De latente stikstofruimte en extern salderen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
|
Herinnert u zich het verzoek bij de regeling van werkzaamheden op 17 november 2022 om een overzicht te geven van welke stikstofrechten zijn opgekocht door overheden en daaraan gelijk gestelde organisaties?
Ja.
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle ministeries, provincies, gemeentes, staatsbedrijven (bedrijven waarin overheden gezamenlijk een meerderheidsaandeel hebben, zoals Schiphol), agentschappen en andere overheidsorganisaties die vanaf het vervallen van het Programma Aanpak Stikstof (PAS), op 29 mei 2019, bedrijven hebben opgekocht met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Kunt u ook de datum van aankoop aangeven en de omvang van de aankoop?
Op dit moment is de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwantitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kunnen de data en omvang van de transacties worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Is er op enig moment contact en/of coördinatie geweest tussen de bij vraag 1 en 2 genoemde actoren met betrekking tot het opkopen van bedrijven met als doel het verkrijgen van stikstofruimte? Zo ja, kunt u deze communicatie aan de Kamer doen toekomen (inclusief data)?
Zoals gezegd is op dit moment de evaluatie van het instrument extern salderen in voorbereiding. Onderdeel daarvan is het verkrijgen van een kwalitatief beeld van natuurvergunningen die zijn verleend op basis van extern salderen sinds het vervallen van het PAS. Daarbij kan de informatie-uitwisseling tussen bevoegde gezagen worden uitgevraagd. Ik verwacht de resultaten van de evaluatie medio 2023 met de Kamer te kunnen delen.
Bent u van mening dat het op zijn minst gezegd vreemd is dat door het opkopen van latente stikstofruimte de stikstofemissie op papier daalt, maar in werkelijkheid juist kan stijgen gezien het feit dat de totale latente stikstofruimte in de Wet natuurbescherming (Wnb)-vergunningen wordt geschat tussen de 21 procent en 40 procent (sector landbouw)?1
Rijk en provincies hebben voorwaarden aan extern salderen gesteld en deze vastgelegd in beleidsregels, juist om feitelijke depositiestijging te beperken. Hierin is bepaald dat alleen extern gesaldeerd mag worden met feitelijk gerealiseerde capaciteit. Daarvan wordt 30% afgeroomd. Het bedrijf van de saldogever moet bovendien in gebruik zijn of zonder nieuwe vergunning in gebruik genomen kunnen worden. Het bevoegd gezag controleert of aan deze voorwaarden is voldaan.
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 maakt het kabinet interbestuurlijke afspraken met provincies om de beleidsregels voor extern salderen zo snel mogelijk verder aan te scherpen, o.a. om salderen met zogenaamde slapende vergunningen te voorkomen. Het kabinet vindt dat het niet mogelijk mag zijn om nieuwe ontwikkelingen mogelijk te maken op basis van activiteiten die al geruime tijd zijn gestopt. Ook zet het kabinet in op een generieke verhoging van het afroompercentage naar 40% en worden momenteel de mogelijkheden onderzocht om een afroompercentage van 20% te hanteren voor specifieke projecten die op korte termijn tot stikstofreductie leiden, zoals de MIEK-projecten.
Klopt het dat de latente stikstofruimte, de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit nu niet (centraal) worden geregistreerd?
Ja.
Klopt het dat voor de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit er nu veelal inschattingen worden gemaakt op basis van andere (landbouw)gegevens of op basis van opeenvolgende vergunningsbeschikkingen? Klopt het dat dit de vaststelling van de totale hoeveelheid latente stikstofruimte bemoeilijkt?2
In het kader van de aanpak van latente ruimte heb ik onderzoeksbureau Sweco gevraagd om een desk research uit te voeren naar bestaande onderzoeken over de omvang van latente ruimte in Wnb-vergunningen. Uit deze desk research komt naar voren dat de vergunde capaciteit moet worden afgeleid uit opeenvolgende vergunningsbeschikkingen en -meldingen. Voor de feitelijk benutte capaciteit wordt meestal een inschatting gemaakt op basis van gegevens uit de jaarlijkse landbouwtelling voor de sector landbouw en de Emissieregistratie voor de sector industrie. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken.
Op welke manier bent u voornemens om de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit (centraal) te registreren? . Op welke manier bent u voornemens de latente stikstofruimte in kaart te brengen?
Ik ben niet voornemens om de totale latente ruimte in beeld te brengen. Het is niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 ben ik wel voornemens om er samen met de bevoegde gezagen voor te zorgen dat natuurvergunningen worden geactualiseerd bij intern salderen en andere stikstofgerelateerde wijzigingen aan een bedrijf, zodat de latente ruimte in natuurvergunningen op individueel bedrijfsniveau wordt beperkt.
Zou de latente stikstofruimte, op voorwaarde dat de vergunde capaciteit en de feitelijk benutte capaciteit centraal worden geregistreerd, in kaart kunnen worden gebracht door het verschil te bepalen tussen het aantal dieren (op basis van de Landbouwtelling) en de vergunde ruimte? Zou het verschil kunnen worden bepaald tussen de vergunde ruimte en feitelijk benutte ruimte of het verschil tussen de vergunde ruimte en feitelijk gerealiseerde ruimte? Kunt u een toelichting geven?
Zoals gezegd is het niet mogelijk om een compleet beeld van latente ruimte in Wnb-vergunningen te krijgen, omdat dit op individueel bedrijfsniveau moet worden vastgesteld. De desk research laat zien dat het op basis van steekproeven wel mogelijk is om een representatieve schatting te maken. De omvang van latente ruimte in de agrarische sector bedraagt ongeveer tussen de 25% en 40%. Voor de industrie is die variatie groter. In deze percentages is geen onderscheid te maken tussen bedrijfsmatige en latente ruimte.
Herinnert u zich, gelet op het gegeven dat bij extern salderen 30 procent van de feitelijk gerealiseerde capaciteit wordt afgeroomd om een feitelijke stijging van de depositie te beperken, dat u in antwoorden op Kamervragen over of en hoe de afgeroomde stikstofruimte in kaart wordt gebracht schrijft: «Afgeroomde stikstofruimte wordt niet in beeld gebracht. Dit is ook geen verplichting die volgt uit de Wsn. Bij extern salderen kan de initiatiefnemer 70% van de stikstofruimte inzetten voor nieuwe activiteiten. Het afromings-percentage van 30% is bedoeld om het risico op feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden, als gevolg van ingebruikname van latente ruimte, zo veel mogelijk te beperken.»?3
Ja.
Bent u voornemens de afgeroomde stikstofruimte in kaart te brengen? Zo ja, hoe?
Zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 25 november 2022 zet het kabinet in op registratie van alle vrijkomende en vrijvallende ruimte die beschikbaar komt uit de piekbelastersaanpak in een register. De wijze waarop deze registratie wordt vormgegeven, moet nog worden uitgewerkt.
Zou een verhoging van het afromingspercentage kunnen bijdragen aan het sneller legaliseren van PAS-melders (op voorwaarde dat de afgeroomde stikstofruimte wordt opgeslagen in een stikstofbank)? Kunt u een toelichting geven?
Het afromingspercentage is bedoeld om feitelijke depositiestijging op stikstofgevoelige Natura2000-gebieden te beperken. Deze afroming kan dus niet worden ingezet voor nieuwe ontwikkelingen. Dat geldt ook voor PAS-meldingen.
Heeft u kennisgenomen van de column «en toen mocht de boer toch blijven»?4
Ja.
Zijn er de afgelopen jaren boerderijen opgekocht of zijn er vergunning geweigerd op basis van het oude AERIUS-model, die in het nieuwe model niet zouden worden geweigerd of niet zouden worden opgekocht? Zo ja, om hoeveel vergunningen gaat het dan?
Jaarlijks wordt AERIUS Calculator geactualiseerd om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Hierbij worden bijvoorbeeld de meest recente emissiegegevens verwerkt, waarmee de effecten van doorgevoerd beleid terug te zien zijn.
De in AERIUS Calculator berekende depositiebijdrage is niet het enige waar het bevoegd gezag op toetst bij de beoordeling van een vergunningaanvraag. Ook de staat van instandhouding van de natuur wordt betrokken. Mede hierdoor zal de impact van de actualisatie op de beslissing om een vergunning te verlenen of te weigeren beperkt zijn.
Kunt u een kaartbeeld maken en aangeven waar het model leidt tot een berekend stikstofverschil van meer dan 10 mol per hectare per jaar?
In het actualisatierapport5 dat het RIVM op 26 januari heeft gepubliceerd, zijn de verschillen ten opzichte van de vorige versie weergegeven en toegelicht. Hierin is ook een kaartbeeld te vinden met de verschillen in totale depositie.
Is het AERIUS-model juridisch houdbaar voor vergunningverlening nu duidelijk is dat een verschillende berekeningsmethodiek leidt tot andere uitkomsten voor het wel of niet verlenen van vergunningen?
Het actualiseren van AERIUS is nodig om bij toestemmingverlening uit te gaan van de meest actuele gegevens en wetenschappelijke inzichten. Dit is een juridisch vereiste. Op dit moment is AERIUS Calculator het best beschikbare instrument om de depositiebijdrage van individuele projecten in Natura 2000-gebieden in beeld te brengen.
De resultaten van een berekening in AERIUS Calculator zijn in het proces van vergunningverlening ondersteunend bij het opstellen van de passende beoordeling. Het besluit van het bevoegd gezag over een vergunningaanvraag is dus gebaseerd op een bredere afweging dan enkel de berekening.
Klopt het dat in het nieuwe model er een afkapgrens is van 25 kilometer, zodat op plekken die verder dan 25 kilometer van een Natura 2000-gebied zijn verwijderd vergunningen met onbeperkte stikstofuitstoot kunnen worden afgegeven?
Bij een depositieberekening van een plan of project met AERIUS Calculator wordt een maximale rekenafstand van 25 kilometer gehanteerd. Op grotere afstand is de depositie niet met voldoende zekerheid toe te rekenen aan een individuele bron of individueel project.
Er zijn plekken in Nederland waar geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden binnen een straal van 25 kilometer liggen. Dit betekent echter niet dat er ongelimiteerd stikstof kan worden uitgestoten op die locatie. Hiervoor geldt bijvoorbeeld ook milieuwetgeving.
Kunt u deze vragen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek in week acht (afzonderlijk) beantwoorden?
Ja.
Huishoudelijke hulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Snelle oplossing huishoudelijke hulp lijkt ver weg» en «Laura heeft PTSS en kan haar huis niet schoonhouden»?1, 2
Ja.
Is er een landelijk beeld van de stijging van de vraag naar huishoudelijke hulp en van de wachtlijsten? Zo ja, kunt u hiervan een overzicht geven of een schatting maken?
De vierde meting van de monitor abonnementstarief Wmo 2015, die op 13 oktober 2022 naar de Tweede Kamer is gestuurd,3 maakt de ontwikkeling van het aantal cliënten dat gebruik maakt van huishoudelijke hulp inzichtelijk die sinds de invoering (per 2019) van het abonnementstarief voor Wmo-voorzieningen heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat het aantal cliënten met huishoudelijke hulp tot en met 2021 is toegenomen van circa 390.000 cliënten in 2018 naar circa 510.000 cliënten in 2021, een toename van circa 30%. Deze groei wordt deels verklaard door de invoering van het abonnementstarief, maar deels ook door andere ontwikkelingen, zoals demografische groei en daarmee gepaarde dubbele vergrijzing. Er bestaat geen landelijk beeld van wachtlijsten voor huishoudelijke hulp.
Is bekend hoe vaak niet wordt voldaan aan de norm voor zes weken na het indienen van de aanvraag?
Nee, dat is mij niet bekend.
Kunt u aangeven wat er concreet is gedaan met eerdere signalen die zijn afgegeven door gemeenten over de tekorten?
Uit de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief in de Wmo 2015 is duidelijk geworden dat de invoering van het abonnementstarief heeft geleid tot een forse groei van het aantal mensen dat huishoudelijke hulp ontvangt in het kader van de Wmo 2015, waarbij de procentuele groei onder mensen met een midden- of hoger inkomen het sterkst is.4 Dit draagt er aan bij dat de toegankelijkheid van Wmo-voorzieningen – en meer specifiek van de huishoudelijke hulp – onder druk komt te staan.
Op basis van de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief is in het kader van het Integraal Zorgakkoord (IZA) geraamd in welke mate de kosten5 van het abonnementstarief voor gemeenten in de structurele situatie groter zullen zijn dan waar bij de invoering van werd uitgegaan. Dit bedrag is geraamd op € 110 miljoen. In het Integraal Zorgakkoord (IZA) is daarom afgesproken dat per 2025 structureel € 110 miljoen extra financiële ruimte voor gemeenten zal worden gecreëerd, om zodoende de (financiële) druk op gemeenten t.a.v. het gebruik van Wmo-voorzieningen te verminderen.
Naar aanleiding van het beeld dat uit de meerjarige monitoring van de effecten van het abonnementstarief naar voren is gekomen, werkt het kabinet ook aan de invoering van een nieuwe, passende eigen bijdrage voor hulp bij het huishouden, die rekening houdt met de financiële draagkracht van burgers. Deze eigen bijdrage helpt naar verwachting om de aanzuigende werking en druk op de voorziening huishoudelijke hulp te verlagen. Hierover heb ik de Tweede Kamer op 4 november 2022 geïnformeerd.6
Zijn er concrete plannen om de tekorten tegen te gaan totdat het nieuwe wetsvoorstel in 2025 in werking is getreden? Wat kunt u doen om te zorgen dat meer mensen in de huishoudelijke hulp gaan werken?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het leveren van huishoudelijke hulp aan hen die dat nodig hebben en daar niet zelf (met behulp van hun netwerk) in kunnen voorzien. Gemeenten formuleren binnen hun eigen beleidsruimte dan ook beleid om de tekorten zo veel mogelijk tegen te gaan. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het wijkgericht werven van personeel, het inzetten van leerlingen van de vakschool, maar ook het kritisch herbezien van het aantal uren huishoudelijke hulp in de beschikking, waarbij (opnieuw) gekeken wordt of dit aantal passend is bij de situatie van de cliënt. Verder doen gemeenten soms een appèl op burgers om, indien zij daar (financieel) toe in staat zijn, particuliere hulp in te schakelen.
Gemeenten doen dit in de context van een – in historisch perspectief – krappe arbeidsmarkt. Krapte doet zich voor in bijna alle sectoren en beroepsgroepen binnen de economie, ook op het terrein van zorg en ondersteuning. Het Ministerie van VWS werkt samen met verschillende partijen (onder andere met sociale partners, het onderwijs en inkopers van zorg en ondersteuning) via het programma Toekomstbestendige arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ) aan de uitdagingen die deze krappe arbeidsmarkt met zich meebrengen. Het doel van het programma is voldoende ruimte creëren voor:7 innovatieve werkvormen en technieken,8 voor het behoud van medewerkers en9 voor leren en ontwikkelen, zodat de sector zorg en welzijn een fijne sector is om in te (blijven) werken.
Verwacht u dat het nieuwe wetsvoorstel de tekorten tegengaat? Zo ja, wat is de onderbouwing hieronder? Wat zijn de te verwachten effecten op de tekorten?
Het wetsvoorstel voor de invoering van een passende eigen bijdrage voor huishoudelijke hulp zal naar verwachting een dempend effect hebben op de vraag naar de Wmo-voorziening huishoudelijke hulp. De verwachting is dat door invoering van het wetsvoorstel structureel circa 30.000 minder cliënten een beroep zullen doen op de Wmo-voorziening huishoudelijke hulp. Deze verwachting is mede gebaseerd op de gedragseffecten die in de monitor abonnementstarief zijn waargenomen na de invoering van het abonnementstarief. Dit leidt – geabstraheerd van andere ontwikkelingen – tot een daling van circa 6% van het aantal cliënten huishoudelijke hulp binnen de Wmo. Dit heeft naar verwachting een dempend effect op de wachttijden.
In hoeverre dit volstaat om wachtlijsten weg te werken is onzeker, omdat de omvang van de wachtlijsten op landelijk niveau onbekend is en omdat aan wachtlijsten een complex van oorzaken ten grondslag kan liggen, waarbij zowel vraagfactoren (zoals de aanzuigende werking van het abonnementstarief) als de aanbodfactoren (zoals personeelskrapte) een rol spelen.
Komen er voor gemeenten meer mogelijkheden om mensen met een minimuminkomen beter te kunnen helpen, aangezien het voorstel nu is dat gemeenten alleen mensen met een inkomen vanaf 185 procent van het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand mogen vragen?
Het voorstel van het kabinet is niet om alleen mensen met een inkomen vanaf 185% van het sociaal minimum een bijdrage van 19 euro per maand te vragen voor de huishoudelijke hulp.
Het voorstel voor een passende eigen bijdrage huishoudelijke hulp10 (met beoogde invoeringsdatum 1/1/2025) houdt in dat cliënten huishoudelijke hulp met een (bijdrageplichtig) inkomen11 van minder dan 185% van het sociaal minimum, een bedrag ter hoogte van het abonnementstarief blijven betalen. Een inkomen van 185% van het sociaal minimum bedroeg voor een alleenstaande AOW-gerechtigde in 2021 circa € 30.000. Vanaf deze grens loopt de nieuwe passende eigen bijdrage geleidelijk op met het inkomen en vermogen.
De invoering van de nieuwe passende bijdrage huishoudelijke hulp houdt rekening met de financiële draagkracht van mensen en stimuleert zodoende dat mensen die zelf in hun behoefte aan huishoudelijke hulp kunnen voorzien dat ook doen, bijvoorbeeld via hun sociale netwerk of door zelf particulier een hulp in te schakelen. Dit is nodig om Wmo-voorzieningen als huishoudelijke hulp toegankelijk te houden voor iedereen, en bij uitstek voor die mensen die daarvoor op de Wmo 2015 zijn aangewezen.
Welke beleidsvrijheid en mogelijkheden hebben gemeenten om zelf te besluiten welke groepen urgentie krijgen bij hun aanvraag voor huishoudelijke hulp? Welke manieren zijn er om de mogelijkheden voor gemeenten uit te breiden?
Gemeenten hebben binnen bepaalde wettelijke grenzen de mogelijkheid om bepaalde groepen met urgentie te helpen. Daarbij is het relevant om onderscheid te maken tussen de volgende drie termijnen:
de termijn vanaf het moment van melding van een burger bij de gemeente tot aan het moment waarop het wettelijke onderzoek van de gemeente is afgerond naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor de burger;
de termijn tussen de formele aanvraag van de burger (die volgt op de afronding van het onderzoek) bij de gemeente voor maatschappelijke ondersteuning en de beslissing van de gemeente daarop in de vorm van een beschikking;
de termijn waarbinnen vervolgens de ondersteuning start, of met andere woorden: de termijn tussen het afgeven van de beschikking en de ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning aan de burger.
Gemeenten hebben na een melding van een burger zes weken de tijd om het wettelijk vereiste onderzoek te doen naar wat passende maatschappelijke ondersteuning is voor de burger.12 Na het onderzoek kan de burger een aanvraag voor ondersteuning doen bij de gemeente, waarbij het college binnen twee weken moet beslissen in de vorm van een beschikking.13 Het college heeft zonder individuele afspraken met de burger geen mogelijkheid om de termijn van zes weken te verlengen. Bij de aanvraag geldt een wettelijke maximale termijn van twee weken en het kader van artikel 4.14 van de Algemene wet bestuursrecht.14 Uiteindelijk zal het college een dwangsom moeten betalen als niet wordt beslist.
Bij de melding van de burger bij de gemeente, bij het onderzoek en/of bij de beschikking kan de gemeente de burger ook (deels) verwijzen naar een voorliggende algemene voorziening voor huishoudelijke hulp. Die algemene voorziening dient dan wel daadwerkelijk toegankelijk en beschikbaar te zijn.
Als de burger recht heeft op maatschappelijke ondersteuning (zoals dat is vastgelegd in de beschikking) betekent dat niet dat de hulp per direct beschikbaar moet zijn. De ingangsdatum van de verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning is onderdeel van de beslissing van het college en is daarmee dus onderdeel van de beleidsruimte van het college. Daartegen staat rechtsbescherming open voor burgers. De beleidsvrijheid van gemeenten behelst ook dat gemeenten – bij de feitelijke verstrekking van de maatschappelijke ondersteuning – bepaalde (groepen) burgers prioriteit kunnen geven boven andere (groepen) burgers op basis van de spoedeisendheid of de urgentie van de ondersteuningsvraag.
