De beving bij Warder |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aardbeving bij Warder in de nacht van 4 op 5 juni 2018?1
Ja.
Wat is de oorzaak van deze beving? Welke relatie heeft deze beving tot de gasvelden?
Het KNMI classificeert deze beving als «geïnduceerd». Dit betekent dat de meest waarschijnlijke oorzaak van deze beving gaswinning is. Het meest nabije gasveld is het «Middelie-veld». Het epicentrum van de aardbeving is door het KNMI gelokaliseerd op een afstand van meer dan 1,5 km van het gasveld. Gelet op de onzekerheidsmarge, die altijd aan de bepaling van het epicentrum is verbonden, valt niet met zekerheid te zeggen dat de gaswinning uit gasveld Middelie daadwerkelijk de oorzaak van de aardbeving is.
Zijn er schademeldingen? Zo ja, hoeveel en van elke aard?
Er is tot nu toe één schademelding bij NAM binnengekomen. Het betreft een niet-structurele schade. Dit indruk bestaat dat de beving door omwonenden niet of nauwelijks is gevoeld. Het KNMI heeft geen melding van omwonenden gehad over deze beving.
Deelt u de mening dat dit aantoont dat er ook bij kleine gasvelden wel degelijk sprake is van veiligheidsrisico’s? Kunt u dit toelichten?
Het veiligheidsrisico voor aardbevingen bij kleine gasvelden hangt af van verschillende factoren. Zo zijn onder meer frequentie van het voorkomen van eventuele beving(en) en magnitude van belang, evenals de samenstelling van de bodem, het type huizen en bevolkingsdichtheid in het gebied. Over de mogelijke veiligheidsrisico’s door gaswinning uit de kleine gasvelden (op het vasteland) heeft TNO een inventarisatie gemaakt (Kamerstuk 33 529, nr. 275).
Erkent u dat het feit dat de NAM het risico op bevingen «zeer klein» noemt niets afdoet aan de risico’s en het gevoel van onveiligheid die optreden op het moment dat er bevingen plaatsvinden?2
Het is moeilijk om eenduidige uitspraken te doen over het gevoel van onveiligheid bij aardbevingen. Of mensen zich veilig of onveilig voelen, hangt af van veel factoren. Ik verwijs hierbij naar mijn brief aan uw Kamer van 30 mei 2018 over gaswinning uit de kleine velden (Kamerstuk 33 529, nr. 469).
Bent u bereid bij de kleine gasvelden meer meetpunten te plaatsen opdat goed (toe)zicht is op alle bevingen die daar plaatsvinden?
Voor alle kleine gasvelden op het vasteland is bepaald in welke risicocategorie ze vallen en welke intensiteit en type monitoring daarbij hoort. Voor gasvelden in de laagste risicocategorie is naar verhouding minder monitoring nodig dan voor gasvelden die in een hogere categorie vallen. Dit systeem werkt naar behoren. Als na verloop van tijd zou blijken dat er te weinig monitoring plaatsvindt, of dat er een ander type monitoring nodig is, dan kan dat via het meetplan, dat de gasproducenten jaarlijks aan SodM voorleggen, worden gewijzigd.
Geven deze bevingen u aanleiding ook de gaswinning uit de kleine gasvelden versneld af te bouwen? Kunt u dit toelichten?
Nee, die aanleiding zie ik niet. In mijn brief aan uw Kamer over «Gaswinning uit de kleine velden in de energietransitie» van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) heb ik aangegeven dat de risico’s van gaswinning uit kleine velden qua omvang en impact niet vergelijkbaar met die van de gaswinning in Groningen. Tevens heb ik uiteengezet dat de gaswinning uit de kleine velden mede van belang is voor de energietransitie.
Wijken die kunnen veranderen in getto’s |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Door dit woningbeleid kunnen wijken snel veranderen in getto's» en de uitzending van Nieuwsuur?1
In het bericht en de uitzending van Nieuwsuur wordt de relatie gelegd tussen passend toewijzen en het ontstaan van getto’s. Passend toewijzen is in 2016 ingevoerd om ervoor te zorgen dat de huishoudens met de laagste inkomens een huurprijs betalen die bij dat inkomen past. Zoals ik al in de uitzending van Nieuwsuur van 3 juni jl. aangaf, herken ik het beeld niet dat een concentratie van huishoudens met lage(re) inkomens in bepaalde wijken leidt tot «gettovorming». Gemeenten en corporaties kunnen sturen op de woonruimteverdeling door afspraken te maken over gemengde programmering bij nieuwbouw, het bewust toewijzen van woningen of het doorbreken van een eenzijdige samenstelling van wijken. Ik kom hier later in mijn beantwoording op terug.
Hoeveel wijken in ons land lopen het risico om te eenzijdig van samenstelling te worden en snel in een getto kunnen veranderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorg voor een (duurzaam) leefbare, veilige en diverse woonomgeving acht ik primair een zaak van lokale partijen. Ik heb onder meer via wet- en regelgeving geregeld dat lokale partijen het instrumentarium hebben om aan deze zorg invulling te geven. Of een wijk het risico loopt om te eenzijdig van samenstelling te worden is ook aan deze partijen ter beoordeling. Daarbij spelen vele lokale omstandigheden een rol (lokaal maatwerk). Met de decentralisatie van taken en middelen zijn gemeenten bij uitstek de partij om bij het stimuleren van gemengde wijken het voortouw te nemen. Van belang is dat gemeenten voor een integrale en gebiedsgerichte aanpak ook zorg- en welzijnspartijen, corporaties en andere woningaanbieders betrekken en – met het oog op de veiligheid – de politie.
Lokale partijen hebben diverse mogelijkheden om invulling te geven aan een leefbare, veilige en diverse woonomgeving. Gemeenten kunnen meerjarige kaders (woonvisies) opstellen waarbinnen woningcorporaties, zorg- en maatschappelijke organisaties en andere partijen hiervoor zorgen, ieder vanuit hun eigen werkveld en in overleg met bewoners. Op basis van de herziene Woningwet kunnen gemeenten met woningcorporaties en huurders prestatieafspraken maken over hun bijdrage hieraan. Zo kunnen onder meer afspraken worden gemaakt over het woningaanbod, over woningtoewijzing en over leefbaarheid.
Corporaties beschikken over diverse mogelijkheden om een (dreigende) eenzijdige samenstelling van wijken waar zij veel bezit hebben te doorbreken c.q. te voorkomen. Zij kunnen zorgen dat toewijzing van kwetsbare doelgroepen wordt verspreid over meerdere wijken. Gemeenten kunnen hiervoor ook een huisvestingsverordening inzetten. Het voorkomen van concentraties van de primaire doelgroep in specifieke wijken en complexen vormt voor de meeste corporaties één van de afwegingen in hun huur- en toewijzingsbeleid. Corporaties zijn er niet aan gebonden om hun aanvangshuren vast te stellen op basis van de kwaliteit van de woning. Zij kunnen ook andere criteria gebruiken om te streven naar gemengde wijken. Sommige corporaties hanteren een tweehurenbeleid, waarin de primaire doelgroep op alle woningen mag reageren en indien nodig de huurprijs naar beneden wordt bijgesteld. Ook kunnen zij binnen de norm voor toewijzing van sociale woningen huishoudens met midden- en hogere inkomens in deze woningen huisvesten. Dit voorkomt het ontstaan van een concentratie van mensen met lage inkomens. In de praktijk kan worden geconstateerd dat corporaties hier vooralsnog weinig gebruik van maken.
Verder kunnen corporaties, in afstemming met gemeenten en huurders, woningen aan particulieren verkopen voor eigen bewoning, of verkopen aan beleggers voor verhuur in het middensegment. Zodoende kan ruimte worden geboden aan huishoudens met (iets) hogere inkomens. Bovendien kunnen zij bijdragen leveren aan de leefbaarheid van die wijken. Lokale partijen kunnen daarnaast zorgen voor meer gemengde wijken door gericht gemengd te bouwen.
