Motie-Dijk over een voorstel om de ACM het mandaat en de middelen te geven om de prijzen van boodschappen te reguleren |
|
Jimmy Dijk (SP) |
|
Karremans |
|
|
|
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie-Dijk, die verzoekt om de Autoriteit Consument & Markt (ACM) het mandaat en de middelen te geven om prijzen van boodschappen te controleren, reguleren en waar nodig te blokkeren?1 Welke stappen zijn tot dusver ondernomen?
De Europese Commissie heeft in mei 2025 haar horizontale interne-marktstrategie (HIMS) gepubliceerd. De motie-Dijk2 is afgedaan met de kabinetsappreciatie3 hiervan. In de HIMS kondigt de Commissie namelijk aan met instrumenten te komen om territoriale leveringsbeperkingen (TLB) aan te pakken. Deze TLB doen zich ook voor in ons land. Dit zijn beperkingen die producenten opleggen aan retailers, waardoor zij niet kunnen inkopen in een lidstaat naar keuze. Bijvoorbeeld in de lidstaat met de laagste inkoopprijs. Dit kan zorgen voor hogere (consumenten)prijzen.
Dit onderwerp is mede dankzij sterke inzet van het kabinet in Brussel op de agenda gekomen. De komende tijd blijft het kabinet zich ook ervoor inzetten de Commissie met een ambitieuze invulling komt van haar streven. Idealiter komt de Commissie met wetgeving.
Los van territoriale leveringsbeperkingen, gaat het kabinet de boodschappenprijzen niet reguleren, of de ACM hiervoor een bevoegdheid geven. Een dergelijke maatregel vertoont kenmerken van een planeconomie en dat kan grote nadelige effecten hebben. Denk aan het ontstaan van tekorten aan artikelen. Of juist hogere prijzen voor boodschappen als aanbieders maximumprijzen gaan gebruiken als richtprijzen.
Klopt het dat de prijzen van boodschappen in omliggende landen hoger zijn?
Nee, dat is niet het geval. Het prijsniveau van voedingsmiddelen (excl. alcohol en tabak) in Nederland lag in 2023 onder het gemiddelde van zowel de Eurozone als de EU. Officiële Europese prijsindexcijfers laten zien dat Nederlandse consumenten gemiddeld goedkoper boodschappen doen dan consumenten in andere EU landen.4
Het is belangrijk om op te merken dat het bij dezestatistieken gaat om gemiddelden. Uiteraard verschillen specifieke producten tussen lidstaten in prijs. Zo kan een identiek product in Nederland duurder of goedkoper zijn dan in een andere lidstaat. Welke verklaring daarvoor geldt is afhankelijk van het desbetreffende product, van vraag en aanbod in de markt, maar ook van onderliggende nationale kosten. Gemiddeld genomen is de Nederlandse consument echter goedkoper uit bij de dagelijkse boodschappen dan de gemiddelde EU consument.
Welke concrete bevoegdheden heeft de ACM momenteel om in te grijpen bij buitensporige prijsstijgingen in de supermarktsector?
Als buitensporige prijsstijgingen in de supermarktsector het gevolg zijn van kartelafspraken tussen partijen of het misbruik van een economische machtspositie, dan kan de ACM ingrijpen. Deze bevoegdheden zijn geregeld in de Mededingingswet. Deze bevoegdheden heeft de Europese Commissie ook. Afhankelijk van de schaal waarop bepaalde praktijken plaatsvinden, wordt onder het mededingingsrecht per geval bekeken door welke toezichthouder ingrijpen het meest opportuun is.
Daarnaast kennen we in Nederland de Prijzenwet en de Prijzennoodwet. Deze maken het mogelijk voor de Minister van Economische zaken om voor een breed scala aan producten maximumprijzen vast te stellen. Echter, de drempel om deze wetten toe te passen is dusdanig hoog dat er in niet-crisissituaties geen gebruik van gemaakt kan worden.
Voor de eerstgenoemde wet moet er sprake zijn van een versnellende inflatie die wordt veroorzaakt door een noodsituatie van de nationale economie. De voorwaarden voor toepassing van de Prijzennoodwet is ook erg hoog. Zo moet sprake zijn van buitengewone omstandigheden zoals oorlog(sgevaar), watersnood of andere rampen.
Deelt u de mening dat de huidige rol van de ACM ontoereikend is om consumenten te beschermen tegen excessieve prijsopdrijving?
Nee. Uit de beantwoording van vraag 3 blijkt dat de ACM meerdere instrumenten heeft om in te grijpen.
Als excessieve prijzen voor identieke goederen veroorzaakt worden door TLB, dan hoort de Europese Commissie aan zet te zijn. Deze beperkingen doen zich namelijk voor in grensoverschrijdende situaties. Het Europees mededingingsrecht is niet altijd in staat om TLB aan te pakken. Bijvoorbeeld voor situaties waarin een fabrikant geen dominante machtspositie heeft. Daarom zet het kabinet, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1, in op (interne markt) wetgeving die dit «gat» dicht.
Ziet u aanwijzingen voor misbruik van marktmacht en gebrek aan concurrentie in de Nederlandse supermarktsector?
In Nederland beoordeelt de ACM of er sprake is van misbruik van marktmacht en of er gebrekkige concurrentie is in de Nederlandse supermarktsector. De ACM geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om precies te zeggen of en in welke mate er sprake is van het voorgenoemde. Daar heeft zij immers nog geen onderzoek naar gedaan.
Wel staat vast dat er signalen zijn van territoriale leveringsbeperkingen door producenten. Dat kan een vorm van misbruik van een economische machtspositie zijn, maar ook een kartelafspraak. Ook heeft de ACM eerder signalen ontvangen dat producenten mogelijk grote prijsstijgingen doorvoeren richting retailers. Als de prijsstijgingen excessief zijn, dan kan dit een vorm van misbruik van een economische machtspositie opleveren. De Nederlandse supermarktensector is tot slot geconcentreerd en bevat marktpartijen die vergelijkbare bedrijfsmodellen hebben. In theorie is stilzwijgende collusie daardoor wel denkbaar.
De ACM beoordeelt ook fusies en overnames van supermarkten. De mate van concurrentie tussen supermarkten op lokaal niveau wordt dan geanalyseerd. Zo moest Albert Heijn een aantal supermarkten afstoten van de ACM om de overnames van Jan Linders te kunnen finaliseren.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een wetswijziging, alvast met de ACM in gesprek te gaan over gerichte onderzoeken naar prijsopbouw en winstdeel van boodschappen?
Er hebben gesprekken met de ACM plaatsgevonden over gerichte onderzoeken naar de hoge levensmiddelenprijzen. De ACM verkent momenteel haar mogelijkheden om onderzoek te doen naar prijsopbouw en winstdeel van boodschappen. De ACM maakt als onafhankelijke toezichthouder op basis van deskundigheid zelf een beslissing over het opstarten van een onderzoek.
Welke juridische of beleidsmatige mogelijkheden ziet u bij het toekennen van bevoegdheden aan de ACM om boodschappenprijzen te reguleren of blokkeren?
In principe staat het de overheid vrij om een wet op te stellen voor het reguleren van boodschappenprijzen. Deze wet kan verder worden geconcretiseerd met specifieke prijzen in beleidsregels. Belangrijke voorwaarde daarbij is wel dat rekening gehouden moet worden met het Europees recht. Zo’n wet mag namelijk niet leiden tot een schending van het vrij verkeer van goederen. Bij een wet die marktprijzen reguleert is er in ieder geval sprake van een beperking van dat vrije verkeer, die nadere juridische onderbouwing vergt onder het Europees recht.
Er zijn dus mogelijkheden voor het toekennen van bevoegdheden aan de ACM om in te grijpen. Omdat Europese prijsindexcijfers laten zien dat Nederlandse consumenten gemiddeld goedkoper boodschappen doen dan consumenten in andere landen, ziet het kabinet hier geen noodzaak voor. En als die noodzaak er wel zou zijn, dan is reguleren van prijzen niet bij uitstek dé ideale oplossing. Zie ook het antwoord op vraag n waarin is toegelicht dat prijsregulering kenmerken heeft van een planeconomie en grote nadelige effecten kan hebben.
Kunt u uiteenzetten welke partijen in de voedselketen het meeste bijdragen aan de prijsstijging van boodschappen, en wat u daaraan denkt te doen?
Nee. Een mogelijk onderzoek van de ACM zou hier meer licht op kunnen schijnen. Zoals aangegeven bij vraag 6 verkent de ACM momenteel haar mogelijkheden om onderzoek te doen.
Op basis van reeds bestaande onderzoeken5, lijkt de winstgevendheid van Nederlandse supermarkten niet te zijn toegenomen in de afgelopen jaren. Er lijkt eerder sprake van een dalende trend.
Wanneer komt u met een voorstel, conform de motie, waarmee de ACM structureel meer bevoegdheden krijgt ten aanzien van toezicht en regulering van boodschappenprijzen?
In de beantwoording van vraag 1 is toegelicht dat het kabinet niet voornemens is om de ACM bevoegdheden te geven om de prijzen van boodschappen te reguleren.
Privatisering van zorgvastgoed |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Hoe een ideële zorgvereniging transformeerde tot steenrijk goed doel en de zorg ineens goedkoper moet»?1
Het bericht heb ik met belangstelling gelezen. Ik wil terughoudend zijn met het reageren op individuele casuïstiek zeker wanneer ik niet alle details ken. Tegelijk wil ik wel benadrukken dat een financieel belang nooit boven het leveren van goede zorg mag worden gezet. Cliënten mogen daar nooit de dupe van worden.
Wanneer een oudereninstelling ondermaatse kwaliteit van zorg levert en de bestaande problemen onvoldoende kunnen worden aangepakt, kan een overname helpen de continuïteit en kwaliteit van zorg te verbeteren. Ook investeringsmaatschappijen kunnen daarin een rol spelen. Daarbij is wel van belang dat het maken van rendement niet ten koste gaat van de zorg. De kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van de zorg moet altijd boven het persoonlijke financiële belang van een investeringsmaatschappij staan.
Is de verkoop van de zorggroep aan een investeringsmaatschappij en daarna de verkoop van het vastgoed aan een ander investeringsbedrijf, die deze vervolgens weer verhuurt aan de eerste maatschappij, ook maar op enige manier een positieve impuls geweest voor de kwaliteit van zorg voor de cliënten van Pro Senectute? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, welke bevindingen heeft u dan?
Ik weet niet wat in dit geval het effect op de kwaliteit van zorg voor de cliënten is geweest. Het toezicht op de kwaliteit van zorg berust bij de IGJ.
Herkent u dat de marktwerking die in deze situatie wordt toegepast niet ten goede lijkt te komen aan de kwaliteit van zorg, maar alleen ten goede aan de financiële situatie van de vereniging en de investeringsmaatschappijen?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerste vraag heb gezegd moet ik terughoudend zijn met het reageren op individuele casuïstiek. In zijn algemeenheid geldt dat het doel van marktwerking nooit het maken van zo veel mogelijk winst mag zijn zodat de kwaliteit onder druk komt. Met de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders worden dan ook maatregelen getroffen om te voorkomen dat financieel belang ten koste gaat van de kwaliteit van zorg. Wanneer blijkt dat de zorg ondermaats is kan het bijdragen aan de oplossing om de instelling te verkopen aan een partij welke als doel heeft zowel de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg te verbeteren en tegelijk een positief resultaat te behalen. Innovaties, zoals voorzieningen die moeten voorkomen dat ouderen uit bed vallen kunnen daarbij helpen. Dit kan de kwaliteit en continuïteit bevorderen. Een positief financieel resultaat mag nooit ten koste gaan van de toekomstbestendigheid van de oudereninstelling.
Welke garanties voor de toekomst zijn er voor de cliënten dat de appartementen bestemd blijven voor ouderen met een zorgvraag?
Het zorgkantoor in de regio behoort te voldoen aan de zorgplicht, waarbij zij verantwoordelijkheid ervoor dragen dat voor iedereen die zorg nodig heeft voldoende zorg wordt ingekocht die aansluit bij de behoeften van de cliënt.
Op welke manier zijn in dit geval de rechten van cliënten geborgd bij een overname van een zorginstelling, naast een adviserende rol van de cliëntenraad? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Cliënten met een Wlz-indicatie houden recht op zorg vanuit de Wlz. Naast de rol van de cliëntenraad bij een overname kan ook het zorgkantoor bij de inkoop van zorg voorwaarden verbinden aan de wijze waarop de rechten van cliënten worden geborgd en hierover het gesprek aan gaan met de zorgaanbieder. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de zorg.
Is het wat u betreft gerechtvaardigd dat de opbrengst van de verkoop, die terecht komt bij de vereniging Pro Senectute, besteed wordt aan ouderen in het algemeen in plaats van de cliënten van de zorglocaties van Pro Senectute?
Ik ga niet over de besteding van opbrengsten bij verkoop. Om te voorkomen dat financiële belangen niet boven de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg worden gesteld, worden met de het wetsvoorstel van de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders voorwaarden gesteld aan winstuitkeringen.
Wat vindt u ervan dat zorginstellingen door hun financiële situatie zich genoodzaakt zien hun vastgoed te verkopen aan investeringsmaatschappijen, om de zorginstelling draaiend te kunnen houden? Ziet u ook dat vastgoed en soms de hele zorginstelling primair een investeringsobject wordt in plaats van dat goede en betaalbare zorg centraal staan? Wanneer is er sprake van een tendens? . Ziet u bij dit type transacties ook een verschuiving in de aangeboden zorgzwaartepakketten? Op welke manier zijn zorgverzekeraars hierbij betrokken en verloopt dat in uw ogen goed? Waar blijkt dat uit?
Ik herken niet dat het veelvuldig voorkomt dat zorginstellingen wegens hun financiële situatie hun vastgoed moeten verkopen om zorglevering te kunnen voortzetten. Zo is de bekostiging van zorg ook niet geregeld en het is aan het bestuur van een zorginstelling om er voor te zorgen dat een instelling niet in een dergelijke situatie belandt. Ik herken ook niet de tendens dat zorginstellingen investeringsobject worden.
Op welke manier biedt de aankomende Wet integere bedrijfsvoering zorg (Wibz) meer waarborgen om de invloed aan investeringsmaatschappijen zonder zorgbelang in intramurale zorg te beperken?
Een overname van zorg kan er toe leiden dat een nieuwe aanbieder andere keuzes maakt over de doelgroep welke deze wil bedienen en de bijbehorende zorgzwaartepakketten. Maar dat hoeft niet zo te zijn. Het kan ertoe leiden dat er verschuiving plaats vindt naar het bedienen van bijvoorbeeld «lichtere» of «zwaardere» doelgroepen. Daarbij geldt dat een dergelijke specialisatie ook zorginhoudelijke voordelen met zich mee kan brengen. Zorgkantoren hebben zorgplicht binnen hun regio en zijn ervoor verantwoordelijk dat voor elke doelgroep (voor elk zorgzwaartepakket) voldoende zorg wordt ingekocht die aansluit bij de behoeften van de cliënt.
Zou de situatie bij Pro Senectute mogelijk zijn als ook intramurale zorg onder het winstverbod in de Wibz zou worden geschaard?
Het Wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders beoogt de risico’s op een bedrijfsvoering gericht op louter persoonlijk financieel gewin zoveel mogelijk te beperken en niet-integere aanbieders beter te weren. Het wetsvoorstel bevat hiertoe verplichtingen voor aanbieders om een integere bedrijfsvoering te waarborgen, om te voorkomen dat persoonlijke financiële belangen boven de maatschappelijke belangen in de zorg en jeugdhulp worden gesteld. Er zijn verschillende verplichtingen en randvoorwaarden in het wetsvoorstel opgenomen die de invloed van investeringsmaatschappijen pogen te beperken.
De Wibz stelt een aanscherping van het begrip winstuitkering, zodat alle verschillende vormen van winstuitkeringen die een risico vormen voor de kwaliteit of toegankelijkheid van de zorg, onder de reikwijdte vallen. De huidige bepalingen over het verbod op winstuitkering zien alleen op de mogelijkheid om dividenduitkeringen te doen. In de praktijk bestaan echter verschillende manieren waarop een vorm van rendement uitgekeerd kan worden aan investeerders in de zorg, zoals via extra vergoedingen op een lening of inkoop van aandelen met winst indien de zorgaanbieder een besloten vennootschap (bv) is. Met de aanscherping in het wetsvoorstel vallen deze alternatieve routes ook onder het begrip winstuitkering.
Ook aan het uitkeren van winst stelt het wetsvoorstel voorwaarden. In de praktijk kunnen namelijk risico’s ontstaan voor de kwaliteit, de betaalbaarheid en de toegankelijkheid van zorg en jeugdhulp als het financieel belang binnen dergelijke aanbieders te groot wordt. Winst mag daarom alleen worden uitgekeerd als:
Hiernaast mogen aanbieders geen onverantwoorde risico’s nemen bij het aantrekken of terugbetalen van eigen of vreemd vermogen. Het risico op te grote financiële belangen en minder oog voor de kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid bestaat niet alleen bij winstuitkeringen maar ook bij andere transacties met eigen of vreemd vermogen (bijv. leningen of aandelentransacties). Daarom mogen aanbieders geen risico’s nemen waarvan ten tijde van het nemen van het besluit redelijkerwijs voorzienbaar is dat deze een bedreiging (kunnen) vormen voor de continuïteit van de organisatie of voor de kwaliteit van de te leveren zorg of jeugdhulp.
Ten slotte worden aanbieders verplicht gesteld om bij van betekenis zijnde transacties met verbonden partijen en (kortweg) familieleden van de dagelijkse of algemene leiding dan wel interne toezichthouder normale marktvoorwaarden te hanteren. Deze norm ziet op het voorkomen dat een aanbieder veel te hoge vergoeding voor geleverde diensten betaalt of een veel te lage vergoeding voor geleverde diensten ontvangt.
Deze randvoorwaarden en verplichtingen beperken de mogelijkheden van investeringsmaatschappijen die zich met een verkeerd motief in de intramurale zorg bevinden.
Bent u bekend met het artikel «In de strijd tegen deepfakes krijgen Denen copyright op eigen gezicht en stem»?
Ja.
Deelt u de opvatting van de stichting Stop Online Shaming dat de politie, justitie en de Autoriteit Persoonsgegevens «blijkbaar niet de capaciteit en prioriteit [hebben] om partijen en personen die dit uploaden en verspreiden aan te pakken»?
Het kabinet erkent de grote impact die bepaalde deepfakes en online misbruik hebben op slachtoffers. Effectieve handhaving en bescherming van slachtoffers zijn van groot belang. De beleidsreactie op het rapport «Online seksueel geweld» van 21 maart 20252 zal ik u in het najaar doen toekomen, hierin wordt onder meer gereflecteerd op de capaciteit en prioriteit van onder andere de politie, het OM, de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor de problematiek rondom online misbruik.
Het is daarnaast belangrijk om te benoemen dat het in de praktijk helaas soms lastig is om effectief op te treden tegen deepfake porno, omdat aanbieders van deepfake-websites vaak niet transparant zijn over hun identiteit of hun vertegenwoordiging binnen de EU. Dit bemoeilijkt het vaststellen van de juiste verantwoordelijke partij en daarmee de handhaving. Ook blijkt dat wanneer de identiteit van deze partijen wel te achterhalen is, zij niet in Nederland, of zelfs niet in de EU, gevestigd zijn, wat handhaving bemoeilijkt.
Wat vindt u ervan dat de stichting Stop Online Shaming geregeld zaken aanvoert bij grote techbedrijven, maar dat deze bedrijven weigeren mee te werken?
Grote techbedrijven hebben de verantwoordelijkheid om zich te houden aan geldende wet- en regelgeving en daarmee illegale inhoud tegen te gaan. Op grond van de Digitale Services Act (DSA) rust op zeer grote online platforms en zeer grote online zoekmachines de verantwoordelijkheid om illegale inhoud op hun diensten tegen te gaan en systeemrisico’s te mitigeren, onder meer door het voor gebruikers van de platforms mogelijk te maken om illegale inhoud op eenvoudige wijze te melden.
Zeer grote online platforms en zoekmachines zijn daarnaast verplicht jaarlijks een risicobeoordeling uit te voeren om systeemrisico’s, zoals schadelijke deepfakes, te identificeren. Indien relevante risico’s aanwezig zijn, dan moeten zij passende maatregelen nemen om deze te beperken, zoals aanpassingen in diensten, de interface, algemene voorwaarden, moderatieprocedures en/of algoritmes. Indien een platform systematisch nalaat om adequaat op meldingen te reageren, kunnen nationale toezichthouders of de Europese Commissie daarop handhaven, bijvoorbeeld door boetes op te leggen. Daarnaast hebben gebruikers de mogelijkheid om, naast het doorlopen van de interne klachtenafhandelingsprocedure bij een aanbieder, een gerechtelijke procedure te starten.
Dat organisaties burgers vertegenwoordigen of ondersteunen, kan in het algemeen bijdragen aan de effectieve handhaving van gebruikersrechten onder de Digitaledienstenverordening (hierna: de DSA) en aan een betere rechtsbescherming in de digitale omgeving.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat grote techbedrijven hun verantwoordelijkheid gaan nemen om mensen te beschermen tegen online grensoverschrijdend gedrag, zoals het verspreiden van pornografische deepfakes?
Het kabinet is zich bewust van de enorme impact die online grensoverschrijdend gedrag, zoals het verspreiden van pornografische deepfakes, kan hebben op slachtoffers. Zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3 beoogt de DSA de verspreiding van illegale inhoud en systeemrisico’s aan te pakken. Dat betreft vaak ook deepfake-pornobeelden, omdat die veelal illegaal zijn en dus onder toepassingsbereik van de DSA vallen.3 Onder meer de verantwoordelijke onafhankelijke toezichthouders kunnen optreden tegen bedrijven die bijdragen aan de creatie of verspreiding van dergelijk materiaal.
Daarnaast vindt er vanuit mijn departement en onder andere het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties regelmatig overleg plaats met techbedrijven. Om de brede dialoog over online content te ondersteunen, is in 2023 – onder neutraal voorzitterschap van ECP4 – een overlegplatform opgericht waarin publieke en private partijen uitdagingen en ontwikkelingen op het gebied online contentmoderatie uitwisselen. Daarnaast ondersteunt het Ministerie van Justitie en Veiligheid het meldpunt Helpwanted van stichting Offlimits, om het voor burgers eenvoudiger te maken om hulp te zoeken en melding te doen van illegale content met als doel om dit snel verwijderd te krijgen. Offlimits onderhoudt contacten met platformen en heeft op 15 juli jl. de status van betrouwbare flagger toegewezen gekregen door de ACM. Hiermee is haar rol in het signaleren en melden van illegale inhoud geformaliseerd onder de DSA.
Welke juridische grondslag is er in Nederland om ongewenste deepfakes aan te pakken? In hoeverre is de bestaande auteursrechtwetgeving hiervoor geschikt?
Het Nederlandse recht biedt een breed scala aan instrumenten om ongewenste deepfakes aan te pakken, zowel civiel-, straf- als bestuursrechtelijk.5 Bij verwerking van persoonsgegevens in deepfakes, zoals gezichtskenmerken of stem, is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Zo verbiedt de AVG het maken en verspreiden – buiten de huiselijke sfeer – van deepfakes waarin persoonsgegevens zijn verwerkt zonder een verwerkingsgrondslag. In de praktijk is daardoor een deepfake die zonder toestemming is gemaakt, zeker als daarin gevoelige (bijvoorbeeld seksuele) content is te zien, strijdig met de AVG. De betrokkene kan een klacht indienen bij de AP wanneer het gaat om (deepfake)content waarbij onrechtmatig persoonsgegevens zijn verwerkt.
Het toepassen van deepfake-technologie kan onder omstandigheden een onrechtmatige daad vormen. Dit zal standaard het geval zijn bij publicatie van pornografische deepfakes die zonder toestemming zijn vervaardigd, maar kan bijvoorbeeld ook het geval zijn bij de imitatie van stemmen. Ook uit de regeling van het portretrecht in de Auteurswet volgt dat publicatie van een portret dat niet in opdracht is gemaakt (zoals bij deepfakes veelal het geval zal zijn) niet geoorloofd is als een redelijk belang van de geportretteerde zich tegen de openbaarmaking verzet (artikel 21 Auteurswet).