Verder kan een cliënt ervoor kiezen zelf met een persoonsgebonden budget (pgb) de ondersteuning in te kopen; hier zijn voorwaarden aan verbonden. Een cliënt moet bijvoorbeeld in staat zijn een dergelijk budget te beheren of hiervoor een vertegenwoordiger aanstellen. Overigens hebben pgb-houders met dezelfde krappe arbeidsmarkt te maken.
Het uitbreiden van de bovengenoemde mogelijkheden kan alleen via een wetsaanpassing.
Welke andere oplossingen zijn er voor mensen die nu op een wachtlijst staan, maar dringend huishoudelijke hulp nodig hebben?
Allereerst is het goed om dit kenbaar te maken bij de gemeente. Als het thuis niet meer lukt met bijvoorbeeld mantelzorg, zijn tijdelijke oplossingen zoals respijtzorg mogelijk. Gemeenten kunnen de situatie op individueel casusniveau opnieuw bekijken als daar aanleiding toe is (bijv. bij verslechterde gezondheidstoestand, wegvallen mantelzorg of toegenomen zorgbehoefte), en bekijken wat er nog meer mogelijk is om voldoende aanbieders te betrekken. Wat met deze opties kan worden bereikt is vanzelfsprekend niet onbegrensd.
Het bericht dat miljoenen overheidsgeld op het spel staan na het stilleggen van een biomassacentrale in Gelderland |
|
Henri Bontenbal (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Miljoenen overheidsgeld op het spel na stilleggen Gelderse biomassacentrale»?1
Ja.
Klopt het dat de biomassacentrale Primco BMC Duiven al sinds september 2022 stilligt vanwege financiële problemen als gevolg van onder andere sterk gedaalde subsidie-inkomsten en stijgende gasprijzen, terwijl de fabriek pas sinds medio 2020 operationeel is?
Ja.
Is het volgens u goed financieel beheer dat Primco BMC Duiven in contracten met haar afnemers het risico van prijsschommelingen in de energiemarkt niet heeft afgedekt, terwijl de business case van Primco BMC Duiven voor een belangrijk deel gebaseerd lijkt op de subsidie voor biomassaprojecten, die expliciet afhankelijk is van de hoogte van energieprijzen?
Het is aan ondernemers om keuzes te maken over hun onderneming en het omgaan met risico’s. In het algemeen is het verstandig om dusdanige afspraken te maken dat de prijs voor de afname van warmte meebeweegt met de marktprijs, die wordt afgeleid van de marktindex voor aardgas. Daarnaast is het aan te bevelen om, waar mogelijk, de risico’s op toekomstige prijsstijgingen van biomassa vooraf af te dekken.
Zijn er bij de subsidieverlening aan Primco BMC Duiven door de overheid en de sector lessen getrokken en meegenomen uit het faillissement van een soortgelijke fabriek op dezelfde locatie in 2014?
De installatie die op het terrein op Duiven stond betrof een Torrefactie installatie. Dat is een innovatieve techniek om diverse soorten biomassa zo te bewerken dat het lijkt op kolen, zodat het beter inzetbaar is voor vervolgprocessen. De huidige installatie verbrandt biomassa om de warmte nuttig te gebruiken voor het drogen van producten. Dit is een wezenlijk andere installatie.
Op welke wijze zijn de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer gedaan in het rapport «Steun aan grote ondernemingen – leren van het verleden» van 26 juni 2020 toegepast bij het verlenen van overheidsgeld voor de totstandkoming van de biomassacentrale Primco BMC Duiven?
Deze zijn niet toegepast omdat het hier niet gaat om specifieke steun aan grote ondernemingen, maar de ondersteuning via generieke maatregelen (SDE+ en MIA/VAMIL) aan specifieke projecten. Overigens is de SDE+ aanvraag voor dit project in 2017 toegekend, ruim voor het rapport verschenen is.
Hoeveel overheidsgeld is er in totaal besteed aan de bouw en exploitatie van deze biomassacentrale in Duiven?
Vanuit het rijk is circa 900.000 euro investeringssteun gegeven via de MIA/VAMIL regeling. Voor de exploitatie is ruim 5 miljoen euro aan subsidie uitgekeerd. De afgegeven SDE+ beschikking voor dit project heeft een grootte van ruim 65 miljoen euro. Een bedrijf heeft pas recht op subsidie als er hernieuwbare energie is geproduceerd en CO2-reductie heeft plaatsgevonden. Een gedeelte van de subsidie wordt als voorschot uitgekeerd. Een deel van de 5 miljoen betreft teveel betaalde voorschotten die in mindering worden gebracht op toekomstige subsidie. Ik heb geen directe betrokkenheid bij de overige fondsen die bij hebben gedragen aan de financiering van de installatie.
Wat gebeurt er met dit overheidsgeld indien de centrale niet meer wordt opgestart?
De MIA/VAMIL had betrekking op de investering en daarvoor is aan de verplichtingen voldaan. Mocht het tot een faillissement komen, dan is voor de SDE+ de overheid schuldeiser voor het teveel betaalde overschot.
Hoe kan het dat de centrale niet meer aan de betalingsverplichtingen bij de BNG Bank kan voldoen, terwijl het moederbedrijf Perpetual Next vorig jaar nog bekend maakte dat het voor € 320 miljoen aandelen verkocht had?
Ik heb geen inzicht in de afspraken tussen dit project en zijn financiers. Meer in het algemeen is het gebruikelijk dat voor projectfinanciering een special purpose vehicle (SPV) wordt opgericht waardoor bij een faillissement de schulden niet altijd zijn te verhalen op het moederbedrijf.
Kunt u aangeven welke oplossingen er met de eigenaar worden besproken om de centrale weer operationeel te krijgen en op welke termijn daar duidelijkheid over kan worden gegeven?
Ik ben niet actief betrokken bij plannen om het project operationeel te krijgen. Vanuit het beheer van de SDE+ beschikking blijf ik wel op de hoogte van de voortgang.
Klopt het dat er meer partijen in deze sector zijn die kampen met financiële problemen door de hoge gasprijzen en de koppeling daarvan aan subsidies?
Ja, de sterke stijging van energieprijzen zijn een uitdaging voor veel bedrijven. Dit geldt zeker ook voor veel hernieuwbare warmte projecten. Het verschilt sterk tussen projecten in welke mate ze in staat zijn om de inkoopkosten voor hun biomassa te beperken en de verkoopprijs voor hun warmte door te berekenen aan hun klanten.
Dit is van belang omdat de SDE+ subsidie het verschil bedraagt tussen het basisbedrag (de vooraf ingeschatte kostprijs) en het correctiebedrag (de inschatting voor de marktprijs voor energie gebruikmakend van een vaste berekeningsmethodiek meestal gelinkt aan een marktindex).
Kunt u aangeven om hoeveel bedrijven dit gaat, welke financiële gevolgen het omvallen van deze biomassaprojecten zou hebben voor de overheden die betrokken zijn bij de realisatie ervan en wat de eventuele gevolgen van het falen van deze projecten zouden zijn voor de levering van energie?
Nee. Het betreft veel projecten met zeer specifieke bedrijfsvoeringen en afspraken zowel qua kosten of inkomsten voor de inzet van biomassa als qua opbrengsten voor de levering van warmte. Ik ben niet in detail op de hoogte van de bedrijfsvoering van al deze projecten.
Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat er nog meer biomassaprojecten stop moeten worden gezet vanwege financiële problemen, waarmee overheidsgeld dreigt te worden verspild?
In de regel is de rijksoverheid bij biomassa projecten vooral betrokken via een SDE-beschikking. Dit is een subsidie per eenheid geproduceerde energie in plaats van een investeringssubsidie. Het risico voor de investering ligt met name bij de ondernemers en financiers van een project. Bij het uitvoeren van de SDE-regeling ben ik in contact met ondernemers om ervoor te zorgen dat de uitvoering van de SDE-regeling zo goed mogelijk aansluit bij de praktijk
Juridische belemmeringen voor composteren gft met wormen |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de mogelijkheden en wettelijke belemmeringen voor het composteren van huishoudelijk gft-afval en organisch bedrijfsafval met behulp van wormen en de bijbehorende productie van vermicompost?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Waarom worden wormen in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit niet aangemerkt als landbouwhuisdieren, maar in het kader van het Besluit houders van dieren wel?
De definitie van de term landbouwhuisdieren in de milieuregelgeving voor veehouderijen is anders dan de definitie van deze term in het kader van regelgeving gericht op dierenwelzijn. Volgens de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb 2012 nr. 441 pagina 116) worden onder de term landbouwhuisdieren inderdaad niet onder andere wormen verstaan. Dit verschil is te verklaren door het feit dat de milieuregelgeving een ander doel heeft dan regelgeving over dierenwelzijn. Milieuregelgeving ziet op de bescherming van het milieu. Bij het houden van landbouwhuisdieren gaat het dan bijvoorbeeld om ammoniakemissie en geurhinder. Die milieueffecten spelen niet of veel minder bij houden van wormen.
Zijn er inhoudelijke bezwaren om wormen die worden gebruikt in het kader van vermicomposteren uit te zonderen van de verbodsbepaling in artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten?
Artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten verbiedt het in Nederland om keukenafval en etensresten aan te voeren of voorhanden te hebben op plaatsen waar zich landbouwhuisdieren bevinden. Dit is om te voorkomen dat risicovol materiaal vervoederd wordt en vloeit voort uit het Europese verbod op het voeren van keukenafval en etensresten aan landbouwhuisdieren (artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009). Ook in deze context vallen wormen binnen de Europese definitie van landbouwhuisdier en daar kan ik derhalve niet van afwijken.
Wat wel toegestaan zou kunnen worden, is het voeren van wormen met compost van keukenafval en etensresten dat voldoet aan de composteisen van de dierlijke bijproductenregelgeving. Dit betekent dat keukenafval en etensresten eerst op een andere locatie een hygiënisatiestap moeten ondergaan (70 °C voor 60 minuten). Hiermee zijn de risico’s voor dier- en volksgezondheid weggenomen.
Ik verken op dit moment ook de mogelijkheden om het hygiëniseren van keukenafval en etensresten toe te staan op dezelfde locatie als waar de wormen gehouden worden. De uitzondering op de nationale beperkingen inzake aanvoer en aanwezigheid van keukenafval en etensresten op locaties met landbouwhuisdieren, zou dan alleen gelden voor wormen die gebruikt worden als katalysator voor de productie van vermicompost en als input daarvoor gehygiëniseerde compost gebruiken.
Is de veronderstelling juist dat het composteren van huishoudelijk gft-afval en organisch bedrijfsafval met behulp van wormen in meerdere Europese lidstaten wel is toegestaan en dat Europese regelgeving derhalve geen belemmering vormt?
Het is mij bekend dat het composteren met behulp van wormen door de lidstaten België en Frankrijk onder voorwaarden wordt toegestaan. Echter, de veronderstelling dat Europese regelgeving derhalve geen belemmering vormt, is onjuist. Voor Frankrijk en België geldt dat er ook gehandeld moet worden binnen de kaders van Verordening (EG) nr. 1069/2009. Daarom vallen ook in Frankrijk en België de compostwormen onder de Europese definitie van landbouwhuisdier en is het vervoederen van gft-afval niet toegestaan.
Klopt het dat u heeft aangegeven dat het vinden van oplossingen voor bovengenoemde knelpunten geen prioriteit heeft ondanks uw inzet op kringlooplandbouw? Zo ja, waarom?
Er is actief meegedacht aan mogelijkheden voor dergelijke vormen van compostering binnen het huidige wettelijke kader. Mijn departement staat voor een forse opgave waarbij ik genoodzaakt wordt tot het stellen van prioriteiten. Ik maak daarin een afweging in de inspanning die nodig is om oplossingen tot uitvoering te brengen. Uiteraard zijn dit soort initiatieven waardevol om in gesprekken op EU-niveau mee te nemen, maar het wijzigen van de Europese regelgeving is complex, vergt veel tijd en geeft geen garantie voor succes. Daarom denk ik dat ondernemers meer gebaat zijn met handelingsperspectief op de korte termijn en wil ik mij focussen op de mogelijkheden voor een snelle en praktische oplossing, zoals genoemd in het antwoord op vraag drie.
Bent u bereid wormen die worden gebruikt in het kader van vermicomposteren uit te zonderen van de verbodsbepaling in artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten of anderszins ruimte te bieden voor deze composteringsmethode?
Zoals aangeven in het antwoord op vraag drie, zie ik enkel toegevoegde waarde in een uitzondering op de verbodsbepaling van artikel 3.4, mits keukenafval en etensresten niet direct worden gevoerd aan de wormen. De genoemde voorwaarden voor het vervoederen van keukenafval en etensresten bestaan om risico’s voor de gezondheid van mens en dier te voorkomen. Dit materiaal dient daarom voor het vervoederen eerst veilig gemaakt te worden middels de eerder genoemde hygiënisatiestap.
Binnen deze veiligheidskaders zou er ruimte geboden kunnen worden voor vermicompostering. Zoals eerder genoemd, verbiedt artikel 3.4 van de Regeling dierlijke producten het aanvoeren van keukenafval en etensresten op een terrein waar ook landbouwhuisdieren aanwezig zijn. Ik kan mij voorstellen dat het om logistieke redenen praktisch is om het hygiëniseren van keukenafval en etensresten op dezelfde locatie uit te kunnen voeren als het kweken van wormen. Mocht het nodig zijn om composteerinstallaties te plaatsen op hetzelfde terrein als wormenkwekerijen, dan kan overwogen worden om middels ontheffingen van het verbod op het aanvoeren van keukenafval en etensresten, deze ruimte te bieden, onder voorwaarden in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en dier.
De vertraging van de uiterlijk in januari 2023 beloofde stikstofbrieven |
|
Leonie Vestering (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat het uw planning was om de Kamer uiterlijk in januari 2023 te informeren over onder andere de volgende onderwerpen: de definitie van stikstof-piekbelasters, de uitkoopregeling voor piekbelasters, de stikstofdoelen voor de industrie en mobiliteit (inclusief luchtvaart) en de regionale natuur-, klimaat- en waterdoelen?
In mijn brief van 25 november 2022 over de Voortgang integrale aanpak landelijk gebied en opvolging uitspraak Raad van State over Porthos (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 108) heb ik toegezegd om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van diverse onderdelen uit deze brief, waaronder de piekbelastersaanpak en het vaststellen van de criteria. Daarnaast heb ik de Kamer toegezegd om u begin 2023 te informeren over de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit.
Zoals ik u in mijn brief van 24 januari 2023 (Kamerstuk 34 682 en 35 334, nr. 113) heb laten weten, heb ik besloten dat ik de Kamer over deze onderwerpen graag integraal wil informeren. Het bleek helaas niet haalbaar dit in januari te doen. Inmiddels heb ik de Kamer over deze zaken geïnformeerd met de brieven Voortgang integrale aanpak landelijk gebied, waaronder NPLG en Uitwerking piekbelastersaanpak en voortgang PAS-melders.
Kunt u bevestigen dat (concepten van) deze brieven in principe klaar zijn, maar dat u deze nog niet heeft gestuurd en dat u er nu naar streeft om de Kamer medio februari te informeren?
Tot op het laatste moment is intensief gewerkt om de brieven en het beleid wat daaraan ten grondslag ligt goed en zorgvuldig vorm te geven. Ik heb de Kamer vervolgens zo snel als het mogelijk was om dit op integrale zorgvuldige wijze te doen, geïnformeerd.
Beaamt u dat deze vertraging zeer onwenselijk is voor zowel de natuur, die elke dag verder wordt overbelast door stikstofneerslag (waardoor de herstelopgave steeds groter wordt), als voor activiteiten, zoals de woningbouw die nu op slot staat?
Hoewel ik het gevoel van urgentie deel om tot snelle vermindering van de stikstofneerslag te komen ten gunste van natuurherstel, het legaliseren van PAS-melders en andere doelen, bestrijd ik dat hier sprake is van vertraging. De voorgenomen planning van het NPLG staat vast. Aan de piekbelastersaanpak wordt met de grootst mogelijke snelheid gewerkt. Het moment van verzenden van de brief aan de Kamer doet aan deze snelheid niets af.
Kunt u een feitenrelaas met de Kamer delen van alle zaken en communicatie die aanleiding hebben gegeven tot het uitstel van deze brieven?
Zoals ik reeds heb aangegeven, is de vertraging op mijn eerdere toezegging om de Kamer in januari 2023 te informeren over de nadere uitwerking van de piekbelastersaanpak ontstaan door mijn besluit om u hierover in samenhang met de indicatieve doelen voor de sectoren industrie en mobiliteit te informeren. Zodra ik dit heb besloten, heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 24 januari 2023.
Wat heeft u gedaan om deze vertraging te voorkomen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, bestrijd ik dat er sprake is van vertraging. Ik zet mij er volledig voor in om zo snel mogelijk tot een succesvolle piekbelastersaanpak te komen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en uiterlijk twee werkdagen voor het plenaire debat over het NPLG en de stikstofproblematiek beantwoorden?
Ja.
Coronawobs |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met uw aanpak van verzoeken in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) en Wet open overheid (Woo) (coronawobs) welke betrekking hebben op de coronacrisis?1
Ja.
Hoeveel coronawobs werden tijdens de coronacrisis bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot nu toe gedaan?
Tot 15 februari 2023 heeft het Ministerie van VWS 428 corona gerelateerde Wob- en Woo verzoeken ontvangen.
Hoeveel coronawobs zijn volledig afgerond?
Tot 15 februari 2023 zijn er in totaal 138 corona gerelateerde Wob- en Woo verzoeken afgehandeld.
Hoeveel fte aan medewerkers werken er op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om de coronawobs af te handelen?
Binnen het Ministerie van VWS houdt de Programmadirectie Openbaarheid (PDO) zich exclusief bezig met de corona Wob- en Woo verzoeken. PDO heeft per 1 februari 2023 42,55 fte in dienst. Daarnaast maakt PDO ook gebruik van externe inhuur, per 1 februari 2023 omvat deze inhuur 77,1 fte. Verder steken ook veel betrokken andere directies en concernonderdelen van VWS zeer veel tijd in de afhandeling van de verzoeken, bijvoorbeeld als het gaat om beoordelingen betreffende privacy, of bedrijfsgeheimen.
Hoeveel juristen werken er op dit moment aan het afhandelen van de coronawobs?
Per 1 februari 2023 werken er 125 juristen bij PDO.
Hoeveel van hen zijn speciaal hiervoor aangenomen?
Alle juristen binnen PDO houden zich uitsluitend bezig met de afhandeling van de corona Wob- en Woo verzoeken.
Wat is de loonsom die maandelijks gemoeid is met de afhandeling van coronawobs?
Voor een gedeelte van het antwoord verwijs ik u naar vraag 4. De totale kosten die gemoeid zijn met het werk van PDO bedroegen in 2022:
€ 10.433.771. Dit betekent een bedrag van € 869.480 per maand, € 200.649 per week, en € 41.073 per werkdag.
Voor 2023 is er een bedrag beschikbaar van € 12.582.000. Dit is € 1.048.500 per maand, en per week € 241.962 en per kalenderdag € 34.471.
Is er een afdeling coronawobs op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Wat kost deze afdeling per dag? Per week? Per maand?
Zie antwoord vraag 7.
Op hoeveel coronawobs rust een dwangsom?
Het Ministerie van VWS verbeurt op dit moment dwangsommen. Dit geldt ten aanzien van elf Wob- en of Woo-verzoeken. Drie van deze dwangsommen verbeurt het ministerie aan rechtspersonen, de rest aan natuurlijke personen.
Aan hoeveel verschillende personen betaalt het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een dwangsom in verband met een coronawob?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is het gemiddelde bedrag dat deze personen dagelijks krijgen uitgekeerd?
In drie van de elf uitspraken is door de rechtbank een bedrag van € 250 per dag opgelegd, in de overige acht uitspraken is een bedrag van € 100 per dag opgelegd.
Welk bedrag wordt per dag in totaal betaald aan dwangsommen in verband met coronawobs?
Dat is op dit moment een bedrag van € 1.550 per dag.