Wanneer sprake is van een opstapeling van leefbaarheidsproblemen in bepaalde wooncomplexen, straten of gebieden kunnen gemeenten selectieve woningtoewijzing toepassen op grond van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek (Wbmgp). Daarmee kunnen zij een meer evenwichtige bevolkingssamenstelling stimuleren, door de instroom van huurders met een zwakke sociaaleconomische positie te beperken, of aan doelgroepen juist voorrang te verlenen bij de woningtoewijzing op basis van bepaalde sociaaleconomische kenmerken. Ook kunnen gemeenten met deze maatregel de instroom van woningzoekenden met overlastgevend of crimineel gedrag tegen gaan in gebieden waar al sprake is van ernstige overlast en onveiligheid. Gemeenten zijn zo in staat ook meer perspectief te bieden aan zittende bewoners.
Gegeven deze mogelijkheden acht ik de introductie van een nieuw meerjarig wijkenbeleid niet aan de orde. Wel zal ik – zoals ook met partijen afgesproken in de Nationale Woonagenda – de komende tijd met een open blik kijken naar de passendheidsnorm. Het Rijk ondersteunt gemeenten door het aanbieden van instrumenten (juridische en niet-juridische) en door kennisdeling en uitwisseling van ervaringen over de toepassing daarvan, bijvoorbeeld via kennis- en leerkringen.
Beaamt u dat het ontstaan van eenzijdige wijken en buurten een gevolg is van het rechtse woonbeleid van de drie kabinetten-Rutte? Zo nee, wat zijn dan de oorzaken volgens u?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wilt u nog een half jaar of langer wachten met een aanpassing van de Woningwet, als er nu reeds tekortkomingen worden gesignaleerd door gemeenten, woningcorporaties en bewoners zelf?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is afgesproken dat het Rijk samen met Aedes en de Woonbond onderzoekt of er bij het passend toewijzen, met inachtneming van de betaalbaarheid, meer ruimte, flexibiliteit of maatwerk mogelijk is als de specifieke situatie van de huurder of van de lokale woningmarkt daarom vraagt. De komende tijd kijk ik daarom met open blik naar de inrichting van de passendheidsnorm. Hierbij worden de bevindingen betrokken van de in het najaar van 2018 af te ronden evaluatie van de Woningwet, die ook toeziet op de effecten van passend toewijzen. De uitkomsten worden betrokken bij het daaropvolgende wetstraject in 2019. Ik acht het niet aangewezen om vooruitlopend op de evaluatie van de Woningwet, deze op het punt van passend toewijzen aan te passen.
Bent u het ermee eens dat structurele ondersteuning van gemeenten, woningcorporaties en bewoners positieve resultaten geeft op het gebied van leefbaarheid, veiligheid, saamhorigheid en diversiteit in de maatschappij? Zo ja, bent u bereid om samen met gemeenten, woningcorporaties, maatschappelijke organisaties en bewoners te komen tot een nieuw, meerjarig wijkenbeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u niet wilt komen tot een wijken- of buurtenbeleid, op welke manieren zorgt u er dan voor dat alle inwoners van Nederlandse gemeenten een leefbare en veilige buurt hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Welke effecten hebben bezuinigingen in de zorg, in het bijzonder in de geestelijke gezondheidszorg, op de leefbaarheid en de ervaren overlast in wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is in de geestelijke gezondheidszorg geen sprake van bezuinigingen, maar van beheerste groei. De uitdaging ligt in de opbouw van de ambulante capaciteit. Die blijft achter. Daarom is door de Staatssecretaris van VWS hierover met partijen in het recente bestuurlijk akkoord GGZ concrete afspraken gemaakt. Ten aanzien van de uitstroom van mensen uit het beschermd wonen en de maatschappelijke opvang is recent de Meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang vastgesteld. In die gezamenlijke agenda is onder andere aandacht voor het sneller signaleren van beginnende problemen en een goede toegang tot voorzieningen voor mensen die uitstromen richting zelfstandig (begeleid) wonen in de wijk. Ondanks een toename van het aantal mensen met een zorg- en/of ondersteuningsbehoefte dat zelfstandig (begeleid) in de wijk woont, is er volgens de Leefbaarometer op landelijk niveau geen sprake van een afname van de leefbaarheid. Hoewel de positieve trend zich de laatste jaren doorzet, ervaren bewoners dat de leefbaarheid niet overal is verbeterd. Er is sprake van grote verschillen, zowel tussen gemeenten als tussen buurten binnen gemeenten3.
Wat gaat u doen voor de ruim 700.000 mensen die nu al in een buurt wonen die onvoldoende scoort op de het gebied van leefbaarheid?2
Zie antwoord vraag 2.
Hoe stimuleert u gemeenten om gemengde wijken te creëren en inwoners met verschillende achtergronden, zoals vormen van zorg en sociaaleconomische achtergronden, te verspreiden in diverse buurten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de hoeveelheid huurwoningen in de sociale huursector fors te vergroten en de inkomensgrens voor sociale huurwoningen te verhogen, zodat niet alleen lage inkomens maar ook middeninkomens tot anderhalf keer modaal tot de doelgroep gaan behoren, waardoor de woningnood verkleint en er meer gemengde buurten ontstaan?
In de Nationale woonagenda 2018–2021 is het versnellen en vergroten van de woningbouwproductie één van de centrale ambities. Welk deel van die ambitie door corporaties moet worden opgepakt, verschilt per gebied. Lokaal bepalen gemeenten, verhuurders en bewoners hoe hier invulling aan wordt gegeven.
Ten aanzien van de inkomensgrenzen is het vanuit Europese regelgeving niet mogelijk de door u gewenste generieke verhoging van de inkomensgrens naar anderhalf keer modaal in te voeren. Wel kunnen corporaties vanuit hun niet-DAEB-tak middeninkomens huisvesten en investeren in meer middenhuurwoningen. Daarnaast zal ik in het kader van de Nationale woonagenda met partijen de noodzaak van voortzetting van de tijdelijke verhoging van de inkomensgrenzen ten behoeve van de lage middeninkomens bespreken, en verkennen of de huishoudsamenstelling een rol kan spelen bij toewijzingen in de corporatiesector. De uitkomsten van de dit jaar af te ronden evaluatie van de Woningwet zullen daarbij worden betrokken.
Kunt u bevestigen dat er zich meer gezinnen met jonge kinderen tot vijf jaar vertrekken uit grote en middelgrote steden dan zich er vestigen? Wat zijn daarvoor de redenen volgens u? Hoe wordt dit tij gekeerd?3
Uit CBS-gegevens blijkt dat er meer kinderen in de leeftijd 0–5 jaar uit de stad verhuizen dan naar de stad verhuizen. Het betreft verhuizingen binnen Nederland. Deze gegevens zijn echter maar een onderdeel van de ontwikkeling van het aantal jonge kinderen in de steden. Naast verhuizingen van en naar de steden worden er kinderen geboren en vestigen/vertrekken kinderen uit en naar het buitenland. Gesaldeerd vormen deze cijfers het aantal 0–5 jarigen in de steden.
Op basis van CBS gegevens over de bevolkingssamenstelling van Nederland en haar gemeenten komt naar voren dat voor heel Nederland het aantal 0–5 jarigen is afgenomen tussen 2005 en 2017 van 1,1 miljoen naar 960.000. In de G40 is er ook sprake van een afname van 291.00 naar 265.000 kinderen van 0–5 jaar. De afname van het aantal 0–5 jarigen in de G40 lag daarmee onder het landelijk gemiddelde. In de vier grote steden is sprake van een toename van het aantal 0–5 jarigen tussen 2005 en 2017 (zie tabel).
2005
2010
2017
Amsterdam
50.700
51.700
51.200
Den Haag
33.600
34.300
35.300
Rotterdam
38.700
39.100
40.600
Utrecht
20.400
23.600
24.300
Bron: CBS
Wilt u deze vragen beantwoorden nog voor het Algemeen Overleg Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties, dat binnenkort opnieuw wordt ingepland?
