Het illegaal mengen van varkens in slachthuizen, met gevechten en verwondingen als gevolg |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Wat dacht u toen u de uitzending zag van Nieuwsuur over het illegaal mengen van varkens in slachthuizen, waarbij verschillende groepen dieren bij elkaar worden gezet in één krap hok, met rangordegevechten en verwondingen als gevolg?1
De beelden vind ik treurig om te zien. Dieren moeten op een goede verantwoorde wijze worden gehouden en geslacht.
Heeft u gezien dat bij Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)-inspecties die hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een handhavingsverzoek van Stichting Wakker Dier onder andere is geconstateerd dat soms tot wel honderd varkens bij elkaar werden gezet in één hok, terwijl deze dieren uit verschillende compartimenten in de transportwagens kwamen?2
Het klopt dat de NVWA bij inspecties naar aanleiding van het handhavingsverzoek geconstateerd heeft dat er varkens uit verschillende sociale groepen in de wachtruimten worden gemengd. De NVWA heeft dit aangemerkt als een overtreding op basis van artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 en artikel 2.13, vierde lid van het Besluit houders van dieren en heeft hiervoor een last onder dwangsom opgelegd. De bedrijven hebben de opdracht gekregen om uiterlijk per 15 augustus 2024 de overtreding op te heffen. Indien zij daaraan niet voldoen, verbeuren zij dwangsommen.
Heeft u gezien dat ook is geconstateerd dat zelfs varkens met verwondingen of aandoeningen zoals abcessen, gezwollen gewrichten, ontstekingen of afgescheurde tenen («lokale afwijkingen») met tot wel 25 dieren, afkomstig van verschillende bedrijven, bij elkaar werden gezet om hen aan het einde van de dag te slachten? Kunt u zich voorstellen dat de kans groot is dat deze dieren (zogenaamde «eindlijners») ernstig lijden, aangezien zij naast de lijdensweg die ze al ondergaan door de afwijking, ook nog eens langdurig stress en angst ervaren en zelfs verwondingen oplopen door het mengen en dat terwijl zij daar het langst van alle dieren, tot het einde van de slachtdag, samen worden opgesloten?3
Ik heb gezien dat de NVWA heeft geconstateerd dat er varkens die door de AM-dierenarts als eindlijners (slachtwaardige varkens met een lokale afwijking) worden aangemerkt door het bedrijf in twee hokken geplaatst werden om aan het eind van een slachtperiode te worden geslacht. In deze hokken werden 2 tot 25 dieren van diverse UBN’s bij elkaar gemengd.
Deze constatering betekent niet dat deze dieren tot het einde van de slachtdag gezamenlijk in een hok doorbrengen. Het woord «eindlijner» houdt in, dat deze dieren apart van de groepen dieren zonder geconstateerde bijzonderheden geslacht worden. Het slachthuis slacht de groep «eindlijners» op diverse momenten van de dag, zodat er in het kader van de voedselveiligheid extra aandacht kan worden besteed aan het uitslachten en de post-mortem keuring van deze dieren. Het is echter van groot belang dat het slachthuis bij de selectie van de eindlijners en het besluit om ze gedurende een bepaalde periode op te stallen in afwachting van slacht, goed afweegt of de status «eindlijner» recht doet aan de status van het welzijn van het dier op dat moment. De NVWA wijst de sector hier ook op. Soms is het passender om een dier meteen te doden en daar ziet de NVWA op toe.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in de reactie op het handhavingsverzoek erkent dat het mengen van varkens in slachthuizen een overtreding is van artikel 2.13, lid 4 van het Besluit houders van dieren, waarin is vastgelegd dat aan een eenmaal gevormde groep «gespeende varkens» of «gebruiksvarkens» geen varkens worden toegevoegd?4
Ja, de NVWA heeft in reactie op dit handhavingsverzoek overtreding geconstateerd van artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f, van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 en daarnaast in eerste instantie ook artikel 2.13, vierde lid, van het Besluit houders van dieren meegenomen.
Kunt u bevestigen dat de NVWA in de reactie op het handhavingsverzoek aangeeft het mengen van varkens tot dusverre niet als overtreding te hebben gekwalificeerd, maar dit voortaan wel zal doen vanwege «veranderende maatschappelijke opvattingen omtrent dierenwelzijn en wat aantasting van dierenwelzijn is»?
Dat klopt. Voorheen heeft de NVWA het gemengd onderbrengen van varkens in wachtruimten van slachthuizen niet als een overtreding gekwalificeerd en hiertegen is dan ook niet eerder handhavend opgetreden.
Na het handhavingsverzoek en na recente EFSA adviezen uit 2022 heeft de NVWA in 2022 een quick scan gevraagd aan Bureau Risicobeoordeling en Onderzoek met betrekking tot het mengen van varkens op slachthuizen. Uit deze rapporten is duidelijk geworden dat de NVWA de spanning die ontstaat ten gevolge van het gemengd onderbrengen van varkens moet beschouwen als een vermijdbare vorm van spanning.
Dit heeft ertoe geleid dat per 19 januari 2023 de NVWA middels een interne beleidslijn heeft aangekondigd te gaan handhaven op het mengen van varkens in slachthuizen. Dit gebeurt in fases. Allereerst is bij twee van de drie bedrijven uit het handhavingsverzoek, waar wel overtredingen werden vastgesteld, gehandhaafd door middel van een last onder dwangsom. Bij alle andere slachthuizen worden de overtredingen vastgelegd en na het verloop van de begunstigingstermijn van 15 augustus 2024 zal er op alle slachthuizen gehandhaafd worden. Op die manier wordt aan alle slachthuizen evenveel tijd gegeven om voor een oplossing te zorgen, ongeacht of tegen hen een handhavingsverzoek is ingediend of niet.
Hoe werd dit artikel in het verleden geïnterpreteerd door de NVWA, waardoor het mengen van varkens toen nog niet als overtreding werd aangemerkt, maar nu wel vanwege «veranderende maatschappelijke opvattingen»?
De Europese Verordening 1099/2009 inzake de bescherming van dieren bij doden ziet toe op het welzijn van dieren tijdens de slacht. Deze Verordening bevat een algemener geformuleerd doelvoorschrift, te weten artikel 3, eerste lid en tweede lid onder f. In dat artikel staat dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn spanning of lijden moeten worden bespaard. Het mengen van dieren op slachthuizen is al decennialang staande praktijk. In het verleden werd het dierenwelzijn daarbij niet in twijfel getrokken en niet gezien als overtreding van het doelvoorschrift in Verordening (EG) 1099/2009. Bij doelvoorschriften kunnen wetenschappelijke inzichten of veranderende maatschappelijke opvattingen leiden tot nieuwe inzichten over de vraag hoe uitvoering moet worden gegeven aan een doelvoorschrift. Bij deze casus is dit aan de orde geweest. Er is nu voldoende wetenschappelijke onderbouwing – zie de in vraag 5 genoemde rapporten – die uitwijst dat het mengen van dieren (vermijdbare) pijn, spanning of lijden met zich meebrengt en om die reden treedt de NVWA dan ook handhavend op.
Hoe is het volgens u mogelijk dat de NVWA iets dat volgens de wet is verboden, pas «na zorgvuldige afweging» voortaan als overtreding zal aanmerken?5
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven is artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 1099/2009 een doelvoorschrift. Wetenschappelijke inzichten of veranderde maatschappelijke opvattingen kunnen leiden tot nieuwe inzichten over de invulling daarvan. Dat is in deze casus gebeurd. Het komen tot een oordeel of een bestaande praktijk al dan niet in strijd is met een voorschrift, vraagt vanzelfsprekend om een zorgvuldige afweging.
Hoe beoordeelt u het feit dat er wéér een handhavingsverzoek van een maatschappelijke organisatie nodig is voordat er wordt ingegrepen bij aantoonbaar dierenleed, dat bovendien al wettelijk is verboden?
Ik waardeer deze maatschappelijke organisaties, en het feit dat ze deze verzoeken indienen. Zoals hierboven aangegen in het antwoord op vraag 6 heb ik toegelicht welke afwegingen de NVWA tot voorkort heeft gemaakt m.b.t. het mengen van dieren op slachthuizen. De veranderende maatschappelijke opvattingen en het onder de aandacht brengen van dergelijke casussen met dit handhavingsverzoek hebben wat mij betreft een goede invloed op de discussie over dierenwelzijn.
De NVWA houdt risicogericht toezicht. Dat betekent dat ingeschat wordt op welke plek het effect van het toezichtswerk het grootst is. Dat betekent ook dat keuzes gemaakt worden. Hierin spelen bijvoorbeeld meldingen, handhavingsverzoeken en publicaties in de media soms een rol. Dergelijke signalen zijn waardevol en worden opgepakt en onderzocht.
Wat vindt u ervan dat de NVWA nu heeft aangekondigd dit wetsartikel pas vanaf 15 augustus 2024 te gaan handhaven en hiermee dit vermijdbare, illegale dierenleed nog meer dan een jaar in stand zal houden?
Ik ben het met u eens dat het wenselijk is dat overtredingen van deze bepalingen zo snel mogelijk worden beëindigd. Uw opmerking dat het laat is, was ook mijn eerste reactie. Ik heb aan de NVWA gevraagd of deze termijn naar voren gehaald kan worden. De IG heeft mij meegenomen in onderstaande overwegingen om toch voor een begunstigingstermijn tot 15 augustus 2024 te kiezen.
De termijn van 15 augustus 2024 geeft de slachthuisexploitant de gelegenheid om bestendige (bouwtechnische) aanpassingen te realiseren. Om rechtsongelijkheid te voorkomen door nu uitsluitend aanpassingen te eisen en handhavend op te treden bij díe bedrijven waar het handhavingsverzoek nu betrekking op heeft, is deze termijn gesteld. Het is wel een uiterlijke termijn. Dat neemt niet weg dat ik slachthuizen met klem oproep zo snel mogelijk de nodige aanpassingen te doen en niet te wachten tot 15 augustus 2024.
Kunt u bevestigen dat de gedoogtermijn bij een wetsovertreding niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen?
Ja, dat klopt. Een begunstigingstermijn is de termijn die een overtreder wordt gegeven om een overtreding op te heffen. Volgens vaste jurisprudentie geldt bij het bepalen van de lengte van een begunstigingstermijn als uitgangspunt dat deze termijn niet wezenlijk langer of korter mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Zie het antwoord op vraag 9 waarom voor deze begunstigingstermijn gekozen is. Zoals aangegeven vind ik die termijn ook lang.
Klopt het dat als bepaalde maatregelen om het mengen van groepen te voorkomen langer duren om door te voeren, maar andere maatregelen voor andere varkens al sneller mogelijk zijn, daar in de overgangstermijn ook onderscheid in dient te worden gemaakt? Zo ja, waarom zou het voor slachthuizen noodzakelijk zijn om de wet tot augustus 2024 te blijven overtreden?
De NVWA heeft bij de vaststelling van deze begunstigingstermijn voor het verbod op het mengen van varkens een afweging gemaakt die recht doet aan alle relevante feiten en omstandigheden, waarbij evenredigheid van het handhavend optreden een grote rol heeft gespeeld en nog steeds speelt. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 9 is het een uiterste termijn. Ik vind dat slachthuizen hier hun verantwoordelijkheid moeten nemen en roep ze met klem op, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9, de nodige aanpassingen nu al te doen en niet te wachten tot 15 augustus 2024.
Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Mijn ministerie en de NVWA stimuleren de slachthuizen de veranderingen vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn door te voeren. Dit onderwerp zal steeds geagendeerd worden bij de bestuurlijke overleggen die de NVWA met de sector voert. Begin 2024 zal de NVWA de bedrijven hier nog extra aan herinneren. In 2024 zal de NVWA dit punt al gaan meenemen bij de reguliere audits en systeeminspecties en zodra de begunstigingstermijn verstreken is zal zij het interventiebeleid toepassen.
Kunt u bevestigen dat het eveneens is verboden om varkens te mengen op het varkensbedrijf en bij het transport? Kunt u bevestigen dat de NVWA ook hier niet tegen optreedt, maar de sector vraagt om deze structurele en al langdurig bestaande wetsovertreding zelf «op te pakken»?
Het klopt dat het toevoegen van varkens aan een eenmaal gevormde groep gespeende varkens of gebruiksvarkens op het primaire bedrijf een overtreding is van artikel 2.13, lid 4 van het Besluit houders van dieren. Als de NVWA overtreding van deze bepaling constateert treedt de NVWA volgens het vastgesteld interventiebeleid op. Voor transport geldt de Europese Verordening 1/2005, (de Transportverordening). Daarin is een dergelijk verbod niet opgenomen. Als de NVWA constateert dat de Transportverordening wordt overtreden, treedt de NVWA volgens het vastgesteld interventiebeleid op.
Hoe verhoudt dit zich tot de beginselplicht tot handhaving die de NVWA kent?
De beginselplicht tot handhaving houdt het volgende in: gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Met de oplegging van de last(en) onder dwangsom treedt de NVWA handhavend op bij de bedrijven waar naar aanleiding van het handhavingsverzoek overtredingen zijn geconstateerd. Daarmee handelt de NVWA conform dit beginsel. Zoals hiervoor onder vraag 13 uitgewerkt geldt voor het primaire bedrijf artikel 2.13 van het Besluit houders van dieren en voor het transport de Transportverordening. Als de NVWA constateert dat die regelgeving wordt overtreden, treedt de NVWA volgens het vastgestelde interventiebeleid op. De NVWA handelt ook hiermee dus conform dit beginsel.
Kunt u een overzicht geven van alle andere wetsovertredingen die in de vee-industrie structureel worden begaan en bekend zijn bij de NVWA, maar waarop niet wordt gehandhaafd? Zo nee, waarom niet?
Er is geen overzicht met wetsovertredingen die in de vee-industrie structureel zouden worden begaan en bekend zijn bij de NVWA. Als de NVWA overtredingen constateert, dan treedt de NVWA op met het instrumentarium dat zij tot haar beschikking heeft. De NVWA zet krachtig in op het toezicht op de vleesketen. Bij de risicogerichte inspecties worden keuzes gemaakt: daar waar de grootste risico’s liggen, wordt de meeste capaciteit ingezet. Het uitgangspunt daarbij blijft dat de sector zelf aan zet is om zich tot het uiterste in te spannen misstanden op het gebied van dierenwelzijn te voorkomen. Lukt dat onvoldoende, dan aarzelt de NVWA niet om in te grijpen.
Indien u geen andere wetsartikelen kunt benoemen, kunt u dan garanderen dat andere dierenwelzijnsregels niet structureel worden overtreden? Zo nee, waarom niet?
Garanties kan ik niet geven. Het geldende normenkader voor dierenwelzijn is niet in alle gevallen een statisch gegeven, zoals ik ook heb toegelicht bij het antwoord op vraag 6. De NVWA kan bovendien (net als bijvoorbeeld de politie) niet overal tegelijk zijn en alles zien en weten.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Beantwoording van de vragen heeft langer geduurd in verband met benodigde afstemming.
De sekte La Luz Del Mundo |
|
Michiel van Nispen , Ingrid Michon (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de HBO documentaireUnveiled: Surviving La Luz Del Mundo?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat deze sekte ook in Nederland is gevestigd, in Den Haag?
Ja, het is bekend dat er in Den Haag een kerk of gebedslocatie is gevestigd die verbonden is aan La Luz Del Mundo.
In uw antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Van Nispen (SP) en Michon-Derkzen (VVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het verdwijnen van sektesignaal2 geeft u aan dat het van belang is «dat er tegen sektes wordt opgetreden en dat slachtoffers worden geholpen en ergens terecht kunnen als zij daar behoefte aan hebben»; hoe wordt hier invulling aan gegeven, in het algemeen en in het specifieke geval van de sekte La Luz Del Mundo waarvan de leider in de Verenigde Staten strafbare feiten heeft gepleegd?3
Als er sprake is van strafbare feiten kan er aangifte worden gedaan. Bij alle aangiftes wordt een slachtoffer individueel beoordeeld op mogelijke kwetsbaarheid en indien deze kwetsbaarheid bestaat worden er beschermingsmaatregelen genomen. Het doel van de individuele beoordeling is een betere bescherming bieden aan slachtoffers, tegen secundair slachtofferschap, herhaling, intimidatie of vergelding. In het specifieke geval van La Luz Del Mundo is er bij de politie geen informatie bekend die zou moeten leiden tot strafrechtelijk optreden.
Daarnaast hebben slachtoffers en hun naasten baat bij een herkenbare plek in de hulpverlening. Een plek waar ze laagdrempelig via telefoon en chat en desgewenst anoniem terecht kunnen. En waar als zij dat willen zij ook kunnen worden doorverbonden met gespecialiseerde hulpverlening of in contact kunnen worden gebracht met de politie. Binnen het bestaande hulpaanbod zijn organisaties die in beginsel in deze behoeften voorzien. Organisaties als Slachtofferhulp Nederland of Fier kunnen ondersteuning bieden bij de verwerking en het herstel van leed dat hen is aangedaan en doorverwijzen naar ggz-instellingen die geestelijke gezondheidszorg bieden.
Wel is het nodig dat er voor slachtoffers van dwingende groepsculturen binnen het bestaande hulpaanbod meer herkenbaarheid komt en meer specialistische expertise wordt opgebouwd. Ik verwijs u naar mijn brief van 30 juni waarin ik hier verder op in ga.
Bent u bekend met Meld.nl, een burgerinitiatief om tot een centraal meldpunt te komen?
Ja, ik ben bekend met Meld.nl. De site lijkt niet actief. In dit verband wil ik wijzen op de website slachtofferwijzer.nl, die sinds 2012 beschikbaar is. Hierop kunnen slachtoffers, hun naasten, hulpverleners en geïnteresseerden informatie vinden over praktische, juridische, emotionele en financiële hulpverlening van verschillende instanties. De site wordt door ongeveer 45.000 unieke bezoekers per maand bezocht.
Bent u bekend met het Belgische kennisplatform Informatie- en Adviescentrum inzake schadelijke sektarische organisaties?4 Is er in Nederland behoefte aan een dergelijk kennisplatform? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met het Belgische kennisplatform Informatie- en Adviescentrum inzake schadelijke sektarische organisaties. In voornoemde brief van 30 juni geef ik aan dat ik het nuttig vind te verkennen in hoeverre werkbare elementen uit het model dat het Belgische kennisplatform hanteert, bruikbaar zijn in de Nederlandse context. Ik neem dat mee in de in de brief genoemde verkenning bij welke bestaande organisatie en op welke wijze de hulp aan slachtoffers van sekten steviger en meer herkenbaar kan worden ingebed.
Hoe krijgt op dit moment de samenwerking tussen experts bij de gemeenten en bij de politie vorm, op kennis cq de aanpak van sektes?
De politie is een van de samenwerkingspartners in het verband van de Regionale Informatie en Expertise Centra’s (RIEC’s) alwaar gezamenlijk met andere partners waaronder gemeenten, OM, FIOD en Belastingdienst wordt opgetrokken en informatie wordt gedeeld om misstanden vroegtijdig te herkennen en aan te pakken. Het kan hier ook gaan om strafbare feiten, zoals seksuele uitbuiting of intimidatie, in relatie tot sektes.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Van Nispen en Van Wijngaarden (Kamerstuk 35 570-VI, nr. 54) over een meldpunt voor slachtoffers?
Ik verwijs u naar voornoemde brief van 30 juni.
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Wat is uw reactie op de schatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat 2,2 miljoen mensen vorig jaar zijn getroffen door cybercriminaliteit?
Het getal is zorgelijk. De hoge slachtofferaantallen in het rapport onderschrijven dat onze inzet om online criminaliteit tegen te gaan onverminderd nodig is. De aanpak van diverse vormen van online criminaliteit, zoals cybercrime en online fraude, heeft al langer mijn aandacht. Daar bent u eerder over geïnformeerd in onder meer de Kamerbrief over de integrale aanpak cybercrime,2 de Kamerbrief over de integrale aanpak online fraude3 en de Kamerbrief over de preventie cybercrime voor het midden- en kleinbedrijf.4
Gestolen inloggegevens zijn onderdeel van de ondergrondse online economie en zijn een bron van vele soorten online criminaliteit, dit komt ook voor bij overheidsorganisaties. Welke maatregelen neemt u om datalekken binnen de overheid te voorkomen?
Uit de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) volgt dat de verwerking van persoonsgegevens aan bepaalde eisen dient te voldoen. Zo schrijft de AVG voor dat persoonsgegevens deugdelijk dienen te worden beveiligd.5 Overheidsorganisaties nemen mede om die reden verschillende beschermingsmaatregelen om datalekken6 of andere incidenten te voorkomen. De Baseline Informatiebeveiliging Overheid, het basisnormenkader voor informatiebeveiliging bij de overheid, bevat bijvoorbeeld een minimale set aan maatregelen voor overheidsorganisaties om beter beschermd te zijn tegen digitale dreigingen. Het doel hiervan is om zoveel mogelijk te voorkomen dat overheidsorganisaties slachtoffer worden van digitale aanvallen.
De overheid neemt verschillende maatregen om voorbereid te zijn indien, ondanks de genomen maatregelen, toch incidenten plaatsvinden. Een voorbeeld hiervan is de jaarlijkse Overheidsbrede Cyberoefening waar verschillende overheidsorganisaties oefenen met gesimuleerde hackaanvallen. Op deze manier worden bestaande crisisplannen getest in de praktijk en leren organisaties hoe ze moeten handelen tijdens incidenten. Aan de meest recente oefening van oktober 2022 hebben meer dan 70 overheidsinstanties deelgenomen. Daarnaast hebben ruim 450 mensen de livestream van de centrale crisisoefening gevolgd. Deze Overheidsbrede Cyberoefening is aanvullend op wat de verschillende bestuurslagen zelf al organiseren, zoals de oefenpakketten van de Informatiebeveiligingsdienst van de Vereniging Nederlandse Gemeenten 7.
De Netwerk- en informatiebeveiligingsrichtlijn (NIS2) geeft handvatten om maatregelen van de Baseline Informatiebeveiliging Overheid wettelijk te verankeren en het toezicht op de overheid in te richten. Deze richtlijn wordt momenteel omgezet in nationale wetgeving. Het toezicht op informatieveiligheid bij de gehele overheid zorgt dat de maatregelen zoals benoemd in de Baseline Informatiebeveiliging Overheid op een goede manier worden toegepast.
Ransomsware komt steeds vaker voor bij grote bedrijven en het mkb. U adviseert dringend om geen losgeld te betalen. Wat zijn volgens u adequate stappen die een bedrijf kan zetten als er cruciale data zijn gestolen en worden aangeboden voor losgeld?
Als organisaties als gevolg van een ransomware-aanval te maken krijgen met een datalek, is het belangrijk dat er direct actie wordt ondernomen, zoals het melden van het datalek bij de Autoriteit Persoonsgegevens en het informeren van de slachtoffers. Door het informeren van de slachtoffers kunnen zij (tijdig) maatregelen treffen om verdere schade te beperken. De Autoriteit geeft op haar website advies over de maatregelen die moeten worden genomen bij een datalek.8 Bij een complex datalek, zoals vaak het geval is bij een ransomware-aanval, adviseert de Autoriteit om een expert in te schakelen, bijvoorbeeld een forensisch expert.
Het Digital Trust Center (van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat biedt op haar website handelingsperspectieven voor ondernemers bij een ransomware-aanval.9 Naast de handelingsperspectieven van het Digital Trust Center, geeft het incidentresponseplan van het Nationaal Cyber Security Centrum praktische handvatten voor de voorbereiding op en ondersteuning bij een ransomware-aanval voor organisaties. Het plan gaat onder meer in op de situatie waarin data zijn gestolen10 en voor losgeld worden aangeboden.
Slachtoffers van ransomware worden uitdrukkelijk opgeroepen aangifte of melding te doen bij de politie. Het dringende advies blijft om geen losgeld te betalen. Het betalen van losgeld biedt geen garantie dat data niet verder zullen worden verhandeld en/of criminelen de systemen weer toegankelijk maken. Bovendien wordt door het betalen van losgeld het criminele verdienmodel in stand gehouden.
Op de website NoMoreRansom.org, mede beheerd door de politie, worden slachtoffers van ransomware geholpen om versleutelde data te herstellen zonder dat het slachtoffer losgeld betaalt. Ook kan de politie in bepaalde gevallen andere (potentiële) slachtoffers van ransomware tijdig waarschuwen om beschermingsmaatregelen te treffen.