Hoeveel is er in 2021 uitgegeven aan dwangsommen voor coronawobs? Hoeveel in 2022?
Het Ministerie van VWS heeft in 2021 een bedrag van € 15.400 aan dwangsommen betaald ten aanzien van het niet tijdig beslissen op corona Wob- en Woo verzoeken. In 2022 bedroeg dit een bedrag van € 223.100.
Hoeveel verwacht u in 2023 uit te geven aan dwangsommen voor coronawobs?
Het is op voorhand niet te zeggen hoeveel het Ministerie van VWS in 2023 aan dwangsommen (ten aanzien van het niet tijdig beslissen van corona Wob- en Woo verzoeken) zal verbeuren. Wel wordt er binnen het Ministerie van VWS met man en macht gewerkt om alle Wob- en Woo verzoeken af te handelen. Met behulp van onder andere kunstmatige intelligentie zetten verschillende directies (waaronder PDO) in om de documenten sneller en efficiënter te kunnen inventariseren en beoordelen. Ook wordt er strakker aangestuurd op het intakeproces zodat gezamenlijk met de verzoekers een duidelijk beeld naar voren komt welke documenten exact gevraagd worden. Verder wordt over het gehele ministerie bekeken welke andere maatregelen getroffen kunnen worden om door de werkvoorraad heen te komen.
Op welke wijze had het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport deze geldverspilling kunnen voorkomen? Kunt u een opsomming geven?
Zie antwoord vraag 14.
Hoelang heeft u nog nodig om de coronawobs allemaal afgehandeld te hebben?
Er is helaas geen exact antwoord te geven op uw vraag. Ik licht dit graag nader toe. Er zijn op dit moment 290 verzoeken die nog niet (volledig) zijn afgehandeld. In veel verzoeken wordt om een aanzienlijke hoeveel documenten gevraagd waarbij ook een ruime tijdsperiode wordt verzocht. Het beoordelen van de documenten blijft handwerk waarbij elk document één voor één moet worden nagelopen en beoordeeld. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 11 en 12 zet het Ministerie van VWS in op enkele maatregelen om de verzoeken af te handelen. Daarnaast neemt het aantal Woo-verzoeken betreffende de coronabestrijding nog steeds toe.
Wat is de vindplaats van de reeds geopenbaarde stukken?
De besluiten die in het kader van Wob- en Woo-verzoeken zijn genomen en de daarbij onderhavige documenten worden gepubliceerd op de volgende website: WOBCovid19.rijksoverheid.nl
De oprichting en werkzaamheden van het LIMC |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de eerder door het lid Van Haga gestelde schriftelijke vragen aan de Minister van Justitie en Veiligheid inzake de invloed van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) bij het coronabeleid en de betrokkenheid van het Land Information Manoeuvre Centre (LIMC) daarbij en de beantwoording daarvan?1
Ja.
Hebt u kennisgenomen van de vragen die tijdens het plenaire debat op 1 februari 2023 over het eerste deelrapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) over de aanpak van de coronacrisis heeft gesteld met betrekking tot het LIMC?
Ja, de mondelinge vragen van het lid Van Haga van 1 februari jl. over de oprichtingsdatum van het LIMC zijn betrokken bij de beantwoording van de vragen 3 en 4 hieronder.
Kunt u verklaren waarom door het kabinet wordt verklaard dat het LIMC in maart 2020 werd opgericht, terwijl uit Wob-verzoeken blijkt dat het LIMC al op 3 december 2019 «symbolisch» werd opgericht?2
Het LIMC is niet op 3 december 2019 opgericht, maar op 23 maart 2020, na het uitbreken van de coronacrisis. Op 3 december 2019 zijn bij de Koninklijke Landmacht wel twee andere eenheden opgericht, namelijk 108 Technical Exploitation Intelligence-compagnie en 109 Open Sources Intelligence-compagnie. Dit staat ook beschreven in het eindrapport over het LIMC van de onafhankelijke commissie Brouwer dat ik met een beleidsreactie mede namens de Staatssecretaris van Defensie op 13 januari 2023 aan de Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 32 761, nr. 258). 108 en 109 compagnie zijn op 3 december 2019 «symbolisch» opgericht vooruitlopend op de formele oprichting van beide eenheden op 1 februari 2020.
Wat houdt een «symbolische» oprichting in en waarom werd er dus al voor de coronacrisis in Nederland begon een orgaan in het leven geroepen dat zich bezig ging houden met informatiegestuurd optreden (IGO) en grootschalige burgersurveillance? Wat was de aanleiding voor het oprichten van dit orgaan?
Zie antwoord vraag 3.
Wie heeft of hebben het initiatief genomen voor het oprichten van het LIMC en vanuit welke bevoegdheid is dat gebeurd? Wie binnen uw ministerie en/of het kabinet waren hier destijds van op de hoogte? Welke bewindspersonen waren op welk moment überhaupt op de hoogte van het bestaan van het LIMC?
Voor de beantwoording van de vragen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 15 verwijs ik u naar het gestelde hierover in het onafhankelijke onderzoek naar het LIMC door de Commissie Brouwer en naar de beleidsreactie daarop, waar in het antwoord op vraag 3 en 4 naar wordt verwezen.
Hoe lang is de oprichting van het LIMC in voorbereiding geweest, wie waren daarbij betrokken en vanuit welke behoefte/intentie is dit ontstaan? Waarom zijn de Tweede Kamer en de Nederlandse bevolking hierover destijds niet (breed) geïnformeerd en is hierover geen parlementair debat gevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven wat het LIMC precies heeft gedaan tijdens de coronacrisis? Welke personen en informatie werden precies gemonitord, op basis waarvan? Wat is er met deze informatie gebeurd, waar is deze voor ingezet/gebruikt, hoe zijn de data verwerkt en/of opgeslagen en wat gaat er in de toekomst (mogelijk) mee gebeuren? Kunt u dit gespecificeerd en tot in detail uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn personen, onder andere binnen uw ministerie en andere overheidsdepartementen, die kritiek hadden op de werkwijze van het LIMC en het bestaansrecht van dit orgaan, terzijde geschoven en zijn heel veel mensen binnen de overheid überhaupt niet geïnformeerd over de activiteiten van het LIMC? Waarom is nooit transparant naar de Nederlandse bevolking en de Tweede Kamer gecommuniceerd over het bestaan van dit orgaan en de activiteiten die werden uitgevoerd?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er verslagen/notulen van overleggen van/over het LIMC? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom is er geen verslaglegging over de oprichting, de werkzaamheden van en de verantwoordelijken voor het LIMC?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom geeft het kabinet aan dat er geen samenwerking bestond tussen het LIMC en verschillende overheidsorganen zoals de politie, het OM en de NCTV, terwijl uit Wob-verzoeken en uit het rapport van de commissie Brouwer blijkt dat deze samenwerking er wel degelijk was? Kunt u uiteenzetten welke samenwerkingen er zijn geweest, waartoe deze dienden en waarin deze samenwerkingen hebben geresulteerd?3
Zie antwoord vraag 5.
Op basis van welke bevoegdheid speelde het LIMC gevoelige informatie over burgers door aan derden, zoals onder meer de politie, de brandweer en het Landelijk Coördinatiecentrum Patiënten Spreiding, zoals blijkt uit het onderzoek van de commissie Brouwer? Met welk doel werd deze informatie verspreid, welke personen ontvingen deze informatie en wat is daarmee gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Welke personen binnen uw ministerie waren op de hoogte van de activiteiten van het LIMC en de problematiek omtrent het ontbreken en het vinden van een wettelijke basis voor de activiteiten van dit orgaan? Op welk moment zijn deze personen hiervan op de hoogte gebracht en welke acties zijn er op dat moment door hen ondernomen?
Zie antwoord vraag 5.
Als er buiten het medeweten en de instemming van (een deel van) (de top van) uw ministerie is gehandeld door het LIMC, kunt u dan verklaren hoe het mogelijk is dat een (een deel van) de krijgsmacht op eigen kracht en daarmee onrechtmatig dusdanig maatschappelijk ingrijpende operaties in gang zet?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn de activiteiten van het LIMC pas stopgezet nadat via de media naar buiten kwam dat het LIMC op onrechtmatige basis burgersurveillance uitvoerde zonder wettelijke grondslag, terwijl dat binnen de overheid al vanaf het allereerste begin bekend was? Waarom is door uw departement niet eerder aan de bel getrokken? Waarom is expliciet en bewust buiten de wet gehandeld om burgers actief te kunnen monitoren?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat binnen uw ministerie al jarenlang gepoogd wordt om werk te maken van IGO, maar dat dit vooralsnog niet goed van de grond is gekomen? Is in de coronacrisis een kans gezien om deze werkwijze binnen de krijgsmacht uit te rollen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse burger door uw ministerie en/of de overheid en/of het kabinet kennelijk als een «dreiging» wordt gezien die beteugeld moet worden? Welke dreiging vormt het volk dan precies, op basis van welke overwegingen?
De Nederlandse burger wordt door het kabinet niet als een dreiging gezien.
Wat kunnen wij in de toekomst verwachten van IGO door uw ministerie? Bent u voornemens om deze methode verder te implementeren? Zo ja, met welk doel? In welke situaties zal uw departement hiervan gebruikmaken en hoe gaat u ervoor zorgen dat er een wettelijke basis komt op grond waarvan dergelijke surveillance-activiteiten kunnen worden gelegitimeerd? Hoe zullen de rechten, vrijheden en de privacy van burgers worden gewaarborgd?
In de Defensienota-2022 is informatiegestuurd werken en optreden nader toegelicht in actielijn 6 (Kamerstuk 36 124, nr. 1). Zoals toegezegd in de beleidsreactie op het rapport Brouwer ontvangt de Tweede Kamer in de eerste helft van dit jaar de beleidsvisie-IGO. De Staatssecretaris van Defensie heeft tijdens het commissiedebat van 26 januari jl. over het eindrapport over het LIMC van de Commissie Brouwer het voornemen uitgesproken dat de beleidsvisie-IGO vergezeld zal gaan van een voorstel over hoe het kabinet wil omgaan met het advies van Brouwer om in het kader van IGO persoonsgegevens te kunnen verwerken.
Bestaat het LIMC op dit moment nog? Zo ja, wie maken er deel van uit en welke (passieve) activiteiten onderneemt dit orgaan momenteel? Is uw ministerie daar op enige manier bij betrokken? Zo ja, op welke manier en wie zijn dit? Is er van deze activiteiten verslaglegging? Zo ja, kunt deze aan de Tweede Kamer doen toekomen? Bent u bereid periodiek verslag te doen van de activiteiten van het LIMC?
Het LIMC is op 30 maart 2022 opgeheven zoals in het rapport Brouwer staat.
Het kinderboekenweekgedicht door Pim Lammers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de aankondiging van de keuze voor de schrijver van het kinderboekenweekgedicht, Pim Lammers?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de kritiek en de zorgen vanuit de samenleving met betrekking tot de keuze voor deze schrijver en bent u het eens met het standpunt van De Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) om vast te houden aan deze schrijver, of vindt u dat deze keuze moet worden heroverwogen?
Stichting CPNB is het marketingcommunicatie- en pr-bureau van de boekensector. Het is een onafhankelijke organisatie en zelf verantwoordelijk voor het maken van een keuze voor een schrijver. Deze onafhankelijkheid is een groot goed en vanuit de positie als Staatssecretaris is het niet aan mij om hierover te oordelen.
Inmiddels is bekend geworden dat Lammers zich heeft teruggetrokken voor het Kinderboekengedicht, doordat er naast kritiek ook doodsbedreigingen door Lammers zijn ontvangen. Daarnaast zijn er ook doodsbedreigingen verzonden naar schrijvers die het opnamen voor Lammers. Ik vind de berichtgeving over de doodsbedreigingen aan het adres van Lammers en anderen die voor hem opkomen zeer zorgwekkend en onacceptabel.
Bent u niet van mening dat het (gehele) oeuvre van een schrijver die gelieerd wordt aan een nationaal, educatief evenement voor kinderen zoals de Kinderboekenweek gepast en verantwoord moet zijn voor de doelgroep van de Kinderboekenweek? Zo nee, waarom niet?
De Kinderboekenweek is een eigenstandige campagne van de Stichting CPNB en de stichting heeft de vrije keuze zelf een schrijver hiervoor te vragen en aan te dragen. Zie ook antwoord op vraag 2.
Aangezien het werk van Lammers al eerder als controversieel is aangemerkt en hij op grond daarvan zelfs meermaals is geweigerd voor lezingen op basisscholen, waarom is hij nu dan toch verkozen om een bijdrage te leveren aan de Kinderboekenweek?
De Kinderboekenweek is een campagne van de Stichting CPNB. Zie antwoord op vraag 2 en 3. Daarnaast staat het basisscholen vrij een schrijver wel of niet uit te nodigen of te weigeren voor een lezing.
Is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) betrokken geweest bij, of in ieder geval op voorhand op de hoogte gesteld van, de keuze voor Pim Lammers als schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht? Zo ja, kunt u de overwegingen voor de keuze voor Lammers delen en wat is hierbij de inbreng van uw departement geweest? Heeft u bezwaar gemaakt tegen de keuze voor deze schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht?
Nee, het Ministerie van OCW speelt geen rol bij de Kinderboekenweek en hoeft niet op voorhand op de hoogte te worden gesteld voor de keuze van de schrijver. Dit is aan de sector zelf.
Bent u niet van mening dat het werk van Lammers, niet alleen zijn boeken voor volwassenen, maar juist ook zijn kinderboeken die regelmatig gaan over seksualiteit in een soms controversiële context, ervoor zorgen dat (jonge) kinderen blootgesteld worden aan zaken en informatie die ongepast en pedagogisch onverantwoord zijn? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt vrijheid van expressie, dat een basisvoorwaarde vormt voor een open en democratische samenleving. Deze vrijheid van expressie geldt ook voor schrijvers. Het is daarom niet aan mij om als Staatssecretaris hier een mening over te hebben en een oordeel te vellen over de inhoud van een kunstuiting.
Ik vind het belangrijk dat kinderen al op jonge leeftijd zichzelf kunnen zijn en zich vrij kunnen ontwikkelen. Daarom is het voor een gezonde seksuele ontwikkeling en het aangaan van gelijkwaardige relaties belangrijk dat jongeren en kinderen kennis opdoen over hun eigen seksualiteit en seksuele- en genderdiversiteit en dat dat voor iedereen anders kan zijn. Om met respect om te gaan met elkaar en zichzelf is het van belang om al op jonge leeftijd met kinderen in gesprek te gaan over relaties en seksualiteit, ook op school. Boeken kunnen een middel zijn voor de school om dit gesprek te voeren. Uiteraard is de manier waarop dit gesprek wordt gevoerd belangrijk en moet hierbij rekening worden gehouden met de leeftijd van de kinderen. Ik heb het vertrouwen dat scholen hier adequaat mee om gaan. Bovendien zijn er organisaties zoals het COC en Rutgers die scholen, maar ook ouders, hierin kunnen ondersteunen.
Wat vindt u van de steeds verder oprukkende tendens dat kinderen op jonge leeftijd geconfronteerd worden met informatie en vraagstukken rondom seksualiteit, waarbij zij actief worden aangemoedigd om met hun eigen seksualiteit bezig te zijn, terwijl zij daar in veel gevallen nog helemaal niet mee bezig en/of aan toe zijn en ook niet aan blootgesteld zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat inmiddels verscheidene officiële organisaties, waaronder bijvoorbeeld Free a Girl en prominente personen uit onze samenleving, zich hebben uitgesproken tegen de keuze voor Lammers voor het Kinderboekenweekgedicht? Vindt u niet dat dit een duidelijk signaal geeft, waaraan gehoor moet worden gegeven?2, 3
Het is aan de CPNB de afweging wel of niet gehoor te geven aan dergelijke oproepen. Free a Girl heeft zo’n oproep gedaan bij de CPNB vanwege de keuze voor Lammers. De CPNB heeft aangegeven dat het bij hen bekend is dat Lammers naast kinderboeken ook voor volwassenen schrijft en dat daarin onderscheid wordt gemaakt. De CPNB heeft daarin de keuzes afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat deze schrijver volgens hen geschikt is te vragen een gedicht te schrijven voor de Kinderboekenweek. De CPNB is een onafhankelijke organisatie en het is daarom niet aan mij om als Staatssecretaris een oordeel te vellen over deze gemaakte keuze.
Bent u niet van mening dat de keuze voor Pim Lammers als schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht zorgt voor het seksualiseren van kinderen en het normaliseren van pedofilie? Zo nee, waarom niet? Graag een uitgebreide uitleg.
Nee, dit ben ik niet van mening. Het gedicht voor de Kinderboekenweek is mij niet bekend, dus alleen op basis daarvan kan ik hierover al geen mening vormen. Mijns inziens kan niet op voorhand worden gezegd waartoe iets oproept wanneer de inhoud niet bekend is.
Het feit dat personen of groepen aanstoot kunnen nemen aan de inhoud van een eerdere publicatie, vormt geen reden om aan te nemen dat de schrijver zorgt voor het seksualiseren van kinderen en het normaliseren van pedofilie. Daarnaast is het bekend dat Lammers schrijft voor kinderen, maar ook voor volwassenen. Het is belangrijk dit onderscheid te blijven maken.
Welke lijn gaat het Ministerie van OCW uitzetten voor scholen om om te gaan met de keuze voor deze schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht en verwacht u van scholen dat zij voorbij gaan aan het controversiële werk van Lammers en dat zij met het Kinderboekenweekgedicht zullen gaan werken? Wat gaat u doen als scholen dit niet willen? Hoe moeten scholen omgaan met de controverse rondom deze schrijver en de zorgen en bezwaren van ouders die naar aanleiding hiervan zullen ontstaan?
Scholen kunnen naar eigen inzicht deelnemen aan diverse activiteiten rondom de Kinderboekenweek. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat scholen en leraren heel goed in staat zijn om invulling te geven aan het gesprek over maatschappelijke thema’s in hun klas, ook als deze om wat voor reden dan ook als controversieel worden gezien. Ik ga er van uit dat leraren in gesprekken over maatschappelijke thema’s oog houden voor de ontwikkeling en belevingswereld van het kind. Daarbij hebben scholen de vrijheid om het onderwijs naar eigen visie in te vullen, mits zij zich houden aan de wettelijke kaders hiervoor die onder meer in de kerndoelen zijn opgenomen.
Vindt u dat Pim Lammers een maatschappelijk podium moet krijgen als auteur voor kinderen, terwijl zijn werk strafbare feiten, namelijk seksuele handelingen met kinderen, normaliseert en verheerlijkt?
Leesboeken, of andere teksten die als schokkend kunnen worden ervaren, omdat daar bepaalde strafbare gedragingen in voorkomen, zijn niet per definitie strafbaar. Voorkomen moet worden dat onbedoeld censuur wordt opgelegd op boeken en andere literaire werken, ook wanneer deze werken in strijd met de huidige morele opvattingen worden geacht.
De strafrechtelijke grens wordt overschreden wanneer een geschrift opzettelijk aanzet, aanhitst of aanspoort tot een strafbaar feit. Het is te allen tijde aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of in een individuele casus sprake is van strafbare feiten.
Zoals hierboven geantwoord, is het verder aan de organisatie van de Kinderboekenweek.
Vindt u niet dat de kinderrechten worden geschonden door onze kinderen bloot te stellen aan (het werk van) een persoon die openlijk het schenden van de integriteit van hun lichaam propageert en kunt u uitleggen waarom de overheid dit toestaat? Vindt u niet dat u hierop als Minister van Onderwijs moet ingrijpen?
Het staat lezers, en in het geval van jonge lezers hun bemiddelaars, vrij om wel of niet te kiezen voor bepaalde werken. Daarin zijn zij in staat om desgewenst een werk van een juiste context te voorzien.
Het is daarbij van belang onderscheid te maken tussen een fictieve situatie en een werkelijke situatie en wat is geschreven voor kinderen en wat voor volwassenen. Het is daarom niet aan mij om een oordeel te vellen over de inhoud van een fictief beschreven situatie en/of in te grijpen op het werk dat voortvloeit uit de vrijheid van literaire expressie.
