de toepassing van punt f) zorgen de lidstaten ervoor dat Richtlijn 95/46/EG van het Europees parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens wordt nageleefd.» in Richtlijn 2003/4/EG?
Kunt u aangeven wanneer de uitzonderinggronden die op basis van de Wet open overheid (Woo) toegepast kunnen worden bij verzoeken over1 milieu-informatie en2 informatie over emissies in het milieu verschillen van uitzonderingsgronden die zijn opgenomen in het Verdrag van Aarhus en Richtlijn 2003/4/EG?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven of het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU) uitspraken heeft gedaan waarin het Hof heeft bepaald dat dieraantallen gegevens zijn over informatie over emissies in het milieu?
Klopt het dat, wanneer een document milieu-informatie bevat, dan per zin bekeken dient te worden of die passage milieu-informatie omvat en dat de aanwezigheid van milieu-informatie in een document niet betekent dat dat document in het geheel openbaar gemaakt moet worden en dat er in dat document in het geheel geen (persoons)gegevens gelakt kunnen worden, wanneer die (persoons)gegevens zelf geen milieu-informatie zijn?
Onderkent u dat de rechtbank Den Haag in zijn uitspraak van 19 september 2024 heeft bepaald dat bepalingen in de Woo op basis van een Unierechtconforme interpretatie mogelijk buiten toepassing gelaten moeten worden?3
Kunt u een overzicht aanleveren van alle bepalingen in Europese wetgeving die openbaarmaking beperken (zoals de AVG of artikel 43 van de Dierproevenrichtlijn) en welke van deze bepalingen een strijdigheid met de Woo op kunnen leveren?
Kunt u een overzicht aanleveren van alle bepalingen in nationale regelgeving die een bijzonder openbaarmakingsregime bevatten, zoals bijvoorbeeld artikel 7 van Instellingswet Autoriteit Consument en Markt of artikel 7.2 van de Wet luchtvaart)?
Klopt het dat Nederland een zeer ruim openbaarmakingsregime kent in vergelijking met andere Europese landen zoals Duitsland of Oostenrijk?
Klopt het – zoals de Autoriteit Persoonsgegevens aangeeft – dat gegevens van personenvennootschappen vaak te kwalificeren zijn als persoonsgegevens en daarmee onder de bescherming van de AVG vallen?
Hoe moet artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Woo, worden uitgelegd in relatie tot overtredingen? Deelt u de opvatting van het Hof van Justitie van de EU dat ook overtredingen die enkel bestuursrechtelijk te sanctioneren zijn hieronder kunnen vallen?4 Vallen volgens u alle overtredingen hieronder die, op basis van de Unierechtelijke uitleg, een «criminal charge» kunnen opleveren, ongeacht of deze naar Nederlands recht ook een strafrechtelijke overtreding of misdrijf opleveren?
Zie antwoord vraag 11.
Klopt het dat alle overtredingen van de Wet dieren hieronder vallen, omdat alle overtredingen ook als een strafrechtelijke overtreding of misdrijf kwalificeren op grond van de Wet op de economische delicten of de Wet dieren?
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ten onrechte gegevens over overtredingen van de Wet dieren niet geweigerd heeft op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Woo?
Zie antwoord vraag 13.
Klopt het dat de NVWA het beleid hanteert dat derde belanghebbenden, over wie informatie openbaar wordt gemaakt middels een Woo-besluit, niet ontvankelijk zijn in een bezwaar tegen een Woo-besluit, wanneer er geen voorlopige voorziening is ingediend? Zo ja, hoe verhoudt dit beleid zich tot de uitspraak van de Raad van State van 18 januari 2023?5
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de technische briefing door ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de uitvoering van de Wet open overheid, die gepland staat op 12 maart 2025?
Regulering van bestrijdingsmiddelen |
|
Wieke Paulusma (D66), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Wiersma , Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen laag- en hoog-risicomiddelen en waarom hoog-risicomiddelen, ondanks de naam, toch als veilig bestempeld kunnen worden?