Het AO Staat van de Volkshuisvesting/Woningcorporaties heeft inmiddels plaatsgevonden, beantwoording van de set Kamervragen is helaas niet eerder gelukt.
De schadevergoeding van Belastingdienst in verband met inkomensafhankelijk huurverhoging |
|
Renske Leijten (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de rechter dat de Belastingdienst een schadevergoeding moet betalen aan een huurder, omdat onterecht inkomensgegevens van deze huurder zijn verstrekt door de Belastingdienst aan een verhuurder tussen 2013 en april 2016 in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging?1
De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag baseert zijn uitspraak op het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 februari 2016 dat de wettelijke bepaling niet voldoende expliciet een verplichting voor de Belastingdienst bevatte om op aanvraag inkomens-categorieën van huurdershuishoudens te verstrekken. Per 1 april 2016 is die verplichting explicieter in artikel 7:252a van het Burgerlijk Wetboek vastgelegd. De bestuursrechter is in dit specifieke geval tot het oordeel gekomen dat de Minister van Financiën een schadevergoeding dient te betalen. De Minister van Financiën en ik kunnen ons niet vinden in de strekking van deze uitspraak, zodat het van belang is dat de hoogste bestuursrechter hierover oordeelt. De Minister van Financiën is dan ook tegen de uitspraak van bestuursrechter van rechtbank Den Haag van 26 april 2018 in hoger beroep gegaan.
Staat u achter de woorden van de toenmalige Minister van Wonen en Rijksdienst die zei dat het gaat om «een technische onvolkomenheid waarop de Raad van State heeft gewezen» en dat hij «het niet logisch vindt om een vergoeding te geven»? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om voor de 1,9 miljoen huishoudens in 2013 en 2014, de 1,8 miljoen huishoudens in 2015 en de huishoudens tot april 2016, waarvan de Belastingdienst onterecht gegevens heeft verstrekt, eenzelfde berekening te maken en schadevergoeding uit te keren? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De bestuursrechter van de rechtbank Den Haag heeft aan de betrokken huurder het inkomensafhankelijke hogere deel van de huurverhoging als schadevergoeding toegekend (het gedeelte boven inflatie + 1,5 procentpunt), niet het deel van de huurverhoging dat zonder over de inkomenscategorie van huurders te beschikken kon worden voorgesteld (inflatie + 1,5 procentpunt). Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 is de Minister van Financiën tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
Niet alle 1,9 miljoen respectievelijk 1,8 miljoen huishoudens hebben een inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging gekregen, de ruime meerderheid (ruim driekwart) van die huishoudens heeft hoogstens de maximaal toegestane huurverhoging voor de laagste inkomensgroep (inflatie + 1,5 procentpunt) gekregen.
Voor hoeveel huishoudens daadwerkelijk een inkomensafhankelijke hogere huurverhoging is toegepast is mij niet bekend, omdat het aan verhuurders is om al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheid tot inkomensafhankelijke (hogere) huurverhoging. Maar van de door de Belastingdienst verstrekte inkomenscategorieën viel in de jaren 2013 tot en met 2015 ca. 11% in de middeninkomenscategorie (maximale huurverhoging 0,5 procentpunt hoger, inflatie + 2 procentpunt). In de jaren 2013 en 2014 viel ruim 15% in de hogere inkomenscategorie (maximale huurverhoging 2,5 procentpunt hoger, inflatie + 4 procentpunt), in 2015 was dat gedaald naar ruim 12%.
Hoeveel van de respectievelijk 1,9 en 1,8 miljoen huishoudens hebben een inkomensafhankelijke huurverhoging gekregen tussen 2013 en april 2016?4
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de huurprijzen van huishoudens, die op onwettige gronden een inkomensafhankelijke huurverhoging hebben gekregen tussen 2013 en april 2016, moeten terugkeren naar de huurprijzen in 2012, gecorrigeerd voor inflatie in die jaren en met de wettelijke huurstijgingen ná april 2016? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen bij beleggers of particuliere verhuurders?
Ik ben niet van mening dat de huurprijzen van de huishoudens van wie in de jaren 2013 tot en met 2015 op aanvraag van verhuurders een inkomenscategorie is verstrekt moeten terugkeren naar het niveau van 2012 gecorrigeerd voor inflatie en met de wettelijke huurstijgingen ná 1 april 2016. Primair ben ik van mening dat de inkomensafhankelijke huurverhogingen van 2013 tot en met 2015 niet onrechtmatig zijn. Zoals in het antwoord op vraag 1 en 2 is aangegeven is de Minister van Financiën in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018. Maar zelfs al zouden de inkomensafhankelijke (hogere) huurverhogingen van de jaren 2013 tot en met 2015 niet rechtsgeldig overeengekomen zijn, dan nog zouden die huurverhogingen ten hoogste teruggebracht kunnen worden tot het niveau dat was toegestaan zonder over inkomenscategorie van huurdershuishoudens te beschikken, te weten inflatie + 1,5 procentpunt.
Ik zie op dit moment geen aanleiding om met betrokkenen en de Woonbond in gesprek te gaan.
Indien u bovengenoemde mogelijkheden niet wilt benutten, bent u dan bereid om met betrokkenen en de Woonbond om tafel te gaan om tot een geschikte oplossing te komen zodat een verdere rechtsgang (van huurders of van u) kan worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat gemeente Enschede niets weet van geplande zoutwinning |
|
Frank Futselaar (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hoe oordeelt u over het feit dat de gemeente Enschede niet op de hoogte is van de plannen van een Duits bedrijf om zout te winnen binnen de gemeente?1 Waarom heeft u nagelaten in overleg met de gemeente Enschede te treden?
Ik ben het eens met het standpunt van de gemeente Enschede over de door haar gewenste rol in de vergunningenprocessen voor de zoutwinning. In de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet is de adviesrol voor gemeenten bij de afgeving van vergunningen bij mijnbouwprojecten wettelijk vastgelegd.
In 2011 heeft het Duitse bedrijf Salzgewinnungsgesellschaft Westfalen (SGW) een winningsvergunning voor zout aangevraagd bij het Ministerie van Economische Zaken. Als onderdeel van de toenmalige formele procedure is hierover advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO, de provincie Overijssel en de Mijnraad. De provincie Overijssel heeft op 6 februari 2013 aangegeven geen advies te willen geven. Op basis van de ontvangen adviezen is de winningsvergunning voor zout in 2014 aan SGW verleend. Dit besluit is conform de toen gebruikelijke procedure gepubliceerd in de Staatscourant en opgenomen in het vergunningenoverzicht op www.nlog.nl. De winningsvergunning wordt sinds 2014 jaarlijks vermeld in het jaarverslag «Delfstoffen en Aardwarmte in Nederland». Via dit jaarverslag worden alle opsporings-, winnings- en opslagactiviteiten in Nederland en het Nederlandse deel van het Continentaal plat, vallend onder het regime van de Mijnbouwwet, gezamenlijk gerapporteerd.
Ik heb geen correspondentie gevonden waaruit is gebleken dat de gemeente in 2011 en 2014 is geïnformeerd over respectievelijk de aanvraag en het besluit omtrent het winningsplan van SWG. Destijds had een gemeente geen formele rol in de procedure en werden de regionale aspecten betrokken via het adviestraject van de provincie. Dat is, zoals hierboven al genoemd, nu anders.