Bent u niet van mening dat de overheid onze kinderen dient te beschermen en dat hun veiligheid door het op deze manier normaliseren van de seksualisering van kinderen in het geding komt?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe reflecteert u in het licht van de keuze voor en de ophef rondom Lammers op het feit dat er onlangs in de Tweede Kamer nog een debat gevoerd is over de dramatische zaak Gino, waarbij een 9-jarig jongetje werd misbruikt en vermoord door een recidiverende zedendelinquent, als gevolg van ontoereikende monitoring en bestraffing bij personen die dergelijke misdaden begaan? Hoe is het mogelijk dat iemand die schrijft over seksuele handelingen met kinderen nu een rol krijgt in de nationale educatie van onze kinderen? Vindt u niet dat zedendelinquenten en pedofielen hierdoor in de kaart worden gespeeld? Zo nee, waarom niet?
Bent u zich ervan bewust dat Nederland al jaren in verband gebracht wordt met pedofielennetwerken en dat ons land de grootste Europese speler is in het hosten van kinderpornografische beelden? Hoe is het dan mogelijk dat voor een nationaal educatief evenement iemand wordt ingezet die daaraan actief bijdraagt door kinderporno «literair» te maken?
Het kabinet zet zich breed in om kinderen te beschermen tegen (online) seksueel kindermisbruik en dit aan te pakken. Voor een uiteenzetting van het beleid op dit terrein verwijs ik u bijvoorbeeld naar de voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden van de Minister van Justitie en Veiligheid.4
Voor het verdere antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11.
Aangezien de rijksoverheid actief steun verleent aan de Kinderboekenweek en deze mede faciliteert, bent u dan niet van mening dat de overheid mede schuldig is aan het faciliteren van kindermisbruik, als zij niet optreedt tegen de keuze voor Lammers als schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht?
De Kinderboekenweek is een eigenstandige campagne van de Stichting CPNB en heeft de vrije keuze zelf een schrijver hiervoor te vragen en aan te dragen. Zie ook antwoord op vraag 2. Daarnaast wordt gesuggereerd dat er sprake is van het faciliteren van kindermisbruik, dit is niet aan de orde. Hiervoor verwijs ik terug naar het antwoord gegeven op vraag 12.
Bent u voornemens het CPNB ter verantwoording te roepen over deze kwestie, teneinde Lammers als auteur voor het Kinderboekenweekgedicht te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee dat ben ik niet voornemens, zie hiervoor de onderbouwing in de antwoorden op vraag 2, 8 en 9.
Het online gebiedsverbod |
|
Joost Sneller (D66), Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «burgemeester van Utrecht mocht geen online gebiedsverbod opleggen» van 3 februari 2023?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat het verbod op het tonen van bepaald gedrag op een openbare plaats uit de algemene plaatselijke verordening (APV) geen betrekking heeft op het online doen van een oproep tot verstoring van de openbare orde in Utrecht?
Het is niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om uitspraken te doen over individuele en/of lopende zaken. Op dit moment is hoger beroep aanhangig, waarbij ook dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank aan de orde kan komen.
Hoe oordeelt u over het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat het verbieden van online uitingen door de burgemeester een ontoelaatbare beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt en dus in strijd is met de Grondwet?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u de conclusie van de rechter dat alleen de landelijke wetgever, onder voorwaarden, de vrijheid van meningsuiting mag beperken en dat die bevoegdheid niet via een lokale regeling aan de burgemeester kan worden toegekend?
In het betreffende artikel stelt professor Schilder dat burgemeesters zich niet mogen bezighouden met de inhoud van uitingen. Zij moeten zich bezighouden met ordeverstoringen en het voorkomen daarvan. Wanneer een burgemeester meent dat een uiting opruiing is, dan geeft deze een mening over die uiting. Alleen justitie en de rechtbank zijn daartoe bevoegd, aldus professor Schilder.
Zoals toegelicht in de beantwoording van vraag 2 en 3, is het niet aan mij als Minister van Justitie en Veiligheid om in te gaan op individuele en/of lopende zaken.
Wel hecht ik eraan een toelichting te geven op de verschillende acties die op dit moment worden uitgewerkt, die gerelateerd zijn aan de problematiek die het lokaal bestuur tegenkomt wanneer fysieke verstoringen van de openbare orde in een gemeente online beginnen of online versterkt worden.
Vanwege het gebrek aan ervaring op dit vlak en de behoefte om het handelingsperspectief van burgemeesters te verduidelijken, brengt mijn departement – in samenwerking met gemeenten, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) – in kaart welk handelingsperspectief burgemeesters hebben voor de tijdige onderkenning, voorkoming of beheersing van online aangejaagde ordeverstoringen. Dit betreft een ordening van zowel juridische als niet-juridische mogelijkheden.
Via het CCV wordt een webdossier jurisprudentie, handreikingen en praktische instrumenten op basis van ervaringen van gemeenten aangeboden. Daarnaast werkt JenV samen met het CCV aan een barrièremodel voor online aangejaagde openbare ordeverstoringen. Hiermee kunnen alle betrokken instanties bepalen welke barrières opgeworpen kunnen worden tegen bijvoorbeeld online opruiing. Ook wordt gewerkt aan een afwegingskader met en voor gemeenten op basis waarvan zij kunnen bepalen welke interventiemaatregelen het beste kunnen worden ingezet en wordt een digitale consultatiebox ingericht voor «advies op maat». Dit maakt het voor gemeenten mogelijk om voor een specifieke casus juridisch advies op te vragen. Ook worden jaarlijks «leerkringen online openbare ordeverstoringen» georganiseerd waar bestuurders, ambtenaren en deskundigen best practices delen. In 2022 zijn drie leerkringen over dit thema georganiseerd, dit jaar worden er ook drie georganiseerd en de hierin opgedane inzichten worden breder gedeeld. Ook onderzoek ik of burgemeesters behoefte hebben aan een voorziening die gemeenten ondersteunt bij het indienen van notice and take down verzoeken bij de internetsector. Tot slot werkt mijn departement samen met het Ministerie van BZK aan een verdere verheldering van het juridisch kader voor online monitoring door gemeenten in het kader van de openbare orde en veiligheid.
Op basis van de hiervoor geduide acties en diverse aanvullende ambtelijke en ook bestuurlijke gesprekken over deze problematiek wordt bezien hoe burgemeesters het beste nog verder kunnen worden ondersteund bij het voorkomen en beheersen van online aangejaagde ordeverstoringen. Daarbij speelt ook dat het van belang is om de balans in het ambt van de burgemeester te behouden. Om die balans te behouden werken mijn ambtsgenoot van BZK en ik, samen met de Vereniging Nederlandse Gemeenten en het Nederlands Genootschap voor Burgemeesters, aan een afwegingskader voor nieuwe burgemeestersbevoegdheden, om zorgvuldig te kunnen beoordelen of een eventuele aanvullende bevoegdheid bij de burgemeester thuishoort of niet. Daarbij zijn de balans tussen de verschillende rollen van de burgemeester en de afbakening tussen het bestuursrecht en het strafrecht essentieel. Dat betekent dat we onder meer ook kijken naar de rol van het OM waar het bijvoorbeeld gaat om gevallen van online opruiing.
Onderschrijft u de conclusie van Jon Schilder, hoogleraar staats- en bestuursrecht, dat de bevoegdheid om burgers online te volgen en om de uitlatingen die zij online doen inhoudelijk te beoordelen niet past bij de rol en taak van de burgemeester, die vooral is gericht op ordeverstoringen en het voorkomen daarvan?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat zijn, naar uw oordeel, de consequenties van deze uitspraak voor lokale experimenten met online gebiedsverboden van burgemeesters in andere steden?
Omdat in deze zaak hoger beroep aanhangig is, stel ik mij terughoudend op in het oordelen over de eventuele consequenties van deze specifieke uitspraak.
Bent u voornemens om uw rol als landelijk wetgever op te pakken en de Kamer een alternatief voorstel te sturen om online opruiing aan te pakken, zoals bijvoorbeeld een uitbreiding van de bevoegdheden van de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal?
Vooropgesteld zij dat opruiing nu al strafrechtelijk verboden is, ook als dit online gebeurt. Op dit moment wordt verder via diverse trajecten – zoals vermeld in de beantwoording van vragen 4 en 5 – gewerkt aan het in kaart brengen en de ordening van de mogelijkheden die er zijn voor burgemeesters om te handelen ter tijdige onderkenning, voorkoming of beheersing van online aangejaagde ordeverstoringen. Dit betreft zowel juridische als niet-juridische interventies. Uit onderzoeken komt bijvoorbeeld naar voren dat gemeenten – met succes – veelal niet-juridische interventies inzetten om online aangejaagde ordeverstoringen aan te pakken. Voorbeelden hiervan zijn het attenderen van ouders van rellende jongeren en het in gesprek gaan met online oproepers.3
Daarbij is ook van belang om te kijken naar wie het meest geëigend is om hierin op te treden en op welke wijze. Vooral de rol van het OM en politie is hierin relevant. Zo hebben we als overheid op dit moment verschillende mogelijkheden om illegale content, zoals bijvoorbeeld opruiing, te laten verwijderen. Dat loopt via de officier van justitie, de rechter-commissaris of de civiele rechter.
Op basis van een duidelijk handelingsperspectief kan vervolgens worden bepaald hoe burgemeesters het beste verder kunnen worden ondersteund bij het voorkomen en beheersen van online aangejaagde ordeverstoringen.
Welke andere alternatieve mogelijkheden ziet u om, op basis van de juiste wettelijke grondslag, online opruiing aan te pakken?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht 'Rover verrast door mogelijke weigering van Interrail op de ICE' |
|
Lisa van Ginneken (D66) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat mensen met een zogeheten Interrail pas komende zomer inderdaad geen gebruik kunnen maken van ICE-treinen richting Duitsland?1
De NS heeft mij laten weten dat deze berichtgeving niet klopt en betreurt dat dit zo naar buiten is gekomen. NS heeft haar eigen berichtgeving aangepast in lijn hiermee. Wel heeft de NS een pakket aan tijdelijke beheersmaatregelen in ontwikkeling om de topdrukte in de ICE treinen richting Duitsland van afgelopen zomer in de zomerperiode van 2023 te voorkomen en ervoor te zorgen dat iedereen veilig en prettig kan reizen. Daarbij wordt naar verschillende scenario’s gekeken. NS verwacht medio april meer duiding hierop te kunnen geven.
Zo ja, wat is uw appreciatie van dit nieuws?
Het is mijn ambitie om het internationaal treinvervoer van en naar Nederland te verbeteren. Ik zie daarom graag dat er wordt ingezet op het bieden (en uitbreiden) van vervoerscapaciteit, zodat er aan de groeiende vraag naar treinreizen richting Duitsland kan worden voldaan. De capaciteit op het spoor en van treinen is echter niet onbeperkt en kan ook niet altijd op de korte termijn zomaar worden uitgebreid.
Is de NS voornemens Interrail op meer internationale treinen ongeldig te verklaren?
Het is een gezamenlijk voornemen van NS en DB om de geldigheid van Eurail/Interrail passen op andere internationale treinen tussen Nederland en Duitsland niet ter discussie te stellen.
Hoeveel mensen maken gebruik van een Interrail pas op Nederlandse internationale treinen?
Dergelijke cijfers zijn bij mijn ministerie en bij NS niet bekend. NS beschouwt dit als één van de vrij reizen-kaarten en houdt daarom geen specifieke administratie voor de Interrail pas bij.
Heeft de NS reizigersorganisaties geconsulteerd over deze stap? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was het advies?
Mijn ministerie vervult geen formele rol binnen het consultatieproces tussen vervoerders en reizigersorganisaties. Desgevraagd hebben NS en Rover mij geïnformeerd dat op 31 oktober 2022 Rover is geïnformeerd over de ervaringen van NS en DB van afgelopen zomer, de noodzaak om maatregelen te nemen, alsook de destijdse denkrichtingen over maatregelen. Naar aanleiding van de berichtgeving van 3 februari jl. is wederom contact geweest. Daarbij gaf NS aan de gezamenlijke maatregelen van NS en DB nog in voorbereiding te hebben om de topdrukte van afgelopen zomer in 2023 te voorkomen. Rover heeft toen NS laten weten nauw betrokken te willen worden en mee te willen blijven denken over de inzet van het pakket aan tijdelijke maatregelen om topdrukte in ICE-treinen komend jaar te voorkomen. Rover geeft desgevraagd aan geen adviesaanvraag van NS ontvangen te hebben en op hoofdlijnen door NS over het pakket van maatregelen in een LOCOV thema-sessie op 14 maart jl. geïnformeerd te zijn. Het is aan NS om de leden van het LOCOV te informeren over besluiten ten aanzien van beheersmaatregelen.
Zijn er andere spoorvervoerders (dan de NS) die grensoverschrijdende en internationale verbindingen aanbieden en die Interrailers toegang weigeren?
Ja. De Frecciarossa-trein van Trenitalia tussen Milaan en Parijs is bijvoorbeeld uitgesloten voor Eurail/Interrail pashouders, net als de Ski- en Zonthalys en de seizoentreinen van Eurostar. Daarnaast zijn er verscheidene treindiensten waar een extra toeslag bovenop de Eurail/Interrail pas nodig is, waarna deze pas als geldig vervoersbewijs wordt geaccepteerd. Ook dient een Eurail/Interrail houder regelmatig (tegen kosten) een zitplaats te reserveren. Dit is in de regel vaak van toepassing op hogesnelheidsverbindingen, intercity’s en (lokale) trajecten bediend door private partijen. De Eurostar en Thalys zijn voorbeelden van treindiensten van en naar Nederland waarvoor een extra toeslag wordt betaald. Op de Franse TGV-treinen dient een Eurail/Interrail houder bijvoorbeeld altijd tegen kosten een zitplaats te reserveren. Dergelijke afspraken worden door vervoerders gemaakt in samenspraak met Eurail.
Vindt u het weren van Interrailers op ICE-verbindingen een drempelverhogende of -verlagende werking heeft op het gebruik van internationaal treinverkeer? Hoe verhoudt zich dat tot het Europese actieplan dat internationaal personenvervoer per trein moet stimuleren, o.a. door inzet op laagdrempelige toegang voor reizigers?
Net zoals de leden van uw Kamer zou ik het liefst zien dat de het internationale treinvervoer kan voldoen aan de (groeiende) capaciteitsvraag. In de praktijk is dit echt niet altijd mogelijk, omdat er belemmeringen of limieten zijn om het internationale treinvervoer nu al verder te laten groeien. Ik werk- in lijn met het Europese actieplan – samen met Europese buurlanden, vervoerders en beheerders daarom hard aan het wegnemen van de belemmeringen en stimuleren van het gebruik van internationale treinen. Tegelijkertijd is het aan individuele vervoerders om maatregelen te nemen en daarbij rekening te houden met de bedrijfseconomische afwegingen, levertijden en personeelsbeleid.
Eurail/Interrail is een mooi voorbeeld van het stimuleren van treingebruik, waarbij het voor meer mensen mogelijk wordt om eenvoudig per trein op vakantie te gaan. Daarnaast maken veel jongeren via Interrail kennis met de mogelijkheden die het Europees spoornetwerk te bieden heeft. Gemak van reizen hoort op één te staan bij dergelijke (eerste) ervaringen met internationaal treinreizen.
Wat zijn de bestaande en voorgenomen afspraken rond het gebruik van Interrail in de huidige en toekomstige Hoofdrailnetconcessie?
Als concessieverlener reguleert mijn ministerie de tarieven van beschermde kaartsoorten (waaronder binnenlandse enkele reizen tweede klas vol tarief, en de binnenlandse maand- en jaar(traject)kaarten tweede klas). Voor overige reizen, zoals Eurail/Interrail, bepaalt de NS zelf de tarieven en kaartsoorten die zij hanteert. Vervoerders kunnen zich via uitgever Eurail aansluiten bij Eurail/Interrail en hebben de vrijheid om in overleg met Eurail maatregelen te nemen om vraag en aanbod te reguleren. Dit uitgangspunt ben ik ook voornemens te hanteren voor de nieuwe Hoofdrailnetconcessie.
Welke maatregelen treft NS om reserveren aan te moedigen onder Interrailers in ICE treinen?
NS moedigt reizigers die een ticket voor ICE-treinen boeken via NS International aan om daar een stoelreservering bij te kopen. Reizigers die hun ticket via NS of DB bestellen, krijgen daarnaast gedurende het boekingsproces een dringend advies te zien om een zitplaats te reserveren zodra er drukte op de trein wordt verwacht.
Wat zijn de mogelijkheden om, en obstakels bij, het verhogen van de frequentie naar deze bestemmingen?
Op de middellange termijn is een verhoging van de frequenties naar Duitse bestemmingen met hogesnelheidsmaterieel te verwachten. DB heeft nieuw ICE-materieel besteld dat in 2024/2025 op het spoor komt. Dat levert een mogelijke verhoging van de reizigerscapaciteit op door de inzet van langere treinen, met een mogelijke frequentieverhoging in een later stadium.
Verder wordt er momenteel gewerkt aan infrastructurele knelpunten en beschikbare capaciteit op het spoor. Zo wordt Amsterdam Centraal verbouwd om aan de verwachte reizigersgroei te kunnen voldoen en wordt er een extra derde spoor aangelegd aan de Duitse kant van de grens tussen Zevenaar en Oberhausen. Wanneer het derde spoor wordt opgeleverd biedt dit mogelijkheden voor versnelling op het traject, eventuele frequentieverhoging en het ontstaan van nieuwe treinverbindingen.
Wat is de stand van zaken van het onderzoek naar het eventueel laten doorrijden van de ICE naar Frankfurt richting München?2
Onderzoek naar het eventueel laten doorrijden van de ICE Amsterdam-Frankfurt naar München wordt uitgewerkt door Eurolink, een samenwerkingsverband van verschillende Europese spoorpartners. ProRail is hier één van de initiatiefnemers van met de steun van mijn ministerie. Hoewel het onderzoek nog loopt, zijn er de eerste signalen dat door laten rijden van de ICE International naar München mogelijk is in de nabije toekomst wat betreft de infrastructuur. Infrabeheerders constateren in samenwerking met het Oostenrijkse SCHIG dat meer doorgaande treinpaden naar München mogelijk worden. Momenteel rijden er zeven treinen per dag op het traject Amsterdam-Frankfurt. NS International heeft ook de ambitie uitgesproken om deze rechtstreekse verbinding tussen Amsterdam en München aan te willen bieden en kijkt daar nu serieus naar samen met DB.
Opmerkingen van de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, “We are fighting a war against Russia” en “We can fight this war only together” |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de volgende opmerking van de Duitse Minister van Buitenlandse Zaken, mevrouw Baerbock, op 24 januari 2023: «We are fighting a war against Russia» en «We can fight this war only together»?1
Ja
Kunnen we hieruit concluderen dat Duitsland in staat van oorlog verkeert met Rusland? Zo nee, hoe moeten we de opmerking «We are fighting a war against Russia» van de Duitse Minister van Buitenlandse Zaken dan wel interpreteren volgens het kabinet?
Nee. Duitsland heeft toegelicht dat de NAVO en Duitsland geen partij zijn bij het gewapend conflict.
Naar wie refereert, volgens het kabinet, de Duitse Minister met haar «we» in «We can fight this war only together»? De Europese Unie wellicht? De NAVO misschien?
Het kabinet speculeert niet over uitspraken van een buitenlandse Minister.
Mocht Nederland onderdeel zijn van deze «we», betekent dit dat, volgens de Duitse Minister van Buitenlandse Zaken, naast Duitsland, ook Nederland «een oorlog vecht tegen Rusland»? Is het kabinet het hier dan mee eens?
Het kabinet speculeert niet over uitspraken van een buitenlandse Minister.
Vecht Nederland, volgens het kabinet, op dit moment een oorlog tegen Rusland, ja of nee?
Nee, Nederland is geen partij bij het gewapend conflict tussen Rusland en Oekraïne. Oekraïne heeft op basis van het VN Handvest het recht zich te verdedigen tegen de Russische agressie. Op verzoek van Oekraïne steunt het kabinet Oekraïne daarbij.
Op welke wijze zal het kabinet er, mocht het conflict tussen Rusland en Oekraïne verder escaleren, concreet voor zorg dragen dat te allen tijde artikel 96, lid 1 van de Grondwet wordt gerespecteerd en er dus geen beroep hoeft te worden gedaan op lid 2 van dit artikel (waarbij Nederland, zonder expliciete toestemming van de Staten-Generaal, wellicht een de facto oorlog met Rusland kan worden ingerommeld)?