Hoe kijkt u in dat kader naar het recente voorbeeld van de woningcorporatie uit Zwijndrecht die een aanzienlijk bedrag aan losgeld zou hebben betaald?2
Slachtoffer worden van een ransomware-aanval kan veel impact hebben. De schade kan enorm oplopen. Ik begrijp dat dit slachtoffers in een moeilijke positie plaatst, zeker als cruciale gegevens zijn gestolen. Het advies blijft echter om geen losgeld te betalen. Misdaad mag niet lonen. Het betalen van losgeld houdt het criminele verdienmodel in stand en kan meer criminaliteit stimuleren. Door het betalen van losgeld wordt het signaal aan cybercriminelen afgegeven dat ransomware effectief en lucratief is. Cybercriminelen raken hierdoor gemotiveerd om hun criminele activiteiten verder te ontplooien. Bovendien biedt het betalen van losgeld geen garantie dat de gestolen gegevens worden hersteld of niet verder worden verhandeld.
Hoe kijkt u naar de oprichting van een gemeenschappelijk fonds voor mkb, waaruit losgeld zou kunnen worden betaald als hier goede reden toe is? Zo kan ook gezamenlijk worden geïnvesteerd in preventie en signalering.
Om criminaliteit tegen te gaan en weerbaarder te zijn tegen aanvallen is het onder meer van belang de eigen beveiliging op orde te hebben. Organisaties zijn verantwoordelijk voor hun eigen digitale beveiliging en moeten hiervoor de juiste preventieve maatregelen treffen. Organisaties kunnen hierin worden ondersteund door commerciële cybersecuritydiensten. Vanuit de overheid wordt op meerdere manieren voorlichting gegeven en worden hulpmiddelen ter beschikking gesteld via het Nationaal Cyber Security Centrum en het Digital Trust Centre. Ook waarschuwen het Nationaal Cyber Security Centrum en het Digital Trust Centre in meer algemene zin voor kwetsbaarheden en dreigingen.
Het betalen van losgeld houdt het criminele verdienmodel in stand en kan meer criminaliteit stimuleren. Zie ook het antwoord op vraag 5. De markt voorziet overigens reeds in cyberverzekeringen voor geleden schade na een ransomware-aanval. Een fonds om losgeld te betalen lijkt niet de juiste weg voorwaarts.
Heeft u in beeld hoeveel procent van de ransomware-aanvallen resulteert in een aangifte?
Over de hoeveelheid ransomware-aanvallen in Nederland en de schade die deze aanvallen veroorzaken zijn weinig kwantitatieve gegevens beschikbaar. Het beeld, mede op basis van het Cybersecuritybeeld Nederland van 2022 en mediaberichtgeving, is dat het aantal aanvallen toeneemt en dat de hoogte van het geëiste losgeld toeneemt. De politie geeft aan dat zij jaarlijks rond de 200 aangiftes van ransomware ontvangt. De aangiftebereidheid bij cybercrimedelicten is echter laag, wat ook geldt voor ransomware. Het aantal aangiften is daarom naar verwachting geen goede weerspiegeling van de omvang van de problematiek.
Welke stappen neemt u om de aangiftebereidheid onder getroffen bedrijven/personen te verhogen?
De politie heeft het voor diverse cybercriminele fenomenen mogelijk gemaakt om online aangifte doen, waardoor aangifte doen eenvoudiger is geworden en minder tijd kost. Zoals afgesproken in de Veiligheidsagenda 2023–2026 maakt de politie vanaf 2023 voor meer fenomenen digitale aangifte mogelijk. Heden wordt er gewerkt om online aangifte voor ransomware in het derde kwartaal van 2023 mogelijk te maken.
Het Digital Trust Centre en het Nationaal Cyber Security Centrum adviseren bedrijven altijd om aangifte te doen indien zij slachtoffer van een digitaal misdrijf zijn geworden. Daarnaast heeft het Nationaal Cyber Security Centrum samen met de politie, het Openbaar Ministerie en Cyberveilig Nederland in januari 2023 een whitepaper over data-exfiltratie bij een ransomware-aanval uitgebracht. Ook hierin adviseert het Nationaal Cyber Security Centrum om naast het melden van de ransomware-aanval bij het Centrum aangifte bij de politie te doen.12
Hoe reflecteert u op het gegeven uit het rapport «The State of Data Security» waaruit blijkt dat van de deelnemende bedrijven in Nederland slechts 9 procent in staat is om alle data te herstellen na betaling van cybercriminelen? Ondanks deze zorgelijke cijfers betaalt driekwart van de bedrijven losgeld bij een ransomware-aanval.3
Het rapport bevestigt dat de grootste winst valt te behalen door te investeren in risicomanagement en preventieve maatregelen. Er is geen enkele garantie dat de sleutel (decryptor) of het wachtwoord wordt overhandigd nadat het gevraagde losgeld is betaald. Hierdoor blijft het risico bestaan dat de nieuwe of herstelde bestanden versleuteld worden en de afpersing nogmaals plaats zal vinden. Bovendien kan de gestolen data later alsnog door de cybercriminelen worden verhandeld. Het veilig herstellen van de data is in veel gevallen onmogelijk of bijna onmogelijk. Het Nationaal Cyber Security Centrum biedt in het incidentresponseplan diverse handvatten voor organisaties om preventieve maatregelen te treffen.
Wat vindt u van het gegeven uit hetzelfde rapport dat slechts 58 procent van de deelnemende organisaties een crisisplan voor cyberaanvallen opstelt? Ziet u een rol voor uzelf om dit percentage te verhogen. Zo ja, welke rol?
Ik deel de zorg dat nog te weinig organisaties crisisplannen hebben voor cyberincidenten. Dit kabinet stimuleert het schrijven van deze plannen door via verschillende wegen organisaties te adviseren crisisprocessen in te richten en vast te leggen, en door oefeningen zoals ISIDOOR te organiseren en een goede voorbereiding bij de deelnemers te benadrukken.
Onder de NIS2 wordt het voor organisaties die onder de richtlijn vallen verplicht om maatregelen te hebben voor bedrijfscontinuïteit en crisisbeheersing. Het is de verwachting dat daardoor meer organisaties voorbereidingen voor cyberincidenten treffen en vastleggen.
Voor zelfstandigen zonder personeel, kleine organisaties en midden- en kleinbedrijven biedt het Digital Trust Centre op haar website een leidraad om een incidentresponseplan op te stellen. Daarnaast voorziet de Cyberveilig Check van het Digital Trust Centre in meerdere maatregelen die zowel preventief werken als de schade van een cyberincident beperken.
Hoeveel financiële middelen worden er in totaal de komende jaren per jaar uitgetrokken om het bedrijfsleven beter te faciliteren om beschermd te zijn tegen ransomware-aanvallen?
Het budget voor de uitvoering van de Nederlandse Cybersecurity Strategie betreft een bedrag oplopend tot 111 miljoen euro per jaar structureel. Dit bedrag komt ten goede aan de cybersecurity van Nederland, wat de weerbaarheid tegen onder meer ransomware-aanvallen versterkt. De middelen zijn onderverdeeld bij de departementen en uitvoeringsorganisaties, met een eigen verantwoordelijkheid voor de toekenning van voldoende capaciteit en financiële middelen om de in de Nederlandse Cybersecuritystrategie en het actieplan vastgelegde beleidsdoelen en acties te realiseren.
Daarnaast ondersteunen het Nationaal Cyber Security Centrum, het Digital Trust Centre, het Openbaar Ministerie, de politie en andere partners binnen en buiten de (Rijks)overheid doorlopend op verschillende manieren het bedrijfsleven en andere organisaties in het verhogen van de cyberweerbaarheid tegen onder andere ransomware.
MiND (meldpunt internet discriminatie) kan een belangrijke rol spelen in het tegengaan van hate-speech en discriminatie online, maar uit de cijfers (339 meldingen vorig jaar) blijkt dat het meldpunt onvoldoende wordt gevonden. Welke stappen onderneemt u om het meldpunt beter onder de aandacht te brengen, en kunt u specifiek ingaan op hoe u de doelgroep jongeren hier attent op wilt maken?
Ik vind het van groot belang dat het Meldpunt Internetdiscriminatie goed gevonden wordt. Op dit moment is dat onvoldoende het geval. Mijn ministerie verstrekt jaarlijks subsidie aan Meldpunt. Met het Meldpunt is afgesproken dat zij zich de komende tijd sterk inzetten om een betere naamsbekendheid te genereren. Als resultaat van een herpositionering zal het meldpunt deze zomer een nieuwe merknaam introduceren met bijbehorende communicatie(uitingen). Door middel van (online) campagnes worden doelgroepen, waaronder jongeren, bereikt om hen te informeren over het meldpunt en de oproep tot het melden van online discriminatie.
Het bericht ‘RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Piet Adema (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (CU) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «RVO maakt dieraantallen en adressen veehouderijen toch openbaar»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat boeren verontrust zijn over het openbaar maken van hun bedrijfsgegevens, zeker gezien het huidige maatschappelijke klimaat en de inbreuken op de persoonlijke levenssfeer waarmee sommige van hen al te maken hebben gehad? Vindt u ook dat in dit verband bij openbaarmaking geen kunstmatig onderscheid gemaakt moet worden tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens?
Ik kan me voorstellen dat landbouwers verontrust kunnen zijn over het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Aan de andere kant is er de Wet open overheid (Woo), die burgers en instellingen de mogelijkheid biedt om overheden te vragen informatie openbaar te maken. Het belang van openbaarheid van overheidsinformatie kan soms haaks staan op de belangen van burgers en bedrijven over wie deze informatie gaat. Het is dan aan de overheid om aan de hand van de Woo te toetsen of de gevraagde informatie al dan niet openbaar moet worden gemaakt.
Informatie over aantallen dieren en over locaties waar dieren worden gehouden moet worden gezien als informatie over emissies in het milieu. Onder de Wet open overheid moet milieu-informatie, voor zover het gaat om emissiegegevens, openbaar worden gemaakt. Dat volgt uit artikel 5.1, zevende lid. Bij dergelijke informatie kan geen beroep worden gedaan op de uitzonderingsgronden op grond waarvan openbaarmaking van informatie achterwege moet of kan blijven. Daarbij biedt de Woo geen ruimte voor onderscheid tussen persoonlijke gegevens en bedrijfsgegevens. Dat met het openbaar maken van de locaties van de dieren ook de adresgegevens van de boeren openbaar worden gemaakt, doet hier niet aan af.
Onderkent u dat het vertrouwen in de bescherming van aan de overheid geleverde gegevens onder druk komt te staan als, ondanks de duidelijke bescherming van artikel 5.1 van de Wet open overheid (Woo), bedrijfsgegevens toch openbaar gemaakt worden omdat ze ook kwalificeren als milieugegevens? Overweegt u verduidelijking van de regeling?Rijksdienst voor Ondernemend Nederland
Ik heb er begrip voor dat ondernemers vaak afwijzend staan tegen het openbaar maken van gegevens over hun bedrijf. Met name als het gaat om gegevens die zij vertrouwelijk aan de overheid hebben verstrekt. De wetgever onderkent dergelijke situaties en heeft daartoe een bepaling opgenomen in artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Wet open overheid. Uit die bepaling volgt dat het openbaar maken van informatie op grond van de Wet open overheid achterwege blijft als deze informatie bedrijfs- en fabricagegegevens betreft die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Het uitgangspunt is dan ook dat dergelijke gegevens niet openbaar worden gemaakt. De wetgever heeft echter een uitzondering gemaakt voor milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. Uit het antwoord op vraag twee volgt dat de Wet open overheid, waarin zowel het Verdrag van Aarhus (dat onder meer afspraken bevat over toegang tot informatie over milieuaangelegenheden) als richtlijn 2003/4/EG (waarin regels zijn vastgelegd inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie) zijn geïmplementeerd, mij geen ruimte biedt om dergelijke informatie niet openbaar te maken, als om openbaarmaking van dergelijke informatie wordt verzocht. Een verduidelijking van de regeling is daarmee niet nodig.
Waarom heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die erkent dat het gaat om vertrouwelijk aan de overheid verstrekte informatie, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op grond van artikel 5.1, zesde lid, Woo, af te zien van openbaarmaking om schade aan de belangen van de bedrijven te voorkomen?
Artikel 5.1, zesde lid, van de Woo kan een rol spelen als de belangen van een bedrijf ernstig worden geschaad als de door hen vertrouwelijk aan de overheid verstrekte bedrijfs- en fabricagegegevens, voor zover die moeten worden aangemerkt als milieu-informatie niet zijnde emissiegegevens, openbaar zouden worden gemaakt, terwijl het algemene belang van openbaarheid van die informatie niet opweegt tegen deze belangen. Als het gaat om milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu, kan op deze bepaling dus geen beroep worden gedaan. Dit volgt uit het zevende lid van artikel 5.1 van de Woo.
Is voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens gewogen of daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden in artikel 1, eerste en tweede lid, niet gelden, zoals volgens jurisprudentie is vereist?2
Voor elk onderdeel van de gevraagde gegevens is afzonderlijk gewogen of er daadwerkelijk sprake is van emissiegegevens. Met uitzondering van de KVK-nummers vallen alle gevraagde gegevens onder emissiegegevens waarvoor de uitzonderingsgronden uit artikel 5.1, eerste en tweede lid, van de Woo blijkens het zevende lid van dit artikel niet gelden. Dit blijkt onder andere uit recente uitspraken: ABRvS 27 januari 2021. ECLI:NL:RVS:2021:153; en ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:128.
Onderkent u het belang om Rijksbreed een uniforme aanpak te hanteren als het gaat om de openbaarmaking van persoonlijke gegevens, bijvoorbeeld het verstrekken van Kamer-van-Koophandelnummers? Hoe kan het dat de RVO in dit geval pas bij nader inzien besloten heeft bepaalde tot personen te herleiden gegevens niet openbaar te maken? Werkt u aan een eenduidige aanpak binnen de rijksoverheid?
Een uniforme aanpak als het gaat om de openbaarmaking van persoonsgegevens is inderdaad belangrijk. Op grond van de Woo dienen derde-belanghebbenden in de gelegenheid te worden gesteld om een zienswijze in te dienen voordat er een besluit genomen wordt. De zienswijzen worden meegenomen in de besluitvorming. In het geval van deze drie specifieke verzoeken, hebben derde-belanghebbenden argumenten aangedragen met betrekking tot het al dan niet openbaar maken van KvK-nummers die ertoe hebben geleid dat RVO bij de belangenafweging heeft besloten om de KVK-nummers in deze specifieke situatie niet openbaar te maken. We kunnen daarom stellen dat het systeem waarin derde-belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze in te dienen, in deze specifieke situatie, betreffende de KVK-nummers, goed heeft gefunctioneerd. De eenduidige aanpak zit in het volgen van het Woo-traject. De uitkomst van het traject, zoals bijvoorbeeld de belangenafweging, zal mogelijk anders zijn bij andere verzoeken.
Vindt u het passen bij de uitgangspunten van transparantie en openbaarheid dat degene die verzoekt om openbaarmaking van gevoelige gegevens en vaak uitgebreide dataverzamelingen zelf anoniem kan blijven? Waarom zou het onverenigbaar zijn met het recht op toegang tot publieke informatie als de naam van de aanvrager bekend zou worden? Bent u bereid te verkennen of dit als uitgangspunt kan gelden?
Bij verzoeken om openbaarmaking van informatie op basis van de Woo wordt uitgegaan van het algemeen belang van openbaarheid van publieke informatie voor de democratische samenleving.
De Woo heeft als doel om de transparantie en controleerbaarheid van de overheid te bevorderen. Voor het goed functioneren van onze rechtsstaat is het van belang dat verzoekers zich vrij voelen om deze informatieverzoeken in te dienen. Wanneer de naam van de verzoeker bekend wordt, kan dit leiden tot een hogere drempel voor het indienen van Woo-verzoeken. Dit zou een onwenselijke situatie zijn omdat hiermee de transparantie en controleerbaarheid van de overheid onder druk zou komen te staan. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding om te verkennen of het openbaar maken van de naam van de verzoeker als uitgangspunt kan gelden.
Het rapport van Bureau Hoffman, inzake het onderzoek van recherchebureau Interludium |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
|
|
|
Kunt u aangeven of Bureau Hoffman op enigerlei wijze onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van eventuele transacties van Stichting Open Nederland (SON) via/naar buitenlandse bankrekeningen, die worden genoemd in het rapport van Interludium en zo ja, op welke manier Bureau Hoffmann dat heeft gedaan? Kunt u de discrepanties die Bureau Hoffmann eventueel heeft geconstateerd en de analyses daarvan ook (vertrouwelijk) delen?
Ja, Hoffmann Recherche heeft administratief onderzoek gedaan bij SON. Voor de methode van het administratief onderzoek en de resultaten hiervan verwijs ik naar het vertrouwelijk met de Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche. Het onderzoek heeft plaatsgevonden volgens de kaders van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), de Regeling en Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Rpbr en Bpbr) en de Privacygedragscode.
Kunt u (vertrouwelijk) transcripties/notulen overleggen van eventuele overleggen die Bureau Hoffman heeft gevoerd met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen notulen gemaakt van deze overleggen.
Kunt u wel (vertrouwelijk) openbaren wie binnen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken waren bij overleggen met Bureau Hoffmann en op welke manier?
Zie het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Kunt de conclusie van Bureau Hoffmann over het rapport van Interludium (vertrouwelijk) toelichten?
De belangrijkste bevindingen zijn dat de in het Interludium rapport aangegeven overboekingen en afschrijvingen niet blijken te bestaan c.q. niet hebben plaatsgevonden. Ook acht het rapport tal van andere beweringen zoals het bestaan van offshore vennootschappen en buitenlandse bankrekeningen niet bewezen en niet geloofwaardig. Zie voor verdere details op bovenstaande punten het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Zijn de verklaringen en de informatieverstrekking van personen die Bureau Hoffman heeft gebruikt voor het onderzoek geverifieerd en zo ja, op welke manier en door wie? Kunt u de bewijslast hiervoor (vertrouwelijk) overleggen?
Het doel van het onderzoek van Hoffmann Recherche was vaststellen of de informatie uit het Interludium rapport betrouwbaar was. Voor informatie over de door Hoffmann gedane verificatie verwijs ik u naar het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Weet u op welke manier Bureau Hoffman onderzoek heeft gedaan naar de rollen van personen in deze kwestie? Hoe moeten deze rollen geïnterpreteerd worden? Kunt ook de onderzoeksanalyse op basis waarvan de conclusies over personen in het Hoffmann-rapport zijn getrokken (vertrouwelijk) delen?
Voor een beschrijving van de reikwijdte van het onderzoek van Hoffmann Recherche, verwijs ik u naar het vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeelde rapport van Hoffmann Recherche.
Maakten onderzoek / interviews bij bepaalde bedrijven, naast SON zelf, die in het onderzoek van Interludium worden genoemd, deel uit van het onderzoek van Bureau Hoffman?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de transscripties/notulen van de gesprekken die ten behoeve van dit onderzoek door Bureau Hoffman met verscheidene personen, zijn gevoerd (vertrouwelijk) delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Op basis waarvan komt Bureau Hoffman tot de conclusie van haar rapport, als Bureau Hoffman niet beschikt over alle informatie en informatie (deels) niet heeft kunnen verifiëren? Hoe kan dan toch een conclusie worden getrokken?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier is de informatie die Bureau Hoffmann heeft vergaard voor het onderzoek geverifieerd en door wie?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen waarom de inhoud van het rapport van Bureau Hoffman geheim moet blijven en alleen op aanvraag voor Kamerleden in te zien is, aangezien het rapport geen dusdanig gevoelige informatie bevat dat openbaarmaking de betrokken personen en/of de Nederlandse staat zou kunnen schaden? Kunt u concreet en beargumenteerd onderbouwen wat de redenen zijn om dit onderzoeksrapport geheim te verklaren?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u niet dat een onderzoek naar de financiële gangen van een organisatie die is ingezet ter bestrijding van een landelijke crisis, waarbij de overheid nauw betrokken was en waarmee veel gemeenschapsgeld gemoeid was, in verband met (maatschappelijke en politieke) twijfels en vragen die zijn gerezen bij het opereren en de integriteit van deze organisatie en de Nederlandse overheid, te allen tijde openbaar zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Mijn conclusie, op basis van juridisch advies is, dat hier wel sprake is van gevoelige informatie die betrokken personen kunnen schaden. Er is sprake van het herhaaldelijk en opzettelijk in diskrediet brengen en beschadigen van de eer en goede naam van deze individuen. Daarom is het belangrijk zorgvuldig om te gaan met de persoonlijke levenssfeer van de in het Interludium rapport genoemde individuen. Om die reden is na zorgvuldige overweging besloten het onderzoeksrapport alleen vertrouwelijk met uw Kamer te delen.
Bent u bereid om dit onderzoek alsnog openbaar te maken? Zo nee, op basis van welke juridische gronden blijft u bij geheimhouding van dit onderzoek?
De financiële gang van zaken bij SON is reeds beoordeeld door een externe accountant die hierover verslag heeft gedaan bij het jaarverslag van SON en deze informatie is openbaar.
Het onderzoek naar het rapport van Interludium door Hoffmann Recherche betreft geen onderzoek naar de financiële gangen van een organisatie. Gezien de bevindingen van Hoffmann Recherche (zie antwoord vraag 4 voor een samenvatting) heb ik het rapport van Hoffmann Recherche vertrouwelijk met uw Tweede Kamer gedeeld.
Heeft u kennisgenomen van het adviesrapport «Goed water goed geregeld» van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli)? Zo ja, wat is uw reactie op dit rapport?
Ja, het rapport is op 11 mei door de Rli aan het kabinet aangeboden. Op 30 juni is de kabinetsreactie op het Rli-rapport verstuurd naar de Kamer.
Herkent u zich in de conclusie van de Rli dat «met het huidige Nederlandse beleid de KRW-doelen in 2027 redelijkerwijs niet worden gehaald»?
Het Rli-rapport wordt gezien als een bevestiging dat er een grote opgave ligt en dat er extra inspanningen noodzakelijk zijn om de doelen te halen, zoals ook toegelicht in de kamerbrieven van 11 april1 en 5 juni2 jl. en in het Commissiedebat Water van 7 juni jl. Daarom is samen met de betrokken overheden in april het KRW-impulsprogramma gestart. Bij het vervolg en de invulling van dat programma zullen ook de aanbevelingen van de Rli worden meegenomen.
Herkent u zich in de drie belangrijkste factoren die het halen van de KRW-doelen bemoeilijken?
De Rli noemt als belangrijkste factoren: een gebrek aan urgentiegevoel, een te grote vrijblijvendheid bij de keuze voor en het gebruik van beschikbare beleidsinstrumenten, en een onvolledige vervulling van taken en verantwoordelijkheden.
Zelf voel ik allerminst een gebrek aan urgentie. Zoals aangegeven in het Commissiedebat Water van 7 juni is het behalen van de doelen van de Kaderrichtlijn Water een topprioriteit. Er wordt scherp gekeken naar het grote belang van een goede, gezonde waterkwaliteit en het halen van de afgesproken doelen. Dit is ook reden geweest om in april jl. het KRW-impulsprogramma te starten, om alles op alles te zetten om die doelen te halen.
Het gebruik van de beschikbare instrumenten is niet vrijblijvend. Uitvoering van de afgesproken maatregelen is immers nodig om te voldoen aan onze Europese verplichtingen. Elke betrokken partij draagt daarin verantwoordelijkheid. Met het KRW-impulsprogramma wordt hierop extra sturing gezet, onder andere door het bijhouden van een dashboard waarin de voortgang van alle maatregelen is opgenomen en door elkaar aan te spreken en te helpen waar uitvoering achterblijft. Op verzoek van het lid Bromet is in de kabinetsreactie op het Rli-advies een lijst opgenomen waaruit duidelijk wordt hoe verder invulling wordt gegeven aan de aanbevelingen van de Rli tot verdere verankering van afspraken in regelgeving.
Wat betreft de vervulling van taken en verantwoordelijkheden geldt dat waterbeheerders al sinds de inwerkingtreding van de KRW met veel inspanningen aan de doelen van die richtlijn werken. In de afgelopen jaren zijn grote bedragen geïnvesteerd in verbetering van de waterkwaliteit, zeker in vergelijking met andere lidstaten. Toch zijn er inderdaad nog verdere verbeteringen nodig. In de Kamerbrief Water en Bodem Sturend wordt bijvoorbeeld al aangegeven dat de watertoets moet worden verbeterd en een dwingender karakter moet krijgen.3 Ook is het nodig om het goede voorbeeld dat onder andere Rijkswaterstaat al geeft bij het actualiseren van het vergunningenbestand, ook te laten volgen door de andere bevoegde gezagen.
