Het verbod op FATCA-doorgiftes op basis van de General Data Protection Legislation (GDPR) in België |
|
Alexander Hammelburg (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het verbod dat de Gegevenbeschermingsautoriteit (GBA) in België heeft ingesteld op de doorgifte van fiscale gegevens aan de Verenigde Staten?1
Ja, ik ben bekend met de beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit van 24 mei 2023.
Welke verschillen zijn er tussen de Belgische implementatie van de GDPR in wetgeving en de Nederlandse implementatie van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)?
Een verordening heeft rechtstreekse werking en behoeft daarom geen implementatie in nationale wetgeving. De Algemene Verordening Gegevensbescherming bevat veel open normen die nader ingevuld dienen te worden. In Nederland is de AVG uitgewerkt in onder andere de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming. In België is de AVG uitgewerkt onder andere door middel van de Gegevensbeschermingswet.
Wat zijn de gevolgen van deze uitspraak in België voor de bilaterale en Europese inspanningen om voor een oplossing voor toeval-Amerikanen te zorgen?
De beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit heeft geen gevolgen voor mijn inspanningen – zowel bilateraal als in EU-verband – om een structurele oplossing voor alle toeval-Amerikanen te bewerkstelligen.
Voldoen de richtlijnen van de Verenigde Staten in het kader van de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) aan de AVG? Zo ja, is er een gerechtelijke uitspraak bekend die dit bevestigt? Zo nee, op grond waarvan wisselen banken gegevens uit met de Verenigde Staten? Als u dit niet weet, bent u bereid een juridische toets te laten uitvoeren?
Onder het FATCA-verdrag dat Nederland met de VS heeft gesloten (Intergovernmental Agreement tussen Nederland en de VS, ofwel de NL IGA) verloopt de uitwisseling van bankrekeninggegevens via beide belastingdiensten. De rechtsvoorganger van de AP (het College bescherming persoonsgegevens, hierna: het Cbp) heeft, voorafgaand aan de inwerkingtreding, getoetst of met de NL IGA de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt nageleefd. Op 30 mei 2013 heeft het Cbp advies uitgebracht waarin is aangegeven dat bij bestudering van het concept van de NL IGA en de toepasselijke wetgeving en verdragen niet is gebleken dat met de NL IGA de Wbp niet wordt nageleefd. Er zijn geen discrepanties met de Wbp en er is voldaan aan de vereisten van privacybescherming. Het Cbp zag dan ook geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.2 Daarnaast heeft de hoogste Franse bestuursrechter in een procedure in 2019 het aan de NL IGA vrijwel identieke FATCA-verdrag tussen Frankrijk en de VS getoetst of deze voldoet aan de eisen van de AVG. De hoogste Franse bestuursrechter heeft in deze procedure geoordeeld dat het FATCA-verdrag tussen Frankrijk en de VS aan de AVG voldoet. Verder heb ik op 29 augustus 2022 de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rondom FATCA in de Vierde voortgangsbrief FATCA. In deze brief en bij de beantwoording van het schriftelijk overleg over de Vijfde voortgangsbrief FATCA van 22 mei 2023 heb ik aangegeven dat er individuele procedures in behandeling zijn bij de AP die raken aan de waarborgen voor privacy met betrekking tot de uitwisseling van gegevens onder het FATCA-verdrag met de VS. Ook bij de Belastingdienst zijn individuele procedures in behandeling. Ik vind het belangrijk dat de AP de tijd krijgt voor oordeelsvorming en ik wil lopende procedures niet doorkruisen. Daarom heb ik in de brief van 29 augustus 2022 aangegeven het niet opportuun te vinden om de AP te verzoeken om een herbeoordeling van het eerdere advies over het FATCA-verdrag met de VS. De beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit brengt hier geen verandering in. Ik wacht de uitkomst van de lopende procedures af. Hiermee wordt het doel bereikt dat borging van de privacyaspecten bij gegevensuitwisseling onder het FATCA-verdrag met de VS zal worden getoetst door de AP.
Heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) de gevolgen van deze uitspraak in België voor toeval-Amerikanen reeds beoordeeld? Zo ja, wat was de uitkomst van deze beoordeling? Zo nee, ziet de AP aanleiding om deze gevolgen nader te onderzoeken?
Mij is niet bekend dat de AP de gevolgen van de beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit reeds heeft beoordeeld. De AP is onafhankelijk. Of de AP aanleiding ziet om de gevolgen van de beslissing van de Belgische gegevensbeschermingsautoriteit nader te onderzoeken weet ik daarom ook niet.
Op welke manier worden Nederlandse toeval-Amerikanen geïnformeerd over de uitwisseling van hun gegevens met de Verenigde Staten en de gevolgen van deze uitspraak voor die gegevensuitwisseling?
Op de website van de rijksoverheid3is actuele informatie te vinden over de verplichtingen van toeval-Amerikanen en rapportageverplichtingen van banken onder Amerikaanse wetgeving. Daarnaast is op de website van de Nederlandse Vereniging van Banken ook actuele informatie over dit onderwerp te vinden. De beslissing van de Belgische Gegevensbeschermingsautoriteit heeft geen directe gevolgen voor de uitwisseling van gegevens onder het FATCA-verdrag dat Nederland met de VS heeft gesloten. In Nederland kan de AP en uiteindelijk de rechter oordelen over de rechtmatigheid van het FATCA-verdrag met de VS. De in Nederland lopende procedures hieromtrent volg ik nauwgezet.
Kunt u deze vragen uiterlijk op woensdag 14 juni 2023 beantwoorden (een week voor het commissiedebat Financiële markten)?
Ja.
Het door de Europese Commissie behouden van een monopolie op een duur MS-medicijn |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Fleur Agema (PVV) |
|
Kuipers |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat de Europese Commissie een wetenschappelijke beoordeling van het Europees Medicijnagentschap (EMA) terzijde schuift waardoor het monopolie op het oude en dure multiple sclerose (MS)-medicijn Tecfidera nog zeker twee jaar langer zal blijven bestaan?1
In de Standing Committee for medicinal products for human use (in dit comité zijn alle lidstaten vertegenwoordigd, het assisteert de Europese Commissie bij beslissingen over geneesmiddelen) wordt momenteel besproken wat de gevolgen zijn van een uitspraak van het Europese Hof3 van 16 maart 2023. Deze recente uitspraak van het Europese Hof heeft tot gevolg dat een eerder arrest uit 2021 is verworpen. In dit eerdere arrest uit 2021 (van het General Court) was het besluit van de Europese Commissie, dat Tecfidera en Fumaderm niet tot dezelfde «general marketing authorisation» behoren, als onvoldoende onderbouwd verklaard. Dit had indertijd tot gevolg dat een generieke aanvraag voor een handelsvergunning kon worden ingediend en in behandeling kon worden genomen. Generieke geneesmiddelen met dimethylfumeraat zijn sindsdien, na het verkrijgen van een handelsvergunning, op de markt gekomen.
De jaarlijkse Nederlandse uitgaven aan dimethylfumeraat voor MS betreffen ongeveer € 47 miljoen. Als alle patiënten die de generieke versie gebruiken over worden gezet op Tecfidera zouden de jaarlijkse uitgaven ongeveer € 57 miljoen zijn. Dat betekent een kostenstijging van € 10 miljoen.
Er is op dit moment nog geen besluit genomen over de gevolgen van de uitspraak van het Europese Hof op de afgegeven handelsvergunningen voor generieke producten. Deze discussie vindt nu plaats in de Standing Committee, daar wil ik dan ook niet op vooruit lopen.
Klopt het dat met dit besluit alleen al voor Nederland een besparing van bijna 45 miljoen euro per jaar teniet wordt gedaan, ten gunste van de Amerikaanse fabrikant Biogen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis van welke inhoudelijke argumenten heeft volgens u de Europese Commissie de beoordeling van het EMA om het monopolie op Tecfidera acuut stop te zetten, teruggedraaid? Welk bewijs is er dat Tecfedera en Fumaderm daadwerkelijk verschillende medicijnen met een verschillende werking zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op dit besluit van de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat als de Europese Commissie een wetenschappelijke beoordeling van het EMA terugdraait, zonder daarbij volledig transparant te zijn over het waarom, dit ten koste kan gaan van het aanzien van (de onafhankelijke advisering van) het EMA? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dat de Europese Commissie alleen daarom al zeer terughoudend zou moeten zijn bij het niet overnemen van wetenschappelijke beoordelingen van het EMA?
Op dit moment ligt de vraag voor hoe de Europese Commissie recht moet doen aan de genoemde uitspraak van het Europese Hof uit 2023. Dit vraagstuk raakt niet aan de onafhankelijke advisering van het EMA.
Bent u in staat het besluit van de Europese Commissie ter discussie te stellen en/of te laten heroverwegen? Zo ja, bent u hiertoe bereid actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nederland kan, als deelnemer in de Standing Committee, vragen stellen over voorgenomen besluiten van de Europese Commissie, en heeft dit inmiddels ook gedaan. Mede hierom loopt deze discussie momenteel nog.
Klopt het dat Nederland in de standing committee van DG Santé geweigerd heeft om het besluit van de Europese Commissie over te nemen? Klopt het dat daarover is gestemd? Zo ja, wat is de uitkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat Nederland in de «standing committee on medical products for human use» op 12 mei geweigerd heeft het commissiebesluit over te nemen? Zo ja, op basis van welke argumenten? Op basis van welke argumenten heeft Nederland uiteindelijk ingestemd?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat het een unicum is dat de Europese Commissie in een dergelijke geschil over monopolies tegen het EMA in gaat? Zo niet, kunt u voorbeelden geven van andere zaken waarin een voorstel van het EMA om een monopolie acuut stop te zetten is teruggedraaid door de Europese Commissie?
De Europese Commissie heeft een voorstel gedaan voor de gevolgen van de uitspraak van het Europese Hof op de afgegeven handelsvergunningen voor generieke producten. Deze uitspraak is gebaseerd op juridische en regulatoire argumenten.
Als hier inderdaad sprake is van een unicum, ziet u dan ook het gevaar dat dit ook een precedentwerking zal hebben, waarbij farmaceuten vaker zullen proberen om via Brussel monopolies te behouden? Deelt u de mening dat dit volstrekt onwenselijk is en dat we dit moeten voorkomen?
Het gaat hier om een unieke situatie. Ik wil wel opmerken dat ik in algemene zin geen voorstander ben van het oprekken van exclusiviteit waarbij dit niet ten goede komt aan de toegankelijkheid van een, al dan niet innovatief, geneesmiddel voor de patiënt. Het is van belang dat de wettelijke marktexclusiviteit wordt gerespecteerd.
Laat deze casus wat u betreft zien dat Europese geneesmiddelenwetgeving niet voldoet en/of niet voldoende helder is in het geval van de beoordeling of er sprake is van een nieuw medicijn? Zo ja, wat zou veranderd/verhelderd moeten worden en hoe gaat u ervoor zorgen dat hier werk van wordt gemaakt?
Op dit moment kan ik hier nog geen uitspraak over doen. Ik zal deze casus nauwkeurig bestuderen en indien er aanleiding is om de herziening van de farmaceutische wetgeving te benutten om mogelijke negatieve effecten te corrigeren dan zal ik mij hier zeker voor inzetten.
Bent u bereid deze casus te bespreken tijdens de formele EU-Gezondheidsraad van 13 juni aanstaande en de Kamer hierover achteraf te informeren?
De discussie loopt op het moment van schrijven nog in de Standing Committee daarom heb ik dit niet in de gezondheidsraad besproken.
Klopt het dat enkele generieke varianten van dimethylfumaraat (DMF) in Nederland op de markt zijn gekomen via het College ter beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in plaats van via de centrale procedure via het EMA? Bent u bereid deze middelen op de markt te houden? Zo nee, waarom niet?
Het CBG heeft inderdaad ook handelsvergunningen verleend voor generiek DMF. Deze geneesmiddelen zijn op dit moment niet in de handel in Nederland.
Het bericht dat twee Arnhemse zorg-uitzendbureaus strafrechtelijk onderzocht worden wegens valse diploma’s |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat twee Arnhemse zorg-uitzendbureaus strafrechtelijk onderzocht worden wegens valse diploma’s?1
Ik vind het zeer zorgelijk dat het aantal meldingen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over medewerkers, die met valse diploma’s of zonder Verklaring omtrent het Gedrag (VOG) in de zorg werken, toeneemt. Diplomafraude is een ernstige zaak vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s voor cliënten.
Bent u het ermee eens dat dit soort diplomafraude in de zorg de kwaliteit van zorg in gevaar kan brengen?
Ja, ik sluit mij aan bij de IGJ en vind ook dat de patiëntveiligheid in het geding wordt gebracht indien niet alle medewerkers gecontroleerd worden op de juiste diploma’s en een VOG. Samen met de inspectie en toezichthouders moeten we er alles aan doen om deze vorm van fraude tegen te gaan.
Hoe kan het dat uitzendkrachten en zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) jarenlang ongeschoold aan het werk kunnen zijn bij zorginstellingen?
Zorgaanbieders zijn te allen tijde eindverantwoordelijk voor het leveren van goede zorg en zijn verantwoordelijk voor het aannemen van personeel met de juiste kwalificaties. Zij kunnen dit op diverse wijzen nagaan. Zo kunnen werkgevers door middel van een uittreksel van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) eenvoudig en kosteloos de echtheid van een diploma controleren. Een VOG kan door werkgevers zelf op echtheid gecontroleerd worden.
Wanneer men wordt geconfronteerd met valse documenten van sollicitanten is het van belang dat er aangifte bij de politie wordt gedaan, en melding wordt gedaan bij de IGJ. Alleen indien fraude wordt gemeld, kan opsporing plaatsvinden en kunnen daders vervolgd worden. De IGJ heeft werkgevers hier recent op gewezen met een brief en oproep op haar website.
Hoe komt het dat deze medewerkers met valse diploma’s en Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG’s) kunnen werken?
Werkgevers in de zorg en jeugdhulp zijn wettelijk verplicht om hun werknemers te controleren op de juiste papieren en of zij geschikt zijn voor het werk dat zij doen. Dit heet de «vergewisplicht». Door de huidige krapte op de arbeidsmarkt werven veel werkgevers in de zorg personeel via bemiddelingsbureaus of uitzendbureaus. Dit gebeurt vaak via afspraken met die bureaus over de controle van cv’s, diploma’s en VOG’s van sollicitanten en zzp’ers.
Zoals eerder gemeld, blijven werkgevers zelf verantwoordelijk voor een screening van werknemers en een controle op valse papieren. Het is belangrijk dat zorgaanbieders hierin zelf hun verantwoordelijkheid nemen.
Geeft deze situatie niet aan dat het te gemakkelijk is voor mensen om een zorgbedrijf op te richten?
Allereerst wil ik benadrukken dat we weten dat in de zorg voor het overgrote deel goedwillende en deskundige zorgverleners werken die we met onze zorgvraag kunnen vertrouwen. Er zijn verschillende wettelijke maatregelen genomen, of in voorbereiding, om ervoor te zorgen dat we kwaadwillenden in de zorg zoveel mogelijk kunnen weren. Zo is de Wet toetreding zorgaanbieders (Wtza) op 1 januari 2022 in werking getreden. Deze wet brengt alle zorgaanbieders die zorg leveren onder de Zorgverzekeringswet, Wet Langdurige Zorg en Jeugdwet, beter in beeld en maakt hen beter bewust van de (kwaliteits-)eisen waaraan zij moeten voldoen. Dit geldt ook voor PGB-zorgaanbieders die beroeps-of bedrijfsmatig zorg verlenen. Op dit moment werkt mijn ministerie ook samen met DSW Zorgverzekeraar, de IGJ, de NZa en het CIBG aan een pilot waarin de (on)mogelijkheden om zorgaanbieders aan de voorkant te screenen, en van de markt te weren, worden onderzocht.
Welke stappen gaat u zetten om diplomafraude beter te bestrijden?
Ik blijf zorgaanbieders actief oproepen om scherp te blijven op valse papieren. Zij zijn wettelijk verplicht om iemands arbeidsverleden te controleren. Op de website van de IGJ staan diverse adviezen voor werkgevers om de papieren van (nieuwe) werknemers te controleren.
Hoe reageert u op de uitspraak van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat zorgaanbieders een ernstig risico lopen als ze niet van elke medewerker het diploma controleren en dat een steekproef niet voldoet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat de zorginstellingen hun eindverantwoordelijkheid gaan dragen als het gaat om het controleren van diploma’s? Welke sancties staan erop als ze dat niet doen?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de controle op de juiste papieren van hun werknemers. De IGJ vraagt zorgaanbieders en bemiddelingsbureaus valse papieren van sollicitanten en medewerkers actief te melden bij het Openbaar Ministerie (via de politie) en bij de IGJ. Vervolgens kan het Openbaar Ministerie (OM) iemand vervolgen voor valsheid in geschrifte. Tevens kan een BIG-registratie van een zorgverlener ongedaan gemaakt worden door het CIBG, als deze gebaseerd was op valse papieren.
De IGJ kan een zorgaanbieder adviseren wat te doen na een melding. Afhankelijk van de situatie kan de IGJ eveneens een onderzoek starten naar de kwaliteit en veiligheid van zorg bij de zorgaanbieder.
De totstandkoming van de prijs van het Paleis Soestdijk |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het opiniestuk «Kabinet moet open zijn over prijs Soestdijk»?1
Ja.
Klopt het dat, gezien de gemiddelde prijs van bosgrond van €20.000 per hectare, het Paleis Soestdijk voor een lager bedrag is verkocht dan de waarde van het terrein en het Paleis?
De waarde van vastgoed wordt door de markt bepaald. Voor de verkoop van het terrein en het Paleis is een openbare verkoopprocedure met voorselectie doorlopen. Circa 120 partijen hebben een visie ingediend en uiteindelijk zijn drie partijen uitgenodigd om een bieding te doen. Er is verkocht aan de hoogste bieder. De geboden prijs is openbaar en bij iedereen bekend.
Hoe de bieder zijn prijs heeft bepaald, is aan de bieder. Hierbij moet worden bedacht dat bij de verkoop van het landgoed, het Paleis en de bijgebouwen de koper ervoor aan de lat staat om de gronden voor eigen rekening en risico te herontwikkelen, met inachtneming van een aantal uitgangspunten die in de verkoopprocedure zijn meegegeven. Hierbij moet gedacht worden aan risico’s/beperkingen die samenhangen met onder meer de bouwaard, de bestemming, de monumentale waarde en de restauratie opgave. Binnen die context was de hoogste bieding de hoogst haalbare prijs. Het RVB heeft de geboden prijs getoetst aan een externe taxatie. Deze taxatie is commercieel vertrouwelijk en niet openbaar.
Wat is de gemiddelde prijs van een gedateerde villa met minder dan 2 procent van de grondoppervlakte? Klopt het dat dit bijna net zoveel kost als het Paleis Soestdijk?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat de enorme overwaarde, gezien de totale grondprijs alleen al op €1.500.000 wordt geschat, op geen enkele manier is terug te zien in de prijs?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kan er na zes jaar (!) nog steeds geen inzage gegeven worden hoe de prijs tot stand is gebracht? Wanneer kan dit wel volgens u?
Het RVB heeft de geboden prijs getoetst aan een externe taxatie. Deze taxatie is commercieel vertrouwelijk en niet openbaar. Zoals ook in antwoord op de vragen van het lid Van Esch is geantwoord2 kan de taxatiewaarde en de daaraan ten grond liggende onderbouwing op grond van de financiële en economische belangen van de Staat niet openbaar worden gemaakt. Het gegeven dat een aantal jaren is verstreken sinds de verkoop, maakt dit niet anders. De taxatiesystematiek zoals bij Paleis Soestdijk is toegepast, wordt ook nu nog toegepast bij andere vastgoedobjecten.
Bent u niet bang dat het vertrouwen van burgers in de politiek verder wordt geschaad door geen openheid te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u zich subiet aan uw informatieplicht houden door alle informatie inzake de prijs van paleis Soestdijk eindelijk prijs te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Miljoenen nodig voor sloop kerncentrale Dodewaard bij aandeelhouders beland' |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66), Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten hoe de situatie is ontstaan dat de Staat moet opdraaien voor kosten voor de ontmanteling van de kerncentrale Dodewaard?1
De Gemeenschappelijke Kernenergiecentrale Nederland B.V. (GKN) is de vergunninghouder van de voormalige kerncentrale Dodewaard en verantwoordelijk voor het verkrijgen van een goedkeuring voor de financiële zekerheidsstelling voor de kosten van buitengebruikstelling en ontmanteling. Tot op heden is een aanvraag daarvoor door GKN tot 2 maal toe afgekeurd en werd de Staat naar aanleiding van beroep door GKN beide keren door de Raad van State in het gelijk gesteld. GKN zal echter naar verwachting blijvend niet in staat zijn te voldoen aan de eisen voor de goedkeuring van de financiële zekerheidstelling. De kerncentrale Dodewaard is immers niet meer operationeel; GKN ontvangt daardoor geen inkomsten meer uit de (in 1997 gestaakte) bedrijfsvoering en kan dus de door haar gereserveerde middelen voor de ontmanteling niet meer aanvullen.
Een juridische procedure waarbij de (indirecte) aandeelhouder(s) van GKN worden aangesproken ter voldoening van de resterende kosten van de ontmanteling zal, met een waarschijnlijk faillissement van GKN, geen uitkomst bieden. Bij een faillissement van GKN voor of tijdens de ontmantelingsfase zouden alle kosten hoe dan ook voor rekening van de Staat komen. De Staat heeft daarom in gesprekken met GKN en haar aandeelhouder NEA (Nederlands Elektriciteit Administratiekantoor, rechtsopvolger van SEP, Samenwerkende Elektriciteits-Productiebedrijven) gezocht naar een uitweg uit deze situatie. Dit proces heeft geleid tot een ondertekende Term Sheet tussen GKN, NEA, haar aandeelhouders en de Staat.
Voordeel voor de Staat van de beoogde transactie is dat het bedrag dat de Staat naar verwachting zal moeten bijdragen aan de ontmanteling van GKN sterk wordt verkleind. De Staat ontvangt in dit geval immers het totale eigen vermogen van NEA (circa € 75 mln.), naast de aanwezige middelen bij GKN (ca. € 87 mln.). Met de beoogde transactie wordt zo veel als mogelijk recht gedaan aan het principe «de vervuiler betaalt». Keerzijde is dat de Staat hiermee (indirect) verantwoordelijk wordt GKN te ontmantelen. Bovenstaande heb ik ook eerder aan uw Kamer gemeld2.
Kunt u daarbij ingaan op de (historie van) afspraken die zijn gemaakt tussen overheden en de beheerders hieromtrent?
Er zijn in het verleden voorafgaand aan de ondertekening van de Term Sheet geen afspraken gemaakt tussen de verantwoordelijke overheden enerzijds en de vergunninghouder en haar aandeelhouders anderzijds over de ontmanteling van de kerncentrale Dodewaard, behoudens de afspraak, vastgelegd in de vergunning voor de Kernenergiewet, dat de kerncentrale Dodewaard in veilige insluiting blijft tot 2045 en daarna ontmanteld wordt.
Kunt u bevestigen dat verschillende energieproducenten een significant rendement of winst hebben gemaakt door exploitatie van de kerncentrale Dodewaard? Zo ja, hoeveel?
De kerncentrale Dodewaard fungeerde tot de stillegging in 1997 onder de overeenkomst van samenwerking van de SEP. GKN ontving daarvoor een kostendekkende vergoeding. Aangezien de kerncentrale Dodewaard reeds in 1997 stilgelegd is, is niet bekend of en in hoeverre betrokken energieproducenten of haar aandeelhouders in de periode daarvoor door de exploitatie van de kerncentrale Dodewaard een rendement of winst hebben gemaakt.
Wist de eigenaar van de kerncentrale Dodewaard van de totale kosten voor ontmanteling? Wat is in dat licht uw appreciatie van de ontstane situatie waarin wel ruim is uitgekeerd aan de aandeelhouders, maar er onvoldoende in kas zit voor de ontmanteling?
De verplichting tot het stellen van financiële zekerheidsstelling voor de kosten van buitengebruikstelling en ontmanteling van de inrichting op basis van art. 15f van de Kernenergiewet geldt ook voor GKN, ondanks dat de kerncentrale Dodewaard reeds in 1997 buiten bedrijf werd gesteld.