Erkent u dat het ongehoord is dat het onder de oude Mijnbouwwet mogelijk is geweest dat ook de Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Mijnraad niet in gesprek met de gemeente zijn gegaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Tot 1 januari 2017 waren de gemeenten geen formele adviseur op basis van de Mijnbouwwet in het vergunningenproces voor mijnbouwactiviteiten. Met de gewijzigde mijnbouwwet hebben de gemeenten een formele rol (gecoördineerd door de provincie) bij de vergunningverlening voor een winningsvergunning als een eigenstandige adviesrol bij het winningsplan. De procedure van het winningsplan, dat goedgekeurd moet zijn voordat het zout gewonnen kan worden, volgt de uitgebreide voorbereidingsprocedure, wat betekent dat iedereen de mogelijkheid krijgt zienswijzen in te dienen. Als onderdeel van deze procedure wordt vooroverleg gevoerd met de provincie, betrokken gemeenten en waterschappen en worden er voor de bewoners informatieavonden georganiseerd.
Daarnaast heeft de gemeenteraad de bevoegdheid om de voorgestane zoutwinningslocaties planologisch in te passen. Dit kan met een door de gemeenteraad vast te stellen bestemmingsplan of met de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen indien een omgevingsvergunning voor planologische inpassing wordt aangevraagd.
In de oude en ook in de gewijzigde Mijnbouwwet waren en zijn er voor SodM en de Mijnraad geen beperkingen of verplichtingen opgenomen ten aanzien van contacten met de regionale overheden. Het staat de toezichthouder en de Mijnraad vrij om naar eigen inzicht met een ieder te overleggen. Ik laat dit ter beoordeling over aan SodM en de Mijnraad.
Deelt u de mening dat een gemeente zelf het laatste woord hoort te hebben ten aanzien van zulke ingrijpende activiteiten? Graag een toelichting.
Nee, die mening deel ik niet. De Minister van Economische Zaken en Klimaat is conform de Mijnbouwwet bevoegd om besluiten te nemen over mijnbouw. Dergelijk besluiten kunnen ingrijpend zijn en daarom worden zorgvuldige procedures gevolgd, waarbij advies wordt gevraagd aan SodM, TNO, Technische commissie bodembeweging, gemeenten, waterschappen en de provincie. De belangen van de gemeenten zijn niet de enige belangen die bij deze besluiten spelen, en daarom is het passend dat de afweging op nationaal niveau wordt gemaakt.
Welke risico's zijn verbonden aan deze zoutwinningactiviteiten? Kunt u het gevaar van bodemdaling verder toelichten?
SodM heeft op 31 mei 2018 het rapport «Staat van de sector Zout»2 gepubliceerd. In het rapport worden de risico’s van de zoutwinning benoemd en geeft de toezichthouder aanbevelingen aan de desbetreffende bedrijven en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Ik heb voor dit antwoord gebruik gemaakt van informatie uit de «Staat van de sector Zout» en een brief3 aan uw Kamer over de zoutcavernes in Twente.
Zout wordt in Nederland gewonnen door oplosmijnbouw, waarbij in de bodem holtes (cavernes) ontstaan die gevuld zijn met pekel. De belangrijkste risico’s hangen samen met bodemdaling en verontreinigen van de bodem. De zoutwinning leidt altijd tot een zekere mate van bodemdaling, die in de meeste situaties goed in te schatten en te volgen is. Bodemdaling kan in bepaalde mate wel negatieve effecten hebben op de waterhuishouding en de infrastructuur in het gebied. Om die reden wordt dan ook een maximum gesteld aan de bodemdaling, waarbij de te verwachten negatieve effecten niet of in acceptabele mate aanwezig zijn. Tijdens de winning is de bodemdaling redelijk goed voorspelbaar, en wordt gemeten volgens een verplicht meetplan. De winning stopt voordat de maximaal toegestane bodemdaling is bereikt.
SodM geeft aan dat bodemdaling kan leiden tot schade aan gebouwen, infrastructuur, natuur en landbouw. Bij ongelijkmatige bodemdaling kunnen spanningen in gebouwen leiden tot schade. Hiervoor zijn evenwel verschillen in zettingen tussen onderdelen van een gebouw nodig die bij zoutwinning nog nooit zijn waargenomen.
In Twente zijn 61 cavernes die mogelijk instabiel worden in de nabije of in de verre toekomst. Deze potentieel onstabiele cavérnes zijn ontstaan door de zoutwinning in de periode 1963 tot 1980. De tekenen van instabiliteit zijn goed meetbaar. De ervaring leert dat als deze zich voordoen er voldoende tijd is (jaren) voor het nemen van maatregelen, zodat effecten aan de oppervlakte zullen uitblijven ofwel de schadelijke gevolgen beperkt kunnen worden. Hiermee is het risico van de potentieel instabiele cavernes goed beheersbaar.
Na 1980 is AkzoNobel overgestapt op een andere winningsmethode, waardoor er enkel kleinere cavernes werden geproduceerd. Deze kleinere cavernes zijn stabiel en geven aanleiding voor slechts een geringe bodemdaling.
SodM heeft op 24 april 2018 besloten om het verscherpt toezicht op AkzoNobel te handhaven. Uit de brief4 aan Akzonobel blijkt dat men heeft afgesproken om uiterlijk 1 september 2018 te komen met een plan om te onderzoeken en vast te stellen op welke wijze de cavernes in Heiligerlee en Hengelo kunnen worden verlaten. De verantwoordelijkheid voor de beheersing van de risico’s van deze cavernes ligt bij de mijnbouwondernemingen.
Met betrekking tot het risico van een plotselinge bodemdaling heeft SodM ook in haar rapport «Staat van de sector Zout» AkzoNobel geadviseerd om plannen te maken voor de specifieke cavernes die zich onder een vuilstort in Enschede bevinden en om een zoutcaverne in de buurt van Winschoten en Zuidwending intensiever te monitoren.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat een gemeente niet buitenspel wordt gezet over mijnbouwbesluiten binnen de eigen gemeentegrenzen? Op welke wijze kan de gemeente Enschede deze geplande activiteiten een halt toeroepen?
De aan SGW verleende winningsvergunning legt slechts het alleenrecht vast om binnen het desbetreffende gebied winningsactiviteiten te mogen ontwikkelen. Het is een marktordeningsinstrument. SGW kan uitgaande van de winningsvergunning niet zomaar tot zoutwinning overgaan. Het bedrijf heeft hiervoor nog verschillende vergunningen nodig, waaronder ook een goedgekeurd winningsplan.
SGW heeft op dit moment nog geen winningsplan ingediend. Daarmee is zoutwinning in het gebied in de komende jaren niet aan de orde.
Kunt u een tijdspad geven van de komende stappen?
Zie antwoord vraag 5.
De investeringen in kolencentrales in de Westelijke Balkan |
|
Renske Leijten (SP), Sandra Beckerman (SP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u ervan dat Chinese investeringen in kolencentrales in de Westelijke Balkan zorgen voor zeer vervuilende energieopwekkers? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Tijdens het EU-toetredingsproces moeten de Westelijke Balkanlanden hun wet- en regelgeving in toenemende mate in overeenstemming brengen met het EU-acquis. Op het moment van hun EU-toetreding moeten de landen volledig aan de EU-regelgeving voldoen, waarbij deze kolencentrales binnen het Europese emissiehandelssysteem (EU-ETS) moeten functioneren.
Deelt u de mening dat de bouw van kolencentrales die niet voldoen aan de Europese normen voor controle op vervuiling aantoont dat de Westelijke Balkanlanden toetreding tot de Europese Unie (EU) niet serieus nemen? Zo nee, kunt u dat toelichten? Zo ja, wat voor consequenties gaat u hieraan verbinden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over dit bericht in het licht van het wetsvoorstel dat het gebruik van kolen voor energieopwekking verbiedt? Wat betekent dit voor uw inzet ten aanzien van overleg en afspraken met andere landen?
Over de voortgang in het uitfaseren van het gebruik van kolen voor elektriciteitsproductie in Nederland is de Kamer op 18 mei jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk, 30 196, nr.600).