Het kabinet leeft de Grondwet na.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat het bijna niet meer rendabel is om als binnenvaartschipper te varen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bijna niet meer rendabel om als binnenvaartschipper te varen»?1
Ja.
Klopt het dat de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) voorstelt om de hoogte van slaapvertrekken van bestaande binnenvaartschepen te verhogen?
De technische eisen aan binnenvaartschepen waarnaar in het fragment van NPO Radio 12 wordt verwezen betreffen geen nieuwe eisen of voorstellen van de CCR. Het zijn eisen in de Europese standaard tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen (ES-TRIN) waarvan de overgangstermijn vanaf 1 januari 2035 afloopt. Vroeger golden nieuwe ingrijpende technische eisen alleen voor nieuw te bouwen schepen. In 2003 is echter, met instemming van de internationale brancheorganisaties, besloten om op termijn alle bestaande schepen aan te passen aan de stand van de techniek. Voor elke technische eis is toen, wederom met instemming van de internationale brancheorganisaties, een datum bepaald, waarop bestaande schepen aan deze eis moeten voldoen. De CCR heeft dat gedaan voor de vaart op de Rijn en de Europese Commissie voor de vaart buiten de Rijn. Deze data werden bepaald aan de hand van een onderzoek van het Duitse Versuchanstalt für Binnenschiffbau e.V., Duisburg uit 2001. De overgangstermijnen die uiteindelijk op basis van dit onderzoek zijn vastgesteld, zijn opgenomen in de ES-TRIN. Een van de technische eisen ziet inderdaad op de stahoogte in verblijven, waaronder de slaapvertrekken. Afhankelijk van het type binnenschipcertificaat (wel of geen vaart op de Rijn), loopt de overgangstermijn voor deze eis af in 2035 of 2049.
Klopt het dat op een binnenvaartschip het huisrecht geldt onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Het klopt dat het huisrecht ook geldt voor binnenvaartschepen.
In hoeverre is het voorstel om de hoogte van slaapvertrekken van bestaande binnenvaartschepen verplicht te verhogen een inbreuk op het huisrecht onder het EVRM?
Inmenging in de uitoefening van het huisrecht is volgens het EVRM mogelijk «voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving, noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen». Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zal daaraan toetsen.
In dit geval is er sprake van een wettelijke norm. De eisen aan de verblijven, zoals die in ES-TRIN zijn afgesproken, zijn opgenomen in bijlage 1.1a van de Binnenvaartregeling en zien o.a. ook op de bescherming van de gezondheid. Voor de totstandkoming van deze eisen wordt verwezen naar het antwoord op de vragen 2 en 6. Bovendien is ook voorzien in een hardheidsclausule waarop scheepseigenaren een beroep kunnen doen wanneer de toepassing van een technisch voorschrift in ES-TRIN technisch moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten vergt (zie voor nadere uitleg het antwoord op de vragen 7 en 10).
Op grond van het bovenstaande lijkt er geen sprake te zijn van een inbreuk op het huisrecht, maar de enige die daar een definitieve uitspraak over kan doen is het EHRM.
Als er inderdaad een inbreuk op het huisrecht is, waarom zouden dan voor binnenvaartschepen andere regels gelden dan voor huizen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Welke andere voorstellen doet de CCR voor bestaande binnenvaartschepen?
De overgangstermijnen voor de technische eisen zijn opgenomen in hoofdstuk 32 en 33 van de ES-TRIN (zie het antwoord op vraag 2). Het gaat hier onder andere om een aantal eisen aan verblijven, de breedte van de gangboorden, de plaats van het aanvaringsschot en het voorschip met ankernissen.
Hoe kijkt u aan tegen de andere voorstellen van de CCR?
De Nederlandse delegatie heeft zich de afgelopen jaren internationaal hard gemaakt voor versoepeling van de meest knellende technische eisen (zoals stuurhuisglas, autokranen, geluid, vluchtwegen door keukens etc.).
Als de toepassing van een technisch voorschrift – na afloop van de overgangsbepalingen – in de praktijk moeilijk uitvoerbaar is of onevenredig hoge kosten met zich brengt, kan in individuele gevallen op grond van een internationale ontheffing van de EU of de CCR een afwijking van dit voorschrift worden toegestaan. Via het aanvragen van een hardheidsclausule kan de sector aantonen waar men tegenaan loopt. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat adviseert scheepseigenaren om van de hardheidsclausule gebruik te maken als zij niet aan de regels kunnen voldoen en zal alle medewerking verlenen aan aanvragen hiervoor. Als er meerdere aanvragen komen voor afwijking van dezelfde regels, zou dit op internationaal niveau argumenten kunnen creëren voor een meer algemene oplossing en/of herziening van deze regel.
In hoeverre klopt het dat het hierdoor niet meer rendabel is voor een groot deel van de kleine binnenvaartschepen om te varen? Wat is hiervan de impact op de «modal shift» van het goederenvervoer naar binnenvaartschepen? Wat is hiervan de impact op de Integrale Mobiliteitsanalyse?
In theorie beschikt elk schip dat nu in de vaart is over een geldig binnenschipcertificaat dat is vernieuwd na afloop van de overgangsbepalingen van 2010 en 2015. Deze schepen voldoen dus aan alle eisen en mogen varen. In elk geval tot de volgende serie overgangsbepalingen afloopt, maar dat is pas vanaf 1 januari 2035. Dit geldt zowel voor grote als kleine schepen. Een certificaat is in beginsel geldig voor een periode van 7 jaar. Scheepseigenaren die hun binnenschipcertificaat kort vóór 1 januari 2035 verlengen (dus kort voordat de betreffende overgangsbepalingen aflopen), kunnen vervolgens weer tot eind 2041 blijven varen. Het lijkt niet logisch dat er op dit moment al consequenties worden verbonden aan zaken die pas over zo’n lange tijd spelen.
Ook al zou dat zo zijn, dan nog zijn overgangsbepalingen sowieso niet de enige reden dat het aantal (vooral kleine) schepen terugloopt. De uitstroom van kleinere schepen is al langer aan de gang en hiervoor zijn meerdere oorzaken aan te wijzen, zoals vergrijzing, veroudering van schepen, ontbreken van bedrijfsopvolging, schaalvergroting, opwaardering van vaarwegen en veranderende wensen in de markt.
De Nederlandse delegatie heeft zich de afgelopen jaren internationaal hard gemaakt voor versoepeling van de meest knellende technische eisen. In 2011 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat opdracht gegeven aan het onderzoeksbureau KplusV om de gevolgen van de afloop van de overgangsbepalingen in kaart te brengen. Op basis van dit onderzoek en een aantal vervolgonderzoeken zijn destijds alternatieven aangenomen voor de reeks overgangsbepalingen die in 2010 en 2015 afliepen, welke voor de sector beter werkbaar zijn. Daarmee is de sector honderden miljoenen aan verplichte investeringen bespaard.
Het eerdergenoemde onderzoek uit 2011 identificeert echter ook een aantal knelpunten bij bepalingen waarvan de overgangstermijn vanaf 2035 afloopt. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de effecten van het aflopen deze overgangsbepalingen op de afname van het aantal (kleine) schepen. Dat onderzoek zal onder andere in kaart brengen of de afname van het aantal kleine schepen een negatief effect heeft op het verplaatsen van goederenstromen van de weg naar het water en wat de impact daarvan is op de bedrijvigheid die nu actief gebruik maakt van deze schepen. Nog in het voorjaar van 2023 wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek. Op basis daarvan kunnen vervolgens ook inschattingen worden gemaakt of er sprake is van significante effecten op de mobiliteitsontwikkeling en bereikbaarheidsopgaven zoals genoemd in de Integrale Mobiliteitsanalyse.
Klopt het dat u in gesprek bent met de binnenvaartsector over de voorstellen van de CCR? Wat is hiervan de stand van zaken?
Hierover vindt periodiek overleg met de binnenvaartsector plaats. Dit gebeurt voorafgaande aan de vergaderingen van de internationale technische werkgroepen van de CCR en de EU (CESNI), welke vier keer per jaar plaatsvinden.
Klopt het dat u vrijstellingen kan vragen voor de voorstellen van de CCR? Welke vrijstellingen wil de binnenvaartsector graag krijgen? Welke vrijstellingen wilt u vragen?
In 2019 is Uw Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden om binnenvaartschepen die binnen de landsgrenzen varen te vrijwaren van de Europese technische eisen.3 Daarin is o.a. gewezen op de mogelijkheid van de hardheidsclausule, waarmee in individuele gevallen door de scheepseigenaar om een uitzondering van de voorschriften in ES-TRIN kan worden verzocht. De aanvraag van een hardheidsclausule wordt, afhankelijk van het type binnenschipcertificaat, door de Nederlandse delegatie ingediend bij de technische werkgroep van de EU (CESNI) of de CCR, maar het gaat om dezelfde procedure.4 Ten tijde van bovengenoemde Kamerbrief was er nog nooit een beroep op de hardheidsclausule gedaan, maar in de afgelopen jaren zijn er 2 aanvragen succesvol doorlopen. Ook aan de vervolgacties die in het slot van de Kamerbrief uit 2019 worden genoemd is gevolg gegeven. Er zijn op nationaal niveau stappen gezet in het kader van het verduidelijken van de procedure voor de hardheidsclausule. Daarnaast is de positie van het kleine schip in relatie tot de technische eisen op politiek niveau aangekaart bij de Ministers van de andere CCR-lidstaten en tijdens de plenaire vergadering van de Transportraad in december 2019.
Hoe kijken andere Europese landen aan tegen de voorstellen van de CCR? Welke vrijstellingen willen andere Europese landen vragen? Welke vrijstellingen hebben andere Europese landen gekregen?
Het is niet aan het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat om het standpunt van andere landen publiek te maken. Er zijn, buiten de hiervoor genoemde 2 aanbevelingen op basis van de hardheidsclausule, geen andere aanvragen ingediend.
Herinnert u zich uw voorstel om toiletten van bestaande pleziervaartschepen verplicht te verzegelen?
Ja.
Wat is hiervan de stand van zaken?
De nota naar aanleiding van het verslag van het schriftelijk overleg is op 16 februari 2023 aan u toegezonden.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De doorlooptijden van medicijnen |
|
Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Kuipers |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Wachttijd dure medicijn loopt op tot bijna 600 dagen»?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom het nu bijna een half jaar langer duurt om tot een prijsakkoord te komen voor dure medicijnen dan in de periode 2015-2021?
Het gemiddelde van bijna twintig maanden wachttijd is berekend door de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelenberekend (VIG) op basis van de twaalf medicijnen waarover ik vorig jaar een prijsakkoord bereikte. De langere wachttijd wordt vooral veroorzaakt door een groep van zes middelen voor multipel myeloom (ziekte van Kahler). Door de snelle opeenvolging van nieuwe behandelingen vond het Zorginstituut de gebruikelijke individuele beoordeling per medicijn niet zinvol. Daarom is het Zorginstituut een pilot gestart met een indicatiebrede beoordeling. In afwachting hiervan heeft het Zorginstituut geadviseerd deze middelen na scherpe prijsonderhandeling tijdelijk toe te laten tot de basisverzekering. Door de atypische gang van zaken rondom deze middelen heeft het proces langer geduurd dan gebruikelijk. Zonder deze middelen ligt de gemiddelde sluisduur net als in eerdere jaren rond de 14 maanden.
Kunt u aangeven hoe de gesprekken met het Zorginstituut Nederland en fabrikanten verlopen naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Den Haan c.s. over het in kaart brengen van de mogelijkheden voor inkorting van de doorlooptijden van sluisgeneesmiddelen?2
Partijen hebben eerder aangegeven dat doorlooptijden kunnen worden verkort als processen van markttoelating en pakketopname meer gelijktijdig worden uitgevoerd. Daarom zijn het CBG en het Zorginstituut in 2019 gestart met de pilot «parallelle procedure». Sinds februari 2022 is deze parallelle procedure een structurele taak van het CBG en het Zorginstituut. Firma’s maken hier beperkt gebruik van. Daarom heb ik de VIG en HollandBio gevraagd waarom er zo weinig nieuwe aanmeldingen zijn voor deze procedure. Firma’s hebben laten weten dat ze hier in principe positief tegenover staan. De procedure vraagt echter extra tijd en aanpassing van interne processen, zoals tijdige indiening van het farmaco-economisch dossier. Helaas hebben firma’s me laten weten dat dit vooralsnog onvoldoende interessant of haalbaar is voor hen.
Welke maatregelen gaat u nemen om de doorlooptijden van sluisgeneesmiddelen te verbeteren conform de aangenomen motie van het lid Den Haan?
Ik wil allereerst opmerken dat het bestaan van doorlooptijden bij nieuwe, dure geneesmiddelen wordt veroorzaakt door de hoge prijs van deze geneesmiddelen. Bij lagere prijzen is sprake van een open instroom voor intramurale geneesmiddelen (zonder hoge prijzen, ook geen doorlooptijden). De hoge prijs noopt immers tot het beoordelen van de effectiviteit en de kosteneffectiviteit voordat het geneesmiddel onderdeel uitmaakt van het basispakket. Bovendien is er bij dure geneesmiddelen steeds vaker de vraag welke meerwaarde ze bieden aan patiënten. Daarom is het voor zowel de patiënt als de premiebetaler van belang om na markttoelating eerst te beoordelen of een geneesmiddel toegevoegde waarde heeft ten opzichte van bestaande behandelingen voor patiënten en hoe de baten zich verhouden tot de kosten van het middel. Ik ben met de VIG en Holland Bio in gesprek over het optimaliseren van de sluis.
Welke mogelijkheden ziet u voor het ophelderen van de routes en het versnellen van het compleet maken van een dossier voor extramurale geneesmiddelen, conform de aangenomen motie van het lid Den Haan?
Ik ben hierover in gesprek met het Zorginstituut en verwacht uw Kamer voor het komende geneesmiddelendebat te informeren over de voortgang.
Kunt u nader specificeren waarom u ervoor heeft gekozen om de drempel voor de sluis te verlagen naar 20 miljoen en niet naar 10 miljoen, zoals in het coalitieakkoord is afgesproken? Wat zijn de verwachte besparingen bij een grens van 20 miljoen en een grens van 10 miljoen?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van januari jl.3 reeds heb geïnformeerd werd er in het coalitieakkoord van uitgegaan dat de aanpassing van de sluiscriteria naar € 10 miljoen zou leiden tot circa 2 extra onderhandelingen per jaar en een structurele besparing van € 55 miljoen op de intramurale geneesmiddelen, naast eenzelfde bedrag op de extramurale geneesmiddelen. Omdat naar nu is gebleken ook bij een aanpassing naar een grens van € 20 miljoen minimaal 2 extra onderhandelingen gevoerd zullen worden, heb ik gekozen voor een minder scherpe bijstelling. De beoogde besparing komt daarmee onveranderd overeen met het coalitieakkoord.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn van de verlaging van de drempel voor de sluis voor patiënten die de medicijnen nodig hebben?
Ik houd firma’s, gezien hun keuzes met betrekking tot de prijsstelling van hun geneesmiddelen, primair verantwoordelijk voor de wijze waarop zij toegang krijgen tot de Nederlandse markt. Als zij kiezen voor een prijsstelling die voldoet aan de criteria voor sluisplaatsing van dure geneesmiddelen, dan leidt dat tot vertraging in de beschikbaarstelling aan patiënten. Na plaatsing in de sluis, wordt het Zorginstituut gevraagd het geneesmiddel te beoordelen op pakketwaardigheid. Als de beoordeling door het Zorginstituut daar aanleiding toe geeft, ga ik in onderhandeling met de firma. In zekere zin geldt dus dat voor alle middelen waarover is onderhandeld, de latere beschikbaarheid in Nederland het gevolg is van de hoge prijsstelling.
Het is voor mij niet mogelijk om vast te stellen bij welke geneesmiddelen de latere beschikbaarstelling tot gezondheidsschade heeft geleid. Op de eerste plaats vraag ik firma’s om hun geneesmiddel tijdens de sluisprocedure gratis beschikbaar te stellen voor patiënten die niet kunnen wachten.
In een onderzoek is gekeken naar de beschikbaarheid van alle oncologische behandelingen die tussen 2015 en 2020 in de sluis zijn geplaatst. De resultaten van het onderzoek laten zien dat alle middelen waarvoor geen alternatieve behandeloptie beschikbaar was en waarvoor door de beroepsgroep een positief behandeladvies was afgegeven tijdens de sluisperiode beschikbaar werden gesteld voor patiënten4. Ik maak daaruit op dat firma’s hun verantwoordelijkheid nemen en hun geneesmiddelen tijdens de sluis gratis beschikbaar stellen voor patiënten die geen alternatieve behandelopties hebben.
Is onderzocht wat de kosten zijn van het gevolg dat mensen langer moeten wachten op hun medicijnen? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen? Zo niet, waarom niet?
Nee, voor zover ik weet is niet onderzocht wat de kosten hiervan zijn. Ik acht een dergelijk onderzoek nagenoeg niet uitvoerbaar, b.v. omdat de impact per medicijn verschilt.
Vaak hebben patiënten gedurende deze periode toegang tot andere middelen voor hun aandoening. Ook kan het sluisgeneesmiddel beschikbaar worden gesteld door de firma5. Ik wil ook nogmaals het belang van de sluis benadrukken. De sluis zorgt voor een beheerste instroom van dure geneesmiddelen en voor betere afspraken over gepast gebruik al vroeg in het proces. Dat kan juist helpen onnodige kosten te voorkomen. De uitgaven aan geneesmiddelen, en nieuwe dure intramurale geneesmiddelen in het bijzonder, leggen een steeds groter beslag op het zorgbudget. Dat kan leiden tot verdringing van reguliere zorg. Dit betekent dat er keuzes moeten worden gemaakt op basis van de pakketcriteria. Keuzes die ervoor zorgen dat de zorg betaalbaar blijft en toegevoegde waarde heeft voor de patiënt. Ik wijs hierbij ook op de verantwoordelijkheid die firma’s hebben bij de onderhandelingen over de prijs. Er zijn twee partijen nodig om tot een prijsafspraak te komen, namelijk het Ministerie van VWS en een firma. Als firma’s die verantwoordelijkheid niet of heel laat, pakken, zorgt dat er ook voor dat een geneesmiddel pas laat beschikbaar komt voor de patiënt.
Alles overwegende zie ik geen aanleiding het voorgestelde onderzoek uit te voeren.
Kunt u een overzicht geven van het aantal patiënten dat in Nederland geneesmiddelen ontvangt die door farmaceuten gratis ter beschikking worden gesteld in afwachting van de uitkomsten van de vergoedingsprocedure? Herkent u zich in het beeld dat farmaceuten daar minder vaak toe bereid zouden zijn? Hoe houdbaar acht u deze situatie waarin patiënten afhankelijk zijn van de goodwill van farmaceuten? Hoe ziet u in dit kader uw systeemverantwoordelijkheid om geneesmiddelen beschikbaar te maken voor patiënten?
Ik heb geen overzicht van het aantal patiënten dat geneesmiddelen ontvangt die door firma’s gratis ter beschikking worden gesteld in afwachting van de uitkomsten van de vergoedingsprocedure. Een overzicht van «compassionate use» programma’s is wel beschikbaar. Dit is te vinden op de website van het CBG6. Sommige firma’s hebben mij inderdaad laten weten dat zij minder bereid zijn om hun middelen gratis ter beschikking te stellen. Ik wil hier nogmaals wijzen op de verantwoordelijkheid die firma’s hebben bij de onderhandelingen over de prijs en de daaraan verbonden doorlooptijd. Ik doe dan ook een beroep op firma’s deze verantwoordelijkheid te nemen. En om hun middelen gratis beschikbaar te blijven stellen tijdens de sluisperiode. Een firma kan deze kosten- net als andere kosten die zijn gemaakt bij de ontwikkeling en productie van het geneesmiddel – meewegen in haar bereidheid om in de onderhandeling tot een resultaat te komen. Ik zal daar in de onderhandeling rekening mee houden. Het is mijn verantwoordelijkheid om te zorgen voor een beheerste instroom van dure geneesmiddelen. Ik zoek daarbij naar een goede balans tussen betaalbaarheid en beschikbaarheid. Daarbij moeten keuzes worden gemaakt op basis van de pakketcriteria. Keuzes die ervoor zorgen dat de zorg betaalbaar blijft en toegevoegde waarde heeft voor de patiënt, voor nu en in de toekomst.