Het ramen van die kosten is daar onderdeel van. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is de aanvraag van GKN voor goedkeuring van de financiële zekerheidsstelling voor de kosten van ontmanteling tot tweemaal toe afgekeurd en werd de Staat beide keren door de Raad van State in het gelijk gesteld. Het was daarmee voor GKN duidelijk dat de Staat onder meer niet akkoord ging met de door GKN ingeschatte hoogte van de ontmantelingskosten.
Door GKN is in het verleden geen dividend uitgekeerd. NEA keerde met name in 2003 en 2004 dividend uit vanwege de opbrengst van de verkoop van TenneT. In latere jaren werden bedragen uit vrijvallende reserves uitgekeerd. Vanaf het jaar 2010 is door NEA geen dividend meer uitgekeerd.
Vindt u het billijk dat de Nederlandse belastingbetaler via de Staat moet bijdragen aan de ontmanteling van de kerncentrale, in het licht van deze winsten?
Dat ik hecht aan het uitgangspunt «de vervuiler betaalt» mag bijvoorbeeld blijken uit het regime van financiële zekerheidstelling dat met de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor majeure risicobedrijven wordt ingevoerd. Voor GKN is de situatie gecompliceerd, omdat de kerncentrale Dodewaard sinds 1997 niet meer operationeel is en de verplichting tot financiële zekerheidsstelling ruim daarna werd ingevoerd in 2011. De kerncentrale Dodewaard bevond zich op dat moment reeds meerdere jaren in veilige insluiting.
Hoe is dit geregeld bij de overige kerncentrales in Nederland?
Sinds 2011 is in artikel 15f van de Kernenergiewet opgenomen dat een vergunninghouder van een kernreactor op een door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Minister van Financiën goedgekeurde wijze financiële zekerheid stelt ter dekking van de kosten die voortvloeien uit het buiten gebruik stellen en de ontmanteling van de inrichting. Naast GKN geldt deze verplichting ook voor de vergunninghouders van de kerncentrale Borssele en de onderzoeksreactoren in Petten en Delft. Deze vergunninghouders beschikken allen over een goedgekeurde en geactualiseerde financiële zekerheidsstelling voor de ontmantelingskosten van hun installatie.
Daarmee worden extra bijdragen van de Staat aan de ontmantelingskosten van deze nucleaire installaties voorkomen.
Vindt u het – mede in het licht van het kabinetsvoornemen om nieuwe kerncentrales te faciliteren en de kerncentrale in Borssele langer open te houden – noodzakelijk om de Kernenergiewet aan te passen om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen?
Zoals in antwoord op vraag 4 aangegeven, is reeds een voorziening opgenomen in artikel 15f van de Kernenergiewet, waarmee vergunninghouders van een kernreactor dienen te beschikken over een goedgekeurde financiële zekerheidsstelling voor de ontmantelingskosten.
Deze bepaling geldt ook voor toekomstige vergunninghouders. In mijn brief van 9 december3 jl. aan uw Kamer heb ik aangegeven de bepalingen voor de wijze van financiële zekerheidstelling samen met de Minister van Financiën tegen het licht te houden om te bezien of deze geactualiseerd moeten worden of aanvulling behoeven.
Vindt u (de financiering van) de ontmanteling van kerncentrales, kolencentrales, gaswinning op land en zee, oliewinning op land en zee, geothermie en andere vormen van energieproductie een taak van de overheid?
Mijnbouwvergunninghouders zijn wettelijk verplicht om hun installaties te ontmantelen na beëindiging van de activiteiten en zelf de kosten hiervoor te dragen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de Staat middels EBN als beleidsdeelneming van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, in de meeste projecten voor olie- en gaswinning voor 40% deelneemt namens de staat. Ook mag EBN reeds risicodragend deelnemen in aardwarmteprojecten in Nederland.
Voor de ontmanteling van kolencentrales zijn de exploitanten zelf verantwoordelijk, evenals voor de financiering hiervan.
Kunt u ingaan op de vraag hoe de financiering van de ontmanteling van kolencentrales, gaswinning op land en zee, oliewinning op land en zee, geothermie en andere vormen van energieproductie is geregeld? Kunt u daarbij specifiek ingaan op relevante wet- en regelgeving?
De bepalingen en procedures in de Mijnbouwwet en het Mijnbouwbesluit die zien op het buiten gebruik stellen en verwijderen van mijnbouwwerken, kabels en pijpleidingen zijn onder de huidige wet bepaald in artikel 44 voor de houder van een opsporings- of winningsvergunning. Artikel 44, tweede lid van de Mijnbouwwet verplicht Mijnbouwvergunninghouders een mijnbouwwerk dat definitief buiten werking gesteld is te verwijderen, inclusief eventuele verontreinigingen en afval.
Voor zover dat van toepassing is, geldt met de inwerkingtreding van de Omgevingswet en onderliggende besluiten voor majeure risicobedrijven straks ook het in antwoord op vraag 5 genoemde financiële zekerheidsregime voor milieuschade4.
Ten aanzien van olie- en gas activiteiten geldt dat de vergunning doorgaans door meerdere natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk wordt gehouden. Deze personen zijn op grond van hun overeenkomst tot operationele samenwerking (Joint Operating Agreement) verplicht om naar rato van ieders belang in die vergunning bij te dragen aan de kosten van uitvoering van de feitelijke werkzaamheden uit hoofde van de vergunning. Ook moeten zij, eveneens pro rata, betalingsverplichtingen overnemen indien een van hen in gebreke blijft. Indien er één partij is die de vergunning houdt, dan rusten de verplichtingen uiteraard op die ene persoon.
Het samenwerkingsverband heeft een aangewezen persoon (artikel 22, vijfde lid, van de wet). Deze persoon (in de praktijk ook wel «operator» genoemd) die de feitelijke werkzaamheden verricht of daartoe opdracht geeft, stelt namens de als vergunninghouder samenwerkende bedrijven financiële zekerheid voor de verwijdering van het mijnbouwwerk. De aangewezen persoon is uiteindelijk de laatst verantwoordelijke (artikel 42, vierde lid).
Als de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op grond van artikel 47 van de wet zekerheden verlangt tot nakoming van de verwijderingsverplichting wordt de aangewezen persoon aangesproken. Hetzelfde geldt ten aanzien van kabels en pijpleidingen, indien de Staatssecretaris bepaalt dat deze na beëindiging van het gebruik dienen te worden verwijderd (artikelen 45 en 48).
Niet alleen de Staat, maar ook de aangewezen persoon en de medehouders van een vergunning onderling hebben er groot belang bij dat financiële risico’s adequaat zijn afgedekt. De persoon die de verwijdering moet uitvoeren, wil zekerheid hebben dat hij de kosten daarvan naar rato kan doorberekenen aan zijn medehouders van de vergunning. Zij hebben belang bij ieders financiële draagkracht, omdat, indien een van hen niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen, het door die partij verschuldigde bedrag pro rata wordt omgeslagen over de overige partijen in die vergunning, die daardoor voor een grotere financiële last komen te staan.
Tegen de in de vorige paragraf geschetste achtergrond hebben houders van vergunningen voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen op het Nederlands deel van het continentaal plat, verenigd in Element-NL, en EBN, in samenwerking met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een stelsel van overeenkomsten ontwikkeld waartoe zij middels de meest recente wijziging van de Mijnbouwwet (2022) worden verplicht, zowel voor land als op zee. Dat biedt de medehouders van een vergunning onderling en uiteindelijk de Staat als begunstigde in uiterste instantie de zekerheid dat er voldoende financiële middelen zijn om de verwijderingsverplichtingen uit hoofde van de Mijnbouwwet te kunnen uitvoeren.
Om de financiële middelen voor nakoming van de verwijderingsverplichtingen, bedoeld in de artikelen 44 en 45, zeker te stellen, sluiten de personen die gezamenlijk houder zijn van een vergunning voor het opsporen of winnen van koolwaterstoffen en de opslag van stoffen met elkaar een «Decommissioning Security Agreement» (DSA). De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat kan regels voor de inhoud van deze overeenkomsten vaststellen. De DSA legt onder meer de procedure vast voor het moment en de wijze waarop welke partij in een gezamenlijk gehouden vergunning in welke vorm financiële zekerheden moet stellen. De hoogte van, het tijdstip, de wijze waarop en de termijn waarvoor de zekerheid moet worden verstrekt, zijn onder meer afhankelijk van de verhouding tussen enerzijds de verwachte economische waarde van de bedrijfsmiddelen en de resterende olie- en gasreserves in de ondergrond en anderzijds de verwachte kosten van verwijdering en worden jaarlijks opnieuw bezien en zo nodig bijgesteld.
Een tussen vergunninghouders en EBN te sluiten «Decommissioning Security Monitoring Agreement («DSMA») geeft EBN de taak en de bevoegdheid om de uitvoering van de DSA te monitoren en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat te adviseren of de in dat kader te stellen en gestelde financiële zekerheden afdoende zijn. In het geval dat er één partij is die de vergunning houdt, worden in de DSMA met die partij afspraken vastgelegd, die in overeenstemming zijn met de DSA. Ook voor de DSMA kunnen door de Minister regels worden vastgesteld. In gevallen waarin er gerede twijfel is of de DSA adequaat wordt uitgevoerd of de gestelde zekerheden onvoldoende waarborgen bieden, kan de Staatssecretaris zijn uit hoofde van de artikelen 47 en 48 toekomende zelfstandige bevoegdheden toepassen om financiële zekerheid van de vergunninghouder te verlangen. Daartoe zal hij besluiten als uit het advies van EBN blijkt dat er volgens de systematiek en het afwegingskader van de DSA geen goede balans is tussen de economische waarde van de bedrijfsmiddelen en de reserves in de onderneming en de financiële middelen waarover deze onderneming kan beschikken om zijn verwijderingsverplichtingen te kunnen nakomen. Evenals bij de uitvoering van de DSA zal per geval beoordeeld moeten worden in welke mate en in welke vorm financiële zekerheid geboden is. Bij een goede uitvoering van de DSA en DSMA zal toepassing van de artikelen 47 en 48 naar verwachting alleen hoeven te gebeuren in situaties waarin dat op basis van de relevante feiten en omstandigheden en de af te wegen belangen geboden is.
Voor de ontmanteling van kolencentrales zijn de exploitanten zelf verantwoordelijk, evenals voor de financiering hiervan.
Wat betreft andere vormen van energieproductie, zie het antwoord op vraag 16 voor de wet- en regelgeving omtrent wind op zee.
Bent u voornemens hier wijzigingen in aan te brengen via de aangekondigde wijziging van de Mijnbouwwet? Zo ja, welke?
In 2022 is reeds een wetswijziging van de Mijnbouwwet in werking getreden waarin de mogelijkheden tot het stellen van financiële zekerheid gedurende de looptijd van een vergunning is uitgebreid. Er kan nu om financiële zekerheid gevraagd worden voor het verwijderen van het mijnbouwwerk. Het is hierbij belangrijk om periodiek te onderzoeken of er nog voldoende financiële middelen aanwezig zijn om zo tijdig in te kunnen grijpen. In een nieuw stelsel wil het kabinet hier verder uitvoering aan geven.
Zoals ook is aangegeven in de Kamerbrief Contourennota aanpassing Mijnbouwwet (Kamerstuk 32 849, nr. 214) dienen in het nieuwe (vergunning)stelsel duidelijke regels rondom nazorg opgenomen te worden. Nazorg heeft betrekking op de periode nadat een mijnbouwwerk is opgeruimd. In de komende jaren zullen een groot aantal mijnbouwwerken opgeruimd moeten worden. Wet- en regelgeving moet invulling geven aan de randvoorwaarden: hoe gebeurt dit veilig, welke eisen worden gesteld aan monitoring, hoe lang is deze monitoring nodig en wat kan wel en niet boven afgesloten putten? Een belangrijk punt daarbij is dat mijnbouwbedrijven voldoende middelen moeten aanhouden om na de beëindiging hun infrastructuur zorgvuldig op te ruimen en nog voor een bepaalde periode te monitoren.
Zoals is aangegeven in de Kamerbrief Herziening mijnbouwbeleid: nazorg en zorgplicht (Kamerstuk 32 849, nr. 215) is het voornemen om te komen tot een regeling ten laste waarvan maatregelen op het gebied van de nazorg van mijnbouw worden gefinancierd. Gedurende de mijnbouwactiviteit draagt het mijnbouwbedrijf hieraan bij. Dit zal in de toekomst voor alle bedrijven van alle mijnbouwsectoren gaan gelden. De middelen kunnen gebruikt worden om de effecten van mijnbouw (voorzien en onvoorzien) te mitigeren en de gevolgen daarvan te verhelpen. De middelen kunnen ook worden aangesproken om maatregelen te nemen na een plotselinge beëindiging van een mijnbouwactiviteit zoals een faillissement. Een partij moet de taak krijgen om de middelen te beheren, de bijdrage van een bedrijf te bepalen en zorg te dragen dat mijnbouwbedrijven hieraan voldoen. Dit kan geregeld worden met de aanpassing van de Mijnbouwwet. In het geval dat een burger schade heeft en het mijnbouwbedrijf is niet meer aanspreekbaar, door bijvoorbeeld een faillissement, kan een beroep worden gedaan op het bestaande Waarborgfonds Mijnbouwschade.
Om te komen tot een nieuwe invulling van het nazorgbeleid en de zorgplicht zal de huidige Mijnbouwwet tegen het licht worden gehouden. De rode draad hierbij zijn de rollen en verantwoordelijkheden van de betrokken partijen in de verschillende fases van de mijnbouwprojecten en de langdurige fase daarna. De verwachting is dat dit zal gaan leiden tot op maat gesneden voorschriften voor de verschillende mijnbouwactiviteiten.
In de komende maanden zullen de uitgangspunten en voornemens verder worden uitgewerkt. Hierbij zullen verschillende casussen worden onderzocht. Voorbeelden hiervan zijn: een verlaten gas- of olieput, een zoutcaverne, een offshore pijpleiding, en de voormalige steenkoolwinning in Limburg. Er zal gekeken worden naar de mogelijk effecten, de voorspelbaarheid, mitigatie en wie op welk moment voor de nazorg en zorgplicht aan de lat staat of zou moeten staan. Uitgaande van de analyse van casussen zullen concrete voorstellen worden gedaan voor aanpassingen van het beleid, het stelsel van vergunningen en de wet- en regelgeving. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat verwacht uw Kamer hierover na de zomer van dit jaar nader te informeren.
Hoeveel gas- en oliewinninglocaties zijn niet meer in bedrijf en bij hoeveel van deze locaties werkt men aan of toe naar ontmanteling?
EBN heeft aangegeven dat er momenteel op zee 170 locaties (151 platforms, 19 subsea installaties) in bedrijf zijn. Op land betreft het 325 puttenlocaties. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er echter ook locaties zijn die in werking zijn, maar niet produceren. Een compleet overzicht van mijnbouwwerken is ook te vinden op de website www.nlog.nl.
Hoeveel mijnbouwactiviteiten worden komende jaren beëindigd in Nederland?
Op dit moment zijn er 204 mijnbouwwerken als zijnde buiten werking gemeld. Voor deze mijnbouwwerken dient de komende jaren een verwijderingsplan ingediend te worden of een ontheffing daarvan indien er hergebruik wordt voorzien.
Hoeveel van deze locaties krijgen een nieuwe functie, bijvoorbeeld in het kader van wind op zee of elektrolyse?
Het moment van beëindigen van de productie van olie- en gas activiteiten is onder andere afhankelijk van de olie- of gasprijs. Deze maakt of het economisch rendabel is om de resterende aanwezige reserves in het veld te winnen. Het precieze tijdstip van de beëindiging kent dus een bandbreedte van enkele jaren.
Om verwachtingen, gevolgen en mogelijkheden ten aanzien van verwijderen of hergebruik van de Nederlandse olie- en gasinfrastructuur in kaart te brengen en een gezamenlijke aanpak te ontwikkelen, is in oktober 2017, op gezamenlijk initiatief van EBN en Nogepa (voorganger van Element-NL), het Nationaal Platform voor Hergebruik & Ontmanteling, Nexstep opgericht. Het doel van Nexstep is om een veilige, duurzame, effectieve en kostenefficiënte wijze van hergebruik en verwijdering van de olie- en gasinfrastructuur te stimuleren, te coördineren en te faciliteren. Door het verzamelen, analyseren en delen van data ontstaat een geïntegreerd beeld, duidelijkheid en transparantie omtrent omvang en timing van de verwachte verwijderingsactiviteiten en mogelijkheden voor hergebruik. Een coöperatieve en gestructureerde aanpak levert een belangrijke bijdrage aan de energietransitie en reduceert de kosten voor de samenleving zonder afbreuk te doen aan een veilige en verantwoorde ontmanteling. Met nieuwe technologieën, standaardisatie, internationale «best practices» en duidelijkheid ten aanzien van regulering worden de mogelijkheden voor hergebruik en verwijdering in de komende jaren verder uitgewerkt.
In de periode 2023–2032 worden volgens de laatste opgave van Nexstep 79 platforms en 15 subsea installaties verwijderd en worden 403 putten offshore en 664 putten op land ontmanteld.
De prognose die Nexstep in samenwerking met de olie- en gasoperators daar zelf over jaarlijks over maakt (Re-use & Decommissioning Report) kunt u vinden op de website van Nexstep: www.nexstep.nl.
Kunt u ingaan op de (financiële) verantwoordelijkheden van het bedrijfsleven enerzijds en de Staat anderzijds bij de ontmanteling van de locaties die geen nieuwe bestemming krijgen?
De verwachting is dat het merendeel van alle olie- en gaslocaties zal worden verwijderd. Op dit moment zijn voor een beperkt aantal assets plannen voor hergebruik of ze zijn reeds in gebruik voor een andere functie.
Op zee staat het P18-A platform geoormerkt voor hergebruik voor CO2-opslag (Porthos-project) en wordt er middels de ontwikkeling van het Aramis project beoogd om verschillende lege gasvelden aan te sluiten op een centrale nog aan te leggen CO2-transport infrastructuur. De ontwikkeling van CO2-opslag biedt op meerdere locaties mogelijkheden voor hergebruik van de putten en reservoirs. De onlangs door de Europese Commissie aangekondigde Net Zero Industry Act zal dit aantal mogelijk nog verder verhogen. Op het Q13a-A Amstel platform is een electrolyser voorzien voor een pilot voor kleinschalige waterstofproductie op zee. Ook voor de hoofdleidingen (NOGAT en NGT) wordt actief onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor hergebruik. Beide leidingen hebben vorig jaar een Certificaat van Geschiktheid ontvangen voor transport van groene waterstof op zee door Bureau Veritas.
Op land is men actief met mogelijkheden voor hergebruik van olie- en gasinfrastructuur middels hergebruik van putten voor geothermie of de ontwikkeling van duurzame energiehubs zoals het GZI Next project in Emmen op de locatie van de voormalige gaszuiveringsinstallatie.
Welke wet- en regelgeving geldt voor (de financiering van) de ontmanteling van nieuwe locaties van wind op zee en ten behoeve van elektrolyse?
Aangezien EBN (als beleidsdeelneming van het Ministerie van EZK) in de meeste assets voor 40% deelneemt namens de staat, is zij naast het delen in de winsten die ten gunste komen aan de Staat, ook verantwoordelijk voor 40% van de ontmantelingskosten. De resterende 60% is de verantwoordelijkheid van de andere vergunningshouders (operating en non-operating). De verantwoordelijkheden van de vergunninghouders en de Staat daaromtrent staat nader omschreven in de beantwoording van vraag 9.
De grote zorgen over de zorg in de Achterhoek |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief die u heeft ontvangen van gemeenten in de Achterhoek over hun zorgen over het afschalen van de zorg in hun regio?1
Ja.
Wat is uw reactie op het verzoek van acht gemeenten in de Achterhoek om vertegenwoordigd te worden in het Regionaal Overleg Acute Zorgketen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven?
In de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is geregeld dat bepaalde categorieën zorgaanbieders moeten voldoen aan eisen aan de beschikbaarheid en de bereikbaarheid van acute zorg en de voorbereiding op het verlenen van die zorg. In het Uitvoeringsbesluit Wkkgz (ook wel de algemene maatregel van bestuur (AMvB) acute zorg) is bepaald dat het traumacentrum een ROAZ organiseert dat tot doel heeft afspraken te maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg in de regio. De afspraken bevorderen op doelmatige wijze dat een persoon die binnen de regio acute zorg nodig heeft, die zorg tijdig ontvangt van een zorgaanbieder die daarvoor voldoende is toegerust en over de voor die zorg noodzakelijke deskundigheid beschikt. De zorgaanbieders moeten de door hen gemaakte afspraken nakomen. In de Uitvoeringsregeling Wkkgz (ook wel ministeriële regeling acute zorg) worden nadere eisen gesteld aan de organisatie van het ROAZ, wie daarvoor moeten worden uitgenodigd, wie daaraan moeten deelnemen of vertegenwoordigd moeten zijn. Zo moet de Directeur Publieke Gezondheid (DPG) die de leiding heeft over de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) en de geneeskundige hulpverleningsorganisatie in de regio (GHOR) standaard uitgenodigd worden voor de ROAZ-vergaderingen. De DPG of een vertegenwoordiging van de DPG-en in de ROAZ-regio moet ook aanwezig zijn bij de vergadering. De DPG is dus enerzijds aanwezig als zorgaanbieder (de GGD is een zorgaanbieder) en anderzijds vanwege het belang van acute medische hulpverlening bij rampen en crises. De DPG legt verbindingen met het openbaar bestuur2. In de praktijk zit de DPG ook vaak in het dagelijks bestuur van het ROAZ. Vanwege hun zorgplicht voor onder andere voldoende goede acute zorg, sluit de grootste verzekeraar in de regio ook vaak aan bij het ROAZ, deze moet ook uitgenodigd worden.
In het ROAZ worden dus afspraken gemaakt over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg. Dit zijn gesprekken tussen zorgaanbieders onderling en met zorgverzekeraars. De gesprekken gaan over hoe en waar kwalitatief goede acute zorg geleverd kan worden, gegeven de beschikbaarheid van gekwalificeerde medewerkers. Zorg moet voldoen aan de kwaliteitseisen die het veld en de regelgeving stellen. Als bepaalde zorg ergens niet geleverd kan worden omdat niet aan de kwaliteitseisen kan worden voldaan, wordt in het ROAZ
bezien waar die zorg dan wel overeenkomstig de kwaliteitseisen aangeboden kan worden. Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en moeten voldoende zorg van goede kwaliteit inkopen. In het samenspel tussen zorgaanbieders onderling en met zorgverzekeraars, wordt het aanbod van goede acute zorg in de regio zo goed mogelijk geborgd.
Het gaat hier om medisch inhoudelijke en capaciteitsoverwegingen. Dit zijn geen overwegingen voor gemeenten. Gemeenten kunnen een onderwerp agenderen voor het ROAZ, voor zover dat onderwerp past binnen de taken van het ROAZ3. Bij de bespreking dient dan ook de gemeente te worden uitgenodigd door het traumacentrum4. Indien gewenst kunnen gemeenten input voor gesprekken in het ROAZ meegeven aan de DPG. In mijn gesprek met het veld over de governance van het ROAZ (afgesproken in het IZA en de beleidsagenda Toekomstbestendige acute zorg) zal ik betrekken hoe alle belangen worden meegenomen in het ROAZ. Ik benadruk dat ik daarbij wel hecht aan rolvastheid. Het ROAZ zal in elk geval het gremium blijven waarin de verantwoordelijke partijen (zorgaanbieders en zorgverzekeraars) afspraken maken over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg. Gemeentebesturen hebben geen verantwoordelijkheid ten aanzien van de beschikbaarheid en bereikbaarheid van acute zorg. Ik zie geen meerwaarde in de standaard aanwezigheid in het ROAZ van partijen die geen verantwoordelijkheid hebben voor de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de acute zorg. Dat is niet rolvast en niet doelmatig.
Bent u bereid om met de betreffende gemeenten om tafel te gaan over deze zorgen? Indien dit niet het geval is, zou u dat willen toelichten?
Ik heb via een brief gericht aan de betreffende gemeenten mijn reactie gegeven op de door hen benoemde zorgen. Deze brief heb ik in afschrift ook onlangs aan uw Kamer gezonden. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wat is de reden om de Spoedeisende Hulp in Zutphen per 1 september enkel in kantooruren te bemannen?