De DSA verplicht online platforms om het melden van illegale inhoud, zoals ongeoorloofde deepfakes, mogelijk te maken.6 Als zij vervolgens geen actie ondernemen op zulke meldingen dan kunnen zij er, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, zelf aansprakelijk voor worden gesteld. Als een platform structureel tekortschiet in de afhandeling van dit soort meldingen, kunnen daarnaast toezichthouders daar tegen optreden, bijvoorbeeld middels het opleggen van een boete. De DSA geeft gebruikers bovendien het recht om een klacht te kunnen indienen bij platformen, en in sommige gevallen kunnen gebruikers naar een onafhankelijke geschilbeslechtingscommissie om besluiten van platformen aan te vechten. Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4, zijn zeer grote online platformen en zeer grote online zoekmachines op grond van de DSA verder verplicht om de systeemrisico’s die kunnen voortvloeien uit de verspreiding van kunstmatig gegenereerde of gemanipuleerde content, zoals deepfakes, te identificeren en te beperken. De transparantieverplichtingen uit de AI-verordening7 vereenvoudigen de opsporing van dergelijke, kunstmatig gegenereerde, content en het AI-systeem daarachter.
Het strafrecht, met onder meer artikel 254ba Sr (Wet seksuele misdrijven, in werking getreden per 1 juli 2024), stelt het zonder instemming maken of verspreiden van seksueel beeldmateriaal strafbaar, ongeacht of dit door een persoon of AI is vervaardigd. Ook andere strafrechtelijke bepalingen, zoals doxing (art. 285d Sr) en smaad/laster (art. 261 Sr), kunnen van toepassing zijn.
Gaat u naar Deens voorbeeld het auteursrecht uitbreiden door mensen copyright te geven op hun uiterlijk en stem, en grote techbedrijven aansprakelijk stellen voor het weghalen van ongewenste deepfakes?
Het Nederlandse recht biedt voldoende mogelijkheden voor juridische (civiele) vervolgstappen, strafrechtelijke vervolging en bestuursrechtelijke handhaving. Eerder werd door mijn ambtsvoorganger en de toenmalig Minister voor Rechtsbescherming naar aanleiding van de uitkomst van onderzoeken van het WODC geconstateerd dat het wettelijk kader voldoende mogelijkheden biedt om het onwenselijke gebruik van deepfaketechnologie te adresseren.8 Zoals hiervoor genoemd kunnen online platforms onder voorwaarden al aansprakelijk worden gesteld als zij geen medewerking verlenen aan het verwijderen van illegale content.
Recentelijk werd voor wat betreft pornografische deepfakes in het eerder genoemde rapport «Online seksueel geweld» geconcludeerd dat het bestrijden van online seksueel misbruik niet wordt belemmerd door een gebrek aan regelgeving.9 Hier komt bij dat het auteursrecht in de kern bedoeld is om de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst in staat te stellen het werk te (laten) exploiteren. Introductie van een auteursrecht op iets dat op zichzelf beschouwd geen creatieve prestatie is (een stem of beeltenis) en dat tot doel heeft openbaarmaking te voorkomen, staat daar haaks op. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid ziet dan ook geen aanleiding om over te gaan tot aanpassing van wetgeving.
Een tweede streekomroep voor regio Twente |
|
Isa Kahraman (NSC) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de gemeenteraden van Borne, Hellendoorn, Haaksbergen en Hof van Twente unaniem een motie hebben aangenomen waarin wordt opgeroepen tot het splitsen van Twente in twee streekomroepgebieden?1
Ja.
Deelt u de opvatting uit deze motie dat Twente als regio te groot en te divers is voor één streekomroepgebied?
Nee. In de sector heeft sinds 2012 een proces plaatsgevonden om tot een indeling in lokale verzorgingsgebieden te komen. Dit gebeurde onder regie van de Stichting Nederlandse Lokale Publieke Omroepen (NLPO) en met betrokkenheid van gemeenten en lokale publieke omroepen. Hierin is steeds het uitgangspunt geweest dat het verzorgingsgebied aan moest sluiten bij de zogeheten natuurlijke habitat van de burger. In het «Vernieuwingsconvenant gemeenten – lokale omroepen 2015–2018» wordt dit toegelicht als «de natuurlijke habitat van de burger, dat wil zeggen het gebied waarin deze woont, leeft, werkt, de dagelijkse of niet-dagelijkse inkopen doet, uitgaat, sport, voortgezet onderwijs volgt e.d.; het gaat om [...] een eigen geografische, economische en sociaal-culturele identiteit». Uit het proces volgde dat Twente op deze gronden één verzorgingsgebied is.
Bent u ermee bekend dat een gezamenlijk verzoek van vijf lokale omroepen om Zuidwest-Twente als aparte streek aan te merken op 19 mei 2025 is afgewezen door de Nederlandse Lokale Publieke Omroep (NLPO) zonder voorafgaand overleg?
De NLPO heeft dit jaar nogmaals een procedure ingericht waarin belanghebbenden inspraak konden leveren op de in 2023 opgeleverde indeling in verzorgingsgebieden. Daartoe is bij besluit van de Stichting NLPO per 10 januari 2025 de Change Board Streekindeling Lokale Publieke Media-instellingen ingesteld (hierna: de Change Board). De Change Board bestond uit een onafhankelijk voorzitter en vijf andere leden: twee leden die zijn afgevaardigd door lokale publieke omroepen, twee leden die zijn afgevaardigd door gemeenten en één lid dat is afgevaardigd door de VNG. Tevens is er een waarnemer benoemd namens het Ministerie van OCW. De Change Board had tot taak de Stichting NLPO te adviseren over voorstellen van lokale publieke omroepen of gemeenten tot wijziging van de bestaande indeling van het land in tachtig lokale verzorgingsgebieden.
Lokale publieke omroepen en gemeenten konden een voorstel bij de Change Board indienen tot wijziging van de bestaande indeling van het land in tachtig lokale verzorgingsgebieden. Om dit kenbaar te maken is hierover door de Stichting NLPO en de Vereniging Nederlandse Gemeenten actief gecommuniceerd richting respectievelijk lokale publieke omroepen en gemeenten. Voorstellen tot wijziging dienden voldoende gemotiveerd te zijn om in behandeling genomen te worden. Bij ieder voorstel dat door de Change Board in behandeling is genomen, is om een zienswijze gevraagd van de betreffende lokale omroepen en gemeenten. De Change Board heeft ten slotte het bestuur van de NLPO geadviseerd om de huidige indeling van het verzorgingsgebied Twente te handhaven.
Kunt u toelichten waarom Twente als één streekomroepgebied is ingedeeld, terwijl het inwoneraantal (meer dan 600.000) aanzienlijk hoger ligt dan de richtlijn van 100.000 tot 150.000 inwoners per streek?
Bij de beoordeling van de wijzigingsvoorstellen heeft de Change Board rekening gehouden met de wettelijke vereisten van een lokaal verzorgingsgebied. Die vereisten waren op dat moment kenbaar. Het betreft concreet deze vereisten: gemeenten in een lokaal verzorgingsgebied moeten onderling nabijgelegen zijn; een lokaal verzorgingsgebied moet wat betreft de oppervlakte of het aantal inwoners aanmerkelijk kleiner zijn dan de provincie of elk van de provincies waarmee het lokale verzorgingsgebied grondgebied deelt; en een lokaal verzorgingsgebied is zoveel mogelijk een gebied dat een kenbare identiteit heeft of waarbinnen het algemene leefpatroon van de inwoners zich in belangrijke mate afspeelt.
Waarom worden regio’s die bereid zijn structureel te investeren in hun lokale omroepen, zoals in delen van Twente, gelijkgesteld aan regio’s die daar juist expliciet niet toe bereid zijn?
In het proces om tot een indeling in lokale verzorgingsgebieden te komen, is tot nu toe uitsluitend rekening gehouden met de wettelijke vereisten van een lokaal verzorgingsgebied, zoals in mijn antwoord op vraag 4 genoemd. Mogelijke investeringen, uit welke hoek ook, hebben geen invloed daarop.
Hoe verhoudt de afwijzing van dit verzoek zich tot het uitgangspunt van lokaal verankerde journalistiek, zoals benoemd in de plannen rond de nieuwe Mediawet?
De regering beoogt met de plannen tot aanpassing van de Mediawet het fundament van de lokale publieke omroepen fors te verstevigen. De voorgestelde maatregelen moeten in de toekomst bij alle lokale publieke omroepen zorgen voor meer professionaliteit, stabiliteit en onafhankelijkheid. Zodat inwoners in Nederland, waar ze ook wonen, via de lokale publieke omroep toegang hebben tot betrouwbare, onafhankelijke informatie over hun omgeving en lokale bestuur, weten wat er speelt in hun directe omgeving en mee kunnen blijven doen.
Lokale publieke omroepen hebben hoofdzakelijk het doel om op lokaal niveau de wettelijke publieke mediaopdracht uit te voeren door het verzorgen van media-aanbod dat gericht is op de bevrediging van maatschappelijke behoeften die leven in het lokale verzorgingsgebied waarop de instelling zich richt. In dit geval is dat het gehele verzorgingsgebied Twente.
Bent u bereid om, in overleg met de NLPO, het gesprek met de betrokken omroepen en gemeenten alsnog te faciliteren, aangezien er sprake is van breed democratisch draagvlak in de regio?
De inrichting van de streekomroepen is een proces waarin de NLPO het voortouw heeft, op basis van onafhankelijke advisering en in nauwe samenspraak met gemeenten en de betrokken lokale omroepen. De NLPO heeft op 16 mei 2025 de streekkaart geactualiseerd conform het onafhankelijke advies van de Change Board en daarbij alle adviezen, zienswijzen en onderbouwingen per streek inzichtelijk gemaakt. Voor Twente is op grond daarvan geconcludeerd dat er onvoldoende aanleiding is om de gevraagde opdeling te honoreren.
De NLPO heeft mij laten weten hierover met de betrokken gemeenten in gesprek is en dat ook de betrokken omroepen worden uitgenodigd voor overleg. Ik hecht eraan dat dit gesprek in de regio, tussen de direct betrokken partijen, plaatsvindt.
Het bericht ‘Junny zat negen jaar vast. Nu helpt hij andere ex-gedetineerden aan het werk. ‘Ik heb nog nooit van mijn leven gewerkt, dit is de eerste keer’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Kunt u reflecteren op de conclusie van de Landelijke Clientenraad (LCR) dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid en veel zelf moeten regelen bij het Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA)-werktraject?1
De Landelijke Cliëntenraad (LCR) concludeert in zijn signaal dat hoewel trajecten op de Beperkt Beveiligde Afdeling (BBA) (ex-)gedetineerden helpen om een plek op de arbeidsmarkt te vinden, een betere inrichting en uitvoering noodzakelijk is. Daarbij geeft de LCR onder meer aan dat gedetineerden onvoldoende worden begeleid bij een BBA-traject.
Er zijn tien penitentiaire inrichtingen (PI’s) met een BBA van waaruit gedetineerden in de laatste fase van hun straf met re-integratieverlof voor extramurale arbeid kunnen gaan. Doel hiervan is gedetineerden via een betaalde baan/dagbesteding een betere uitgangspositie te geven om succesvol en veilig te re-integreren in de samenleving. Om voor plaatsing op een BBA in aanmerking te komen, dient een gedetineerde in staat te zijn om op een verantwoordelijke wijze invulling te geven aan deze vorm van verlof. Het afwegingskader hiervoor is onder andere het gedrag tijdens detentie, een risicobeoordeling en slachtofferbelangen. Wanneer een gedetineerde aan alle criteria2 voldoet en de verlofaanvraag is goedgekeurd, kan hij of zij minimaal 4 weken en maximaal 12 maanden op een BBA verblijven. Vanuit daar gaat de gedetineerde werken bij een werkgever, naar dagbesteding of naar een opleiding buiten de inrichting.
Dat voor sommige potentiële BBA-gedetineerden intensievere ondersteuning nodig is, bijvoorbeeld bij het vinden van een baan of dagbesteding, werd al door de voormalig Minister voor Rechtsbescherming onderkend.3 In het per 1 oktober 2023 gewijzigde Beleidskader BBA is daarom een toevoeging gedaan aan een van de vereisten om in aanmerking te komen voor re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Vereiste is dat de gedetineerde heeft laten zien dat hij of zij eventueel met ondersteuning van de mentor/casemanager in staat is om contact te zoeken met een externe organisatie om te solliciteren en daarmee een leer-/werkplek, dagbesteding of dagopleiding in de regio heeft geregeld. De toegevoegde ondersteuning van de mentor of casemanager werd van belang geacht voor gedetineerden die minder zelfstandig zijn, bijvoorbeeld door een (licht verstandelijke) beperking of het ontbreken van een (professioneel) netwerk.
Vacatures bekijken, contact zoeken met werkgevers, het opmaken van een cv en het voeren van sollicitatiegesprekken worden gefaciliteerd in het re-integratiecentrum (RIC) van de PI, waar de gedetineerde zo nodig ondersteund wordt door een RIC-medewerker. Wanneer de gedetineerde – eventueel met ondersteuning – een mogelijke werkplek heeft gevonden, wordt het proces overgenomen door een casemanager. Deze casemanager blijft ook de contactpersoon bij wie zowel de gedetineerde als de werkgever terecht kunnen met vragen of problemen. Bij het hele traject is oog voor gedetineerden die bijvoorbeeld door een (verstandelijke) beperking of (verslavings)problematiek niet of slecht in staat zijn om eigen verantwoordelijkheid te nemen.
Al met al biedt DJI gedetineerden verschillende vormen van ondersteuning, voorafgaand aan en tijdens het BBA-traject. Daarom wordt niet gedeeld dat er onvoldoende begeleiding mogelijk is.
Erkent u dat de gedetineerden op dit moment soms vrijkomen zonder een identiteitsbewijs, huisvesting, inkomen, werk of een bankrekening? Erkent u dat u hiermee het risico op recidive en criminaliteit vergroot?
Om de problematiek van ex-gedetineerde personen op de basisvoorwaarden in kaart te brengen, voert het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) eens in de twee jaar de monitor nazorg ex-gedetineerde personen uit. Uit alle nazorgmonitoren, waaronder de zevende van 12 september 20244, 5, blijkt inderdaad dat er gedetineerden vrijkomen zonder het op orde hebben van de basisvoorwaarden 1 geldig identiteitsbewijs, 2) werk en inkomen, 3) onderdak, 4) inzicht in schulden en/of 5) passende zorg. Veel nazorgkandidaten6 blijken zowel voor als na detentie de basisvoorwaarden voor re-integratie niet op orde te hebben.
Uit de nazorgmonitors komt naar voren dat problemen op de basisvoorwaarden samenhangen met recidive, en dat inzet op re-integratie een positieve bijdrage levert aan de afname daarvan. Sinds 2004 zijn de basisvoorwaarden dan ook een belangrijk onderdeel van het re-integratiebeleid. Ook dit kabinet heeft zich als doel gesteld dat wanneer mensen vrijkomen uit detentie, de basisvoorwaarden op orde zijn. Zo is sinds 1 september 2023 de nieuwe werkwijze ID-kaarten gestart: de burgemeester van de gemeente waar iemand in detentie zit kan een ID-kaart verstrekken aan een gedetineerde, ook wanneer deze elders als woonachtig staat ingeschreven. Door deze nieuwe werkwijze kan een gedetineerde sneller aan een ID-kaart komen en wordt de kans groter dat gedetineerden de PI verlaten met een geldige ID-kaart. Dit helpt ex-gedetineerden bij hun re-integratie. Zonder ID-kaart kun je immers geen werk of onderdak krijgen. Zoals aangegeven in de zevende voortgangsbrief ontwikkelingen gevangeniswezen van 4 juli 2025, blijft de inzet samen met ketenpartners onverminderd doorgaan op alle vijf de basisvoorwaarden en wordt continu gewerkt aan verbeteringen.7
Hoeveel personen met afstand tot de arbeidsmarkt, zoals ex-gedetineerden, schooluitvallers en mensen met een asielstatus, die willen deelnemen aan een dergelijk re-integratie traject staan op dit moment op een wachtlijst?
Over wachtlijsten voor (werk)re-integratietrajecten buiten het gevangeniswezen kan ik geen uitspraken doen.
Wat de wachtlijst voor een plek op de BBA betreft, stonden op peildatum 26 augustus 2025 in totaal 61 gedetineerden op de wachtlijst.
Daarbij is van belang te vermelden dat expliciet is gestreefd naar het verhogen van de bezetting van de BBA, toen sinds de start van de BBA op 1 juli 2021 bleek dat de bezetting gemiddeld slechts 20% van de beschikbare capaciteit was. Zowel gelet op re-integratie als de onbenutte capaciteit is ingezet op het verhogen van de bezetting.8, 9, 10 Naast dat er in verhouding steeds meer plekken bezet raakten op de BBA, zijn er ook meer BBA-plaatsen gerealiseerd. Hier wordt blijvend op ingezet.
Hoeveel gedetineerden komen niet in aanmerking voor een BBA-werktraject?
Ik interpreteer deze vraag als een vraag naar hoeveel gedetineerden momenteel niet voldoen aan de vereisten voor doorplaatsing naar de BBA, ofwel waar sprake is van een van de weigerings- of uitsluitingsgronden of het niet voldoen aan (een of meer) selectiecriteria.
De weigeringsgronden voor verlof zijn opgenomen in artikel 4 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi). Deze zijn ook van toepassing op re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Verlof wordt onder meer geweigerd wanneer er een ernstig vermoeden bestaat dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken of wanneer er risico op ongewenste confrontatie met slachtoffers is. Daarnaast volgt uit artikel 2.2 van het Beleidskader BBA wanneer iemand wordt uitgesloten van re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Bijvoorbeeld als de gedetineerde op het moment van selectie is geplaatst in of gedegradeerd naar het basisprogramma, of wanneer hij of zij is geplaatst in een extra beveiligde inrichting of terroristenafdeling. De selectiecriteria, opgenomen in artikel 2.3 van het Beleidskader BBA, zien op de beoordeling van gedrag, risico’s en slachtofferbelangen. Voor deze beoordeling wordt onder andere gebruik gemaakt van Risicoscreener Geweld en het Toetsingskader slachtofferbelangen. De totale beoordeling dient tot een positief advies te leiden.
Gezien deze individuele beoordeling is het niet mogelijk om geaggregeerd aan te geven hoeveel gedetineerden niet in aanmerking komen voor een BBA-werktraject. De eerste stap naar een individuele beoordeling is contact tussen een gedetineerde en zijn of haar casemanager, met als doel de mogelijkheden voor plaatsing op de BBA te bespreken. Wanneer het hele selectieproces is doorlopen, is duidelijk of iemand wel of niet in aanmerking komt.
Kunt u de wachtlijst per regio voor het BBA-werktraject uiteenzetten?
Hieronder is een overzicht weergegeven van de wachtlijst per BBA-locatie op peildatum 26 augustus 2025. Wanneer een gedetineerde op de wachtlijst staat, betekent dat dat het selectieproces een positief resultaat had en dat doorplaatsing naar de BBA kan plaatsvinden zodra een plek beschikbaar is en de wettelijke termijn is bereikt.11 Op genoemde peildatum lagen daarnaast 40 verzoeken voor ter beoordeling.
Roermond
0
13
Hoogvliet
0
5
Veenhuizen
0
2
Dordrecht
0
15
Alphen aan den Rijn
0
18
Almelo
2
5
Middelburg
7
0
Heerhugowaard
19
2
Nieuwersluis (vrouwen)
3
1
Ter Peel (vrouwen)
5
0
Totaal
36
61
Bij plaatsing op een BBA speelt locatie een grote rol: de gedetineerde moet van daaruit naar het werk of de dagbesteding kunnen reizen en de locatie moet in de regio liggen waar de gedetineerde na detentie uitstroomt. Ondanks het feit dat op enkele BBA-locaties plaatsen beschikbaar zijn, is er sprake van een tekort aan BBA-plekken in het merendeel van de regio’s. De wachtlijsten zijn in de maanden voor genoemde peildatum echter wel afgenomen.
Klopt het dat gedetineerden zélf op zoek moeten gaan een werkplek en hierbij weinig ondersteuning krijgen vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de gemeente of het UWV? Welke verbeteringen zijn volgens u mogelijk?
Ten aanzien van de ondersteuning die DJI biedt in het BBA-traject, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1. Ten aanzien van de vraag over (mogelijke verbetering van) ondersteuning vanuit gemeenten of het UWV, wordt verwezen naar het antwoord op vraag 11.
Kunt u reflecteren op de door LCR genoemde «onwerkbare screening» voor het BBA-werktraject? Ziet u mogelijkheden om de screening te vereenvoudigen?
DJI screent potentiële werkgevers van gedetineerden die een BBA-traject ingaan. In het screeningsproces kijkt DJI onder andere of de veiligheid wordt gewaarborgd. Dit screeningsproces is niet ingewikkeld maar wordt uiteraard wel zorgvuldig uitgevoerd. Nieuwe screeningsverzoeken vanuit de PI’s worden door DJI centraal opgepakt. Vervolgens wordt de Dienst Regionale Intelligence Organisatie (DRIO) van de politie om advies gevraagd. In verreweg de meeste gevallen ontvangt de PI binnen twee weken een advies. Werkgevers die al gescreend zijn, worden in tegenstelling tot wat in de vraag wordt gesuggereerd niet standaard opnieuw gescreend bij een nieuw traject. Dit kan wel, als daar aanleiding toe wordt gezien.
Het signaal dat de LCR schetst over een onwerkbare screening van potentiële werkgevers, namelijk dat deze te veel tijd kost en ook plaatsvindt als de werkgever al bij DJI bekend is, wordt niet herkend. Er wordt daarom geen aanleiding gezien om dit proces aan te passen.
Kunt u aangeven waarom werkgevers die zijn aangesloten bij dit initiatief bij élk traject een nieuwe screening moeten doorlopen, zelfs als zij al bekend zijn bij DJI? Is er een mogelijkheid om over te gaan tot één screening?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom krijgen werkgevers die aangesloten zijn bij het BBA-traject niet of nauwelijks een vergoeding voor de extra kosten die zij maken? Bent u bereid deze werkgevers hierin te ondersteunen?
Zoals LCR zelf aangeeft, weten werkgevers extra gemaakte kosten – zoals opleidingen die moeten worden gevolgd – al op verschillende manieren te dekken. De LCR noemt in dit kader nog het Europees Sociaal Fonds (ESF) als mogelijkheid. Via de nationale subsidieregeling ESF+ zijn inderdaad middelen beschikbaar om de doelgroep aan het werk te helpen en te houden. Deze subsidie kan worden aangevraagd door een Opleidings- en ontwikkelingsfonds (O&O-fonds), centrumgemeenten van een arbeidsmarktregio of een hoofdaanvrager in een samenwerkingsverband waarin de sociale partners zijn betrokken.12
Erkent u dat het beperken van kortdurende gevangenisstraffen niet alleen detentieschade kan voorkomen, maar ook capaciteit en ruimte vrijmaakt binnen het re-integratietraject voor gedetineerden die langer vastzitten?
Een groot deel van de detentiepopulatie is korter dan drie maanden gedetineerd; in 2024 was dit 64%.13 Als kortdurende gevangenisstraffen worden beperkt, zal er mogelijk sprake zijn van minder detentieschade. Ook zal dit meer ruimte bieden bij de casemanager voor ondersteuning van langer zittende gedetineerden bij het re-integratietraject. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het aan de rechter is om de best passende sanctie op te leggen. De rechter heeft diverse instrumenten en veel informatie ter beschikking om dat te bepalen. Korte detenties zijn een onmisbaar onderdeel van het sanctiepalet. Het opleggen van korte vrijheidsstraffen is soms noodzakelijk, omdat het gepleegde delict ernstig is, vanwege de noodzaak tot vergelding en genoegdoening, of omdat eerdere sancties niet afdoende waren om recidive te voorkomen.
Hoe is de kennis aangaande arbeidstoeleiding bij DJI? Bent u bereid de UWV en gemeenten te betrekken bij het re-integratie traject zoals aanbevolen in het rapport van de LCR om casemanagers te ontlasten en de kennis te verhogen?
In het coalitieakkoord van het vorige kabinet zijn structurele middelen gereserveerd voor het versterken van de preventieaanpak, waar re-integratie in de samenleving een belangrijk onderdeel van is. Bij de inzet van deze middelen wordt gefocust op de versterking van het detentie & re-integratie (D&R) proces; zoals de om- en bijscholing van gedetineerden. DJI heeft opgeleide arbeidsbegeleiders, met vakspecifieke kennis en kennis om werknemersvaardigheden bij te brengen. Verder zijn er verschillende opleidingstrajecten mogelijk waarmee diploma’s gehaald kunnen worden.