Hoe hoog is het risico dat boeren lopen bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Welke risico’s zitten er vast aan hoog-risicomiddelen? Zijn dat gezondheidsrisico’s? Zo ja, welke?
Lopen boeren een hoger risico op Parkinson, COPD en kanker bij het gebruik van hoog-risicomiddelen?
Welke wetenschappelijke onderzoeken vinden een correlatie, verband of relatie tussen het gebruik van bestrijdingsmiddelen en het voorkomen van Parkinson?
Kunt u bevestigen dat 1 op de 12 kinderen in Nederland wordt blootgesteld aan hoge concentraties bestrijdingsmiddelen? Zo ja, kunt u zich herkennen in de zorgen van Unicef dat dit het risico vergroot op ADHD, ASD en cognitieve beperkingen voor deze kinderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?1
Klopt het dat het minder veilig is voor baby’s en jonge kinderen om een niet-biologische groenteprak te eten dan de kant-en-klare biologische groenteprak, zoals de keuringsdienst van waarde onderzocht?2
Hoe kan het dat er wel normen voor bestrijdingsmiddelen op groente en fruit zit maar niet op andere routes waarmee bestrijdingsmiddelen ons lichaam betreden, zoals via huisstof?
Wat is er bekend van de concentraties bestrijdingsmiddelen in huisstof, zijn deze concentraties lager dan op groente en fruit, en kan er met zekerheid gezegd worden dat deze concentraties geen gevaar zijn voor de gezondheid van kinderen en hun ouders?
Kunt u bevestigen «dat de concentraties bestrijdingsmiddelen in lucht en stof bij woningen binnen een straal van 250 meter van een bespoten perceel maar weinig van elkaar verschillen»?3
Kunt u bevestigen dat het verschil in blootstelling groter en duidelijk is als concentraties van omwonenden van alle omwonenden binnen een straal van 250 meter van bespoten bollenvelden worden vergeleken met de concentraties bij woningen op meer dan 500 meter van agrarische velden?4
Bent u het met de indieners eens dat het wenselijk zou zijn als kwetsbare groepen, zoals jonge kinderen en omwonenden, niet blootgesteld worden aan hoge concentraties bestrijdingsmiddelen? Zo ja, welke maatregelen raadt u aan?
Spreekt u met lokale overheden over het reguleren van bestrijdingsmiddelen binnen gemeentegrenzen? Zo ja, welke hindernissen ervaren gemeenten bij het reguleren van bestrijdingsmiddelen? Zo nee, bent u bereid dit met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bespreken?
Herkent u de zorg dat veel gemeentes niet de capaciteit dan wel expertise in huis hebben om bestrijdingsmiddelen effectief te reguleren? Zo ja, hoe ondersteunt u gemeentes hierin?
Deelt u de mening dat gemeentes meer handvatten zouden moeten krijgen om bestrijdingsmiddelen te reguleren, als dat in het belang van hun inwoners of hun wens is? Zo ja, aan welke handvatten denkt u?
Deelt u de mening dat een spuitvrije zone een effectieve maatregel is om de blootstelling aan hoge concentraties pesticiden te verminderen? Zo nee, op welke wetenschappelijke inzichten baseert u zich?
Welke hindernissen ervaren gemeenten bij het instellen van spuitvrije zones?
Kunt u toelichten waarom er in de omgevingswet instructieregels staan voor bijvoorbeeld externe veiligheid, luchtkwaliteit en geluid maar geen instructieregels voor het reguleren van bestrijdingsmiddelen?
Deelt u de mening dat een breed ingestoken instructieregel voor spuitvrije zones, die genoeg ruimte laat voor gemeentes om invulling te geven aan hun specifieke situatie, gemeentes kan helpen bij het reguleren van bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toezeggen een dergelijke instructieregel op te stellen?
Kunt u tevens toezeggen gemeentes een handleiding, zoals die van Natuur en Milieu en Urgenda5, te sturen waarmee inzichtelijk wordt hoe zij bestrijdingsmiddelen kunnen reguleren mochten ze dat wensen?
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor 1 april beantwoorden?