De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft een voorgenomen besluit5genomen om toe te werken naar een reorganisatie van het aanbod van (acute) zorg op haar locaties in Zutphen en Apeldoorn.
De organisatie van de spoedeisende hulp in Zutphen is daar een onderdeel van. In Zutphen wordt toegewerkt naar een ziekenhuislocatie voor planbare zorg waar ook een locatie voor laagcomplexe spoedzorg aanwezig blijft. De hoogcomplexe spoedzorg en acute verloskunde worden geconcentreerd op de locatie in Apeldoorn. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft eerder laten weten dat zij deze aanpassingen noodzakelijk achten om een hun organisatie toekomstbestendig te maken. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft mij daarop laten weten dat er grondig is onderzocht hoe de zorg voor inwoners uit de regio toekomstbestendig kan worden ingericht, en hoe de zorg op beide locaties, dat wil zeggen Apeldoorn en Zutphen, het meest doelmatig georganiseerd kan worden. Er wordt zorg van Zutphen naar Apeldoorn verplaatst én er gaat zorg van Apeldoorn naar Zutphen. Doel hierbij is de kwaliteit van zorg verder te verhogen, het personeel op de beste manier in te zetten en de zorg toegankelijk en betaalbaar te houden. Naast de zorg binnen de muren van Gelre Ziekenhuizen wordt ook volop ingezet op het bieden van zorg thuis of zo dicht mogelijk bij huis, in samenwerking met regionale zorgpartners, aldus de raad van bestuur.
Hoe vaak is in de afgelopen twee jaar Spoedeisende Hulp nodig geweest buiten kantooruren?
Ik beschik niet over deze gegevens. Vanuit Gelre Ziekenhuizen heb ik eerder gegevens ontvangen over het aantal patiënten op de spoedeisende hulp (SEH) in Zutphen in de afgelopen drie jaar. Voor de jaren 2020, 2021 en 2022 waren dit respectievelijk 11.085, 11.384 en 12.467 gevallen.
Kunt u de inwoners van de Achterhoek garanderen dat de twee resterende ziekenhuizen in de Achterhoek, het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in Winterswijk en het Slingeland Ziekenhuis in Doetinchem, niet worden afgeschaald in de komende jaren? Indien dit niet het geval is, wat is daar de reden voor?
Ik heb geen signalen vanuit de genoemde ziekenhuizen ontvangen dat zij voornemens zijn hun zorgaanbod op een andere wijze te organiseren. Het is verder aan de raden van bestuur van ziekenhuizen om zelf een afweging te maken over de inrichting van de eigen zorgorganisatie, daarbij rekening houdend met de aspecten kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid, en uiteraard met alle wettelijke vereisten.
Beschikken bovenstaande ziekenhuizen over genoeg capaciteit om de verdere afschaling van het ziekenhuis in Zutphen op te vangen?
Er is voldoende capaciteit in de regio beschikbaar om de zorg vanuit Gelre Ziekenhuizen op te vangen. De raad van bestuur van Gelre Ziekenhuizen heeft daartoe ook een continuïteitsplan opgesteld. In het Regionaal Overleg Acute Zorg regio Zwolle zijn daarover afspraken gemaakt. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bevestigt dat er voldoende zorgcapaciteit in de omliggende ziekenhuizen aanwezig is.
Is het verstandig om in een streek, waar het inwoners aantal toeneemt, die aan het vergrijzen is en waar de gezondheid afneemt, de zorg af te schalen? Kunt u een gedetailleerd antwoord geven waaruit blijkt dat u geen loopje neemt met de volksgezondheid van de mensen in de Achterhoek?
Zoals aangegeven in mijn beantwoording op vraag 7 blijft er voldoende zorgcapaciteit beschikbaar in de regio. Er is geen sprake van het afschalen van zorg.
Ik wil opmerken dat het aan de zorgverzekeraars is om, samen met de zorgaanbieders, problemen met toegankelijkheid van zorg te voorkomen, en om kwalitatief goede zorg in te kopen voor al hun verzekerden. Daarnaast hebben zorgaanbieders in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) in alle gevallen een verantwoordelijkheid voor de continuïteit van zorg voor hun patiënten en cliënten. Dat neemt niet weg dat de uitdagingen die op de zorg afkomen groot zijn en dat het belangrijk is dat alle partijen daar goed op anticiperen. Daarom zijn in het IZA aanvullende afspraken gemaakt om regionale samenwerking en passende zorg vorm te geven. Het in kaart brengen van urgente zorguitdagingen in de regio door het opstellen van ROAZ-beelden is een belangrijke stap daarbij. Op basis van deze ROAZ-beelden worden door de regiopartijen gezamenlijk ROAZ-plannen opgesteld voor de meest urgente uitdagingen. Dit moet zich vertalen in specifieke, praktische transformatieplannen waarvoor ook transformatiemiddelen beschikbaar worden gesteld in het IZA. De ROAZ-beelden, ROAZ-plannen en transformatieplannen moeten helpen om grote veranderingen (zoals de groei van het aantal inwoners) in het zorgsysteem op te kunnen vangen.
Het bericht ‘Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Judith Tielen (VVD), Ruud Verkuijlen (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders eisen verbod op autismebehandeling voor kinderen»?1
Ja.
Hoeveel aanbieders van behandelingen die vallen onder de noemer Applied Behavior Analysis (ABA) zijn er momenteel in Nederland? Hoeveel meer zijn dat er dan in 2020 en in 2015? Klopt het dat er speciale ABA-scholen zijn? Waaraan moeten professionals voldoen om dit soort behandelingen te mogen uitvoeren?
ABA is niet één behandeling. Op basis van ABA en de uitgangspunten van ABA zijn meerdere behandelingen ontstaan, die onderling van elkaar kunnen verschillen. Zo kan bijvoorbeeld de intensiteit van de behandeling verschillen van zeer intensief (20–40 uur per week) tot meer ambulante vormen van behandelingen. Ook het doel van de behandelingen en de betrokkenheid van ouders bij behandelingen kan verschillen per afgeleide behandeling.
Het is niet bekend hoeveel aanbieders ABA gebruiken. Er zijn aanbieders met «ABA» in hun naam, maar er zijn ook reguliere ggz-instellingen die behandelingen aanbieden die afgeleid zijn van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Het is daarom niet zonder meer mogelijk te bepalen hoeveel aanbieders onder de noemer ABA zijn.
Met betrekking tot ABA-scholen heeft het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) navraag gedaan bij de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie geeft aan dat zij geen beeld heeft van de aard van de interventies die plaatsvinden in het kader van een behandeling tijdens onderwijstijd. Zij heeft ook geen wettelijke basis om dat te doen. Het is daarom niet bekend of er speciale ABA-scholen zijn.
Zoals hierboven uitgelegd zijn er veel verschillende behandelingen die in meer of mindere mate zijn afgeleid van ABA en/of waarbij elementen van ABA onderdeel kunnen zijn van de behandeling. Jeugdigen die zorg nodig hebben, kunnen deze ontvangen vanuit de Jeugdwet of de Wlz. Passende zorg wordt ingezet op basis van de hulpvraag van een jeugdige en het gezin, onderdeel hiervan kan zijn dat er behandeling wordt ingezet met elementen vanuit de ABA visie. Om vergoede zorg aan te bieden in het kader van de Jeugdzorg vragen gemeenten doorgaans om een BIG of SKJ-geregistreerde professional. Daarbij wordt uitgegaan van de norm verantwoorde werktoedeling. Daarin wordt gesteld dat een werkgever «verantwoorde hulp» moet bieden. In het kwaliteitskader Jeugd wordt uitgelegd wanneer een geregistreerd professional moet worden ingezet.
Bij zorg vanuit de Wlz is de professionele standaard leidend. In deze situatie zijn de Zorgstandaard Autisme en het Landelijk Kwaliteitsstatuut GGZ relevant. Daarin staat dat behandelingen altijd moeten worden uitgevoerd door bekwame en bevoegde behandelaren. De verantwoordelijkheid ligt bij de regiebehandelaar: een GZ-psycholoog, orthopedagoog of vergelijkbare deskundige. Medebehandelaars, zoals een ABA- of PRT-therapeut, voeren hun aandeel in de behandeling en begeleiding uit zoals vooraf vastgelegd in het individuele behandelplan, het zorgprogramma of voortvloeiend uit de wet- en regelgeving.
Zijn er – naast de 450 klachten die het Leerlingen Belang Voortgezet Speciaal Onderwijs (LBVSO) heeft ontvangen – meer klachten binnengekomen bij andere instanties, zoals de inspecties, over deze behandelingen? Hoeveel zijn dat er en wat is de aard van deze klachten? Wat wordt er met deze klachten gedaan?
De IGJ meldt dat zij recent 1 signaal heeft ontvangen waarbij de ABA methode onderdeel was van het signaal. De IGJ kan niet op de inhoud van signalen ingaan.
Bij de inspectie van het onderwijs zijn geen signalen specifiek over ABA-behandelingen bekend.
Zijn er signalen dat deze behandelingen worden aangeboden op, door of via scholen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Ik heb in gesprek met de LBVSO toegezegd om in het algemeen een onderzoek te starten naar de effecten die ABA behandelingen kunnen hebben op jongeren. Het Ministerie van OCW neemt de signalen over ABA serieus sluit daarom vanuit de verantwoordelijkheid voor het onderwijs aan bij de stappen die vanuit VWS genomen worden.
Jeugdhulp of zorg uit de WLZ kan geboden worden op school, hierbij kan de behandeling zich richten op het kind in de schoolcontext.
De LBVSO heeft aangegeven signalen te ontvangen over ABA-behandelingen die worden aangeboden op school. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2 is er geen (systematisch) zicht op welke type behandelingen er op scholen worden gegeven.
Het is belangrijk dat er altijd samen met ouders en de jeugdige wordt gekeken naar welke vorm van ondersteuning het meest passend is. Ook als daar zorg bij nodig is. Daarbij is maatwerk en keuzevrijheid ontzettend belangrijk. En er kan dus nooit sprake zijn van enige dwang vanuit de school en het is ook niet goed wanneer ouders of het kind zich onder druk gezet voelen voor een bepaalde behandeling te kiezen als voorwaarde om toegelaten te worden tot of onderwijs te mogen volgen op school.
Hoe kijkt u na publicatie van dit bericht terug op uw werkbezoek aan een ABA-huis in Rotterdam vorig jaar? Zijn deze behandelingen en de zorgen van ouders toen ter sprake gekomen?
Ik vind het belangrijk om jeugdigen en ouders te spreken. Daarom leg ik regelmatig werkbezoeken af. In het kader van de Onderwijs en Zorg proeftuinen (inmiddels overal afgerond) ben ik vorig jaar, samen met de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs op bezoek geweest bij het ABA-huis in Rotterdam omdat zij deelnamen aan zo’n proeftuin. Ik heb toen ook met een jongere en met twee ouders gesproken. Op het moment van het werkbezoek waren mij nog geen negatieve signalen bekend over ABA en op ABA gebaseerde behandelingen. Indien dit wel het geval was geweest had ik ze tijdens dat werkbezoek geagendeerd.
Hoe worden ouders geïnformeerd over deze behandeling? Worden zij voldoende op de hoogte gesteld dat het om een ABA-behandeling gaat?
In de jeugdhulp is door beroepsverenigingen en het NJi een richtlijn opgesteld «samen beslissen». Daarin staat dat jeugdprofessionals samen met de ouders en jeugdige moeten beoordelen wat de aard en ernst van hun vraag of probleem is en samen moeten beslissen over passende hulp. Ik vind het zeer belangrijk dat dit proces wordt gevolgd en dat samen met ouders en met de jeugdige gekeken wordt naar een behandeling die past bij de zorgvraag van de jongere.
Kortom, wanneer hulp op de goede manier wordt ingezet, dan zijn ouders niet alleen op de hoogte van een behandeling, maar worden daar ook actief bij betrokken door de zorgprofessional.
Klopt het dat in sommige situaties een ABA-behandeling vergoed wordt? Zo ja, in welke situaties en via welke stelselwet?
In de Jeugdwet is bepaald dat zorg en ondersteuning wordt ingezet wanneer dit nodig is. Hiervoor zorgen gemeenten voor een dekkend aanbod van jeugdhulp. Gemeenten sluiten hiervoor contracten met aanbieders die voldoen aan de wettelijke kwaliteitseisen. Wanneer deze aanbieders de ABA behandeling of elementen hiervan aanbieden, is er in dat geval sprake van een vergoeding vanuit de Jeugdwet. Welke zorg en ondersteuning er nodig is, bepaalt een professional samen met de jeugdige en het gezin, waarna de gemeente hiervoor een beschikking afgeeft en de zorg vergoedt.
Daarnaast kan vanuit de Wet Langdurige Zorg een ABA behandeling of elementen daarvan vergoed worden. Zie daarvoor ook het antwoord op vraag 2.
Op welke manier heeft de beoordeling plaatsgevonden om deze behandeling aan te merken als te vergoeden zorg?
Binnen de Jeugdwet zijn gemeenten gebonden aan de jeugdhulpplicht en hebben zij daarbinnen de vrijheid om te bepalen wat passende hulp is voor jongeren. Voor Jeugdhulp bestaat geen landelijk vastgesteld pakket. Wel gelden wettelijke kwaliteitseisen. Gemeenten sluiten contracten af met aanbieders die voldoen aan
deze wettelijke eisen. Daarnaast beslissen professionals gezamenlijk welke kwaliteitsstandaarden leidend zijn binnen hun vakgebied. Zo is er o.a. een GGZ standaard voor autisme en een richtlijn autismespectrumstoornissen bij jongeren in de richtlijndatabase van de federatie van medisch specialisten.
Welke (wetenschappelijke) onderzoeken zijn reeds gedaan naar deze behandelingen? Hoe verhouden deze behandelingen zich tot de stand van wetenschap en praktijk? Is er naar uw oordeel voldoende bewijs dat het hier om effectieve en veilige behandelingen gaat? Zo nee, vindt u dat dit soort behandelingen tot een vorm van kwakzalverij kunnen worden gerekend? Zo niet, waarom niet?
De afgelopen tijd zijn er signalen geweest over de negatieve effecten van ABA behandelingen op jongeren. Deze signalen neem ik heel serieus en vind ik zorgelijk. Mogelijk hangt dit af van de soort behandeling en de deskundigheid van de professional, maar er is op dit moment nog niet voldoende informatie om daar een uitspraak over te doen. Ik ga daarom onderzoek laten doen naar de impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Dit heb ik ook toegezegd tijdens een recent gevoerd gesprek met de voorzitter van de LBVSO.
Het onderzoeken van de effectiviteit van behandelingen is een taak die bij het veld zelf ligt. Er zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken gedaan naar ABA behandelingen, vooral in de Verenigde Staten, naar de effecten van ABA bij jongeren met o.a. een licht verstandelijke beperking, jongeren met autisme en jongeren met een combinatie van gedragsstoornissen2. Deze onderzoeken zijn gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Uit het onderzoek blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn.
Er is wetenschappelijk discussie over de lange termijn effecten van ABA behandelingen en van ABA afgeleide behandelingen. Sommige wetenschappers zijn van mening dat de lange termijn effecten er zijn, andere wetenschappers zijn daar kritisch over. Dit is een discussie die in het veld zelf en door middel van wetenschappelijk onderzoek beslecht moet worden.
Op welke manier wordt de veiligheid van kinderen die deze behandeling ondergaan geborgd? En hoe zorgt u ervoor dat aanbieders geen misbruik maken van de soms wanhopige zoektocht van ouders naar oplossingen voor hun kinderen?
Aanbieders zijn gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op zowel aanbieders die jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt. Een professional die behandeling biedt of kinderen met complexe problematiek begeleidt, moet beschikken over een SKJ en/of BIG registratie, beschikken over de juiste opleidingen en daarnaast zijn professionals gehouden aan hun professionele standaard.
Wat bent u bereid te doen om te voorkomen dat dergelijke onbewezen en potentieel onveilige behandelingen worden aangeboden?
Jeugdigen en ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat de zorg die zij ontvangen passend is en hen daadwerkelijk helpt. Zoals genoemd bij vraag 10 zijn aanbieders gehouden aan kwaliteitseisen die genoemd staan in de Jeugdwet en voor de Wlz de eisen zoals genoemd in Wkkgz. De IGJ houdt toezicht op aanbieders die zowel jeugdhulp als Wlz bieden. In de toetsingskaders die zij gebruiken zijn kwaliteitseisen uit de wetten en ook veldnormen verwerkt en professionals zijn gehouden aan hun professionele standaard. Daarnaast is de kwaliteit van de jeugdhulp een belangrijk thema in de Hervormingsagenda. Er wordt een gezamenlijke werkstructuur ingericht door en voor partners in het jeugdveldom om er onder andere voor te gaan zorgen dat voor het brede veld van de jeugdhulp kwaliteitskaders bestaan die de laatste stand van de kennis weergeven en die gebruikt worden in de praktijk.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 9 zijn meerdere wetenschappelijke onderzoeken verricht en gepubliceerd, vooral in de Verenigde Staten naar de effecten van ABA bij jongeren. Uit deze onderzoeken blijkt dat deze behandelingen effectief kunnen zijn bij het aanleren van bepaalde vaardigheden en gedrag. Er is ook specifiek onderzoek gedaan naar de Nederlandse context en de behandelingen die in Nederland effectief zijn. Er is echter weinig inzicht op in de (langere termijn) impact van ABA en behandelingen waar elementen van ABA in zitten op jongeren. Hiernaar ga ik een onderzoek uitzetten.
Hoe is het toezicht op deze behandelingen geregeld? Vindt u ook dat het toezicht geïntensiveerd dient te worden en dat inspecties meer moeten doen met meldingen?
De bestuurder van een instelling of organisatie is verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de geboden zorg en behandeling. De IGJ doet geen uitspraken over de (on)wenselijkheid van specifieke behandelmethodes zoals de ABA-methodiek. Het is aan het veld/zorgaanbieders om te bepalen of deze methodiek wenselijk is en te reflecteren op de manier waarop de ABA-methodiek professioneel ingezet kan worden. De IGJ kijkt (op basis van signalen en meldingen) in het toezicht wel naar de deskundigheid van personeel en of ze bevoegd en bekwaam zijn om een gekozen behandelmethode op professionele wijze toe te passen.
Wat is uw reactie op de vraag in de petitie om over te gaan tot een verbod op ABA-behandelingen voor kinderen met autisme?
Ik neem de 450 signalen heel serieus, deze verhalen raken mij. Jongeren moeten zichzelf kunnen zijn en zich uiten zoals zij dat prettig vinden. Een eventuele behandeling moet altijd een vrije keuze zijn, in samenspraak met ouders.
Tegelijkertijd is, zoals ik heb beschreven onder vraag 9, wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van deze behandelingen. Daarnaast zijn er ook signalen van ouders dat hun kind baat heeft gehad bij een behandeling die van ABA is afgeleid, en stellen professionals dat ervaringen afhankelijk kunnen zijn van de specifieke behandelingen die jongeren ondergaan en de deskundigheid van de professional.
Ik wil recht doen aan al deze signalen en deze beter kunnen duiden. Daarom ga ik onderzoek laten doen naar het effect van behandelingen die afgeleid zijn van ABA op kinderen en jongeren. Ik wil weten of deze behandelingen schadelijke effecten kunnen hebben op jongeren.
Het bericht ‘Monaco: belastingparadijs voor topsporters' |
|
Folkert Idsinga (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Monaco: belastingparadijs voor topsporters»1?
Ja, daarmee ben ik bekend.
Hoeveel Nederlanders zijn fiscaal woonachtig in Monaco?
De Belastingdienst heeft geen actueel totaalbeeld hiervan; deze informatie wordt niet systematisch bijgehouden. Binnen het programma Verhuld Vermogen zijn wel 125 gevallen bekend van personen met een Nederlands burgerservicenummer die volgens het systeem van Beheer van Relaties een Monegaskisch woonadres hebben (gehad), terwijl mogelijk hun fiscale woonplaats niet Monaco is. Hiervan zijn inmiddels 75 gevallen onderzocht. Bij 12 gevallen is geconstateerd dat sprake is van in Nederland verschuldigde belasting. De totale correctieopbrengst van deze 12 gevallen bedraagt ruim 31 miljoen euro aan belastingen, rente en boeten.
Daarnaast vinden ook in de reguliere handhaving woonplaatsonderzoeken plaats. Specifieke informatie over woonplaatsonderzoeken in de reguliere handhaving is echter niet systematisch voorhanden.
Overigens heeft de Belastingdienst per ultimo december 2022 125 C-aangiften (biljet voor buitenlands belastingplichtige met Nederlands inkomen) 2019 ontvangen van inwoners in Monaco. Het gaat dan vooral om aangiften met betrekking tot Nederlandse inkomsten uit vroegere arbeid dan wel Nederlands loon uit tegenwoordige arbeid.
Wat is de geschatte derving aan jaarlijkse inkomstenbelasting die de schatkist is misgelopen door in Monaco woonachtige Nederlanders?
Nederland hanteert historisch gezien al een lange tijd het uitgangspunt dat het land waar een persoon feitelijk woont mag heffen over diens wereldinkomen. In de memorie van toelichting van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt bijvoorbeeld al benoemd dat dit beginsel van oudsher heeft gegolden.2 Vrijwel alle andere landen hanteren een vergelijkbare methode. Het inkomen van een persoon wordt belast op basis van «inwonerschap», en niet op basis van nationaliteit. Daar ga ik in de beantwoording op vraag 5 nader op in. Er is dan ook geen sprake van budgettaire derving bij personen met een Nederlandse identiteit die niet in Nederland wonen.
Het is niet mogelijk om in te schatten hoeveel inkomstenbelasting de Nederlanders die woonachtig zijn in Monaco zouden betalen als hun inkomen in Nederland belast zou zijn. De reden hiervoor is dat bij de Nederlandse Belastingdienst niet bekend is wat het inkomen en vermogen van deze personen is. Ook als deze personen nog belasting betalen in Nederland, omdat zij hier bijvoorbeeld een woning bezitten, is bij de Belastingdienst niet bekend hoe hoog het overige inkomen en vermogen is.
Kunt u een overzicht geven van andere landen waar een relatief laag tarief voor inkomstenbelasting wordt gehanteerd of waar ruimhartige fiscale regelingen, zoals vrijstellingen van meer dan 50% van het inkomen, worden gehanteerd, waardoor Nederlanders die daar in deeltijd wonen belasting weten te ontwijken?
De fiscale behandeling van Nederlanders met relatief veel inkomen of vermogen die in Monaco wonen is ook aan bod gekomen tijdens het debat op 8 juni over de Voorjaarsnota. Ik heb toen toegezegd om een overzicht op te stellen van vergelijkbare regelingen die andere landen toepassen. Vanwege de samenhang van het onderwerp zal ik dat overzicht aanvullen met een overzicht van landen waar een relatief laag nominaal tarief voor de inkomstenbelasting geldt en waar mogelijk met ruimhartige fiscale regelingen.
Wat zijn de fiscale criteria om niet meer te worden beschouwd als fiscaal inwoner van Nederland? Wanneer zijn deze criteria voor het laatst herzien?
Het antwoord op de vraag waar fiscaal gezien iemand woont, is doorslaggevend voor de manier waarop diegene in de Nederlandse belastingheffing wordt betrokken. Iemand die fiscaal inwoner is van Nederland, is binnenlands belastingplichtig voor het wereldinkomen. Iemand die niet in Nederland woont is slechts belastingplichtig voor het inkomen uit Nederlandse bronnen.
Of iemand als fiscaal inwoner van Nederland wordt beschouwd, wordt op basis van het eerste lid van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) «naar omstandigheden» beoordeeld. Hoe deze open norm moet worden ingevuld, is in de jurisprudentie bepaald. Het gaat om het vaststellen van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Feitelijk omstandigheden die hierbij van belang kunnen zijn, zijn onder andere:
Bovenstaande opsomming is niet limitatief en er is geen sprake van een rangorde. Als iemand na verhuizing geen duurzame, persoonlijke band meer heeft met Nederland, dan is die persoon in Nederland niet meer belastingplichtig voor diens wereldinkomen. In de praktijk blijven er echter regelmatig behoorlijke banden bestaan. Iemand is dan belastingplichtig in Nederland als die zwaar genoeg zijn om aan te merken als duurzame, persoonlijke band. Het is goed voorstelbaar dat iemand ook duurzame banden met een ander land heeft. De Hoge Raad heeft bepaald dat de duurzame band van persoonlijke aard met Nederland niet sterker hoeft te zijn dan de band met een ander land.