Gemeenten hebben reeds een belangrijke taak bij het ondersteunen van gedetineerden in het op orde krijgen van de basisvoorwaarden. De wettelijke opdracht van gemeenten is zaken voor zijn burgers te regelen, als ze dat zelf niet kunnen of in aanvulling op hun eigen inspanningen. Tijdens de intake van een gedetineerde brengt de PI – met input van de gemeente en de reclassering – de arbeidssituatie van de gedetineerde voorafgaand aan detentie in kaart. De PI informeert de gemeente van herkomst over een eventuele hulpvraag met betrekking tot werk en inkomen. Gemeenten beschikken over middelen die ingezet kunnen worden voor arbeidstoeleiding in het kader van de Participatiewet en kunnen die ook inzetten voor re-integratietrajecten van gedetineerden. In dit kader is ook relevant dat de Bijdrageregeling «Begeleiden (ex-)gedetineerden voor Wonen en Werken» met de regeerakkoordmiddelen van het vorige kabinet is opgehoogd.14 Met deze regeling kunnen gemeenten onder andere extra interventies plegen om (ex-)gedetineerden aan werk te helpen.
Het UWV heeft momenteel geen rol in het BBA-traject, maar DJI zoekt contact om de mogelijkheden tot versterking vanuit het UWV te bespreken.
Hoe wordt geanticipeerd op een goede re-integratie voor gevangen die eerder worden vrijgelaten? Kunt u garanderen dat ook verdere vervroegde invrijheidsstelling niet ten koste zal gaan van een goede voorbereiding van gevangen op terugkeer in de samenleving?
DJI, gemeenten en de reclassering hebben standaard contact wanneer gedetineerden vrijkomen. Dit vloeit voort uit het Bestuurlijk akkoord Kansen bieden15 voor re-integratie. Indien noodzakelijk, in het kader van de capaciteitsproblematiek, kunnen gedetineerden met straffen tot een jaar maximaal 14 dagen voor de einddatum met zogeheten eindverlof om de uitstroom te bevorderen (dit geldt dus niet voor BBA-gedetineerden, aangezien zij straffen van ten minste een jaar hebben). Met het verlenen van eindverlof blijven de verplichtingen op het gebied van nazorg bestaan. Het vergt eerdere afstemming tussen om hier tijdig op te kunnen anticiperen. Dit is onder de aandacht. Vanuit DJI wordt via de geëigende kanalen melding gedaan naar gemeenten en (indien van toepassing) de reclassering, met daarin een aankondiging van het eindverlof.
Het bericht “Syrische christen onder druk in azc” |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Syrische christen onder druk in azc» in het Reformatorisch Dagblad van 12 juli jl.?1
Ja.
Hoe reageert u op deze signalen van Stichting Gave over een «forse toename» van discriminatie van christelijke asielzoekers?
Het COA voert geen specifiek doelgroepenbeleid, maar dat laat onverlet dat er groepen zijn waarbinnen risico op kwetsbaarheid nadrukkelijker aanwezig is. Het COA (h)erkent de kwetsbare groepen zoals vermeld in artikel 21 van de Opvangrichtlijn (EU richtlijn 2013/33) en ook nog andere groepen daarnaast. Zo erkent het COA bekeerlingen en religieus/etnische minderheden (bijvoorbeeld Syrische christenen) als groep met een verhoogd risico op een kwetsbare positie. Personen kunnen in de opvang te maken krijgen met discriminatie, sociaal isolement of zelfs agressie. Uiteraard is de inzet van het COA erop gericht dit te voorkomen en, wanneer sprake is van discriminatie of agressie, hier krachtig tegenop te treden.
Het COA is sinds de machtswisseling in Syrië alert op signalen van mogelijke onrust onder Syrische bewoners naar aanleiding hiervan en monitort dit. Tot op heden blijkt uit deze monitoring niet dat christelijke asielzoekers gediscrimineerd worden. Het COA is zich er evenwel van bewust dat mogelijk niet alle signalen dan wel incidenten van discriminatie gemeld worden door slachtoffers en/of andere bewoners.
Deelt u de mening dat discriminatie en geweld tegen christelijke asielzoekers onacceptabel is en dat hier krachtig tegen moet worden opgetreden?
Uiteraard deel ik dit standpunt. Agressie en geweld in de asielopvang komt helaas voor, zo blijkt ook uit de WODC Incidentenmonitor die op 11 juli jl. met de Kamer is gedeeld.2 Agressie en geweld richten zich in sommige gevallen op specifieke groepen in de opvang, waaronder christelijke asielzoekers. Het is volstrekt onacceptabel dat mensen die hun land van herkomst ontvluchten, in de asielopvang geconfronteerd worden met geweld en dit soort confrontaties. In het regeerprogramma van het demissionaire kabinet is dan ook expliciet opgenomen dat streng opgetreden wordt tegen geweld en overlast jegens vrouwelijke asielzoekers en asielzoekers met een LHBTIQ+ en/of christelijke achtergrond.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze signalen?
Bewoners worden snel na aankomst in de opvang tijdens het rechten en plichten gesprek geïnformeerd over artikel 1 van de Grondwet en het verbod op discriminatie. Ook gedurende het verblijf in de opvang worden bewoners hierover geïnformeerd door middel van posters op locaties en/of trainingen. Artikel 1 en het verbod op discriminatie zijn ook expliciet onderdeel van de huisregels van het COA die op alle locaties gelden.
Wanneer een bewoner slachtoffer wordt van discriminatie op de locatie kan een bewoner dit melden bij een COA-medewerker. Bij het overtreden van de huisregels (bijvoorbeeld in het geval van aantoonbare discriminatie) kan een COA-medewerker volgens het maatregelenbeleid een maatregel opleggen. De maatregelen variëren van het voeren van een correctiegesprek tot het inhouden van verstrekkingen. Ook kunnen asielzoekers verplaatst worden naar een time-out plek op een andere COA-locatie of de handhaving en toezichtlocatie.
Daarnaast is een van de belangrijkste uitgangspunten in de opvang van asielzoekers dat iedereen in de asielopvang (sociale) veiligheid ervaart. Het COA doet haar uiterste best om asielzoekers, zo goed mogelijk op te vangen en veiligheid te bieden. Het COA zet zich bovendien actief in om meldingen van incidenten waar nodig zo snel mogelijk door te zetten naar de politie. Ook werkt het demissionaire kabinet aan effectiever lik-op-stuk beleid, zodat het plegen van een misdrijf niet lang ongestraft blijft. Naast de methodische begeleiding (basisbegeleiding) zet het COA ook de werkwijze «intensieve begeleiding op locatie» (ibl) in. Dit is een persoonlijke en preventieve aanpak voor bewoners die onbegrepen of (potentieel) overlastgevend gedrag vertonen. Door hen snel in beeld te krijgen, kan begeleiding op maat worden geboden. Ibl-medewerkers begeleiden deze bewoners intensief en laagdrempelig, met als doel escalaties te voorkomen en rust op de locatie te behouden. Waar nodig wordt gedrag duidelijk begrensd en, als dat niet helpt, kan worden opgeschaald naar een repressieve aanpak. Deze werkwijze is inmiddels op 86 locaties geïmplementeerd.
In hoeverre volgt in alle gevallen een aangifte van discriminatie en intimidatie in de richting van christelijke asielzoekers?
Slachtoffers van discriminatie maken zelf de keuze of zij aangifte of melding doen bij de politie (bij vermoedelijk strafbare feiten) en/of een melding maken bij het meldpunt discriminatie. COA medewerkers stimuleren slachtoffers wel om aangifte te doen. Slachtoffers van discriminatie en intimidatie hoeven het COA niet te informeren over hun aangifte, dus in hoeverre in alle gevallen daadwerkelijk aangifte wordt gedaan of melding wordt gemaakt van intimidatie en discriminatie door bewoners is bij het COA niet bekend.
Informatie hierover kunnen zij vinden op het online platform voor bewoners en zij kunnen advies en begeleiding hiervoor vragen bij de COA-medewerker. Wanneer COA-medewerkers getuigen zijn van het incident kunnen ook zij aangifte doen of een melding maken. Bij aangrijpende gebeurtenissen waar COA-medewerkers geen getuigen van zijn geweest worden de COA-medewerkers ook gestimuleerd een melding te maken bij de politie. Waar het gaat om een mogelijk misdrijf, waar COA-medewerkers geen getuigen van zijn geweest, dienen COA-medewerkers hier wel een melding van te maken bij de politie.
Het openbaar ministerie zet in op een snelle afdoening van misdrijven door overlastgevende asielzoekers binnen de ZSM-aanpak (Zorgvuldig, Snel, Maatwerk). Dit gebeurt door in te zetten op lik-op-stuk, zodat snel duidelijk is welke sanctie wordt opgelegd. Denk daarbij aan de inzet van (super)snelrecht en directe tenuitvoerlegging van de sanctie. Het is aan de officier van justitie om te bepalen of in individuele gevallen vervolging wordt ingesteld en voor welke afdoening wordt gekozen.
Bent u bereid te onderzoeken of bij dergelijke incidenten de asielaanvraag van de dader op basis hiervan kan worden afgewezen, zodat hij of zij het land dient te verlaten?
Bij brief van 18 december 2024 heeft het kabinet uw Kamer geïnformeerd over de mogelijkheden tot het weigeren of intrekken van een verblijfsvergunning op grond van openbare orde. Kort gezegd komt het erop neer dat als een vreemdeling in aanmerking komt voor bescherming in Nederland, een asielvergunning geweigerd kan worden als er een veroordeling ligt wegens een (bijzonder) ernstig misdrijf. Indien hiervan sprake is, zal de IND vanzelfsprekend de veroordeling betrekken bij de beslissing.
Welke mogelijkheden ziet u om een dergelijk vergrijp zwaarder negatief mee te laten wegen bij de beoordeling van de asielaanvraag?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u om het meldpunt van stichting Gave voor bedreiging en intimidatie van christelijke asielzoekers beter vindbaar en toegankelijk te maken (aanvullend aan de online vindbaarheid via het digitale MyCOA platform), aangezien asielzoekers het meldpunt «moeilijk weten te vinden» of bang zijn voor gevolgen?
Het meldpunt van stichting Gave is op meerdere manieren zichtbaar bij het COA. Zo is het meldpunt voor bewoners vindbaar via MyCOA en staat er ook informatie over stichting Gave vermeldt op www.coa.nl. Daarnaast worden COA-medewerkers volgens het beleid «levensbeschouwing op COA-locaties» geïnstrueerd om bewoners te verwijzen naar levensbeschouwelijke/ religieuze organisaties in de regio die passen bij de behoefte van de bewoners.
Hoe reageert u op de zorgen ten aanzien van situatie van Syrische christenen in hun thuisland?
Ik neem die zorgen uiterst serieus.
Bent u bereid de situatie voor christenen in Syrië voortdurend te monitoren en indien blijkt dat er gevaar voor hen dreigt christelijke asielzoekers alsnog aan te merken als risicogroep?
De verdere ontwikkelingen in Syrië worden nauwlettend gevolgd. De IND houdt rekening met ontwikkelingen in de situatie en betrekt deze bij de beoordeling van Syrische asielaanvragen. Bij het toewijzen van risicoprofielen in het landenbeleid wordt er gekeken naar de samenhang van verschillende omstandigheden in een land van herkomst. In algemene zin gaat het erom dat uit de beschikbare landeninformatie blijkt dat een bepaalde groep een zekere mate van risico loopt in een land. Daar kan sprake van zijn als het gaat om een meer structurele en minder incidentele wijze waarop een groep in de negatieve aandacht staan van de autoriteiten dan wel andere actoren. Indien uit de beschikbare informatie blijkt dat dit het geval is voor christen in Syrië zal het beleid hierop aangepast worden. Op dit moment geeft de beschikbare informatie hiertoe geen aanleiding.
Het bericht ‘Ouderen onnodige lang in het ziekenhuis’ |
|
Sarah Dobbe (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen onnodig lang in het ziekenhuis» van 10 juli 2025 in het AD, waarin wordt gesteld dat ouderen wekenlang onnodig in het ziekenhuis verblijven en dit duizenden euro’s kost? Wat is uw reactie hierop?1
Ja.
Wat vindt u van de bevinding van de Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG) dat meer dan een kwart van de oudere patiënten onnodig lang in het ziekenhuis verblijft? Deelt u de mening dat dit onaanvaardbaar is?
Het is belangrijk dat ouderen passende zorg ontvangen en dat een (te lang) verblijf in het ziekenhuis voorkomen wordt. Daarbij richten wij ons niet alleen op de overgang van het ziekenhuis naar een Wlz-instelling (verpleeghuis). Samen met partijen werken we aan de versterking van de eerste lijn2, zorgcoördinatie3 en het verbeteren van de kortdurende zorg4. We willen voorkomen dat mensen onnodig in het ziekenhuis terecht komen of lang verblijven.
Daarnaast heeft de Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg in het Hoofdlijnenakkoord Ouderenzorg (HLO) afgesproken dat partijen samen werken aan betere ondersteuning en zorg thuis voor kwetsbare ouderen. Ook is de Staatssecretaris bezig met de opgave om het gat tussen thuis en het verpleeghuis te dichten. Zij zal u hier voor het verkiezingsreces per brief over informeren.
Wanneer terug naar huis gaan echt niet meer gaat, dan moet verblijf in een verpleeghuis beschikbaar zijn. In het HLO is afgesproken dat het Zorginstituut Nederland -samen met de betrokken organisaties- één landelijk afwegingskader ontwikkelt om te bepalen of verblijf in een verpleeghuis noodzakelijk is. Zo wordt voorkomen dat zeer kwetsbare ouderen die deze zorg het hardst nodig hebben, onnodig op een wachtlijst belanden of te lang in het ziekenhuis verblijven.
Hoe beoordeelt u de huidige samenwerking tussen ziekenhuizen, thuiszorgorganisaties en verpleeghuizen? In hoeverre draagt gebrekkige samenwerking bij aan de vertraagde doorstroom van ouderen?
Er zijn veel factoren van invloed op de vertraagde doorstroom, zoals inzicht in capaciteit, verschillende vormen van kortdurende zorg met eigen spelregels en personeelsschaarste. Inzetten op een betere samenwerking is slechts één van de verbeterpunten om de doorstroom te verbeteren.
De regionale samenwerking om vraag en aanbod in de regio te matchen gaat steeds beter. Dit betreft zowel de zorgcoördinatie binnen de acute keten, als de coördinatiefunctie voor het tijdelijk verblijf: de geriatrische revalidatie (GRZ) en het eerstelijnsverblijf (ELV). De zorgverzekeraars bekostigen deze laatste functie. Zie ook het antwoord bij vraag 7.
Welke concrete stappen heeft u sinds eerdere signalen genomen om het doorstroomprobleem van ouderen in ziekenhuizen aan te pakken? Wat is hiervan het resultaat?
Wij willen de inzet van het kortdurend verblijf verbeteren om opname in het ziekenhuis te voorkomen en de doorstroom uit het ziekenhuis te bevorderen. Kortdurend verblijf betreft verschillende vormen van zorg om mensen met een kwetsbare gezondheid, met name kwetsbare ouderen, extra zorg te kunnen bieden. Waaronder de GRZ, de ELV, de zorg vanuit de WijkKliniek en zorgtrajecten die thuis onder regie van de specialist ouderengeneeskunde kunnen worden ingezet (MESO). Het Zorginstituut stelt op dit moment zijn advies op over kortdurende zorg in het tijdelijk verblijf en thuis. Ik zal u dit najaar dit rapport en mijn reactie op dit advies toesturen. Daarnaast hebben we de NZa een aanwijzing gegeven om per 1 januari 2026 te starten met een experiment om de inzet van tijdelijk verblijf makkelijker te maken en ervoor te zorgen dat er meer maatwerk kan worden geleverd, via een modulaire bekostiging.
Daarnaast zijn er de afgelopen jaren gerichte stappen gezet om de doorstroom van ouderen vanuit ziekenhuizen naar de wijkverpleging te verbeteren. Onderzoek van Equalis naar de toegankelijkheid van wijkverpleging5 uit 2023 laat zien dat ziekenhuizen voor het merendeel van de cliënten geen problemen ervaren met het aanvragen van wijkverpleging. De gemiddelde zoektijd is minder dan één dag en meer dan 70% van de cliënten die wijkverpleging nodig heeft wordt op de gewenste dag ontslagen uit het ziekenhuis. Daarnaast blijkt dat juist het beter organiseren van samenwerking en coördinatie in de wijkverpleging bijdraagt aan het tijdig en passend regelen van vervolgzorg.
Tegen deze achtergrond werkt het veld aan de doorontwikkeling van herkenbare en aanspreekbare (H&A) wijkverpleging. Uit onderzoek van het RIVM6 blijkt dat dit concept de samenwerking tussen zorgprofessionals versterkt en zorgt voor een duidelijk aanspreekpunt in de wijk voor het coördineren van zorgvragen. Hier wordt in verschillende regio’s al succesvol invulling aan gegeven. Om de samenwerking en organisatie in de wijkverpleging verder te verbeteren zijn in het kader van de Visie Eerstelijnszorg 2030 aanvullende bestuurlijke afspraken gemaakt. Deze afspraken worden momenteel verder uitgewerkt door ActiZ, Zorgthuisnl en Zorgverzekeraars Nederland. Een eerste inventarisatie laat zien dat veel regio’s inmiddels concrete stappen zetten. Daar waar dit nog niet het geval is, worden zorgverzekeraars geacht het initiatief te nemen via contractafspraken.
Is u bekend dat in sommige regio’s de samenwerking in de zorgketen aanzienlijk beter verloopt? Welke regio’s hebben hierin een voorbeeldfunctie, en welke lessen kunnen andere regio’s daaruit trekken?
Wij realiseren ons dat er regionale verschillen zijn rondom de samenwerking in de zorgketen. Het is immers aan de partijen in de regio om landelijke afspraken regionaal en lokaal concreet vorm te geven. Iedere regio heeft zijn eigen successen en uitdagingen. Uiteraard vinden wij het belangrijk dat ouderen passende zorg ontvangen en dat een te lang verblijf in het ziekenhuis voorkomen moet worden. Daarom werken we samen met partijen aan verschillende initiatieven die hieraan bijdragen, zoals een sterkere eerstelijnszorg, zorgcoördinatie en het verbeteren van de kortdurende zorg. Daarbij is juist aandacht voor de regionale context en behoefte nodig in de samenwerking tussen zorgpartijen, omdat er geen «one size fits all»-oplossing is. Daarnaast zijn er in het HLO, dat op 10 juli 2025 is ondertekend, afspraken gemaakt over onder andere betere ondersteuning en zorg thuis en één landelijk afwegingskader om te bepalen of verblijf in een verpleeghuis noodzakelijk is.7 Dit laatste draagt bij aan het voorkomen dat zeer kwetsbare ouderen, die deze zorg het hardst nodig hebben, onnodig op een wachtlijst belanden of te lang in het ziekenhuis verblijven.
Acht u landelijke uniformiteit in de aanpak van dit probleem wenselijk? Of is het beter om maatwerk en regionale verschillen toe te staan?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de status van de aangekondigde regionale coördinatiepunten voor het matchen van patiënten met beschikbare zorgplekken? Hoeveel zijn er inmiddels operationeel en hoe effectief zijn ze?
Er is een landelijk dekkend netwerk van regionale coördinatiefuncties ELV ingericht om zorgverleners te helpen bij het vinden van een geschikt en beschikbaar tijdelijk verblijfsbed. In totaal zijn er verspreid door het land 47 van deze regionale coördinatiefuncties. Ze bevorderen de samenwerking in de eerstelijn tussen ziekenhuis, huisarts en ouderenzorgorganisaties door de beschikbare capaciteit van tijdelijke zorg inzichtelijk te maken.
Daarnaast wordt in iedere Regionaal Overleg Acute Zorgketen (ROAZ)-regio gewerkt aan de implementatie van zorgcoördinatie. Daarmee wordt ook in de acute situatie voor patiënten met een niet-levensbedreigende zorgvraag de best passende zorg op de juiste plek gezocht. In de loop van 2025 wordt door iedere regio een transformatieplan opgesteld voor de implementatie van zorgcoördinatie. Ook de doorontwikkeling van het krijgen van inzicht in beschikbare zorgcapaciteit is onderdeel van de plannen voor zorgcoördinatie. Dit is van belang voor het matchen van patiënten met beschikbare zorgplekken. In april 2025 zijn hier bestuurlijke afspraken over gemaakt.8
Hoe staat het met de ontwikkeling van zorgbuurthuizen? Ziet u hierin een structurele oplossing om ouderen sneller uit het ziekenhuis te laten doorstromen?
Er zijn diverse woonconcepten waarbij er een vorm is van omkijken naar elkaar en waar er ook zorg (op afroep) aanwezig is. Zorgbuurthuizen zijn op de buurt gerichte woonvormen waar ook mensen kunnen verblijven die meer aandacht nodig hebben. Een zorgbuurthuis is echter geen geriatrische revalidatie instelling. Wel kan een woonvorm zoals het zorgbuurthuis er voor zorgen dat mensen wat eerder naar huis kunnen ten opzichte van de situatie dat mensen alleen wonen, omdat andere bewoners een oogje in het zeil kunnen houden en steun geven in aanvulling op de zorg van een wijkverpleegkundige. Er is op dit moment één zorgbuurthuis ontwikkeld. De Kamer heeft een amendement aangenomen om een ondersteuningsteam op te richten die lokale initiatiefnemers, gemeenten, woningcorporaties en zorgaanbieders actief moet gaan ondersteunen bij het opzetten van zorgbuurthuizen en vergelijkbare kleinschalige en betaalbare woonzorgvormen voor ouderen. Op dit moment wordt onderzocht of het huidige Aanjaagteam Wonen en Zorg voor Ouderen hier een rol in kan spelen.
Wat doet u om personeelstekorten in de thuiszorg en verpleeghuiszorg aan te pakken, met name in vakantieperiodes zoals de zomer, zodat de zorgcontinuïteit gewaarborgd blijft?
Het HLO en het onderhandelaarsakkoord van het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) zijn beide gericht op het verminderen van de vraag naar personeel. Er zijn daarom afspraken gemaakt om het werk in de sector aantrekkelijker en efficiënter te maken, zoals de afspraken over het verminderen van de administratieve lasten van zorgverleners en het verbeteren van de scholing- en ontwikkelingsmogelijkheden. Zo wordt ernaar gestreefd werknemers in de sector te blijven boeien en binden. Met deze afspraken streven de partijen van de akkoorden ernaar dat zorg en ondersteuning voor iedere oudere die dat nodig heeft beschikbaar is en blijft door het hele jaar heen.
Daarnaast is per 2025 structureel € 60 miljoen beschikbaar om werkgevers te compenseren voor het opleiden van zij-instromers in de wijkverpleging. Op die manier zetten wij in op wijkverpleging die nu en in de toekomst beschikbaar is voor iedereen die dat nodig heeft.
Klopt het dat er soms wel plekken beschikbaar zijn voor ouderen, maar dat bureaucratische of financiële belemmeringen de doorstroom verhinderen?
Wij hebben geen signalen dat bureaucratische of financiële factoren de doorstroom ernstig belemmeren als er wel plekken beschikbaar zijn. Zoals wij bij vraag 3 aangaven kunnen wel factoren, zoals inzicht in capaciteit, verschillende vormen van kortdurende zorg met eigen spelregels en personeelsschaarste, van invloed zijn op de vertraagde doorstroom.
Het is aan de betrokken partijen om regionaal afspraken te maken over hoe de uitstroom van patiënten uit het ziekenhuis efficiënt vorm gegeven kan worden en te voorkomen dat patiënten onnodig lang in het ziekenhuis verblijven. Het is niettemin belangrijk dat de doorstroom van ziekenhuis naar een geschikte plek in een verpleeghuis of zorg thuis wordt verbeterd. Initiatieven als regionale coördinatiepunten, zoals beschreven bij vraag 7, helpen daarbij.
Welke invloed hebben de omzetplafonds op de overgang van ouderen vanuit een ziekenhuis naar een verpleeghuis?