Nederland heeft zich parallel aan de nationale inspanningen aangesloten bij de Powering Past Coal Alliance. Dit is een internationale alliantie van overheden en bedrijven die zich hebben verbonden aan een nationale uitfasering van kolencentrales en zich daarnaast inzetten voor een versnelde uitfasering van kolen in de elektriciteitsproductie wereldwijd. Dit gebeurt onder meer door het delen van nationale ervaringen hoe de uitfasering van kolen te realiseren. Eén van de doelen van deze alliantie is om tijdens de COP 24 een uitbreiding van het aantal leden te realiseren.
Wat betekent de bouw van deze centrales voor de Europese klimaatdoelen die volgen uit het Akkoord van Parijs, wanneer de Westelijke Balkanlanden tot de EU toetreden?
De EU heeft voor 2030 een doel van ten minste 40% broeikasgasreductie in 2030. Als deze landen tot de EU toetreden zal dat doel gehandhaafd blijven. Tevens zullen deze kolencentrales, net als andere kolencentrales in de EU, komen te vallen onder het EU-ETS, waarvan het «plafond» van emissierechten jaarlijks met 2,2% daalt.
Deelt u de mening dat hiermee weer wordt aangetoond dat de EU niet meer voor de opwaartse ontwikkeling kan zorgen die altijd wordt beloofd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderstreept dat het toetredingsproces een langdurig proces is. Daadwerkelijke toetreding is vooralsnog voor geen van de landen aan de orde. Het kabinet toetst strikt of de op grond van de toetredingscriteria noodzakelijke hervormingen op het gebied van de rechtsstaat, democratisering, goed bestuur, milieu, klimaat en de economie in de uitbreidingslanden zijn geïmplementeerd. Deze hervormingen zijn ook in ons eigen belang. Het kabinet blijft gecommitteerd aan een strikt en fair EU-toetredingsbeleid.
Bent u bereid bij zijn Europese collega’s aan de kaak te stellen dat naast de wijdverspreide corruptie, gebrekkige rechtsstaat en persvrijheid óók het milieu niet serieus wordt genomen op de Westelijke Balkan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet houdt vast aan een strikt en fair EU-toetredingsbeleid en benadrukt dit steevast in Europees verband. Landen zullen aan de strikte voorwaarden moeten voldoen, voordat een stap in het toetredingsproces kan worden gezet. Dat geldt uiteraard ook voor het milieu en klimaatbeleid.
Huurtoeslag voor mensen die beschermd wonen of huren via een instelling |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Waarom staat op de site van de Belastingdienst bij het jaar 2016 expliciet aangegeven: «Bij tijdelijke woonruimte krijgt u geen huurtoeslag. Bijvoorbeeld als u in een opvang voor daklozen of in een blijf-van-mijn-lijfhuis woont» en zijn deze zinnen niet meer opgenomen bij de voorwaarden op diezelfde site voor de jaren 2017 en 2018?1 2 3 4
Ook voor de jaren 2017 en 2018 zijn deze voorwaarden expliciet opgenomen op de site van de Belastingdienst en zijn te vinden op de pagina «Voor welke woningen krijg ik geen huurtoeslag». Voor het jaar 2016 zijn deze voorwaarden opgenomen op de pagina «Voorwaarden voor huurtoeslag in 2016».
Heeft het verwijderen van de zinnen te maken met de uitspraak uit december 2015 van de Raad van State, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, dat huurtoeslag wel gegeven moet worden aan een cliënt die een appartement huurt via een zorginstelling waar begeleiding bij zelfstandig wonen bijzit? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Zie antwoord vraag 1.
Wat heeft het toenmalige kabinet concreet gedaan met de uitspraak van de Raad van State? Hoeveel cliënten, die in een traject naar volledig zelfstandig wonen zitten, hebben naar aanleiding van de uitspraak, huurtoeslag gekregen omdat «gekeken moet worden naar de aard van het gehuurde zelf en naar de aard van het gebruik»?6
De uitspraak van de Raad van State (RvS) heeft ertoe bijgedragen dat minder huurcontractvormen worden aangemerkt als een contract dat een gebruik betreft dat «naar zijn aard van korte duur» is. Hoeveel cliënten naar aanleiding van de uitspraak van de RvS huurtoeslag ontvangen is niet precies bekend. Deze aantallen worden niet bijgehouden door de Belastingdienst.
Ten tijde van de uitspraak van de RvS (december 2015) had het kabinet het wetsvoorstel Wet Doorstroming Huurmarkt in de Tweede Kamer ingediend waarin tijdelijke contracten van maximaal 2 jaar voor zelfstandige woningen die eindigen bij het verstrijken van de afgesproken huurtermijn werden geïntroduceerd in het Burgerlijk Wetboek (BW). Deze wetswijziging is per 1 juli 2016 ingegaan en heeft er eveneens aan bijgedragen dat de Belastingdienst minder huurcontracten aanmerkt als een huurcontract dat een gebruik betreft dat «naar zijn aard van korte duur» is.
Hoeveel mensen huren op dit moment een woning via een maatschappelijke of zorginstelling, die op hun beurt de woning huren van een woningcorporatie? Hoeveel mensen van deze groep hebben huurtoeslag of zouden daarvoor in aanmerking moeten kunnen komen gezien de aard van het gehuurde zelf en de aard van het gebruik?
Over het aantal mensen dat op dit moment een woning via een maatschappelijke of zorginstelling huurt zijn geen precieze cijfers bekend, omdat deze niet landelijk worden geregistreerd. Als gevolg van de eerdergenoemde uitspraak van de RvS uit 2015 en de wijziging van het BW waarbij huurcontracten zijn ingevoerd voor bepaalde termijn die van rechtswege eindigen op de afgesproken einddatum (duur van maximaal 2 jaar) merkt de Belastingdienst minder huurcontracten aan als huurcontracten die een gebruik betreffen dat «naar zijn aard van korte duur» is. Dit betekent echter niet dat alle huurcontracten recht op huurtoeslag geven. In de praktijk komt de Belastingdienst huurovereenkomsten tegen waarbij sprake is van noodopvang (crisisopvang) of van een specifiek begeleidingstraject van «proefwonen». Gezien de in die huurcontracten beoogde tijdelijkheid van het huurcontract beoordeelt zij die als een gebruik «naar zijn aard van korte duur» en daar vindt handhaving op plaats. Vaak zijn in dergelijke huurcontracten ook specifieke bepalingen opgenomen die huurbescherming voor de huurder bij huurbeëindiging/ zorgbeëindiging uitsluiten. Soms bevatten de huurcontracten zelfs letterlijk de bepaling dat het een huurcontract is dat een gebruik betreft dat naar zijn aard van korte duur is. Deze contracten geven geen recht op huurtoeslag. Als bij dergelijke huurcontracten huurtoeslag is uitbetaald dan wordt de huurtoeslag teruggevorderd.
Is het waar dat sinds ongeveer acht maanden de Belastingdienst is begonnen met het terugvorderen van huurtoeslag bij mensen die een woning huren via een zorginstelling of beschermd wonen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat de afdeling toeslagen van de Belastingdienst meer rechterlijke uitspraken wil zien voordat zij hun handelwijze bij deze groep gaat wijzigen, ondanks de uitspraak van de Raad van State? Wat zijn de redenen hiervoor? Is het, gezien de (financiële) kwetsbaarheid van de doelgroep, niet te verwachten dat er veel rechtszaken zullen volgen?
De casussen die na de eerder genoemde uitspraak van de RvS uit 2015 en de genoemde wijziging van het BW worden afgewezen, betreffen situaties waarbij de huurovereenkomst aangeeft dat er sprake is van noodopvang of «proefwonen» en daardoor worden beschouwd als een gebruik «naar zijn aard van korte duur». Conform de Wet op de huurtoeslag is er dan geen recht op huurtoeslag. Er zijn nog geen rechterlijke uitspraken geweest over situaties van «proefwonen». Een uitspraak van de RvS over dergelijke situaties zou de Belastingdienst een helder uitvoeringskader geven.