De omstandigheden in het andere land zijn dus niet relevant voor de toepassing van artikel 4 AWR. Daardoor bestaat de mogelijkheid dat iemand fiscaal gezien zowel in Nederland als in een ander land woont en het andere land ook heft over diens wereldinkomen. In belastingverdragen ter voorkoming van dubbele belasting kan dan afgesproken worden van welk land de persoon voor het verdrag inwoner is en welk land over welke inkomsten mag heffen. Daarmee kan worden voorkomen dat personen dubbel worden belast over hun wereldinkomen. Nederland heeft geen belastingverdrag met Monaco. In zo’n geval is het hebben van een duurzame, persoonlijke band met Nederland voldoende om tot heffing over het wereldinkomen over te gaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat door middel van bovengenoemde constructies inkomstenbelasting wordt ontweken?
Nederland hanteert om te bepalen waar iemand woont het criterium «inwonerschap». Ook bijna alle andere landen baseren zich hierop. Ik vind dat een rechtvaardig uitgangspunt dat goed aansluit bij de werkelijkheid. De alternatieve methode, gebaseerd op staatsburgerschap, kan bijvoorbeeld tot situaties leiden zoals die met de zogenoemde «accidental Americans».3 Daarom ben ik geen voorstander van het gebruik van staatsburgerschap voor het bepalen van de fiscale rechten en verplichtingen van een persoon.
Als een Nederlander nog een duurzame, persoonlijke band met Nederland heeft (en er geen verdrag is dat de belastingheffing aan het andere land toewijst), dan is deze Nederlander in Nederland voor diens wereldinkomen belastingplichtig.
Als een Nederlander geen duurzame, persoonlijke band met Nederland meer heeft, heeft Nederland op basis van dit systeem geen heffingsrechten over diens wereldinkomen. Het woonland van de Nederlander kan het wereldinkomen van deze Nederlander in de heffing betrekken. Nederland mag echter wel heffen over inkomsten die hier ontstaan, zoals bijvoorbeeld vastgoed dat hier gelegen is of een onderneming die hier uitgeoefend wordt. Andere landen kunnen een in verhouding lage belastingdruk kennen op inkomen of vermogen. Als een Nederlander in een dergelijk land woont, geldt het belastingsysteem van dat land ook voor deze persoon.
De uitgangspunten die onder deze systematiek liggen, sluiten goed aan bij de werkelijkheid en worden al gedurende een lange tijd door de meeste landen toegepast. Daarbij is wel van belang dat de desbetreffende persoon daadwerkelijk geen duurzame, persoonlijke band met Nederland meer heeft. Voor de handhaving verwijs ik daarom naar het antwoord op vraag 7.
Tegelijk meen ik wel dat het belangrijk is dat er net als voor bedrijven geen fiscale concurrentie tussen landen bestaat die resulteert in een race to the bottom. In de beantwoording van de vragen 8 tot en met 11 ga ik daarom in op hoe ik daarmee om wil gaan.
Hoeveel handhavingscapaciteit van de Belastingdienst wordt nu ingezet om te toetsen of het «fiscaal» wonen in het buitenland, zoals Monaco, volgens de nu geldende regels gebeurt? Hoe ziet deze handhaving er concreet uit?
Het is lastig aan te geven hoeveel handhavingscapaciteit de Belastingdienst inzet op woonplaatsonderzoeken, omdat binnen de Belastingdienst als onderdeel van de reguliere handhaving op meerdere plaatsen onderzoek naar de woonplaats wordt gedaan. De daarmee gemoeide capaciteit is bovendien niet uit de systemen te halen. Deze inzet wordt geschat op ongeveer 20 fte per jaar.
De inzet en capaciteit van de FIOD vindt plaats door een beslissing van de fiscale weegploeg die beoordeelt of sprake is van een mogelijk strafbare fiscale gedraging. Een zaak kan op twee manieren in deze weegploeg worden ingebracht: (1) via een aanmelding vanuit het toezicht van de Belastingdienst en (2) via een aanmelding vanuit de FIOD na eigen opwerking. Het aantal opsporingsuren op fiscaal wonen in het buitenland wordt niet specifiek geregistreerd.
Een onderzoek naar de fiscale woonplaats ziet er in grote lijnen als volgt uit. De meeste woonplaatsonderzoeken worden gestart naar aanleiding van signalen vanuit de Belastingdienst (bijvoorbeeld de aangifte, een verzoek tot zekerheid vooraf of risicoanalyse), internationale informatie-uitwisseling of uit openbare bronnen en persberichten. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar buitenlandse rechtspersonen die een woning in Nederland bezitten en waarvan de aandelen uiteindelijk in handen zijn van een persoon die vóór emigratie die woning bewoonde.
Een signaal wordt eerst fiscaal geanalyseerd en beoordeeld. Als daaruit blijkt dat er een fiscaal belang zou kunnen zijn, wordt contact opgenomen met de betreffende persoon.
Indien nodig wordt dan nadere informatie ingewonnen. Ook bestaat de mogelijkheid om bij derden informatie in te winnen. Als de conclusie van het onderzoek is dat sprake is van belastingplicht in Nederland, dan worden er aanslagen opgelegd, indien passend en geboden met boeten. Dat kan onder voorwaarden tot een periode van 12 jaar terug. Dit zijn overigens dikwijls arbeidsintensieve en meerjarige onderzoeken, omdat vaak ook informatie uit het buitenland opgevraagd wordt.
Ik wil benadrukken dat een woonplaatsonderzoek door degene wiens woonplaats onderzocht wordt als een behoorlijke inbreuk op zijn of haar privacy kan worden ervaren. Het starten van een woonplaatsonderzoek vindt dan ook weloverwogen plaats en bij de uitvoering daarvan wordt de menselijke maat in acht genomen. Ook wordt tussentijds regelmatig beoordeeld of voortzetting van het onderzoek opportuun is.
Wat zijn concrete opties om belastingontwijking tegen te gaan voor Nederlanders met een hoog inkomen die om fiscale redenen in het buitenland wonen?
Tijdens het debat op 8 juni jl. over de Voorjaarsnota en in het antwoord op vraag 4 heb ik toegezegd om twee overzichten op te stellen:
Het eerstgenoemde overzicht zal naar verwachting meer inzicht bieden in concrete opties.
Is of wordt overwogen om, zoals bij Pillar 2 gebeurt voor de vennootschapsbelasting, een minimum inkomstenbelasting toe te passen in internationaal verband waardoor Nederland kan bijheffen in situaties waarin Nederlanders door deels woonachtig te zijn in landen met een zeer laag tarief inkomstenbelasting weten te ontwijken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de OESO en de Europese Unie zijn op dit moment geen initiatieven om een wereldwijde minimum inkomstenbelasting te ontwikkelen waarbij Nederland kan bijheffen als een ander land dat onvoldoende doet. Dat zou overigens ook haaks staan op het internationaal breed gedragen uitgangspunt van belastingheffing op basis van «inwonerschap», waardoor het internationaal lastiger realiseerbaar lijkt en in die zin minder voor de hand ligt als primaire oplossing.
Is of wordt overwogen om internationaal, of in ieder geval binnen de Europese Unie, een gelijk spelveld te creëeren op het gebied van de inkomstenbelasting door afspraken te maken over ruimhartige fiscale regelingen, zoals vrijstellingen van meer dan 50% van het inkomen?
Binnen de OESO en de Europese Unie zijn op dit moment geen initiatieven om afspraken te maken over dergelijke fiscale regelingen in de inkomstenbelasting.
Bent u bereid om in internationaal verband, met landen waar deze situatie speelt en multilateraal, deze problematiek aan te kaarten en steun te verzamelen voor mogelijke aanpassingen van regelgeving waardoor deze vorm van belastingontwijking tegengegaan wordt?
Ik ben van plan om in internationaal en Europees verband te verkennen of er afspraken gemaakt kunnen worden over de belastingheffing van zogenoemde «high net worth individuals». Zoals in de beantwoording van vraag 6 is aangegeven, meen ik dat het belangrijk is dat er net als voor bedrijven geen fiscale concurrentie tussen landen bestaat die resulteert in een race to the bottom. Wat dat betreft raakt de vraag aan een recent door de Tweede Kamer aangenomen motie van de heer de Jong.4 Deze motie roept op om te verkennen of zulke internationale afspraken gemaakt kunnen worden.
Daarbij wil ik wel graag de verwachtingen temperen. Zoals uit de beantwoording van vragen 9 en 10 blijkt, zijn er op dit gebied nog geen initiatieven bij de OESO en de Europese Commissie. Dat heeft ermee te maken dat arbeid over het algemeen minder mobiel is dan kapitaal en grensoverschrijdende afspraken daarom minder voor de hand liggen. Bovendien is de inkomstenbelasting een belangrijk herverdelingsinstrument voor landen, waardoor er terughoudendheid is om afspraken te maken over deze soort belasting.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
De vragen zijn één voor één beantwoord.
Het publieksonderzoek van Actiz |
|
Fonda Sahla (D66), Lucille Werner (CDA) |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het publieksonderzoek van Actiz?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de conclusie dat tachtig procent van de Nederlanders nog niets heeft geregeld voor hun oude dag?
Het onderzoek geeft aan dat ouder worden voor veel Nederlanders ver van het bed is. Het is geen onderwerp waarmee zij bezig zijn. Ook geeft het onderzoek aan dat veel Nederlanders niet zo veel regelen voor als zij ouder worden en ondersteuning en zorg in beeld komt. Tegelijkertijd zet het onderzoek de opgave voor ondersteuning en zorg stevig neer.
Daaraan zitten twee kanten:
Daarom moeten we ondersteuning en zorg anders organiseren. Omdat ouderen anders willen én we door de schaarste aan zorgverleners wel moeten. En ouderen zelf spelen daarbij een belangrijke rol door zich voor te bereiden op het ouder worden. Dit onderzoek schetst indringend de opgave waar we samen voor staan.
Het onderzoek komt op het juiste moment. Met inmiddels 35 partijen werk ik in het WOZO-programma samen. Daarin ga ik ook een maatschappelijke dialoog organiseren waarbij met ouderen zelf wordt gesproken over de veranderingen die in ondersteuning en zorg nodig zijn. Dit onderzoek van Actiz is te zien als een nul-meeting.
In hoeverre deelt u de mening dat de overheid een meer sturende rol zou kunnen aannemen bij het wijzen op de stappen die 50-plussers zouden kunnen nemen in voorbereiding op hun oude dag?
Ik ben van mening dat de overheid een belangrijk rol kan spelen bij het ervoor zorgen dat ouderen beter worden geïnformeerd over de noodzakelijke verandering van de ondersteuning en zorg. Ook is het daarbij belangrijk dat hen een handelingsperspectief wordt aangereikt. In het voorgaande antwoord heb ik aangegeven dat ik dit perspectief samen met 35 partijen in het WOZO heb neergezet en dit samen verder uitwerk, waaronder het organiseren van een maatschappelijke dialoog.
Waarom is de visie op de ouderenzorg van de overheid, het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Ouderenzorg, na meermaals te zijn uitgesteld, nóg steeds niet met de Kamer gedeeld?
Conform de geldende procedure zal het IBO-ouderenzorg en de kabinetsreactie eerst besproken worden in de Minsterraad. Daarna zal het onderzoek zo spoedig mogelijk worden aangeboden aan de Tweede Kamer.
Deelt u de conclusie dat de overheid dus net zo veel moeite heeft als de ondervraagden uit het onderzoek van Actiz om tot een heldere conclusie te komen over hoe de oude dag in Nederland eruit zou moeten zien?
Gezien de demografische ontwikkeling die zowel invloed heeft op de zorgvraag van ouderen als de beschikbaarheid van personeel, is een omslag nodig in het denken over de toekomst van de ouderenzorg. In het WOZO-programma2 dat ik in 2022 aan uw Kamer heb doen toekomen, wordt geschetst op welke wijze deze omslag kan worden vormgegeven. Met de sector (inclusief vertegenwoordiging uit de kring van ouderen) is dit programma nu in uitvoering genomen en werken we samen verder uit. Ik deel daarom niet de suggestie in de vraag dat er nog geen heldere visie is op de toekomst van de ouderenzorg.
Kunt u toelichten in welk stadium de voorbereidingen voor het scheiden van wonen en zorg zich nu bevinden en welke concrete verdere stappen er tot december 2023 gezet worden?
Het scheiden van wonen en zorg in de Wlz voor de VVT-sector is een geleidelijk proces dat in 2023 is ingezet en zich uitstrekt tot 2052. In deze periode zal groei van de zorgvraag vooral worden opgevangen met zorg zonder verblijf (VPT/MPT/PGB).
Klopt het dat er volgens de planning in 2023 de eerste inkooptrajecten via zorgkantoren en/of zorgverzekeraars moeten zijn opgestart, en zo ja, hoever zijn zij daarmee?
Het inkoopproces 2024 van de zorgkantoren voor de Wlz gaat op 1 juli van start en wordt afgerond voor 1 november 2023. De basis voor dit proces is het inkoopkader Wlz van Zorgverzekeraars Nederland (ZN).
In hoeverre bereidt u wet- en regelgeving voor met betrekking tot het scheiden van wonen en zorg en kunt u daarvan een tijdspad schetsen?
Een belangrijk vraagstuk dat voortvloeit uit het WOZO-programma is hoe we kunnen waarborgen dat de beschikbare capaciteit aan verpleeghuisplaatsen beschikbaar blijft voor díe personen die daar op het meest zijn aangewezen. De vraag is of het mogelijk is inhoudelijke criteria te formuleren op basis waarvan is te beoordelen of een cliënt is aangewezen op een verpleeghuisplek. Alleen deze ouderen zouden dan aanspraak behouden op zorg met verblijf vanuit de Wlz.
Ik heb als vervolgstap op de ambtelijke verkenning het Zorginstituut gevraagd om te bezien of het mogelijk is om aan de hand van (een combinatie van) objectieve criteria een voor de praktijk werkbare cesuur te ontwerpen, op grond waarvan een gerechtvaardigd onderscheid is te maken tussen Wlz-cliënten die zijn aangewezen op zorg in een verpleeghuis en Wlz-cliënten waarvoor passende zorg mogelijk is buiten het verpleeghuis. Het Zorginstituut zal bij dit onderzoek externe partijen betrekken en na de zomer de eerste bevindingen terugkoppelen. In maart 2024 zal het Zorginstituut schriftelijk rapporteren. Eventuele aanpassing van wet- en regelgeving is een vervolgstap die na het advies van het Zorginstituut aan de orde is.
In hoeverre wordt de uitwerking van het scheiden van wonen en zorg meegenomen in de doorontwikkeling van het kwaliteitskompas Verpleeghuiszorg?
Het Kwaliteitskompas is op 24 maart 2023 bij het Zorginstituut voor toetsing aangeboden. Het Zorginstituut heeft het toetsingsproces doorlopen en heeft de betrokken partijen gesproken. Het Zorginstituut heeft besloten partijen extra tijd te geven om op korte termijn een gedragen procesvoorstel voor de concretiseringslag te maken3. Het Generiek kompas «Samen werken aan kwaliteit van bestaan», inclusief meetinstrumenten, moet uiterlijk 1 december 2023 klaar zijn.
Partijen zijn voornemens om het generieke kompas te laten gelden voor zorg thuis, in de wijk en in het verpleeghuis. Daarmee verwacht ik dat ook het scheiden van wonen en zorg daarin wordt meegenomen. Het opstellen van het kompas is echter aan partijen zelf.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is omtrent de cliëntprofielen in de verpleeghuiszorg? Wordt dit net als in de wijkverpleging een experiment? Wanneer verwacht u dat daarmee gestart kan worden?
In de vraag wordt verwezen naar de beleidsregel «Experiment cliëntenprofielen verpleging en verzorging» (NZa BR/REG-22103). Deze beleidsregel maakt het mogelijk om in de wijkverpleging te starten met experimenten waarbij cliëntprofielen worden gedefinieerd om een bepaalde vorm van bekostiging mogelijk te maken. In de Wlz is al sprake van cliëntprofielen. Het is derhalve niet nodig om vergelijkbaar met de wijkverpleging een aanvullende beleidsregel op te stellen en experimenten te starten.
Wat is uw reactie op het bericht uit het FD waar wordt vermeld dat in het manifest van gehandicapten- en ouderenzorgorganisaties wordt gewaarschuwd dat er 50.000 zorgwoningen niet kunnen worden gebouwd? In hoeverre klopt deze berichtgeving?2
De berichtgeving dat de uitdaging om bouw te realiseren groter is, herken ik. Zorgorganisaties wijzen erop dat het voor bouwprojecten een ongunstige tijd is. De rentes voor financiering zijn in vergelijking met anderhalf jaar geleden snel gestegen. De offertes van bouwers zijn hoog door gestegen materiaalkosten. Huursituaties pakken ongunstig uit in het geval van de NHC-tariefsdaling voor vastgoed per 2024. Partijen wijzen erop dat dit voor bestaande en toekomstige bouwplannen impact heeft.
Ik ben van mening dat de NZa tarieven afdoende zijn voor de realisaties van bouw. Zo is de rentestand waarmee wordt gerekend, nog steeds boven het tarief van een Wfz-geborgde lening. Daarnaast zijn er ook aanvullende maatregelen zoals de subsidieregeling onrendabele top, die zorgen voor een bouwimpuls. Samen met de Minister voor Volkshuisvering en Ruimte Ordening houd ik daarom ook vast aan de bouwambities voor ouderen die wij tot en met 2030 hebben geformuleerd.
Hoe staat het met de realisatie van de 4.800 verpleeghuisplaatsen? Hoeveel zijn daar inmiddels van gerealiseerd? Hoeveel kunnen er voor december 2023 gerealiseerd worden?
Zoals ik aan uw Kamer heb toegezegd komt er de komende jaren ruimte voor extra verpleeghuisplaatsen. ZN gaat toewijzen als de plannen van de zorgaanbieders om nieuwe capaciteit te creëren onomkeerbaar zijn. VWS heeft in overleg met ZN en Actiz criteria opgesteld om te kunnen beoordelen of het onomkeerbaar is. ZN heeft de plannen opnieuw beoordeeld, op basis van de criteria en de input van de betrokken zorgaanbieders. De resultaten van deze beoordeling komen in juli 2023 beschikbaar.
Hoe zijn deze plaatsen verdeeld over Nederland of is dit toegespitst op een aantal regio’s?
Zoals in het antwoord op vraag 12 is aangegeven, komt het overzicht van de extra verpleeghuisplaatsen in juli 2023. Uit dit overzicht zal ook inzicht gaan ontstaat in de regionale spreiding.
In hoeverre klopt het dat de sector €5 miljard aan middelen kwijtraakt door de verlaging van de normatieve huisvestingscomponent (NHC)?
De NZa-tarieven worden, zoals gebruikelijk, aangepast voor de ontwikkelingen in het gemiddelde van de langjarige rentestand en voor de verhoogde eisen aan duurzaamheid. Per saldo gaat het om een verlaging van de tarieven van 2024 met € 113 mln. en niet om € 5 mld.
Waar de sector naar verwijst, is dat het volume van investeringen in nieuwbouw afhankelijk is van de financiële positie van de zorginstellingen en de prijs van nieuwbouw. De sector wijst erop minder financiële slagkracht te hebben voor nieuwbouw en daarom verwacht minder volume te kunnen bouwen.
Kunt u reageren op de oplossingen die in het manifest worden aangedragen (een nieuwe NHC-berekening, compensatie zwaardere eisen verpleeghuizen, een garantie dat inkopers de tarieven niet verder negatief bijstellen)?
Het «Manifest» zal ik onder de aandacht brengen van de Nederlandse Zorgautoriteit en zal overleggen met de NZa, ZN en de opstellers van het «Manifest» over de aangedragen suggesties.
Kunt u de antwoorden op deze vragen vóór het commissiedebat Ouderenzorg d.d. 8 juni 2023 aan de Kamer doen toekomen?
Het commissiedebat Ouderenzorg is inmiddels op verzoek van de Kamer uitgesteld. Ik heb mij ingespannen om de antwoordtermijn zo kort mogelijk te houden.
De verdeling van opleidingsplaatsen over heel Nederland |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de stichting SBOH, waar artsen in opleiding buiten het ziekenhuis in dienst zijn zoals huisartsen, arts maatschappij & gezondheid, et cetera?1
Ja.
Gaat u het onderzoek dat u gaat uitvoeren naar de loopbaanwensen en carrièreperspectieven onder de circa 7.500 basisartsen om te achterhalen wat de achtergrondredenen zijn voor het wel of niet doorstromen naar een medische vervolgopleiding uitvoeren met behulp van de gegevens uit het Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (BIG)-register? Wanneer kunt u de Kamer hierover informeren?
Het Capaciteitsorgaan zal als onafhankelijke partij onderzoek gaan doen naar zowel kwantitatieve als ook kwalitatieve inzichten in ontwikkeling op de arbeidsmarkt en loopbaan van basisartsen, waarbij we op dit moment bezien op welke wijze het BIG-register hierbij kan worden benut. Het Capaciteitsorgaan informeert de Ministeries van VWS en OCW regulier over de voortgang.
Kunt u in kaart brengen wat momenteel de precieze procedure en kosten zijn voor het herregistreren in het BIG-register? Bent u bereid het Periodiek Registratie Certificaat-traject (PRC) om te herregistreren te vereenvoudigen en goedkoper te maken?
In de verzamelbrief Wet BIG2, die op 26 juni jl. naar uw Tweede Kamer is gestuurd, bent u over de PRC-trajecten geïnformeerd. Om te waarborgen dat BIG-geregistreerde zorgverleners over actuele werkervaring beschikken, dienen zij hun registratie elke vijf jaar te vernieuwen. Wanneer dit niet het geval is, kan de zorgverlener zich laten herregistreren door een Periodiek Registratie Certificaat (PRC) te behalen. Een (her)registratie bij het CIBG in het BIG-register kost € 85. De kosten van de scholingsprogramma’s en examens variëren per beroepsgroep. Het is mogelijk om afspraken te maken met de werkgevers over een financiële bijdrage voor herregistratie. Om het herregistreren eenvoudiger te maken is vorig jaar de drempel voor de herregistratie verlaagd met het afschaffen van de tweejaar-werkonderbrekingeis.3 Hiernaast ben ik in gesprek gegaan met een aantal PRC-aanbieders om te onderzoeken of het wenselijk is om hun PRC-trajecten te herzien zodat voormalige BIG zorgmedewerkers zonder onnodige drempels weer kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt.
Deelt u de mening dat er de facto sprake is van een dubbele bekostiging wanneer een omzet van € 0 tot € 250.000 per jaar wordt gedeclareerd via een Diagnose Behandel Combinatie (DBC) van de zorgverzekeraar bovenop de beschikbaarheidsbijdrage per aios voor een medisch specialistische vervolgopleiding tussen € 158.000 en € 190.000 en dat daarom de beschikbaarheidsbijdrage voor medisch-specialistische zorg (MSZ) aangepast moet worden?
De NZa voert periodiek een kostenonderzoek uit naar de hoogte van de beschikbaarheidbijdrage (medische) vervolgopleiding, met als doel een kostendekkende vergoeding vast te stellen. In de kostenonderzoeken wordt rekening gehouden met zowel de kosten als de baten. Om dubbele bekostiging te voorkomen haalt de NZa – bij het berekenen van de tarieven van de DBC’s – de opbrengsten van de beschikbaarheidbijdrage af van de totale kosten. Bovendien is bij de invoering van het opleidingsfonds in 2007 het budget voor opleiden apart gezet, waardoor zorgverzekeraars geen middelen ontvangen om de opleidingen te betalen.
Waarom is er voor een aios buiten het ziekenhuis een veel lagere beschikbaarheidsbijdrage vastgesteld dan voor de medisch specialistische vervolgopleiding? Deelt u de mening dat – onder andere in het licht van het artsentekort buiten het ziekenhuis – er sprake is van oneigenlijke prikkels, en dat hierdoor ondoelmatig gebruik wordt gemaakt van publieke middelen c.q.verzekeringspremie? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee waarom niet?