Omzetplafonds zijn een belangrijk instrument voor zorgverzekeraars om zorgcapaciteit zo goed mogelijk te benutten. Als een omzetplafond bereikt is kan de zorgaanbieder de patiënt doorverwijzen naar een andere zorgaanbieder of naar de zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar moet er dan in het kader van zorgplicht voor zorgen dat deze zorg elders beschikbaar is. Als de zorgverzekeraar alleen een alternatief kan bieden buiten het gecontracteerd aanbod van de polis, is de zorgverzekeraar verplicht deze zorg volledig te vergoeden. Ook kan er altijd extra worden gecontracteerd, in situaties waarbij de zorgplicht in het gedrang komt.
Bent u bereid deze financiële en administratieve belemmeringen met spoed aan te pakken? Zo ja, binnen welk tijdpad? Zo nee, waarom niet?
Zoals wij in het antwoord op vraag 10 en 11 hebben aangegeven, zijn financiële of administratieve factoren niet de primaire oorzaak waardoor de doorstroom wordt belemmerd. Tegen deze achtergrond wordt vooral ingezet op de activiteiten die in antwoord 4 zijn genoemd om de doorstroom te bevorderen.
Bent u bekend met het voorstel van V&VN Transferverpleegkundigen dat «het geld de patiënt moet volgen» in plaats van andersom? Deelt u deze visie en bent u bereid dit uitgangspunt te omarmen?
De kern van het voorstel is dat de financiering van de zorg moet meebewegen met de patiënt, in plaats van dat de patiënt zich moet aanpassen aan bestaande financieringsstructuren. In dat kader verwijs ik naar de afspraak in hoofdstuk 2 «Naar een nieuwe perspectief voor ondersteuning en zorg voor ouderen» in het HLO. Daarnaast wordt in het bekostigingsexperiment rondom de tijdelijke verblijfsbedden (ELV, GRZ en WijkKliniek) gekeken of modulaire bekostiging beter aansluit bij het bieden van zorg die gebaseerd is op de behoeften van de patiënt. Hiermee streven we naar het aanbieden van passende zorg die de patiënt nodig heeft, in plaats van standaard zorgtrajecten vanuit verschillende «hokjes» van het systeem.
In het hoofdlijnenakkoord ouderenzorg is afgesproken dat alleen de meest kwetsbare ouderen nog in aanmerking komen voor een verpleeghuisplek. Deelt u de zorg dat dit leidt tot extra druk op ziekenhuizen en tot onwenselijke situaties voor ouderen?
Met de afspraken in het HLO sluiten we aan bij de maatschappelijke ontwikkelingen. Ouderen willen en kunnen zo lang mogelijk zelfstandig wonen in de voor hen vertrouwde omgeving met behoud van hun zelfstandigheid en eigen regie. Op het moment dat het nodig is, is het van belang dat voor hen goede ondersteuning en zorg beschikbaar is, aanvullend op wat zij zelf kunnen of met behulp van mantelzorgers of hun informele netwerk. De specifieke afspraak in het HLO om alleen de meest kwetsbare ouderen nog in aanmerking te laten komen voor een plek in het verpleeghuis sluit hierbij aan. Op basis van een afwegingskader zal bepaald worden of een oudere in aanmerking komt voor verblijf in een verpleeghuis. Een belangrijk onderdeel van dit afwegingskader is dat ook de sociale context wordt meegewogen. Het doel is om te voorkomen dat (zeer) kwetsbare ouderen te lang op een plek in het verpleeghuis moeten wachten met alle gevolgen van dien.
Daarnaast is er ook bij een specifieke groep ouderen, die nog niet zijn aangewezen op de Wlz, behoefte aan een meer beschutte woonomgeving. Via het bouwprogramma voor ouderen dat de Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) samen met ons ontwikkelt, wordt ingezet op de creatie van extra zorggeschikte en geclusterde woningen. Daarnaast doen wij ook onderzoek hoe het concept van moderne verzorgingshuizen voor deze doelgroep daarbinnen kan worden vormgegeven. Indien deze extra woningen beschikbaar komen zal ook de doorstoom vanuit het ziekenhuis worden bevorderd.
Wij begrijpen dat er zorgen zijn over extra druk op ziekenhuizen en onwenselijke situaties voor ouderen maar tegelijkertijd staan we voor de uitdaging ondersteuning en zorg anders te organiseren vanwege de demografische ontwikkelingen en krapte op de arbeidsmarkt. Opnames in een ziekenhuis zijn helaas niet altijd te voorkomen. Op het moment dat verblijf in een ziekenhuis niet langer nodig is, is het nodig om te zorgen voor een goede doorstroming naar huis waar thuiszorg geregeld is of naar een verpleeghuis indien nodig.
In onze antwoorden op de vragen 4 en 7 hebben we aangegeven welke concrete stappen wij hierin zetten.
Wat is uw reactie op de gemeentelijke bezuinigingen op huishoudelijke hulp en ondersteuning thuis?
De situatie die in dit artikel wordt geschetst is herkenbaar. Veel gemeenten en aanbieders hebben moeite met het organiseren van huishoudelijke hulp en ondersteuning en hebben wachtlijsten vanwege de krappe arbeidsmarkt en een groeiende vraag door de vergrijzing.
Het Kabinet voert daarom o.a. een brede studie naar de houdbaarheid en toekomst van de Wmo 2015 uit. Uw Kamer is daar reeds meermaals over geïnformeerd en naar verwachting zal uw Kamer in november het eindrapport van deze studie ontvangen. Het Kabinet en gemeenten zijn verder structureel met elkaar in gesprek over de bredere balans tussen taken, middelen en uitvoeringskracht. Bijvoorbeeld in het overhedenoverleg. Het Kabinet houdt daarbij ook aandacht voor de wijze waarop de taken die gemeenten hebben zich ontwikkelen ten opzichte van de beschikbare middelen.
Bent u bereid hiervan een overzicht te maken en deze bezuinigingen, gezien het beleid dat ouderen langer thuis moeten wonen, terug te draaien?
Hoewel een overzicht van bezuinigingen niet beschikbaar is, krijgen wij wel signalen dat gemeenten verschillend omgaan met de hoge vraag naar ondersteuning, wachtlijsten voor de huishoudelijke hulp en de arbeidsmarktkrapte in algemene zin. Daar zijn creatieve oplossingen in te zien, zoals het verlenen van voorrang aan inwoners met urgente problematiek of het uitkeren van een financiële tegemoetkoming per jaar in geld aan de inwoner, waarmee deze zelf hulp regelt. Deze oplossingen kunnen per gemeente verschillen. Ook hier is geen overzicht van beschikbaar en betreft het een lokale verantwoordelijkheid.
Ziet u ook dat bezuinigingen op langdurige zorg en ondersteuning thuis leiden tot hogere kosten op andere plekken in de zorg, zoals ziekenhuizen?
Op de langdurige zorg en ondersteuning thuis is de afgelopen jaren niet bezuinigd, maar zijn per saldo juist extra middelen beschikbaar gesteld. De uitgaven aan Wlz-ouderenzorg in natura zijn volgens het Zorginstituut toegenomen van € 15,3 miljard in 2022 naar € 18,6 miljard in 2024.9 Dat is een stijging van ruim 21,5 procent (dus meer dan 10 procent per jaar). De door het Kabinet Rutte IV ingeboekte tariefmaatregelen voor de langdurige zorg hebben tot nog toe niet geresulteerd in lagere uitgaven, grotendeels omdat diverse maatregelen in 2024 niet zijn doorgegaan (en vervolgens ook voor 2025 en 2026 controversieel zijn verklaard). Ook in de komende jaren zullen de beschikbare middelen voor de Wlz-ouderenzorg toenemen. De hogere kosten in ziekenhuizen hangen niet zozeer samen met bezuinigingen op langdurige zorg en ondersteuning thuis als wel met de organisatie van de zorg en de krapte op de arbeidsmarkt. Het is niettemin belangrijk dat de doorstroom van ziekenhuis naar een geschikte plek in een verpleeghuis of zorg thuis wordt verbeterd. Regionale coördinatiepunten helpen daarbij. In het HLO zijn daarnaast onder meer afspraken gemaakt over een andere organisatie van de Wlz-om de randvoorwaarden te scheppen om het arbeidsmarkt tekort te verkleinen.
Bent u bereid de aangekondigde bezuinigingen op de Wet langdurige zorg (Wlz), die alleen dit jaar al 282 miljoen euro bedragen, en de komende jaren nog verder zullen oplopen, van tafel te halen?» Alsmede de bezuinigingen op het Wlz kader?
Nee. Deze besparingen zijn al verwerkt in het Wlz-kader en hebben niet geleid tot beleidsmatige tariefkortingen. De besparingen vloeien voort uit preventie, de inzet van passende zorg en kostenonderzoek van de NZa. In het Wlz-kader wordt voorts afdoende rekening gehouden met hogere uitgaven als gevolg van groei en loon- en prijsstijgingen. Er is op dit moment, ook gegeven de februaribrief van de NZa, geen aanleiding om middelen toe te voegen aan het Wlz-kader. Sterker nog de NZa signaleerde dat er ruim voldoende middelen beschikbaar zijn in 2025 om zorg in te kunnen kopen. Er is op dit moment geen sprake van een tekort in het kader en daarmee kan Wlz zorg worden geboden aan cliënten die dit nodig hebben.
Deelt u de mening dat zorg vooral georganiseerd moet worden rond de behoeften van de patiënt, en niet volgens de «hokjes» van het systeem? Zo ja, hoe wilt u dit bereiken? Zo nee, waarom niet?
Zorgwetten zijn versnipperd georganiseerd. Daardoor komen mensen soms knel te zitten tussen de wettelijke systemen. Zeker voor kwetsbare groepen, die zorg nodig hebben uit meerdere wetten, zoals ouderen, is dit onwenselijk. In het regeerprogramma is daarom opgenomen dat het kabinet ervoor zal zorgen dat zorgwetten beter op elkaar worden afgestemd. Daar waar doorrekeningen aantonen dat het goedkoper en efficiënter kan, worden voorbereidingen getroffen om ze ook samen te voegen. Wij hebben ook afspraken met partijen hierover gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord Ouderenzorg. Parallel werken we, naar aanleiding van de motie van het lid Krul (CDA)10, aan de voorbereidingen voor de instelling van een staatscommissie die onderzoek gaat doen naar en met voorstellen komt voor een toekomstbestendige en weerbare inrichting van het zorgstelsel.
Heeft u ouderen gesproken die tegen dit probleem aanlopen? Zo ja, wat vertellen zij en wat voelt u daarbij? Zo nee, waarom heeft u hen niet gesproken?
De Staatssecretaris Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft vanuit haar werk in de verpleeghuiszorg veel contact gehad met ouderen en ook over deze problematiek gehoord. Het motiveert haar om zich in te blijven zetten voor deze groep.
Bent u op de hoogte van het artikel in Trouw van 10 juli 2025 met de titel «Jeugdzorg mag jongeren weer opsluiten, als het aan het kabinet ligt. «Dit is schadelijk»»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat u op dezelfde dag (13 juni 2025) zowel een brief naar de Kamer heeft gestuurd waarin u voorstelt de Jeugdwet aan te passen zodat kamerinsluiting ’s nachts weer mogelijk wordt2, als een reactie op het rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering (CPT), waarin Nederland benadrukt werk te maken van het afbouwen van vrijheidsbeperking in de jeugdzorg3?
De kabinetsreactie op het CPT-bezoek is op 13 juni 2025 naar de Kamer verstuurd. De brief over het aanpassen van wet- en regelgeving voor de gesloten jeugdhulp is op 17 juni 2025 naar de Kamer verstuurd.
Hoe verhoudt uw wetsvoornemen zich tot de toezeggingen aan het CPT over het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Is hier sprake van beleidsinconsistentie en zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is en blijft dat vrijheidsbeperkende maatregelen tot een minimum beperkt moeten blijven. Derhalve is geen sprake van beleidsinconsistentie. Ik licht dat hieronder nader toe.
De aankondiging van een wetsvoorstel om in de gesloten jeugdhulp de verplichting ‘s nachts in de afgesloten eigen kamer te verblijven (verder genoemd nachtelijke kamerinsluiting), is het resultaat van een zorgvuldige afweging tussen zo min mogelijk vrijheidsbeperkingen en het borgen van de veiligheid van jeugdigen en medewerkers. De noodzaak van deze wijziging is in de brief van 17 juni 2025 toegelicht.
De voorgenomen wetswijziging zal uitsluitend realiseren dat de maatregel «insluiten in de eigen kamer» als vrijheidsbeperkende maatregel wordt toegestaan als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag van een jeugdige een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid of gezondheid van andere jeugdigen of medewerkers in de instelling. En net zoals bij de toepassing van alle vrijheidsbeperkende maatregelen geldt dat het om een individueel afgewogen maatregel gaat. Het «nee, tenzij»-principe blijft onverkort van toepassing: insluiting op de eigen kamer is uitsluitend toegestaan wanneer geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn, de maatregel proportioneel is en een redelijke verwachting bestaat dat deze effectief zal zijn. Dit houdt onder andere in dat aanbieders verplicht zijn in elk afzonderlijk geval te onderbouwen waarom inzet van deze maatregel noodzakelijk is en niet kan worden volstaan met een minder bezwarend alternatief, zoals de mogelijkheid van nabijheid, of het inzetten van minder ingrijpende maatregelen als persoonlijk toezicht of het verplicht verblijven op de eigen kamer (zonder dat de deur op slot gaat). Uit het «nee, tenzij»-principe vloeit voort dat vrijheidsbeperkende maatregelen niet mogen worden ingezet met als reden dat bij aanbieders randvoorwaarden, zoals voldoende gekwalificeerd personeel, ontbreken. Verder dient kamerinsluiting te worden vastgelegd in het hulpverleningsplan en dient een gekwalificeerde gedragswetenschapper in te stemmen. De reeds bestaande rechtswaarborgen voor vrijheidsbeperkende maatregelen blijven onverkort van toepassing. Dit houdt onder meer in: betrokkenheid van de jeugdhulpverantwoordelijke, periodieke evaluatie rondom de inzet- en het afbouwen van de maatregel, het wijzen van de jeugdige op de mogelijkheid tot contact met een vertrouwenspersoon en het recht om een klacht in te dienen. In het geval van een klachtenprocedure beoordeelt de klachten- of beroepscommissie de toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregel en doet daarover een bindende uitspraak.
Deelt u de analyse dat deze beleidswijziging de geloofwaardigheid van Nederland ondermijnt in de internationale rapportagecyclus van onder andere het CPT en het VN-Kinderrechtencomité?
Deze analyse deel ik niet. Zoals hierboven toegelicht in antwoord 3 is het aangekondigde wetsvoorstel het resultaat van een zorgvuldige afweging. Het zo min mogelijk inzetten van vrijheidsbeperking staat altijd voorop. Tegelijkertijd moeten de gesloten jeugdhulpinstellingen een veilige omgeving zijn voor zowel alle opgenomen jeugdigen als de medewerkers. In specifieke omstandigheden is het voor de veiligheid van andere jeugdigen en medewerkers noodzakelijk om onder strikte voorwaarden dat nachtelijke kamerinsluiting mogelijk te maken. Een wettelijke basis versterkt daarnaast de rechtspositie van jeugdigen bij wie deze maatregel nachtelijke kamerinsluiting wordt toegepast.
Op basis van welke gegevens of concrete risico-inschatting is besloten dat kamerinsluiting noodzakelijk is? Waarom is daarbij niet gekozen voor een tijdelijke uitzonderingsbepaling met strikte toetsing, zoals het CPT aanbeveelt?
In het rapport van 14 maart 2025 heeft het CPT gevraagd om te worden geïnformeerd over hoe de Nederlandse overheid zal omgaan met insluiten op de eigen kamers gedurende de nacht.4 Een tijdelijke uitzonderingsbepaling met strikte toetsing, heeft het CPT niet aanbevolen. In de brief van 17 juni 2025 is de Kamer geïnformeerd over het voornemen om een wetsvoorstel in te dienen. De aanleiding voor het wetsvoorstel om onder strikte voorwaarden nachtelijke kamerinsluiting mogelijk te maken, is dat het gedrag van sommige jeugdigen zeer gevaarlijk kan zijn voor andere jeugdigen en medewerkers. De praktijk bij instellingen voor gesloten jeugdhulp heeft geleerd dat het kan gaan om bedreigend en gewelddadig gedrag, zoals seksueel grensoverschrijdend gedrag, afpersing of ronselen. Instellingen moeten de rechten van alle in een instelling opgenomen jeugdigen kunnen borgen: zowel de rechten van jeugdigen die worden ingesloten in de eigen kamer als de rechten van andere jeugdigen die worden geconfronteerd met schadelijk grensoverschrijdend gedrag. Ook de medewerkers van de instelling hebben recht op een veilige werkomgeving. Deze rechten moeten met grote zorgvuldigheid worden afgewogen. In die afweging ben ik tot de conclusie gekomen dat het in specifieke omstandigheden te rechtvaardigen is dat de deur van de eigen kamer gedurende de nachtelijke uren op slot gaat.
Waarom is in de brief van 13 juni jl. geen enkele inhoudelijke verwijzing opgenomen naar de reactie op het CPT-rapport, terwijl beide documenten op dezelfde dag zijn verzonden en inhoudelijk sterk samenhangen? Wat zegt dit over de onderlinge afstemming tussen de afdelingen en verschillende departementen die deze dossiers behandelen?
Op 13 juni 2025 heeft uw Kamer de reactie ontvangen op het CPT-rapport.5 In de reactie op de punten 15 en 16 staan inhoudelijke verwijzingen naar het voorstel over de nachtelijke kamerinsluiting. De brief daarover heeft u op 17 juni 2025 ontvangen. In deze brief wordt eveneens gerefereerd aan het CPT-rapport en de kabinetsreactie. Beide brieven zijn afgestemd tussen de betrokken afdelingen en departementen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het CPT in haar meest recente rapport4 stelt dat kamerinsluiting op een eigen slaapkamer ’s nachts, zelfs met open toilet, zonder directe toezichtsmogelijkheid, als een vorm van separatie kan worden opgevat? Hoe beoordeelt u het risico dat het CPT of het VN-Kinderrechtencomité deze praktijk als mensenrechtenschending beschouwt?
In het rapport van 14 maart 2025 heeft het CPT gevraagd om te worden geïnformeerd over hoe de Nederlandse overheid zal omgaan met het op slot doen van eigen kamers. Nu is het insluiten in de eigen kamer niet toegestaan volgens de wet. Zoals toegelicht in de brief van 17 juni 2025 en antwoord 3 wordt met het wetsvoorstel een wettelijke basis gecreëerd om nachtelijke kamerinsluitingen in specifieke omstandigheden en onder strikte voorwaarden wel mogelijk te maken als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag van een jeugdige een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid of gezondheid van andere jeugdigen of medewerkers in de accommodatie voor gesloten jeugdhulp. Daarbij gelden het belang van het kind en andere internationale maatstaven als proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als uitgangspunt. Zo zal (in ieder geval) het «nee, tenzij»-principe ook bij deze maatregel gelden. Door rekening te houden met deze uitgangspunten en beginselen beperk ik de risico’s op mensenrechtenschending.
Overigens komt de omschrijving uit de vraagstelling «kamerinsluiting op een eigen slaapkamer ’s nachts, zelfs met open toilet, zonder directe toezichtsmogelijkheid» niet voor in het CPT-rapport.
Wat zegt het u dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder heeft geconcludeerd dat kamerinsluiting geen veilige interventie is, en op die basis instellingen onder verscherpt toezicht heeft gesteld? Wat betekent dit voor de uitvoerbaarheid van het voorgestelde beleid?
De IGJ heeft op basis van vier normen zes aanbieders onder verscherpt toezicht geplaatst. Het verscherpt toezicht was de uitkomst van een toets op drie wettelijke normen (geen insluitingen op de eigen kamer van de jeugdige, een veilige en afzonderlijke ruimte waarin jeugdigen zich vrijwillig kunnen terugtrekken en geen generieke vrijheidsbeperkende maatregelen in huisregel) en de veldnorm van een groepsgrootte van maximaal zes kinderen. Het afwijken van de normen «geen insluitingen op de eigen kamer van de jeugdige» en «de groepsgrootte» waren in combinatie met een inschatting van de verbeterkracht van de gesloten jeugdhulpaanbieder reden voor het onder verscherpt toezicht plaatsen van die aanbieder(s).
De voorgenomen wetswijziging ziet alleen op insluiting in de eigen kamer tijdens de nacht bij jeugdigen, als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid van andere jeugdigen in de instelling of de medewerkers. Ik wil het insluiten in eigen kamers niet toestaan als de gezondheid of veiligheid van de jeugdige zelf in gevaar is, bijvoorbeeld bij suïcidaliteit of zelfbeschadigend gedrag. Insluiting kan dan immers juist risico’s opleveren voor de jeugdige zelf. Ook wil ik strikte voorwaarden verbinden aan het insluiten in de eigen kamer tijdens de nacht. Die staan uitgebreider beschreven bij antwoord 3.
Kunt u toelichten waarom u in uw Kamerbrief expliciet stelt dat personeelsgebrek geen reden mag zijn voor kamerinsluiting, terwijl de roep uit de sector om herinvoering5 juist voortkomt uit structurele personeelstekorten en gebrekkige alternatieven? Is het kabinet niet in feite gezwicht voor druk uit een sector die, zoals ook de IGJ en Defence for Children constateren, de bestaande wet niet naleeft?
Deze wijziging is niet ingegeven door het personeelstekort in de jeugdzorg. Dat doet ook geen recht aan de inspanningen van de instellingen voor gesloten jeugdhulp bij wie sinds 2024 het aantal kamerinsluitingen fors gedaald is. Deze daling hebben de instellingen gerealiseerd na hun brief van december 2023 waarnaar in de vraag wordt verwezen. Dat hebben zij gedaan door uitbreiding van het personeelsbestand om continu toezicht en begeleiding te kunnen bieden zonder insluiting, evenals training en ontwikkeling van kennis en vaardigheden zoals alternatieve conflictbeheersings-technieken en traumasensitief werken. Ook hebben zij facilitaire aanpassingen gedaan, zoals het aanpassen van de fysieke omgeving om controles te doen en zicht te houden.
Dat laat onverlet dat we onder ogen moeten zien dat het gedrag van jeugdigen in sommige gevallen een gevaar kan zijn voor anderen. Vanuit het uit oogpunt van de veiligheid van andere jeugdigen en medewerkers is het noodzakelijk dat het mogelijk wordt om onder strikte voorwaarden een jeugdige ’s nachts in de eigen kamer in te sluiten, zoals in de brief van 17 juni 2025 is toegelicht.
Deelt u de zorgen van kinderrechtenorganisaties dat deze wetswijziging zal leiden tot normalisering van een praktijk die oorspronkelijk als uitzondering was bedoeld? Wat gaat u doen om dat risico te beperken?
Ik begrijp de zorgen van de kinderrechtenorganisaties. Ik wil daarom benadrukken dat het doel van het wetsvoorstel juist is dat insluiten in de eigen kamer slechts in specifieke omstandigheden en onder strikte voorwaarden mag plaatsvinden. In beginsel mogen jeugdigen niet worden ingesloten. Dat uitgangspunt blijft voorop staan. Daarnaast zal, net zoals bij andere vrijheidsbeperkende maatregelen, het «nee, tenzij»-principe van toepassing zijn. Ook indien een jeugdige gevaarlijk gedrag ten opzichte van anderen vertoont, zal nachtelijke kamerinsluiting alleen zijn toegestaan als voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn, zoals het bieden van fysieke nabijheid, of het inzetten van minder ingrijpende maatregelen zoals persoonlijk toezicht of het verplicht verblijven op de eigen kamer (zonder dat de deur op slot gaat). Voorts moet de insluiting evenredig zijn en redelijkerwijs te verwachten zijn dat de maatregel effectief is. Een individuele afweging zal altijd ten grondslag liggen aan de inzet van deze maatregel: generieke toepassing is niet toegestaan. De IGJ toetst aan deze voorwaarden in het toezicht. Bij de uitwerking van het wetsvoorstel betrek ik ook jongerenorganisaties en kinderrechtenorganisaties.
Bent u bereid om, in lijn met de aanbevelingen van het CPT, te kiezen voor noodmaatregelen met externe toetsing, tijdelijke duur en duidelijke evaluatiecriteria in plaats van het wettelijk opnieuw mogelijk maken van een generieke vrijheidsbeperking? Zo nee, waarom niet?
De essentie van het wetsvoorstel is dat geen sprake kan zijn van een generieke vrijheidsbeperking. Nachtelijke kamerinsluiting van een jeugdige wordt alleen toegestaan als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag van deze jeugdige een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid van andere jeugdigen in de instelling of de medewerkers. En net zoals bij andere vrijheidsbeperkende maatregelen is het «nee, tenzij»-principe van toepassing. Dat heb ik in het antwoord op vraag 10 uitgewerkt.