Deelt u de mening dat het terugvorderen van huurtoeslag bij deze kwetsbare groep mensen voor (nieuwe) financiële problemen kan zorgen? Op welke wijze(n) wordt hier rekening mee gehouden?
Ik vind het belangrijk dat juist voor deze kwetsbare groepen huurders die zelfstandig(er) begeleid gaan wonen helder is of op basis van hun huurovereenkomst huur(prijs)bescherming van toepassing is en of zij onder de geldende voorwaarden (o.a. hun inkomensniveau) in aanmerking kunnen komen voor huurtoeslag. Het ontvangen van huurtoeslag kan de betaalbaarheid van zelfstandige woonruimte verbeteren en zelfstandig(er) wonen voor mensen die uitstromen uit beschermd wonen of de maatschappelijke opvang bereikbaarder maken. Wanneer mensen die toe zijn aan zelfstandig(er) wonen na een verblijf in de maatschappelijke opvang uitstromen naar geschikte woonruimte waar zij passende begeleiding ontvangen, dan geeft dat ook weer ruimte voor in- en doorstroom in de maatschappelijke opvang.
Zoals ik ook heb aangegeven in relatie tot de uitspraak van de RvS uit 2015, zijn er inmiddels maatregelen getroffen om het aantal contractvormen dat een gebruik betreft dat «naar zijn aard van korte duur is» te verkleinen. Verhuurders (waaronder als intermediair verhurende opvanginstellingen) hebben sinds 1 juli 2016 de mogelijkheid een huurovereenkomst voor bepaalde tijd op te stellen. Zij kunnen onder andere aan huurders die beschermd wonen of begeleid wonen via een instelling een contract voor bepaalde tijd aanbieden voor de duur van maximaal 2 jaar voor een zelfstandige woning en maximaal 5 jaar voor onzelfstandige woonruimte. Daarmee ontstaat voor de huurder in die periode huur(prijs)bescherming en is onder de overige huurtoeslagvoorwaarden recht op huurtoeslag. Deze tijdelijke huurcontracten zijn in de wet ingevoerd om te bevorderen dat er ook bij tijdelijke huur in meer gevallen huur(prijs)bescherming van toepassing is.
Opvanginstellingen en beschermd wonen instellingen geven aan dat de huidige wettelijke bepalingen voor de contracten voor bepaalde tijd niet in alle situaties en gevallen volstaan voor hun doelgroepen. De verhuurder mag dit contract bijvoorbeeld niet tussentijds opzeggen, bijvoorbeeld bij beëindiging van de zorg/begeleidingsovereenkomst voordat de afgesproken huurtermijn verstreken is. Dit betekent dat er nog steeds een groep overblijft die vanwege de contractvorm geen recht op huurtoeslag heeft. De Staatssecretaris van Financiën en ik verkennen daarom samen met Federatie Opvang en de Belastingdienst hoe de contractvorm voor bepaalde tijd passend door de sector kan worden ingezet. Denkbaar is gezamenlijk een model-huurovereenkomst voor verhuur van woonruimte voor mensen die beschermd of begeleid wonen te ontwikkelen. De Kamer zal eind 2018 over de uitkomsten daarvan worden geïnformeerd.
Verder verken ik samen met het veld de mogelijkheid om een doelgroepcontract voor mensen die beschermd wonen aan het Burgerlijk Wetboek toe te voegen. Dit sluit aan op de brief die het kabinet stuurde als reactie7 op de initiatiefnota van de leden Berckmoes/Van der Linde (VVD). Voorstel is aan de wet een doelgroepcontract voor mensen die beschermd of begeleid wonen toe te voegen; verhuurders kunnen dan op basis van de opzeggingsgrond «dringend eigen gebruik» de huurovereenkomst opzeggen van de huurder die niet meer tot de doelgroep van beschermd of begeleid wonen voor mensen met psychische of psychiatrische problemen behoort. De woning kan dan weer aan een andere cliënt uit beschermd wonen of de maatschappelijke opvang worden verhuurd. Voor zowel huurders als verhuurders zou hiermee vooraf duidelijk zijn dat het wonen eindigt wanneer de zorg en/ of begeleiding eindigt.
Ik wil er niet voor kiezen om een uitzonderingspositie voor cliënten van opvanginstellingen ten aanzien van Wet op de huurtoeslag te maken omdat het probleem ontstaat vanuit de contractvorm en niet ligt besloten in de huurtoeslagsystematiek. Ik realiseer me dat terugvordering van toeslagen zoals de huurtoeslag bij mensen voor financiële problemen kan zorgen, zeker bij mensen met een kwetsbare financiële positie. De Belastingdienst houdt hier rekening mee door op verzoek een betalingsregeling aan te bieden die toegespitst is op de specifieke situatie, waarbij iedere maand een deel van het bedrag wordt terugbetaald.
Bent u van mening dat de doorstroming in de maatschappelijke opvang kan verbeteren indien mensen recht hebben op huurtoeslag als zij in een zelfstandige woning terecht komen, waar al dan niet begeleiding bij zit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om een uitzonderingspositie te maken voor mensen die een stap zetten naar zelfstandig wonen en daarbij huurtoeslag als inkomensondersteuning nodig hebben, bijvoorbeeld door cliënten van opvanginstellingen die zijn aangesloten bij de Federatie Opvang of de RIBW-Alliantie uit te zonderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke manieren wilt u de doorstroming in de maatschappelijke opvang aanpakken, gezien de wachtlijsten en het tekort aan betaalbare sociale huurwoningen?
Het creëren van voldoende geschikte en betaalbare woningen met passende begeleiding voor de uitstroom van mensen uit beschermd wonen en de maatschappelijke opvang is een belangrijk en complex vraagstuk voor partijen op lokaal niveau. Het kabinet wil naast de hierboven benoemde acties op diverse wijzen de doorstroming in de maatschappelijke opvang bevorderen.
In de meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang8 die Staatssecretaris Blokhuis (VWS) met betrokkenheid van een groot aantal partijen opstelde, heeft wonen eveneens een belangrijk plek. De acties ten aanzien van wonen worden in het kader van de meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang samen met de VNG, Federatie Opvang, Aedes en andere relevante partijen de komende periode verder uitgewerkt. Daarnaast lopen vanuit BZK reeds verschillende acties met partijen in het veld die tot meer aanbod van woningen met passende ondersteuningsarrangementen en betere doorstroming op de woningmarkt moeten leiden. Voorbeeld hiervan zijn diverse handreikingen over (prestatie)afspraken wonen die zijn gepubliceerd en ook aandacht besteden aan zorg, de ondersteuning van actieprogramma «Weer Thuis!» (conform motie Dik-Faber/Voortman9) en het programma «Weer Thuis in de Wijk» dat wordt uitgevoerd door Platform31.
Het bericht dat een zonnebedrijf zich schuldig zou maken aan dubieuze grondtransacties |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Grondspeculatie verpakt als groene belegging», waarin blijkt dat het zonnebedrijf Powerfield zich schuldig zou maken aan dubieuze grondtransacties?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de beschuldigingen aan het adres van betreffend bedrijf, dat zij zich schuldig gemaakt zouden hebben aan agressieve grondspeculatie en dubieuze miljoenentransacties? Deelt u de mening dat dit bedrijf op zijn minst de schijn tegen heeft?
Het is niet aan mij te oordelen over grondspeculatie. Het is ook niet aan mij om te beoordelen of dit bedrijf transparant te werk gaat, of deze agressief of dubieus zijn en zo ja, of deze strafrechtelijk dan wel bestuursrechtelijk moeten worden vervolgd.
Ten aanzien van de transparantie begrijp ik van de AFM dat dit afhankelijk is van welke informatie aan beleggers is meegedeeld en wat de gemiddelde belegger op basis van die informatie daaruit kon afleiden. Hierbij is ook van belang welke informatie essentieel was om een geïnformeerd besluit te nemen over de aankoop van deze specifieke effecten. Het is aan de AFM om te beoordelen of in dit geval nader onderzoek naar de handelwijze van dit bedrijf met betrekking tot de verstrekte informatie aan beleggers, nodig is.