De beschikbaarheidbijdrage voor zowel opleidingen van aios buiten het ziekenhuis én voor medisch specialistische vervolgopleidingen wordt kostendekkend vastgesteld op basis van een kostenonderzoek. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de NZa. Hierbij wordt rekening gehouden met inkomsten uit de geleverde dienstverlening. De NZa heeft de vergoedingsbedragen voor de aiossen huisartsen, specialist ouderengeneeskunde en arts verstandelijk gehandicapten onderzocht en de bedragen per 2021 daarop aangepast. Per 2022 zijn deze bedragen bijgesteld vanwege de Wet Arbeidsmarkt In Balans (WAB). De huidige bedragen zijn passend voor de kosten van de opleidingen.
Zijn u en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bereid regie te nemen om het basiscurriculum Geneeskunde in lijn te brengen met de afgesproken zorgakkoorden (het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en het Programma Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO), aangezien, zo wordt vernomen, het huidige curriculum in de basisopleiding Geneeskunde voor minstens 80% bestaat uit ziekenhuisgerelateerde onderwerpen?
In de Kamerbrief van 13 juni jl. over het Capaciteitsplan 2023–2027 heb ik u geïnformeerd over het feit dat de instroom in de opleidingen en op de arbeidsmarkt voor extramurale artsen al enige tijd achter blijft bij het aantal dat, op advies van het Capaciteitsorgaan, nodig is en beschikbaar kan worden gesteld4. Dit is zorgelijk omdat juist deze beroepen noodzakelijk zijn om de beweging te realiseren naar meer preventie en passende zorg in lijn met de afgesproken zorgakkoorden en programma’s.
Mogelijke oplossingen liggen bijvoorbeeld in het creëren van meer ruimte in het basiscurriculum voor extramurale vakken, het verbreden van het aantal coschappen naar andere vakgebieden buiten het ziekenhuis en in het algemeen meer aandacht besteden aan deze vakgebieden in de opleiding Geneeskunde. De universitair medische centra bepalen in samenspraak met relevante partijen in het veld de inhoud van het basiscurriculum Geneeskunde. Het is niet aan het kabinet om deze regie over te nemen, maar het kabinet spoort de betrokken veldpartijen wel aan om de inhoud van de zorgopleidingen door te ontwikkelen in lijn met de verschillende inhoudelijke programma’s en akkoorden in de zorg. In het bijzonder gaat het dan om het programma Wonen en Zorg voor Ouderen (WOZO), het Integraal Zorgakkoord (IZA), het Gezond en Actief Leven Akkoord (GALA) en het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn (TAZ).
Met het oog op de inhoud in het basiscurriculum Geneeskunde zijn er verschillende werkgroepen (geweest) vanuit de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) en de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG). Deze werkgroepen hebben tot doel om het basiscurriculum door te ontwikkelen, zodat deze beter aansluit op hoe zorg en ondersteuning in de toekomst er uit gaat zien en wat dit vraagt van de zorgprofessional. Deze ontwikkelingen volgt het kabinet nauwlettend en de voortgang wordt ook periodiek met partijen besproken.
Daarnaast wordt binnen het programma Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en welzijn ingezet op het maken van afspraken tussen zorginkopers, werkgevers, brancheorganisaties en onderwijs om samen te zorgen voor een meer passende instroom in extramurale opleidingen. In het kader hiervan heeft de Minister op 7 juni jl. een bijeenkomst «toe naar meer artsen in het extramurale veld» georganiseerd samen met de NFU en de artsenfederatie KNMG. Geconcludeerd is dat een integrale aanpak nodig is op dit brede vraagstuk, waar aanpassing van het curriculum in de basisopleiding Geneeskunde een onderdeel is.
De arts zal in de toekomst steeds vaker een extramurale arts zijn. Het is daarom ook van belang dat voor de studie Geneeskunde een selectiemethodiek wordt gehanteerd die ervoor zorgt dat de juiste student wordt geselecteerd met het oog op de beweging die de zorg maakt. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gaat na de zomer nader in op de vraag hoe opleidingen rekening kunnen houden met kansengelijkheid bij het vormgeven van selectieprocedures.
Waarom is er geen verplichting om algemene ziekenhuizen en topklinische ziekenhuizen in de opleiding te betrekken, zoals u beschrijft in antwoord op eerdere Kamervragen? Kunt u bevestigen dat dit veel meer regiocontact zou opleveren? Gaat u dat veranderen naar aanleiding van de brief van premier Rutte d.d. 31 maart jl. met onder andere reactie op de rapporten Eigentijdse Ongelijkheid en Elke regio telt waarin staat dat deze rapporten belangrijke uitgangspunten voor het kabinet zijn bij het vormgeven van beleid?2, 3
Ik vind het belangrijk dat er een goede afstemming is tussen alle opleidingspartners in een regio, zodat aios optimaal gebruik kunnen maken van alle beschikbare kennis en expertise binnen de verschillende opleidingsinstellingen in de regio. Hier wordt door verschillende gremia actief over nagedacht. Ik ga echter niet over de inhoud van de opleidingen. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij andere partijen: wetenschappelijke verenigingen, het College Geneeskundige Specialismen en de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten van de KNMG en de visitatiecommissie.
Waarom laat u de verdeling van opleidingsplaatsen niet bepalen door SBOH, die bij de verdeling geen eigen belang heeft, in plaats van door de hoofden van de huisartseninstituten en de universitair medisch centra (umc’s)? Hoe borgt u de eerdere toezegging dat de capaciteit per regio veel duidelijker in beeld wordt gebracht en hier rekening mee wordt gehouden?4
De verdeling van opleidingsplaatsen huisartsgeneeskunde wordt bepaald door de hoofden van de huisartsinstituten (Huisartsopleiding Nederland). De SBOH speelt geen rol bij deze verdeling. De SBOH is werkgever, financier en partner voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis.
Klopt het dat de verdeling van Aios huisartsgeneeskunde over de opleidingsinstituten als volgt is (cijfers van 2022)? AMC – UvA 305 aios, oftewel 12,7% (van het totaal van 2.404 aios) VU medisch centrum 267 aios, oftewel 11,1% VU Twente 36 aios, oftewel 1,5% Erasmus MC Rotterdam 353 aios, oftewel 14,7% LUMC 247 aios, oftewel 10,3% Universiteit Maastricht 258 aios, oftewel 10,7% Radboudumc 343 aios, oftewel 14,3% UMC Groningen 306 aios, oftewel 12,7% UMC Utrecht 289 aios, oftewel 12,0%
Ja. Dit is echter de verdeling van opleidingsplaatsen huisartsengeneeskunde over de instituten van de gehele opleiding, niet de nieuwe instroom.
Waarom vindt u de huidige verdeling van de opleidingsplaatsen in de Randstad adequaat en in lijn met de omvang van de regio, aangezien de umc’s in de Randstad beschikken over 60% van de opleidingsplaatsen terwijl minder dan 50% van het totaal aantal inwoners van Nederland woonachtig is in de Randstad?
Elk jaar wordt door de huisartsenopleidingen, op basis van bevolkingsaantal, berekend wat de meest optimale spreiding is van de opleidingsplekken. De doelstelling is om een zo evenredig mogelijk spreiding van opleidingsplekken voor huisartsen te realiseren. Hierbij wordt per gemeente bekeken hoeveel inwoners er zijn. Elke gemeente valt in een regio van een opleidingsinstituut. De omvang van regio's van opleidingsinstituten in de Randstad is niet beperkt tot gemeentes in de Randstad. Zo gaat de regio van het UMC Utrecht van Biddinghuizen tot Tilburg en alles daar tussen.
Vervolgens wordt naar rato het aantal opleidingsplekken verdeeld. In een overleg met de hoofden van de 8 opleidingsinstituten wordt de verdeling per locatie besproken. In totaal zijn er 12 opleidingslocaties en er is een pilot voor een opleidingslocatie in Zeeland. Een hoofd kan aangeven dat er voor een locatie meer opleidingsplekken gewenst zijn, bijvoorbeeld in verband met een huisartsentekort in een regio. Met de hoofden van de opleidingsinstituten wordt bekeken of dit aantal opleidingsplekken per locatie te realiseren is. Na de instroom van maart wordt zo nodig de verdeling van het aantal opleidingsplekken voor september bijgesteld. Overigens is het geen garantie dat een huisarts in opleiding na de opleidingsperiode gaat werken in de regio waar de opleiding genoten is.
Bent u bereid opleidingsinstituten van de umc’s te verplichten dependances te openen zodat de opleidingsplaatsen eerlijker over Nederland worden verdeeld? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren? Zo nee, waarom niet?
«Dependances» zijn volwaardige opleidingslocaties die vallen onder de verantwoordelijkheid van een umc. Het wordt daarom ook geen dependance genoemd. Er zijn op dit moment 3 opleidingslocaties, (Zwolle, Twente, Eindhoven) naast de 8 instituten. Ook is er een pilot in Zeeland.
De hoofden van de huisartsopleidingen en werkgever van huisartsen in opleiding (SBOH) zijn van mening dat de spreiding van de instituten in combinatie met de opleidingslocaties in Zwolle, Twente en Eindhoven redelijk optimaal is. Verdere uitbreiding is uit bedrijfseconomisch oogpunt (op dit moment) niet mogelijk. Er regelmatig contact met de LHV over o.a. werving van nieuwe aios en knelpunten van de groei van de opleiding. Nieuwe ontwikkelingen die van belang zijn voor de opleiding worden beoordeeld in dit Concilium voor de Huisartsopleiding. Dit is het overlegplatform van de beroepsorganisaties NHG en LHV, de opleidingsinstituten en de belangenverenigingen LOVAH en LHOV.
Wordt gekeken naar samenwerking om het aantal dependances uit te breiden? Hoe wordt bepaald of het aantal dependences wordt uitgebreid? Waarom moeten er zo veel huisartseninstituten zijn? Wordt de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 11.
Wie benoemt de leden van de Raad van Commissarissen (RvC) bij SBOH en wie benoemt de hoofden van de huisartseninstituten?
De Raad van Commissarissen van de zelfstandige stichting SBOH benoemt de leden van de Raad van Bestuur van SBOH en houdt toezicht op de vervulling van hun statutaire taak. Het mandaat van de stichting wordt bepaald door de statuten en de beleidsregel Beschikbaarheidsbijdrage medische vervolgopleidingen van de NZa (artikel 1.20 sub a) en de subsidiebeschikkingen van de Minister van VWS (instellingsubsidie en projectsubsidies).
Indien er een nieuw hoofd gezocht wordt dan wordt er een vacature opgesteld door het afdelingshoofd van afdeling huisartsgeneeskunde van de faculteit geneeskunde in samenspraak met het MT van het betreffende huisartseninstituut. Daarna volgt de sollicitatieprocedure samen met andere stakeholders, zoals bijvoorbeeld opleiders, aios, hogere bestuurslagen binnen het UMC, een hoofd van een ander huisartseninstituut. Uiteraard moet een hoofd voldoen aan de eisen zoals vermeld in het kaderbesluit van de CGS (E10 en E11).
Kunt u deze vragen per vraag beantwoorden en voor 20 juni aanstaande?
Nee, ik heb daarom op 20 juni 2023 een uitstelbrief verzonden. De reden is dat er voor deze beantwoording afstemming nodig was met verschillende interne en externe partijen.
Het bericht dat Nederlanders de overheid steeds minder vertrouwen met persoonsgegevens |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat Nederlanders de overheid steeds minder vertrouwen met persoonsgegevens? Wat is daarop uw reactie?1
Ja.
Het kabinet betreurt het zeer dat het vertrouwen gedaald is in de overheid met betrekking tot persoonsgegevens. De overheid moet de normen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) in acht nemen. In de afgelopen jaren is gebleken dat dit niet altijd het geval is. Dit was voor het vorige kabinet reden om onderzoek te laten doen naar de naleving van de AVG door overheden. Dat onderzoek heeft de Minister voor Rechtsbescherming, mede namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, op 9 februari jl. aan uw Kamer aangeboden.2 In het onderzoek is nagegaan welke onduidelijkheden en problemen zich voordoen bij naleving van de AVG door overheden en welke oorzaken dit heeft. Een inhoudelijke reactie namens beide bewindspersonen op dit onderzoek volgt na het zomerreces.
Meer dan de helft van de ondervraagden maakt zich zorgen over de ontwikkelingen rondom Artificiele Intelligentie (AI). Waarom hebben de instrumenten om te voorkomen dat AI binnen de overheid verkeerd gebruikt wordt, zoals het algoritmeregister en het Impact Assessment voor Mensenrechten bij de inzet van Algoritmes (IAMA), nu geen verplicht karakter?
Met de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren3 zet het kabinet zich onder de noemer «algoritmes reguleren» in om tot een verantwoorde inzet van algoritmes te komen.
Momenteel onderzoekt het kabinet hoe een verplichte mensenrechtentoets (zoals een IAMA4), waar uw Kamer om heeft gevraagd, kan worden ingevoerd. Dit moet bekeken worden in samenhang met verplichtingen die er al zijn, zoals een Data Protection Impact Assessment (DPIA), en nieuwe verplichtingen die zullen volgen uit de AI-verordening. In de positie van de Raad van de Europese Unie (hierna: Raadstekst) en de positie van het Europees Parlement (EP) van de AI-verordening staat onder andere dat de aanbieder bij de ontwikkeling van een AI-systeem expliciet moet kijken naar de risico’s voor fundamentele rechten. Hoe deze Europese verplichtingen precies eruit komen te zien, is nog niet zeker. Recentelijk heeft uw Kamer gevraagd om, vooruitlopend op de AI-verordening, alle nieuw te starten algoritmes met een hoog risico (op basis van meeste recente tekst in de AI-verordening) een IAMA te laten ondergaan en het algoritme te publiceren in het algoritmeregister.
Daarnaast heeft uw Kamer mij gevraagd u te informeren over een mogelijkheid van een verplicht algoritmeregister, vooruitlopend op de AI-verordening. Hierover heb ik een brief gestuurd naar uw Kamer.5 Ook hier is de samenhang met de AI-verordening van belang. Volgens de AI-verordening zijn aanbieders van hoog-risico AI-systemen verplicht om hun systemen in de EU-databank te registreren. Aanvullend stelt de Raadstekst alsook het EP voor dat overheden als gebruikers van hoog-risico AI-systemen hun gebruik van die systemen ook in de EU-databank moeten registreren. Het is nog niet bekend hoe de definitieve tekst van de verordening eruit gaat zien. Daarop vooruitlopend een wetsvoorstel in procedure brengen, leidt niet tot tijdswinst ten opzichte van de inwerkingtreding van de AI-verordening, maar mogelijk wel tot regels die daar niet op aansluiten. Uiteraard wil het kabinet ongewenste effecten van algoritmes in overheidstoepassingen zoveel mogelijk voorkomen. Of daar extra registratieverplichtingen voor nodig zijn, kan pas na vaststelling van de AI-verordening worden bepaald. Ministeries zijn aan het werk om, vooruitlopend op de komst van het verplichte algoritmeregister, eind 2025 hoog risico algoritmes te publiceren in het algoritmeregister, conform de werkafspraken in de Werkagenda Waardengedreven Digitaliseren.
Is er een termijn waarbinnen u de bovengenoemde instrumentenwel een verplicht karakter wil geven als er geen voortgang wordt geboekt? Zo ja wanneer is dat?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre denkt u dat het bijdraagt aan de transparantie als de overheidkenbaar maakt wanneer een beslissing of handeling met behulp van AI tot stand is gekomen?
Het kabinet verwacht dat dit bijdraagt aan de transparantie en onderzoekt hoe dit gerealiseerd kan worden. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister voor Rechtsbescherming bestuderen dit momenteel in het kader van het wetsvoorstel Wet versterking waarborgfunctie Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat in het voorjaar in preconsultatie is geweest. In dit traject wordt de uitvoering van de motie van het lid Van Baarle meegenomen.6 Het kabinet hecht er daarnaast aan te benoemen dat er tijdens de onderhandelingen over de Europese AI-verordening actief op wordt ingezet dat in de AI-verordening wordt opgenomen dat kenbaar gemaakt wordt als een besluit gemaakt wordt met behulp van AI. Nederland bestudeert daarom het voorstel van het EP voor een notificatieplicht.
Wat zijn andere maatregelen met betrekking tot AI die het vertrouwen in de overheid kunnen terugwinnen?
Het is van belang dat we, wanneer AI en/of algoritmes impact hebben op mensen, bij de inzet van AI en/of algoritmes laten zien wat onze motieven zijn en dat we zorgen dat voor mensen duidelijk is op welke manier de inzet van algoritmes invloed heeft op onze beslissingen als overheid. Het is van belang dat mensen weten dat procedures eerlijk zijn, beslissingen zorgvuldig worden genomen en dat die beslissingen onbevooroordeeld zijn en worden geleid door consistente, transparante en logische redeneringen. Ook bij de inzet van algoritmes.
Naast de oplossingen die genoemd zijn en die kunnen bijdragen aan vertrouwen, heb ik een implementatiekader «inzet van algoritmes»7 naar uw Kamer gestuurd dat ervoor moet zorgen dat er een logisch en consistent kader is met daarin belangrijke normen en ethische eisen. Op die manier zorgen we ervoor dat controle en toetsing van allerlei ontwerp en – implementatiekeuzes in AI en/of algoritmes tijdig plaatsvinden. Hiermee wordt de kans op negatieve effecten bij voorbaat verkleind.
Datzelfde geldt ook voor het toezicht op algoritmes. Het kabinet versterkt het toezicht via de nieuwe Directie Coördinatie Algoritmes (DCA) bij de Autoriteit Persoonsgegevens die in samenwerking met andere toezichthouders vroegtijdig risico’s signaleert.
Hoe reflecteert u op het gegeven dat de ondervraagden de huidige praktijk rondom het toestemming geven voor cookies als onprettig ervaart?
Het kabinet herkent dat de huidige praktijk onprettig is. Er is wetgeving die bepaalt dat gegevens van (internet)gebruikers niet zonder toestemming gebruikt mogen worden. Echter zien we dat door consentmoeheid en dark patterns8 consumenten vaak akkoord gaan zonder dat ze dat echt willen. Het zou mogelijk moeten zijn voor internetgebruikers om in één keer aan te geven waarmee zij akkoord gaan en waarmee niet, zodat zij niet langer per website hoeven te klikken. Het kabinet wil dat eenmaal gegeven of geweigerde toestemming voor een bepaalde website onthouden wordt, zodat de vraag om toestemming niet telkens opnieuw gesteld hoeft te worden. Dit zou mogelijk kunnen worden geregeld door instellingen in de browser, als toestemmingsverzoeken van websites daar dan ook op worden aangepast. Het is van belang dat we dit op Europees niveau regelen om het zo effectief mogelijk te maken. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om een eenmaal verleende toestemming weer in te trekken. Het kabinet wil deze praktijk verbeteren. Hier ontvangt uw Kamer binnenkort een brief over.
Kunt u toelichten waarom andere EU lidstaten, zoals Frankrijk, wél hun nationale cookie-toezicht aanscherpen, en we hier wachten op nieuwe regelgeving vanuit Brussel?2
Het is belangrijk om twee zaken van elkaar te onderscheiden. Het klopt dat Nederland zich actief inzet om te komen tot nieuwe Europese wetgeving over cookies. In de bij antwoord 6 genoemde brief, zullen we dieper ingaan op onze inzet. Dit staat los van het toezicht op en de handhaving van de huidige wetgeving rondom cookies, de ePrivacy-richtlijn en de AVG. Het is aan de nationale toezichthouders om de wetgeving te interpreteren en te handhaven. Het kan dus zijn dat de Franse toezichthouder andere keuzes maakt over de inzet van hun capaciteit dan de Nederlandse. In Nederland zijn dat zowel de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voor de cookiebepaling uit de Telecommunicatiewet als de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) voor de AVG, die naast de Telecommunicatiewet regels geeft over de verwerking van met cookies verkregen persoonsgegevens. De AP en de ACM hebben hierover een samenwerkingsprotocol.10
In hoeverre bent u bereid om onderzoek te laten verrichten welke mogelijkheden er zijn om in afwachting op de ePrivacy verordening, de huidige praktijk rondom het toestemming geven voor cookies te verbeteren via wetgeving?
Artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet (Tw), waarin de ePrivacyrichtlijn is geïmplementeerd, schrijft duidelijk voor dat toestemming vereist is voor het plaatsen en lezen van cookies. Deze toestemming moet gebaseerd zijn op voldoende informatie over het plaatsen van de cookies en wat er vervolgens met de via de cookies verzamelde informatie gebeurt. De beoordeling daarvan is aan de toezichthouder en de rechter, maar de huidige praktijk lijkt daar in veel gevallen niet aan te voldoen. Bijvoorbeeld wanneer cookiebanners (de pop up op een website waarin gemeld wordt dat er cookies worden geplaatst als je er mee instemt) alleen een duidelijke mogelijkheid om cookies te accepteren aanbieden, en het weigeren van cookies vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. Dan levert een weg geklikte cookiebanner zeer waarschijnlijk geen «vrije» wilsuiting op, zoals de Tw en AVG vereisen. Volgens de wet zouden dan geen cookies mogen worden geplaatst. Ook wordt niet altijd aan het vereiste voldaan dat de gebruiker voldoende «geïnformeerd» is over waar de cookies precies voor worden gebruikt. Daar kan op basis van de huidige wetgeving al op worden gehandhaafd en dat is in het verleden ook gebeurd.11
In het verleden is hier goed toezicht op gehouden en het is belangrijk dat dit goede toezicht blijft. Het kabinet heeft al geïnvesteerd in extra middelen voor de AP. Het kabinet wil in gesprek gaan met de toezichthouders over hoe we het toezicht, maar ook de informatievoorziening aan internetgebruikers, verder kunnen versterken.
Daarnaast kan door de toezichthouders worden aangehaakt op de bevindingen van onder meer de werkgroep onder het Europees Comité voor gegevensbescherming (EDPB), een onafhankelijk orgaan waarin de toezichthouders uit de verschillende lidstaten samenwerken met het oog op een consistente toepassing van de AVG en andere Europese privacyregelgeving. De Cookie Banner Taskforce van de EDPB buigt zich momenteel bijvoorbeeld over cookie banners en dark patterns aan de hand van bestaande wetgeving.12
Het kabinet ziet geen (effectieve) mogelijkheden om binnen de AVG en de ePrivacyrichtlijn middels nationale wetgeving de huidige praktijk rondom het toestemming geven voor cookies te verbeteren. Het kabinet is hier nader op ingegaan in de toegezegde Kamerbrief over het onderwerp cookies.
Welke concrete stappen gaat u zetten om ervoor te zorgen dat de ePrivacy verordening onder Spaans voorzitterschap benoemd wordt tot prioriteit?
Het kabinet vindt het van belang dat er spoedig betere ePrivacyregels komen. De onderhandelingen over de ePrivacyverordening zitten zoals bekend al jaren vast. Om die reden kijkt het kabinet naar alternatieve oplossingen. Uw Kamer heeft ook een motie13 aangenomen om daarvoor te pleiten. Ik heb op 1 juni 2023 gesproken met Eurocommissaris voor Justitie Reynders, die bezig is met een vrijwillig initiatief op dit onderwerp. Het doel is om op vrijwillige basis mogelijkheden te vinden om het simpeler maken voor internetgebruikers om cookies te weigeren als ze dat willen en om alternatieven te vinden voor op tracking gebaseerde reclame. Daarbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheid om cookies te weigeren of accepteren via de browser, zonder elke keer opnieuw met een cookiebanner te worden geconfronteerd. Het kabinet steunt dit initiatief van harte. Als dit initiatief onverhoopt niet slaagt, moet gewerkt worden aan verbeterde Europese regelgeving met betrekking tot het toestemmingsvereiste.
Op 2 juni 2023 heb ik in de Telecomraad eveneens gepleit voor een Europese oplossing voor het cookievraagstuk, desnoods los van de ePrivacyverordening. Indachtig de motie van uw Kamer zal het kabinet de komende tijd hiervoor blijven pleiten in Europa.
Coronasterfte in vergelijking met de normale griepsterfte |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving met betrekking tot de coronasterftecijfers ten opzichte van de normale griepcijfers, naar aanlediding van vrijgegeven Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-documenten?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, aangezien de Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)-cijfers in juni 2020 al aangaven dat de coronasterfte vergelijkbaar was met die van een regulier influenzaseizoen en de toenmalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport daarvan op de hoogte was gesteld, toch doorzette met verregaande maatregelen?