De genoemde aanbevelingen heeft het CPT niet gedaan.
De antwoorden op schriftelijke vragen 'NAVO-verplichtingen' met betrekking tot 'pandemische paraatheid' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
|
|
|
U schrijft in antwoord op Kamervragen (2025Z11435) dat er geen «NAVO-verplichtingen» zijn op het gebied van pandemische paraatheid maar waarom heeft uw ambtsvoorganger dit, bijvoorbeeld bij de plenaire begrotingsbehandeling VWS afgelopen oktober, dan keer op keer letterlijk zo gezegd in de Kamer?
Er zijn mij geen letterlijke uitspraken van mijn ambtsvoorganger in uw Kamer bekend over NAVO-verplichtingen op het gebied van pandemische paraatheid. Zie ook het stenogram van de begrotingsbehandeling van VWS op 23 oktober jl.1.
Deelt u de mening dat de uitspraken van uw ambtsvoorganger, in het begrotingsdebat, maar ook later bijvoorbeeld bij Ongehoord Nederland («Aan NAVO-verplichtingen zijn we gehouden», «daar zal ik mee moeten dealen», «De oud-premier heeft deze afspraken [met de NAVO] getekend dus wij houden ons eraan» enzovoort, enzovoort) er sterk op wijzen dat uw ambtsvoorganger (terecht of ten onrechte, dat doet er verder niet toe) blijkbaar van mening was dat deze NAVO-doelstellingen voor haar «verplichtingen» waren? Zo nee, waarom niet? Al deze formuleringen van uw ambtsvoorganger, meermaals en op verschillende momenten gedaan, terug te vinden in de Handelingen van de Kamer of na te luisteren bij de NPO, zijn toch overduidelijk niet vrijblijvend maar dwingend geformuleerd?
Zoals ook aangegeven in eerdere beantwoording van vragen van het lid Van Houwelingen2 en het lid Dekker3, heeft het kabinet Schoof zich gecommitteerd aan gemaakte NAVO-afspraken, derhalve zijn deze politiek bindend.
Begrijpt u dat het daarom dus voor de Kamer belangrijk is erachter te komen op welke wijze (vrijblijvend of dwingend) uw ambtsvoorganger (in ieder geval door de NCTV maar wellicht ook door andere instellingen) is geïnformeerd over de «NAVO-doelstellingen» (u wil de vraag immers blijkbaar niet beantwoorden als ik net zoals uw ambtsvoorganger spreek over «NAVO-verplichtingen») die op een of andere manier raken aan pandemische paraatheid?
Net als mijn ambtsvoorganger neem ik uw Kamer en diens taken zeer serieus. Dat doe ik onder andere door vragen naar eer en geweten te beantwoorden.
Wederom de vraag, waar, wanneer, door wie en op welke wijze (mondeling en/of schriftelijk, wel of niet vertrouwelijk etc.) is uw ambtsvoorganger na haar aantreden op de hoogte gesteld van de «NAVO-doelstellingen» die betrekking hebben op of op een of andere manier gerelateerd zijn aan «pandemische paraatheid»?
Zoals ook aangegeven in een eerdere beantwoording van vragen van het lid Van Houwelingen4, zijn er geen NAVO-verplichtingen met betrekking tot pandemische paraatheid. Zodoende heeft dat logischerwijs ook nooit aan de orde kunnen zijn op welk moment en op welke wijze dan ook.
Wel vraagt de NAVO van bondgenoten om hun zorgsysteem zo in te richten dat dit voorbereid is op crisis en conflict, zodat de continuïteit van de zorg voor militairen en burgers te allen tijde in stand gehouden kan worden. Dat is een begrijpelijke vraag, want we moeten in een dergelijke situatie goed voor onze soldaten zorgen.
Infectieziekten zijn een van de dreigingen waar de zorg zich tegen moet wapenen.
Deze inzet is in lijn met de kabinetsbrede brief «Weerbaarheid tegen hybride en militaire dreigingen» die 6 december 2024 aan de Kamer is verzonden. Daarin wordt in samenhang uiteengezet wat een weerbare maatschappij inhoudt en welke opgave er ligt om deze te bereiken. De zorg maakt hier een belangrijk onderdeel van uit. In de uitwerking wordt rekening gehouden met verschillende dreigingen, zowel qua omvang als qua impact: (hybride) conflicten, natuurrampen of pandemieën.
Kan u deze vragen afzonderlijk en binnen de normale termijn van drie weken beantwoorden?
Helaas is mij dat niet gelukt.
De inzage in transactieoverzichten van kansspelaanbieders |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Kent u het bericht1 dat een kansspelaanbieder van illegale online gokspelen weigert transactieoverzichten te verstrekken aan een dakloos geraakte gokverslaafde man? Zo ja, klopt het dat dit verband houdt met de veroordeling van dit Maltese bedrijf tot het terugbetalen van grote sommen geld aan Nederlandse klanten?
Ja, ik ken het bericht over het weigeren van inzage in transactieoverzichten door een kansspelaanbieder. In het bericht wordt gesproken van transacties in de periode 2011 tot 2019. In die periode was het aanbieden van online kansspelen in Nederland illegaal. Wat betreft uw vraag over het verband tussen het geschetste in het bericht en een veroordeling tot terugbetalen aan Nederlandse klanten merk ik op dat het niet aan mij is om uitspraken te doen over de motivering van een bedrijf om transactieoverzichten al dan niet te verstrekken.
Klopt de bewering dat het Maltese recht op gegevensbescherming van toepassing zou zijn in dit soort gevallen? Moet niet onder alle omstandigheden Nederlands recht van toepassing worden verklaard op in Nederland aangeboden illegale online kansspeltransacties?
Het klopt dat Maltees recht van toepassing is op het juridische geschil over de gegevensverstrekking uit het nieuwsbericht dat aangehaald is in vraag 1. Het Maltees recht rondom gegevensbescherming is een uitwerking van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Deze Europese regelgeving harmoniseert de bescherming van persoonsgegevens van alle inwoners van EU-lidstaten. In beginsel is dus het recht op inzage voor iedere EU-burger gelijk. Echter, de AVG laat enige ruimte voor lidstaten over om nationale wetgeving te formuleren die een specifieke invulling geeft aan sommige bepalingen in de AVG.
Het is altijd mogelijk voor mensen om een klacht in te dienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) wanneer kansspelaanbieders gevestigd in Malta geen gehoor geven aan het verzoek om inzage van persoonsgegevens. De AP behandelt deze klachten en zet ze waar nodig door naar de privacytoezichthouder van Malta (de Information and Data Protection Commissioner). Klachten kunnen ook rechtstreeks bij de Maltese toezichthouder worden ingediend. De AP houdt als betrokken toezichthouder nauw contact met haar collega’s in Malta over de voortgang van het onderzoek naar klachten.
In onderhavige casus heeft de Rechtbank Overijssel op 16 juli jl. in een voorlopige voorzieningenprocedure geoordeeld over de vraag of de kansspelaanbieder in kwestie zich kan beroepen op de beperking die volgt uit Maltese recht inzake gegevensbescherming, om de transactiegegevens niet te verstrekken aan de verzoeker. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moeten de transactiegegevens alsnog worden verstrekt aan de verzoeker, op grond van de AVG.2 De beperking die volgt uit het Maltese recht biedt volgens de rechter geen grondslag om de verstrekking van de gevraagde gegevens te weigeren.3
Bent u het ermee eens dat kansspelaanbieders die op de Nederlandse gokmarkt actief zijn onder alle omstandigheden op het eerste verzoek moeten kunnen voorzien in dergelijke transactieoverzichten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de Kansspelautoriteit te vragen online kansspelaanbieders die vóór 2021 illegale kansspelen aanboden op de Nederlandse markt aan te spreken om aan hun klanten inzage te geven in hun betaalgegevens? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in mijn eerdere antwoorden op Kamervragen is het niet aan mij of aan de Kansspelautoriteit (Ksa) om een oordeel te vellen over de inzage in transactiegegevens.4 Het gaat hier om geschillen tussen een (illegale) aanbieder van kansspelen en de speler die betrekking hebben op een periode waarin het aanbieden van online kansspelen in Nederland illegaal was. De beoordeling daarvan is voorbehouden aan de rechter. Zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 2 is op 16 juli jl. geoordeeld dat inzage in transactiegegevens moet worden verleend.5 Op 4 juli jl. heeft de rechter in eerste aanleg zich ook uitgelaten over het verstrekken van inzage in transactiegegevens.6 In die zaak werd de vordering om inzage te verlenen eveneens toegewezen. De Ksa heeft, zoals gezegd, geen rol als partij in deze juridische procedures. De handelwijze van vergunde aanbieders die onderwerp zijn van deze procedures wordt betrokken bij de beoordeling van een nieuwe vergunningsaanvraag door die aanbieder.
Ik vind dat rechtspersonen en hun opvolgers die nu een vergunning hebben voor het aanbieden van kansspelen een maximale inspanning moeten plegen om zaken die zich voor de vergunningsperiode afspeelden behoorlijk af te wikkelen. Zoals ik ook heb aangegeven in antwoorden op Kamervragen van 11 juli jl. behoort daarbij wat mij betreft het maximaal verstrekken van noodzakelijke gegevens.7
Het gedrag van vergunninghouders in het verleden kan daarnaast relevant zijn voor de algemene betrouwbaarheids- en integriteitstoets van een vergunde aanbieder.
Zijn u illegale online kansspelaanbieders bekend die weigeren inzage te geven in betaalgegevens om juridische claims van hun klanten te frustreren? Zitten daar kansspelaanbieders bij die inmiddels legaal online kansspelen aanbieden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om deze kansspelaanbieders tot actieve medewerking aan juridische claims te dwingen?
Het is mij bekend dat bij tenminste één aanbieder van online kansspelen die thans over een vergunning beschikt en voordat er een gereguleerde markt was illegaal kansspelen aanbood, verzoeken liggen om inzage te verstrekken in transactiegegevens. Dit blijkt onder andere uit voornoemde rechterlijke uitspraken. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven zijn de Ksa en ik geen partij in procedures omtrent inzage in de transactiegegevens voor zover het gaat om het illegaal aanbieden van online kansspelen in Nederland. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 en in antwoord op eerdere Kamervragen heb aangegeven kan het gedrag van vergunninghouders in deze wel relevant zijn voor de algemene betrouwbaarheids- en integriteitstoets van een vergunde aanbieder. Dit gedrag wordt betrokken bij de beoordeling van een nieuwe vergunningsaanvraag door die aanbieder.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de wijze waarop dit soort kansspelaanbieders gevolg geven aan de uitvoering van de rechterlijke uitspraken tot nu toe en die binnenkort te verwachten zijn? Zo nee, waarom niet?
Het gaat in deze procedures om geschillen die betrekking hebben op een civielrechtelijke verhouding tussen partijen. Zowel ten aanzien van geschillen over het verstrekken van gegevens alsmede over de geldigheid van de onderliggende overeenkomst is het aan partijen om deze geschillen aan een rechterlijke instantie voor te leggen. Ik heb daarnaast geen zicht op welk geschil aan welke rechterlijke instantie is voorgelegd, wat de uitspraak is en in hoeverre door partijen hieraan uitvoering wordt gegeven. Relevante uitspraken worden door de gerechtelijke instanties voorts zoveel mogelijk op www.rechtspraak.nl gepubliceerd en zijn daar in geanonimiseerde vorm in te zien. Ik vind het gezien voorgaande niet passend om uw Kamer over al deze zaken te informeren en ben daarnaast niet in de positie om dat te doen.
De artikelen ‘Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao, zegt rechter’ van RTL nieuws en ‘Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao’ van het Financieel Dagblad |
|
Claire Martens-America (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bart Bikkers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Karremans , Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao»1 van RTL Nieuws van 24 juni 2025 en «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»2 van het Financieel Dagblad van 10 juli 2025?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat we innovatie in Nederland aanjagen, mede om bij te blijven bij de economieën van China en de Verenigde Staten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederland een innovatieve economie blijft, waar zowel gevestigde als nieuwe innovatieve bedrijven de ruimte krijgen om te groeien. Een sterke innovatieve economie zorgt ervoor dat we productiever zijn en er meer waarde in Nederland wordt gecreëerd. Deze economische groei zorgt er mede voor dat we onze welvaartsstaat kunnen betalen en dat we minder afhankelijk zijn van het buitenland voor innovatieve producten, diensten en technologieën. Voor het zomerreces heeft het kabinet het 3% R&D-actieplan aan uw Kamer gestuurd en na het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over onder andere het startup- en scale-upbeleid.
Hoe reflecteert u op de waarschuwing van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en welke rol ziet u hier voor zichzelf? Bent u het ermee eens dat regelgeving die jaren geleden is gemaakt niet altijd passend is voor bedrijven in nieuwe sectoren met nieuwe technologieën of bedrijfsmodellen? Zo ja, welke regelgeving inventariseert u als niet passend?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de ACM. Het staat de ACM als onafhankelijk toezichthouder vrij om eigen onderzoeken te starten, en om aandacht te vragen over onderwerpen die zij belangrijk vindt in het kader van haar wettelijke taak. De ACM bepaalt zelf hoe zij haar taak uitvoert. In haar brief vraagt de ACM aandacht voor het effect op het concurrentiespeelveld bij het toepassen van de cao voor het Levensmiddelenbedrijf.
Ik ben als Minister van SZW verantwoordelijk voor het oordeel over algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen en het al dan niet verlenen van dispensatie. Ik maak daarin een eigen afweging en houd mij daarbij aan de voor mij geldende wettelijke kaders. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Het wettelijk kader van het Nederlandse cao en avv-stelsel gaat al bijna honderd jaar mee. Een teken dat het stelsel flexibel is en de mogelijkheid biedt om mee te bewegen met veranderingen in de tijd. Juist omdat binnen het kader de sociale partners de vrijheid genieten om het collectief overleg naar eigen inzicht vorm te geven en de meest passende afspraken te maken voor een onderneming of sector. Dit uit zich in het draagvlak voor het stelsel, dat nog altijd groot is. De meerderheid van de werknemers en werkgevers zijn positief over de cao, hun arbeidsvoorwaarden, de vakbond en de werkgeversvereniging.3
Tegelijkertijd is het belangrijk om oog te hebben voor nieuwe ontwikkelingen, zoals de opkomst van andere vormen van werk of het ontstaan van nieuwe sectoren. Ik vind het belangrijk dat ook nieuwe (innovatieve) toetreders zich gerepresenteerd voelen bij de cao, en dat het gesprek over mogelijkheden tot maatwerk goed gevoerd kan worden.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, te weten: de organisatiegraad van werknemers- en werkgeversorganisaties; de onafhankelijkheid van vakbonden; de cao-dekkingsgraad en ook het avv- en dispensatiebeleid.4 Ik werk deze vier sporen uit in aparte beleidstrajecten en verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de stand van zaken.
Bent u het ermee eens dat het juist een taak van de politiek is om bestaande regelgeving opnieuw te evalueren als blijkt dat deze niet meer passend is op de continu veranderende en innoverende wereld? Zo ja, wat heeft u van de Kamer nodig om regelgeving zo actueel mogelijk te houden?
Ik vind evaluatie van bestaande wet- en regelgeving zeer belangrijk. Wet- en regelgeving moet passend zijn en blijven voor zowel gevestigde bedrijven als nieuwe bedrijven. Dit is inderdaad een taak van de politiek. Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet voert daarover ook graag het gesprek met uw Kamer om signalen te horen en inbreng mee te nemen.
Bij welke sectoren speelt naar uw weten nog meer het vraagstuk van van niet-passende collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s), naast innovatieve bedrijven die actief zijn in de supermarktbranche?
Het is aan sociale partners om vorm te geven aan de werkingssfeer van een cao en in overleg te treden met nieuwkomers op de markt. Soms ontstaat er onduidelijkheid of verschil van inzicht over de werkingssfeer. In beginsel is het aan betrokken sociale partners om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Tot slot kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen over de toepasselijkheid van de cao.
Over niet-passende collectieve arbeidsvoorwaarden kan ik geen oordeel vellen. In het licht van de avv-procedure kunnen bedrijven die het niet eens zijn met de werkingssfeer, bedenkingen indienen en/of een dispensatieverzoek indienen.
Klopt het dat bedrijven tot 2006 dispensatie kregen als zij een eigen cao hadden, en dat dit sinds 2006 eerst wordt getoetst aan een kader door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alvorens dispensatie kan worden verleend? Zo ja, wat zijn de criteria in dit toetsingskader en waarom is dit in 2006 veranderd?
Voor 2006 was sprake van een ander dispensatiecriterium. In de periode van 1999 tot en met 2006 werd een aanvraag tot dispensatie vrijwel automatisch verleend, op voorwaarde van het hebben van een eigen rechtsgeldige cao en indien sprake was van onafhankelijke partijen. De dispensatieroute werd echter gebruikt als middel om eenvoudig onder de algemeen verbindend verklaarde cao uit te komen. Het doel van avv, concurrentie op arbeidsvoorwaarden voorkomen, werd ondermijnd. Het beleid is daarom gewijzigd. Het uitgangspunt van de wijziging is het nadrukkelijker bepalen dat avv de regel is en dispensatie de uitzondering.
De huidige criteria voor dispensatieverlening staan in paragraaf 7 van het Toetsingskader AVV. Kort gezegd moet voldaan worden aan het volgende:
Bent u bereid criteria op te stellen zodat ondernemers weten waar zij aan toe zijn en lange juridische conflicten kunnen worden voorkomen?
In het Toetsingskader AVV zijn al criteria opgenomen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 6.
Daarnaast is hierin ook bepaald dat het op de weg van de dispensatieverzoeker ligt om aan te geven en te onderbouwen welke zwaarwegende argumenten maken dat naleving van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen redelijkerwijze niet van hem kan worden gevergd. De nadere invulling is dan ook afhankelijk van de concrete casus.
Verder worden de partijen die om avv hebben verzocht, in de gelegenheid gesteld om te reageren op het dispensatieverzoek. Vervolgens krijgt de dispensatieverzoeker de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna ga ik over tot besluitvorming. Tegen een dispensatiebesluit staat bezwaar en (hoger) beroep bij de bestuursrechter open.
Uiteraard heeft het de voorkeur dat partijen er onderling uitkomen met elkaar en dat lange juridische conflicten voorkomen worden. Helaas lukt dat niet altijd en wenden partijen zich tot de Minister van SZW.
Wordt er momenteel gesproken in het kabinet over verandering van het cao-stelsel teneinde deze meer mee te laten gaan met de tijd? Zo ja, wat is de actuele stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit bij de demissionaire kabinetsleden en de ministeries onder de aandacht te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en de Kamerbrief van 19 november jl. Ik verwacht u na de zomer nader te informeren over de verschillende trajecten die ik momenteel uitwerk.
Bent u bereid in het demissionaire kabinet te pleiten voor dispensatie aan e-commerce voor de supermarkt-cao wanneer zij reeds zijn aangesloten bij een cao zoals mogelijk vanuit artikel 7 van dit toetsingskader3? Zo nee, waarom niet?
Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk proces, waar ik als Minister van SZW verantwoordelijk voor ben. Momenteel is het dispensatieverzoek bij mij in behandeling. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen. Ik kan over de lopende procedure geen uitspraken doen.
Is het wenselijk om de ruimte voor innovatie en ondernemerschap mee te wegen in besluitvorming over avv- en van cao’s?
Bij een avv-verzoek bestaat de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen en een verzoek tot dispensatie bij de Minister van SZW. Daarbij kan er zoals eerder gezegd dispensatie worden verleend als sprake is van zwaarwegende argumenten, waardoor toepassing van de cao redelijkerwijze niet kan worden gevraagd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen ten opzichte van de andere ondernemingen die onder de werkingssfeer van de avv’de cao vallen. Ook kunnen er andere argumenten zijn die tot dispensatie kunnen leiden, zolang deze argumenten maar zwaarwegend zijn.
Wel erken ik het belang van ruimte voor innovatie, ondernemerschap en ruimte voor maatwerk. In de praktijk geven cao-partijen hier invulling aan, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen om ten voordele van de werknemer af te kunnen wijken, of het opnemen van een hardheidsclausule zodat er coulant kan worden omgegaan met specifieke situaties of het opnemen van een decentralisatiebepaling, zodat er op een ander niveau afspraken kunnen worden gemaakt.
Bent u bekend met het artikel in Trouw van Marten van de Wier van d.d. 10 Juli 2025 met de titel « Pijnprikels in de gesloten jeugdzorg zijn mogelijk foltering» en met het artikel in de Volkskrant van Elsbeth Stoker met de titel «Anti-folteringscomité: nog steeds gebruik van verboden pijnprikkels in gesloten jeugdzorg»?1
Ja.
Bent u bekend met de stelling van kinderrechter Bart Tromp in het Volkskrant-artikel van september 2023 dat het toebrengen van pijnprikkels in de jeugdzorg een vorm van foltering is?
Ja.
Is er destijds door de betrokken Staatssecretarissen contact opgenomen met kinderrechter Bart Tromp om zijn visie te vernemen op zijn standpunten omtrent de situatie bij Woodbrookers? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek, zo nee, waarom niet en bent u van mening dat het achteraf wel wenselijk was geweest? Wat is nu uw mening met betrekking tot het standpunt van deze kinderrechter met daarbij in het achterhoofd het artikel van de Trouw en de conclusies van het (Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing) CPT?
Destijds is geen contact opgenomen met de betreffende kinderrechter. Zijn standpunt was helder. Nader contact met hem was niet nodig voor de beantwoording van de vragen die de afgelopen jaren over de situatie bij Woodbrookers zijn gesteld.2 Het Openbaar Ministerie heeft onderzoek gedaan naar aanleiding van aangiften van oud-cliënten. Daaruit is niet gebleken dat de medewerkers van Woodbrookers strafrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
De instellingen voor gesloten jeugdhulp hebben afgesproken dat hun medewerkers in de gesloten jeugdhulp structureel training krijgen in de-escalerend werken en voorkomen van vrijheidsbeperkend handelen. Zij horen gebruik te maken van methodieken waarbij ontwikkelingsgericht gewerkt wordt en die de-escalatie bevorderen. Voorbeelden van deze methodieken zijn de presentiebenadering, geweldloos verzet of non violent resistance en positive behaviour support. Alle medewerkers volgen training voor het inzetten van specifieke vrijheidsbeperkende maatregelen. Toetsen van vaardigheden is onderdeel van de training. Medewerkers die toetsing niet halen of nog niet gehaald hebben, mogen geen vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen.3
Evenwel heeft het bezoek van het CPT geleerd dat jeugdigen met wie de delegatie heeft gesproken, voorbeelden noemden die op gespannen voet staan met deze voorschriften en veldnormen. Bijvoorbeeld het gebruik van technieken die pijn veroorzaken. Medewerkers vertelden de CPT-delegatie dat zij behoefte hebben aan heldere richtlijnen en meer training. Gelet op deze bevindingen is nadrukkelijk in de kabinetsreactie op het CPT-rapport herhaald dat de Jeugdwet niet toestaat om bij de maatregel van «vastpakken en vasthouden» pijn-veroorzakende technieken te gebruiken. Gesloten jeugdhulpaanbieders moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers adequaat opleiden, opdat zij de maatregel «vastpakken en vasthouden» alleen op een proportionele en verantwoorde wijze toepassen en zonder toediening van pijnprikkels. Na de preliminary observations van het CPT (december 2024) is gesproken met de bestuurders van gesloten jeugdhulpaanbieders. Zij hebben toegezegd om waar nodig trainingen te verbeteren. Op basis van evaluaties hebben zij trainingen aangepast, alternatief aanbod ingekocht en deze trainingen meer cyclisch ingepland. Tevens gaan ze beter toezien op de kwalificaties van medewerkers die de maatregel «vasthouden en vastpakken» toepassen, om ervoor te zorgen dat dit alleen gebeurt door medewerkers die daarvoor opgeleid zijn.
Bent u bekend met het artikel van de Leeuwarden courant d.d. 9 december 2022 met de titel « kinderrechter Bart Tromp: «Ik plaats geen jongeren meer in Woodbrookers in Kortehemmen»»2 Wat is uw visie nu met de kennis van nu met het advies en conclusies van het CPT dat er mogelijk sprake kan zijn van foltering ook op de in het artikel beschreven zorgen over de Woodbrookers?