Kunt u – punt voor punt – ingaan op de aanbevelingen van het Rli voor het aanscherpen van het Nederlandse KRW-beleid en toelichten welke aanscherpingen nodig zijn in de huidige aanpak?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de kabinetsreactie op het Rli-advies, welke de Kamer 30 juni ontvangen heeft.
Kunt u uiteenzetten waar binnen het huidige KRW-beleid de grootste uitdagingen liggen, teneinde te voldoen aan de KRW-doelen van 2027? Heeft u in beeld of de aanpak van deze uitdagingen op schema loopt om de deadline te halen?
De volgende factoren zijn op dit moment de grootste belemmeringen voor doelbereik:
Om te kunnen voldoen aan de KRW-doelen moeten in elk geval alle afgesproken maatregelen tijdig worden uitgevoerd. Het risico op niet tijdige uitvoering van deze maatregelen wordt bijgehouden in een dashboard dat op 12 juli ter vaststelling voorligt in het Bestuurlijk Overleg Water. In het Commissiedebat Water van 7 juni jl. is toegezegd het dashboard voor ieder waterdebat met de Kamer te delen. Voor sommige van bovengenoemde factoren moeten de maatregelen nog verder worden uitgewerkt. Voor mest en gewasbeschermings-middelen is dat nu onderdeel van de provinciale uitwerkingen van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Voor andere factoren zijn niet in alle gevallen maatregelen beschikbaar. Bijvoorbeeld ten aanzien van reeds in het milieu aanwezige slecht afbreekbare toxische stoffen zijn op dit moment geen reële maatregelen in beeld om de doelen te bereiken. Uit de tussenevaluatie van het KRW-doelbereik die in 2024 gereed zal zijn, zal verder duidelijk worden in hoeverre tijdig doelbereik in beeld is.
Welke acties heeft u in het licht van de motie Minhas c.s. (Kamerstuk 27 625–30 015) genomen om gebruik te maken van de uitzonderingsbepaling die de KRW biedt? In hoeverre kan Nederland hier daadwerkelijk een beroep op doen?1
De eerste prioriteit is om er alles aan te doen om de doelen wel tijdig te bereiken. Waar dat onverhoopt toch niet zou lukken is onder omstandigheden ook in 2027 een gelegitimeerd beroep op een van de uitzonderingsmogelijkheden van de KRW mogelijk om toch aan de richtlijn te kunnen voldoen. Hieraan stelt de KRW strikte randvoorwaarden. Het gaat om de volgende uitzonderingsmogelijkheden:
Het KRW-impulsprogramma ondersteunt de waterbeheerders bij een mogelijk beroep op deze uitzonderingsmogelijkheden, door informatievoorziening over onder meer de randvoorwaarden waaraan voldaan moet zijn per uitzonderingsmogelijkheid, in de vorm van handreikingen. Een beroep op de uitzonderingsmogelijkheden zal door de waterbeheerders zelf moeten worden vormgegeven en zal zijn beslag krijgen in de 4e tranche Stroomgebiedbeheer-plannen bij het Nationaal Water Programma 2028–2033.
Het is op dit moment nog niet aan te geven in welke gevallen een beroep op een van deze uitzonderingen precies kansrijk is. In elk geval kan alleen een beroep op een uitzonderingsmogelijkheid worden gedaan, als goed gemotiveerd is dat voldaan wordt aan de strikte randvoorwaarden die de KRW daaraan stelt. Uitzonderingsmogelijkheden kunnen dus niet als geitenpaadjes gebruikt worden.
Hoe rijmt u de conclusies van de Rli met de beantwoording op deze vragen, waarin u schrijft: «het risico dat allerlei ontwikkelingen generiek «op slot gaan» wordt volgens eigen juridische analyse minder groot ingeschat dan bij de uitspraak van de Raad van State over de programmatische aanpak stikstof (PAS)»?2
Voorop staat dat de zorg wordt gedeeld dat er wederom projecten risico’s lopen door een ontoereikende milieutoestand, en dat het van belang is dat alles op alles wordt gezet om tijdig een goede toestand van waterlichamen te bereiken.
Tegelijk is de waterproblematiek niet in alle opzichten vergelijkbaar met de stikstofproblematiek; daarop wijst de Rli ook zelf in zijn rapport. Zoals al is gemeld aan de Kamer in antwoord op vragen van de leden Tjeerd de Groot, Boulakjar en Van Ginneken,6 kunnen projecten in beginsel geen doorgang vinden als ze in strijd komen met de KRW-doelstellingen. Dit kan ertoe leiden dat specifieke projecten in de problemen komen. De uitkomst van deze toets kan echter per project zeer verschillen, omdat dit sterk afhankelijk is van de precieze invloed die een project heeft op het waterlichaam.
Zoals ook eerder is aangegeven7 is het onwaarschijnlijk dat een met het stikstofdossier vergelijkbare situatie ontstaat, waarin projecten generiek niet meer mogelijk zijn. Er zijn drie redenen waarom niet elk project in strijd zal komen met de KRW-doelstellingen. Ten eerste hebben activiteiten meestal slechts gevolgen voor het waterlichaam waarbij ze plaatsvinden. Zo heeft het bouwen van een brug in de regel alleen effecten in het waterlichaam waarin de brug gebouwd wordt. Het Rli-advies wijst hier ook op. Ten tweede hebben activiteiten heel verschillende gevolgen voor de waterkwaliteit. In het ene geval gaat het bijvoorbeeld om een barrière voor vismigratie, in het andere geval om de lozing van een chemische stof. Ten derde zijn de uitdagingen per waterlichaam heel verschillend. De aanleg van een brug waarvoor bijvoorbeeld waterplanten moeten wijken, is lastig in een waterlichaam waar het slecht gaat met waterplanten, maar is geen probleem in waterlichamen waarin die planten juist vaak voorkomen en voldoende ruimte behouden. Waar een project wel in strijd zou komen met de doelstellingen, wijst de Rli er ten slotte nog op dat de KRW meer mogelijkheden biedt om uitzonderingen te motiveren dan de stikstofregelgeving. Maar om misverstanden te voorkomen: ook als er redenen zijn dat er geen generiek probleem wordt verwacht, is het zorgelijk dat specifieke projecten inderdaad in de problemen kunnen komen.
In hoeverre is er sprake van de dreiging dat activiteiten in onze economie en landbouw stil komen te liggen als de KRW-doelen niet in 2027 zullen zijn behaald? Welke maatregelen gaat u treffen om stilstand tegen te gaan, zodat een tweede stikstofdossier wordt voorkomen?
Zoals eerder aan de Kamer is gemeld in antwoord op vragen van de leden Tjeerd de Groot, Boulakjar en Van Ginneken,8 is er op basis van de huidige jurisprudentie geen aanleiding om te veronderstellen dat het al dan niet doorgang kunnen vinden van projecten samenhangt met het wel of niet halen van de KRW-doelen in 2027. Projecten mogen ook op dit moment al geen achteruitgang van de toestand veroorzaken of in de weg staan aan het bereiken van de KRW-doelen. Ook het wel voldoen aan de KRW-doelen in 2027 maakt niet dat projecten dan achteruitgang van de toestand mogen bewerkstelligen. Voor de volledigheid, dit laat onverlet dat alles op alles gezet moet worden om aan de KRW te voldoen en nadelige maatschappelijke gevolgen te voorkomen.
Zoals aangegeven in die brief en in het antwoord op vraag 7 hierboven, kunnen specifieke projecten in de problemen komen, maar is er op dit moment geen reden om aan te nemen dat er een generiek probleem zal ontstaan voor het doorgang kunnen vinden van projecten.
Het is niet mogelijk om op dit punt een nadere kwantitatieve inschatting te geven van welke activiteiten waar precies komen stil te liggen vanwege deze toets aan de KRW-doelen. Daarvoor zou nodig zijn dat bekend is welke projecten precies waar voorzien zijn, welke effecten die hebben op de waterkwaliteit of de grondwaterbeschikbaarheid, hoe dat zich verhoudt tot de KRW-doelen, en welke mogelijkheden er zijn om eventuele problemen op te lossen door aanpassing van het project. Deze kennis is niet beschikbaar.
Het antwoord op deze vraag vormt daarmee gelijk ook de invulling van de toezegging aan het lid Minhas met nummer TZ202306–135, die gedaan is tijdens het Commissiedebat Water van 7 juni jl.
Als concreet voorbeeld ging het toen om woningbouwprojecten.
De Rli geeft aan dat de KRW-doelen ook na 2027 waarschijnlijk niet zullen worden behaald zonder een verscherping in de huidige aanpak; kunt u toelichten welke verscherping(en) er kunnen worden toegepast om dit te voorkomen? In hoeverre zou dit op korte termijn realiseerbaar zijn?
Voor het antwoord op deze vraag wordt in de eerste plaats naar de kabinetsreactie op het Rli-advies verwezen, die de Kamer 30 juni ontvangen heeft. Daarnaast wordt verwezen naar het impulsprogramma KRW, waarmee Rijk en regio alles op alles zetten om aan de doelen te voldoen en een schep boven op de al afgesproken maatregelen doen. In dat programma, waarvan de Kamer op 5 juni jl. de nadere uitwerking heeft gekregen9, is uiteengezet op welke vlakken een extra inzet wordt gepleegd. Het betreft met name maatregelen ten aanzien van emissies van stoffen uit de landbouw, industrie en rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Wat gaat u doen om het urgentiebesef van het behalen van de KRW-doelen te vergroten, de vrijblijvendheid bij de keuze voor, en het gebruik van beschikbare beleidsinstrumenten te verminderen, en de gebrekkige invulling en uitvoering van taken en verantwoordelijkheden door bijvoorbeeld waterschappen, provincies of Rijkswaterstaat te verbeteren?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de kabinetsreactie op het Rli-advies, die de Kamer 30 juni heeft ontvangen.
De puntennorm voor het bindend studieadvies |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Minister Dijkgraaf: bindend studieadvies naar maximaal 30 studiepunten»1?
Ja.
Heeft u nagedacht hoe de overige 30 punten van het eerste jaar behaald moeten worden als de studenten nieuwe vakken hebben die ook behaald moeten worden en vaak beperkte herkansingsmogelijkheden hebben?
In mijn Kamerbrief van 9 mei jl.2 heb ik een voorstel tot aanpassing van het bindend studieadvies (bsa) aangekondigd. De wijziging houdt in dat instellingen alleen studenten met een bsa mogen verwijderen van de opleiding wanneer zij minder dan 30 studiepunten in het eerste jaar hebben behaald of minder dan 60 studiepunten na het tweede jaar. Dit betreft slechts een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd mag worden en geen aanpassing van het curriculum of de zwaarte van de opleiding. Daarnaast geef ik in de brief aan dat ik met studenten en instellingen in gesprek ben over het verbeteren van het flankerend beleid en de begeleiding voor studenten, zodat studieachterstanden en het inhalen van vakken zoveel mogelijk voorkomen wordt.
De herkansingsmogelijkheden van studenten worden geregeld in de Onderwijs- en examenregeling (OER) van de desbetreffende opleiding. Ten aanzien van dit onderdeel van de OER heeft de medezeggenschapsraad instemmingsrecht. Het is daarom ook aan hen om mee te denken over welke herkansingsregelingen het beste passen binnen de opleiding. Veel instellingen hanteren nu in het eerste jaar een bsa tussen de 36 en 60 studiepunten. Ze hebben daarom al ervaring met het inrichten van het curriculum en herkansingen op een manier die aansluit op het bsa. Ik heb er vertrouwen in dat dat bij het maximeren van de bsa-norm op 30 studiepunten ook het geval zal zijn.
Zo ja, wat is daarover uw oordeel?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw kijk op de uiteindelijke toename van stress die studenten zullen ervaren als zij basiskennis missen in hun tweede jaar, omdat zij deze basiskennis niet voldoende hebben bestudeerd in hun eerste jaar?
Met de voorgenomen wetswijziging verander ik een paar zaken rondom het bsa. Zo maximeer ik de norm voor het bsa in het eerste jaar op 30 studiepunten, vraag ik instellingen en studenten die het bsa niet dreigen te halen om met elkaar in gesprek te gaan en ga ik met instellingen en studenten in gesprek over hoe het flankerende beleid en de begeleiding van studenten versterkt kan worden. Al deze maatregelen hebben het doel om samen te zorgen dat de prestatiedruk wordt verlaagd en dat studenten meer ondersteuning krijgen bij het vinden en volgen van de studie die het beste bij hen past. Wanneer een student een deel van de punten uit het eerste jaar niet haalt, is het van belang dat student en opleiding samen kijken naar wat er nodig is om de studie succesvol te (ver)volgen, bijvoorbeeld extra ondersteuning of bijles, of dat een andere studie passender is. Door prestatiedruk te verlagen en studenten beter te begeleiden kan de stress onder studenten juist afnemen in plaats van toenemen.
Denkt u niet dat scholen zelf het beste weten aan welke norm hun studenten moeten voldoen om het meeste uit hun studie te kunnen halen, aangezien zij zelf het curriculum ontwerpen?
De werking van het bsa staat niet op zichzelf en is sterk afhankelijk van het flankerend beleid, zoals de opbouw van het curriculum, de begeleiding, het studieadvies en de studiekeuzecheck, het aantal herkansingen en hoe de verwijzende functie wordt ingevuld. Het verschilt sterk hoe dit bij opleidingen geregeld is. Ik vind het daarom van belang dat opleidingen ruimte hebben om het bsa in te richten op een manier die past binnen hun specifieke context. Die mogelijkheid hebben opleidingen nu, en die wil ik ze ook binnen de voorgenomen wijzigingen blijven geven. Wel maximeer ik de norm, tot maximaal 30 studiepunten in het eerste jaar om een betere balans te creëren tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Zoals in mijn brief aangegeven hoor ik in gesprekken met studenten vaak dat zij een hoge prestatiedruk ervaren. Ook verschillende onderzoeken en rapporten wijzen op deze hoge prestatiedruk, zoals de meest recente «Staat van het Onderwijs» van de Inspectie voor het Onderwijs.3 Ik ben van mening dat instellingen met het bsa vaak de lat te hoog leggen voor studenten in het eerste jaar waardoor zij deze (te) hoge prestatiedruk ervaren. Zeker in het eerste jaar komt er namelijk ook veel op een student af, zoals het vinden van een kamer, het leren studeren en het opbouwen van een nieuw sociaal netwerk. Door de bsa-norm te maximeren geven we instellingen de vrijheid zelf een bsa-norm in te stellen, maar zorgen we er tegelijkertijd voor dat deze norm niet buitensporig is en de prestatiedruk te hoog legt.
Als studenten maar de helft van hun studiepunten hoeven te halen, stimuleert dat niet alleen maar het idee van een zesjescultuur in Nederland?
Studenten moeten in hun bachelor 180 (wo) of 240 (hbo) studiepunten halen om de studie te voltooien, waarbij elk jaar uit 60 studiepunten bestaat. Dat blijft hetzelfde onder mijn voorgenomen wijziging. Wat ik verander is dat studenten niet mogen worden weggestuurd in het eerste jaar als zij de helft van de punten hebben gehaald. Mijn voorstel geeft studenten de kans om deze punten in het tweede jaar alsnog te halen. Met deze wijziging creëer ik een betere balans tussen studievoortgang en studentenwelzijn.
Aangezien de Nederlandse arbeidsmarkt een tekort aan praktisch opgeleide werknemers2 heeft, is het niet meer van belang om mbo-opleidingen te stimuleren, in plaats van de lat voor hbo/wo-opleiding lager te leggen?
Er is op dit moment veel vraag naar afgestudeerde mbo-studenten. Het mbo-talent is dan ook hard nodig. Met de werkagenda mbo, die ik samen met partners in en rond het mbo heb gesloten, werken we aan een verdere versterking van het mbo.5 Bijvoorbeeld door te stimuleren dat meer studenten een weloverwogen keuze maken voor een opleiding richting een kansrijk beroep. Daarbij vind ik het van groot belang dat elke student een opleiding kan volgen die bij zijn unieke talenten, ambities en vaardigheden past. Dit kan een opleiding in het mbo, hbo of aan de universiteit zijn.
Ik verwacht niet dat het aanpassen van het bsa voor hbo- en wo-opleidingen invloed heeft op de instroom in het mbo. Zoals aangegeven ziet mijn voorstel alleen op een aanpassing van de situatie waarin een student verwijderd kan worden van de opleiding en niet op aanpassing van de inhoud, het curriculum en de zwaarte van opleidingen. Ook na aanpassing van het bsa blijft staan dat aanstaande studenten vanuit hun interesses kunnen kiezen uit een waaier aan opleidingen.
Bent u van mening dat omgaan met stress hoort bij het volwassen worden van studenten?
Enige mate van stress is onderdeel van het leven en niet per definitie iets slechts. Te veel of te lang aanhoudende stress kan er echter wel toe leiden dat studenten belemmerd worden om te leren of zich te ontwikkelen. Van veel studenten hoor ik dat de stress die zij ervaren te hoog is. Daar wil ik wat aan veranderen door onder andere het bsa aan te passen. Daarnaast werk ik aan een bredere aanpak studentenwelzijn, waarover ik uw kamer voor de zomer zal informeren. In deze aanpak wordt ook aandacht besteed aan het vergroten van de zelfregie van studenten en hen toerusten met vaardigheden voor een goede mentale gezondheid zoals veerkracht, herkennen van risico-signalen en persoonlijk leiderschap. Daarnaast heb ik eerder opdracht gegeven voor een onderzoek naar de oorzaken van stress en prestatiedruk. Dit onderzoek verschijnt voor de zomer, waarbij ik ook in zal gaan op de resultaten.
Zo ja, kunnen scholen dan niet beter helpen bij het omgaan met stress in plaats van de stress weg te nemen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 8.
Op dit moment is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor het kiezen van de norm voor het bindend studieadvies, behoort dit niet tot één van de factoren bij de vrije keuze voor het kiezen van een school?
De monitor beleidsmaatregelen laat zien dat de hoogte van de bsa-norm voor veel studenten meespeelt bij het kiezen van een opleiding binnen het hoger onderwijs.6 Met de voorgenomen wetswijziging verwacht ik dat er nog steeds een variëteit zal zijn tussen opleidingen en de bsa-norm die zij hanteren. De bsa-norm wordt immers gemaximeerd op 30 studiepunten in het eerste jaar, maar het staat opleidingen vrij om een norm daaronder te kiezen of zonder bsa/afwijzing te werken. In mijn beantwoording op eerdere vragen (onder andere vraag 2, vraag 4 en vraag 5) ben ik ingegaan op mijn motivatie om het bsa aan te passen.
Hoe stelt u het voor als essentiële kennis in het eerste jaar maar voor de helft overgebracht hoeft te worden?
De eisen waaraan studenten moeten voldoen om hun studie te halen blijven met de voorgenomen wetswijziging ongewijzigd. Om hun studie te voltooien en hun diploma te behalen is het dus nog steeds zaak dat zij daarvoor alle essentiële onderdelen voldoende afsluiten. Met mijn voorgenomen wetswijziging maak ik het mogelijk dat studenten die in het eerste jaar maximaal 30 studiepunten niet hebben gehaald, door kunnen met hun studie om de benodigde punten dan alsnog te halen.
Denkt u dat een vaste norm voor alle studies genoeg rekening houdt met alle studierichtingen?
Binnen mijn voorgenomen wijziging wordt er niet met een vaste norm voor alle studies gewerkt. Het staat opleidingen nog steeds vrij om een norm te hanteren die past binnen die specifieke context. Wel maximeer ik deze norm op 30 studiepunten in het eerste jaar.
Kent u de berichten «Botsing op zee zorgt voor stuurloos schip Julietta D»1 voor de kust van IJmuiden en «Noodhulpsleepboot houdt stuurloos schip weg bij windpark Borssele»?2
Ja
Wat is uw reactie op deze berichten?
Deze twee incidenten benadrukken het belang van mitigerende maatregelen voor scheepvaartveiligheid bij de ontwikkeling van windparken op zee.
Hoeveel noodhulpsleepboten heeft u beschikbaar voor dit soort incidenten?
De Kustwacht beschikt over drie noodhulpsleepboten (ERTV’s, Emergency Response Towing Vessels). Twee van deze ERTV’s zijn permanent gestationeerd rondom windpark Borssele en de Hollandse Kust windparken.
In hoeverre is dit aantal noodhulpsleepboten voldoende?
Mede gebaseerd op de analyse van het Marin3, is de inschatting dat het aantal ERTV’s, samen met de andere maatregelen die zijn getroffen (zie antwoord op vraag 5), voldoende zijn om de risico’s voor scheepvaartveiligheid te beheersen voor de geplande 11 GW uit de routekaart windenergie op zee 20304. De huidige ERTV’s zijn al enkele keren van grote waarde gebleken bij het voorkomen van aanvaringen met windturbines. In het kader van de uitbreiding van het aantal windenergiegebieden tot 21 GW zoals opgenomen in de aanvullende routekaart 20305 zal het aantal ERTV’s verder worden uitgebreid.
Welke maatregelen heeft u genomen om dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen?
Nederland heeft in 2013 in samenwerking met de maritieme sector het zogenaamde afwegingskader veilige afstanden tussen scheepvaartroutes en windparken6 ontwikkeld. Hiervoor zijn bufferzones tussen windparken en scheepvaartroutes gecreëerd die schepen in staat moeten stellen om een noodprocedure te kunnen uitvoeren voordat ze in een windpark komen. Het kan desondanks voorkomen dat een schip toch in een windpark terecht komt met alle risico’s van dien. In het Programma Noordzee 2022–20277 zijn aanvullende maatregelen opgenomen om de cumulatieve risico’s van windparken voor de scheepvaartveiligheid niet te laten toenemen en waar mogelijk te beperken. Het gaat onder andere om verkeersbegeleiding op zee, extra toezicht en handhaving, extra sensoren zoals radar voor een beter actueel beeld van de verkeersbewegingen op zee, extra noodsleephulp en meer capaciteit voor Search and Rescue (SAR) en oliebestrijding. Dit maatregelenpakket is afgesproken voor alle windparken die worden gebouwd in het kader van de routekaarten 2023 en 2030. In de beantwoording van eerdere Kamervragen van de heer de Groot8 ben ik hier reeds uitgebreider op ingegaan.
Deelt u de mening dat de vaarwegen rondom platformen en windparken op de Noordzee steeds drukker worden en dat, in combinatie met het toenemend aantal platformen en windparken en het toenemend aantal stormen, de kans steeds groter wordt op dit soort incidenten?
De Ministeries van IenW en Economische Zaken en Klimaat (EZK) hebben in het voorjaar van 2018 aan onderzoeksinstituut MARIN opdracht gegeven om de risico’s van de uitrol van de routekaart windenergie op zee 2030 te onderzoeken en om (mitigerende) maatregelen te bepalen9. Uit de MARIN-analyse blijkt dat zonder mitigerende maatregelen, als gevolg van de autonome ontwikkeling van de scheepvaart, het aantal aanvaringen op de Noordzee toeneemt van de huidige 7,5 aanvaringen per jaar naar 8,4 en dat door de aanleg van de windparken tot 2030 het aantal aanvaringen zal toenemen tot gemiddeld 10,4 per jaar. Verschillende mitigerende maatregelen (zie antwoord op vraag 5) zijn er op gericht om deze toename in het aanvaringsrisico te beheersen en om te voorzien in het beleidsuitgangspunt uit het Programma Noordzee 2022–2027 om het huidige veiligheidsniveau van de scheepvaart minimaal te handhaven en waar mogelijk te verbeteren.
In hoeverre gaan de vaarwegen in de Noordzee door de territoriale zone, de aansluitende zone en de exclusieve economische zone?
De door de Internationale Maritieme Organisatie vastgestelde vaarroutes op de Nederlandse Noordzee bevinden zich zowel in de territoriale zone alsook in de aansluitende zone en de exclusieve economische zone.
Wie is verantwoordelijk voor het veilig houden en beveiligen van (toekomstige) platformen en windparken op de Noordzee in de territoriale zone, de aansluitende zone en de exclusieve economische zone?