Uw suggestie dat de sterfte aan COVID-19 vergelijkbaar is met sterfte aan Influenza is niet juist. In de mailwisseling waar u naar verwijst staat beschreven dat COVID-19 in 9 weken (week 11 t/m 19 2020) al tot net zo veel oversterfte had geleid als de griep in 2017/2018 in 18 weken. De vergelijking van de twee periodes laat vooral zien dat het aantal sterftegevallen juist ongebruikelijk hoog was door COVID-19, terwijl er al maatregelen getroffen waren.
Ik wijs u tevens op de volgende publicaties2 van het CBS waarin de vergelijking met griep expliciet wordt gemaakt
Was de overheid op dat moment al in onderhandeling met partijen, bijvoorbeeld vaccinproducenten en/of producenten van medische hulpmiddelen et cetera, over de levering van producten en/of campagnes et cetera, die gestoeld waren op de voortzetting van het coronabeleid? Zo ja, kunt u gedetailleerd aangeven met welke producenten/leveranciers/partijen en waarvoor en om welke bedragen/tijdspaden/afnames het gaat?
Zoals gezegd in mijn antwoord op vraag 2, zorgde het COVID-19 virus voor ernstige ziekte en sterfte in de samenleving. Het voortzetten van de maatregelen was daarom van belang om de negatieve gevolgen van het virus zo veel mogelijk te beperken. Ik verwerp de suggestie dat het voortzetten van de maatregelen iets te maken had met mogelijke onderhandelingen op dat moment. Er heeft voortdurend gesprek plaatsgevonden met verschillende partijen om ervoor te zorgen dat essentiële medische producten beschikbaar zijn voor Nederlandse patiënten. Mogelijke COVID-19 medicijnen, vaccins en persoonlijke beschermingsmiddelen zijn daarop geen uitzondering. Het openbaar maken van de overeenkomsten omtrent de COVID-19-vaccins met farmaceuten is echter een vorm van contractbreuk. Over mijn inzet om de noodzakelijke geneesmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen beschikbaar te maken heb ik uw Kamer voortdurend geïnformeerd in die periode middels de COVID-19 stand van zaken brieven, die op enig moment wekelijks aan uw Kamer zijn verstuurd.
Was de overheid op dat moment bezig met het voorbereiden van nieuwe maatregelen, zoals het coronapaspoort? Zo ja, kunt u uitleggen waarom daar, met de kennis van de CBS-cijfers, niet (tijdelijk) mee gestopt is om de epidemiologische situatie naar aanleiding van de nieuwe data te herevalueren?
Voor zover mij bekend zijn er medio 2020 nog geen voorbereidingen getroffen voor wat later het coronatoegangsbewijs zou worden.
Kunt u uitleggen waarom het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport/het kabinet liever koos voor het doorzetten van beleid waarvan de effectiviteit niet wetenschappelijk onderbouwd kon worden, terwijl wel al vaststond dat de maatregelen veel schade zouden aanrichten? Kunt u de overwegingen van deze keuze delen en beargumenteren?
Gedurende de gehele coronaperiode zijn maatregelen getroffen wanneer de volksgezondheid dat vergde. Deze maatregelen zijn noodzakelijk en proportioneel geacht op basis van de meest recente adviezen van het OMT en later ook het MIT.
Wanneer is het Outbreak Managenent Team (OMT) en zijn andere bij het coronabeleid betrokken personen/organisaties/gremia op de hoogte gebracht van deze CBS-cijfers?
De Kamer is vanaf de start van de pandemie op de hoogte gebracht van de epidemiologische situatie. Ook sterftecijfers en de duiding daarvan zijn bijvoorbeeld meegenomen in de technische briefings zoals verzorgt door de voorzitter van het OMT Jaap van Dissel, aan de Tweede Kamer. Daarnaast zijn de sterftecijfers van CBS en RIVM openbaar toegankelijk. Het CBS heeft de sterfteberichten op weekbasis vanaf week 11 2020 gepubliceerd.
Waarom is de Kamer over deze data en de duiding daarvan niet actief op de hoogte gebracht?
Zie antwoord vraag 6.
Bestond in het OMT en het kabinet consensus over het doorzetten van het coronabeleid en de maatregelen nadat deze CBS-data met betrekking tot de sterftecijfers bekend was, of was hierover discussie? Zo ja, op basis waarvan is toch besloten tot voortzetting/uitbreiding van de maatregelen en welke personen/gremia waren daarin leidend, op basis van welke (wetenschappelijke) overwegingen?
In juni 2020 werden de maatregelen ter bestrijding van het COVID-19 virus juist versoepeld gegeven de informatie over de ontwikkelingen van de pandemie. Op 1 juni 2020 ging de horeca weer open en een kwart van het middelbaar onderwijs. Op 8 juni gingen ook de basisscholen weer volledig open. Pas in augustus 2020 werden maatregelen opnieuw strenger vanwege het oplopend aantal besmettingen, ziekenhuisopnames, IC-opnames en sterfte.
Hoe reflecteert u achteraf bezien op de stelling van prof. Schetters die naar aanleiding van een grafiek van de heer van Dissel concludeerde dat de pandemie in mei 2020 al voorbij was?
Uw veronderstelling dat COVID-19 sterfte vergelijkbaar was met sterfte aan Influenza en dat de pandemie eigenlijk al voorbij was is niet juist, zie ook vraag 2. Ik heb hierover uw Kamer in eerdere beantwoording van vragen al uitgebreid geïnformeerd3, 4.
Waarom heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport/het kabinet nooit publiekelijk gecommuniceerd dat de oversterfte door corona nagenoeg gelijk was aan die van een zwaar griepseizoen?
Zie antwoord vraag 9.
Is deze informatie bewust achtergehouden om draagvlak voor de coronamaatregelen te creëren/te behouden?
Zie antwoord vraag 9.
Zo nee, denkt u dan niet dat deze duiding en het in perspectief plaatsen van de oversterftecijfers van corona had bijgedragen aan het verminderen van de angst, paniek en de polarisatie in de samenleving?
Zie antwoord vraag 9.
Denkt u niet dat daardoor zowel veel maatschappelijke, economische, maar ook mentale en fysieke schade voorkomen had kunnen worden?
Zie antwoord vraag 9.
Wat was het antwoord op de vraag van de voormalig Minister of «andere infectieziekten minder kans krijgen»? Kunt u aantonen of dat inderdaad het geval was en zo ja, waarop is die analyse dan gebaseerd? Heeft u hiervoor medische/epidemiologische bewijslast?
In de mailwisseling waar u aan refereert wordt aangegeven dat er eerst sprake was van een forse stijging van de sterfte om daarna voor een bepaalde periode terug te keren naar een normaal tot zelfs lager niveau. De Minister vraagt zich af of, naast het feit dat bepaalde mensen waarschijnlijk eerder zijn overleden, dit deels ook verklaard kan worden doordat andere infectieziekten nu minder kans krijgen.
Dat is inderdaad mogelijk. Generieke maatregelen kunnen de overdracht van verschillende acute respiratoire luchtweginfecties met vergelijkbare verspreidingswijze beperken. Daarnaast beperken COVID-19 specifieke maatregelen de overdracht van SARS-CoV-2.
Indien u hierover geen wetenschappelijk gestaafde gegevens heeft, waarom is hier dan geen onderzoek naar gedaan, teneinde de crisissituatie en de maatregelen zo snel mogelijk te beëindigen?
Voor dit antwoord verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen 2. en 5.
Was het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op het moment dat de CBS-cijfers bekend waren al bezig met het vormgeven van de «pandemiewet»?
Nee, het voorbereiden van de pandemiewet, oftewel, de ‘Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid’ is gestart in de tweede helft van april 2022.
Kunt u uitleggen waarom u de wijziging van de Wet publieke gezondheid (Wpg) toch heeft doorgezet, terwijl de oversterftecijfers door corona al vroeg lieten zien dat daar helemaal geen noodzaak toe was en de coronamaatregelen geen aantoonbaar effect hebben gehad op de verspreiding van het virus?
Voor dit antwoord verwijs ik naar het antwoord op vragen 2. en 5.
Het mogelijk verbod op onderkeldering in Amsterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het mogelijk verbod op onderkeldering in Amsterdam?1
Ja, ik ben op de hoogte van het artikel waar u naar verwijst.
Hoe beoordeelt u de situatie in Amsterdam-Zuid waar onderkeldering op grote schaal schade toebrengt aan Amsterdamse panden?
In het artikel waar u naar verwijst, geven bewoners aan dat onderkeldering al jaren voor verzakking zorgt. De informatie die ik van de gemeente Amsterdam heb ontvangen bevestigt dit beeld van de bewoners niet. De gemeente geeft wel aan dat er de afgelopen jaren redelijk veel sprake is geweest van wateroverlast in kelders en dergelijke. In de raadsinformatiebrief van 5 juni 2023 geeft Amsterdam aan dat er diverse oorzaken hiervoor zijn aan te wijzen. Geen van die oorzaken heeft betrekking op verbouwingen, zoals bij de verzakking Van Eeghenstraat wel het geval was. Ik constateer dat de gemeente ter voorkoming van verdere schade al verschillende acties in gang heeft gezet. Voor meer informatie verwijs ik u naar de Raadsinformatiebrief van de gemeente Amsterdam en de beantwoording van schriftelijke vragen van de Amsterdamse gemeenteraad.
Bent u op de hoogte van het interview met de Nationale ombudsman in het tv-programma Buitenhof van 28 mei jl.?2
Ja.
Deelt u de mening van de Ombudsman dat de burger in bezwaarschriftprocedures zijn recht niet kan halen ondanks schade aan zijn/haar panden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In het interview in Buitenhof geeft de Nationale ombudsman aan vraagtekens te zetten bij de werkwijze in onder meer het aardbevingsgebied, waarbij burgers die schade hebben geleden geld krijgen van de overheid om hun recht te halen jegens de overheid. Hij vertaalt deze manier van rechtsbescherming als «hier heeft u geld en ik zie u bij de rechter». Het gaat daarbij om situaties waarbij sprake is van schuld of mogelijke aansprakelijkheid van de overheid.
Bij de verzakking in de Van Eeghenstraat is sprake van schade als gevolg van verbouwactiviteiten. Er is dus geen sprake van schade als gevolg van het handelen van de gemeente. Los van de schuldvraag staat gesubsidieerde rechtsbijstand open voor eenieder die binnen de daartoe gestelde voorwaarden valt. Tevens biedt het Juridisch Loket (gratis) advies. De getroffen bewoners van Amsterdam-Zuid zouden hier aanspraak op kunnen maken.
Vindt u dat de gemeente haar positie als vergunningverlener misbruikt door te roepen «see you in court»?
Voor zover ik heb kunnen nagaan is er in deze casus geen sprake van misbruik door de gemeente Amsterdam van haar positie als vergunninghouder. Met de gemeente Amsterdam kan ik de uitspraak «see you in court» hier dan ook niet plaatsen.
Wat vindt u van de rol van de firma Blackstone die op grote schaal onderkelderingen in gang zet om meters te maken om rendement te verhogen? Hoe beoordeelt u de schade die deze werkzaamheden aanbrengen aan Amsterdamse panden?
Uit navraag bij de gemeente Amsterdam blijkt Blackstone geen betrokkenheid te hebben bij de schade die bij het pand aan de Van Eeghenstraat 94–98 of in de directe omgeving aanwezig is. Er zijn bij de gemeente Amsterdam ook geen gevallen bekend waar dit wel zo is.
Wat zijn de gevolgen voor bewoners wanneer zij in Amsterdam te maken krijgen met onderkelderingen en hun huis verzakt?
De gemeente Amsterdam heeft beleidsregels over onderzoek en handhaving op funderingen. In deze beleidsregels zijn criteria opgenomen om te bepalen wanneer er besloten wordt om een funderingsonderzoek te gaan uitvoeren, hoe zo’n onderzoek plaatsvindt en welke criteria gelden om te bepalen of een eigenaar maatregelen moet treffen. Door verzakking van een woning wordt de stabiliteit en draagkracht van deze woning aangetast. Als de gemeente ernstige gebreken als verzakking constateert, probeert de gemeente deze gebreken altijd in overleg met de eigenaren van het pand te laten oplossen. Als het niet lukt om de fundering in overleg met de gemeente te laten oplossen, kan de gemeente op basis van de Woningwet in het uiterste geval een «aanschrijvingsprocedure» opstarten, waardoor de eigenaar gedwongen wordt om de gebreken aan zijn pand binnen een redelijke termijn te verhelpen. Als er sprake is van acuut gevaar kan de gemeente maatregelen laten treffen, zoals het onderstutten van het pand of het staken van het gebruik. Eventuele schade kan mogelijk via het privaatrechtelijk spoor worden verhaald op de aannemer en/ of adviseurs, zoals architecten en of constructeurs.
Krijgen getroffen burgers van de lokale overheid een compensatie voor geleden schade?
Tenzij eventuele schade aantoonbaar aan de overheid te wijten is, is er geen sprake van aansprakelijkheid of een plicht tot compensatie door de overheid. De gemeente Amsterdam heeft geen compensatieregeling. De veroorzaker van de schade, bij een verbouwing de aannemer en/of adviseurs kunnen aansprakelijk worden gesteld voor de ontstane schade.
Wist u dat het effect van deze onderkelderingen op het milieu en met name de overlast verder reikt dan de naburige panden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Om overlast en schade te voorkomen hanteert Amsterdam een strikt beleid waarbij een initiatiefnemer moet aantonen dat de bouwplannen geen gevolgen hebben voor de grondwaterstand en de grondwaterstroming. Dit maakt onderdeel uit van de vergunningverlening. De vergunning wordt daarbij geweigerd indien de bouwactiviteit negatieve gevolgen heeft voor de grondwaterstand. Zie ook mijn antwoord bij vraag 7.
Het bericht ‘Eigen Huis: subsidieaanvraag voor groen huis rompslomp’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eigen Huis: subsidieaanvraag voor groen huis rompslomp»1 en zou u op de verschillende bevindingen in dit bericht willen reflecteren en reageren?
Ja.
Herkent u het signaal dat veel huiseigenaren worstelen met het aanvragen van subsidieaanvragen voor het verduurzamen van hun woning?
Ik herken dat sommige huiseigenaren de aanvraagprocedure nog te ingewikkeld vinden. Tegelijk is de ISDE een zeer populaire subsidie met 80.000 toegekende subsidies in 2022 aan huiseigenaren en in 2023 in de eerste vijf maanden al 107.000 nieuwe aanvragen van huiseigenaren. Het rapportcijfer dat gebruikers van de ISDE geven in het periodieke klanttevredenheidsonderzoek is een 7,5. Daarnaast geeft een aantal van hen aan dat de aanvraagprocedure ingewikkeld is. Kortom: heel veel huiseigenaren gebruiken de regeling met succes, maar de aanvraagprocedure kan zeker eenvoudiger.
Indien u dit signaal herkent, hoelang komen dergelijke signalen al bij u binnen en wat is er tot nu toe mee gedaan?
De Rijkdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), de uitvoerder van de ISDE, doet periodiek en op verschillende manieren onderzoek (zoals een klanttevredenheidsonderzoek en een expert review) om het aanvraagproces te verbeteren. Naar aanleiding daarvan is onlangs bijvoorbeeld de website maar ook het aanvraagformulier aangepast. Ook wordt bijna iedere twee weken de website verbeterd n.a.v. klantcontacten. Daarnaast worden er webinars voor vertegenwoordigers van bouw- en installatiebedrijven georganiseerd, waardoor zij consumenten beter kunnen informeren.
Indien u dit signaal niet herkent, wat gaat u met de signalen zoals verwoord in het nieuwsartikel doen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe wordt er getoetst op praktische vindbaarheid, gebruiksgemak en duidelijkheid, voordat een dergelijke subsidieaanvraag wordt opengesteld? Heeft er bij deze openstelling ook een dergelijke toetsing plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De RVO doet periodiek onderzoek onder gebruikers om het aanvraagproces te verbeteren. Hierbij hoort onderzoek naar de communicatiekanalen, zoals de website. Op dit moment wordt jaarlijks, voor de openstelling, extra aandacht besteed aan de wijzigingen.
Welke initiatieven worden er binnen uw ministerie ontplooid om de regelmatige signalen over complexe subsidieaanvragen integraal te bespreken, met oog op het grote belang van het centraal stellen van de burger en het doel te komen tot een standaard of norm van praktische vindbaarheid, gebruiksgemak en duidelijkheid?
Het tempo van verduurzaming moet verder omhoog om de doelen van het kabinet te halen en het is belangrijk om iedereen in de koopsector te bereiken. Een extra inzet voor het eenvoudiger maken van de aanvraagprocedure en meer ontzorging vanuit deskundige partijen hoort daarbij.
Samen met de RVO en andere ministeries wordt gedurende het gehele jaar gewerkt aan het verbeteren van de subsidieregelingen. Met regelmaat wordt met stakeholders die met de regeling te maken hebben, zoals de Verenging Eigen Huis en brancheorganisaties, gesproken over de ISDE. Daarnaast ontvangen wij ook input via burgerbrieven, isolatiebedrijven en gemeenten.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het meldpunt van de Vereniging Eigen Huis wil ik met gebruikmaking van gedragsinzichten nog beter onderzoeken hoe het aanvraagproces verder vereenvoudigd kan worden. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten informeren. Daarnaast wil ik organisaties stimuleren die woningeigenaren praktisch helpen bij de aanvraag of zelfs namens hen de aanvraag verrichten. Denk aan energieloketten en isolatiebedrijven die de hele aanvraag voor isolatiesubsidie voor de huiseigenaar regelen en aan gemeenten die huiseigenaren met een laag inkomen ontzorgen in het kader van het Nationaal Isolatieprogramma.
Een vast onderdeel van iedere wijzigingsprocedure is het berekenen van de impact op de administratieve lasten, dat wordt ook voor de ISDE gedaan. Bovendien wordt in de communicatiecampagne «Zet ook de knop om» verwezen naar de ISDE. Dit vergroot de bekendheid van de ISDE.
Indien deze initiatieven er niet zijn, waarom ontbreken deze en welke acties gaat u ondernemen om deze initiatieven zo snel mogelijk op te starten?
Zie antwoord 6.
De berichten ‘VN-top over steun voor Hoorn van Afrika levert veel minder op dan gehoopt’ en ‘Italy looks to ‘strategic’ Horn of Africa for continental stability’ |
|
Jan Klink (VVD) |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «VN-top over steun voor Hoorn van Afrika levert veel minder op dan gehoopt»1 en «Italy looks to «strategic» Horn of Africa for continental stability»2?
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de humanitaire hulp die Nederland geeft aan de Hoorn van Afrika?
Nederland draagt jaarlijks op verschillende manieren via humanitaire hulp bij aan landen in crises; zowel via ongeoormerkte bijdragen aan de VN, de Rode Kruis/Rode Halve Maan beweging als via de landen-specifieke humanitaire fondsen (de Country Based Pooled Funds), de Dutch Relief Alliance en het Nederlandse Rode Kruis. Het Central Emergency Response Fund (CERF), waarvan Nederland een van de grootste donoren is, heeft dit jaar al USD 23 miljoen aan Ethiopië, USD 18 miljoen aan Somalië en USD 8 miljoen aan Kenia gealloceerd. Ook Nederlandse bijdragen aan WFP, UNHCR, UNICEF, OCHA en ICRC zijn van belang voor de humanitaire response in de regio.
In 2023 is de bijdrage aan de landen-specifieke humanitaire fondsen, inclusief die in de Hoorn van Afrika, opgehoogd. Zo is Nederland de grootste donor van het Somalië Humanitair Fonds, met een bijdrage van EUR 20 miljoen. Dit jaar draagt Nederland voor het eerst bij aan het Ethiopië Humanitair Fonds met EUR 13 miljoen. Daarnaast financiert Nederland de Dutch Relief Alliance voor 2-jarige humanitaire responsactiviteiten in Somalië (2.022 EUR 4,9 miljoen en 2.023 EUR 4,7 miljoen) en Ethiopië (2.022 EUR 5,5 miljoen en 2023 4,5 miljoen). Ook financiert Nederland programma’s van het Nederlandse Rode Kruis in Ethiopië (EUR 892.398), Somalië (EUR 550.000) en bredere programma’s met daarin componenten gericht op de Hoorn.
Kunt u een overzicht geven van de kernthema’s in de OS-relatie tussen Nederland en de Hoorn van Afrika? Is de verbetering van de economische situatie en opvang in de regio een prioriteit? Zo niet, bent u bereid om dit een prioriteit te geven?
De verbetering van de economische situatie, evenals opvang in de regio zijn beide prioriteiten voor Nederland, evenals inzet op duurzame ontwikkeling, voedselzekerheid en klimaat, maar ook vrede, veiligheid, stabiliteit en migratie. Deze thema’s zijn ook gepresenteerd in de Afrikastrategie op 30 mei. Hiermee wil het kabinet, zoals aangegeven in het regeerakkoord, een gelijkwaardige economische ontwikkeling stimuleren, stabiliteit bevorderen, armoede verminderen, mensenrechten verbeteren en irreguliere migratie beperken.
Bent u van mening dat een intensieve samenwerking met gelijkgezinde landen, zoals Italië, in een gezamenlijke aanpak van de voedselonzekerheid een groot effect kan hebben op de economische situatie in de regio? Zo ja, bent u van plan meer in te zetten op samenwerking met gelijkgezinde landen?
Ja, ik deel de mening dat een gezamenlijke aanpak groot effect kan hebben, zeker in EU verband. Nederland zet daarom actief in op een gezamenlijke aanpak via de EU (en samen met sommige lidstaten), de Wereldbank en het International Fund for Agricultural Development (IFAD) op verschillende thema’s waaronder voedselzekerheid. Zo wordt bijvoorbeeld met de EU samengewerkt aan het verbeteren van bodemvruchtbaarheid en zaaizaadsystemen in Ethiopië. Met IFAD wordt geïnvesteerd in het onderhoud van rurale wegen in Zuid Sudan. In Kenia en Ethiopië wordt samen met de Wereldbank ingezet op klimaat-slimme landbouw en samen met Duitsland op documentatie van landrechten in Uganda.
Bent u van mening dat een verbeterde economische situatie in de Hoorn van Afrika zal leiden tot een vermindering van het aantal migranten uit die regio naar Europa? Zo ja, bent u van plan in samenwerking met gelijkgezinde landen, zoals Italië, een gezamenlijke aanpak te creëren met als doel de migratiestroom te verminderen?
Economische ontwikkeling en banen kunnen bijdragen aan een vermindering van het aantal migranten. Echter, in de Hoorn zorgt een combinatie van factoren (o.a. instabiliteit, droogte, overstromingen, voedselonzekerheid) voor vluchtelingen- en migratiebewegingen. Vooral in EU verband, maar ook bilateraal met gelijkgezinde landen evenals de landen van herkomst kijkt Nederland naar mogelijkheden om irreguliere migratie te verminderen en perspectief te bieden voor vluchtelingen en gastgemeenschappen. Van groot belang zijn hierbij de migratiepartnerschappen die Nederland aangaat met Afrikaanse landen – zoals ook genoemd in de Afrikastrategie – en het Opvang in de Regio beleid, dat tevens bijdraagt aan het verbeteren van de economische situatie en het voorkomen van doorreis.
Op welke manier werkt u samen met gelijkgezinde landen als Italië aan programma’s op het gebied van opvang in de regio? Bent u bereid deze samenwerking te intensiveren?
Met gelijkgezinde landen wordt veelvuldig overlegd en informatie uitgewisseld aangaande Opvang in de Regio. Ook worden er gezamenlijk activiteiten ondersteund. Mocht Nederland de samenwerking verder willen intensiveren dan gebeurt dit op het niveau van technische samenwerking met gelijkgezinde landen zoals met Duitsland op gebied van werkgelegenheid, en/of
in EU verband. Zo onderzoekt Nederland tevens de mogelijkheid tot delegated cooperation met de EU op het gebied van Opvang in de Regio om daarmee programmatische samenwerking verder te intensiveren.
Bent u bereid om naar aanleiding van dit bericht in gesprek te gaan met uw Italiaanse collega om te kijken hoe Nederland en Italië samen binnen de Europese Unie een aanjagende rol kunnen innemen in de verbetering van de economische situatie in de Hoorn van Afrika? Zo ja, zou u een termijn kunnen aangeven waarop u dit gesprek zal voeren? Zo niet, waarom niet?