Het genoemde artikel uit de Leeuwarder Courant is bekend. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is het niet toegestaan om bij de maatregel «vastpakken en vasthouden» pijn-veroorzakende technieken te gebruiken. Aanbieders van gesloten jeugdhulp moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers adequaat opleiden opdat zij de maatregel «vastpakken en vasthouden» alleen op een proportionele en verantwoorde wijze toepassen en zonder toediening van pijnprikkels.
Onderschrijft u de stelling van het CPT dat het gebruik van pijnprikkels en het structureel ontbreken van medische waarborgen, mogelijke schendingen vormen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het verbod op foltering en onmenselijke behandeling is neergelegd? En wat vindt u van het feit dat dit in Nederland onder uw bewind voorkomt?
Dat bij het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen intentioneel pijn-veroorzakende technieken worden gebruikt, is onacceptabel. Zoals in de voorgaande antwoorden is toegelicht, is het niet toegestaan om bij de toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel pijn-veroorzakende technieken te gebruiken. Zie in dit verband ook de beantwoording van eerdere Kamervragen.5 De Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet stellen nadrukkelijk voorwaarden aan de maatregel «vastpakken en vasthouden», op grond waarvan gesloten jeugdhulpaanbieders ervoor moeten zorgen dat zij hun medewerkers adequaat opleiden, opdat dit alleen op proportionele en verantwoorde wijze wordt toegepast. Een handeling die intentioneel pijn veroorzaakt past niet in het zorgvuldig toepassen van deze vrijheidsbeperkende maatregel. Een medische controle vindt plaats als sprake is van een vermoeden van medisch letsel.
Gesloten jeugdhulpaanbieders moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers opleiden volgens de geldende richtlijnen zodat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen worden toegepast op basis van het «nee, tenzij»-beginsel en zonder toediening van pijnprikkels. Zoals toegelicht bij antwoord 3 hebben bestuurders van gesloten jeugdhulpaanbieders toegezegd om waar nodig trainingen te verbeteren. Tevens gaan ze beter toezien op de kwalificaties van medewerkers die de maatregel «vastpakken en vasthouden» toepassen, om ervoor te zorgen dat dit alleen gebeurt door medewerkers die daartoe opgeleid zijn. Ook hebben de aanbieders kenbaar gemaakt dat bij de minste verdenking van mogelijk letsel of ander (medisch) nadeel, de aanbieder beoordeelt of een medische controle nodig is. Bij twijfel zal deze altijd plaatsvinden, en dit gebeurt ook als de jongere hier zelf om vraagt.
Vindt u het niet zorgelijk als het gaat om het toedienen van pijnprikkels dat kennelijk het CPT nodig is om tot inzicht te komen over wat een Nederlandse rechter al publiekelijk had benoemd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het is nooit toegestaan geweest om pijn-veroorzakende technieken te gebruiken bij «vastpakken en vasthouden». De Jeugdwet heeft die ruimte dan ook nooit geboden. Sinds de wetswijziging van 2024 (inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp) zijn strengere voorwaarden verbonden aan de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals de maatregel «vastpakken en vasthouden». Zoals toegelicht in de voorgaande antwoorden is in de gesprekken die het CPT heeft gevoerd met medewerkers naar voren gekomen dat zij behoefte hebben aan meer training en heldere richtlijnen. Inmiddels hebben de bestuurders van de gesloten jeugdhulp toegezegd dat zij waar nodig trainingen gaan verbeteren. Ook gaan ze beter toezien op de kwalificaties van medewerkers die de maatregel «vastpakken en vasthouden» toepassen, om te zorgen dat dit alleen gebeurt door medewerkers die daarvoor opgeleid zijn.
Vindt u dat gelet op de bevindingen van het CPT dat ondanks jarenlang beloofde verbeteringen er toch weer schendingen van artikel 3 EVRM mogelijk zijn, Nederland wel voldoende heeft gedaan om geweld tegen kinderen in de (gesloten) jeugdzorg te signaleren en te voorkomen?
Kwalitatief goede en veilige jeugdzorg staat voorop. Dat geldt ook voor de aanbieders van (gesloten) jeugdhulp, professionals en gemeenten. De afgelopen jaren is opvolging gegeven aan de aanbevelingen van Commissie De Winter om geweld tegen kinderen in de (gesloten) jeugdhulp te signaleren en te voorkomen. Vertrouwenspersonen van Jeugdstem gaan via een vaste bezoekfrequentie langs bij instellingen om ook laagdrempelig beschikbaar te zijn voor jongeren. In de gesloten jeugdhulp zijn vertrouwenspersonen elke week aanwezig. Deze vertrouwenspersonen kunnen ook onveiligheid signaleren en aankaarten binnen instellingen of melden bij de IGJ.
Belangrijke ontwikkelingen zijn de invoering van de nieuwe Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp, de inzet om (gesloten) plaatsingen te voorkomen, de ombouw van grote instellingen en het verkleinen van de groepsgrootte. Op deze wijze wordt ook voor de toekomst gewerkt aan passende en veilige jeugdhulp. Uit de bevindingen van het CPT is naar voren gekomen op welke vlakken verdere verbetering nodig is. Deze bevindingen sluiten aan bij de ontwikkelingen binnen de sector en worden ook opgepakt.
Wat vindt u van de situatie dat er instellingen zijn die aangeven de wet niet na te willen leven omdat zij te kennen geven de wet niet hanteerbaar te vinden?3 Is het wat u betreft acceptabel dat de Nederlandse overheid jeugdzorg en jeugdbescherming in handen legt van instellingen die op voorhand aangeven zich niet aan de wet te zullen houden? Zo ja, kunt u toelichten op grond waarvan dat acceptabel kan worden gevonden?
Alle aanbieders van de gesloten jeugdhulp moeten de wet naleven. Dat geldt ook voor de wetswijziging waarin per 1 januari 2024 strengere eisen zijn gesteld aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen met als doel deze terug te dringen. In de brief van 19 december 2023 van Jeugdzorg Nederland waarnaar deze vraag verwijst, hebben de bestuurders van de gesloten jeugdhulp de uitgangspunten en de ambities van deze wetgeving volledig onderschreven. Alleen op het punt van het niet meer toestaan van de maatregel kamerinsluiting hebben zij geschreven dat die nog niet volledig uitvoerbaar is. Zij hebben benoemd dat de inzet is om het aantal insluitingen zo veel mogelijk te beperken, maar dat zich ook situaties voordoen waarin insluiting noodzakelijk is om de veiligheid van jeugdigen en medewerkers te waarborgen. Sindsdien is overleg geweest met de aanbieders om te bezien hoe zij wel aan de wet kunnen voldoen. In de voortgangsbrief Jeugd van 5 november 2024 is aangegeven dat de normafwijking niet langer mag voortduren. Ten aanzien van één knelpunt, namelijk het nachtelijk insluiten op de eigen kamer, is geconcludeerd dat het in specifieke omstandigheden, ter bescherming van de veiligheid van anderen, te rechtvaardigen is dat de deur van de eigen kamer gedurende de nachtelijke uren op slot gaat. Om hierin duidelijke kaders en rechtszekerheid te bieden, worden zoals aangegeven in de brief van 17 juni 2025 voorbereidingen getroffen voor een wetsvoorstel.
Klopt het dat de Staatssecretaris zich meerdere malen heeft uitgesproken dat rechters kritischer zouden moeten zijn richting Gecertificeerde Instellingen (GI’s), raad voor de kinderbescherming en gemeenten als het gaat over jeugdzorg en jeugdbescherming? Hoe verhoudt zich dat tot de juridische cultuur in jeugdzorgzaken, waarin samenwerking («ketenpartnerschap») centraal staat? En wij vele signalen horen uit het veld dat kinderrechters niet kritisch zijn op het handelen van de professionals omdat deze professionals bijvoorbeeld onder druk staan wegens personeelstekorten?
Het kabinet kan en wil zich niet mengen in de opstelling van rechters. Dat is een belangrijke basis van de democratische rechtstaat. De verdeling van taken en bevoegdheden tussen de rechter en een bewindspersoon brengt met zich mee dat wij geen zeggenschap hebben over hoe rechters zich moeten opstellen richting GI’s, Raad voor de Kinderbescherming of gemeenten in individuele jeugdbeschermingszaken.
Wij vinden het belangrijk dat rechters bij de beoordeling van iedere aan hen voorgelegde zaak de ruimte hebben om recht te doen aan het belang van het kind, de ouders en het gezin. Rechters beslissen op basis van relevante feiten, volledig en naar waarheid aangereikt en waar mogelijk met bewijsstukken onderbouwd (Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering artikel 3.3 Jeugdwet). De signalen dat rechters hierop niet kritisch zouden zijn, herkennen wij niet.
Er zijn signalen bekend dat rechters soms aanlopen tegen tekortkomingen in de uitvoering in het stelsel van jeugdhulp en de jeugdbescherming, zoals een tekort aan jeugdbeschermers en/of gespecialiseerde jeugdhulp, waardoor niet de benodigde hulp kan worden geboden. Als in die situaties blijkt dat een GI een minderjarige niet adequaat kan beschermen, kan de rechter concluderen dat de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) treft. Het is aan de rechter om steeds zorgvuldig te toetsen of een kinderbeschermingsmaatregel doelmatig, noodzakelijk en proportioneel is.
Bent u het met ons eens dat stelselmatig overleg met ketenpartners snel kan uitmonden in beinvloeding van de rechter en de wijze waarop deze zijn of haar zaken mag behandelen en beslissen, bijvoorbeeld doordat begrip wordt gevraagd voor organisatorische problemen of personeelstekort? Kunt uw antwoord toelichten?
Nee, wij delen deze opvattingen niet. De rechtspraak is onafhankelijk en onpartijdig. De rechtspraak draagt uit dat besprekingen op strategisch niveau individuele rechters op geen enkele manier juridisch inhoudelijk kunnen binden. Die toetsen immers zelfstandig aan de wet en het recht.
Kan het zijn dat het ketenpartnerschap bijdraagt aan het in stand houden van problematische praktijken in bijvoorbeeld de gesloten jeugdzorg, doch niet uitsluitend, zoals bij Woodbrookers en zoals nu vastgesteld door het CPT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw visie over het feit dat CPT een zeer zorgelijk rapport heeft opgesteld en kinderen nog steeds geplaatst worden in die instellingen? Wat is de rol van een kinderrechter in dit verhaal volgens u?
Het CPT heeft verschillende aanbevelingen gedaan. Omdat de signalen en aanbevelingen van het CPT serieus worden genomen, zijn we direct na ontvangst van de preliminary observations van het bezoek in december 2024 gestart met acties tot verbetering.7 Zo zijn twee observaties van het CPT gemeld bij de IGJ. De eerste betrof dat op één afdeling van de bezochte locaties de maatregel «onderzoek aan het lichaam» op een niet-toegestane wijze gebeurde. De betreffende instelling heeft meteen na het CPT-bezoek besloten de uitvoering van deze maatregel zodanig aan te passen dat deze binnen de toegestane regels past. De tweede observatie was dat de CPT-delegatie bij letsel dat ontstaan was, in het dossier geen zicht kon krijgen op de vraag of het letsel het gevolg was van onbekwame toepassing van «vastpakken en vasthouden» of van een ongelukkige val. De instelling had overigens dit incident al gemeld bij de IGJ en nader onderzocht.
De IGJ neemt de signalen van het CPT mee in het lopende toezicht bij deze instellingen. Het is van belang om hierbij te noemen dat het CPT naast de aanbevelingen en verbeterpunten ook waardering heeft uitgesproken voor de bezochte instellingen, met name voor de toewijding van medewerkers en hun inzet om een «zo thuis mogelijke» omgeving te creëren.
Het is aan de rechter om te beslissen op een verzoek tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp. Rechters maken daarbij hun eigen afwegingen. Daarin kunnen en willen wij niet treden. De kinderrechter toetst of verzoeken van verzoekers zoals de Raad voor de Kinderbescherming en een gecertificeerde instelling, in het belang van het kind zijn en of het bijvoorbeeld noodzakelijk is een kind te plaatsen in een gesloten instelling. Kinderrechters hebben sinds 1995 een lijdelijke rol en hebben beperkte mogelijkheden tot aansturing bij verzoeken om een (verlenging van de) maatregel van kinderbescherming. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, zoals ondertoezichtstelling en (gesloten) uithuisplaatsing, ligt sinds 2015 bij de gecertificeerde instellingen. Het is de taak van de kinderrechter om in een concrete casus kritisch te toetsen of een uithuisplaatsing (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Deze verdragsrechten gaan over het belang van het kind (art. 3 IVRK), het recht op veiligheid (art. 19, 20 en 39 IVRK) en het recht op familie- en gezinsleven (art. 8 EVRM en art. 9 en art. 20 IVRK).
Vindt u het nog van deze tijd dat Rechtspraak, Raad voor de Kinderbescherming, GI’s en instellingen zo hecht samenwerken als ketenpartners? Kunnen en durven rechters zich nog wel kritisch uit te laten over organisaties waar hun organistatie vaak mee aan tafel zitten? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, waarom niet?
De rechtspraak is met betrekking tot logistieke en administratieve processen een belangrijke schakel in de keten. Ook adviseert de rechtspraak gevraagd en ongevraagd over verbeteringen in het stelsel. In zoverre is de rechtspraak een partner van de keten.
De rechtspraak neemt nooit deel aan ketenoverleggen (zoals een jeugdbeschermingstafel) waar casuïstiek van gezinnen en beslissingen in concrete gevallen op de agenda staan. De rolzuiverheid van de individuele rechter staat niet onder druk als de rechtspraak overleg voert binnen de jeugdketen. Doel daarvan is immers algemene de samenwerking op het gebied van logistiek en administratieve processen bevorderen en adviseren over stelselverbeteringen. Een onderzoek hiernaar achten wij dan ook niet nodig noch opportuun.
Vindt u dat een instelling die een kinderbeschermingsmaatregel uitvoert, een ketenpartner is van de rechterlijke macht? Bent u bereid te onderzoeken of het ketenpartnerschapoverleg de rolzuiverheid van rechters onder druk zet?
Zie antwoord vraag 13.
Zou het doorknippen van die institutionele banden (in lijn met een striktere trias politica) niet noodzakelijk zijn voor het herstel van vertrouwen van ouders en kinderen in de rechtspraak? Kunt u uw antwoordt toelichten?
Het doorknippen van banden achten wij niet noodzakelijk noch wenselijk. Wij verwijzen hierbij ook naar het antwoord op vraag 13 en 14.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid richt zich op de versterking van de rechtsbescherming van ouders en kinderen in de jeugdbescherming, wat kan bijdragen aan het bevorderen van vertrouwen. Concrete voorbeelden daarvan zijn het verlagen van de leeftijdsgrens voor het hoorrecht van kinderen en kosteloze rechtsbijstand voor ouders. Uw Kamer is daarover geïnformeerd in de brief met de contouren van het Wetsvoorstel versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming en de brief over de voortgang aanpak versterking toegang tot het recht.
De rechtspraak reflecteert ook zelf kritisch op het functioneren door middel van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en gerechtshoven. Dat kan eveneens bijdragen aan het bevorderen van vertrouwen van ouders en kinderen in de rechtspraak.
Hoeveel ruimte hebben rechters in de praktijk om zich kritisch uit te laten in hun uitspraken over jeugdbescherming en de gesloten jeugdzorg?
Rechters zijn onafhankelijk en onpartijdig. Daarmee zijn rechters in staat zonder invloed of druk van buitenaf een oordeel te vellen. Wij hebben geen signalen ontvangen dat binnen de rechtspraak geen ruimte zou zijn om kritische uitlatingen te doen op de rechtspraktijk.
Wordt binnen de Rechtspraak voldoende ruimte geboden voor kritische publieke uitlatingen op de rechtspraktijk, zoals die van rechter Tromp?
Zie antwoord vraag 16.
Is het mogelijk dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) een klacht indient tegen een kinderrechter bij de President van de Rechtbank of bij de Raad voor de Rechtspraak? Komt het weleens voor dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) klachten indient tegen rechters? Hoe worden die klachten dan geregistreerd en opgevolgd? Zo nee, waarom worden deze klachten niet geregistreerd? Zo ja, kunt u de Kamer een opgave geven van de aard van de klachten die worden ingediend door instellingen inclusief de namen van de instellingen die klachten indienen?
Een GI, RvdK of jeugdzorgaanbieder kan net als andere procespartijen een klacht tegen een kinderrechter indienen bij het gerecht waar de kinderrechter werkzaam is, zolang deze niet gaat over de inhoud van de uitspraak. Het gerecht registreert de klacht en toetst daarbij altijd eerst of de klacht ontvankelijk is. Van intimidatie kan derhalve geen sprake zijn.
Het is niet mogelijk om te klagen bij de Raad voor de rechtspraak over gedragingen van medewerkers van de gerechten. Wel kan worden geklaagd over gedragingen van medewerkers van de Raad voor de rechtspraak. Als een klager zich niet kan verenigen met de afhandeling van de klacht door het gerecht, dan kan de klager zich na afronding van de interne klachtprocedure wenden tot de procureur-generaal bij de Hoge Raad als het gaat om een gedraging van een rechterlijke ambtenaar met rechtspraak belast of tot de Nationale ombudsman als het gaat om een andere medewerker van het gerecht.
Instellingen moeten te allen tijde uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken, ook als de instelling het niet eens is met de uitspraak. Indien partijen het niet eens zijn met de inhoud van de uitspraak, kunnen zij in hoger beroep.
Hoe vaak klachtenprocedures worden gebruikt tegen kinderrechters is niet bekend. Wij kunnen u daarvan geen overzicht verstrekken. De klachtenprocedure is beschreven op de website van de rechtspraak.8
Mag een klachtenprocedure worden gebruikt door een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) om de rechter die onwelgevallige uitspraken doet of beschikkingen afgeeft te imponeren of in het ergste geval te intimideren? Wat zou u ervan vinden als dit gebeurd? Acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 18.
Is een klachtenprocedure tegen een rechter überhaupt wel het juiste middel om een onwelgevallige beschikking aan te kaarten?
Zie antwoord vraag 18.
Zijn er bij u signalen bekend van klachten, druk of interne correctie richting rechters die kritisch zijn over GI’s of jeugdzorginstellingen?
Nee, deze signalen zijn ons niet bekend.
Acht u het gebruik van de klachtenprocedure door een partij uit de keten tegen een rechter een vorm van druk of intimidatie die de rechterlijke onafhankelijkheid kan aantasten? Deelt u de zorg dat het indienen van een klacht tegen een rechter vanwege de inhoud van zijn oordeel effect kan hebben op andere rechters, met name in zaken waar veel bestuurlijke of politieke druk speelt (zoals in de jeugdzorg)?
Nee, wij delen uw zorgen niet. Zoals uit het eerdere antwoord blijkt kunnen instellingen gebruikmaken van hun klachtenprocedures, zolang deze niet gaan over de inhoud van de uitspraak van een rechter. Daarbij beoordeelt de Raad voor de Rechtspraak altijd eerst de ontvankelijkheid van de klacht. Zoals ook in vraag 16 en 17 is toegelicht zijn rechters onafhankelijk en onpartijdig, waardoor voldoende ruimte bestaat om een kritisch oordeel te vellen.
Acht u het in het belang van de rechtspraak dat rechters zich vrij voelen om zonder vrees voor repercussies kritisch te oordelen over bijvoorbeeld de handelwijze van een GI? En deelt u de opvatting dat klachten over rechters, zeker wanneer een klacht over de inhoud van een uitspraak gaat, niet mogen worden ingezet als pressiemiddel om onafhankelijke rechtspraak te beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 22.
Vindt u dat het indienen van klachten, zeker als deze betrekking heeft op de inhoud van een uitspraak, een gevaar oplevert voor de mogelijke onafhankelijkheid en rechtsbescherming van de rechter? Kan dit de onafhankelijkheid van de rechtspraak aantasten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Herkent u het standpunt van advocaten en ouders dat zij aangeven dat zij van mening zijn dat rechters blindelings vertrouwen wat de GI ter zitting naar voren brengt? Wat is uw mening hierover?
De rechter vormt zijn oordeel op basis van het dossier en de informatie op zitting. Wanneer een kinderrechter te maken krijgt met een dossier dat vragen oproept, kan hij of zij ter zitting in gesprek gaan met betrokkenen om onduidelijkheden op te helderen. Eventueel kan de kinderrechter de behandeling van de zaak aanhouden zodat benodigde informatie alsnog kan worden ingebracht in de procedure.
Het kabinet investeert daarbij verder in familie- en jeugdrechtspraak, zodat de kinderrechter beter in staat wordt gesteld een goede en juiste afweging te maken in kinderbeschermingszaken en recht te doen aan kinderen en ouders. Mede hierom investeert het kabinet ook in rechtsbijstand om kinderen en ouders die te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel te ondersteunen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd; zie ook het antwoord op vraag 15.
Worden rechters in opleidingen of via gerechtsbesturen gestimuleerd om «samen te werken» met jeugdzorgpartijen? Zo ja, hoe borgt u dat dit geen invloed heeft op hun onafhankelijke afweging?
In een procedure is nooit sprake van inhoudelijke samenwerking tussen rechter en jeugdinstellingen. De rechter is onafhankelijk en onpartijdig. Jeugdinstellingen zijn in een procedure voor de rechter enkel verzoeker, verweerder, belanghebbende of – in voorkomende gevallen – informant. In dat kader voorzien zij de rechter van informatie aan de hand waarvan de rechter zijn of haar oordeel kan vormen. Voor zover er vanuit de rechtspraak andere contacten zijn met jeugdinstellingen dan is dat op het (strategische) niveau van leidinggevenden c.q. voorzitters. Dit is vooral bedoeld om logistieke en administratieve processen te stroomlijnen of te verbeteren, en kritisch te reflecteren op stelselniveau.
Acht u het wenselijk dat de Nederlandse Staat, na bevestiging door het CPT, nu expliciet erkent dat er sprake is geweest van mogelijk foltering in gesloten jeugdzorg?
Zoals het CPT in paragraaf 43 van het rapport verwoordt, is het CPT geen onderzoeks- of gerechtelijk orgaan dat schending van artikel 3 EVRM – waarin het verbod op foltering is opgenomen – vaststelt. Wel benoemt het CPT in paragraaf 45 dat het gebruik van pijn-veroorzakende fixatiemethoden, zoals het gebruiken van pijnprikkels, een mogelijke schending vormt van artikel 3 EVRM. Het CPT heeft drie gesloten jeugdhulpaanbieders bezocht. Het CPT rapporteert dat zij tijdens het bezoek geen meldingen van opzettelijke fysieke mishandeling van jeugdigen door het personeel heeft geconstateerd. Wel vond geweld tussen jeugdigen onderling plaats, waarbij het personeel over het algemeen snel ingreep. Het CPT ontving echter wel meldingen van buitensporig geweld bij de toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregel «vastpakken en vasthouden». Ook komt in het rapport naar voren dat fixatietechnieken/handelingen die intentioneel pijn veroorzaken – hoewel verboden – nog steeds worden toegepast.
De bevindingen bij deze drie aanbieders zijn zorgelijk. Tegelijkertijd is in dit rapport niet vastgesteld dát sprake is geweest van foltering bij de bezochte instellingen. Daarom erkent de Nederlandse staat niet dat sprake is geweest van mogelijk foltering in de gesloten jeugdhulp. Dit neemt niet weg dat de aanbieders de aanbevelingen van het CPT ter harte hebben genomen. Zij hebben in een gesprek direct na de preliminary observations van het CPT toegezegd de trainingen die nodig zijn voor het zorgvuldig kunnen toepassen van de maatregel «vastpakken en vasthouden» te verbeteren.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar structurele mensenrechtenschendingen in gesloten jeugdzorg tussen 2008 en 2025?
In een nieuw onafhankelijk onderzoek naar structurele mensenrechtenschendingen in gesloten jeugdzorg tussen 2008 en 2025 zien wij onvoldoende meerwaarde. Zeker omdat in de afgelopen jaren meerdere onderzoeken uitgevoerd zijn naar de (gesloten) jeugdhulp. Wij wijzen bijvoorbeeld op het onderzoek naar geweld in de jeugdzorg van de Commissie De Winter: Onvoldoende beschermd – Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945 tot heden (2019). Daarnaast noemen wij de vijfjaarlijkse verantwoording die Nederland aflegt aan het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties. Daarin komt ook de gesloten jeugdhulp aan de orde. Tot slot noemen we de recente rapportage van het CPT over de gesloten jeugdhulp. De uitkomsten van deze gebruiken we voor de transformatie van de gesloten jeugdhulp naar meer kleinschalige jeugdhulp en minder vrijheidsbeperkingen.