Kunt u aangeven wat de reden is dat het aan de Kamer toegezegde dashboard, met daarin meer transparantie over de doorlooptijden, wederom is vertraagd?
Ik ben, samen met een uitvoeringsorganisatie, aan het verkennen wat de beste vormgeving, inhoud en uitvoering van het dasboard is. Dit proces kost meer tijd dan gedacht. Voor het commissiedebat geneesmiddelenbeleid verwacht ik u, als overbrugging, een actualisatie toe te sturen van het overzicht met informatie over doorlooptijden zoals u dat vorig jaar ook hebt ontvangen7. Daarnaast publiceert het Zorginstituut de doorlooptijden van de beoordeling van sluisgeneesmiddelen op haar website8.
Is onderzocht op welke manier de toegang voor patiënten tot geneesmiddelen tijdens de vergoedingsprocedure is geregeld in landen als Frankrijk, Duitsland en Zwitserland? Zo ja, welke inzichten acht u bruikbaar voor de situatie van patiënten in Nederland? Zo nee, waarom niet?
In internationaal verband wissel ik regelmatig kennis en informatie uit over geneesmiddelenbeleid. Ik heb daarmee een goed zicht op de vergoedingssystemen van landen als bijvoorbeeld Duitsland en Frankrijk. Daar waar dat in de Nederlandse context goed toepasbaar is, zal ik waardevolle oplossingen om betaalbaarheid en toegang te waarborgen of verbeteren. Op dit moment zie ik geen voorbeelden van beleid die meerwaarde hebben voor de Nederlandse situatie.
Kunt u aangeven wanneer de Kamer de voortgangsbrief financiële arrangementen ontvangt?
Ik verwacht deze brief eind maart naar uw Kamer te sturen.
De plaatsing van organisaties op terreurlijsten |
|
Don Ceder (CU) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kunnen organisaties alleen op grond van rechterlijke uitspraken op de lijst van terreurorganisaties geplaatst worden, of kunnen regeringen daar ook toe besluiten?
Organisaties kunnen niet alleen op grond van rechterlijke uitspraken op de EU-terrorismelijst geplaatst worden.
De lijst wordt opgesteld op basis van nauwkeurige informatie waaruit blijkt dat een rechterlijke of gelijkwaardig bevoegde instantie een besluit heeft genomen tot het instellen van een onderzoek, vervolging, of veroordeling wegens een terroristische daad of een poging tot het plegen of faciliteren van een dergelijke daad.
Een besluit van een gelijkwaardig bevoegde instantie kan bijvoorbeeld een nationaal besluit zijn tot aanwijzing van een individu of organisatie tegen wie een terrorismesanctiemaatregel van toepassing is. In Nederland kan de Minister van Buitenlandse Zaken, in overeenstemming met de Minister van Veiligheid en Justitie en de Minister van Financiën, hiertoe besluiten. Toepassing van een nationale bevriezingsmaatregel is territoriaal beperkt en wordt buiten het grondgebied van Nederland alleen toegepast op Nederlanders en Nederlandse rechtspersonen.
Is de Koerdische Arbeiderspartij (PKK) destijds op de terreurlijst gekomen als gevolg van een uitspraak van een rechtbank of als gevolg van een beslissing van andere overheden?1
Het initiële EU-sanctiebesluit tegen de PKK is genomen op basis van een besluit van de Britse Minister van Binnenlandse Zaken van 29 maart 2001 om de PKK aan te wijzen als terroristische organisatie en besluiten van de regering van de Verenigde Staten van 8 oktober 1997 en 31 oktober 2001 om de PKK aan te wijzen als terroristische organisatie.
Kan uit de berichtgeving in het eerste in noot 1 aangehaalde artikel opgemaakt worden dat de PKK op de lijst van terroristische organisaties kan blijven staan, ondanks het feit dat het besluit om dat te doen juridisch onvoldoende onderbouwd is? Zo niet, wat is volgens u de betekenis van de aangehaalde uitspraken van het Europese Hof van Justitie?
Het artikel in noot 1 verwijst naar uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). Onder andere naar een uitspraak van het Gerecht van de Europese Unie (Gerecht) van 15 november 2018, waarin zij de PKK gelijk gaven dat de Raad van de Europese Unie de listing van de PKK onvoldoende gemotiveerd zou hebben. Deze uitspraak werd door het Hof op 22 april 2021 vernietigd. Daarbij verwees het Hof de zaak van de PKK tegen hun listing terug naar het Gerecht. Op 30 november 2022 stelde het Gerecht dat er een voortdurend risico bestaat dat de PKK betrokken is bij terrorisme.
Op basis van de hierboven aangehaalde arresten, kan dus niet geconcludeerd worden dat PKK geen terroristische organisatie is.
Als de PKK op de terreurlijst kan blijven staan, ondanks uitspraken van het Europese Hof van Justitie dat hier juridisch onvoldoende basis voor is, hoe heeft EU Hoge Vertegenwoordiger Borell dan kunnen zeggen dat de Iraanse Republikeinse Garde niet zonder een uitspraak van een Europese rechter op de terreurlijst geplaatst kan worden?2
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3 oordeelde het Hof niet dat er onvoldoende basis is voor het plaatsen van de PKK op de EU-terrorismelijst.
Voor plaatsing van de Islamitische Revolutionaire Garde («IRGC») gelden de juridische vereisten van het EU-terrorismesanctieregime, toegelicht in antwoord 1.
Bent u bereid dit bij de Hoge Vertegenwoordiger aan te kaarten en opnieuw in de Raad aan te dringen op plaatsing van de Iraanse Republikeinse Garde op de terreurlijst? Zo nee, waarom niet?
Nederland pleitte binnen de EU voor plaatsing van IRGC op de EU-terrorismelijst. Zoals verwoord in antwoord 1 is hier een besluit van een rechterlijke of gelijkwaardig bevoegde instantie voor nodig. Op verzoek van o.a. Nederland bracht de Juridische Dienst van de Raad een advies uit over de juridische mogelijkheden om de IRGC op de EU-terrorismelijst te plaatsen. Dit advies stelt dat het op dit moment juridisch niet mogelijk is om de IRGC te listen als terroristische organisatie. Het kabinet blijft zich inzetten om schendingen van het internationale recht door de IRGC tegen te gaan en kijkt daarbij naar alle mogelijke instrumenten (inclusief listings en sancties) in samenwerking met andere lidstaten.
De beantwoording van schriftelijke vragen over de concentratie van kinderhartinterventies |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met uw beantwoording van de schriftelijke vragen over het bericht dat er sprake zou zijn van «onzuivere besluitvorming» in de strijd om de kinderhartcentra?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de inbrengdatum voor het schriftelijk overleg over het besluit toekomstige zorg voor patiënten met een aangeboren hartafwijking werd uitgesteld van 25 januari 2023 naar 2 februari 2023, zodat u in de gelegenheid werd gesteld de schriftelijke vragen voor die tijd te beantwoorden? Waarom schoffeert u de Kamer door de antwoorden op deze vragen naar de Kamer te sturen na de deadline voor het schriftelijk overleg?
De antwoorden zijn zo snel mogelijk en binnen de geldende termijn verstuurd. De reden voor het verschuiven van de deadline voor uw schriftelijk overleg was mij niet bekend, waardoor ik daar geen rekening mee kon houden.
Waarom waren de antwoorden op deze schriftelijke vragen niet voor 2 februari 2023 binnen, aangezien u zo te zien niet veel werk aan de beantwoording van die vragen heeft gehad, daar immers geen enkele inhoudelijke onderbouwing wordt gegeven van de antwoorden die u geeft?
Bij de beantwoording is zoveel mogelijk toelichting gegeven op uw vragen. De antwoorden waren niet eerder verzonden omdat beantwoording meer tijd vergde.
Klopt hetgeen u in het eerste antwoord schrijft wel, dat u met alle betrokken partijen en dus ook met de verschillende universitair medische centra heeft gesproken? Kunt u alstublieft een lijst geven van alle betrokken partijen die u heeft gesproken en op welke datum dat was?
Zoals aangegeven ben ik bekend met de hartcentra. Ik heb daarnaast gesproken met de patiëntenorganisaties (Patiëntenvereniging Aangeboren Hartafwijking, Stichting Hartekind, Harteraad en Hartstichting, 6 december 2022 en 12 januari 2023). Ook heb ik gesproken met de meest betrokken beroepsgroepen, de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) (14 december 2022), Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) (7 december 2022), Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie (NVT) (14 december 2022) en de Beroepsvereniging Verzorgenden en Verpleegkundigen (V&VN) (7 december 2022). Verder heb ik gesprekken gevoerd met Zorgverzekeraars Nederland (7 december 2022) en de voorzitters van de umc’s (6 december 2022). Daarnaast heeft op verzoek van Leiden UMC een gesprek tussen dat ziekenhuis en medewerkers van het Ministerie van VWS plaatsgevonden, op 20 december 2022.
Kunt u, aangezien u schrijft over een gedeelde overtuiging van de noodzakelijkheid van de concentratie van kinderhartinterventies, aangeven wie van de betrokken van de lijst waar in bovenstaande vraag om gevraagd is, deze gedeelde overtuiging onderschrijft en wie niet?
In alle gesprekken bleek draagvlak voor de concentratie van de interventies voor patiënten met een aangeboren hartafwijking. V&VN gaf aan niet tegen concentratie te zijn, maar ging er aanvankelijk van uit dat de zorg voor aangeboren hartafwijkingen geheel zou verdwijnen uit de centra waar niet geconcentreerd wordt en zette daar vraagtekens bij. Dat is echter niet het geval; alle voor- en nazorg, controles en poliklinische behandelingen blijven in het eigen ziekenhuis beschikbaar voor patiënten. Verpleegkundigen kunnen de daarbij horende werkzaamheden dan ook blijven uitvoeren in hun eigen ziekenhuis.
Hoe omschrijft u deze gedeelde overtuiging?
De overtuiging dat concentratie van deze interventies in de toekomst leidt tot betere zorg en een betere uitkomsten voor de patiënten. Door concentratie kunnen volgens de beroepsgroep en patiëntenorganisaties vermijdbare risico’s worden verminderd en neemt de kwaliteit van zorg toe. Over het aantal centra dat na concentratie interventies uitvoert liepen de meningen overigens uiteen.
Hoe of op basis waarvan is deze gedeelde overtuiging medisch wetenschappelijk onderbouwd?
Uit diverse rapporten en onderzoeken blijkt dat concentratie van de interventies voor aangeboren hartafwijkingen leidt tot een betere kwaliteit van zorg en minder risico’s voor de patiënten, zoals het risico op overlijden.
De Gezondheidsraad heeft aangegeven (2007): «de zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen omvat niet alleen kinderen, maar ook volwassenen bij wie de aandoening op jonge leeftijd al dan niet operatief is gecorrigeerd, en die op latere leeftijd een eerste of aanvullende behandeling nodig hebben. Bovendien gaat het om een grote variatie in ziektebeelden. Het aantal gevallen per ziektebeeld is echter beperkt, en elk vraagt om een specifieke behandelstrategie. Om voor deze verscheidenheid voldoende expertise op te bouwen en te onderhouden, is er geen andere weg dan deze zorg te bundelen in enkele gespecialiseerde centra. In 1993 adviseerde de Gezondheidsraad reeds om in Nederland alle zorg op dit terrein (dus de kindercardiologische interventies en de congenitale chirurgie) te concentreren in drie centra. Tot op heden is dat nog niet gebeurd. De aanbeveling blijft actueel.»2
De commissie Lie3 beschrijft dat in Zweden concentratie van deze interventies in de jaren 90 heeft geleid tot een flinke daling in het aantal sterfgevallen. «In de periode direct na concentratie is het sterftecijfer significant gedaald, welke trend zich voortzette in 1995–1997. Daarmee is het aannemelijk gemaakt dat de concentratie van hartchirurgische verrichtingen de verbetering van de resultaten positief heeft beïnvloed.» Daarnaast schrijft deze commissie: «uit een recente publicatie blijkt dat centra met een grote output (meer dan 350 operaties per jaar) significant beter scoren dan kleinere centra en dan vooral in de groep moeilijke procedures. (…) De Commissie is daarom van mening dat we in Nederland ook moeten streven naar een situatie dat hartinterventies bij patiënten met AHA alleen worden uitgevoerd op locaties waar tenminste 350 congenitaal chirurgische ingrepen per jaar plaatsvinden.»
De commissie van Bartelds (2021) geeft aan, op basis van internationaal wetenschappelijk statistisch onderzoek, dat met name bij hoog risico ingrepen een groter centrumvolume bij kinderhartchirurgie samen hangt met minder sterfgevallen (mortaliteit). Dat lijkt volgens het onderzoek met name te komen doordat in een groter centrum met meer ervaring complicaties eerder herkend en adequaat behandeld worden. Daarnaast blijkt volgens de commissie Bartelds, uit internationaal statistisch wetenschappelijk onderzoek naar de resultaten van 90 centra, dat teams met meer ervaring (hoger volume) bij pasgeborenen eveneens minder kans hebben op (vermijdbare) sterfgevallen. Los van andere factoren blijkt het aantal interventie dat een team uitvoert te voorspellen wat de kans op overlijden van een patiënt is. Een team zou daarom volgens het onderzoek en de commissie minstens 60 pasgeborenen met een aangeboren hartafwijking moeten opereren per jaar om dit risico zo klein mogelijk te maken.4
Wat is de medisch wetenschappelijke onderbouwing voor de concentratie van kinderhartinterventies?
Uit diverse rapporten en onderzoeken blijkt dat concentratie van de interventies voor aangeboren hartafwijkingen leidt tot een betere kwaliteit van zorg en minder risico’s voor de patiënten, zoals het risico op overlijden.
De Gezondheidsraad heeft in 2007 aangegeven 2007 dat «de zorg voor patiënten met aangeboren hartafwijkingen omvat niet alleen kinderen, maar ook volwassenen bij wie de aandoening op jonge leeftijd al dan niet operatief is gecorrigeerd, en die op latere leeftijd een eerste of aanvullende behandeling nodig hebben. Bovendien gaat het om een grote variatie in ziektebeelden. Het aantal gevallen per ziektebeeld is echter beperkt, en elk vraagt om een specifieke behandelstrategie.
Om voor deze verscheidenheid voldoende expertise op te bouwen en te onderhouden, is er geen andere weg dan deze zorg te bundelen in enkele gespecialiseerde centra. In 1993 adviseerde de Gezondheidsraad reeds om in Nederland alle zorg op dit terrein (dus de kindercardiologische interventies en de congenitale chirurgie) te concentreren in drie centra. Tot op heden is dat nog niet gebeurd. De aanbeveling blijft actueel.»5
De commissie Lie6 beschrijft dat in Zweden concentratie van deze interventies in de jaren 90 heeft geleid tot een flinke daling in het aantal sterfgevallen. «In de periode direct na concentratie is het sterftecijfer significant gedaald, welke trend zich voortzette in 1995–1997. Daarmee is het aannemelijk gemaakt dat de concentratie van hartchirurgische verrichtingen de verbetering van de resultaten positief heeft beïnvloed.» Daarnaast schrijft deze commissie: «uit een recente publicatie blijkt dat centra met een grote output (meer dan 350 operaties per jaar) significant beter scoren dan kleinere centra en dan vooral in de groep moeilijke procedures. (…) De Commissie is daarom van mening dat we in Nederland ook moeten streven naar een situatie dat hartinterventies bij patiënten met AHA alleen worden uitgevoerd op locaties waar tenminste 350 congenitaal chirurgische ingrepen per jaar plaatsvinden.»
De commissie van Bartelds (2021) geeft aan, op basis van internationaal wetenschappelijk statistisch onderzoek, dat met name bij hoog risico ingrepen een groter centrumvolume bij kinderhartchirurgie samen hangt met minder sterfgevallen (mortaliteit). Dat lijkt volgens het onderzoek met name te komen doordat in een groter centrum met meer ervaring complicaties eerder herkend en adequaat behandeld worden. Daarnaast blijkt volgens de commissie Bartelds, uit internationaal statistisch wetenschappelijk onderzoek naar de resultaten van 90 centra, dat teams met meer ervaring (hoger volume) bij pasgeborenen eveneens minder kans hebben op (vermijdbare) sterfgevallen. Los van andere factoren blijkt het aantal interventie dat een team uitvoert te voorspellen wat de kans op overlijden van een patiënt is. Een team zou daarom volgens het onderzoek en de commissie minstens 60 pasgeborenen met een aangeboren hartafwijking moeten opereren per jaar om dit risico zo klein mogelijk te maken.7
Sinds wanneer bedoelt u met «altijd» in uw antwoord op de derde vraag, waarin u aangeeft dat het voor u altijd duidelijk is geweest dat concentratie op twee locaties het beste zou zijn voor de kwaliteit van zorg?
Daarmee bedoel ik sinds uit verschillende rapporten en adviezen bleek dat een centrum dat vaker deze handelingen verricht, minder risico’s heeft bij operaties. Dat gaf de Gezondheidsraad in de jaren 90 al aan, o.a. op basis van uitspraken van de beroepsgroepen van artsen zelf, dat bleek uit de situatie in Zweden in de jaren negentig en dat bleek uit voornoemd statistisch onderzoek en de adviezen van de beroepsgroepen.
Waar is uw persoonlijke overtuiging op gebaseerd? Heeft u een medisch wetenschappelijke onderbouwing voor uw onderbuikgevoel dat het u altijd al duidelijk was?
Zoals ik bij vraag 7 en 8 heb aangegeven, is dit geen onderbuik gevoel maar gebaseerd op adviezen van de beroepsgroepen zelf, het voorbeeld uit Zweden en wetenschappelijk onderzoek.
Waarom schuift u met uw overtuiging dat het voor u altijd al duidelijk is geweest, het rapport van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), dat duidt op negatieve neveneffecten voor andere delen van de spoedzorg door concentratie van de kinderhartinterventies, opzij?
De NZa adviseert dat een integraal perspectief op de toekomst van het gehele academische zorglandschap nodig is. Ik volg dit advies van de NZa, maar in een andere volgorde. Ik voorzie dat het vooraf uitwerken van een integraal perspectief op het academisch zorglandschap veel tijd zal vergen. Dat verhoudt zich niet tot de urgentie van deze concentratie. Vanwege die urgentie hebben ook patiëntenorganisaties aangedrongen op spoedige besluitvorming. Daarnaast heb ik op basis van de impactanalyse van de NZa aangegeven dat ik regionale spreiding en toegankelijkheid van zorg mee wil laten wegen in het besluit waar deze interventie geconcentreerd moeten worden. Dit heb ik beschreven in mijn brief aan uw Kamer van 16 januari 20238. Daarnaast wordt het rapport van de NZa benut om de gevolgen van concentratie te kunnen mitigeren.
Dát een transitie als gevolgen heeft die niet in alle scenario’s voor alle umc’s gunstig uitpakken (zonder aanvullende maatregelen), is duidelijk. Overigens hebben ook de Gezondheidsraad, de commissie Lie en de commissie Bartelds al gewezen op de transitie die met concentratie gepaard gaat en de mogelijke gevolgen voor de umc’s. Dat betekende ook volgens hen evenwel niet dat de stap naar concentratie niet gezet moest worden. Allen concludeerden zij, vanwege de betere kansen voor de patiënt die er mee samen hangen, dat concentratie wél moest plaatsvinden en dat die urgent was. De NZa heeft nu in samenwerking met de umc’s concreet in kaart gebracht welke gevolgen waar verwacht kunnen worden. Dat maakt het juist ook mogelijk veel van die gevolgen in goede banen te leiden en daardoor te verzachten. Daar zet ik dan ook op in.
Bent u niet ook de eindverantwoordelijke Minister die ook eindverantwoordelijk is voor de negatieve neveneffecten en de gevolgen daarvan voor de spoedzorg op die locaties waar de interventies weg zouden gaan?