Nederland kijkt al samen met de EU hoe samenwerking met Afrika o.a. middels de Afrikaanse Unie versterkt kan worden, bijvoorbeeld op de gebieden van vrede en veiligheid, klimaatverandering, voedselzekerheid en migratie. Daartoe beschikt de EU over een veelbelovend coördinatieplatform – het «initiatief voor de Hoorn van Afrika» (Horn of Africa Initiative) – met alle juiste ingrediënten rond veerkracht, connectiviteit en infrastructuur. Bij deze initiatieven is Italië – als EU lidstaat – uiteraard aangehaakt.
Kunnen landen in de Hoorn van Afrika worden geprioriteerd in het BHOS-beleid om zo de voedingsbodem voor migratie tegen te gaan?
De landen in de Hoorn van Afrika worden al geprioriteerd in het BHOS-beleid, met inzet op de thema’s zoals genoemd in het antwoord op vraag 3.
Kunt u een overzicht geven van de samenwerking met Nederlandse bedrijven die zich inzetten om de agrarische sector in de Hoorn van Afrika te verbeteren?
In met name de relatief stabiele en hoger gelegen gebieden in de Hoorn van Afrika is een breed scala aan Nederlandse bedrijven actief in de agrarische sector. Het gaat dan veelal om bedrijven die gespecialiseerd zijn in sectoren als melkveehouderij, zaaigoed, agro-logistiek, groententeelt, agro-processing, bloementeelt, fruitteelt, landbouwinputs, veevoer etc.
Het definitief invoeren van de anti-LHBTIQ+ wet in Oeganda |
|
Alexander Hammelburg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid, nu de Oegandese president de verwerpelijke anti-LHBTIQ+ wet heeft ondertekend en de wet van kracht is, direct persoonsgerichte sancties en een visum-ban in te stellen tegen alle Oegandese politici die verantwoordelijk zijn voor het aannemen van deze wet? Bent u bereid dit ook in Europese Unie (EU)-verband te bespreken en bevorderen?
Het kabinet deelt uw zorgen omtrent het invoeren van de anti-lhbtiq+ wet in Oeganda. Bij het bepalen van onze reactie op deze zorgelijke ontwikkelingen in Oeganda trekken we op met de EU en gelijkgezinde landen. Onder het Gemeenschappelijk Buitenland- en Veiligheidsbeleid (GBVB) heeft de EU meerdere instrumenten tot haar beschikking, waar het instellen van persoonsgerichte sancties er één van is. Nederland kan geen nationale sancties instellen in dezen. Nationale sancties zijn enkel mogelijk indien deze voortvloeien uit een internationale verplichting, zoals VN- of EU-sancties.
De discussie over eventuele EU-sancties wordt momenteel gevoerd in Brussel. Bij het al dan niet instellen van (persoonsgerichte) sancties spelen diverse overwegingen die gewogen moeten worden. In dit verband zal de effectiviteit van ons optreden voorop moeten staan. Het overgaan tot sancties moet daarom zorgvuldig worden afgewogen, in samenspraak met gelijkgezinde landen en vooral ook de lhbtqi+-gemeenschap in Oeganda. De effectiviteit van (persoonsgerichte) sancties en eventuele (ongewenste) neveneffecten worden daarin meegewogen.
Bent u van plan handelsbevordingsinstrumenten, waaronder die van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), die Nederland nu inzet voor handel tussen Nederland en Oeganda stop te zetten?
Het baart het kabinet grote zorgen dat er in verschillende landen in Afrika, maar ook daarbuiten, negatieve maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van anti-lhbtiq+ wetgeving plaatsvinden. Ik heb in het wetgevingsoverleg op 15 juni jl. aangegeven er geen voorstander van te zijn de handelsbevorderingsinstrumenten stop te zetten. Dat zou niet in lijn zijn met de Afrikastrategie, waarin we evenwichtige en gelijkwaardige relaties nastreven en inzetten op gemeenschappelijke belangen en waarden.
Het stopzetten van instrumenten voor het Nederlandse bedrijfsleven en Oegandese private sector ontwikkeling vindt het kabinet niet wenselijk, omdat de mogelijkheden om in Oeganda samen te werken aan economische ontwikkeling en lokale impact daarmee ernstig zouden worden bemoeilijkt. Een dergelijke stap benadeelt juist de lokale bevolking, zoals de Oegandese boeren, die werken aan voedselzekerheid, evenals de bijdrage van het Nederlandse MKB en hun Oegandese partners aan werkgelegenheid.
Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) is een belangrijk onderdeel van handelsbevordering. Ondernemers worden via de RVO en de ambassade, indien zij zich bij hen melden, gewezen op het belang van IMVO en eventuele specifieke risico’s. De informatievoorziening via de website van de RVO wordt regelmatig geactualiseerd. Op dit moment wordt daarbij prioriteit gegeven aan IMVO-informatie voor ondernemers, met specifieke aandacht voor landen waarin de risico’s groter zijn. Inmiddels is de informatie op de landenpagina van RVO over Oeganda geactualiseerd.
Deelt u de mening dat alle beslissingen hieromtrent vanuit het principe van «do no harm» moeten worden genomen en dat hierover het overleg met lokale community based organisaties moet worden gevoerd?
Ja. Nederland staat in nauw contact met Oegandese en internationale organisaties die opkomen voor mensenrechten in Oeganda. De bescherming van mensenrechtenverdedigers, waaronder lhbtiq+-organisaties, blijven we daarnaast actief steunen. Met dat doel zorgen we, in overleg met andere gelijkgezinde partners, indien nodig voor additionele (financiële) steun aan organisaties die lhbtiq+-personen bescherming en opvang bieden. Hierbij is de behoefte van de lokale lhbtiq+-gemeenschap leidend.
Kunt u verzekeren dat u bij beslissingen hieromtrent altijd het risico op een backlash zeer zwaar meeweegt? En deelt u de mening dat er geen besluiten zouden moeten worden genomen die de kans hierop vergroten, zoals het stopzetten van ontwikkelingshulp aan Oeganda, dat ook de LHBTI-gemeenschap lokaal zal raken (zoals dit in het verleden ook voor extra vervolging, geweld en dodelijke slachtoffers heeft gezorgd)?
Ja, het risico op een backlash wordt meegenomen in de strategische en integrale afwegingen en bij besluiten wordt erop ingezet risico’s voor de lhbtiq+ gemeenschap en andere kwetsbare groepen te minimaliseren. Daarbij wegen de wensen en behoeften van de lokale lhbtiq+ gemeenschap zwaar mee.
Bewustzijn over culturele en lokale opvattingen is hierbij tevens van belang. Daarom is het belangrijk dat deze in de aanpak rondom de mensenrechten van lhbtiq+-personen worden meegewogen, en op basis daarvan handelingsopties en de meest effectieve aanpak – en het bijpassende narratief – gekozen worden, altijd in samenspraak met desbetreffende lokale lhbtiq+-organisaties.
Kunt u aangeven wat de status is van acties van de Equal Rights Coalition omtrent de definitief aangenomen anti-LHBTIQ+ wet in Oeganda? Is de coalitie bereid nu in gezamenlijkheid actie te ondernemen?
De Equal Rights Coalition heeft de situatie in Oeganda het afgelopen jaar nauwgezet gevolgd. Nederland heeft als covoorzitter van de internationale diplomatie werkgroep van de coalitie gezorgd dat Oegandese lhbtiq+-organisaties de werkgroep regelmatig van informatie voorzagen om diplomatieke besluitvorming en gezamenlijke actie te ondersteunen. Op basis hiervan is onder andere een brief namens de Equal Rights Coalition gestuurd aan de Oegandese president Museveni, afgeleverd in Kampala door de ERC-covoorzitters Duitsland en Mexico, met de oproep om het wetsvoorstel niet te bekrachtigen gezien de internationale mensenrechtenverplichtingen van Oeganda en de diplomatieke, humanitaire, gezondheids-, investerings- en economische gevolgen indien de wet bekrachtigd zou worden. De brief is door 32 ERC-landen getekend. Ook heeft Nederland zich ingezet voor een gezamenlijke ERC-verklaring op het moment dat de wet bekrachtigd werd. Deze verklaring1 is door 32 landen getekend en tevens door de Minister van Buitenlandse Zaken gedeeld op sociale media.2 Oeganda zal op de agenda van de ERC blijven staan zodat landen en maatschappelijke organisaties gezamenlijk kunnen bepalen hoe de lokale lhbtiq+-gemeenschap het beste ondersteund kan worden nu de wet getekend is.
Bent u bereid deze vragen, gezien de ernst en urgentie, binnen een week te beantwoorden?
Deze vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord met inachtneming van zorgvuldigheid.
Debatcentrum De Balie |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Is het correct dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een van de «hoofdbegunstigers» is van debatcentrum «De Balie»?1 Indien dit niet het geval is, waarom vermeldt De Balie dit dan op haar website?
Per besluit van 15 september 2020 is de Balie opgenomen in de Culturele Basisinfrastructuur (BIS) 2021 – 2024. Over deze periode ontvangt de Balie subsidie van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap.
De Balie ontvangt tevens subsidie vanuit het Kunstenplan van de gemeente Amsterdam. Andere inkomstenbronnen zijn publieksinkomsten, partnerbijdragen, horeca en zaalverhuur. Voor 2023 heeft de Balie een begroting van € 6.166.433.
Wat betekent het zijn van «hoofdbegunstiger» in dit geval concreet? Krijgt De Balie bijvoorbeeld van u als Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap subsidie? Hoeveel subsidie heeft De Balie in dat geval de afgelopen jaren jaarlijks gekregen?
In 2021 en 2022 heeft de Balie in het kader van de BIS een subsidie ontvangen ter hoogte van respectievelijk € 269.173 en € 279.634. Daarnaast heeft de Balie in 2021 en 2022 driemaal ondersteuning ontvangen in het kader van de steunpakketten voor de culturele sector tijdens de coronapandemie ter hoogte van respectievelijk € 868.800, € 339.500 en € 621.000.
Bent u ermee bekend dat De Balie een in Oekraïne kapotgeschoten Russische tank naar Nederland heeft gehaald en midden in Amsterdam tentoon heeft gesteld?2
Ja.
Vindt u het gepast dat een tank, vernietigd in een oorlog waar Nederland formeel geen strijdende partij is, een tank waarin bovendien hoogstwaarschijnlijk mensen op een gruwelijke wijze zijn overleden, midden in Amsterdam tentoon wordt gesteld? Zo ja, waarom?
Het is niet aan mij om de programmering van een culturele instelling te beoordelen.
Bent u van mening dat journalisten veilig hun werk moeten kunnen doen?
Ja.
Bent u ermee bekend dat de directeur van De Balie onlangs op klaarlichte dag een kritische journalist fysiek heeft aangevallen?3
Ik ben bekend met het incident waar u naar verwijst.
Hoe oordeelt u over dit incident? Vindt u dit gepast gedrag voor een directeur van een debatcentrum?
Dit gedrag was in mijn ogen ongepast. Dit standpunt is door de Directeur-Generaal Cultuur en Media van mijn departement overgebracht. Ik begrijp dat dhr. Albrecht publiekelijk zijn excuses heeft aangeboden.
Bent u ermee bekend dat De Balie zelden «rechtse, conservatieve of populistische» partijen zoals de PVV, BBB en SGP uitnodigt (en Forum voor Democratie al helemaal nooit)?4 Zou een debatcentrum, zeker een debatcentrum dat «het nationale debatcentrum» pretendeert te zijn, er niet zorg voor moeten dragen dat alle stemmen aan bod kunnen komen? Is dit volgens u bij De Balie nu voldoende het geval?
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van de Groene Amsterdammer naar de sprekers en onderwerpen in de Balie in de afgelopen vier jaar. Volgens het redactiestatuut van de Balie stelt men zich ten doel om met diverse, inclusieve, pluriforme nationale en internationale programmering bij te dragen aan vrije gedachtewisseling op het gebied van cultuur en politiek.5 Het is aan de Raad voor Cultuur om de toegevoegde waarde van de activiteiten en de programmering van de Balie over de periode 2021–2024 inhoudelijk te beoordelen.
Vindt u, gezien dit alles, het nog langer gepast een van de «hoofdbegunstigers» van De Balie te zijn? Is het gepast voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een «hoofdbegunstiger» te zijn van een debatcentrum dat meent een kapotgeschoten tank, een tank waarin hoogstwaarschijnlijk mensen zijn omgekomen, als een soort lugubere overwinningstrofee te moeten tentoonstellen in hartje Amsterdam? Is het gepast voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een «hoofdbegunstiger» te zijn van een debatcentrum waar een heel groot deel van het politieke spectrum, niet of nauwelijks aan het woord komt? Is het gepast voor het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een «hoofdbegunstiger» te zijn van een debatcentrum waarvan de directeur een journalist die kritische vragen stelt plotseling fysiek en op klaarlichte dag op straat bruut aanvalt? Zo ja, waarom?
Zoals hierboven aangegeven is het niet aan mij om de programmering van de Balie te beoordelen. Daarnaast is de Raad van Toezicht van de Balie eerst aangewezene om het functioneren van de directeur te beoordelen.
Bent u bereid een eventuele subsidierelatie met De Balie, gezien dit alles, te heroverwegen? Zo nee, waarom niet en wat zou er verder nog moeten gebeuren voordat u de subsidierelatie met De Balie wél gaat heroverwegen?
Nee. Aan alle subsidies die in het kader van de BIS verleend worden zijn algemene voorwaarden gesteld waaraan ontvangende partijen zich dienen te houden.
Kunt u de bovenstaande vragen afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Belasting betalen over geld dat je nooit hebt verdiend: box 3 ‘desastreus’ voor start-ups’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de brief van «Operator Exchange» over de gevolgen van de hervorming van box 3 voor start-ups en deelt u de zorgen die zij in hun brief uiten? Kunt u dit nader toelichten?1
Ja, wij hebben kennisgenomen van brief van ‘Operator Exchange’ over de gevolgen van de hervorming van box 3 voor startups. De zorgen van de startup-sector over de hervorming van box 3 zijn mij bekend. Bij de uitwerking wordt uiteraard zoveel als mogelijk gekeken naar de gevolgen voor de verschillende groepen belastingplichtigen en voor de economie als geheel. Ik vind het dan ook goed dat partijen en belangengroepen hun zorgen uiten, zodat een zorgvuldige afweging gemaakt kan worden. Bij de nadere uitwerking zal het belang van investeringen door business angels in startups en aandelen van medewerkers in startups worden meegenomen.
Het kabinet heeft afgesproken om een box 3-stelsel in te voeren waarbij inkomsten uit vermogen worden belast op basis van werkelijk rendement. De voorgaande kabinetten hebben verschillende verkenningen uitgevoerd naar de mogelijke vormgeving. Uit deze verkenningen komt naar voren dat een heffing over het werkelijk behaalde rendement op verschillende manieren kan worden vormgegeven. Op hoofdlijnen zijn er twee type systemen om het werkelijk rendement te belasten:
Over de definitieve vorm van het nieuwe stelsel is door het kabinet nog geen besluit genomen.
Operator Exchange constateert drie knelpunten van een heffing op over het werkelijke rendement via een vermogensaanwasbelasting, namelijk:
Het is van belang om vooraf vast te stellen dat de fiscale behandeling van participaties in startups afhankelijk is van de fiscale positie van de investeerder. Doorgaans zijn de volgende type investeerders betrokken bij een startup: de oprichter en ondernemer zelf, medewerkers, «angel-investeerders» en in een latere fase durfkapitaal fondsen.
Aandelenoptierechten is een aantrekkelijk instrument voor start-ups als scale-ups om personeel aan zich te binden. Aandelenoptierechten verlaten in beginsel pas de loonsfeer nadat de optie is uitgeoefend en de uit de optie verkregen aandelen verhandelbaar zijn geworden. Na het verlaten van de loonsfeer gaan de aandelen over naar box 3. Met ingang van 2023 is het moment van overgang naar box 3 komen te liggen op het moment van verhandelbaar worden van de aandelen in plaats van het moment van uitoefening van de aandelenoptie. Medewerkers kunnen de verschuldigde belasting daardoor voldoen door een deel van de aandelen te verkopen. Dat geldt zowel voor de verschuldigde loonheffing als de later verschuldigde belasting in box 3.
Medewerkers en angel-investeerders kunnen ook participeren door zich in te kopen via een aandelenbelang. Een aandeelhouder verkeert in een andere positie dan iemand die aandelenoptierechten heeft. Een aandeelhouder kan namelijk zijn inleg verliezen, terwijl iemand met een toegekend aandelenoptierecht hoogstens geen voordeel zal behalen met de optie.
Een aandelenbelang van minder dan 5% wordt belast in box 3. In de brief wordt vermeld dat historische data leren dat in ongeveer 75% van de gevallen van de startups waarin durfkapitaal geïnvesteerd is er geen waardestijging wordt gecreëerd voor de investeerders en in 40% van de gevallen het geïnvesteerde bedrag niet kan worden teruggegeven. Operator Exchange concludeert dat de vermogensaanwas slechts in een beperkt aantal gevallen plaatsvindt. Bij een heffing op basis van werkelijk rendement via een vermogensaanwasbelasting wordt naast het ontvangen directe rendement, zoals rente, dividend en huur, ook de jaarlijkse waardemutaties belast (het indirecte rendement). Als aandelen in startups in een bepaald jaar echter geen dividend genereren en niet in waarde stijgen, vindt met betrekking tot die aandelen in dat jaar geen belastingheffing plaats. Dat is anders bij het huidige forfaitaire stelsel omdat daarbij de heffing wordt gebaseerd op de waarde in het economische verkeer op 1 januari. Concreet betekent dat dat in het huidige forfaitaire stelsel bij een gelijkblijvende waarde van aandelen jaarlijks belasting is verschuldigd en dat een waardedaling van aandelen zich alleen vertaalt in een lagere grondslag op grond waarvan het forfaitaire inkomen wordt berekend. Bij een heffing op basis van werkelijk rendement via een vermogensaanwasbelasting leidt een waardedaling van aandelen (negatieve waardemutatie) echter tot negatief inkomen dat met andere positieve inkomsten uit box 3 van dat jaar verrekend kunnen worden of met box 3-inkomsten uit andere jaren.
Bij een forse stijging van het aandelenbelang, hetgeen bijvoorbeeld objectief is vast te stellen bij de instap van een durfkapitaal fonds, heeft een vermogensaanwasbelasting tot gevolg dat belastingheffing plaatsvindt over de waardestijging terwijl veelal nog geen dividend wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders waarmee de belasting kan worden voldaan. Dit kan met name als knellend worden ervaren door medewerkers en angel-investeerders die zich slechts in één of enkele startups hebben ingekocht. Deze bredere groep kan juist bijdragen aan het ter beschikking stellen van kennis en kapitaal voor startups. Indien geïnvesteerd wordt via een investeringsfonds zal veelal sprake zijn van een diverse portefeuille van investeringen in startups. De waardestijging van een uitblinker kan daarbij verrekend worden met de waardedalingen van participaties in andere startups. Particulieren die investeren via dergelijke transparante fondsen zullen zodoende naar verwachting een vermogensaanwasbelasting in box 3 minder als knellend ervaren.
Wat betreft de waardering van aandelen zij opgemerkt dat belastingplichtigen in box 3 al jaarlijks hun bezittingen en schulden moeten waarderen tegen de waarde in het economische verkeer. Deze waarderingsregels gelden sinds de invoering van de Wet op de vermogensbelasting 1964.
Bij een vermogenswinstbelasting wordt belasting geheven over de waardeaangroei op het moment van verkoop. De heffing sluit hiermee aan bij het moment van realisatie. Voor de belastingplichtige heeft dit als voordeel dat de belasting kan worden voldaan uit de ontvangen verkoopopbrengst.
Het liquiditeitsvoordeel van een vermogenswinstbelasting voor de burger betekent spiegelbeeldig op de korte termijn een fors budgettair nadeel voor de schatkist. Een ander nadeel van de vermogenswinsbelasting is het lock-in-effect. Omdat belastingplichtigen in de regel zelf bepalen wanneer ze een vermogensbestanddeel verkopen, kan dit economisch verstorend werken. Een vermogenswinstbelasting geeft een prikkel om winsten uit te stellen.
Een jaarlijkse waardering is voor de belastingheffing niet noodzakelijk omdat de winst eenmalig wordt berekend op het moment van verkoop. De winst bestaat uit de verkoopprijs verminderd met de historische aanschafprijs, eventueel verminderd met verkoopkosten.
Deelt u onze mening dat een goed vestigingsklimaat in het algemeen en specifiek voor het midden- en kleinbedrijf en start-ups cruciaal is voor ons toekomstig verdienvermogen, maatschappelijke uitdagingen en onze banen voor de toekomst?
Ja, wij delen de mening dat een goed vestigingsklimaat – ook voor start-ups – van belang is voor ons toekomstige verdienvermogen, maatschappelijke uitdagingen en werkgelegenheid. Op 26 mei jl. heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat hierover een brief gestuurd aan uw Kamer waarin ook de ambitie van het kabinet is opgenomen om het Nederlandse startup en scale-up ecosysteem uit te bouwen tot het beste van Europa.2
Wat vindt u van de mogelijke uitwerking van de vermogensaanwasbelasting op aandeelhouders in start-ups, wat niet alleen vermogende personen zijn, maar ook vaak werknemers die voor een deel zijn uitbetaald in aandelen?
Wij zijn ons ervan bewust dat de gevolgen van een vermogensaanwassystematiek voor deze specifieke doelgroepen (medewerkers in startups en business angels) nadelig kan uitpakken. Gezien het belang van startups en scale-ups voor Nederland nemen we deze signalen dan ook mee in de verdere vormgeving van box 3, zoals ook aangegeven bij vraag 1.
Wat vindt u ervan dat zulke werknemers, die de aandelen hebben om als het bedrijf succesvol wordt mee te delen in het resultaat van hun inspanningen en als vergoeding voor de vaak lagere aanloopsalarissen bij start-ups, deze aandelen dan mogelijk al op een vroeg moment moeten verkopen, als deze überhaupt al verhandelbaar zijn, om de heffing te kunnen voldoen?
Zie antwoord op vragen 1 en 9.
Hoe beoordeelt u de gevolgen die dit kan hebben voor de aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsland voor start-ups en hun mogelijkheden om talent aan te trekken en aan zich te binden?
De aantrekkelijkheid van Nederland als vestigingsland wordt door meerdere factoren bepaald. Ook de belastingdruk speelt hierin een rol, waardoor ik het belangrijk vind dat we hier oog voor hebben bij het inrichten van box 3. Techleap.nl heeft extern onderzoek laten doen naar de negatieve effecten van het invoeren van een vermogensaanwasbelasting. Ik zal de resultaten van dit onderzoek bij de hervorming van het box 3 stelsel betrekken
Hoe beoordeelt u de gevolgen die dit kan hebben voor de participatie van medewerkers in start-ups?
Zie antwoord op vraag 1.
Hoe beoordeelt u de gevolgen die dit kan hebben voor de investeringsbereidheid van «angel investors» in start-ups?
Om de exacte impact te bepalen inventariseren wij op dit moment om hoeveel investeringen via box 3 het precies gaat. Het investeringsklimaat voor startups in Nederland ten opzichte van andere landen is van groot belang. Om onze ambities voor het start-up en scale-up ecosysteem te behalen, is het belangrijk om het investeringsklimaat in de gaten te houden bij het herzien van box 3. Het kabinet zet zich via niet-fiscale regelingen in om investeringen in start- en scale-ups te stimuleren, maar het moet voorkomen worden dat het tegelijkertijd via de fiscaliteit verslechtert. Deze signalen worden dan ook serieus door ons opgepakt.
Hoe beoordeelt u de gevolgen die dit kan hebben voor het vliegwieleffect van medewerkers van succesvolle start-ups, die zelf weer investeren in nieuwe start-ups?
Zie antwoord op vragen 1 en 9.
Hoe rijmt u deze vormgeving met de Wet op aandelenoptierechten?
De Wet aanpassing fiscale regeling aandelenoptierechten3 heeft de fiscale regeling voor aandelenopties per 2023 gewijzigd waardoor het aantrekkelijker is geworden om aandelenoptierechten als loon te verstrekken aan werknemers. Het heffingsmoment in de loon- en inkomstenbelasting (box 1) van uitoefening van een aandelenoptierecht is verschoven naar het moment waarop de bij uitoefening van het aandelenoptierecht verkregen aandelen verhandelbaar zijn en er dus liquide middelen voorhanden kunnen zijn om de verschuldigde loon- en inkomstenbelasting (box 1) te voldoen.