Welke concrete stappen gaat u zetten om de ruimte voor rechtsstatelijke tegenspraak binnen de Rechtspraak structureel te vergroten?
Het kabinet ziet geen noodzaak dergelijke stappen te zetten. De rechtspraak is onafhankelijk en onpartijdig.
Heeft u al navraag gedaan bij de Rijksuniversiteit Groningen zoals toegezegd in de beantwoording op de Kamervragen van 26 februari 2025 van het lid Bruyning van NSC en beantwoord door de Staatssecretaris op 1 april 2025?4 Zo ja, kunt u deze vraag dan ook hier beantwoorden? Zo nee, waarom is er nog geen navraag gedaan?
Er is navraag gedaan bij Rijksuniversiteit Groningen, afdeling Orthopedagogiek. Daarnaast is het consortium Kleinschaligheid betrokken om te bezien of de onderzoeksopzet handvatten biedt voor de ontwikkeling van alternatieven voor de gesloten jeugdhulp.
Militaire oefeningen met bekabelde drones in Natura 2000-gebieden |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Ruben Brekelmans (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Vinden er militaire oefeningen plaats in Natura 2000-gebieden met drones die via of met een glasvezelkabel worden bestuurd?
Nee, Defensie beschikt op dit moment niet over glasvezel aangestuurde (ook wel fiber optic) drones en heeft hier niet mee geoefend in Natura 2000-gebieden. Defensie heeft bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van onbemenste systemen en werkt strategisch samen met bedrijven, kenniscentra en andere partners. In dat kader kunnen demonstratie- of testvluchten plaatsvinden.
Heeft u onderzoek laten doen naar de schade op de natuur en het milieu door gebruik van deze glasvezelkabels? Zo ja, wat waren de uitkomsten hiervan? Zo nee, waarom niet?
Bij de aanschaf van nieuw materieel wordt gekeken naar de gevolgen hiervan op de leefomgeving, waaronder de effecten op de natuur. Mocht de Nederlandse krijgsmacht de beschikking krijgen over fiber optic drones, zal dit niet anders zijn. Bij de aanschaf hiervan wordt dan gekeken naar de manier waarop glasvezelkabels worden opgeruimd.
Hoe worden Natura 2000-gebieden opgeruimd na een oefening van deze bekabelde drones? Worden de glasvezelkabels die worden gebruikt bij deze oefeningen opgeruimd of achtergelaten?
Binnen Defensie zijn gedrags- en gebruiksregels opgesteld die waarborgen dat restproducten na een oefening worden opgeruimd. Of dit nu bijvoorbeeld gaat om losse hulzen, verpakkingen van voedsel of, indien de Nederlandse krijgsmacht dat type drones zou gebruiken, glasvezelkabels.
Deelt u de mening dat militaire oefeningen in Natura 2000-gebieden nooit langdurige schade aan het gebied mogen veroorzaken, en dat Defensie uiterst netjes om moet gaan met onze natuur?
Verspreid over het land beschikt Defensie over militaire oefenterreinen. Deze militaire oefenterreinen dienen primair om de geoefendheid van de Nederlandse krijgsmacht op peil te houden. Door het militaire gebruik is op meerdere terreinen een unieke dynamiek ontstaan met voor Nederland bijzondere natuur. Een deel van deze militaire terreinen heeft vanwege de daar aanwezige natuurwaarden de status als Natura 2000-gebied gekregen. Bij het beheer en het militaire gebruik van de terreinen wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de natuurwaarden. Hiervoor is onder andere het Defensie natuurbeleid opgesteld. Dit zorgt bij multifunctioneel gebruik van gronden voor een balans tussen militair gebruik en natuurbehoud en bevat maatregelen om de biodiversiteit te versterken en ecosystemen te beschermen. Tegelijkertijd is verstoring van de natuur door het militaire gebruik van de terreinen niet altijd uit te sluiten, maar Defensie probeert dit – mede als terreinbeheerder van natuurgebieden – zo veel mogelijk te voorkomen en waar mogelijk wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van de natuur.
Het bericht “Vluchtelingen die niet op tijd inburgeren mogen geen boete krijgen, zegt Raad van State” |
|
Bente Becker (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Nobel |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vluchtelingen die niet op tijd inburgeren mogen geen boete krijgen, zegt Raad van State»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Raad van State dat financiële prikkels voor inburgeraars in strijd zijn met het Europees recht?
Kunt u een beeld schetsen welke gevolgen deze uitspraak specifiek heeft voor de uitvoering van de Wet inburgering 2021?
De VVD heeft bij de totstandkoming van de Wet inburgering 2021 expliciet gepleit voor het hanteren van prikkels en sancties als «stok achter de deur», welke van deze maatregelen zijn na de uitspraak van de Raad van State juridisch nog houdbaar? Hoe gaat u binnen de beschikbare wettelijke ruimte, zowel binnen als buiten het inburgeringsstelsel (bijvoorbeeld op het gebied van participatie), maximaal gebruikmaken van de mogelijkheden om ervoor te zorgen dat inburgeraars tijdig inburgeren?
Welke alternatieven voor het huidige boetesysteem worden op dit moment door u uitgewerkt? Wordt hierbij ook gekeken naar het aanpassen van de grondslag op basis waarvan boetes worden uitgedeeld? Wanneer kan de Kamer hier een brief over verwachten?
Hoe zorgt u ervoor dat gemeenten voldoende mogelijkheden behouden om inburgeraars te stimuleren en waar nodig aan te spreken op onvoldoende inzet?
Ziet u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving rondom inburgering opnieuw te herzien naar aanleiding van deze uitspraak?
De berichten 'Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: "De universiteit adviseerde me niet meer te komen"' en 'Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: "Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet"' |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op de berichten «Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: «De universiteit adviseerde me niet meer te komen»» en «Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: «Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet»»?1, 2
Onderwijsinstellingen moeten voor alle leerlingen en studenten een veilige plek bieden. Ik vind het dan ook verschrikkelijk om te horen dat er leerlingen en studenten zijn die zich niet veilig voelen. Vanuit mijn ministerie zijn verschillende gesprekken gevoerd met betrokkenen. De verhalen uit deze gesprekken, en ook de verhalen uit het artikel, grijpen mij aan. Dit geldt ook voor de onderwijsinstellingen. Zij werken dagelijks aan de veiligheid van hun leerlingen en studenten.
Herkent u de genoemde berichten uit het funderend onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn en welke extra stappen bent u bereid te nemen?
De Inspectie van het Onderwijs ontvangt beperkt signalen van antisemitische incidenten in het funderend onderwijs. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, beoordeelt de inspectie de situatie en onderneemt zij actie.
Uit een recente peiling naar ondersteuningsbehoeften van docenten bij het lesgeven over de Holocaust3 blijkt dat, wanneer het gaat over beladen actuele thema’s zoals het conflict tussen Israël en Gaza, docenten aangeven meer behoefte te hebben aan ondersteuning. Hiervoor zijn onder andere middelen beschikbaar via de subsidieregeling Schurende Gesprekken en via de amendementen-Ceder.4 In het najaar van 2025 ontvangt uw Kamer een voortgangsrapportage van het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie. Hierbij zal ook worden ingegaan op mogelijke vervolgacties naar aanleiding van de uitkomsten van de peiling. Wij houden scherp in de gaten of verdere actie nodig is, en staan open voor aanvullende stappen als daar aanleiding toe is.
Heeft u in beeld in hoeverre de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten» wordt opgevolgd en bent u bereid dat in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie wijst scholen actief op de handreiking en hun zorgplicht ten aanzien van sociale veiligheid. Het is echter wel de verantwoordelijkheid van scholen om te zorgen voor een veilig schoolklimaat, en zij staan vrij in het gebruik van instrumenten zoals de handreiking «Omgaan met antisemitische incidenten». Het Ministerie van OCW monitort het gebruik van de handreiking daarom niet en is ook niet voornemens dit afzonderlijk in kaart te brengen.
Daarnaast zal het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting op 1 augustus 2026 in werking treedt, de zorg voor sociale veiligheid op school versterken. Onder meer via een verplichte incidentenregistratie en evaluatie van het veiligheidsbeleid. Ook worden scholen verplicht een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen waar leerlingen, ouders en personeel terecht kunnen als zij onveiligheid ervaren.
Herkent u de genoemde berichten uit het hoger onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn? Zo ja, welk effect ziet u dan? Zo nee, welke extra stappen bent u bereid te nemen en spreekt u hierover met Joodse studenten en medewerkers?
Uit gesprekken die vanuit mijn ministerie gevoerd worden met Joodse studenten en medewerkers blijkt dat een deel van hen zich niet (altijd) veilig voelt op de onderwijsinstelling. Deze verhalen raken mij. Ook de betrokken instellingen geven aan de verhalen te herkennen en te werken aan een veilige werk- en leeromgeving voor alle studenten en medewerkers. Dit lichten zij toe in een brief die is bijgevoegd bij een Kamerbrief over veiligheid op hogescholen en universiteiten, die op 3 juli jl. aan uw Kamer is verzonden.5 Zo hebben zij huisregels en gedragscodes opgesteld, waarin zij duidelijk maken welk gedrag onacceptabel is en welke consequenties er aan dergelijk gedrag zijn verbonden. Ook zijn op alle instellingen meld- en klachtvoorzieningen beschikbaar voor studenten en medewerkers, waarvan de professionals achter deze voorzieningen periodiek worden bijgeschoold over relevante onderwerpen, waaronder antisemitisme.
Daarnaast lopen er momenteel vanuit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme verschillende acties vanuit mijn ministerie in het kader van antisemitismebestrijding. Zo wordt er gewerkt aan handreikingen voor vertrouwenspersonen, docenten en leidinggevenden over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. De eerste handreiking voor vertrouwenspersonen
verschijnt zeer binnenkort. Ook wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen in het hoger onderwijs tevens gekeken naar de omgang met klachten over en meldingen van antisemitisme. Dit onderzoek ontvangt uw Kamer dit najaar, vergezeld van een beleidsreactie.
Op 5 juli jl. is een brief naar uw Kamer gestuurd over de voortgang van de Strategie Bestrijding Antisemitisme.6 Aangezien de maatregelen uit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme nog in uitvoering zijn is het te vroeg om uitspraken te doen over de effectiviteit ervan. De Taskforce Antisemitismebestrijding werkt momenteel aan gerichte voorstellen voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers op hogescholen en universiteiten. De Taskforce komt begin 2026 met een advies. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Deelt u de constatering dat we nu zien dat de (sociale) veiligheid van studenten en medewerkers nu vaak lijdt onder het mom van academische vrijheid? Zo ja, hoe wilt u beide op universiteiten bewaken?
Ik vind het belangrijk dat de term «academische vrijheid» niet gebruikt wordt als mantel om onacceptabel gedrag te vergoelijken. Universiteiten en hogescholen bieden een uitzonderlijke plek voor debat en dialoog over verschillende levensovertuigingen, meningen, culturen en wereldbeelden die passen bij de academische omgeving. Die ruimte wordt nadrukkelijk begrenst door de wettelijke kaders en academische waarden. Het mag nooit leiden tot onveiligheid. Dit geldt ook voor demonstraties en protestacties.
De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving waar te maken. In de praktijk komen zij hierbij voor lastige dilemma’s te staan wanneer het evenwicht moet worden gevonden tussen het demonstratierecht, de academische vrijheid7 en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. In de eerdergenoemde Kamerbrief over veiligheid op universiteiten en hogescholen en de daarbij bijgevoegde brief van de koepels wordt aangegeven op welke wijze OCW en de instellingen zich inzetten om de veiligheid op de instellingen te (blijven) borgen.8 Door het stellen van heldere regels, waaronder de gezamenlijke «Richtlijn protesten»9, en deze te handhaven, de inzet van onder andere risicogericht toegangsbeleid, en inzet op verbetering van de informatiedeling tussen instellingen en lokale driehoek, zie ik dat de weerbaarheid van instellingen tegen verstoringen het afgelopen jaar is verhoogd.
Ziet u dat juist (de toegankelijkheid van) het onderwijs, waarbij kritisch denken centraal staat, onder druk komt te staan en hoe wilt u de toegankelijkheid beter borgen?
Toegankelijkheid betekent dat iedereen die hiertoe gekwalificeerd is, de kans moet hebben om een hogeschool of universiteit met succes te betreden en te doorlopen zonder dat er sprake is van formele of informele factoren die dat belemmeren. Als studenten zich niet thuis of veilig voelen op een opleiding, dan kan dit de informele toegankelijkheid onder druk zetten. Sociale veiligheid is een belangrijke randvoorwaarde om dit te voorkomen. Daarom werk ik aan een wettelijke zorgplicht voor instellingen om deze sociale veiligheid te waarborgen. Daarnaast vind ik het belangrijk om te noemen dat het onderwijs bij uitstek een plek moet zijn waar diverse perspectieven aan bod moeten kunnen komen. Ik verwacht van instellingen dat zij hier ruimte aan geven in een setting die veilig voelt voor iedereen en hierover blijvend het gesprek voeren met studenten. Ik zie dat instellingen zich hiervoor inzetten.
Wat vindt u ervan dat de hogescholen en universiteiten de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet expliciet willen meenemen en zijn Joodse studenten en medewerkers het met dit standpunt eens?
Uit de gesprekken die gevoerd zijn vanuit mijn ministerie met de instellingen blijkt dat zij de ervaren sociale veiligheid van Joodse studenten en medewerkers uiterst serieus nemen en stappen zetten om deze zoveel mogelijk te borgen. In de eerdergenoemde brief van de koepelorganisaties wordt uiteengezet welke acties de instellingen hiertoe ondernemen.10
De instellingen geven wel aan dat zij de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet afzonderlijk monitoren. Instellingen registreren religie wegens privacy redenen niet. Bovendien geven de koepels aan dat het navragen van de afkomst/religie een afschrikwekkende en polariserende werking kan hebben. Ik begrijp de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van religie en antisemitisme. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat instellingen goed zicht hebben op wat er speelt op het vlak van sociale veiligheid, discriminatie en racisme, zodat beleid op dit vlak verbeterd kan worden. Ik neem dit daarom mee in de uitwerking van een wettelijke zorgplicht veiligheid. Ik ga hierbij na of het mogelijk en wenselijk is om een registratieplicht voor bepaalde incidenten en hun aard, bijvoorbeeld antisemitisme, toe te voegen.
Ook zal ik in gesprekken met de Joodse studenten en medewerkers nagaan hoe zij aankijken tegen de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van antisemitisme enerzijds, en het belang van de registratie anderzijds. Ik heb er daarnaast vertrouwen in dat de instellingen zich hard maken voor het borgen van de veiligheid en in gesprek blijven met studenten en medewerkers binnen hun instelling over hoe zij dit zo goed mogelijk kunnen doen.
Acht u het van belang om bij specifieke groepen studenten de ervaren veiligheid te monitoren, zoals dat bijvoorbeeld ook gebeurt bij de landelijke veiligheidsmonitor po/vo waarbij het gevoel van veiligheid bij lhbti-leerlingen en personeel wordt meegenomen en vindt u deze methodiek werken?
In de Landelijke Veiligheidsmonitor (hierna: LVM) wordt, daar waar methodologisch mogelijk, inzicht gegeven in de veiligheid van specifieke doelgroepen. In lijn met de toezegging van de Staatssecretaris verkent OCW op dit moment welke kwetsbare doelgroep(en) we specifiek in het oog zouden moeten hebben bij de toekomstige LVM.11 Daarbij wordt ook gekeken naar de haalbaarheid om deze specifieke groepen zichtbaar te maken in de monitor, gegeven de grootte van de doelgroep(en) en dus het verwachte aantal leerlingen op een school dat tot die doelgroep(en) behoort. Dat brengt mogelijk methodologische beperkingen met zich mee, want het kan betekenen dat gegevens herleidbaar zijn naar individuele leerlingen. Dat vergt dus een zorgvuldige afweging van onder meer het belang van een LVM, de methodologische vereisten en de rechten van de betrokken leerlingen. De uitkomsten van deze tweede verkenning worden verwerkt in de LVM vanaf 2027.
In het hbo en wo hebben de instellingen in het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap 2022 toegezegd een monitor van ervaren sociale veiligheid te ontwikkelen.12 Een eerste analyse, inclusief verkenning naar mogelijkheden voor structurele monitoring, is voor de zomer met mijn ambtsvoorganger gedeeld. Ik ga in gesprek met de koepelorganisaties VH en UNL om verdere opvolging hiervan te bespreken. Hoewel ik van mening ben dat het belangrijk is dat de monitor er op korte termijn komt, is het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gekeken naar de invulling van de monitor, ook in relatie tot de begrenzingen die er zijn vanuit privacywetgeving.
Welke oplossingsrichtingen worden aangedragen door Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten voor de sociale veiligheid in het funderend onderwijs en hoger onderwijs en op welke manier wordt er opvolging gegeven aan deze adviezen?
Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten benadrukken in gesprekken met hen het belang van een veilige en inclusieve leeromgeving waarin antisemitisme actief wordt bestreden en begrip voor Joods leven en cultuur wordt vergroot. Ze geven aan dat de recente onrust rond het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden een directe invloed heeft op het veiligheidsgevoel van Joodse leerlingen en studenten. Hun inbreng wordt meegenomen in de beleidsvorming.
In het funderend onderwijs worden naast het algemene veiligheidsbeleid verschillende gerichte beleidsmaatregelen ingezet, waaronder: het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie, dat zich richt op het vergroten van kennis en bewustwording over de Holocaust; de Nationale Strategie Antisemitismebestrijding 2024–2030, die voorziet in structurele financiering en ondersteuning van docenten, en projecten stimuleert die kennismaking met het Joodse leven bevorderen en de Amendementen Ceder c.s., waarmee extra middelen beschikbaar worden gesteld voor de professionalisering van docenten, gericht op het beter omgaan met maatschappelijk gevoelige thema’s zoals antisemitisme.
In het hbo en wo worden verschillende acties ondernomen. In de eerdergenoemde Kamerbrief over de veiligheid op universiteiten en hogescholen, wordt ingegaan op alle lopende initiatieven om de (sociale) veiligheid van Joodse studenten en medewerkers in het hoger onderwijs te verbeteren.13 Mijn ministerie betrekt Joodse studenten en medewerkers bij de ontwikkeling van diverse maatregelen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de eerder genoemde handreikingen. Verder neemt de Taskforce Antisemitismebestrijding ook het perspectief van Joodse studenten en medewerkers mee in de voorstellen die zij zullen doen. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Verwacht u dat een dienst Geestelijke Verzorging waarin verschillende denominaties zijn vertegenwoordigd zou kunnen bijdragen aan het mentale welzijn en sociale veiligheid van studenten, juist als het gaat om identiteitsgerelateerde problematiek, zoals antisemitisme, discriminatie en polarisatie? Zo ja, bent u bereid om in overleg met (studenten)organisaties hier een pilot voor uit te werken?
De verantwoordelijkheid voor een sociaal veilige leer- en werkomgeving ligt bij de onderwijsinstellingen zelf, waarbij wij hen op verschillende manieren faciliteren en ondersteunen zoals via het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. Ik zie dat de instellingen deze verantwoordelijkheid ook nemen.
Ziet u trends in de aantallen Joodse studenten aan hoger onderwijsinstellingen, acht u het aannemelijk dat Joodse studenten meer in het buitenland gaan studeren en minder aan Nederlandse universiteiten en hogescholen en heeft u in beeld of dit aantal is toe- of afgenomen?
Instellingen registreren de religie van hun studenten niet. Ik beschik dan ook niet over deze gegevens en kan geen beeld voor u schetsen. Uit gesprekken met de instellingen en de Joodse gemeenschap heeft mijn ministerie dergelijke signalen tot nu toe niet ontvangen.
Deelt u de mening dat Joodse kinderen, jongeren en studenten vrij naar school of studie moeten kunnen gaan in heel Nederland? Zo ja, wanneer bent u volgend jaar tevreden en wat is daar nog voor nodig?
Ja, die mening deel ik. Alle leerlingen en studenten, ongeacht hun religie, afkomst of andere persoonskenmerken, vrij en veilig onderwijs kunnen volgen. Daarbij is het helaas zo dat 100% veiligheid niet bestaat. Er zullen altijd veiligheidsrisico’s blijven bestaan. Het gaat erom dat we doen wat in ons vermogen ligt om de veilige leer- en werkomgeving voor alle leerlingen, studenten en medewerkers op de onderwijsinstellingen zo goed mogelijk te borgen. Hier werken de instellingen en OCW blijvend aan. In de beantwoording op de voorgaande vragen ben ik hierop ingegaan.
Het artikel “Kabinet plant grootschalige woonwijken bij vier Nederlandse steden” |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Wat is de huidige eigendomssituatie van de percelen binnen de nieuw aangekondigde woningbouwlocaties in Glanerbrug, Pampus, Schuytgraaf-Zuid en Zevenaar?1
De locaties waarna u verwijst in de vraag komen niet overeen met de gemeenten die afgelopen juni zijn benoemd in de Bestuurlijke Overleggen Leefomgeving waarbinnen een kansrijke grootschalige woningbouwlocatie ligt die extra Rijksregie vraagt. De definitieve aanwijzing van de locatie vindt plaats via de Nota Ruimte die waarschijnlijk eind september/ begin oktober ter inzage wordt gelegd.
Heeft de Rijksoverheid of een publieke partij, zoals het Rijksvastgoedbedrijf of de gemeente, al grondaankopen gedaan of opties genomen in deze gebieden voorafgaand aan de publicatie van de plannen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is vooraf onderzocht of het openbaar aankondigen van deze locaties de grondprijs heeft beïnvloed, zoals stijging door speculatie?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn er afspraken gemaakt met gemeenten of grondeigenaren over het afromen van planbaten bij functiewijziging van de grond (bijvoorbeeld via een planbatenheffing)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Is overwogen om het eigendom van de gronden eerst publiek te maken voordat het woningbouwprogramma wordt gestart, zodat betaalbaarheid geborgd wordt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden binnen drie weken?
Zie bovenstaande beantwoording.
Het bericht van nu.nl waarin staat dat “De Verenigde Staten willen de import van goederen uit de Europese Unie belasten met een heffing van 30 procent |
|
Ria de Korte (CDA) |
|
Boerma |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van nu.nl waarin staat dat «De Verenigde Staten willen de import van goederen uit de Europese Unie belasten met een heffing van 30 procent. Dat zal per 1 augustus gebeuren. De heffing is hoger dan het tarief van 20 procent dat in april werd aangekondigd.»?1
Ja.
In april heeft NSC al via een motie verzocht om binnen twee maanden in kaart te brengen wat de impact is van de importheffingen van Amerika en de eventuele tegenmaatregelen van Europa op de Nederlandse sectoren, kunt u de Kamer hierover per omgaande informeren?
De toenmalig Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp heeft toegezegd naar aanleiding van zowel vragen in het Commissiedebat voor de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 april als in reactie op de motie van de leden de Korte en Ceder2 in het Tweeminutendebat, beiden van 3 april jl., om in gesprek te gaan met het Centraal Planbureau (CPB) over een mogelijke actualisatie van de eerder gedane doorrekening. Uw Kamer is via het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 7 april3 geïnformeerd dat het CPB deze actualisatie op 1 mei jl. heeft gepubliceerd.4 De actualisatie is bijgesloten bij deze beantwoording.
Daarbij dient te worden opgemerkt dat het percentage van 30% dat door de VS per brief is aangekondigd afwijkt van eerder genoemde percentages tijdens de campagne van 10%, de aankondigingen in april van 20% en tussentijdse uitlatingen via sociale media om 50% op te leggen.
Welke sectoren verwacht u dat bovengemiddeld zwaar geraakt zullen worden door de aangekondigde heffingen?
Bedrijven en sectoren die voor eenvoudig substitueerbare producten in hoge mate afhankelijk zijn van de Amerikaanse markt lopen de grootste kans om geraakt te worden door verhogingen van Amerikaanse importheffingen. Het CPB noemt farmacie, machines, elektronica, elektrische apparatuur, metaal, chemie en metaalproducten.
Welke bedrijven worden naar verwachting het meest in hun voortbestaan bedreigd?
De vraag of bedrijven in hun voortbestaan worden bedreigd is van meer factoren afhankelijk dan de hoogte van importheffingen van een derde land. Bedrijven hebben te maken met een breed scala aan marktomstandigheden. Uiteindelijk zijn importheffingen in specifieke buitenlandse markten daarin slechts één factor.