In eerste instantie is dit een verantwoordelijkheid van de beheerder van de installatie. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en Rijkswaterstaat (RWS) houden gezamenlijk toezicht op de naleving van de regels in de Wet windenergie op zee en de Waterwet. Daarnaast houdt SodM toezicht op de arbeidsomstandigheden, de arbeidstijden en de productveiligheid voor de Minister van Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW). Ten slotte bewaakt de Kustwacht samen met de beheerder het binnenvaren van de veiligheidszones rond windparken en platforms.
Maakt u afspraken met zeehavens, zeerederijen, platformen, windparken en kustwacht om dit soort incidenten in de toekomst te voorkomen? Zo ja, welke afspraken heeft u gemaakt? Zo nee, bent u bereid om deze afspraken te maken?
Nieuwe ruimtelijke plannen en hieraan gekoppelde scheepvaartveiligheidsmaatregelen op de Noordzee worden besproken in het Noordzeeoverleg. In dit overleg zijn alle stakeholders die actief zijn op de Noordzee vertegenwoordigd. De scheepvaartveiligheidsmaatregelen (zie vraag 5) worden daarnaast in nauwe afstemming met de maritieme sector vormgegeven. Hiervoor werk ik bijvoorbeeld samen met de Scheepvaart Adviesgroep Noordzee (SAN). De SAN bestaat onder meer uit vertegenwoordigers van Nederlandse zeehavens, rederijen, het Loodswezen, de visserij, de recreatievaart en de Kustwacht.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de motie Koerhuis en Tjeerd de Groot over een visie, een plan en een groeipad opstellen ten aanzien van duurzame scheepvaartbrandstoffen en nieuwe haventerreinen?3
In de verzamelbrief die ik uw Kamer nog voor het Commissiedebat Maritiem van 30 mei 2023 zal doen toekomen ga ik nader op de uitvoering van de motie. Hierin wordt toegelicht dat voor de ontwikkeling van duurzame brandstoffen in de zeevaart de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland dit jaar een Roadmap Brandstoftransitie Zeevaart opstelt. Deze Roadmap zal ingaan op de meest waarschijnlijke transitiepaden voor de zeevaart en op de implicaties hiervan voor de brandstofmix. De uitkomsten van deze Roadmap zullen eind dit jaar met de Kamer worden gedeeld. De zeevaart is ook onderdeel van de uitwerking van het Nationaal Plan Energiesysteem 2050 (NPE). Een concept NPE wordt opgesteld onder regie van de Minister voor Klimaat en Energie en voor de zomer met de Kamer gedeeld en ter publieke consultatie gepubliceerd. Het NPE is een kabinetsvisie op de gewenste ontwikkeling van het energiesysteem richting 2050, waarbij zowel wordt ingegaan op de ontwikkelrichting en transitieroutes van de energievraag vanuit veel sectoren (o.m. industrie & transport) als op die van het aanbod vanuit de energieketens. Als onderdeel van dit NPE worden de typen en volumes energiedragers die nodig zijn voor verschillende transportmodaliteiten, waaronder de scheep- en luchtvaart, in kaart gebracht voor zover dat op dit moment al mogelijk is. Daarbij wordt ook gekeken naar energiedragers die als grondstof in de industrie worden ingezet en die voor bunkering worden gebruikt. Voor wat betreft het aanbod van duurzame energiedragers kijkt het NPE ook naar de balans tussen import en eigen productie, aangezien er grenzen zijn aan de hoeveelheid bunkerbrandstoffen die nationaal geproduceerd kan worden.
In de Nederlandse zeehavens zijn bedrijven gevestigd en vestigen zich nieuwe bedrijven die duurzame (bio)brandstoffen produceren. De mogelijke productielocaties voor duurzame (bio)brandstoffen in de Rotterdamse haven (en/of andere zeehavens) zijn afhankelijk van de beschikbare (fysieke) ruimte en de gestelde milieu en veiligheidseisen. Inmiddels hebben verschillende bedrijven de Tweede Maasvlakte gekozen als productielocatie voor duurzame (bio)brandstoffen voor industrie en mobiliteit, waaronder biokerosine voor de luchtvaart. Het groeipad van duurzame scheepvaartbrandstoffen en nieuwe haventerreinen loopt mee in de ruimtelijke uitwerking van de ontwikkelperspectieven voor de verschillende NOVEX-gebieden, waaronder de Rotterdamse haven, Amsterdam/Noordzeekanaalgebied en North Sea Port District.
Neemt u bij de uitvoering van de betreffende motie nieuwe haventerreinen op drijvende eilanden op de Noordzee mee? Wie zou er verantwoordelijk zijn voor het veilig houden en het beveiligen van (toekomstige) drijvende eilanden op de Noordzee in de territoriale zone, de aansluitende zone en de exclusieve economische zone?
Er zijn marktpartijen die ideeën voor kunstmatige eilanden verkennen. Er zijn voor zover bekend geen concrete plannen voor de aanleg van (drijvende) eilanden in de territoriale Noordzee. Het ligt wel in de lijn der verwachting dat er energiehubs op de Noordzee zullen worden ontwikkeld en EZK onderzoekt in samenwerking met IenW welke constructievormen hiervoor in aanmerking komen. Of die er komen, en zo ja, waar en met welke functie, zal altijd een besluit van het Rijk zijn. In het programma Noordzee is vastgelegd dat als er sprake is van kunstmatige eilanden, het Rijk de regie heeft over functie, locatie en wijze van beheer. Hier is destijds toe besloten omdat het borgen van de (internationale) veiligheid een verantwoordelijkheid van het Rijk is. Voorlopig is hier geen sprake van maar als er mogelijkheden zijn voor nieuwe haventerreinen zal dit in de uitvoering van de motie worden meenemen.
Hoe begeleiden Nederland en de andere omliggende landen van de Noordzee op dit moment het scheepsverkeer op de Noordzee?
In Nederland en de andere omliggende landen van de Noordzee wordt het scheepvaartverkeer gereguleerd door routeringsmaatregelen en in aanloopgebieden begeleid door actieve verkeersbegeleiding op zee. Daarnaast monitort de Kustwacht het scheepvaartverkeer op zee op passieve wijze en adviseert zij onder andere aan de hand van veiligheidsberichten.
Bent u bereid om een scheepsverkeersleiding Nederland op te zetten en het scheepsverkeer op de Noordzee beter te begeleiden?
De Kustwacht zal vanaf 2025 voorzien in passieve verkeersbegeleiding (Vessel Traffic Monitoring – VTMon) rondom windparken wat moet bijdragen aan een betere informatievoorziening en veiligere zee voor zowel gebruikers als kuststaat.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Maritiem op 30 mei 2023?
Ja de antwoorden zijn verstuurd op 30 mei 2023.
Het bericht ‘Nieuwbouwprojecten geschrapt, bedrijven zoeken manieren om door te bouwen’ |
|
Peter de Groot (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwbouwprojecten geschrapt, bedrijven zoeken manieren om door te bouwen» van 29 april jl.?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Kunt u een inschatting geven hoeveel woningen er dit jaar gaan worden gebouwd, mede gelet op het feit dat dit niet het enige en eerste bericht van marktpartijen is dat dit jaar de bouw verder inzakt?
De omstandigheden voor de woningbouw zijn het afgelopen jaar sterk veranderd. De gestegen bouwkosten en met name de gestegen rente spelen hierin een grote rol. De situatie hierbij is onzeker, bijvoorbeeld als het gaat over de ontwikkeling van de rente. Wel is het duidelijk dat de verwachting is dat er vooral in 2024 een forse dip in de realisatie van woningen zal zijn. In de bijlage van mijn brief van 22 mei jl. aan de Tweede Kamer heb ik een nadere analyse gegeven over de veranderende omstandigheden voor de woningbouw.2
Deelt u de mening dat de markt huizen bouwt en dat die markt juist meer ruimte geboden moet worden om door te kunnen bouwen, terwijl de omstandigheden uitdagender zijn? Waarom wel, waarom niet?
Ik deel de mening dat woningen worden gebouwd door marktpartijen en door corporaties. In mijn bovengenoemde brief «Doorbouwen in veranderende omstandigheden» heb ik uiteengezet hoe ik wil zorgen dat deze partijen door kunnen bouwen en hoe we een dip in de woningbouw kunnen beperken. Met de regionale woondeals hebben we het fundament vastgelegd van de regie op de volkshuisvesting door afspraken over waar, voor wie en hoeveel er wordt gebouwd. Het vraagt nu maximale inzet van alle partijen om de gemaakte afspraken uit de regionale woondeals ook echt te gaan realiseren. Locaties die inmiddels vergund zijn moeten zo snel mogelijk starten met de bouw en de locaties die snel kunnen starten met de bouw moeten zo snel mogelijk vergund worden. Samen met de medeoverheden, marktpartijen en corporaties zet ik in op het creëren van doorbraken op bestaande locaties en op alternatieve locaties als bestaande locaties vertraging oplopen. Dit doen we via het aanpakken van knelpunten in de landelijke en regionale versnellingstafels. Marktpartijen en corporaties spelen daarbij een essentiële rol. Samen met gemeenten moeten zij kijken naar alle facetten van een project om het toch op een zo kort mogelijke termijn door te laten gaan. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de verdeling van de financiële pijn, een andere programmering, of door te faseren. Vanuit het Rijk draag ik hieraan bij via de Startbouwimpuls. Daarnaast moeten met name locaties die snel kunnen starten met de bouw zo snel mogelijk vergund worden. Ik roep marktpartijen daarbij op om naast de bestaande locaties ook zoveel mogelijk alternatieve locaties in beeld te brengen omdat bestaande locaties zeker in de huidige omstandigheden vertraging kunnen oplopen.
Deelt u de mening dat een praktijkgerichte aanpak ten aanzien van het beschikbaar krijgen van bouwlocaties buiten de stad noodzakelijk is? Waarom wel, waarom niet?
Om voldoende locaties beschikbaar te krijgen voor de woningbouwopgave is allereerst regie nodig om te zorgen voor voldoende locaties waar snel gebouwd kan worden binnen én buiten de stad. In de woondeals heb ik daarover afspraken gemaakt. Ik deel de mening dat bij de uitvoering van deze afspraken de praktijk daarbij ook onmisbaar is. Deze praktijkkennis is onder meer aanwezig bij marktpartijen en woningcorporaties. Daarom is ook onderdeel van de afspraken in de woondeals dat zij deelnemen aan alle versnellingstafels en daarbij hun kennis inbrengen. Dat gaat om kennis over de voortgang, over mogelijkheden om te kunnen doorbouwen, maar ook over alternatieve kansrijke locaties voor het geval dat er locaties vertragen of afvallen. Dat kunnen zeker ook buitenstedelijke locaties zijn.
Hoe kunt u, vooruitlopend op de wet regie volkshuisvesting, nu al goedkopere locaties aan de rand en buiten de stad sneller gaan aanwijzen en toevoegen om te kunnen gaan bouwen?
Vooruitlopende op de wet Versterking regie volkshuisvesting heb ik al veel mogelijkheden om locaties toe te voegen, ook aan de randen en buiten de stad. Dat kan via bestuurlijke afspraken zoals in de woondeals en via de versnellingstafels (zie vraag 4), maar ook via de inzet van wettelijke bevoegdheden. Met het vervolgonderzoek van EBI over «een straatje erbij» bekijk ik de mogelijkheden voor extra bouwlocaties aan de randen van steden en dorpen. Ik zie in de recente provinciale coalitieakkoorden dat provincies graag ruimte willen bieden aan woningbouw aan de randen van steden of dorpen. Bijvoorbeeld in de provincies Limburg en Zuid-Holland. Waar er sprake is van een bestuurlijke impasse over een locatie, heb ik nu al de bevoegdheid om zo nodig deze impasse te doorbreken door een locatie aan te wijzen voor woningbouw. Deze bevoegdheid heb ik op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening en – vanaf januari a.s. – op grond van de Omgevingswet. Het gaat dan om een opdracht (instructie) aan de gemeente om het omgevingsplan aan te passen zodat woningen gebouwd mogen worden op een locatie. Het wetsvoorstel Versterking regie Volkshuisvesting continueert deze bevoegdheid en maakt daarnaast helder dat deze opdracht ook kan gaan over concrete aantallen woningen in een bepaalde prijssegmentering op een locatie (sociale huur, middenhuur en betaalbare koop). Ook de provincie heeft deze bevoegdheid. Een dergelijke aanwijzing kost echter de nodige tijd. Om die reden heeft het altijd de voorkeur om eerst via bestuurlijk overleg tot een oplossing te komen.
Waarom staat u het toe dat, bijvoorbeeld in Zwolle, een grote bouwlocatie buiten de stad (Vechtpoort) door het nieuwe college in Zwolle wordt geschrapt wordt, terwijl het woningtekort in die regio ook groot is?
De gemeente Zwolle is bezig met een actualisering van de omgevingsvisie. Daarin worden keuzes gemaakt over woningbouw na 2030. De locatie Vechtpoort is daarbij in beeld als één van de mogelijke uitbreidingslocaties in de nieuwe omgevingsvisie van Zwolle. Er is dus geen expliciet raadsbesluit genomen over het schrappen van deze locatie als mogelijke ontwikkellocatie. In de woondeal West Overijssel wordt er door de gemeente Zwolle volop ingezet op zowel binnenstedelijke als buitenstedelijke locaties.
Deelt u de mening dat een start-bouw-subsidie mogelijk de bouw van onrendabele projecten ondersteunt, terwijl de oplossing ligt om de businesscase voor bouwprojecten te verbeteren? Waarom wel, waarom niet?
Ik deel de mening dat het altijd belangrijk is dat marktpartijen, woningcorporaties en overheden samen kijken naar mogelijkheden om de businesscase rond te krijgen en waar nodig te verbeteren. De Startbouwimpuls komt in beeld als ondanks de inspanningen om de businesscase rond te krijgen, dat niet lukt vanwege de effecten van economische tegenwind op de business case. De regeling is niet bedoeld voor het bekostigen van onrendabele toppen.
Is het beschikbare budget van de start-bouw-subsidie niet veel meer waard als deze wordt ingezet voor de lopende projecten die gestopt dreigen te worden?
Ik wil juist voorkomen dat partijen gaan wachten met doorbouwen omdat er voor lopende projecten een subsidie wordt gegeven. Daarnaast is de noodzaak voor een rijksbijdrage lastig te onderbouwen bij lopende projecten die al zijn gestart. Met de Startbouwimpuls wil ik juist stimuleren dat projecten die planologisch ver genoeg zijn toch het laatste zetje krijgen om te beginnen met bouwen. Binnen grote gebiedsontwikkelingen daag ik gemeenten en marktpartijen juist uit om deelprojecten naar voren te halen met een betaalbaar programma, zodat we de verwachte bouwdip de komende jaren zo kort mogelijk houden.
Deelt u de mening dat voor de korte termijn dit ervoor zorgt dat deze woningen wel gebouwd worden en daarmee juist de grootste maatschappelijke opbrengst wordt gegenereerd met deze Rijksmiddelen? Waarom wel, waarom niet?
Als projecten nog niet gestart zijn kan beter worden onderbouwd op welke wijze er al alles aan is gedaan om zowel publiek als privaat de pijn te verdelen. Als projecten al gestart zijn dan is het lastig om de noodzaak van een rijksbijdrage te onderbouwen. Ik deel de mening dus niet dat de grootste opbrengst wordt gehonoreerd door deze in te zetten voor al lopende projecten.
Hoe gaat u de bezwaren voor het beschikbaar krijgen van locaties, naast de vele inzet die al wordt gepleegd op het terrein van het bouwen van flexwoningen, oplossen? Hoe gaat u de aantallen gebouwde flexwoningen opkrikken naar 15.000 stuks per jaar?
Er zijn diverse maatregelen om meer locaties beschikbaar te krijgen en het aantal gebouwde flexwoningen verder te verhogen naar 15.000 per jaar:
Een overzicht van deze en andere maatregelen is benoemd in de Kamerbrief over de voortgang programma Versnelling Tijdelijke Huisvesting.3 Flexwoningen zijn voor veel partijen nog steeds (relatief) nieuw. De genomen maatregelen zullen voor een versnelling zorgen en naar verwachting een vliegwiel effect hebben waardoor het tempo van ontwikkeling en realisatie zal stijgen.
Wanneer gaat u het land in en aangeven waar de flexwoningen moeten komen, in plaats van het te vragen en nee als antwoord te krijgen?
Ik ga al het land in om samen met de regio’s te kijken waar de flexwoningen moeten komen. Ik heb daarnaast recent met alle gemeenten en provincies in regionaal verband woondeals gesloten, waarin concrete afspraken worden gemaakt over de woningbouwopgave. Tegelijkertijd maak ik op sommige plekken ook separate afspraken over flexwoningen, zoals bijvoorbeeld in de regio Utrecht4 en de Metropool Regio Amsterdam. Via de Taskforce en Uitvoeringsorganisatie Versnelling Tijdelijke Huisvesting worden gemeentes actief ondersteund bij het vlot trekken van flexwonen projecten. Momenteel worden meer dan 120 locaties ondersteund.5
Bent u bereid om gemeenten desnoods te overrulen om tijdelijke locaties beschikbaar te krijgen?
De verantwoordelijkheid om te zorgen voor voldoende bouwlocaties, dus ook voor flexwoningen, ligt primair bij gemeenten en provincies. Ik heb met gemeenten en provincies in de woondeals afspraken gemaakt om te zorgen voor voldoende locaties voor woningbouw, ook als het gaat om locaties voor flexwoningen. Gemeenten moeten daarbij zorgen voor voldoende locaties voor woningbouw en flexwoningen in hun ruimtelijke plannen.
Met het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting zullen het Rijk, de provincies en gemeenten beter in staat zijn, in gezamenlijkheid en met regionale afstemming, regie te voeren op de realisatie van het aantal woningen dat landelijk nodig is en de beschikbaarheid van voldoende locaties voor die woningen. In het wetsvoorstel worden gemeenten, provincies en het Rijk verplicht een volkshuisvestingsprogramma vast te stellen. Daarmee worden landelijke doelen via provinciale uitwerking in regionaal verband vertaald naar concrete lokale opgaven per gemeente, waaronder het aantal te bouwen woningen en voldoende locaties voor deze woningen. Voldoende locaties en herplaatsingslocaties voor flexwoningen is onderdeel daarvan.
Soms is het nodig om een knoop door te hakken, bijvoorbeeld als er na bestuurlijk overleg een impasse blijft over een locatie. In dat geval bevat de Wet op de ruimtelijke ordening en – vanaf januari a.s. – de Omgevingswet de bevoegdheid voor het Rijk en provincies om een locatie aan te wijzen voor woningbouw. Die bevoegdheid wordt gecontinueerd in het wetsvoorstel Versterking regie Volkshuisvesting. Waar nodig ben ik bereid om die bevoegdheid ook in te zetten. Een aanwijzing zal overigens een langdurig juridisch proces met zich meebrengen en daardoor dus niet direct sneller zijn dan samen naar een oplossing zoeken. Dus ook voor de versnelling is het dus beter dat partijen er lokaal met elkaar uitkomen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja. Ik heb de vragen afzonderlijk beantwoord.
Het bericht 'Minder theatervoorstellingen door hoge kosten en personeelstekorten' |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Minder theatervoorstellingen door hoge kosten en personeelstekorten»1 in het NRC van donderdag 11 mei?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wat vindt u ervan dat de theaters die worden besproken in het artikel hun programmering met zo’n 10 tot 15% hebben uitgedund?
Ik ben mij er van bewust dat de druk op theaterinstellingen en podia op dit moment hoog is. De coronacrisis heeft zijn sporen nagelaten en in een tijd van inflatie en arbeidsmarktkrapte staat de cultuursector voor aanzienlijke uitdagingen. De extra coronasteun, die de theaterinstellingen in de basisinfrastructuur (bis) hebben ontvangen, heeft veel kunnen opvangen. Ik constateer evenwel dat, ondanks deze financiële steun, gezelschappen en podia voor nieuwe uitdagingen zijn komen te staan. Dat podia gedwongen zijn delen van hun programmering te annuleren, betreur ik dan ook ten zeerste. Ik heb waardering voor het feit dat zij uiteindelijk scherpe keuzes hebben gemaakt om ook de werkdruk het hoofd te bieden.
Het is voor mij van cruciaal belang dat de theatersector op een gezonde manier kan blijven opereren. Hierbij ligt voor wat betreft de podia ook een belangrijke verantwoordelijkheid bij de gemeentes. Zoals ik in mijn Uitgangspuntenbrief ook aangeef, zet ik mij de komende periode verder in voor een sterke en gezonde creatieve sector. Ik wil werken vanuit vertrouwen, met als uitgangspunt een eerlijke beloning voor iedereen die werkzaam is in de culturele en creatieve sector. Dit staat voor mij boven het aantal producties dat een instelling maakt. Om de prestatiedruk te verminderen, breng ik de komende bis-periode voor de grote theatergezelschappen het in de regeling opgenomen aantal grotezaalproducties terug van drie naar twee. Ook door in de verantwoording minder de nadruk te leggen op kwantitatieve prestaties bied ik instellingen ademruimte en meer vrijheid om binnen de kaders eigen keuzes te maken.
Acht u de extra investeringen in cultuur voldoende, als het merendeel van de theatergezelschappen in 2022 en 2023 geen sluitende begroting heeft? Is het daarnaast niet zorgwekkend dat bijvoorbeeld Het Nationaal Theater (HNT) aangeeft volgende jaar een tekort te verwacht vanen 2,5 miljoen euro?
Het coronavirus heeft grote gevolgen gehad voor de cultuursector. Toen in 2022 de theaters na diverse lockdowns weer hun deuren openden, startte een periode van herstel. Dat veel podiumkunstinstellingen het jaar 2022 hebben afgesloten met een tekort, vind ik in het licht van de gevolgen van de coronapandemie op zich niet direct zorgwekkend. Ik houd er rekening mee dat instellingen in 2023 ook nog te maken zullen hebben met tekorten. Dat deze situatie voor de betreffende gezelschappen spanningen met zich meebrengt, is uiteraard meer dan begrijpelijk. Ik zie echter dat de tekorten vooralsnog veelal kunnen worden opgevangen door de coronasteun die instellingen hebben ontvangen en de reserves die zijn opgebouwd. Wel wil ik de druk op de culturele en creatieve sector verlagen door nog meer uit te gaan van vertrouwen. Zo wil ik minder nadruk leggen op kwantitatieve prestaties en instellingen meer rust en vrijheid gunnen om binnen een aantal kaders eigen keuzes te kunnen maken.
Acht u het financieel haalbaar voor culturele instellingen om naast stijgende kosten voor verwarming en elektra komende jaren ook meerkosten te hebben aan fair pay? Gezien de noodzaak van het verbeteren van de arbeidsmarktpositie van zzp’ers en medewerkers in loondienst in de culturele sector; zou het niet logischer zijn dat de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Media & Sociale Zaken en Werkgelegenheid hieraan bij zullen dragen, omdat culturele instellingen anders onvermijdelijk moeten bezuinigen op productiekosten? In hoeverre houdt het kabinet rekening met de stijgende loonkosten en de bestaanszekerheid van medewerkers in de culturele sector in haar beleid?
Het verstevigen van de arbeidsmarkt in de culturele en creatieve sector is een van de speerpunten van mijn beleid. Zoals aangegeven in mijn Meerjarenbrief cultuur – De Kracht van Creativiteit2 heb ik verschillende maatregelingen genomen om de arbeidsmarkt te verbeteren. Zo voeg ik vanaf de nieuwe bis-subsidieperiode 2025–2028 onder andere structureel € 34,1 miljoen toe om een impuls te geven aan fair pay.
Inmiddels heeft de Kamer de Voortgangsbrief arbeidsmarktbeleid culturele en creatieve sector3 ontvangen. Hierin maak ik de verdere invulling van de plannen voor het verbeteren van de culturele en creatieve arbeidsmarkt kenbaar.
Vanaf 2023 is er structureel 1 procent extra prijsbijstelling beschikbaar ter compensatie voor de hoge inflatie en energiekosten voor instellingen. Deze extra prijsbijstelling komt bovenop de prijsbijstelling van circa 4 procent en de loonbijstelling van 3,55 procent die in 2022 is uitgekeerd. Daarnaast ontvangen alle culturele instellingen in 2023 ook een loon- prijsbijstelling van beiden rond de 6 procent over hun subsidie vanuit OCW.