Aangezien niet in alle gevallen bij uitoefening sprake is van een gebrek aan liquiditeiten is een keuzeregeling geïntroduceerd. Onder voorwaarden vindt met betrekking tot een aandelenoptierecht waarbij de bij uitoefening verkregen aandelen niet onmiddellijk verhandelbaar zijn naar keuze van de werknemer toch heffing bij uitoefening plaats tegen de op dat moment geldende waarde van de aandelen. De aandelen verlaten de loonsfeer en gaan over naar box 3.
De invoering van het nieuwe heffingsmoment voor aandelenoptierechten – namelijk bij het verhandelbaar worden van de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen – heeft tot gevolg dat de heffing van loon- en inkomstenbelasting (box 1) op een later moment plaatsvindt bij aandelen die niet direct verhandelbaar zijn. Hierdoor wordt in die gevallen het betreffende aandelenvermogen op een later moment tot het box 3- vermogen van de werknemer gerekend. Afgezien van het hiervoor genoemde keuzerecht zijn aandelen in box 3, die verkregen zijn uit aandelenoptierechten die zijn toegekend door de werkgever, dus verhandelbaar waardoor de vermogensaanwasbelasting kan worden voldaan.
Ziet u een manier om deze categorie aandeelhouders te beschermen bij de vormgeving van de hervorming van box 3?
In het antwoord op vraag 1 en vraag 9 is aangeven dat het verstrekken van aandelenoptierechten aan werknemers een manier is om te participeren in startups waarbij de bij uitoefening van een aandelenoptierecht verkregen aandelen pas tot de grondslag van box 3 gaan behoren op het moment dat de aandelen verhandelbaar zijn. Voor deze categorie investeerders zijn de liquiditeitsproblemen per 2023 weggenomen omdat de heffing sindsdien aansluit bij de verhandelbaarheid van de aandelen.
Onder omstandigheden kan een vermogensaanwasbelasting voor medewerkers en angel-investeerders die zich via aandelen slechts in één of enkele startups hebben ingekocht echter als knellend worden ervaren indien de investering fors in waarde stijgt terwijl nog geen sprake is van een dividenduitkering (liquiditeitsprobleem). Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 en vraag 3 nemen we, gezien het belang van startups en scale-ups voor Nederland, deze signalen mee in de verdere vormgeving van box 3. Momenteel wordt onderzocht welke maatregelen getroffen kunnen worden om het gesignaleerde liquiditeitsprobleem te mitigeren. Een vermogenswinstbelasting kan een manier zijn om het liquiditeitsprobleem te mitigeren. Ik benadruk echter dat het kabinet nog geen besluit heeft genomen over de definitieve vorm van het nieuwe stelsel, dus ook niet ten aanzien van de heffing over startups en scale-ups.
Wilt u elk van deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De Wet publieke gezondheid |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Kuipers |
|
![]() |
Bent u bekend met de twee gesprekken die onlangs door Ad Verbrugge zijn gevoerd bij De Nieuwe Wereld, namelijk met arts Jona Walk en rechtsfilosoof Christiaan Alting von Geusau, over de Wet publieke gezondheid?1, 2
Ik heb hier kennis van genomen.
Erkent u dat er in de samenleving veel onrust was en nog steeds is over de Wet publieke gezondheid?
Het beeld dat er nu sprake zou zijn van veel onrust over de Wpg herken ik niet. Wel is het begrijpelijk dat er kritische tegengeluiden zijn in de samenleving over de Eerste tranche wijziging Wet publieke gezondheid. Die ruimte is er ook. Bij de bestrijding van een epidemie van infectieziekten behorend tot groep A1, of een directe dreiging daarvan, kan het immers noodzakelijk zijn om contactbeperkende maatregelen te nemen. Ik kan mij voorstellen dat mensen zich daar verschillende meningen over kunnen vormen.
Zou u daarom wellicht, bijvoorbeeld in een brief, de handschoen willen en kunnen oppakken en ondanks dat deze wet inmiddels al door de Staten-Generaal is aangenomen, kort kunnen reflecteren op de belangrijkste zorgen – waaronder het gebrek aan wetenschappelijke consensus, onvoldoende ruimte voor tegenspraak, te weinig aandacht voor het belang van grondrechten en een te grote concentratie van macht in de handen van de staat en (ongekozen) internationale instellingen zoals de Wereldgezondheidsorganisatie – die, met betrekking tot deze wet, in deze twee gesprekken door deze deskundigen te berde worden gebracht?
De door u genoemde onderwerpen zijn reeds gedurende de wetsbehandeling uitvoerig en zorgvuldig achtereenvolgens in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer aan de orde geweest.
Staat u er misschien voor open over dit onderwerp (en andere coronagerelateerde onderwerpen, bijvoorbeeld de effectiviteit en veiligheid van de coronavaccins) met deskundigen bij De Nieuwe Wereld, indien u hiervoor zou worden uitgenodigd, in discussie te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de bovenstaande vragen wellicht voor het volgende coronadebat beantwoorden?
De vragen zijn binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoord.
De totstandkoming van de kritische depositiewaarden en de rol van het Coordination Center for Effects |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Kuipers , van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
![]() |
Bent u bekend met het Coordination Center for Effects (CCE)? Kunt u uitleggen wat het CCE is? Wat is de taak en functie van het CCE? Wat is de juridische status van het CCE?
Ja, het CCE is een wetenschappelijk adviesorgaan waarin deskundigen uit landen die zijn aangesloten bij het UNECE Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (UNECE Luchtverdrag), advies uitbrengen over de manier waarop deze landen – gegeven de actuele wetenschappelijke inzichten – de depositiewaarde kunnen bepalen waaronder geen nadelige veranderingen optreden in bodem en vegetatie. CCE-adviezen zijn niet bindend. Ze worden voor goedkeuring voorgelegd aan het Uitvoerend Orgaan van het verdrag (Executive Body), het uitvoerend orgaan waarin de delegatieleiders van alle landen vertegenwoordigd zijn. Landen kunnen de aanbevolen berekeningsmethode in nationale wetgeving vastleggen en aangeven voor welke natuurgebieden kritische depositiewaarden worden berekend.
Klopt het dat de kritische depositiewaarden die sinds 2021 in de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn opgenomen, (indirect) voortkomen uit de kritische depositiewaarden die zijn vastgesteld door het CCE? Zo ja, waaruit blijkt dat en waarom zijn de Nederlandse kritische depositiewaarden hierop gebaseerd? Zo nee, waarop zijn de Nederlandse kritische depositiewaarden dan wel gebaseerd?
De kritische depositiewaarden waar de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) naar verwijst, zijn de KDW’n uit het Alterra-rapport 2397 «Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000» (Van Dobben e.a., 2012). Deze KDW’n zijn specifiek opgesteld voor de habitats zoals deze in Nederland voorkomen. Een groot aantal daarvan is mede vastgesteld met behulp van de Europese bandbreedtes zoals vastgesteld door de UNECE, op basis van het door de CCE uitgegeven rapport «Review and revision of empirical critical loads and dose-response relationships» (Bobbink & Hettelingh (eds.), 2011). De wetenschappelijke methode voor het opstellen van KDW’n gaat namelijk zoveel mogelijk uit van de Europese bandbreedtes; daarbinnen wordt via een model een concreet getal berekend. In die zin zijn veel van de KDW’n dus inderdaad indirect voortgekomen uit het door het CCE opgestelde rapport.
Waar werden de kritische depositiewaarden van het CCE vóór 2021 voor gebruikt? Hadden zij een bindend karakter en zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Kunt u een lijst opstellen met alle (internationale) bindende afspraken die zijn gebaseerd op de kritische depositiewaarden die door het CCE zijn vastgesteld?
De kritische depositiewaarden werden (en worden) gebruikt in integrale beoordelingsmodellen. De gegevens zijn een basisonderdeel voor het berekenen van een kosteneffectieve verdeling van beleidsinspanningen over landen in Europa; dat wil zeggen een internationale verdeling van emissiebeperkingen, waarbij tegen de laagste kosten de beoogde vermindering van de overschrijding van kritische depositiewaarden wordt bereikt. Zulke berekeningsresultaten vormen het startpunt voor politieke onderhandelingen binnen het UNECE Luchtverdrag. Zie hiervoor ook de beantwoording van vraag 2 (vanwege de berekening van Nederlandse KDW'n), 16, 20 en 21.
Klopt het dat Nederland «een voortrekkersrol» op zich heeft genomen bij het bepalen van internationale kritische depositiewaarden (critical loads), zoals de toenmalig Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Wat hield deze voortrekkersrol precies in en welke Nederlandse belangen waren hiermee gediend?
Na de erkenning van het verzuringsvraagstuk in de jaren 1980 heeft Minister Winsemius het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd een onderzoekprogramma op zetten en daarbij afstemming te zoeken met andere landen en organisaties die zich met het vraagstuk bezig hielden. Bodemverzuring en vermesting houdt niet op bij de grenzen van lidstaten en de oplossing vraagt om internationale samenwerking, zowel politiek als wetenschappelijk. Zoals gebruikelijk in VN-verband komen activiteiten tot stand doordat landen aanbieden bepaalde activiteiten te doen of te financieren. In het kader van de samenwerking rond grensoverschrijdende luchtverontreiniging heeft Nederland in 1990 aangeboden de werkzaamheden van het CCE en de leiding van de Task Force on Integrated Assessment Modelling (TFIAM) op zich te nemen. Net zoals Scandinavische landen de luchtmetingen en modellering financieren, Duitsland de bosmonitoring, Oostenrijk de emissieregistratie, Zwitserland het gezondheidsonderzoek, en Frankrijk en Italië de inventarisatie van best beschikbare emissiebeperkende technieken.
Wat wordt bedoeld met de bewering dat de Nederlandse voortrekkersrol «bestaat uit het instellen van het Coördinatie Centrum voor Effecten (CCE) op het RIVM en het voorzitterschap van de Task Force on Integrated Assessment Modelling (TFIAM)», zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)?
Bedoeld wordt dat Nederland zich aansloot bij de landen die actief willen meewerken aan onderzoek naar de oplossing van het verzurings- en vermestingsvraagstuk. Zie ook antwoord 4.
Wat wordt bedoeld met de bewering dat het CCE «op initiatief van het Ministerie van VROM in 1990 is opgezet bij het RIVM», zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 18 225, nr. 61 van 20 juni 1994)? Waar, wanneer en waarom heeft het Ministerie van VROM hiertoe het initiatief genomen? Kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
De opdracht maakte onderdeel uit de reguliere jaaropdrachten aan het RIVM en vloeide voort uit de wens van VROM om via onderzoek in de UNECE samen te werken aan oplossing van het verzurings- en vermestingsvraagstuk. Zie ook antwoord 4.
Wat was de rol van oud-minister van VROM Ed Nijpels in de totstandkoming van het CCE? Kunt u uw antwoord toelichten en de Kamer alle documentatie sturen die hiermee verband houdt?
Er was geen directe rol. De totstandkoming van het CCE is in ambtelijke en wetenschappelijke gremia afgesproken, zoals de Executive Body van het UNECE Luchtverdrag en de wetenschappelijke Werkgroep voor de Effecten van luchtverontreiniging. De CCE-website geeft een overzicht van de rapporten die sinds 1991 zijn verschenen: https://www.umweltbundesamt.de/en/cce-status-reports?parent=68093.
Wat was en is het precieze verband tussen het CCE en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)? Viel of valt het CCE onder directe verantwoordelijkheid van het RIVM? Zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Zo nee, onder wiens verantwoordelijk viel of valt het CCE dan wel en kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Kunt u deze vraag zo gedetailleerd mogelijk beantwoorden en hierin ook de juridische status van het CCE meenemen?
Inhoudelijk was er geen betrokkenheid of verantwoordelijkheid van het RIVM. Het werkplan van het CCE wordt vastgesteld door de Executive Body van het UNECE Luchtverdrag die ook de definitieve rapportages goedkeurt. Het RIVM was wel verantwoordelijk voor voldoende personele en materiële capaciteit.
Klopt het dat het CCE onder de Convention on Long-range Transboundary Air Pollution (CLRTAP) van de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) valt? Wat is het precieze verband tussen het CCE en de Verenigde Naties (VN)? Valt het CCE onder directe verantwoordelijkheid van de VN? Zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Zo nee, onder wiens verantwoordelijk valt het CCE dan wel en kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Kunt u deze vraag zo gedetailleerd mogelijk beantwoorden en hierin ook de juridische status van het CCE meenemen?1
Ja. Zie antwoorden 1 en 7. Voor gedetailleerde documentatie over jaarlijkse werkplannen en het vaststellen van rapportages verwijs ik door naar de UNECE, waar het CCE juridisch onder valt.
Wat is de (juridische) verhouding tussen het CCE, het RIVM en de VN? Kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
Zie de antwoorden 1, 8 en 9.
Is er een (juridische) verhouding tussen het CCE en de Europese Unie (EU)? Kunt u uw antwoord toelichten en dit zo mogelijk met documentatie ondersteunen?
Nee, de Europese Unie is als internationale organisatie een van de partijen bij het UNECE Luchtverdrag. De Europese Commissie kan er voor kiezen de CCE-aanbevelingen te gebruiken bij het opstellen van eigen (wetgevende) voorstellen om deze vervolgens voor te leggen aan de Raad van Ministers en het Europees Parlement. Dit is bijvoorbeeld het geval geweest voor Richtlijn 2016/2284 van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen (NEC-richtlijn).
Welke bindende afspraken zijn er onder de CLRTAP, en specifiek die van 1988 in Sofia, gemaakt? Is de Kamer hierover destijds geraadpleegd of geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Kunt u alle documentatie met betrekking tot deze bindende afspraken aan de Kamer sturen?
In 1988 is in Sofia het eerste NOx-protocol getekend, waarin twaalf landen afspraken de NOx-emissies met 30% te verminderen tussen 1980 en 1998. De andere landen zegden toe de NOx-emissies te stabiliseren op het niveau van 1987. Ook werd vastgelegd de best beschikbare technieken toe te passen voor nieuwe stookinstallaties en voertuigen. Zie de communicatie over de internationale strategie in paragraaf 4.7 van het bestrijdingsplan verzuring (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988–1989, p 74–80). Net als andere afspraken in VN-kader zijn de toezeggingen niet juridisch afdwingbaar. Landen worden verondersteld de afspraken te vertalen in hun nationale wetgeving.
Door wie is het CCE sinds de oprichting gefinancierd? Klopt het dat het centrum (onder andere) is gefinancierd door het Nederlandse Ministerie van VROM en het RIVM, zoals vermeld in het RIVM-rapport «Mapping critical loads for Europe» uit juli 1991? Zo ja, waarom nam Nederland deze financiering op zich? Welke Nederlandse belangen waren hiermee gediend? Wie droeg(en) nog meer bij aan de financiering van dit centrum? Kunt u een gedetailleerd overzicht verstrekken van de financiering van het CCE in het algemeen en het Nederlandse aandeel in het bijzonder, vanaf de oprichting van het centrum?2
Het ging om 3 fte per jaar. Vanwege het belang om in Europa een oplossing te vinden voor de bodemverzuring en vermesting financierde Nederland, zoals was afgesproken, het CCE. Andere landen namen de financiering van andere activiteiten op zich. Zie ook antwoord 4.
Waarom is het CCE in 2018 van het Nederlandse RIVM naar het Duitse Umweltbundesamt (UBA) verplaatst? Welke gevolgen, zowel positief als negatief, had deze overplaatsing voor Nederland? Kunt u alle documentatie met betrekking tot deze overplaatsing aan de Kamer sturen?
In het kader van bezuinigingen bij het toenmalige Ministerie van Infrastructuur en Milieu is de financiering van het CCE door Nederland beëindigd. In goed overleg is de Nederlandse verantwoordelijkheid voor het CCE overgedragen aan Duitsland en ondergebracht bij het Umwelt Bundesamt in Dessau.
Waarom is in Kamerstukken nauwelijks informatie terug te vinden over het CCE? Is het parlement destijds geraadpleegd over de oprichting van het CCE of hierover tenminste geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waaruit blijkt dat? Kunt u alle documentatie met betrekking tot de oprichting van het CCE en de rol die Nederland daarin heeft gespeeld aan de Kamer sturen?
Zie antwoord 7. CCE-documentatie valt onder de verantwoordelijkheid van de UNECE. Zoals u zelf in vraag 5 ook noemt is de kamer geïnformeerd. Zie kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991.
Wat is de taak en de juridische status van de Task Force on Integrated Assessment Modelling (TFIAM)? Waarom werd Nederland voorzitter van deze Task Force, zoals de toenmalig Minister van VROM vermeldde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Welke Nederlandse belangen waren hiermee gediend?
De Task Force on Integrated Assessment Modelling (TFIAM) is een wetenschappelijk adviesorgaan dat de actuele kennis over emissieprojecties, grensoverschrijdende luchtverspreiding, effecten voor volksgezondheid en natuur, alsmede de kosten van mogelijke maatregelen, samenbrengt in een integraal afwegingskader. TFIAM beoordeelt de kwaliteit van het integrale afwegingsmodel GAINS en de daarmee gemaakte scenarioberekeningen en rapporteert daarover aan de Executive Body van het UNECE Luchtverdrag en de wetenschappelijke en ambtelijke voorportalen daarvan. TFIAM rapporteert ook over de onzekerheden en benodigd aanvullend onderzoek. Aanvullend onderzoek kan worden gefinancierd uit een VN-trustfund of uit vrijwillige bijdragen van landen. De Executive Body stelt het werkplan van TFIAM vast en kan verzoeken om aanvullende berekeningen. TFIAM is van belang om tot een kosteneffectieve aanpak van luchtverontreinigingsproblemen te komen, wat in het belang is van alle landen, omdat niemand de problemen alleen kan oplossen. Bijkomend voordeel van het voorzitterschap is dat Nederland op deze wijze vroegtijdig inzicht krijgt in de internationale beleidsontwikkeling en de standpunten van landen.
Door wie is de TFIAM sinds de oprichting gefinancierd?
Deelname aan TFIAM-activiteiten komt voor rekening van de deelnemers. VROM/IenW financiert alleen de deelname van RIVM-deelnemers, inclusief de voorzitter. De personele inzet bedroeg ongeveer 10 werkweken per jaar. Sinds 2011 worden het voorzitterschap en de kosten gedeeld met Zweden. Vanaf 2024 zal Frankrijk de Nederlandse rol overnemen.
Waarom is in Kamerstukken nauwelijks informatie terug te vinden over de TFIAM? Is het parlement destijds geraadpleegd over het Nederlandse voorzitterschap van de TFIAM of hierover tenminste geïnformeerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waaruit blijkt dat? Kunt u alle documentatie met betrekking tot het Nederlandse voorzitterschap van de TFIAM aan de Kamer sturen?
De Kamer is in 1991 geïnformeerd (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991). De TFIAM-voorzitter rapporteert aan de ambtelijke (en wetenschappelijke) werkgroepen van het UNECE Luchtverdrag. De Nederlandse ambtelijke vertegenwoordigers in de UNECE-werkgroepen rapporteren – wanneer daar aanleiding toe is – over de beleidsmatige gevolgtrekkingen aan (inter-)departementale overlegteams en aan vertegenwoordigers van medeoverheden. De Tweede Kamer wordt ingelicht wanneer het kabinet een politiek standpunt heeft ingenomen.
Wat is het verband tussen de TFIAM en het CCE?
Landen stellen – al dan niet met gebruikmaking van de door het CCE geadviseerde methodologie – kaarten samen met kritische depositiewaarden. De door landen gerapporteerde kaarten vormen de input voor berekening van de overschrijding van kritische depositiewaarden bij verschillende beleidsscenario’s. De resultaten daarvan worden beoordeeld in de TFIAM voordat zij worden voorgelegd aan ambtelijke landenvertegenwoordigers in de Werkgroep voor Strategie en Evaluatie (WGSR) en de Executive Body van het UNECE Luchtverdrag.
Klopt het dat het vaststellen van kritische depositiewaarden door het CCE heeft geleid tot een aanscherping van het zwaveldioxide (SO2)- en stikstofoxide (NOx)-protocol van de UNECE, zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Zijn deze protocollen bindend en zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt? Klopt het dat de aanscherping van deze protocollen vergaande reducties met zich mee heeft gebracht, zoals de toenmalig Minister van VROM in datzelfde Kamerstuk beweerde? Waren deze reducties verplicht en zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
In het eerste Zwavelprotocol (Helsinki 1985) hebben alle landen zich gecommitteerd aan een emissiereductie met 30% ten opzichte van 1980, ongeacht de verschillen in kosten en de milieuwinst die ermee werd bereikt. Bij de voorbereiding van het tweede Zwavelprotocol (Oslo, 1994) werd voor het eerst overgeschakeld op een effectgerichte kosteneffectieve aanpak. Daarbij werd gebruik maakt van de kritische depositiekaarten voor verzuring en het integrale afwegingsmodel GAINS (toen nog RAINS geheten). Om bodemverzuring tegen te gaan, zijn de politieke ambities aangescherpt, waarbij het uitgangspunt was dat in alle landen sprake zou zijn van een gelijke mate van milieuverbetering en de totale kosten zo laag mogelijk zouden zijn. Uit optimalisatieberekeningen werden voor elk land de benodigde emissiereducties berekend, die voor het ene land een aanscherping ten opzichte van het eerste Zwavelprotocol inhielden en voor het andere land een afzwakking. Deze optimalisatieberekeningen vormden de input voor de politieke onderhandelingen. Het UNECE Luchtverdrag heeft als lange-termijndoel het voldoen aan de kritische depositiewaarden en de WHO-advieswaarden voor de volksgezondheid. Aan dat lange-termijndoel is geen jaartal gekoppeld, maar het streven is wel om bij elke vernieuwing van een protocol de lange-termijndoelen voor gezondheid en natuur dichterbij te brengen.
De VN kan de afgesproken emissiereducties niet afdwingen. Het is aan de landen om de afspraken te verankeren in nationale wetgeving.
Bestaan er gelijksoortige protocollen en reductiepercentages voor ammoniak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer alle documentatie sturen waaruit dit blijkt?
Bij de vernieuwing van het eerste NOx-protocol is onderkend dat voor een kosteneffectieve aanpak alle verzurende stoffen tegelijk in beschouwing moeten worden genomen, dus ook ammoniak. De afgesproken emissieverminderingen van ammoniak maken deel uit van het «Multi-pollutant Multi-effect» Protocol (Gotenburg 1999), waarin de aanpak van verzuring, vermesting en zomersmog (ozon) integraal is meegenomen. Bij de update daarvan in 2013 zijn ook de gezondheidseffecten van fijnstof meegenomen. Ammoniak speelt een belangrijke rol bij de vorming van fijnstofdeeltjes in de atmosfeer.
Klopt het dat er richtlijnen zijn opgesteld om de reductiepercentages te bereiken, zoals de toenmalig Minister van VROM beweerde (Kamerstuk 21 234, nr. 10 van 25 november 1991)? Zo ja, om welke richtlijnen gaat het? Waarom was de Nederlandse inbreng bij het tot stand komen van deze richtlijnen «gericht op het zo ver mogelijk terug brengen van de emissies en dus zo streng mogelijke emissie-eisen»? Is dit nog steeds de Nederlandse inbreng? Zo nee, waarom is deze veranderd? Zo ja, klopt het dus dat de Nederlandse inbreng erop is gericht de emissies van SO2 en NOx tot nul te reduceren? Kunt u uw antwoord toelichten en daarin ook het Nederlandse belang meenemen?
In bovengenoemde UNECE-protocollen zijn voor veel UNECE-landen emissiereductiepercentages vastgelegd. De Nederlandse inzet was steeds het bereiken van zoveel mogelijk vermindering van de schade aan gezondheid en natuur tegen aanvaardbare kosten en het bereiken van gelijke emissie-eisen voor bedrijven en mobiele bronnen.
Bestaan er gelijksoortige richtlijnen voor ammoniak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke en is de Nederlandse inbreng met betrekking tot ammoniak hetzelfde als voor SO2 en NOx? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord 21.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk, zo gedetailleerd mogelijk en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.