De vraag of er sprake is van strafbare feiten, is evenmin door mij te beantwoorden. Bij een vermoeden van strafbare feiten kan aangifte worden gedaan bij de politie.
Kunt u toelichten op welke gronden de miljoenensubsidies zijn verstrekt? Is deze subsidie niet bedoeld voor de aanleg van zonnepanelen in plaats van voor het opkopen van grond? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle projecten voor de productie van hernieuwbare energie kunnen meedingen naar subsidiebudget in de SDE+. Op de vaststelling van maximale subsidietarieven ben ik uitgebreid ingegaan in mijn brief over de stimulering van duurzame energieproductie 2018 (Kamerstuk 31 239, nr. 277) en mijn antwoorden op vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat (Kamerstuk 31 239, nr. 278) hierover. Ik heb daarbij aangegeven dat het maximale subsidietarief in de SDE+, het zogeheten basisbedrag, wordt vastgesteld aan de hand van generieke uitgangspunten per technologie. De grondvergoeding is één van de vele componenten die leiden tot een basisbedrag in de SDE+.
De grondvergoeding is alleen van belang voor zon- en wind projecten. Ten aanzien van de grondvergoeding voor windenergie op land wordt gestuurd op een jaarlijkse verlaging van deze component in de berekening van het basisbedrag, ongeacht de werkelijke grondvergoedingen. Ten aanzien van de grondvergoeding voor zonne-energie op land is voor de voorjaarsronde 2018 de aanname gedaan van € 2.500 per hectare. Vanaf de najaarsronde 2018 heb ik het uitgangspunt meegegeven om géén grondvergoedingen voor zonne-energie te betrekken bij de advisering van de maximale subsidietarieven. Om meer inzicht te krijgen in grondvergoedingen voor hernieuwbare energie, is besloten een Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) in te stellen. De Minister van Financiën heeft uw Kamer hierover op 5 februari 2018 geïnformeerd (bijlage bij Kamerstuk 34 775, nr. 80).
De SDE+-subsidie wordt alleen uitgekeerd als er daadwerkelijk duurzame energie wordt geproduceerd. Deze wordt bovendien uitgekeerd naar rato van de productie.
Is bekend of het beoogde zonnepark ook daadwerkelijk gerealiseerd gaat worden? Zo nee, wat is het gevolg voor de al verstrekte subsidies? Kunt u dit ook aangeven voor de andere zonneparkprojecten van dit bedrijf?
Er is altijd een kans dat een project met een SDE+-subsidiebeschikking geen doorgang vindt. Omdat de SDE+-subsidie pas wordt uitbetaald per opgewekte eenheid energie, ontvangt een project dat niet wordt gerealiseerd geen SDE+-subsidie. Wanneer een project niet doorgaat, blijven deze middelen via de begrotingsreserve beschikbaar voor alternatieve projecten.
Wat betekent het voor de hernieuwbare energiedoelen dat de helft van de bedrijven die wel subsidie hebben ontvangen niet tot realisatie van de beoogde zonneparken zijn gekomen? Wat betekent dit voor toekomstige zonneprojecten die nu mogelijk naast de subsidiepot vissen?
Zoals ik mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, is het niet waar dat bedrijven SDE+-subsidie ontvangen indien een project niet wordt gerealiseerd. Deze middelen blijven beschikbaar voor vervangende projecten. Bij de vormgeving van de SDE+ en de (half)jaarlijkse openstellingsbudgetten om tot het doelbereik van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% hernieuwbare energie in 2023 te komen, wordt rekening gehouden met uitval en vertraging van beschikte projecten. Op 21 maart 2018 heb ik uw Kamer een stand van zaken met betrekking tot de SDE+ gestuurd (bijlage bij Kamerstuk 31 239, nr. 283).
Hoe oordeelt u over het feit dat het bedrijf niet transparant is naar de beleggers in het park? Is er sprake van misleiding? In hoeverre is er sprake van strafbare feiten? Wordt er overgegaan tot het instellen van een onderzoek naar de handelwijze van dit bedrijf?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit soort bedrijven de energietransitie meer kwaad dan goed doen? Hoe gaat u tegen dit soort uitwassen optreden?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat dit verhaal duidelijk maakt dat de energietransitie niet in veilige handen is wanneer deze aan de markt wordt gelaten en beter af is in publieke handen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een succesvolle energietransitie vereist goede samenwerking tussen private en publieke partijen. In deze samenwerking is het aan de overheid om heldere en stimulerende kaders te stellen waarmee het voor private partijen interessant is om in projecten te investeren. Dat doe ik met de SDE+. Het ontwikkelen van projecten die meedingen naar de SDE+ op private gronden kan beter aan marktpartijen worden gelaten.
Zij kunnen geprikkeld worden om de kosten van de energietransitie zo laag mogelijk te houden, zodat de meeste CO2-reductie met het minste geld kan worden bereikt, en zo het draagvlak voor de energietransitie behouden wordt.
De afhandeling van oude schades door de NAM |
|
Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NAM te gehaast en onzorgvuldig bij afhandeling oude schades»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de uitspraak van de onafhankelijk raadsman dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) de afhandeling van zeker 6.000 schadegevallen onzorgvuldig behandelt, zoals fouten in het aanbod, data die niet kloppen en zelfs hele schadedossiers die worden vergeten? Deelt u de mening dat het ongehoord is dat mensen die al zo lang tegen de NAM voor hun recht vechten op deze wijze worden behandeld?
Schademeldingen moeten zorgvuldig worden afgehandeld, dat geldt zeker ook voor de oude schademeldingen. NAM onderschrijft dit overigens ook in een reactie die naar aanleiding van de brief van de Onafhankelijke raadsman is opgesteld.2 Afgelopen week is het belang van een zorgvuldige afhandeling van schade ook door de commissaris van de Koning in Groningen en mijzelf beklemtoond in het gesprek dat wij hierover periodiek met NAM voeren.
Hoe kan het dat gedupeerden die door de rechter in het gelijk zijn gesteld niet verder worden geholpen door de NAM?2 Deelt u de mening dat de NAM in deze situaties zo snel mogelijk tot actie zou moeten overgaan en dit traineren direct moet stoppen?
Ik ga in beginsel niet in op individuele gevallen. Ik deel de mening dat de NAM na een uitspraak van de rechter zo snel mogelijk in lijn met die uitspraak moet handelen.
Bent u nog steeds van mening dat de afhandeling van alle schades voorspoedig verloopt? Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de tevredenheid van mensen bij wie oude schades zijn afgehandeld?
Op 1 juni 2018 heb ik uw Kamer de tweede voortgangsrapportage van NAM gestuurd over de afhandeling van de oude schademeldingen. In de begeleidende brief heb ik geconstateerd dat NAM onverminderd hard werkt aan een oplossing voor de oude gevallen en dat inmiddels 5.646 aanbiedingen zijn verstuurd. Eigenaren hebben het aanbod in 59% van de gevallen (3.306) geaccepteerd.
7% van de eigenaren (392) heeft het aanbod afgewezen, in 35% van de gevallen (1.948) is nog geen reactie ontvangen. De cijfers laten zien dat met de gekozen aanpak inmiddels meer dan de helft van de schademeldingen is opgelost. Ook maken de cijfers inzichtelijk dat als eigenaren reageren, het aanbod vooralsnog in 88% van de gevallen wordt geaccepteerd. Ik heb dan ook op basis van deze gegevens geconstateerd dat NAM goed gevolg geeft aan de gemaakte afspraken.