Hoe rijmt u deze zaken met het voornemen dat u de komende periode in het teken wilde laten staan van herstel, vernieuwing & groei en om het culturele leven weer te laten bloeien? Vindt u dat dit is gelukt als u deze berichtgeving leest? Bent u bereid het beleid aan te passen, door bijvoorbeeld meer rekening te houden met stijgende loon- en energiekosten, om de culturele instellingen financieel niet kopje onder te laten gaan?
Mijn voornemen om het cultuurbeleid in het teken te laten staan van herstel, vernieuwing en groei blijft ongewijzigd. Het verstevigen van de arbeidsmarkt is daarin één van mijn prioriteiten. Ik realiseer mij terdege dat de culturele sector onderhevig is aan de grilligheid van de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de stijging van kosten. De daaruit voortvloeiende onzekerheden waar instellingen mee te maken krijgen, zal ik niet volledig kunnen wegnemen. Wel zet ik me ervoor in om instellingen te ondersteunen en een perspectief te bieden. In mijn Meerjarenbrief heb ik reeds diverse maatregelen aangekondigd. Zo zal er vanaf 2025 € 34,1 miljoen structureel beschikbaar zijn voor fair pay en wil ik in de nieuwe bis-periode verplicht stellen dat instellingen collectieve tariefafspraken maken en zich hieraan verbinden. In mijn Uitgangspuntenbrief en Voortgangsbrief arbeidsmarktbeleid wordt dit verder geconcretiseerd.
ZZP’ers in het onderwijs |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht: «Minister wil meer vastigheid en minder ZZP’ers in het onderwijs, VO-raad boos»1?
Ja.
Heeft u cijfers en data die aantonen dat docenten problemen hebben met het aangaan van tijdelijke contracten?
We weten dat een vast contract de kans op uitval van beginnende leraren verkleint.2 Uit de Trendrapportage arbeidsmarkt Leraren po, vo en mbo 2022 blijkt dat het aandeel leraren met een vast contract in het funderend onderwijs in de periode 2011–2021 is afgenomen.3 Daarom wil ik voorkomen dat veelvuldig tijdelijke contracten worden aangeboden en dat (beginnende) leraren geen baanzekerheid hebben en om die reden uiteindelijk het onderwijs de rug toekeren.
Zou het kunnen dat door deze zzp’ers een vast contract aan te bieden ze eerder weggejaagd dan behouden worden, als zij vaak op zoek zijn?
Het uitgangspunt van het kabinet is dat structureel werk in principe wordt georganiseerd op basis van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. In het primair en voortgezet onderwijs is vaak sprake van structureel werk, dat in vaste contracten zou moeten worden uitgevoerd. Er zijn geen signalen dat het aanbieden van een vast contract aan zzp’ers ertoe zou leiden dat zij het onderwijs verlaten. Scholen zijn gelukkig over het algemeen al terughoudend in het inzetten van zzp’ers, onder andere omdat dat de continuïteit van het onderwijs aan kan tasten.4 Bijvoorbeeld wanneer zzp’ers bepaalde taken niet uitvoeren, en die taken vervolgens terechtkomen bij personeel dat wel in loondienst is. Het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid heeft tot doel de groei van externe inhuur, waaronder zzp’ers, af te remmen, door te bepalen dat scholen daar nog maximaal 5% van hun budget aan mogen besteden.
De VO-raad heeft aangegeven dat hun inzet van zzp’ers komt doordat de subsidiestroom van de laatste twee jaar nu is stopgezet, waardoor vaste contracten niet haalbaar zijn, zou daarom de subsidie voor scholen op lange termijn verhogen geen betere oplossing zijn?
De daling van het aandeel vaste contracten en de toename van de uitgaven aan personeel niet in loondienst (PNIL) is sinds 2012 al ingezet.5 Dit was al voordat de subsidies van het Nationaal Programma Onderwijs van de afgelopen twee jaar voor het funderend onderwijs beschikbaar kwamen. Er staan veel vacatures open in het onderwijs. Waar mensen worden ingezet op vacatures voor structureel werk moeten zij in principe een vast contract krijgen.
Keuze op de markt zorgt voor concurrentie en kwaliteit, wat denk u dat er met de kwaliteit van onderwijs zal gebeuren als deze keuze voor scholen wordt verminderd?
In tijden van schaarste is het belangrijk dat scholen structureel werk door vast personeel laten uitvoeren. Als personeel zekerheid heeft op werk en inkomen, kan worden geïnvesteerd in duurzame arbeidsrelaties. Dit draagt bij aan de continuïteit en dus de kwaliteit van het onderwijs.
Wat is de redenering achter de 80% van docenten die een vast contract moet hebben?
Het aandeel vaste contracten voor leraren en ondersteunend personeel in het funderend onderwijs laat al enige tijd een daling zien. Het is van belang om die trend te keren. In het onderwijs is over het algemeen sprake van structureel werk, dat in vaste dienstverbanden zou moeten worden uitgevoerd. In het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid wordt daarom voor het funderend onderwijs voorgesteld dat scholen minimaal 80% van de personeelsleden in vaste dienst hebben. Dit geldt niet uitsluitend voor leerkrachten. Het op peil houden en verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs kan het beste in duurzame arbeidsrelaties tussen de school en het personeel. Werknemers die zo veel mogelijk zekerheid hebben in de vorm van een vast dienstverband zorgen bovendien voor continuïteit voor de leerlingen. Hetzelfde gezicht voor de klas zorgt ervoor dat leraren een relatie kunnen opbouwen met de leerlingen en met de school en daarmee bijdragen aan goed onderwijs.6
Hoe is de 80% bepaald?
Het percentage van 80% vaste contracten geeft personeel zekerheid op werk en inkomen en laat tegelijkertijd voldoende flexibiliteit voor de werkgever. Dit percentage sluit aan bij het landelijk gemiddelde en is daarmee een haalbare norm. Dit percentage in het wetsvoorstel betreft expliciet een ondergrens per schoolbestuur. Bovendien zien we dat het aandeel vaste contracten in het funderend onderwijs de afgelopen jaren is gedaald.7 De voorgestelde maatregel beoogt voor het funderend onderwijs een impuls te geven aan schoolbesturen die nu nog onder het gemiddelde van die 80% zitten, om over te gaan tot het bieden van vaste contracten. Het beoogt daarnaast te voorkomen dat het aandeel vaste contracten in het funderend onderwijs verder daalt.
En hoewel het landelijk gemiddelde voor het funderend onderwijs op of boven de 80% zit voor leraren (po: 88%, vo: 80%), ligt het percentage vaste contracten voor onderwijsondersteunend personeel lager, met name in het primair onderwijs (po: 72%, vo: 80%).8 Ook voor het ondersteunend personeel geeft deze maatregel een impuls voor meer vaste contracten.
Is het toevoegen van deze regels voor het inzetten van zzp’ers niet het verzwaren en compliceren van de regeldruk in een sector die daar al last van heeft?
Het is onderdeel van goed personeelsbeleid dat scholen zicht hebben op de rechtspositie van het personeel en de verhouding tussen personeel dat in vaste of tijdelijke dienst is en andere werkenden in de school. Het is ook belangrijk dat de regeldruk in de sectoren primair en voortgezet onderwijs beheersbaar blijft voor schoolbesturen. Het wetsvoorstel strategisch personeelsbeleid wordt voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR). Zij brengen advies uit over de regeldruk van het voorstel. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal ik reageren op het advies van de ATR. U wordt daarover geïnformeerd bij het indienen van het wetsvoorstel bij uw Kamer. Dit zal naar verwachting in de eerste helft van 2024 zijn.
Methaanemissies in Turkmenistan |
|
Derk Boswijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel ««Mind-boggling» methane emissions from Turkmenistan revealed»?1
Ja.
Klopt het dat de methaanuitstoot van de grootste twee olie/gasvelden van Turkmenistan optelt tot een uitstoot van 366 Mton CO2-equivalenten en dat deze uitstoot dus ruim twee keer zoveel is als de totale uitstoot van broeikasgassen in heel Nederland in 2021, namelijk 172 megaton CO2-equivalenten?
De berekende 366 megaton CO2-equivalente emissies (Mton CO2-eq) van de methaanuitstoot van de grootste twee olie- en gasvelden van Turkmenistan uit het artikel is gebaseerd op een bepaalde omrekeningswaarde van het broeikaseffect van methaan naar dat van CO2. Er is hierbij gerekend met de Global Warming Potential (GWP) 20 waarde, en niet met de gebruikelijke GWP-100 waarde (waar het Nederlandse uitstootcijfer van 172 Mton CO2-eq op is gebaseerd). Rekenen met een GWP-20 waarde betekent dat het effect van broeikasgassen wordt omgerekend naar het effect van CO2 op basis van de bijdrage over een periode van 20 jaar in plaats van 100 jaar. Omdat methaan een sterk broeikasgas is met een relatief korte levensduur is het effect in de atmosfeer in vergelijking met CO2 over een periode van 20 jaar veel sterker (81 keer zo sterk) dan 100 jaar (29 keer zo sterk). Om de twee uitstootcijfers te kunnen vergelijken moeten we deze in dezelfde GWP-waarde bekijken. Op basis van de GWP-100 waarde is de Turkmeense methaanuitstoot circa 128 Mton CO2-eq en dus minder dan de nationale uitstoot van Nederland van 172 Mton CO2-eq. Dat neemt niet weg dat het nog steeds om een enorme uitstoot gaat.
Deelt ui de mening dat een ambitieuze inzet op reductie van relatief eenvoudig te vermijden methaanuitstoot wereldwijd een belangrijke stap is in de internationale klimaataanpak, zoals ook overeengekomen in de Global Methane Pledge? Bent u bereid zich er voor in te zetten dit een belangrijk speerpunt te maken in de onderhandelingen bij de COP28 in de Verenigde Arabische Emiraten?
Reduceren van methaanuitstoot maakt inderdaad onderdeel uit van een effectieve internationale klimaataanpak, via de nationale klimaatplannen van landen (NDC’s) en via de Global Methane Pledge. Er zijn hierbij inmiddels al meer dan 150 landen aangesloten. Nederland zet zich er in EU-verband voor in, onder meer tijdens COP28, dat het doel van de Global Methane Pledge- het reduceren van de mondiale methaanuitstoot met 30% in 2030 ten opzichte van het niveau van 2020 – wordt gehaald. Ook zet Nederland er in zijn klimaatdiplomatie op in om meer landen zich te laten aansluiten bij de Global Methane Pledge.
Daarnaast geeft de EU financiële steun aan het Methane Alert and Response System (MARS), een initiatief van het VN-Milieuprogramma (UNEP) dat is gericht op het vroegtijdig detecteren van grote methaanemissies en het aanpakken hiervan in samenwerking met partners, zoals het International Methane Emissions Observatory (IMEO), de door UNEP gelanceerde Climate and Clear Air Coalition en bedrijven aangesloten bij het Oil and Gas Methane Partnership 2.0.
Op welke wijze kan Nederland, alleen of in Europees verband, druk uitoefenen om deze methaanemissies te reduceren, wetende dat dit vrij eenvoudig en zeer kosteneffectief mogelijk is? Welke expertise kan Nederland en/of Europa inzetten om landen zoals Turkmenistan hierbij te helpen? Welke expertise is er vanuit de olie- en gassector aanwezig om dit probleem te helpen oplossen?
Het kabinet vindt het belangrijk om, met internationale partners, in kaart te brengen hoe de methaanemissies in Turkmenistan kunnen worden verminderd en of hierbij concrete assistentie kan worden aangeboden. Hiervoor is het allereerst zaak om de dialoog over methaanemissies (verder) aan te gaan met de Turkmeense autoriteiten, zoals ook reeds wordt gedaan door UNEP en de EU. Methaanemissiereductie is voor de EU een prioriteit in de energiesamenwerking met Turkmenistan, naast onder meer het bevorderen van hernieuwbare energie. Afgelopen november organiseerde de EU-delegatie in Asjchabat een conferentie over beide onderwerpen. Ter opvolging hiervan wordt gewerkt aan een gezamenlijk energieprogramma, dat volgend jaar van start moet gaan. Nederland zal deze methaan-problematiek ook opbrengen in de eigen bilaterale contacten met de Turkmeense autoriteiten en daarbij aangeven dat bij verschillende Nederlandse bedrijven expertise is voor het detecteren en tegengaan van methaanlekkages bij de productie en opslag van olie en gas, alsook in het gasleidingnetwerk.
OP 29 mei jl. heeft VS-klimaatgezant John Kerry gesproken met de Turkmeense president Serdar Berdimuhamedov over het belang van internationale samenwerking om klimaatverandering tegen te gaan, inclusief door het reduceren van methaanemissies2. VS-buitenlandminister Antony Blinken heeft dit onderwerp tevens besproken met zijn Turkmeense ambtgenoot Rashid Meredov op 24 april jl. bij diens bezoek aan Washington.3
Welke rol zou de Verenigde Arabische Emiraten als gastheer en organisator van de COP28 kunnen spelen in het bewegen van Turkmenistan (en andere landen) op dit punt?
Als gastland en organisator van COP28 is de Verenigde Arabische Emiraten er veel aan gelegen om een succes te maken van COP28. Als één van de prioriteiten geeft de VAE aan dat ze de wereld op koers willen brengen naar het 1,5 graden doel en dat is niet mogelijk zonder ook methaanemissies aan te pakken. Zowel de VAE als Nederland behoren tot de ruim 150 ondertekenaars van de Global Methane Pledge en COP28 biedt een goede gelegenheid om gezamenlijk te bespreken wat er meer nodig is – zowel op politiek als technisch niveau – om op basis van dialoog en samenwerking grote bronnen van methaanemissies aan te pakken, zoals die in Turkmenistan.
Bent u ook bereid de Verenigde Staten te wijzen op hun verantwoordelijkheid om methaanemissies te reduceren, aangezien de VS na Turkmenistan de grootste uitstoter van methaan is?
President Biden en EU-Commissievoorzitter Von der Leyen waren respectievelijk namens de VS en de EU gezamenlijk de initiatiefnemers van de Global Methane Pledge. Dit maakt het commitment van de VS bij methaanemissie-reductie duidelijk.
Desinformatie |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat complottheorieën gevuld met desinformatie een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde in Nederland zoals is gebleken uit het jaarverslag van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)? Kunt u op dit onderdeel uw eigen reflectie geven?1
De ontwikkelingen die de AIVD signaleert, geven inderdaad reden tot zorg. Het kwaadaardig elite-narratief is een directe aanval op mensen die in de politiek, de rechterlijke macht of de pers werken. Het is ondermijnend voor de democratische rechtsorde als mensen systematisch het gezag van deze instituties verwerpen op basis van ernstige verdachtmakingen waar geen feitelijk bewijs voor is. Het belemmert de versterkende werking van deze instituties, nog los van de uitwassen van extreme haat, intimidatie en bedreigingen die mensen in publieke functies over zich heen krijgen. Voor verdere reflectie op dit onderwerp wijs ik u graag op de aanbiedingsbrief bij de recentelijke publicatie «Anti-institutioneel-extremisme in Nederland»2 en de Kamerbrief Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie.3
Hoe worden artikelen 137d, 131 en 132 in het Wetboek van Strafrecht toegepast op het moment dat een persoon desinformatie verspreidt aangezien de definitie van desinformatie zegt dat de verspreider de informatie opzettelijk rondstuurt?
Bij het bepalen of er bij de betreffende desinformatie sprake is van een strafbaar feit als gevolg van overtreding van bijvoorbeeld artikel 131, 132 of 137d van het Wetboek van Strafrecht gaat het om de intentie waarmee de verspreider de informatie opzettelijk heeft verstuurd. Indien de verspreiding van de desinformatie gericht is op opruiing tot strafbare feiten of gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag, kan dat leiden tot een vervolging. Hetzelfde geldt voor artikel 137d Sr: als de intentie van de desinformatie gericht is tot het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie, dan kan dat mogelijk leiden tot een vervolging.
Kunt u voorbeelden vanuit de praktijk opnoemen waar deze artikelen werden toegepast?
Het is lastig om specifieke voorbeelden te noemen waar deze artikelen zijn toegepast in relatie tot het verspreiden van desinformatie, omdat deze artikelen op zichzelf staand een strafbaar feit bevatten en desinformatie op zichzelf staand niet. Wel is recentelijk een man veroordeeld voor opruiing (artikel 131 Wetboek van Strafrecht) omdat hij o.a. opriep tot geweld tegen het toenmalige hoofd van het RIVM. De rechtbank concludeerde hier dat de voorwaarden voor artikel 131 Sr bewezen zijn. Daarnaast concludeerde de rechtbank dat de verdachte niet op grond van een accurate feitelijke basis heeft gehandeld en geen betrouwbare en precieze informatie heeft gegeven in overeenstemming met de journalistieke ethiek.4
Wat is uw mening over algoritmes en isolerende echokamers?
Aanbevelingsalgoritmen kunnen ervoor zorgen dat websites en zoekmachines hun resultaten afstemmen op eerder online zoekgedrag. Doordat bijvoorbeeld een tijdlijn, aanbevelingen of zoekresultaten worden gepersonaliseerd, krijgt iemand informatie te zien die beter aansluit bij persoonlijke interesses. Een echokamer verwijst naar het principe dat iemands eigen ideeën bevestigd worden, als die persoon zich enkel omringt door mensen die op dezelfde manier denken. In dit kader gaat het om het verschijnsel waarbij websites en zoekmachines hun resultaten afstemmen op iemands (eerdere) online zoekgedrag en daarna voornamelijk of zelfs enkel gelijksoortige content aanbieden. Het gevaar van zo’n echokamer is dat dergelijke personalisatie ertoe kan leiden dat mensen eenzijdig worden geïnformeerd door de beperkte informatie die binnen een groep gedeeld wordt, en niet door algoritmen ook breed informatie krijgen aangeboden vanuit diverse perspectieven uit andere groepen.
Zo kunnen mensen enkel nog informatie te zien krijgen die dezelfde ideeën bevestigd, waardoor het wereldbeeld kan verengen. Dat is extra risicovol wanneer het om extremistische of emotionele berichten gaat5. Zo kan deze algoritmische sturing ervoor zorgen dat wanneer iemand recent een extremistisch of emotioneel bericht heeft gelezen, of wanneer gebruikers voorafgaand aan het bezoek van een platform veel van deze berichten lezen en delen, iemand dan alleen maar gelijkaardige artikelen te zien krijgt. Dit kan grote persoonlijke of maatschappelijke impact hebben.
Deelt u de mening dat het aanbod op sociale mediaplatforms meer pluriform gemaakt zou moeten worden zodat gebruikers minder snel slachtoffer worden van eenduidige tijdlijnen? Bent u bereid te pleiten voor algoritmevrije tijdlijnen?
Ja die mening deel ik. De Digital Services Act (DSA artikel6 verplicht alle online platformen om gebruikers beter te informeren over de belangrijkste parameters die in hun aanbevelingssystemen worden gebruikt. Tevens dienen zij transparant te zijn over eventuele opties voor afnemers van de dienst om deze parameters te wijzigen of te beïnvloeden. Als gebruikers de mogelijkheid hebben om het aanbevelingssysteem aan te passen, dan moet die functionaliteit makkelijk toegankelijk zijn.
Op grond van artikel 38 DSA moeten zogenaamde zeer grote online platforms en zoekmachines – zoals TikTok, Instagram, YouTube en Google – hun gebruikers verder ten minste één optie aanbieden waarmee ze de dienst kunnen gebruiken zonder dat deze gebruik maakt van profilering voor het doen van aanbevelingen. Gebruikers van deze platformen en zoekmachines krijgen dus de mogelijkheid om dit soort gepersonaliseerde aanbevelingssystemen uit te zetten en in plaats daarvan gebruik te maken van een aanbevelingssysteem dat niet gebaseerd is op profilering. Eind augustus van dit jaar dienen de zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines al aan deze bepalingen te voldoen. Vanaf dat moment worden eenduidige tijdlijnen dus een stuk beter aangepakt en hebben gebruikers meer keuzevrijheid. Wanneer zeer grote online platformen en zoekmachines niet voldoen aan de verplichtingen uit de DSA, dan kan de Europese Commissie handhaven en onder meer een boete opleggen. De Europese Commissie zal hierop als toezichthouder controleren, maar ook wij zullen scherp monitoren of platformen aan deze verplichtingen voldoen. Bij eventueel geconstateerde gebreken zullen wij bij de aangewezen instanties melding doen.
Bent u zich ervan bewust dat uit onderzoek is gebleken dat sociale mediabedrijven winst maken met hun algoritmes en kunt u hierop reflecteren?2
Ja, hiervan ben ik mijzelf bewust. In de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie benoem ik daarom dat sociale media platformen een verdienmodel hebben gebaseerd op het personaliseren van hun diensten per individu. Dankzij de werking van de onderliggende aanbevelingssystemen wordt desinformatie soms zelfs beloond met een prominente plek op het platform. Daarbij raakt betrouwbare informatievoorziening ondergesneeuwd.8
Doeltreffende regelgeving en handhaving zijn daarom noodzakelijk om de risico’s en de maatschappelijke en economische schade die kunnen ontstaan effectief in kaart te brengen en te beperken. Zoals hierboven toegelicht, bevat de DSA onder meer regels over aanbevelingssystemen. De DSA verplicht aanbieders van zeer grote onlineplatforms en van zeer grote onlinezoekmachines verder om de zogenaamde systeemrisico’s te beoordelen die voortvloeien uit het ontwerp, de werking en het gebruik van hun diensten. De DSA verplicht hen passende maatregelen te nemen om deze risico’s te beperken met inachtneming van de grondrechten. Bij de risicobeoordeling moeten aanbieders rekening houden met de ernst van de potentiële systeemrisco’s en de waarschijnlijkheid daarvan. Daarvoor is bijvoorbeeld relevant of een potentieel risico een groot aantal personen kan betreffen, of dat risico potentieel onomkeerbaar is, en hoe moeilijk het is om het risico, wanneer dit zich verwezenlijkt, te herstellen. Voornoemde zorgplicht maakt dat deze online platformen hun diensten niet enkel meer kunnen vormen om een winstmodel, maar tevens in lijn moeten brengen met maatschappelijke belangen zoals gedefinieerd in de DSA.
In hoeverre vindt u dat sociale mediabedrijven om deze reden minder snel hun verantwoordelijkheid zullen nemen om desinformatie terug te dringen als hierop onvoldoende wordt gecontroleerd?
Zoals hierboven aangegeven zijn algoritmen vaak geoptimaliseerd op een verdienmodel en niet op het bestrijden van desinformatie. Controle en handhaving op bovengenoemde regelgeving uit de DSA is dan ook noodzakelijk. De digitale dienstencoördinator en één of meer andere bevoegde autoriteiten in het land van vestiging en de Europese Commissie zijn de (wettelijk) aangewezen autoriteiten om hierop te controleren. Indien sociale mediabedrijven niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen kan hen een boete worden opgelegd van maximaal 6% van hun wereldwijde jaaromzet.
In hoeverre deelt u de overtuiging dat de toezeggingen in de brief over desinformatie te vrijblijvend zijn gebleken?3
Op dit moment bestaat inderdaad het beeld 10 dat platformen nog ruimte voor verbetering hebben. De platformen voldoen niet aan alle toezeggingen zoals geformuleerd in de Code of Practice on Disinformation en Twitter heeft zich onlangs zelfs teruggetrokken uit deze praktijkcode. Daarom is er de afgelopen jaren in Europees verband ook verplichtende wetgeving gemaakt. De toezeggingen die de online platformen hebben gedaan in de EU Code of Practice on Disinformation zijn allemaal op vrijwillige basis gedaan. Met ingang van 25 augustus 2023 treedt de DSA in werking voor zeer grote online platformen die verplichtingen oplegt. Maar ook vrijwillige toezeggingen zijn niet vrijblijvend en ik ben daarom in gesprek met de verschillende partijen. Het is belangrijk dat grote online platformen hun verplichtingen en toezeggingen nakomen. Op 12 juni 2023 heb ik een ronde tafel georganiseerd waarbij onder andere wordt gesproken over de nakoming van de toezeggingen en de aankomende verplichting onder de DSA rondom datadeling met wetenschappers. Eind 2023 zullen we uw Kamer informeren over de voortgang van de uitvoering van de Rijksbrede strategie.
Kunt u toezeggen dat er door u concrete afspraken worden gemaakt met sociale mediabedrijven om desinformatie en isolerende algoritmes tegen te gaan?