Als Minister ben ik inderdaad verantwoordelijk voor de borging van de toegankelijkheid van zorg van goede kwaliteit voor iedereen die dat nodig heeft. Dat geldt ook voor de acute zorg. Daarom vind ik het ook van belang dat we met de impactanalyse van de NZa de neveneffecten en gevolgen van deze transitie goed in beeld hebben. Zo kunnen we die mee wegen in de besluitvorming en benutten om de ongewenste effecten in goede banen te leiden. Zoals ik heb aangegeven moet acute zorg altijd toegankelijk zijn.
Wilt u deze vragen alstublieft volledig en ieder afzonderlijk beantwoorden? Wilt u de antwoorden naar de Kamer sturen voordat u beslissingen over de concentratie van de kinderhartinterventies neemt?
Ja. Dit betreft zoals vermeld een voorgenomen besluit. Definitieve besluitvorming vindt plaats na sluiting van de termijn voor zienswijzen, 27 februari 2023.
Het bericht 'Nederlandse verzekeraars spelen voor aanklager en rechter tegelijk' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Nederlandse verzekeraars tegelijk voor aanklager en rechter spelen?1
Ja.
Deelt het kabinet mijn zorgen over onterechte registraties van fraude door verzekeraars?
Het kabinet deelt met de vraagsteller dat voorkomen moet worden dat mensen onterecht geregistreerd worden als fraudeur. Het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector is essentieel. Verzekeraars hebben dan ook de wettelijke verplichting tot het voeren van een beheerste en integere bedrijfsvoering.2 In dat kader moeten verzekeraars beschermende maatregelen nemen om effectief op te treden tegen criminaliteit (waaronder fraude en misbruik). Fraudeurs beperken zich immers zelden tot één instelling. Verzekeraars wisselen daarom samen met in totaal ruim 160 financiële instellingen informatie met elkaar uit over incidenten via het zogenaamde Incidenten Waarschuwingssysteem Financiële Instellingen.
Het is belangrijk om te voorkomen dat verzekeraars betrokkenen te lichtvaardig in een register opnemen. De diensten van financiële instellingen zoals verzekeraars hebben namelijk betrekking op financiële producten die een normale deelname aan het economisch verkeer mogelijk maken. Met de registratie kunnen verzekeraars de toegang van personen tot financiële producten beperken. Het registreren van persoonsgegevens in een dergelijk register en specifiek van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in de zin van artikel 1 UAVG is daarom omgeven met veel wettelijke waarborgen en is in beginsel het domein van de overheid. Private organisaties mogen alleen persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in Nederland verwerken wanneer de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) hiervoor toestemming verleent.3
De regels en waarborgen met betrekking tot het incidentenwaarschuwingssysteem zijn door vijf brancheverenigingen4 vastgelegd in het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (PIFI).5 Per 1 april 2021 heeft de AP goedkeuring verleend aan dit protocol.6 Volgens de AP hebben financiële instellingen voldoende aangetoond dat zij een zwaarwegend belang hebben bij het gebruik van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard in dit register. Bovendien schept het PIFI voorwaarden voor een behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking, onder andere ten aanzien van het verwijderen van personen uit het register die hier onterecht in zijn opgenomen.
Wat kunnen mensen die ten onrechte op een lijst terecht zijn gekomen als fraudeur, doen om van die lijst af te komen?
Wanneer een betrokkene het niet eens is met opname in het incidentenwaarschuwingssysteem kan hij in de eerste plaats bezwaar maken bij de verzekeraar die het incident registreert. De verzekeraar beoordeelt zo snel als mogelijk en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het bezwaar of het bezwaar gerechtvaardigd is. Indien hij het bezwaar gerechtvaardigd vindt, beëindigt hij direct de registratie. Wanneer dit niet het geval is, kan de betrokkene zich wenden tot het bestuur van de verzekeraar. Wanneer deze stap niet leidt tot een oplossing kan de betrokkene zicht wenden tot het Klachtinstituut Financiële Dienstverlening (Kifid), dan wel de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) indien het geschil betrekking heeft op de zorgverzekering of ziektekostenverzekering, de AP of de bevoegde rechter.
Welke stappen zet het kabinet om te voorkomen dat er naast de problematiek vanunbankables ook problematiek van uninsurables gaat ontstaan als mensen ten onrechte nooit een verzekering kunnen krijgen net als mensen die ten onrechte nergens een (zakelijke) bankrekening kunnen krijgen?
Ik volg nauwgezet de ontwikkelingen rondom potentiële onverzekerbaarheid, om waar nodig op te treden. Dit doe ik onder meer in nauw contact met de Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank. Vooralsnog zie ik echter geen aanleiding om op dit onderwerp nieuwe regulering te introduceren of op andere wijze actief op te treden. Ik ben niet bekend met situaties waarin personen onterecht geheel onverzekerbaar zijn.
Hoe kijkt het kabinet naar een verplichting voor verzekeraars om in alle gevallen van (een vermoeden van) fraude aangifte te doen bij de politie?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 5 van de leden Mutluer en Nijboer (2023Z011688) heb toegelicht, zal een verzekeraar volgens het PIFI in principe aangifte doen als volgens de verzekeraar in voldoende mate vaststaat dat een persoon betrokken is bij een gedraging die een bedreiging vormt, vormde of kan vormen voor de (financiële) belangen van klanten en/of medewerkers van de verzekeraar, voor de verzekeraar zelf, of voor de integriteit van de financiële sector. In sommige situaties gebeurt dat, in overleg met het OM, niet (meteen). In zaken waar sprake lijkt van het in georganiseerd verband op grote schaal misbruik maken van het stelsel van financiële dienstverlening, bepaalt de verzekeraar conform het PIFI in overleg met het OM op welk moment de verzekeraar het beste aangifte kan doen en bij welke opsporingsinstantie dat het meest effectief is. Bij klachtmisdrijven zoals het schenden van geheimen kan alleen het slachtoffer aangifte doen, niet de verzekeraar. Verder is in het PIFI bepaald dat verzekeraars het proportionaliteitsbeginsel in acht moeten houden bij de keuze om over te gaan tot aangifte van een strafbaar feit. De verzekeraar maakt deze afweging en legt deze vast.
Personen en private organisaties zoals een verzekeraar hebben nooit een verplichting om aangifte te doen van een strafbaar feit zoals fraude. Het kabinet heeft er begrip voor dat verzekeraars niet in alle situaties overgaan tot aangifte, maar een afweging maken op basis van proportionaliteit. Een aangifte kan namelijk voor de betrokkene verstrekkende gevolgen, bijvoorbeeld ten aanzien van het vinden of behouden van werk. Een situatie waarbij aangifte doen volgens het PIFI disproportioneel kan zijn is bijvoorbeeld wanneer een jongere die door middel van het beschikbaar stellen van zijn of haar bankrekening betrokken is bij fraudeleuze praktijken of wanneer een first offender zich niet bewust was van de gevolgen van zijn handelen.
Ook registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem kan nadelige gevolgen hebben voor de betrokkene, maar die zijn vaak minder verstrekkend dan wanneer de verzekeraar tevens aangifte doet van een strafbaar feit. Dat verzekeraars zorgvuldig afwegen of aangifte naast registratie proportioneel is, betekent niet dat zij in het algemeen lichtvaardig omgaan met registratie. Ook wanneer een verzekeraar over gaat tot registratie en geen aangifte volgt, blijft het uitgangspunt dat de verzekeraar moet kunnen aantonen dat in voldoende mate vaststaat dat de gedraging de kwalificatie strafbaar feit kan dragen en dat voldoende bewijs van betrokkenheid tegen de betrokkene beschikbaar is. In die zin kan de betrokkene baat hebben wanneer een verzekeraar niet overgaat tot het doen van aangifte. De AP heeft het proportionaliteitsbeginsel ook nadrukkelijk meegewogen in het uiteindelijke positieve oordeel ten aanzien van het PIFI.
Wat denkt het kabinet van een verplichting om fraudeurs in beginsel maximaal vijf jaar op een lijst te mogen zetten, in lijn met politieregisters, met uitzondering van stelselmatige fraudeurs?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 toelicht, gelden in Nederland reeds diverse wettelijke waarborgen ten aanzien van het beschermen van persoonsgegevens van strafrechtelijke aard. In dat kader mogen private organisaties alleen persoonsgegevens verwerken wanneer de AP hiervoor toestemming verleent. De bewaartermijn in het incidentenwaarschuwingssysteem is in beginsel acht jaar, tenzij zich een nieuwe aanleiding voordoet om de betrokkene te registreren. De bewaartermijn van acht jaar sluit aan bij de termijn die wettelijk is vastgelegd voor de mededelingsplicht inzake het strafrechtelijk verleden van een potentiële verzekeringnemer.7 Volgens de AP is dit een lange bewaartermijn, maar wordt de termijn wel genuanceerd door een proportionaliteitstoets bij opname in het register en een proportionaliteitstoets voor de vaststelling van de bewaartermijn in de specifieke situatie. De AP oordeelt derhalve dat dit protocol proportioneel is tot het te bereiken doel. Het kabinet hecht aan dit oordeel van de AP en heeft geen aanleiding om hier anders over te denken.
Is het kabinet ook van mening dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat het kabinet ervoor zorgen dat dit gebeurt?
Ik begrijp uw zorgen; het is echt zaak om te voorkomen dat betrokkenen te lichtvaardig in een register terecht komen wat mogelijk voor hen kan leiden tot vergaande gevolgen. Daarom is een goed afwegingskader met de juiste waarborgen erg belangrijk. Daar is bij de registratie in het incidentenwaarschuwingssysteem op basis van het PIFI sprake van. In 2021 heeft de AP geconcludeerd dat behoorlijke en zorgvuldige gegevensverwerking binnen de wettelijke eisen aannemelijk is. Ik deel dus niet met u dat fraudeurs pas op een lijst moeten kunnen komen nadat de rechter of een andere onafhankelijke instantie naar het bewijs heeft gekeken.
Welke openheid moeten verzekeraars op dit moment geven over hun fraudelijsten? Is meer openheid over deze registers wenselijk volgens het kabinet, zodat burgers beter in staat zijn om hun inzage- en rectificatierechten te gebruiken en zaken recht te zetten?
Betrokkenen van wie persoonsgegevens in het incidentenwaarschuwingssysteem worden opgenomen hebben volgens het PIFI recht op een mededeling van opname in het register. Een mededeling blijft alleen in uitzonderingssituaties achterwege. Dit is onder meer het geval voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten, de bescherming van de betrokkene of de rechten en vrijheden van anderen. De afweging om de mededeling achterwege te laten moet de verzekeraar vastleggen. Wanneer een betrokkene niet is geïnformeerd over opname in het register, wordt hij door de verzekeraar op de hoogte gesteld van opname zodra een toets heeft geresulteerd in een «hit». Dit gebeurt in situaties waarin een persoon bij een andere verzekeraar een verzekeringsaanvraag indient, en de andere verzekeraar in het incidentenwaarschuwingssysteem ziet dat de aanvrager is geregistreerd. De AP vindt het voldoende aannemelijk dat het PIFI voldoet aan de beginselen van rechtmatigheid, behoorlijkheid en transparantie. De werking van het PIFI volgt uit de vergunning van de AP en is daarmee als voldoende transparant.
Op grond waarvan kunnen instellingen zoals banken en verzekeraars klanten weigeren?
Banken en verzekeraars zijn niet verplicht om klanten te accepteren en hebben in beginsel de vrijheid om een klant te weigeren. Dat kunnen zij bijvoorbeeld doen vanwege een afweging dat bepaalde kenmerken van die klant een te hoog risico vormen. De vraag of al dan niet sprake is van een te hoog risico hangt af van de bedrijfsstrategie van de bank of verzekeraar. Enige uitzondering in de verzekeringsbranche betreft de acceptatieplicht van zorgverzekeraars ten aanzien van de basiszorgverzekering.
Hoe wordt voorkomen dat klanten worden geweigerd op discriminatoire gronden, zoals beroep of leeftijd?
Het discriminatieverbod is vastgelegd in artikel 1 van de Grondwet. Dit discriminatieverbod is verder uitgewerkt in de Algemene wet gelijke behandeling. Daarin is opgenomen dat het verboden is om onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras en geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het verbod geldt voor belangrijke horizontale rechtsverhoudingen, zoals bij het aanbieden van goederen en diensten waaronder ook verzekeren valt. Een soortgelijk verbod van onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte is opgenomen in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte. Op grond van deze wetgeving is direct onderscheid op grond van de genoemde persoonskenmerken in principe verboden. Voor indirect onderscheid, te weten onderscheid op basis van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze dat personen op grond van één van de genoemde persoonskenmerken in vergelijking met andere personen bijzonder treft, geldt dat dit niet verboden is als voor het onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond kan worden aangevoerd. Daarvoor is vereist dat het onderscheid een legitiem doel dient, de middelen voor het bereiken van dat doel passend en ook noodzakelijk (proportioneel) zijn en het doel niet op andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Het College voor de Rechten van de Mens of de civiele rechter kan beoordelen of de weigering van een klant een relatie heeft met een beschermd persoonskenmerk en zo ja, of daarbij sprake is van een gerechtvaardigd dan wel een ongerechtvaardigd onderscheid.
Beroep en leeftijd zijn geen wettelijke discriminatiegronden wat betreft het weigeren van klanten. In de Algemene wet gelijke behandeling zijn zij niet opgenomen als kenmerken waarop een verboden onderscheid gemaakt kan worden. Discriminatie op leeftijd is wel verboden ten aanzien van aspecten gerelateerd aan werk, op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid. Die wet heeft echter geen betrekking op het al dan niet weigeren van klanten door verzekeraars.
Is het kabinet van mening dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, in principe een autoverzekering zou moeten kunnen krijgen?
Hoewel het onwenselijk kan zijn als iemand in het geheel geen autoverzekering kan afsluiten, hebben verzekeraars, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 10, in beginsel de vrijheid om klanten te weigeren. Verzekeraars zijn immers niet verplicht om klanten te accepteren. Ik heb geen aanwijzingen dat er mensen zijn in de situatie die u schetst die geen autoverzekering zouden kunnen afsluiten. Ik wijs tevens op de mogelijkheid om een autoverzekering af te sluiten bij de Vereende. Deze verzekeraar richt zich in het bijzonder op personen die om uiteenlopende redenen lastig een verzekering kunnen afsluiten bij andere verzekeraars. Aanvragen voor een autoverzekering zullen door de Vereende onder vrijwel alle omstandigheden worden geaccepteerd.
Wat is het oordeel van het kabinet over een situatie waarin iemand die reeds is verzekerd voor een auto, een andere (elektrische, tweedehands) auto koopt, maar vervolgens opeens wordt geweigerd omdat deze persoon volgens de verzekeraar een te hoge leeftijd heeft terwijl de verzekering gewoon had kunnen doorlopen als diegene de vorige auto had aangehouden?
Hetgeen ik hierover heb geantwoord op vraag 9 en 10 ten aanzien van het weigeren van klanten is op dezelfde wijze van toepassing op beslissingen van verzekeraars om een bepaalde verzekering al dan niet te verlengen.
Acht het kabinet het wenselijk dat iemand die geen historie van schadegevallen heeft, altijd netjes premie heeft afgedragen en een geldig rijbewijs heeft ontvangen van het CBR, geweigerd kan worden voor een autoverzekering, enkel en alleen op grond van leeftijd? Zo nee, wat doet het kabinet om deze weigeringen tegen te gaan?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 9 en 10. Sommige verzekeraars hanteren een leeftijdsgrens voor het afsluiten van een autoverzekering en bij sommige verzekeraars moeten ouderen een hogere premie betalen. Maar mijn beeld is dat ouderen bij diverse verzekeraars een autoverzekering af kunnen sluiten.
Hoe kijkt het kabinet naar het weigeren van een potentiële klant enkel op grond van leeftijd of beroep in relatie tot de Wet gelijke behandeling en artikel 1 van de Grondwet?
Zie antwoord vraag 13.
Waar kan iemand die enkel en alleen op grond van leeftijd of beroep wordt geweigerd, of dat vermoeden heeft, terecht om op een laagdrempelige manier een klacht in te dienen, dus anders dan bij een rechter?
Als iemand het niet eens is met een afwijzing op grond van leeftijd of beroep kan hij allereerst een klacht indienen via de interne klachtenprocedure van de verzekeraar. Ook is het mogelijk een klacht voor te leggen aan het Kifid of de SKGZ. Omdat leeftijd en beroep niet zijn opgenomen in de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid alleen ziet op aspecten die aan werk zijn gerelateerd, is het College voor de rechten van mens niet bevoegd hierover te oordelen. Uitsluiting op grond van leeftijd of beroep kan wel ter toetsing aan de rechter worden voorgelegd. De rechter zal gelet op de contracteervrijheid van verzekeraars (zie het antwoord op vraag8 in zo’n geval naar verwachting terughoudender toetsen dan bij onderscheid op de persoonskenmerken die wel bijzondere bescherming genieten op grond van de Algemene wet gelijke behandeling en de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
De bewering dat “Oekraïne de facto een lid van de NAVO is” |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de bewering van uw Oekraïense collega dat «Oekraïne de facto een lid van de NAVO is»?1
Ja.
Bent u het met deze bewering eens? Zo nee, waarom niet?
Oekraïne is geen lid van de NAVO en kan pas lid worden van de NAVO wanneer een lidmaatschapsvraag is goedgekeurd door alle NAVO-bondgenoten.
Mochten er bijvoorbeeld via de Rotterdamse of Vlissingse haven tanks of ander oorlogsmaterieel naar Oekraïne worden getransporteerd, is Rusland volgens u dan gerechtigd onder het internationaal (of oorlogs)recht dit oorlogsmateriaal op Nederlands grondgebied aan te vallen?2
Nederland is geen partij bij het gewapende conflict dat Rusland is gestart tegen Oekraïne. Het internationaal recht biedt geen enkele rechtvaardiging voor een Russische aanval op Nederlands grondgebied. Ook niet als militair materieel bestemd voor Oekraïne op Nederlands grondgebied aanwezig is.
Het bericht ‘Zware aardbeving treft Turkije en Syrië, honderden doden en gewonden’ |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u zicht op het aantal slachtoffers en op de materiële schade in Turkije en Syrië?1
Ja. De Kamer werd geïnformeerd over de humanitaire gevolgen van de aardbevingen en de (internationale) hulpinspanningen via Kamerbrief met kenmerk 2023Z01962/2023D04678.
Bent u bereid snel humanitaire hulp te bieden aan de getroffen gebieden in zowel Turkije als Syrië?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u de Kamer op zo kort mogelijke termijn informeren over de geboden humanitaire hulp?
Zie antwoord vraag 1.
Het besluit van politie Oost-Nederland om voortaan geen energie te steken in het aanpakken van dierenmishandeling |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het besluit van Politie Oost-Nederland om voortaan weinig tot geen energie te steken in het aanpakken van «kleine» criminaliteit, waaronder dierenmishandeling?1
Het mishandelen van onschuldige dieren is onacceptabel. In deze vraag en in de volgende vragen wordt expliciet gesproken of uitgegaan van een besluit of een oproep om voortaan in Oost-Nederland weinig tot geen energie meer te steken in de aanpak van kleine criminaliteit, waaronder dierenmishandeling. Om te beginnen wil ik benadrukken dat daarvan geen sprake is.
Ik ben bekend met de berichtgeving hierover. In het antwoord op de volgende vragen ga ik in op de aard en inhoud van het document waarover het daarin gaat.
Klopt het dat dit besluit is genomen door het Openbaar Ministerie samen met Politie Oost-Nederland? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het document uit Oost Nederland waarover het AD heeft bericht is een intern operationeel werkinstrument. Het vloeit voort uit en is onderdeel van het volledige kader waarbinnen keuzes in de opsporing worden gemaakt. Daarom geef ik daar eerst een schets van. Capaciteit is altijd schaars. Het maken van keuzes in de opsporing is niet eenvoudig. Het is ook niet nieuw, maar behoort standaard tot het werk van Openbaar Ministerie (OM) en politie en vindt plaats onder gezag van het OM.