Welke mogelijkheden heeft Nederland om samen met de EU deze importheffingen te voorkomen of te verminderen?
De heffingen en de onzekerheid die ermee gepaard gaat zijn ongunstig voor de Nederlandse en de Europese economie, zoals ook blijkt uit de studie van het CPB. Het kabinet steunt de inzet van de Europese Commissie om namens de EU de dialoog met de VS op te blijven zoeken met als doel om de Amerikaanse importheffingen van tafel te krijgen. Wat betreft het kabinet zijn daarbij met name de volgende vier sporen van belang. Ten eerste moet gewerkt worden aan een positieve agenda met de VS, waarbij gekeken dient te worden welke kansen er zijn om samen te werken met de VS en bilaterale handel verder te faciliteren. Het kabinet steun de inzet van de Commissie om te komen tot een positief onderhandelingsresultaat met de VS richting augustus. Ten tweede dient ingezet te worden op een reactief spoor waarbij de EU bereid moet zijn tegenmaatregelen te nemen indien onderhandelingen met de VS niet tot een aanvaardbaar resultaat leiden. Deze tegenmaatregelen versterken bovendien de onderhandelingspositie van de EU in het eerste spoor. Ten derde pleit het kabinet voor internationale samenwerking en het verder diversifiëren van de handelsstromen van de EU. Nieuwe handelsakkoorden kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. Ook blijft de EU als groot handelsblok een voortrekkersrol spelen in de op regels gebaseerde internationale handelsorde. Daarnaast pleit het kabinet in EU verband voor het versterken van het concurrentievermogen, waaronder via het versterken van de EU interne markt en kapitaalmarktunie, wat in de huidige context des te urgenter is. Daarnaast roept het kabinet op om bestaande handelsbelemmeringen tussen EU-landen te adresseren en daarmee de EU interne markt te verdiepen, conform de rapporten van Letta en Draghi. Voor al deze elementen geldt dat EU eenheid cruciaal is voor een succesvolle aanpak.
Kunt u de Kamer op korte termijn en intensief informeren over de stappen die met de EU worden gezet in reactie op deze handelsoorlog?
Ja. Uw Kamer ontving vandaag het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Handel van 14 juli jl. waarin de handelsrelatie met de VS en de te nemen stappen uitgebreid besproken zijn.
Het bericht dat Online-supermarkten bijval krijgen van ACM |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de het artikel in het FD-artikel «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»1?
Ja.
Kunt u aangeven wat de aanleiding is dat de Autoriteit Consument & Markt onderzoek heeft gedaan naar vrije concurrentieverhoudingen bij de toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) die algemeen verbindend verklaard is?
Als onafhankelijk toezichthouder bepaalt de ACM op basis van de voor haar geldende wet- en regelgeving zelf of zij een onderzoek start naar de concurrentie in markten. De ACM heeft in dat kader een eigen verkenning gedaan naar supermarktprijzen. Een van de partijen waar zij mee hebben gesproken is Picnic.
In haar brief vraagt ACM om aandacht voor het concurrentiespeelveld tussen traditionele supermarktketens en e-commerce supermarkten. De supermarktsector zou sterk geconcentreerd zijn, terwijl concurrentie tussen supermarkten juist zou zorgen voor lagere prijzen voor de consument en verbetering van de kwaliteit van producten en diensten.
Bent u bekend met het feit dat collectieve arbeidsvoorwaarden, waarvan de werkingssfeer onderdeel is van cao’s, expliciet zijn uitgezonderd van artikel 6 lid 1 van de Mededingingswet, zoals vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet en zoals de ACM zelf schrijft op de eigen website?
Ja. Ik ben bekend met de cao-exceptie die is vastgelegd in artikel 16 van de Mededingingswet. Kort gezegd houdt dit in dat afspraken binnen collectieve arbeidsovereenkomsten in principe niet onder het kartelverbod vallen. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft de cao-exceptie ook aangehaald in de uitspraak van 24 juni 2025 in de civiele procedure tussen VEN/ Picnic/ Flink en het Vakcentrum/ CNV/ FNV. Daarin komt het Gerechtshof tot het oordeel dat de cao voor het Levensmiddelenbedrijf (LMB) onder de vrijstelling van artikel 16 Mededingingswet valt.2
Hoe oordeelt u in dit licht van de uitzondering op de Mededingingswet over de aan u gezonden brief van de ACM en het feit dat de ACM überhaupt overgegaan is tot een onderzoek?
De ACM bepaalt als onafhankelijk toezichthouder zelf hoe zij haar wettelijke taak uitvoert. De ACM kan binnen de voor haar geldende wet- en regelgeving onderzoeken starten en ook aandacht vragen voor bepaalde ontwikkelingen.
Als Minister van SZW ben ik verantwoordelijk voor het algemeen verbindend verklaren van cao-bepalingen en het behandelen van aan mij gerichte dispensatieverzoeken. Ik maak een eigen afweging, waarbij ik mij houd aan de toepasselijke wet- en regelgeving. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Wat is uw oordeel over het feit dat de ACM zich uitspreekt over een zaak waarin al door de rechter is geoordeeld is?
De rechter heeft een uitspraak gedaan over de interpretatie van de werkingssfeer van de cao LMB. Hierbij is geoordeeld dat e-commerce-bedrijven zoals Picnic, Flink en Hofweb onder de werkingssfeer vallen van die cao. Dit oordeel ziet op een vorige cao en heeft voor nu invloed op het toepassen van een eerder avv-besluit.3
De ACM geeft in haar brief een aantal zaken mee die in ogenschouw genomen kunnen worden bij de afweging in de huidige avv-procedure en het huidige dispensatieverzoek waarvoor ik bevoegd ben.
Kunt u aangeven of en hoe u het verzoek om dispensatie in behandeling zal nemen gezien de uitspraak van de rechter?
De rechter heeft geoordeeld dat de e-commerce supermarkten onder de werkingssfeer van de cao LMB vallen. Er werd geoordeeld dat zij bezig zijn met de exploitatie van een (virtuele) supermarkt. Dit is relevant voor de avv-procedure. Dispensatie kan namelijk alleen verleend worden als het desbetreffende bedrijf onder de cao valt waar wordt verzocht om dispensatie.
Daarbij is er bij een dispensatieprocedure bij mij sprake van een ander vraagstuk en andere bevoegdheid dan bij de civiele rechter. In een Kamerbrief van vorig jaar is hier ook uitleg over gegeven door mijn voorganger.4 Op grond van de wet AVV en het Toetsingskader AVV moet een dispensatieverzoeker bij mij aan kunnen tonen dat er specifieke bedrijfskenmerken zijn die op essentiële punten verschillen. Deze moeten dusdanig zwaarwegend zijn dat redelijkerwijs niet verlangd kan worden dat de cao die avv’d wordt, wordt nageleefd door de desbetreffende dispensatieverzoeker.
Bij het dispensatieverzoek dat momenteel bij mij in behandeling is, volg ik de voorgeschreven wettelijke procedures. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen en ik kan niet op de uitkomst vooruitlopen.
Kunt u aangeven of het onderzoek en de brief van de ACM in lijn is met de bedoeling van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (AVV) en artikel 16 van de Mededingingswet om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen?
De cao-exceptie biedt de ruimte aan werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties om cao’s af te sluiten. Daarbij zijn de Wet AVV en het Toetsingskader AVV bedoeld om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en de uitkomsten van het cao-overleg te ondersteunen. Zoals de ACM in haar brief ook aangeeft, is het aan mij als Minister van SZW om een eigen afweging te maken over het algemeen verbindend verklaren van de cao-bepalingen en het dispensatieverzoek.
Acht u het wenselijk dat in het kader van innovatie bedrijven concurreren op arbeidsvoorwaarden?
Laat ik vooropstellen dat in het avv-beleid een belangrijk uitgangspunt is dat cao-partijen zelf verantwoordelijk zijn voor de afbakening van de werkingssfeer van de cao en dat dispensatie zoveel mogelijk door cao-partijen zelf wordt geregeld.
Verder vind ik ruimte voor innovatie en maatwerk belangrijk. Veel cao’s bieden die ruimte ook, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen of het opnemen van een hardheidsclausule of decentralisatiebepaling. Het avv-instrument heeft ook als doel om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen en een gelijk speelveld te creëren. Tegelijkertijd bestaat de legitieme vraag of sprake is van andere specifieke bedrijfskenmerken.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, waaronder het avv- en dispensatiebeleid. Ik verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de huidige stand van zaken.
“Rijkswaterstaat sluit brug Urmond anderhalf jaar volledig af, maar gemeente Stein verzet zich: ‘Niet akkoord met samenloop verbreding A2’” |
|
Natascha Wingelaar (NSC), Olger van Dijk (NSC) |
|
Tieman |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in De Limburger van 11 juli 2025, waarin wordt gemeld dat de brug over het Julianakanaal bij Urmond anderhalf jaar volledig wordt afgesloten voor alle verkeer?1
Ja
Klopt het dat Rijkswaterstaat heeft gekozen voor een volledige afsluiting van de brug, ondanks bezwaren en aangedragen alternatieven door de gemeente Stein en inwoners van Urmond?
Dat klopt. Veiligheid heeft de hoogste prioriteit bij Rijkswaterstaat. Op basis van de grote complexiteit van de werkzaamheden en de daarbij horende veiligheidsoverwegingen is Rijkswaterstaat genoodzaakt de brug tijdens de werkzaamheden volledig af te sluiten. Tijdens de laatste inspecties in 2023 en 2024 is gebleken dat de staat van de brug slechter is dan aanvankelijk werd ingeschat, waardoor meer ingrijpendere werkzaamheden noodzakelijk zijn. Dit betreft onder meer het verwijderen en volledig vernieuwen van het brugdek inclusief de fietspaden, alsook het vervangen van diverse stalen constructieonderdelen. Zonder renovatie zal de brug per 1 januari 2026 moeten worden afgesloten voor gemotoriseerd verkeer.
Hierdoor kan Rijkswaterstaat helaas geen invulling geven aan het aangedragen alternatief van de gemeente en omgeving om de brug tijdens de werkzaamheden open te houden voor fietsers en voetgangers. Dit is natuurlijk een flinke tegenvaller voor de inwoners van Urmond. Daarom is Rijkswaterstaat ook in gesprek met de omgeving om te bezien welke alternatieve mogelijkheden er zijn voor fietsers en voetgangers.
Op welke wijze zijn de gemeente Stein en de inwoners van Urmond betrokken geweest bij het besluitvormingsproces? In hoeverre zijn hun inzichten en zorgen meegenomen?
In de planfase is een gemeentelijke werkgroep actief betrokken geweest bij de variantenstudie en ook daarna in de verdere uitwerking van dit project.
Tijdens de variantenstudie in 2022 zijn de bewoners meegenomen in de keuze voor een voorkeursvariant van uitvoeringswijze. De Bewonerswerkgroep brug Urmond heeft toen haar voorkeur uitgesproken voor een renovatievariant met slechts beperkte hinder (enkele dagen) voor langzaam verkeer.
Deze variant blijkt nu niet langer haalbaar. Voor deze nieuwe situatie wordt opnieuw participatie georganiseerd. In de bewonersbrief van 10 juli 2025 is een oproep gedaan aan de omgeving om deel te nemen aan een klankbordgroep. Rijkswaterstaat denkt mee over acceptabele reismogelijkheden.
Hoe verhoudt deze aanpak zich tot uw beleid rondom burgerparticipatie en het betrekken van lokale gemeenschappen bij infrastructurele besluiten?
Bij een infrastructureel besluit krijgen alle betrokkenen de gelegenheid om hun inbreng te leveren. Dit is bij brug Urmond ook het geval. Daarbij wordt duidelijk gemaakt welke ruimte er is om mee te denken en wat de kaders zijn. Onder andere aan welke technische, juridische en financiële kaders een variant moet voldoen. De inbreng wordt serieus meegewogen in het besluit. Rijkswaterstaat gaat met inbrengers in gesprek én communiceert publiekelijk welke input geen plek heeft gekregen in het besluit.
Helaas hebben de inspecties in 2023 en 2024 aangetoond dat de technische toestand van de brug slechter is dan gedacht en dat de brug tijdens de renovatie geheel moet worden afgesloten voor al het verkeer.
Deelt u de mening dat overheidsbetrouwbaarheid ook inhoudt dat inwoners erop mogen vertrouwen dat hun stem serieus wordt genomen in besluiten die grote impact hebben op hun leefomgeving?
Ja. RWS neemt zoveel als mogelijk inbreng vanuit de omgeving mee in de uitwerking van projecten en weegt deze af. Helaas wil dat niet altijd zeggen dat er ook iets met de inbreng gedaan kan worden. Er moet telkens een evenwicht worden gevonden in maatschappelijke, technische, ruimtelijke, juridische en financiële haalbaarheid. Bovenal dient de veiligheid van de burgers en aannemer geborgd te worden tijdens de werkzaamheden.
Waarom is niet gekozen voor een gedeeltelijke of gefaseerde afsluiting, zodat de leefbaarheid, bereikbaarheid en veiligheid van Urmond gewaarborgd konden blijven?
De technische staat van de brug en daarbij behorende renovatiewerkzaamheden maakt een gefaseerde of gedeeltelijke afsluiting vanuit veiligheidsoverwegingen niet mogelijk. De renovatiewerkzaamheden zijn omvangrijk en moeten over de volledige breedte van de brug aaneengesloten worden uitgevoerd. Denk hierbij aan het tijdelijk ophogen van de brug i.v.m. scheepvaartpassage tijdens de renovatie, het volledig verwijderen van het brugdek en het uitvoeren van conserveringswerkzaamheden in een afgesloten en krappe werkomgeving.
Welke samenhang is er met de werkzaamheden rondom de verbreding van de A2? Op welke manier wordt hier rekening mee gehouden bij Rijkswaterstaat? Welke alternatieven zijn er qua planning van de beide projecten?
Rijkswaterstaat heeft de werkzaamheden aan de A2 Het Vonderen Kerensheide en brug Urmond op elkaar afgestemd. Zo zal brug Urmond pas worden afgesloten zodra de werkzaamheden langs/aan de Bergerweg (onderdeel van project A2 Het Vonderen Kerensheide) zijn afgerond.
Is er een maatschappelijke impactanalyse gemaakt van deze afsluiting? Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Er is geen officiële maatschappelijke impactanalyse (MIA) opgesteld voor de afsluiting van brug Urmond. In de oorspronkelijke uitgangspunten werd ervan uitgegaan dat de brug gedurende de werkzaamheden toegankelijk zou kunnen blijven voor voet en fietsverkeer. Om die reden is destijds geen aparte impactanalyse uitgevoerd.
Wel is er, daar waar van toepassing, gesproken met relevante maatschappelijke actoren om te bezien hoe zij de gevolgen van deze afsluiting zullen ervaren en welke omrijdroutes er mogelijk zijn. Er is dus wel degelijk gekeken naar de maatschappelijke impact van de afsluiting. Daarbij is vanzelfsprekend contact onderhouden met belangrijke lokale partijen, zoals: de basisschool, hulpdiensten, Chemelot en enkele lokale verenigingen.
Bent u bereid in overleg te treden met Rijkswaterstaat en de gemeente Stein om te heroverwegen of alternatieve uitvoeringsvarianten mogelijk zijn die minder ontwrichtend zijn voor de gemeenschap?
Indien ik in overleg zou treden met de gemeente en Rijkswaterstaat, zou van daaruit de suggestie kunnen ontstaan dat alternatieve technische oplossingen mogelijk zijn. Dat is niet het geval. Het leidt ook onvermijdelijk tot vertraging, wat de kans op een volledige afsluiting vergroot. Daarom volg ik de aanpak van Rijkswaterstaat, met daarbij het nadrukkelijke verzoek aan Rijkswaterstaat om rekening te houden met alternatieve reisoplossingen.
Bent u bereid om nog eens goed naar alternatieve tijdelijke maatregelen te kijken zoals een fietsbrug, watertaxi, of andere maatregelen die de impact voor de gemeenschap verminderen?
Ja, hier is Rijkswaterstaat momenteel mee bezig en hierbij zullen ook de bewoners betrokken worden middels de genoemde klankbordgroep. Onder andere worden opties bekeken als deelfietsen en het inzetten van pendelbussen. Een omleiding via de brug bij Berg (hemelsbreed circa 1.500 meter verderop) is op minder dan 10 minuten fietsen beschikbaar.
Alternatieven moeten veilig en technisch uitvoerbaar zijn en passen binnen de beschikbare financiële ruimte. Binnen deze randvoorwaarden geven wij gemeente en bewoners graag de gelegenheid om mee te denken over hoe de impact op de omgeving zoveel mogelijk beperkt kan worden.
Welke lessen trekt u uit dit dossier voor toekomstige projecten, zodat lokale gemeenschappen niet het gevoel hebben overruled te worden door rijksdiensten?
Dat het eindbesluit bij een Rijksdienst ligt, wil niet zeggen dat er geen zorgvuldige samenspraak is geweest met de lokale gemeenschap. Rijkswaterstaat streeft altijd naar het (vroegtijdig) betrekken van de lokale gemeenschap; van het College van B&W tot aan eventuele dorpsraden en buurthuizen. Rijkswaterstaat luistert en informeert. Desondanks kunnen de wensen van de omgeving niet altijd gehonoreerd worden.
Kunt u toezeggen dat voortaan bij soortgelijke infrastructurele ingrepen burgerparticipatie structureel wordt verankerd en transparanter wordt gerapporteerd hoe met lokale input is omgegaan?
Zowel de participatie als transparante terugkoppeling is al verankerd. Zie het antwoord bij vraag 4. Ten aanzien van de renovatiewerkzaamheden van brug Urmond is de lokale input middels verschillende kanalen opgehaald en besproken met het college van B&W en in de gemeentelijke werkgroep.
Bent u bereid bovenstaande vragen binnen 14 dagen te beantwoorden?
Dit is vanwege de vakantieperiode en het Kamerreces niet gelukt.
Het bericht ‘Israël richt bloedbad aan bij medische kliniek: ‘Doden vrouwen en kinderen gewetenloos’’ |
|
Don Ceder (CU) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Israël richt bloedbad aan bij medische kliniek: «Doden vrouwen en kinderen gewetenloos»»?1
Het kabinet veroordeelt deze aanval en vindt dat de oorlog moet stoppen. Deze Israëlische aanval in de buurt van een gezondheidskliniek in de Gazastrook toont eens te meer dat er te veel burgerslachtoffers vallen, onder wie vrouwen en kinderen. Dergelijke gebeurtenissen onderstrepen waarom een onmiddellijk staakt-het-vuren noodzakelijk is voor het vrij krijgen van de gijzelaars die zijn ontvoerd door Hamas; voor het realiseren van de noodzakelijke hulp voor de noodlijdende bevolking van de Gazastrook en om te komen tot perspectief op een duurzame oplossing.
Heeft u de Israëlische regering om opheldering gevraagd? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Het kabinet heeft geen contact met Israël gehad over deze specifieke aanval. Het kabinet blijft in alle contacten met Israël consequent uitdragen dat het gebonden is aan het internationaal recht, waaronder het humanitair oorlogsrecht. Nederland benadrukt daarbij dat Israël bij het uitvoeren van aanvallen de voortdurende plicht heeft om de burgerbevolking en burgerobjecten zo veel mogelijk te ontzien. Doelgerichte aanvallen op burgers en burgerobjecten zijn nooit toegestaan en in strijd met het humanitair oorlogsrecht.
Bent u bereid om zowel bilateraal als in internationaal verband aan te dringen op een grondig en onafhankelijk onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Nederland dringt in bilaterale contacten met Israël aan op het onderzoeken van incidenten, ten behoeve van gerechtigheid en vervolging van de daders. Het is in eerste instantie aan de meest betrokken staat of staten die ter zake rechtsmacht hebben om internationale misdrijven te onderzoeken en degenen die daarvoor verantwoordelijk zijn te vervolgen en te berechten. De internationale gemeenschap komt pas in beeld als een staat niet bereid of niet in staat is om zelf op te treden. Het Israëlische leger heeft aangegeven het incident te onderzoeken. Daarbij verzoekt Nederland Israël ook om de uitkomsten van onderzoek te delen met de internationale gemeenschap. De uitkomsten van dit onderzoek zijn vooralsnog niet bekend.
Op welke manier verzekert u zich ervan dat Israël alle benodigde voorzorgsmaatregelen neemt om de kans op burgerslachtoffers zo klein mogelijk te maken?
Strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht om onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Deze verplichting van het humanitair oorlogsrecht heeft als doel om schade aan de burgerbevolking en burgerobjecten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Rechtstreekse aanvallen op burgers, onder wie vrouwen en kinderen, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Het kabinet spreekt Israël in bilaterale contacten en gezamenlijk via de EU consequent aan op zijn verplichtingen onder het humanitair oorlogsrecht.
Hoe kijkt u naar de gemaakte afspraken tussen de Europese Unie en Israël over onder andere humanitaire hulp? Heeft u er vertrouwen in dat de afspraken de situatie in Gaza aanzienlijk zullen verbeteren?
Het kabinet vindt dat Israël de blokkade van de Gazastrook volledig en onvoorwaardelijk moet opheffen. Het kabinet zag het akkoord tussen de EU en Israël over de toegang van humanitaire hulp als een stap in de goede richting, maar heeft meteen aangegeven dat het zo snel mogelijk volledig zou moeten worden geïmplementeerd en dat het cruciaal is dat Israël de met de EU gemaakte afspraken nakomt. Bovenal zal Israël meer stappen moeten zetten om de hulpverlening te faciliteren, zoals door het openen van alle grensovergangen en het wegnemen van belemmeringen voor distributie van hulp door professionele, gemandateerde hulporganisaties.
De Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO) monitort de implementatie van het humanitaire akkoord onder andere via medewerkers van het Directoraat-Generaal voor Europese Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp (ECHO) van de Commissie die ter plaatse in Israël aanwezig zijn, en op basis van rapportages van partnerorganisaties zoals het Bureau voor de Coördinatie van Humanitaire Aangelegenheden van de Verenigde Naties. Op 23 en 29 juli jl. rapporteerde EDEO en de Commissie over de voortgang van de implementatie van het akkoord. Hieruit werd geconcludeerd dat Israël de gemaakte afspraken onvoldoende nakomt. Het kabinet is bij uitblijven van implementatie van het akkoord door Israël direct overgegaan tot het nemen van significante stappen, zowel in EU-verband als op nationaal niveau, zoals aangekondigd in de Kamerbrief van 28 juli jl.
Op welke manier wordt gemonitord of de afspraken worden nagekomen? Welk gevolg wordt eraan gegeven als afspraken niet worden nagekomen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de humanitaire inzet van Nederland in Gaza te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft noodhulp leveren aan de Gazastrook door onze samenwerking met professionele, gemandateerde organisaties zoals de Verenigde Naties, Rode Kruis- en Halve Maanbeweging en de Dutch Relief Alliance. Nederland heeft sinds 7 oktober 2.023 EUR 86,2 miljoen extra middelen vrijgemaakt voor humanitaire hulp in de Palestijnse Gebieden. Op 1 augustus jl. is de Tweede Kamer geïnformeerd dat Nederland deelneemt aan de internationale coalitie t.b.v. airdrops.
Naast deelname aan de airdrops blijft Nederland zich diplomatiek en financieel inspannen voor de onmiddellijke verbetering van toegang voor de invoer en distributie van hulpgoederen via land. Zoals gecommuniceerd in de Kamerbrief van 28 juli jl. neemt Nederland stappen om de hulpverlening via land verder te ondersteunen. Middels een additionele bijdrage van 1,5 miljoen euro aan het VN-Bureau voor Project ondersteunende Diensten (UNOPS) draagt Nederland bij aan het operationeel houden van de landroute via Jordanië, een belangrijke humanitaire bevoorradingsroute. Ook helpt Nederland via UNOPS met de bekostiging van monitoringscapaciteit voor humanitaire hulp in de Gazastrook. Daarnaast doet Nederland een extra bijdrage van 3 miljoen euro doen aan het Nederlandse Rode Kruis, waarmee de steun aan het essentiële werk van de Palestijnse Rode Halve Maan in de Gazastrook wordt voortgezet. Deze bijdrage stelt deze organisaties in staat om, wanneer de situatie zich ervoor leent, snel op te schalen en maximaal gebruik te maken van de gevechtspauzes en andere maatregelen.