Zoals hierboven uiteengezet is er belangrijke wetgeving tot stand gekomen (de DSA) en zijn er reeds concrete afspraken, namelijk de code of practice, om desinformatie en isolerende algoritmes tegen te gaan. Met ingang van 25 augustus 2023 treden de bepalingen vanuit de DSA ten aanzien van de zeer grote online platforms en zoekmachines in werking en moeten zij gaan voldoen aan deze wettelijke bepalingen. Alle overige tussenhandeldiensten moeten met ingang van februari 2024 aan de DSA voldoen. Wij gaan dat nauwlettend volgen en zorgen ervoor dat wij aan onze kant alles doen om een zo soepel mogelijke implementatie en toezicht te organiseren. Hiertoe heb ik onder andere op 12 juni a.s. aan de ronde tafel met een vertegenwoordiger van de Europese Commissie gesproken.
Welke rol hebben traditionele media in het tegengaan van desinformatie?
Een pluriform aanbod van nieuws en informatie is onmisbaar voor democratisch burgerschap. Voor het vertrouwen van burgers in het nieuws is het noodzakelijk dat het onafhankelijk geproduceerd wordt en dat daarbij deugdelijke journalistieke principes gevolgd worden. Op deze manier dragen traditionele media bij aan het beperken van de voedingsbodem voor de negatieve effecten op de samenleving. Meer concreet kunnen zij bijdragen door het publiceren van fact-checks, het maken van betrouwbare journalistiek of door gedegen onderzoek te doen naar aspecten van desinformatie.11 De staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap investeert in onderzoeksjournalistiek door het bestaande budget voor onderzoeksjournalistiek (à € 4,9 miljoen) te verhogen met een aanvullend budget vanuit het huidige coalitieakkoord. Deze aanvullende middelen bedroegen in 2022 € 2,4 miljoen en in 2023 € 3,7 miljoen. In de Visiebrief lokale omroepen is toegelicht hoe met een structurele investering van € 16 miljoen en een wijziging van het bestel gewerkt wordt aan de versterking van lokale omroepen.
Bent u bekend met het gegeven dat desinformatie gepaard gaat met manipulatie? Kunt u met deze gedachte in het achterhoofd uiteenzetten waarom u ervoor hebt gekozen om veel van de verantwoordelijkheid omtrent het tegengaan van desinformatie bij de burger te leggen?
Daar ben ik zeker mee bekend. De rijksoverheid definieert desinformatie als het doelbewust, veelal heimelijk, verspreiden van misleidende informatie, met het doel schade toe te brengen aan het publieke debat, democratische processen, de open en kenniseconomie of volksgezondheid. Het is een vorm van schadelijk, maar vaak legaal, gedrag. Desinformatie kan een combinatie zijn van feitelijke, onjuiste of deels onjuiste informatie, maar heeft altijd de intentie om te misleiden en te schaden.
De vrijheid van meningsuiting is een kernwaarde van democratie. Daarom blijft het uitgangspunt dat het bestempelen van desinformatie als zodanig en factchecken primair geen taak is van overheden. Een terughoudende opstelling van de overheid is op dit gebied gewenst om voldoende ruimte te laten voor kritiek en het publieke debat. Het adresseren van desinformatie is primair een taak van journalistiek en wetenschap, al dan niet in samenwerking met internetdiensten. De overheid bepaalt niet wat wel of niet betrouwbare informatie is. Daar zijn burgers en onafhankelijke platforms en media in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor. Daarom zet het kabinet in op het versterken van de weerbaarheid van burgers. Daar waar het gaat om het verminderen van de invloed van desinformatie neemt de overheid ook zelf maatregelen, afhankelijk van de inhoud van desinformatie, de producent of verspreider, of de verantwoordelijkheden van traditionele en sociale media. Regulering van online platformen om uitwassen te voorkomen valt hier ook onder. Voor een meer gedetailleerde uitleg van de kabinetsaanpak verwijs ik u naar de Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie12. Tegelijkertijd blijven we de ontwikkelingen op dit gebied volgen zodat we het beleid kunnen aanpassen waar nodig. Eind 2023 zullen we uw Kamer hier over informeren in de voortgangsbrief van de Rijksbrede strategie.
Hoe bent u van plan om burgers – en met name jongeren – mediawijs te maken? Hoe zal dit er in de praktijk uit gaan zien en hoe worden burgers die al in de greep van desinformatieverspreiders worden gehouden bereikt?
Het kabinet hecht groot belang aan mediawijsheid en aan een mediawijze samenleving. Daartoe financiert de overheid het Netwerk Mediawijsheid. Een mediawijze burger kan meer dan alleen knoppen bedienen of internet gebruiken, een mediawijze burger kan passief, actief, interactief en effectief omgaan met media. De uitdagingen op dit thema zijn veelzijdig. Het gaat om grote thema’s die de hele samenleving aangaan. Denk bijvoorbeeld aan cybercrime, gezondheid, online bedreigingen, racisme, inclusie, desinformatie of de impact van sociale media in onze samenleving.
De kracht van het Netwerk, bestaande uit meer dan 1300 netwerkpartners, ligt op kennisdeling en samenwerking. Zo is er een serious game voor de groepen 7 en 8 in het primair onderwijs, waar ongeveer de helft van alle basisschoolleerlingen aan meedoet. Ook zijn er diverse informatieve websites (www.mediawijsheid.nl of www.hoezomediawijs.nl), met jaarlijks zo’n 400.000 bezoeken. Via goed gewaardeerde netwerkevenementen en inhoudelijke congressen worden netwerkpartners aangemoedigd mee te doen met de missie van het netwerk: «Iedereen mediawijs». Kinderen en jongeren zijn van oudsher een belangrijke doelgroep voor het Netwerk. Nu steeds meer scholen in het funderend onderwijs aandacht voor mediawijsheid opnemen in hun lesprogramma’s, heeft het Netwerk de horizon verbreed naar een volwassen doelgroep.
Erkent u dat slachtoffers van desinformatie het vertrouwen in de overheid sneller kwijt zijn en daardoor naar waarschijnlijkheid ook geen vertrouwen zullen hebben in initiatieven als www.crisis.nl of www.isdatechtzo.nl die vanuit de overheid naar hen zijn gericht?
De weerbaarheid van burgers kan versterkt worden door ze mediawijs te maken, zodat ze zelf media beter kunnen beoordelen. Op bijvoorbeeld isdatechtzo.nl en op Crisis.nl kunnen burgers informatie en tips over aspecten van desinformatie vinden. Hiermee dragen deze initiatieven bij aan het verminderen van de voedingsbodem voor desinformatie. Daarnaast heeft de wijze waarop (overheids-)instituties communiceren directe invloed op het toenemen of wegnemen van wantrouwen bij burgers.13 Daarmee kan goede communicatie dus ook bijdragen aan het verminderen van de voedingsbodem voor desinformatie.
Samenwerking met betrokken partners blijft cruciaal, juist omdat deze partners verschillende groepen in de samenleving kunnen bereiken. Ook bibliotheken, musea en andere maatschappelijke organisaties ondernemen daarom activiteiten om mensen bewuster te maken van de werking en het herkennen van desinformatie. Het kabinet verwelkomt zulke maatschappelijke initiatieven van harte. Naast de inzet op bewustwording over online desinformatie, werkt de Staatssecretaris van Cultuur en Media samen met het Netwerk Mediawijsheid aan een bewustwordingstraject om kennis en vaardigheden over de waarde van de journalistiek in de samenleving te vergroten. Het versterken van de weerbaarheid van burgers is niet voorbehouden aan de rijksoverheid. Ook het maatschappelijk middenveld, media en wetenschap dragen hieraan bij.14
Wat vindt u ervan dat Elon Musk een nieuw beleid heeft geïntroduceerd omtrent Twitter Blue waarin hij alleen gebruikers die zijn geabonneerd bij het platform in de «For You» pagina worden weergegeven? In hoeverre is dit volgens u in strijd met de Digital Services Act?4, 5, 6
Hoewel Twitter zich onlangs heeft teruggetrokken uit de Code of Practice on Disinformation, moet Twitter zich met ingang van 25 augustus 2023, net als alle andere VLOPs, wel houden aan de DSA. Twitter is echter een privaat bedrijf en kan in dit kader ook eigen bedrijfsregels en/of algemene voorwaarden vaststellen voor de gebruikers op dit platform. Het enkel laten verschijnen van Tweets in de for you tijdlijn, om zogezegd op deze manier desinformatie door bots tegen te gaan, is niet in strijd met de DSA of een andere wet.
Kunt u toezeggen dat deze vragen voor het commissiedebat Desinformatie en online platformen van de vaste Kamercommissie voor Digitale Zaken op 14 juni 2023 zijn beantwoord?
Ja.
Het bericht 'Deepfakes op TikTok maken illegale reclame voor leningen' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Deepfakes op TikTok maken illegale reclame voor leningen» van BNR Nieuwsradio?1
Ja.
Vindt u het met mij eveneens verwerpelijk dat een internationaal reclamenetwerk door middel van deepfakes met name jongeren met valse beloften naar leensites lokt?
Ja, reclame die is gebaseerd op valse beloften is sowieso verwerpelijk. Dat dit nog eens specifiek is gericht op jongeren maakt het nog kwalijker.
Kun u aangeven welke wet- en regelgeving wordt overtreden door deze reclames op TikTok, zoals gesteld in het artikel, wie deze overtredingen begaat en wie verantwoordelijk is voor het naleven en handhaven van de wet- en regelgeving op dit punt?
Het is aan de rechter of toezichthouders om overtredingen vast te stellen, en niet aan het kabinet. Tot nu toe is voor zover bekend nog geen overtreding vastgesteld. Wij hebben evenmin informatie over lopende of nog te starten onderzoeken. Daarover kunnen de toezichthouders, die onafhankelijk zijn, ook geen uitspraken doen. Hieronder geef ik wel een overzicht van de wet- en regelgeving die in dit kader van toepassing is.
Kunt u bevestigen dat ABN AMRO, ING en Pricewise niet betrokken zijn bij deze reclamestrategie en er evenmin van op de hoogte waren?
ABN AMRO, ING en Pricewise laten weten niet van deze advertentiewijze te weten en niet hiermee geassocieerd te willen worden. Zij hebben geprobeerd de reclames zo snel mogelijk uit de lucht te halen via TikTok en Google. TikTok heeft inmiddels aan ABN AMRO aangegeven dat de advertenties over leningen niet in lijn zijn met de richtlijnen voor financiële instanties. Alle advertenties zijn van het platform verwijderd. Ook zijn alle accounts geblokkeerd van waaruit de advertenties geplaatst zijn.
Zo ja, ligt het voor deze bedrijven in de rede een financiële claim in te dienen bij de producent van deze reclames?
ING heeft aangeven om, indien duidelijk is wie er verantwoordelijk is voor het plaatsen van deze advertenties, te bekijken wat juridisch de mogelijkheden zijn en of het nodig is om hier actie op te ondernemen. De andere betrokken bedrijven hebben zich hier niet over uitgelaten. Vooralsnog zijn geen claims ingediend.
Bent u bereid om als aandeelhouder van ABN AMRO aan te dringen op het stopzetten van deze reclames en het indienen van een schadeclaim bij de producent van deze reclames?
NLFI is namens de staat aandeelhouder. Het ministerie staat daarbij op afstand. Dee bank heeft uit zichzelf al de nodige acties ondernomen.
Deelt u de opvatting dat de producent van deze deepfakereclames misbruik maakt van het reclamenetwerk van Google?
Google heeft aangegeven dat deze advertentie niet door Google op TikTok is weergegeven. Als Google advertenties aantreft van gebruikers die de beleidsregels inzake misleiding van gebruikers schenden, kan het account worden beëindigd. Zie daarnaast de beantwoording van vraag 3 voor wat betreft de regels die gelden voor de uploader(s) van de reclamevideo’s. Het is aan de bevoegde autoriteiten om te oordelen of er al dan niet sprake is van misbruik van het reclamenetwerk.
Welke verantwoordelijkheid ligt er in juridisch en moreel opzicht bij zowel Google als TikTok om ervoor te zorgen dat gebruikers hun platform op een veilige manier kunnen gebruiken en oplichting van gebruikers met name jongeren te voorkomen?
Voor de beantwoording van deze vraag over de verantwoordelijkheden in juridisch opzicht verwijs ik naar het antwoord bij vraag 3, waarin de verantwoordelijkheden van Google en TikTok op grond van de DSA worden toegelicht. Naast verplichtingen op grond van de DSA dienen online platforms als Google en TikTok zich ook te houden aan het generieke consumentenrecht. Over welke verantwoordelijkheden en verplichtingen er rusten op online platforms op grond van het consumentenrecht heeft de ACM in 2020 vuistregels gepubliceerd: Vuistregels Online platformen (acm.nl).
Verder is het een taak van platformen zelf om ervoor te zorgen dat de informatie die via hun diensten wordt verspreid zo betrouwbaar mogelijk is, maar ook om ervoor te zorgen dat gebruikers beter in staat zijn om foutieve of misleidende informatie te herkennen en signaleren.
Op welke wijze gaat u gebruikers, met name jongeren, beschermen tegen dergelijke praktijken die desastreuze financiële gevolgen kunnen hebben, met name omdat experts verwachten dat deepfake reclames in de nabije toekomst niet van echt te onderscheiden zijn?
De Nederlandse overheid zet allereerst in op het mediawijs en weerbaar maken van burgers en scholieren. Steeds meer scholen in Nederland besteden binnen de context van digitale geletterdheid en mediawijsheid aandacht aan bijvoorbeeld desinformatie. Voor scholen gebeurt dat onder meer door al bestaand lesmateriaal overzichtelijk te bundelen. Op die manier worden scholen geholpen met het vormgeven van hun lessen over deze onderwerpen. Voor de bredere kabinetsinzet ten aanzien van het versterken van de weerbaarheid van burgers, verwijs ik u naar de Kamerbrief over de Rijksbrede strategie effectieve aanpak van desinformatie2.
De digitale wereld is complex. Er is een substantiële kennisasymmetrie tussen de bedrijven die de digitale wereld maken en de gebruikers daarvan. De precieze werking van dataverzameling, -deling en -gebruik is ingewikkeld, beïnvloedingen zijn subtiel en ongemerkt (denk aan grafische ontwerpen om gebruikers bepaalde keuzes te laten maken), maar ook de werking van apparaten zelf of instellingen zijn voor een gemiddelde gebruiker vaak moeilijk te doorgronden. Hierdoor wordt het voor gebruikers moeilijk om een goede inschatting te maken van de effecten van online activiteiten op eigen welzijn. Zeker als het gaat om kinderen. Naast dat bedrijven verplicht zijn om zo transparant mogelijk te zijn over hoe hun producten werken is goede voorlichting aan kinderen, ouders en verzorgers over kansen en risico´s in de digitale wereld cruciaal. Zoals aangekondigd in de brief van 16 december 2022 wil het kabinet daarom een meerjarige, brede publiekscampagne starten3. Het thema desinformatie zal daar onderdeel van uitmaken.
Op grond van de DSA zijn grote online platforms- en zoekmachines verplicht om jaarlijks de systeemrisico’s die voortvloeien uit de werking of het gebruik van hun diensten in kaart te brengen en deze risico’s zo nodig beperken. Systeemrisico’s zijn bijvoorbeeld de verspreiding van illegale inhoud en/of desinformatie via hun diensten, al dan niet met gebruikmaking van deepfakes. De Europese Commissie zal hier toezicht op houden.
Als het specifiek gaat over reclames voor krediet ziet de AFM toe op de vergunningplicht voor consumptief krediet en de normen die bij het antwoord op vraag 3 worden genoemd. Kredietaanbieders moeten onder meer toetsen of de lening verantwoord kan worden verstrekt en een BKR-toets doen. Er mag bovendien alleen krediet worden verstrekt aan 18+. Een kredietcontract aan minderjarigen is niet rechtsgeldig.
Ten aanzien van gebruik van AI geldt dat er in Brussel onderhandeld wordt over de AI act. Gebruikers van generatieve AI, zoals systemen die videomateriaal genereren of bewerken die aanzienlijk op bestaande personen lijken, worden onder de AI Act verplicht om uiterlijk op het moment van de eerste interactie of blootstelling duidelijk te maken dat sprake is van gegenereerde content. Tot slot kan worden vermeld dat de Europese Commissie wil dat partijen die zich hebben aangesloten bij de Code of Practice on Disinformation, technologie gaan ontwikkelen zodat AI gegenereerde content duidelijk gelabeld wordt, zodat geen twijfel meer kan bestaan of iets echt of een deepfake is. Hierover is de Europese Commissie op dit moment in gesprek met de ondertekenaars van de EU Code of Practice on Disinformation.
Welke mogelijkheden zijn er om dit soort illegale reclames aan te pakken, wanneer het verantwoordelijke bedrijf is geïdentificeerd?
Zie vraag 3. De toepasselijke wet- en regelgeving geven de bevoegde autoriteiten, waaronder de AFM, de ACM of in het geval van de DSA de Europese Commissie, een mandaat te handhaven indien de regels worden overtreden.
De loodkwestie van het Oosterpark in Amsterdam |
|
Nilüfer Gündoğan (Volt) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de zorgen van Stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem van het drukbezochte Oosterpark?
Ja. Ik heb kennisgenomen van de zorgen van de Stichting Herstel Oosterpark in Amsterdam met betrekking tot de hoeveelheid lood in de bodem. Het bevoegd gezag (Wet bodembescherming) voor de kwaliteit van de bodem van het Oosterpark is gemeente Amsterdam. De toezichthoudende en vergunningverlenende taken worden namens het college door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied uitgevoerd. Naar aanleiding van de vragen is contact gezocht met de gemeente Amsterdam.
Klopt het dat de bodem van het Oosterpark wordt gekwalificeerd als «groen met natuurwaarde» en dat daarin volgens de regels het loodgehalte hoger mag zijn dan in een locatie met de kwalificatie «plaats waar kinderen spelen»?
Dat klopt, het Oosterpark wordt gekwalificeerd als «groen met natuurwaarde», Amsterdam hanteert voor deze functie een grenswaarde van 800 mg lood/ kg grond. Dit is in hun Nota Bodembeheer vastgelegd. De kwalificatie «plaats waar kinderen spelen» wordt gebruikt voor kinderspeelplaatsen. Dit zijn plekken waar kleine kinderen intensief met hun handen in contact kunnen zijn met de grond. De grenswaarde voor functie groen met natuurwaarde mag hoger zijn dan bij kinderspeelplaatsen.
Kunt u bevestigen dat de loodkwestie van het Oosterpark door de gemeente anders zou moeten worden benaderd, op het moment dat het Oosterpark de status «plaats waar kinderen spelen» zou hebben?
Gemeente Amsterdam houdt bij de indeling in functiecategorieën rekening met het gebruik van de bodem. Met «plaatsen waar kinderen spelen» worden, zoals aangegeven, kinderspeelplaatsen bedoeld waar kleine kinderen vaak met hun handen in de grond spelen. Bij «groen met natuurwaarden» hebben kinderen en gebruikers minder intensief contact met de grond en is de kans dat ze grond met aanhangende looddeeltjes inslikken veel kleiner. In het Oosterpark zijn 3 kinderspeelplaatsen, deze zijn onderzocht en veilig voor kleine kinderen om dagelijks in te spelen. In de rest van het Oosterpark zijn de gezondheidsrisico’s onderzocht door adviesbureaus en de GGD. De bodem van het Oosterpark voldoet aan de gezondheidsnormen die de GGD’s daarvoor hebben opgesteld.
Erkent u dat er in het «groen met natuurwaardegebied» genaamd Oosterpark, in de zomer dagelijks door honderden kinderen en volwassenen gerecreëerd wordt?
Ik ken de cijfers niet. Ik kan me voorstellen dat er in de zomer veel recreatie plaatsvindt.
Bent u bekend met het Milieukundig Bodemonderzoek Oosterpark te Amsterdam van september 2020 door het onderzoeksbureau IDDS? Deelt u de conclusie dat op diverse locaties in het Oosterpark loodwaarden zijn aangetroffen die veel te hoog zijn voor een gebied met de status «plaatsen waar kinderen spelen»?
Ik heb reeds eerder kennisgenomen van dit onderzoek. Het rapport «Milieukundig bodemonderzoek Oosterpark te Amsterdam», dat is uitgevoerd door adviesbureau IDDS. Dit is verschenen op 18 september 2020. Aangegeven wordt dat de bovenste meter van de bodem in het Oosterpark heterogeen diffuus verontreinigd is met zware metalen, met name lood. Deze verontreiniging bevindt zich vooral in de diepere grondlagen, maar komt op enkele plaatsen ook in de bovenste laag, 0–0,5 meter onder het maaiveld, voor. De gemeente Amsterdam heeft dit rapport laten beoordelen door de GGD. De resultaten van het onderzoek van IDDS zijn in lijn met de eerder uitgevoerde bodemonderzoeken in het Oosterpark, die ook in het rapport worden benoemd. In het IDDS-rapport wordt een gemiddeld loodgehalte van 190 mg/kg voor de bovengrond van het park aangegeven. Op een enkele plek is een sterk verhoogde concentratie gevonden in de toplaag. De GGD geeft aan dat dit zeer incidenteel voorkomt, en bovendien op plekken waar kinderen minder intensief contact hebben met de bodem. Daarom heeft de GGD beoordeeld dat bezoekers (waaronder kinderen) veilig en gezond gebruik kunnen maken van het Oosterpark.
Bent u bekend met het feit dat de situatie met betrekking tot de bodemverontreiniging in het Oosterpark anders is dan in alle andere parken van Amsterdam vanwege werkzaamheden in het kader van de renovatie van het park waardoor de vervuilde bodem van de ondergrond is vermengd met de bovengrond (elders zit de loodverontreiniging uitsluitend in de ondergrond, maar in het Oosterpark is deze nu gemeten in de bovengrond, waar kinderen spelen)?
De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat de situatie, gezien de beschikbare bodemgegevens, in het Oosterpark naar verwachting niet anders is dan de situatie in andere Amsterdamse parken.
Bent u bekend met de opmerkingen van prof. dr. Jacob de Boer, emeritus hoogleraar milieuchemie en toxicologie, betrokken bij de situatie met bodemverontreiniging bij Tata Steel, dat de loodverontreiniging in het Oosterpark vier maal hoger is dan bij Tata Steel bij IJmuiden?
Ja, ik ben door de gemeente Amsterdam op de hoogte gebracht van de mening van em. prof. De Boer. De gemeente Amsterdam en prof. de Boer zijn het eens over het gevaar van lood voor de gezondheid, maar verschillen van mening over het risico dat bezoekers lopen om blootgesteld te worden aan lood in het Oosterpark. Bij het Oosterpark gaat het om een immobiele verontreiniging van aan de grondgebonden looddeeltjes. De gemeente Amsterdam geeft aan dat blootstelling is beperkt tot het incidenteel inslikken van deze grond. Bij de risicobeoordeling van het Oosterpark door de GGD is hier rekening mee gehouden.
Vindt u ook dat een openbaar groen gebied waar structureel veel kinderen spelen altijd de status «gebied waar kinderen spelen» moet krijgen als het gaat om de mate van bodemverontreiniging en de veiligheid en de gezondheid van de kinderen?
Voor openbaar groengebied zoals parken in Nederland is het belangrijk om deze veilig en gezond in te richten voor onze kinderen en overige gebruikers. Of er op een specifieke locatie sprake is van veiligheids- en/of gezondheidsrisico’s hangt af van de specifieke omstandigheden en het gebruik van die locatie en wordt beoordeeld door het bevoegd gezag, in het geval van het Oosterpark, gemeente Amsterdam. Indien nodig of gewenst wordt daarnaast aan een onafhankelijk adviesbureau of de GGD gevraagd of eventueel aangetroffen verontreinigingen kunnen leiden tot mogelijke gezondheidsrisico’s. Voor deze risicobeoordeling wordt aan gezondheidskundige normen getoetst. Deze aanpak is in Nederland gestandaardiseerd in de module «diffuus lood» van de risicotoolbox: https://www.risicotoolboxbodem.nl/tools/sanscrit/diffuus_lood.aspx. Voor het Oosterpark is deze gezondheidskundige toets uitgevoerd met als conclusie dat spelen en recreëren in het park veilig is en geen gezondheidsrisico’s heeft voor kinderen en andere gebruikers.