De aanwijzing voor de opsporing van het OM, die voor veelvoorkomende criminaliteit concreter is uitgewerkt in het landelijk screenings- en selectiviteitskader, vormt het landelijk afwegingskader. Deze beide documenten zijn openbaar2. Dit kader op hoofdlijnen biedt ruimte voor verdere regionale of lokale invulling in samenspraak met het openbaar bestuur in de gezagsdriehoek. Van een dergelijke regionale invulling is in Oost-Nederland nu sprake. Het document (een intern operationeel werkinstrument) zal derhalve besproken worden in de gezagsdriehoeken, maar ook in het Regionaal en in het Districtelijk Veiligheidsoverleg, waarin burgemeesters, districts- en eenheidsleiding, parketleiding en gebiedsofficier periodiek bijeenkomen. Het is te beschouwen als een levend instrument dat, al naar gelang de omstandigheden of ervaringsfeiten daartoe aanleiding geven, telkens wordt geactualiseerd. Dit uiteraard steeds in overleg met de politie Oost-Nederland en de lokale driehoeken.
Deelt u de verontwaardiging van burgemeesters in Oost-Nederland over dit besluit?2 Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee, die deel ik niet. Zoals ook bij vraag 2 gezegd behoort het maken van keuzes in de opsporing per definitie en standaard tot het werk van OM en politie. Deze keuzes worden o.a. in de gezagsdriehoeken met de burgemeesters besproken.
Is het juist dat er nog een definitieve versie van het besluit komt, waarbij burgemeesters wel worden betrokken?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt het document besproken in de gezagsdriehoeken, maar ook in het Regionaal en in het Districtelijk Veiligheidsoverleg, waarin burgemeesters, districts- en eenheidsleiding, parketleiding en gebiedsofficier periodiek bijeenkomen. Voor een deel is dat al gebeurd. Ik heb van het OM vernomen dat deze besprekingen constructief verlopen. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven is het document te beschouwen als een levend instrument dat, indien de omstandigheden of ervaringsfeiten daartoe aanleiding geven, telkens kan worden geactualiseerd en uiteraard ook steeds in overleg met de politie Oost-Nederland en de lokale driehoeken.
Wat vindt u ervan dat de politie dusdanige ondercapaciteit heeft dat agenten worden opgeroepen geen tijd meer te steken in de aanpak van dierenmishandeling?
Capaciteit is altijd schaars. Het maken van keuzes in de opsporing is dan ook niet nieuw, maar behoort standaard tot het werk van OM en politie. Dit heb ik toegelicht bij vraag 1.
Ik heb uw Kamer sinds eind 2020 herhaaldelijk geïnformeerd over de onderbezetting bij de politie, over de zorg die ik daarover heb en over de maatregelen die we nemen om die waar mogelijk te verlichten. Ik heb daarbij aangegeven dat die situatie voor de gezagen, dus OM en burgemeesters, betekent dat er op dagelijkse basis helaas in nog meer scherpte en schaarste dan voorheen keuzes gemaakt moeten worden over de inzet van politie4. In basisteams waar de werkdruk erg hoog is kan dit in de praktijk helaas betekenen dat agenten moeilijke keuzes moeten maken die voor slachtoffers teleurstellend kunnen zijn.
Het werkinstrument dat in de eenheid Oost-Nederland is opgesteld roept, zoals hiervoor ook gezegd, niet op om te stoppen met de opsporing van dierenmishandeling of van andere delicten. Het is bedoeld om de basisteams in de eenheid Oost-Nederland extra houvast te geven bij het maken van de dagelijkse afwegingen en keuzes in de opsporing van veelvoorkomende criminaliteit5 om zaken wel of niet via het strafrecht op te pakken, specifiek in de situatie waarin men tegen de grenzen van de capaciteit aanloopt. In aanvulling op wat ik er bij vraag 1 en 2 over heb gezegd, ga ik hieronder nog wat nader op dit werkinstrument in.
Als voorbeelden van delicten waar in een dergelijke situatie, dus wanneer men tegen de grenzen van capaciteit aanloopt, de keuze gemaakt kan (niet: móet) worden om de zaak niet op te pakken wordt dierenmishandeling genoemd, maar onder andere ook tanken zonder te betalen, mondelinge bedreigingen, kleine diefstallen en inbraken in auto’s, schuren en garages. Bij die afwegingen speelt de aanwezigheid van concrete aanknopingspunten voor opsporing een rol, en in samenhang daarmee de kans op bewijsbaarheid. Belangrijke factoren die daarnaast worden meegewogen zijn de impact van het strafbare feit op slachtoffers en maatschappij, de persoon van de verdachte en de context waarin het strafbare feit heeft plaatsgevonden. Ook wordt bezien of een niet-strafrechtelijk interventie effectiever kan zijn. Deze factoren maken ook allemaal onderdeel uit van het landelijke selectiviteitskader.
Aanvullend is het goed om te benoemen dat de informatie uit meerdere niet-opgepakte zaken een patroon zichtbaar kan maken op basis waarvan politie, met toestemming van het OM, opsporingsmiddelen kan inzetten die de kans op het opsporen van de dader vergroten.
In het interview in de Gelderlander geeft de hoofdofficier van het arrondissementsparket Oost-Nederland juist een zaak van dierenmishandeling als voorbeeld van zaken die wél middels opsporing zullen blijven worden opgepakt. Het betreft de afschuwelijke zaak van hond Level die in 2021 met gebonden poten dood in het kanaal in Zwolle is gevonden. OM en politie hebben veel energie gestoken in het vinden van de dader, die recent tot een halfjaar gevangenisstraf is veroordeeld.
Deelt u de mening dat dierenmishandeling niet in algemene zin als «kleine criminaliteit» kan worden beschouwd, aangezien er grote variatie bestaat in de aard van de mishandeling, de ernst en de frequentie ervan en de intenties van de dader(s)? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat dierenmishandeling niet in algemene zin als «kleine criminaliteit» aangeduid kan worden. De pijn en het leed dat dieren wordt aangedaan kan ernstig zijn en de impact ervan, ook op de omgeving, kan groot zijn. In het operationele werkinstrument en in het selectiviteitskader zijn niet voor niets de mate van impact en de context factoren die een belangrijke rol spelen bij de beslissing om een zaak wel of niet strafrechtelijk op te pakken. Zie in dit verband ook het voorbeeld van hond Level dat ik heb genoemd in het antwoord op vraag 5. Ook is goed om te benoemen dat de informatie uit meerdere niet-opgepakte zaken een patroon zichtbaar kan maken op basis waarvan politie, met toestemming van het OM, opsporingsmiddelen kan inzetten die de kans op het opsporen van de dader vergroten.
Het belang dat aan dit onderwerp wordt gehecht blijkt ook uit het feit dat wij de strafrechtelijke aanpak van dierenmishandeling versterken door middel van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing waarmee een zelfstandig houdverbod wordt geïntroduceerd. Dit wetsvoorstel wordt binnenkort in de Tweede Kamer plenair behandeld.
Bent u bekend met de relatie tussen dierenmishandeling en huiselijk geweld en de onderzoeken waaruit blijkt dat daders van dierenmishandeling vaak ook geweld tegen mensen (gaan) vertonen?3, 4, 5
Ja.
Deelt u de visie dat het tegengaan van dierenmishandeling en het tijdig signaleren van daders niet alleen in het belang is van dieren, maar ook een belangrijk onderdeel is van het tegengaan van geweld tegen mensen? Zo nee, waarom niet?
Meerdere onderzoeken tonen aan dat huiselijk geweld en dierenmishandeling samen kunnen gaan. Het is mede daarom belangrijk dat men altijd aangifte doet of melding maakt in het geval van dierenmishandeling.
Is u bekend of politieagenten van andere eenheden ook te horen hebben gekregen dat ze minder of geen energie hoeven te steken in de aanpak van dierenmishandeling? Zo ja, bij welke eenheden is dat het geval?
Bij het OM zijn centraal geen signalen bekend dat voor andere regionale eenheden een nadere invulling van het selectiviteitskader is gemaakt zoals het operationele werkinstrument in de politie-eenheid Oost-Nederland. Het is echter mogelijk dat men daarvoor ook in andere eenheden op enig moment aanleiding zal zien. Zoals toegelicht bij vraag 2 laat het landelijk afwegingskader ruimte voor een dergelijke nadere regionale of lokale invulling. Dat vloeit voort uit de gezagsrol van het OM en maakt het deel uit van het standaardwerk van OM en politie in de regionale eenheden. Binnen het thema dieren is de toepassing van het selectiviteitskader regelmatig onderwerp van gesprek tussen vertegenwoordigers vanuit diverse regionale eenheden.
Bent u bereid om de politie meer capaciteit te geven voor het opsporen, vervolgen en bestraffen van dierenmishandeling? Zo ja, op welke manier gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het aanpakken van dierenmishandeling is onderdeel van de brede taak van basisteams. Daarbij heeft elk basisteam een of meer themahouders Dieren, met specifieke kennis over het onderwerp, die intensief samenwerken met de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) om dierenmishandeling te bestrijden.
Onderdeel van de intensivering van 200 mln. op veiligheid, die volgt uit de eind 2021 vorig jaar aangenomen motie-Hermans, is een uitbreiding van de operationele politiecapaciteit met 700 fte agenten voor de basisteams. Na overleg in het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) heb ik de verdeling van deze 700 fte over de eenheden vastgesteld. Met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal is besproken dat er, naast wijkagenten, «digitale wijkagenten» en andere agenten voor in de wijk, ook behoefte is aan agenten die in de basisteams gaan werken aan de opsporing van veel voorkomende criminaliteit. Dat kan ook de aanpak van dierenmishandeling betreffen. De verdeling binnen de eenheden is uiteindelijk aan de gezagen, dus aan de hoofdofficier van justitie en de burgemeesters. Het eerste deel van de extra agenten zal in 2026 als volledig opgeleide agent van de politieacademie komen9.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden, nog vóór de plenaire behandeling van de Wet aanpak dierenmishandeling en dierverwaarlozing?
Ja.
Het bericht ‘Miljoenen chips Nederlandse fabrikanten belanden in Rusland ondanks sancties’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wanneer was het kabinet op de hoogte van de aanwezigheid van de miljoenen Nederlandse chips in Russische pantserhouwitsers, een kruisraketten en gevechtshelikopters?1
De Nederlandse overheid is voor het eerst in maart 2022 op de hoogte gebracht dat elektronische componenten van Nederlandse producenten werden teruggevonden in Russisch militair materieel. Initiële informatie wees op toepassingen in UAVs en diverse soorten verbindingsapparatuur. Later werd duidelijk dat steeds meer westerse componenten werden teruggevonden in een enorm breed scala aan Russisch militair materieel.
Waarom heeft u, nadat u door de nieuwsredacties werd ingelicht, er wel voor gekozen om deze redacties een schriftelijke reactie te sturen, maar heeft u niet de Kamer geïnformeerd?
Het ministerie heeft de betreffende nieuwsredacties een schriftelijke reactie gestuurd op een specifiek verzoek om verduidelijking. Hoewel de onthullingen in het bericht er niet minder zorgelijk om zijn, is het al geruime tijd openbaar bekend dat westerse elektronische componenten via tussenhandelaren hun weg vinden naar de Russische militaire industrie.
Het wijdverspreide gebruik van westerse waaronder ook Nederlandse elektronische componenten in Russisch militair materieel is vanaf eind maart 2022 door diverse media, zowel nationaal als internationaal, gerapporteerd. In augustus 2022 werd de omleiding van elektronische componenten via tussenhandelaren inzichtelijk gemaakt door onderzoek van onder andere een Britse NGO, het Royal United Services Institute. Aan de hand van een Nederlands voorstel zijn de goederen in kwestie opgenomen in de Ruslandsancties. In november 2022 heeft de Minister voor BHOS mede namens de Minister van BZ deze problematiek geadresseerd in een brief, in antwoord op vragen van de heer Klink (VVD)2.
Welke acties heeft u ondernomen sinds begin december bekend werd dat Iraanse drones met Nederlandse chips op het slagveld in Oekraïne zijn gevonden?
Nederland is een van de initiatiefnemers van de sanctie-listing van personen en entiteiten uit Iran in verband met de levering van UAVs aan Rusland voor gebruik in Oekraïne. Het aanpakken van sanctieontwijking heeft voor Nederland hoge prioriteit, zoals mede blijkt uit ons recente non-paper hierover. Daarnaast wordt gekeken wat er diplomatiek mogelijk is om druk te zetten op tussenhandelaren in derde landen. Nederland heeft in EU verband steun uitgesproken voor het aanmerken van UAV motoren als gesanctioneerde goederen en bespreekt de problematiek in bilaterale gesprekken.
Kunt u uiteenzetten hoe bedrijven met een bewezen geschiedenis van het faciliteren van de Russische krijgsmacht – zoals vermeld in het onderzoek – miljoenen Nederlandse chips in handen hebben kunnen krijgen? Bent u bereid om bedrijven waarvan dit type activiteit in landen als Rusland of Iran bekend is op een zwarte lijst te plaatsen?
Het gebruik van westerse dus ook Nederlandse componenten in Russische wapensystemen is hoogst onwenselijk. De componenten waar het hier om gaat zijn echter veelal universeel toepasbaar en worden in bulk (ordegrootte 100 miljard per jaar) over de gehele wereld verscheept. Ook in ieder Nederlands huishouden zijn veel van deze componenten terug te vinden.
Ondanks consultaties met betrokken bedrijven is niet duidelijk te zeggen hoe de handelsstromen van teruggevonden componenten zijn gelopen. De logistieke ketens zijn vaak lang en complex: Nederlandse exporteurs hebben inzicht in de klanten van hun distributeurs, maar daarna houdt hun inzicht vaak op.
Russische bedrijven die op enige wijze bijdragen aan de Russische militaire industrie worden opgenomen in bijlage IV van sanctieverordening 833/2014, waarvoor additionele handelsrestricties gelden. Nederland levert een zeer actieve bijdrage aan het doen van voorstellen hiervoor.
In het 9e sanctiepakket van sanctieverordening 269/2014 zijn diverse Iraanse entiteiten, die betrokken waren bij wapenleveranties aan Rusland, gesanctioneerd.
Bent u bereid om duidelijk te maken aan de landen die dergelijke tussenhandelaren huisvesten, dat het met Nederlandse producten bijdragen aan agressie ook diplomatieke gevolgen kan hebben?
Ja, daar is het kabinet toe bereid en dit gebeurt ook actief.
Vallen dergelijke tussenhandelaren onder bestaande sanctiewetgeving? Zo nee, bent u bereid wetgeving aan te passen?
Sanctieverordening (EU) 269/2014 geeft een aantal juridische gronden om personen en entiteiten te sanctioneren, waaronder het «materieel of financieel bijdragen aan acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen».
Deze sanctioneringsgronden zijn niet landgebonden. Met de recente opname van diverse Iraanse personen en entiteiten die hebben bijgedragen aan het leveren van UAVs aan Rusland, heeft de EU reeds personen en entiteiten in derde landen, die bijdragen aan de Russische invasie, gesanctioneerd.
Het is onacceptabel dat tussenhandelaren Nederlandse goederen zonder toestemming doorleveren aan Russische wapenfabrikanten. Nederland heeft middels een non-paper ingezet op een veel structurelere aanpak van sanctieomzeiling, waaronder ook door de inzet van het sanctie-instrument.
Welke stappen gaat het kabinet nog meer ondernemen om Nederlandse bedrijven te ondersteunen bij het nastreven van het gezamenlijke doel om niet met Nederlandse producten bij te dragen aan de Russische agressie? Bent u bereid om, in overleg met bedrijven, de mogelijkheid te verkennen om in contracten op te laten nemen dat doorverkoop van producten op de sanctielijsten niet is toegestaan?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is doorlopend in nauw contact met betrokken bedrijven en deelt waar mogelijk informatie om hen te ondersteunen in het vormen van hun beleid. De bedrijven stellen reeds uitgebreide contractuele voorwaarden aan hun distributeurs v.w.b. de doorverkoop van hun producten. Indien nodig kan het ministerie met deze bedrijven samen bezien of dergelijke voorwaarden nog verder aangescherpt kunnen worden.
Hoe kan het dat er sinds het instellen van de sancties helemaal geen daling in de doorverkoop van chips zichtbaar is? Wordt de doorverkoop van chips gemonitord? Waren er eerdere signalen van de inlichtingendiensten? Zo ja, welke actie is daarop ondernomen?
Het is duidelijk dat Rusland, ondanks het instellen van de sancties, via tussenhandelaren toch aan elektronische componenten kan komen. Rusland heeft reeds decennia ervaring in de heimelijke aanschaf van westerse technologie.
Het is echter niet zo dat de sancties geen impact hebben gehad. Van een aantal tussenhandelaren is een afname te zien in verscheepte componenten na het instellen van sancties. De Russische behoefte is groot, en sancties verstoren belangrijke aanvoerlijnen.
De doorverkoop van elektronische componenten wordt door diverse actoren gemonitord. Zo heeft Nederland onder meer onderzoek van het Britse Royal United Services Institute gebruikt om draagvlak te winnen voor het sanctioneren van veel elektronische componenten. De inlichtingendiensten hebben zich reeds meermaals in het openbaar3, 4 uitgesproken over de dreiging van de Russische verwervingspogingen van Nederlandse technologie. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet zich samen met de Diensten in om bedrijven voor te lichten over risicos van doorverkoop, onder andere tijdens het exportcontroleseminar.
In hoeverre voorziet huidige wetgeving – naast het dual-use beleid – in het voorkomen dat Nederlandse chips in Russische handen terechtkomen?
De teruggevonden door Nederlandse bedrijven geproduceerde halfgeleiders vielen tot voor kort niet onder exportcontrole. Mede naar aanleiding van een voorstel van Nederland zijn deze goederen inmiddels toegevoegd aan de Ruslandsancties (Verordening (EU) 833/2014 van de Raad) middels het achtste pakket dat op 5 oktober 2022 werd aangenomen. Het is daarmee verboden om deze goederen aan Rusland te leveren, inclusief via tussenhandelaren in derde landen. Dit betekent echter niet dat de handel in deze goederen naar derde landen verboden is. Gezien de volumes waar we hier over spreken (vele miljarden per jaar) is een 100% controle hierop niet mogelijk.
Welke individuele maatregelen kan de Nederlandse overheid nemen om de doorverkoop van chips te verminderen, reguleren of handhaven, wanneer de Europese Unie niet tot gepaste maatregelen komt en blijft achterlopen op de VS met het handhaven op de doorverkoop van chips?
Het kabinet zet er op in dat de Europese Unie tot gepaste maatregelen komt om de illegale doorverkoop van westerse halfgeleiderproducten aan te pakken. Nederland neemt hierin een voortrekkersrol. Nederland zet daarnaast in op meer onderzoek naar sanctieomzeiling, werkt nauw samen met betrokken producenten om informatie te delen en kaart de problematiek via diplomatieke kanalen aan.
Wat zijn de voor- en nadelen van deze maatregelen?
Intensivering op het delen van informatie over omleidingsrisicos en betrokken tussenhandelaren helpt betrokken producenten om duidelijke richtlijnen uit te zetten richting hun distributeurs in het buitenland.
Het nadeel hiervan is dat het probleem niet zo zeer bij Nederlandse exporteurs ligt, en zelfs niet bij hun buitenlandse distributeurs, maar bij verkopers die een aantal stappen verder in de keten liggen. Op die plekken heeft het beleid van de oorspronkelijke exporteur nauwelijks meer invloed, mede omdat het schenden van dergelijke richtlijnen geen juridische consequenties heeft.
Daarom heeft vooralsnog de eerste voorkeur van het kabinet dat de EU juridische consequenties oplegt aan betrokken entiteiten in derde landen.
Welke stappen neemt de Nederlandse overheid in het faciliteren van onderzoek naar de handelsroute die deze chips afleggen?
Het kabinet geeft een hoge prioriteit aan het stoppen van sanctieomzeiling, in het bijzonder als het aankomt op kritieke componenten. Om onderzoek naar handelsroutes te faciliteren werkt het kabinet onder andere samen met onderzoeksinstituten. Het kabinet heeft de ambitie om deze samenwerking in de nabije toekomst te intensiveren.
Verder zet het kabinet in op een Europees contactpunt sanctieomzeiling cf. motie Brekelmans voor een EU OFAC. Inmiddels is er een EU sanctiegezant aangesteld die outreach naar derde landen kan doen. Ook dit contactpunt kan een rol spelen bij het in kaart brengen van omzeilingroutes wanneer EU lidstaten-informatie met elkaar delen.