Erkent u dat kinderen over het algemeen geen rekening houden met de verschillen tussen de door de gemeente vastgestelde status «recreatie» dan wel «groen met natuurwaarde»? Erkent u dat kinderen de neiging kunnen hebben om juist te spelen, verstoppen en ravotten, buiten de geijkte paden en aangegeven speelterreintjes?
Zie mijn antwoord op vraag 8.
Kunt u zich voorstellen dat het tactisch saneren van een paar hotspots in het Oosterpark, niet tegemoetkomt aan de zorgen van ouders voor hun spelende kinderen, zolang elders in het Oosterpark de loodwaarden van een recreatiegebied ruimschoots worden overschreden?
Het advies van de GGD is dat op grond van de uitgevoerde onderzoeken in het Oosterpark er geen reden is om vervolgmaatregelen te nemen voor de humane gezondheid. De speelplaatsen en de rest van het park kunnen gebruikt worden om te spelen en te recreëren. Het is aan bevoegd gezag, gemeente Amsterdam, om te kijken of aanvullende maatregelen en zo ja welke maatregelen noodzakelijk zijn.
Erkent u dat het oordeel van de GGD, blijkens antwoorden op eerdere schriftelijke vragen van het lid Beckerman (SP)1, alleen betrekking heeft op de kleine speelplaatsen in het Oosterpark en niet op de bodem elders in het park, waar in het bodemonderzoek van IDDS veel hogere loodwaarden zijn aangetroffen?
Volgens de gemeente Amsterdam klopt dit niet, de gemeente heeft aangegeven dat de GGD op een aantal momenten om advies is gevraagd en deze advisering heeft betrekking op het gehele park.
Staat u nog steeds volmondig achter uw antwoord op de eerdere schriftelijke vragen van het lid Beckerman (SP) dat «de speelplaatsen en de rest van het park gebruikt kunnen worden om te spelen en te recreëren»? Indien ja, geldt dit onverwijld ook voor groenmedewerkers, recreanten en kinderen die vrijwel elke dag in het Oosterpark actief zijn?
Gemeente Amsterdam is bevoegd gezag in deze om de kwaliteit van de bodem te beoordelen en eventueel daarop maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van gebruiksadviezen. De gemeente Amsterdam heeft aangegeven dat het Oosterpark veilig is voor parkbezoekers. De beoordeling van risico’s voor personen die professioneel elke dag in de grond werken vallen onder een ander wettelijk kader en moeten anders beoordeeld worden. Hiervoor is de werkgever verantwoordelijk.
Vindt u dat in een park waar veel kinderen spelen de bodem moet worden beoordeeld volgens de normen van «plaatsen waar kinderen spelen»? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 8.
Bent u bekend met het artikel over de loodkwestie van het Oosterpark, met als titel «confronterende zitting over lood in Oosterpark»?2 Bent u het eens met de conclusie dat de gemeente Amsterdam in de eerste plaats moet kijken naar de gezondheid van kinderen en niet de oude regels moet laten prevaleren? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van dit artikel. Zoals in vraag 8 toegelicht is voor het Oosterpark een gezondheidskundige risico-evaluatie uitgevoerd, waarbij getoetst is aan gezondheidskundige normen. Deze normen zijn gebaseerd op de meest recente inzichten over het gevaar van lood voor de gezondheid van kinderen. De conclusie dat de gemeente Amsterdam oude regels laat prevaleren boven de gezondheid van kinderen onderschrijf ik dan ook niet.
Bent u bereid om, zolang de bodem van het Oosterpark in Amsterdam niet is gesaneerd, de gemeente op te dragen bij de ingangen van het park waarschuwingsborden te plaatsen voor de ouders van kinderen over het onveilige loodgehalte voor spelende kinderen?
Gemeente Amsterdam is bevoegd gezag in deze om de kwaliteit van de bodem te beoordelen en eventueel daarop maatregelen te nemen, waaronder het verstrekken van gebruiksadviezen. Voor een verder onderbouwing van mijn antwoord zie de beantwoording van vraag 2, 3 en 4.
Het bericht 'Saudische universiteit betaalde Nederlandse wetenschappers voor prestige' |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Saudische universiteit betaalde Nederlandse wetenschappers voor prestige»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat het internationale prestige van Saudi-Arabië zeer slecht is door de sharia-wetgeving op basis waarvan vrouwen institutioneel onderdrukt worden, zelfs geen bezittingen mogen hebben, er geen vrijheid van meningsuiting is, er tientallen onthoofdingen en verminkingen plaatsvinden, er nog veel meer gruwelijke mensenrechtenschendingen systematisch en geïnstitutionaliseerd plaatsvinden, kortom dat Saudi-Arabië een barbaars land is? En begrijpt u dat Saudi-Arabië door ondermeer de reputatie van de eigen universiteiten op oneigenlijke wijze op te krikken haar internationale prestige tracht te verbeteren?
Een kritische dialoog over mensenrechten is altijd onderdeel van het gesprek met Saoedi-Arabië. Nederland onderhoudt als enige land, naast de EU, een structurele mensenrechtendialoog met dit land. Deze dialoog biedt de gelegenheid om zorgen te uiten over ontwikkelingen in Saoedi-Arabië op het gebied van mensenrechten, zoals de uitvoering van de doodstraf. Dat gesprek vindt voortdurend plaats, bijvoorbeeld eerder deze maand toen de president van de Saoedische mensenrechtencommissie een bezoek bracht aan Nederland evenals tijdens het bezoek van de Minister van Buitenlandse Zaken in april jl. waarbij hij onder meer heeft gesproken met de president van de Saoedische mensenrechtencommissie.
De totstandkoming van constructies waarbij Nederlandse wetenschappers de King Saud Universiteit (KSU) in Riyad ten onrechte te vermelden als hun eerste werkgever acht ik zorgelijk. Het is mij niet bekend in hoeverre Saudi-Arabië met dit soort constructies probeert haar internationale prestige te verbeteren.
Deelt u de mening dat het dus volstrekt ongewenst is dat een Saudische universiteit Nederlandse wetenschappers als het ware koopt om het aanzien van het islamitische Saudische regime internationaal te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het in alle gevallen zeer kwalijk als wetenschappers in Nederland aan constructies meewerken waarbij ze ten onrechte een buitenlandse universiteit vermelden als hun eerste werkgever, zoals hier gebeurd lijkt te zijn. Allereerst doen ze de Nederlandse universiteiten, die hun echte werkgever zijn, hiermee tekort. Wetenschappers kunnen topprestaties leveren mede dankzij de financiering en steun van Nederlandse universiteiten. Ten tweede ondermijnen ze op deze manier het vertrouwen in de wetenschap.
Deelt u de zorgen dat wetenschappelijke publicaties blijkbaar te koop zijn voor islamitische landen waar mensenrechten op geen enkele manier worden nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Het is in alle gevallen zorgelijk als wetenschappers de wetenschappelijke integriteit schenden, ongeacht de context van de daardoor begunstigde partij.
Als u de zorg en verontwaardiging deelt, wat bent u van plan te doen om dit soort verbintenissen tussen Saudi-Arabië en Nederlandse wetenschappers in de toekomst te voorkomen?
Dit soort gevallen onderstreept opnieuw het belang van transparantie van universiteiten en wetenschappers als het gaat om hun financiering en de belangen van hun financiers. Daarvoor hebben universiteiten verschillende acties in gang gezet. Ik verwijs uw Kamer in dit verband naar de Kamerbrief over transparante financiering.2 Daarnaast laat dit soort voorbeelden zien dat rankings kwetsbaar zijn als het gaat om de vraag in hoeverre zij een goed beeld geven van de kwaliteit van universiteiten en onderzoekers. Deze kwetsbaarheid onderstreept voor mij het belang van de internationale beweging van het breder erkennen en waarderen van onderzoekers, niet alleen op basis van rankings. Verder heb ik de KNAW, UNL, VH, NWO, NFU en TO2-Federatie gevraagd de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI) te evalueren. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd dat ik de uitkomsten hiervan eind dit jaar verwacht. Op basis van de laatste informatie hierover verwacht ik dat ik uw Kamer voor de zomer van 2024 hierover kan informeren. Aan de hand daarvan zal ik beoordelen of er nog verdere stappen nodig zijn wat betreft beleid op dit terrein.
Deelt u de mening dat de Nederlandse wetenschappers die wel akkoord zijn gegaan met het aannemen van het Saudische bloedgeld net zoals in Spanje geschorst zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De universiteiten zijn in dit soort situaties aan zet. Zij zijn namelijk de werkgever van de onderzoekers. Ik vind dat Nederlandse universiteiten in hun rol als werkgever van de onderzoekers scherp moeten zijn op dit soort acties van hun onderzoekers. Allereerst doen onderzoekers in voorkomende gevallen de Nederlandse universiteiten, die hun echte werkgever zijn, hiermee tekort. Ten tweede ondermijnen ze op deze manier het vertrouwen in de wetenschap. Het is aan de universiteiten om in hun hoedanigheid als werkgever te bepalen wat in voorkomende gevallen een gepaste sanctie is. Ik ben ervan op de hoogte dat Wageningen UR hoogleraar levensmiddelentechnologieën Vincenzo Fogliano per direct voor twee jaar uit zijn leerstoelgroep heeft gezet. Ik vertrouw erop dat deze sanctie het resultaat is van een weloverwogen besluit.
Websites met kindermisbruik op Nederlandse servers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Aantal aangetroffen websites met ernstig kindermisbruik in twee jaar tijd verdubbeld»1?
Ja.
Was u op de hoogte van de toename van op Nederlandse servers gehoste websites met kindermisbruik, en zo ja, vanaf wanneer bent u hiervan op de hoogte gebracht?
Er blijkt geen toename van gehoste websites met kindermisbruik op Nederlandse servers te zijn. Uit de monitoring door de TU Delft over 2022, waarvan ik het rapport onlangs met uw Kamer heb gedeeld, en het jaarrapport van de Internet Watch Foundation (IWF) blijkt juist dat het aandeel van Nederlandse servers is gedaald.2 Dat laat onverlet dat het aandeel nog steeds te hoog is en dat we dat stevig moeten aanpakken.
Indien u al eerder op de hoogte was van de toename van deze websites die op Nederlandse servers wordt gehost, welke stappen heeft u naar aanleiding hiervan ondernomen? Indien u geen actie heeft ondernomen, kunt u dan uitleggen waarom niet?
De ambitie van het kabinet is er te allen tijden op gericht al het beeldmateriaal van online seksueel kindermisbruik van Nederlandse servers te weren. Het rapport bevestigt dat dit een omvangrijk, ernstig en lastig te bestrijden fenomeen is.
De inzet bij de bestrijding van online materiaal van seksueel kindermisbruik (CSAM) gaat voor een belangrijk deel uit van zelfregulering door de internetsector. Het is evenwel niet eenvoudig om het opslaan of online plaatsen van illegale content aan te pakken. Het is via de Richtlijn Elektronische Handel verboden om aan internettussenpersonen een algehele monitoringsverplichting op te leggen. Veel Nederlandse datacentra verhuren opslagruimte en verzorgen de aansluiting daarvan op het internet. Hun klanten plaatsen daar hun netwerkapparatuur, servers en opslagruimte voor webhosting. Deze hostingdiensten worden vaak doorverhuurd aan tussenpersonen in andere landen (die de webhosting daar veelal onder een eigen merk leveren), die vervolgens weer webruimte verhuren aan privépersonen of organisaties. Datacentra hebben daarom niet altijd zicht op wie aan het eind van de keten precies gebruik maken van hun diensten en welke content er wordt gehost.
De Nederlandse overheid werkt reeds jaren samen met de internetsector aan de bestrijding van illegale content online. Zo is er al in 2008 een Notice-and-Takedown (NTD) gedragscode overeengekomen tussen overheden, internetaanbieders, hostingbedrijven, en andere tussenpersonen.3 Daar is in 2018 een addendum op gekomen voor het verbeteren van de bestrijding van materiaal van online kindermisbruik. Materiaal dat door het in de NTD-gedragscode als «trusted flagger» aangewezen Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) als strafbaar wordt aangemerkt, wordt hierdoor in de meeste gevallen al binnen 24 uur na het ontvangen van een verzoek daartoe verwijderd door hostingpartijen. Aanvullend bevat de in 2021 geactualiseerde Gedragscode Abusebestrijding maatregelen die hostingproviders kunnen nemen tegen misbruik van hun diensten voor meerdere vormen van illegale activiteiten.
Om ook bestuursrechtelijk te kunnen handhaven heeft het kabinet de oprichting van een Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) aangekondigd. Het wetsvoorstel is op 12 juni jl. naar uw Kamer verzonden.4
Deze Autoriteit krijgt de wettelijke bevoegdheid aanbieders van hostingdiensten op bestuursrechtelijke basis te verplichten online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal op hun server ontoegankelijk te maken of te verwijderen danwel deze partijen op te dragen passende en evenredige maatregelen te treffen om de opslag en doorgifte van online kinderpornografisch en/of terroristisch materiaal via hun diensten te beperken. Doen ze dat niet, dan kunnen er boetes worden opgelegd. Hiermee krijgt de Autoriteit middelen om in te grijpen indien de zelfregulering hapert, bijvoorbeeld wanneer een hoster weigert gehoor te geven aan een verwijderverzoek van illegale content in het zelfreguleringskader.
Weet u wie er verantwoordelijk zijn voor de Nederlandse servers waarop websites met kindermisbruik worden gehost? Hoeveel van deze eigenaren zijn Nederlands en hoeveel zijn er afkomstig uit het buitenland? Hoeveel van deze servers zijn in particuliere handen en hoeveel worden beheerd door bedrijven? Zijn deze servers in kaart gebracht en, zo nee, kunt u hiernaar onderzoek doen en dit gedetailleerd in kaart brengen?
Het is lastig vast te stellen wie er precies verantwoordelijk zijn voor de servers waarop websites met kindermisbruik worden gehost. Zoals onder vraag 3 is aangegeven, verhuren veel Nederlandse datacentra opslagruimte en verzorgen de aansluiting daarvan op het internet. Hun klanten plaatsen daar hun netwerkapparatuur, servers en opslagruimte voor webhosting. Deze hostingdiensten worden vaak doorverhuurd aan tussenpersonen in andere landen (die de webhosting daar veelal onder een eigen merk leveren), die vervolgens weer webruimte verhuren aan privépersonen of organisaties. De privépersonen en burgers kunnen de ruimte bijvoorbeeld gebruiken om hun eigen website in te richten.
Criminelen misbruiken diensten van hostingproviders voor illegale activiteiten. Veel hostingproviders treden hier adequaat tegen op, maar een totaal overzicht naar nationaliteit en eigenaarschap hebben wij niet.
De door de TU Delft ontwikkelde «CSAM Hosting Monitor» heeft de afgelopen jaren wel inzichtelijk gemaakt welke bedrijven online materiaal van seksueel kindermisbruik hosten en het volume van het materiaal. De monitor is gebaseerd op bij het Expertisebureau Online Kindermisbruik (EOKM) binnengekomen meldingen. Er wordt ook bezien in hoeverre door hostingbedrijven opvolging werd gegeven aan de verzoeken van het EOKM om hun netwerken op te schonen. Dit geeft enigszins inzicht in het CSAM materiaal dat in Nederland wordt gehost.
Hanteert Nederland criteria waaraan personen/bedrijven die een server en/of ruimte op een server afnemen van semi-publieke partijen, zoals providers of techbedrijven, moeten voldoen? Weet u of bedrijven de personen aan wie zij een server en/of serverruimte verhuren/verkopen screenen? Worden de websites die gehost worden op dit soort Nederlandse servers (periodiek en/of steeksproefsgewijs) onderworpen aan controles door de eigenaar van de servers? Zo ja, op welke manier gebeurt dat en verschilt dat per servereigenaar?
Er zijn geen wettelijke verplichtingen of criteria die het bedrijfsleven verplicht om klanten te screenen of onderzoek te doen. Er zijn hostingproviders en resellers (bedrijven die serverruimte doorverhuren) die naast hostingdiensten ook domeinregistratiediensten aanbieden (het registreren van een website). Deze partijen moeten conform de nieuwe Netwerk- en Informatiebeveiligingsrichtlijn verplicht accurate domeinnaamregistratiegegevens bijhouden (ook wel WHOIS gegevens genoemd). Deze gegevens kunnen worden gevorderd door opsporingsdiensten en/of het Openbaar Ministerie. Hierdoor zal het inzichtelijker worden welke personen bepaalde websites hebben geregistreerd in de Europese Unie.
Er zijn verschillende vrijwillige initiatieven gaande die transparantie in de server- en hostingmarkt in Nederland moeten vergroten. Een eerste richting betreft het ondersteunen van de sector met informatie over criminele handelingen. De Stichting Nationale Beheersorganisatie Internet Providers werkt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid aan het project Cleannetworks. Dit project beoogt het opzetten van een systeem om hostingproviders structureel te informeren over actuele criminele handelingen en kwetsbaarheden. Hierdoor kunnen zij deze activiteiten op hun eigen netwerken tegengaan en zich beveiligen tegen dreigingen.
Daarnaast is in gezamenlijkheid met de private sector een Gedragscode Abusebestrijding opgesteld. Deze bevat maatregelen die hostingproviders kunnen nemen tegen misbruik van hun diensten voor meerdere vormen van illegale activiteiten. De Gedragscode wordt betrokken bij de inkoop van hostingdiensten voor de rijksoverheid.
Om de schaalvoordelen van hostingdiensten, dat wil zeggen de grootte van de datacapaciteit die geleverd kan worden, minder toegankelijk te maken voor criminelen, is het van belang dat alle hostingproviders hier maatregelen tegen nemen. Daarnaast heeft de politie diverse hostingproviders op de hoogte gesteld van criminele dienstverleners (ook wel resellers genoemd) die mogelijk misbruik maken van hun systemen. Daarbij is verzocht, indien deze partijen bij deze hostingproviders bekend zijn, deze niet meer als klant te accepteren. Hierover heb ik Uw Kamer op 16 maart geïnformeerd. 5
Indien de eigenaren van (een deel van) de servers in Nederland waarop websites met kindermisbruik worden gehost afkomstig zijn uit het buitenland, op welke manier is de Nederlandse wet- en regelgeving met betrekking tot kindermisbruik, cybercrime en aanverwante zaken dan op hen van toepassing? Hoe gaat u deze wet- en regelgeving handhaven met betrekking tot deze buitenlandse servereigenaren?
Data die zich op Nederlandse servers bevindt, moet voldoen aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Dat geldt ook voor de eigenaren van de servers.
In Nederland wordt al een aantal jaren succesvol samengewerkt tussen de internetsector en overheid op het gebied van illegale content. Overheid en internetsector richten zich daarbij op het zo snel mogelijk offline halen van het aangetroffen materiaal van seksueel kindermisbruik. Het beleid richt zich daarom op het notificeren en doen verwijderen van illegale (dat wil zeggen strafbare of anderszins onrechtmatige) content.
In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv kan de officier van justitie met een machtiging van de rechter-commissaris aan een aanbieder van een communicatiedienst bevelen om gegevens ontoegankelijk te maken als dit noodzakelijk is ter beëindiging van een strafbaar feit. Dit is geregeld in artikel 125p Sv. In artikel 54a Sr is vervolgens bepaald dat als een aanbieder voldoet aan dat bevel, de aanbieder niet wordt vervolgd.
Om zoveel mogelijk tot harmonisatie van regelgeving op het gebied van tussenhandeldiensten in de Europese Unie te komen is de Digital Services Act (DSA) aangenomen. Deze verordening biedt o.a. regels over het modereren op illegale inhoud en activiteiten, legt rapportageverplichtingen op aan grote platformen en zoekmachines en verplicht elke lidstaat een digitaledienstencoördinator aan te wijzen voor de handhaving van de DSA.
Hoe reflecteert u op de rol van Nederland als wereldwijde «digitale mainport», waardoor ons land een broedplaats lijkt te zijn geworden voor kindermisbruikers en cybercriminelen? Kunt u uitleggen waarom ons land voor dit soort activiteiten zo aantrekkelijk is?
Nederland beschikt over een uitstekende digitale infrastructuur. Dat betekent dat er sprake is van snelle verbindingen en beschikbaarheid van voldoende servers en opslagruimte voor webhosting. Deze aspecten leveren de Nederlandse economie veel voordelen op, maar kunnen ook misbruikt worden door criminelen.
Daartegen moet doelgericht en effectief worden opgetreden. Juist door deze belangrijke rol van Nederland als wereldwijd internetknooppunt, is de aanpak van online criminaliteitsvormen, waaronder die van online seksueel kindermisbruik, ook een prioriteit van dit kabinet.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat dergelijke activiteiten op servers in ons land kennelijk wel worden opgepikt, maar dat aan deze activiteiten vervolgens geen opvolging wordt gegeven in de vorm van aangifte en/of sancties?
Ik herken mij niet in het beeld dat er geen opvolging wordt gegeven door aangifte en sancties. Zoals ik hierboven heb beschreven, voert de politie bijvoorbeeld gerichte acties uit om hostingbedrijven te waarschuwen dat ze risico lopen voor criminele activiteiten. Hostingbedrijven die op de hoogte zijn van strafbare feiten op hun websites of platformen en daar vervolgens niet op acteren kunnen vervolgens aansprakelijk worden gehouden volgend aan artikel 125p Sv jo. 54a Sr. Uit het verleden blijkt echter wel dat de vervolging van hostingbedrijven die zich schuldig maken aan het actief faciliteren van criminaliteit lastig kan zijn, maar niet onmogelijk.
Zoals ik ook in mijn beantwoording onder vraag 3 heb aangegeven, richt het kabinet met de ATKM een nieuwe handhavingsautoriteit op die ook sancties kan opleggen indien niet wordt voldaan aan verzoeken tot verwijdering.
Weet u of er, en zo ja welke, personen/bedrijven die op in Nederland gehoste servers websites met kindermisbruik laten draaien zijn opgespoord en vervolgd voor het distribueren van illegaal en belastend materiaal? Zo ja, zijn ook de eventuele externe eigenaren van die servers ingelicht en verhoord m.b.t kennis over deze websites die via hun servers werden gehost? Zo ja, wisten deze personen/bedrijven daar vanaf en welke actie hebben zij ondernomen om dit aan banden te leggen?
Nee. De aard van de meldingen en het onderzoek naar materiaal van online seksueel kindermisbruik van het IWF is er niet naar om hier direct informatie over te verkrijgen. Deze meldingen gaan over een URL, een andere benaming voor een webadres. Een URL dient ertoe de hostende partij te verzoeken deze verwijzing te verwijderen, maar deze URL bevat verder geen informatie die over eigenaarschap, geografische locatie e.d. direct uitsluitsel geeft. In het overgrote deel van al het materiaal van seksueel kindermisbruik dat zo wordt aangetroffen gaat het om reeds bekend materiaal dat verspreid wordt. Het is van belang dat dit materiaal zo snel mogelijk verwijderd wordt.
Hoeveel van de websites die volgens het rapport van de Internet Watch Foundation2 gehost worden op Nederlandse servers zijn inmiddels offline gehaald?
Er zijn geen specifieke gegevens beschikbaar over het offline halen van de websites die door de IWF worden genoemd. De TU Delft Monitor over 2022 laat echter zien dat het erop lijkt dat het landschap is veranderd. Dit zou het gevolg kunnen zijn van het feit dat providers die in 2020/2021 dominant waren, maatregelen hebben genomen. Zo heeft het hostingbedrijf dat in een eerdere monitor bovenaan stond met het volume aan materiaal van seksueel kindermisbruik dat gehost werd, de banden verbroken met de klanten die diensten draaiden, zoals image hosting, die werden misbruikt door de criminelen die beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik deelden. Zodra deze hostingprovider uit beeld verdween, daalde het totale volume van beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik en kwamen andere providers en domeinen in beeld.
Heeft u enig zicht op de makers van de content op de websites met kindermisbruik die in Nederland worden gehost? Zijn deze overwegend afkomstig uit het buitenland, of van Nederlandse afkomst? Zijn zij verbonden aan bepaalde (criminele) organisaties? Zijn er inmiddels al makers van deze content opgespoord en vervolgd?
Indien er een indicatie is van een link met Nederland wordt het Team ter Bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme van de politie ingezet. Die link kan een slachtoffer of vervaardiger van Nederlandse afkomst zijn of de betrokkenheid van een Nederlandse hoster en/of materieel dat in Nederland is gemaakt. Exacte cijfers over de aantallen slachtoffers, vervaardigers en/of verspreiders van online materiaal van seksueel kindermisbruik op websites die gehost worden op Nederlandse servers zijn onbekend.
Als het gaat om de aanpak van kinderporno door de politie ligt de prioriteit, gelet op de omvang van het fenomeen, bij het opsporen van slachtoffers om ze zo snel mogelijk weg te kunnen halen uit een acute misbruiksituatie, zowel nationaal als internationaal. Bij opsporingsonderzoeken ligt de focus op vervaardigers en misbruikers, keyplayers en netwerken. Het lukt steeds beter om slachtoffers sneller te identificeren door de goede samenwerking tussen de sector, politie en het openbaar ministerie. Wereldwijd wordt goed samengewerkt met Interpol en andere opsporingsdiensten. Sinds de inrichting in 2012 van de Teams ter Bestrijding van Kinderpornografie en Kindersekstoerisme bij de politie zijn door deze teams al meer dan 2.000 kinderen in Nederland geïdentificeerd en in veiligheid gebracht.
Duidelijk is dat seksueel getint beeldmateriaal dat zelf door minderjarigen wordt gemaakt in opkomst is. Momenteel is 40–60% van het nieuwe materiaal zelf gemaakt. Laat ik duidelijk stellen dat dit vaak geen geheel vrijwillig beeldmateriaal is: vaak worden minderjarigen hiervoor onder druk gezet of gechanteerd en zijn ze zich er niet van bewust dat ze gefilmd worden. Het gaat in deze gevallen dan niet om verbinding met een criminele organisatie. Vanuit Nederlands perspectief wil ik me blijven inzetten voor preventie en voorlichting om minderjarigen en hun ouders en voogden meer weerbaar te maken tegen deze vorm van misbruik.
Weet u in welke mate er Nederlandse kinderen te zien zijn op het materiaal dat wordt aangeboden op de websites die gehost worden op Nederlandse servers? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 11.
Weet u of, en zo ja in welke mate, het materiaal dat te zien is op de websites die in Nederland worden gehost ook in Nederland is gemaakt?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u uitleggen waarom websites van dergelijke aard steeds zichtbaarder worden en makkelijker vindbaar zijn? Betekent dit dat er minder hard wordt opgetreden tegen dit soort digitale uitwassen en/of dat zedenzaken met kinderen en kindermisbruik in Nederland frequenter voorkomen en/of dat er minder streng tegen wordt opgetreden? Kunt u een analyse geven van de mogelijke redenen dat dergelijke content in toenemende mate een groter en meer openbaar platform vindt?
Het is onduidelijk of de zichtbaarheid van dergelijke omgevingen steeds beter wordt en of dit mogelijk het gevolg is van het feit dat opsporing op het DarkWeb steeds succesvoller is of door daders zo wordt ervaren. Nog steeds is het Clearweb aanzienlijk sneller dan het DarkWeb en dat kan ervoor zorgen dat beeldmateriaal van seksueel kindermisbruik nog steeds op openbare platformen te vinden is. Duidelijk is dat, ook in Nederland, er steeds meer materiaal is opgenomen in tal van databases waarmee het internet geschoond kan worden.
Wel is er zoals onder vraag 11 beantwoord is, voor nieuw materiaal een verschuiving te zien naar zelf gemaakt materiaal, bijvoorbeeld op social media. Het is belangrijk dat deze illegale inhoud gemeld wordt bij het EOKM of platformen zelf, zodat het sneller kan worden verwijderd.
Hoe verhoudt zich het belastende materiaal op de in Nederland gehoste websites tot de cijfers van kindermisbruik en mensenhandel in ons land?
Het aandeel beeldmateriaal van online seksueel geweld tegen minderjarigen is lastig af te zetten tegen cijfers van offline kindermisbruik en mensenhandel. Online beeldmateriaal kan snel verspreid en aangepast worden en lang online blijven staan indien er niet snel gehandeld wordt. Het risico op een hoog volume is daarbij heel groot. Voor offline cijfers van kindermisbruik en mensenhandel worden aantallen slachtoffers bijgehouden, niet het aantal van hen gedeeld beeldmateriaal.
Het gebruik van chemische middelen zoals glyfosaat door ProRail |
|
Tjeerd de Groot (D66), Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het feit dat het ProRail meer tijd gaat kosten dan gedacht om de overstap te maken naar het gebruik van gifvrije onkruidbestrijding?1
ProRail spant zich in voor een «chemievrij» beheer van spoorbanen (schouwpaden en ballastbedden), zonder het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Voor dat beheer moeten alternatieve beheermethoden worden ontwikkeld en in de praktijk getest. Ik heb er begrip voor als de overstap langer duurt dan vooraf ingeschat, voor zover dat een gevolg is van complexe praktische problemen.
Streven blijft dat de terreinen zo spoedig mogelijk zonder het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen worden beheerd.
In de brief van 25 oktober 2019 heeft uw voorganger toegezegd dat ProRail zich inzet op volledige uitfasering in 2025. Welke stappen zijn tot nu toe gezet om dit doel te bereiken?
ProRail heeft na een literatuuronderzoek naar de toepasbaarheid van de gangbare beheermethoden voor het spoor een «proeftuin» ingericht waarin beheermethoden worden getest. Daarnaast wordt een uitgebreide pilot uitgevoerd, met alternatieve methoden voor beheer van de schouwpaden (resultaten verwacht in 2024).
In nieuwe onderhoudscontracten wordt nadrukkelijk aangegeven in welke gebieden het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in ieder geval niet is toegestaan (zoals waterwingebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, afhankelijk van provinciale regelgeving).
In dit verband wijs ik erop dat ProRail op de meeste terreinen geen gewasbeschermingsmiddelen gebruikt. Die middelen mogen, voor zover nodig, alleen worden gebruikt op het ballastbed van het spoor en de inspectie- of schouwpaden gelegen binnen de veiligheidszones.
Kunt u toezeggen dat nog steeds wordt ingezet op de volledige uitfasering van chemische bestrijdingsmiddelen vóór 2025?
Ja.
Zo niet, waarom niet en wanneer verwacht u dan dat ProRail zal stoppen met het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen?
Inzet is beëindiging vóór 2025, maar het exacte moment van beëindiging wordt uiteindelijk bepaald door de vervulling van de randvoorwaarde uit de brief van 25 oktober 2019, dat «bruikbare en haalbare alternatieven» beschikbaar moeten zijn.
Complicatie is namelijk dat niet alle alternatieve onkruidbestrijdingsmethoden toepasbaar zijn nabij of op het spoor. De praktische bruikbaarheid moet onderzocht en getest worden, mede om de veiligheid en beschikbaarheid van de spoorweginfrastructuur te behouden.
Kunt u toezeggen dat concrete afspraken met ProRail zullen worden gemaakt betreffende het stoppen met het chemische bestrijdingsmiddelen? Zo ja, hoe gaat u deze afspraken handhaven?
ProRail is een deskundige organisatie, die zich binnen zijn mogelijkheden inspant om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zo spoedig mogelijk te beëindigen. Het doel is duidelijk, aanvullende afspraken zijn op dit moment niet nodig.
Zijn in de huidige en oude pilots bruikbare en haalbare alternatieven gevonden? Zo ja, welke zijn dit en worden deze al gebruikt in de praktijk?
In het antwoord op vraag 2 is aangegeven dat gewasbeschermingsmiddelen alleen op bepaalde delen van terreinen mogen worden toegepast, voor zover nodig. Alternatieve methoden, zoals hete lucht en borstelen, worden op alle andere terreinen toegepast, zoals in bermen en op verhardingen zoals toegangswegen, calamiteitenwegen, verhardingen rondom relaishuizen, kasten en perrons.
In de eerdergenoemde «proeftuin» worden de volgende niet-chemische alternatieven getest:
In de pilot op het schouwpad worden twee methoden getest:
Hoe gaat u het gebruik van (toekomstige) bruikbare en haalbare alternatieven stimuleren, zodat deze zullen worden gebruikt ter vervanging van chemische bestrijdingsmiddelen?
Uitgangspunt is dat buiten de landbouw het vermijdbaar gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet is toegestaan. Op het moment dat toereikende preventieve en/of niet-chemische maatregelen en methoden beschikbaar komen, is het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet meer nodig en niet meer toegestaan. Dat verbod is een voldoende stimulans voor de overstap naar een niet-chemisch beheer.
Kunt u toezeggen dat, als voldoende alternatieven zijn gevonden, u het gebruik van giftige chemische bestrijdingsmiddelen gaat verbieden?
Ja. Een dergelijk verbod past bij de invulling van het begrip «geïntegreerde gewasbescherming», zoals die de afgelopen jaren met uw Kamer is gedeeld.
Wordt al gebruik gemaakt van mogelijke alternatieven in de praktijk? Zo wel, op welke plaatsten?
In het antwoord op vraag 6 is aangegeven dat niet-chemische alternatieven op bijna alle ProRailterreinen worden toegepast, zoals in bermen en op verhardingen zoals toegangswegen, calamiteitenwegen, verhardingen rondom relaishuizen, kasten en perrons. Daarnaast worden alternatieven op bepaalde inspectiepaden getest.
Kunt u aangeven op welke plaatsen ProRail nog gebruik maakt van chemische bestrijdingsmiddelen?
ProRail maakt alleen -voor zover onvermijdelijk- gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op inspectiepaden binnen de veiligheidszone en op het ballastbed.
In de eerdergenoemde brief staat ook dat Rijkswaterstaat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in 2021 geheel zou beëindigen. Kunt u bevestigen dat de Rijkswaterstaat nu nergens meer gebruik maakt van gewasbeschermingsmiddelen?
Ja, Rijkswaterstaat heeft in zijn beheer en onderhoud het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen volledig beëindigd, overeenkomstig de aankondiging in de brief van 18 december 2020 (Kamerstuk 27 858, nr. 527).
Lopende contracten waar gebruik de afgelopen jaren nog was toegelaten, zijn inmiddels uitgediend.
Welke maatregelen en stappen zijn hiertoe gezet?
Rijkswaterstaat heeft voor de uitvoerende aannemers kaders vastgesteld, waaraan het beheer en onderhoud van de openbare ruimte moet voldoen. Sinds 2017 is op grond van die kaders het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen niet toegestaan. In plaats daarvan moeten aannemers kiezen voor het gebruik van alternatieve maatregelen en methoden.
Kunt u aangeven in hoeverre ProRail bij vernieuwing van infrastructuur inmiddels technologische componenten gebruikt (of dat gaat doen) die wél bestand zijn tegen niet-chemische manieren van gewasbestrijding, zoals hitte?
ProRail test onkruidbestrijdingsmethoden die niet leiden tot schade aan de infrastructuur; de infrastructuur wordt niet op het beheer aangepast. Wel wordt onderzocht of de inspectiepaden van ander materiaal gemaakt kunnen worden, zodat daar onkruidbestrijding minder nodig zal zijn.
Toename geweld bij de politie |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Politie gebruikte vorig jaar opnieuw meer geweld, ook vaker ten onrechte» van NOS (zie bron1 en het rapport «Geweldsaanwendingen door politieambtenaren 2022» (zie bron2 dat is uitgevoerd door de politie?
Ja.
Bent u bekend met cijfers van de politie waaruit blijkt dat het geweld tegen de politie de afgelopen jaren is toegenomen (zie bron3? Ziet u een verband tussen het toegenomen geweld tegen de politie en geweld vanuit de politie zelf? Zo ja, kunt u dat onderbouwen? Zo nee, vindt u het nodig dat daar onafhankelijk onderzoek naar wordt gedaan en zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Ja, ik ben daarmee bekend. De cijfers met betrekking tot geweld door politieambtenaren kunnen niet worden vergeleken met de cijfers over geweld tegen politieambtenaren. Er zit een wezenlijk verschil in de aard en het doel van de registratie van cijfers. De politie is verplicht om alle geweldsaanwendingen vast te leggen om een oordeel te vormen over de rechtmatigheid en de professionaliteit van het aangewende geweld.
Bij GTPA is het doel om vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid zicht te hebben op agressie en geweld tegen politieambtenaren en hierop personele- en organisatorische maatregelen te treffen. Ook worden de GTPA-meldingen op een andere wijze en in een ander systeem geregistreerd dan de meldingen van geweld door de politie. Deze systemen en wijze van registratie zijn niet aan elkaar gekoppeld, waardoor de gegevens niet gemakkelijk met elkaar kunnen worden vergeleken.
In de Kamerbrief van 14 april 2023, aangaande diverse verzoeken van uw Kamer in relatie tot de politie, heb ik de Kamer geïnformeerd over de door de politie gepubliceerde cijfers aangaande geweld tegen politieambtenaren over het jaar 2022. Zoals in deze brief aangegeven, blijkt uit de cijfers dat het aantal meldingen van geweld tegen politieambtenaren structureel hoog blijft.
In de gepubliceerde cijfers van GDPA over 2022 zie ik samen met de politie verschillen op eenheidsniveau waarbij momenteel nog geen onderbouwde duiding kan worden gegeven. Vanuit de algemene wens om duiding te kunnen geven aan de GDPA cijfers en eventuele verbanden te kunnen leggen, is de politie voornemens een onderzoek te laten uitvoeren.
Deelt u de mening dat de stijging van niet-professioneel of onterecht politiegeweld in 2022 met 13%, zorgwekkend is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de oorzaak van die stijging en hoe wilt u dit geweld tegengaan?
In de eerste plaats merk ik op dat geweld dat als niet-professioneel is geoordeeld, niet altijd onrechtmatig («niet-terecht») is aangewend. Zo kan het geweldgebruik op zichzelf beschouwd rechtmatig zijn geweest, maar werd daarbij niet voor de meest passende wijze gekozen.
Het aantal geweldsaanwendingen dat in 2022 als niet-professioneel is geoordeeld, steeg niet zoals u stelt met 13%, maar bedroeg 13% van het aantal geweldsregistraties (2.008) dat in 2022 is beoordeeld. In 2021 werd 10% van het aantal beoordeelde geweldsregistraties als niet-professioneel beoordeeld4. Los daarvan is het algemeen bekend dat cijfers fluctueren. Alleen bij een periode van minimaal vijf jaar kan worden bekeken of er sprake is van een stijgende of dalende trend in de cijfers en kan, als daartoe aanleiding is, door middel van kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar een mogelijke verklaring daarvoor worden gezocht. Deze cijfers worden sinds 15 januari 2019 – vooruitlopend op de inwerkingtreding van het nieuwe stelsel van melden en beoordelen van geweldaanwending op 1 juli 2020 – bijgehouden. Daarmee zijn nog geen conclusies te trekken over een langere periode.
Kunt u verklaren waarom er in 2022 18% meer incidenten waren waarbij geweld gebruikt werd door de politie? Zo ja, wat is die verklaring? Zo nee, waarom niet? Kunt u specificeren hoe vaak, welk type geweld, per regio, is toegepast in 2022 door de politie? En hoe dat zich verhoudt tot 2020 en 2021?
Zonder een nadere analyse kan er geen alles omvattende verklaring worden gegeven voor cijfermatige veranderingen.
De politie is voornemens een onderzoek te laten uitvoeren om de cijfers rondom het geweld door politieambtenaren beter te kunnen duiden en is inmiddels gestart met het opzetten van een onderzoeksvoorstel. Of de politie dit onderzoek intern uitzet of extern uitbesteed is nog niet besloten.
In de rapportage van de politie zijn tabellen opgenomen waarin per politie-eenheid een overzicht wordt gegeven van incidenten waarin geweld is aangewend en het aantal geweldsmutaties en registraties dat naar aanleiding daarvan is opgemaakt. Er is geen tabel waarin per politie-eenheid het aangewende type geweld wordt weergeven. Ik kan daarover dus geen uitspraken doen.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat de politie zorgvuldiger met het gebruik van geweld jegens burgers omgaat?
Allereerst benadruk ik graag nogmaals dat het uitgangspunt van ieder politieoptreden de-escalatie is. Het gebruik van geweld is een ultimum remedium. Dit neemt niet weg dat zich situaties voordoen waarin de politie genoodzaakt is om tijdens haar taakuitvoering geweld toe te passen. De politie gaat pas over tot het gebruik van geweld nadat hiervoor, indien mogelijk, is gewaarschuwd. Bij het gebruik van geweld moeten de beginselen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijk en gematigdheid in acht worden genomen. Uit de cijfers die betrekking hebben op het gebruik van geweldmiddelen alsmede de beoordelingen van geweldgebruik kan én wil de politie lering trekken. Dat hoort immers bij het op professionele wijze omgaan met de bij wet toegekende politiële geweldsbevoegdheid. Door het sinds 2020 sterk verbeterde proces van melden, registreren en beoordelen van geweld is de politie beter in staat om te leren van aangewend geweld.
Deelt u de opvatting van de politie dat een toename van mensen met verward gedrag een reden voor het toegenomen geweld kan zijn? Zo ja, kan dat cijfermatig onderbouwd worden? En zo ja, deelt u dan de mening dat het zorgwekkend is dat de politie noodgedwongen geweld moet inzetten tegen kwetsbare mensen, terwijl de zorg voor hen geen politietaak is? En welke stappen worden er, samen met VWS, genomen om dit probleem op te lossen en wanneer kunnen we daar de resultaten van zien? Zo nee, waarom deelt u die opvatting niet?
Dat er een stijging is van het aantal geregistreerde incidenten, wil niet per definitie zeggen dat de groep mensen met verward gedrag groeit. Het aantal unieke personen dat betrokken is bij deze incidenten is niet te herleiden uit de cijfers die tot nu toe naar buiten zijn gebracht. Of iemand daadwerkelijk verward is, wordt niet door de politie beoordeeld omdat politieagenten niet worden opgeleid voor de zorg voor personen met verward gedrag. Primair hebben verwarde personen zorg nodig. Ik werk dan ook in het kader van de integrale aanpak al jaren intensief samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en andere betrokken zorgpartners. Op 26 juni jl. heb ik u mede namens mijn collega van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de voortgang van deze aanpak in de brief «Voortgangsbrief aanpak personen met verward en/of onbegrepen gedrag.5
Bent u in gesprek gegaan met de politie over de toename van geweld? Zo nee, wanneer gaat u dat wel doen en de Kamer over de uitkomst informeren?
Met geweldgebruik moet terughoudend en gepast worden omgegaan. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, redelijkheid en gematigdheid zijn richtinggevend bij ieder geweldgebruik. Uiteraard tracht de politie een situatie eerst te de-escaleren en tot een (goed) einde te brengen zonder het gebruik van geweld.
In de politieorganisatie en bij politieambtenaren is continu aandacht voor het leren van het gebruik van geweld. Dit hoort bij het verantwoord omgaan met de bij wet toegekende geweldsbevoegdheid. Geweldsaanwending wordt vastgelegd en beoordeeld. De politie kan naar aanleiding van een beoordeling een kleine of een grote leercirkel instellen. Het bespreken en/of beoordelen van geweld leidt in de praktijk tot allerlei vormen van leercirkels, afhankelijk van de leerpunten. Die kunnen de individuele ambtenaar betreffen maar ook gelden voor anderen en bijvoorbeeld leiden tot extra aandacht in de reguliere trainingen. Onder anderen leidinggevenden en docenten hebben hier een rol in. Dit past binnen het doel van de Stelselherziening Geweldsaanwending Opsporingsambtenaar om meer ruimte te creëren voor leren en reflecteren op geweldgebruik.
Wanneer ik in het gebruik van de geweldbevoegdheid aanleiding zie voor verbetering, ga ik daarover in gesprek met de korpschef.
Ziet u na dit rapport aanleiding voor specifieke maatregelen binnen de politie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het document ‘Bestuursrecht en verklaring omtrent het gedrag’ |
|
Rudmer Heerema (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Ulysse Ellian (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het document «Bestuursrecht en verklaring omtrent het gedrag»?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen met een historie van seksuele intimidatie en/of misbruik geen kinderen mogen coachen of training mogen geven?
Seksueel grensoverschrijdend gedrag is onacceptabel. Via het Sportakkoord stimuleer ik sportclubs en gemeenten te werken met vier basiseisen voor een sociaal veilige sport, waaronder het gebruik maken van de Regeling Gratis Verklaring Omtrent Gedrag (VOG). Via deze regeling kunnen vrijwilligers, die werken met kwetsbare personen zoals minderjarigen, gratis een VOG aanvragen.
Organisaties kunnen bij het CIBG2 toelating vragen tot de Regeling Gratis VOG als hun veiligheids- en integriteitsbeleid aan de voorwaarden voldoet. Vanaf toelating door het CIBG kunnen vrijwilligers die bij deze vrijwilligersorganisaties werkzaam willen zijn, gratis een VOG aanvragen. Op deze manier kunnen mensen die een justitieel verleden hebben dat aan de werkzaamheden van de vrijwilliger in de weg staat, worden geweerd. Om te bevorderen dat zoveel mogelijk geloofsgemeenschappen, verenigingen en sportclubs veiligheids- en integriteitsbeleid maken en vervolgens toelating vragen tot de regeling, krijgen het Interkerkelijk Contact on Overheidszaken (CIO), de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) en NOC*NSF meerjarig subsidie voor voorlichtingsactiviteiten.
Bent u bekend met het feit dat het landelijk register Seksuele Intimidatie en het Justitieel documentatiesysteem niet aan elkaar gekoppeld zijn, en dat dit betekent dat tuchtrechtelijke uitspraken niet worden meegenomen bij de beoordeling voor de Verklaring Omtrent Gedrag (VOG)?2
Ja.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat tuchtrechtelijke uitspraken vanuit het Instituut Sportrechtspraak (ISR) en Sportbonden op het vlak van seksuele intimidatie en/of misbruik in de sport op geen enkele wijze kunnen worden meegenomen bij het beoordelen van VOG-aanvragen vanuit de sport?
Het is reeds eerder verkend of tuchtrechtelijke uitspraken ook meegenomen zouden kunnen worden bij de VOG screening. Daarbij zijn zowel praktische als inhoudelijke overwegingen meegenomen. Uit die analyse is naar voren gekomen dat de tuchtrechtelijke bronnen inhoudelijk en praktisch niet geschikt zijn voor het betrekken bij de VOG screening. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid, verantwoordelijk voor de VOG screening, acht het niet wenselijk tuchtrechtelijke uitspraken te betrekken bij de VOG screening omdat het tuchtrecht buiten het strafrecht valt. De systematiek van de VOG gaat uit van strafrechtelijke gegevens, onder meer om de rechtsbescherming van betrokkenen te waarborgen.
Welke oplossingen zijn er mogelijk om, bij personen die wegens seksuele intimidatie in de sport een tuchtrechtelijke uitspraak hebben opgelegd gekregen, het doel te realiseren dat dit op enigerlei wijze wordt meegewogen bij een VOG-beoordeling in de sport? En bent u bereid deze oplossingen uit te werken en daartoe indien nodig wet- en regelgeving aan te passen?
Zoals in antwoord 4 aangegeven acht het Ministerie van Justitie en Veiligheid, verantwoordelijk voor de VOG screening, het niet wenselijk tuchtrechtelijke uitspraken te betrekken bij de VOG screening. Ik verwijs naar antwoord 7 voor het antwoord op de vraag of het register op een andere manier kan worden geopend.
Wat vindt u ervan dat het landelijk register Seksuele Intimidatie, waarin tuchtrechtelijke uitspraken in de sport werden bijgehouden, per 1 januari 2023 is gesloten?
NOC*NSF heeft mij meegedeeld dat zij is gestopt met het register seksuele intimidatie waar mensen op stonden die tuchtrechtelijk zijn veroordeeld voor seksuele intimidatie vanwege het ontbreken van een rechtmatige grondslag voor het register. Ik begrijp de keuze van NOC*NSF en ik ben met NOC*NSF in overleg hoe ontuchtplegers het beste geweerd kunnen worden uit de sport.
Bent u voornemens in overleg te treden met het Centrum Veilige Sport Nederland om te bezien hoe het landelijk register Seksuele Intimidatie op een andere manier kan worden vormgegeven zodat het register weer kan worden geopend?
In de brief over een veilige en integere sport van 28 maart 2023 heb ik aangegeven toe te werken naar een onafhankelijk integriteitscentrum, waar de taken van het huidige Centrum Veilige Sport Nederland (CVSN) worden ondergebracht.4 Voor het integriteitscentrum ben ik aan het uitzoeken hoe het werken met persoonsgegevens het beste te verankeren is. Daar neem ik dit vraagstuk in mee.