De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen de verrichtingen van NAM nauwlettend. In dit kader is een onafhankelijk bejegeningsonderzoek uitgevoerd onder 378 woningeigenaren en 20 medewerkers. Dit onderzoek is ook op 1 juni jl. met uw Kamer gedeeld. Het onderzoek laat zien dat voor de afhandeling een ordentelijk proces wordt gevolgd. Gesprekken tussen medewerkers en woningeigenaren verlopen overwegend in een normale en zakelijke sfeer. In het nawoord schrijven de onderzoekers dat het aanbod dat is gedaan voor groot deel van de eigenaren redelijk is. Een kleiner deel vindt, al dan niet op voorspraak van expertisebureaus of aannemers, het aanbod ontoereikend. Een belangrijk aspect waar het onderzoek op wijst is de frustratie die zich in de afgelopen jaren heeft opgebouwd en die het proces moeizaam en emotioneel maakt voor een deel van de betrokkenen. De onderzoekers schrijven dat het cijfer 6 waarmee eigenaren de bejegening beoordelen, vooral wordt ingegeven door het moeizame communicatieproces in de afgelopen jaren. Tegelijk lijkt de meerderheid van woningeigenaren en medewerkers te zeggen dat met het aanbod een stap voorwaarts is gezet, waar een groot deel van de mensen tevreden over is.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat mensen die klachten over de werkwijze van de NAM hebben op goede wijze verder worden geholpen en krijgen waar ze recht op hebben?
Eigenaren met vragen en klachten kunnen zich melden bij de Onafhankelijke raadsman. Eigenaren kunnen hun zaak bovendien voorleggen aan de Arbiters bodembeweging.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de NAM alle schades op een fatsoenlijke en zorgvuldige wijze afhandelt?
De commissaris van de Koning in Groningen en ik constateren op basis van de voortgangsrapportage van NAM en het bejegeningsrapport dat stappen voorwaarts worden gezet bij de afhandeling van oude schademeldingen. NAM verwacht ook nog altijd dat op 1 juli 2018 voor alle oude schademeldingen een aanbod is gedaan. Tegelijk constateer ik ook dat er ook een groep eigenaren is die het aanbod van NAM afwijst en de schade zal voorleggen aan de Arbiter Bodembeweging. Op 1 juli 2018 zullen dan ook nog niet alle oude schademeldingen zijn opgelost. De komende periode zal worden verkend hoe het proces rondom de Arbiter Bodembeweging kan worden georganiseerd, zodat eigenaren die hier een beroep op doen zo snel mogelijk duidelijkheid krijgen.
Beleggingen van het pensioenfonds ABP |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving dat het ambtenarenpensioenfonds ABP het afgelopen jaar 500 miljoen euro meer in fossiele brandstoffen investeerde dan het jaar daarvoor?1 Deelt u de mening dat dit niet alleen strijdig is met de noodzaak van uitfasering van fossiele brandstoffen om de klimaatdoelen te halen, maar ook zeer ongewenst is dat een pensioenfonds voor de overheid investeert in bedrijven die grote schade aan milieu en klimaat aanrichten?
Ja, ik ben bekend met de berichtgeving. Het bereiken van de lange termijn klimaatdoelen, zoals vastgelegd in het Parijs Akkoord, vergt een ambitieus klimaatbeleid. Tegelijkertijd zal er in de tussenliggende periode sprake zijn van een transitie, waarin fossiele brandstoffen nog een belangrijke rol zullen spelen om te voorzien in de mondiale energiebehoefte, maar deze rol zal steeds verder afnemen. ABP heeft zelf aangegeven dat pensioenfondsen een verantwoordelijkheid hebben bij het tegengaan van klimaatverandering. Tegelijkertijd kunnen zij verschillende redenen hebben om te investeren in fossiele brandstofbedrijven. Hierbij moet ook in het achterhoofd worden gehouden dat sommige van deze bedrijven een actieve rol spelen bij de overgang naar een duurzamere energievoorziening en pensioenfondsen als aandeelhouder een actieve rol kunnen spelen bij het aanjagen van deze verduurzaming. Ik vind het dan ook lastig om de genoemde ontwikkeling per definitie als ongewenst te bestempelen. Daarbij merk ik op dat ABP investeert voor werknemers en niet voor de overheid.
Hoe oordeelt u over het feit dat het ABP tegelijkertijd voor bijna 50 miljard euro aan beleggingen bijdraagt aan duurzame ontwikkelingsdoelen? Deelt u de mening dat dit eigenlijk de standaard zou moeten zijn? Kunt u dit toelichten?2
ABP geeft aan dat het besloten heeft om duurzaamheidscriteria net als rendement, risico’s en kosten een belangrijke rol te geven in het beleggingsproces.3 Het kabinet juicht toe dat ABP, naast de pensioendoelstelling van haar deelnemers, duurzame ontwikkelingsdoelen nastreeft met haar beleggingen. Daarbij heeft ABP expliciet aandacht voor klimaatverandering en stuurt het actief op de CO2-voetafdruk van de aandelenportefeuille. Deze voetafdruk is de afgelopen jaren dan ook gedaald en ligt nu 28% lager dan in 2014. Hiermee geeft ABP al een goed voorbeeld van de rol die de financiële sector kan hebben in verdere verduurzaming.
Betrokkenheid van de private sector is van belang voor het halen van de duurzame ontwikkelingsdoelen. Het kabinet verwacht van pensioenfondsen ook dat ze de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s) naleven om risico’s voor mens en milieu te voorkomen.4 Als ABP signalen ontvangt dat het via een belegging verbonden is aan dergelijke risico’s, behoort ABP het bedrijf waarin belegd wordt te bewegen tot het aanpakken en voorkomen van deze risico’s.
Wat is uw mening over het feit dat er wel degelijk in zowel binnen- als buitenland pensioenfondsen zijn die zijn gestopt met fossiele beleggingen? Deelt u de mening dat juist een overheidspensioenfonds zoals het ABP het goede voorbeeld zou moeten geven en daar ook toe over zou moeten gaan? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat de overheid op deze wijze via zijn ambtenarenpensioenen de gaswinning ondersteunt? Welke stappen gaat u als werkgever zetten om het ABP er toe te bewegen beleggingen die schadelijk zijn voor mens, milieu en klimaat, zoals de belegging in Shell, palmolie en kernenergie, af te stoten?
Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 1, is ABP het pensioenfonds van betreffende werknemers en niet van de overheid. Bij vraag 1 is ook toegelicht dat het realiseren van de internationale klimaatdoelen gepaard zal gaan met een transitie. Het pensioenfonds ABP gaat over het eigen beleggingsbeleid en hanteert specifiek beleid inzake verantwoord en duurzaam beleggen. Het ABP houdt daarbij rekening met de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. «Insluiting» vormt een belangrijk onderdeel van dat beleid. Door aandelen te houden in bedrijven kan ABP normoverdragende gesprekken aangaan (engagement) met het management van deze bedrijven over thema’s zoals mensenrechten, klimaatverandering, arbeidsveiligheid en omkoping en corruptie. ABP zet zich – via uitvoerder APG – ook al langere tijd actief in op engagement in verschillende sectoren. ABP publiceert jaarlijks de resultaten van dit beleidHet kabinet gaat ervan uit dat deze lijn verder zal worden voortgezet.
Het is belangrijk voor haar deelnemers dat ABP verantwoord belegt en hierover verantwoording aflegt. Zoals reeds opgemerkt, het kabinet verwacht daarbij dat ABP de OESO-richtlijnen naleeft. Omdat het belangrijk is dat pensioenfondsen in Nederland aantoonbaar verantwoord beleggen, en meer dan ze nu al doen, zet ik samen met de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Minister van Financiën in op het sluiten van IMVO-convenanten met de financiële sector, waaronder de pensioensector. ABP is ook partij bij het nu lopende onderhandelingstraject voor dat convenant. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft uw Kamer recent geïnformeerd over de voortgang van het IMVO-convenantenbeleid.5
Op dit moment treft het kabinet voorbereidingen om de herziene IORP-richtlijn te implementeren. De in het kader daarvan door het kabinet voorgestelde regelgeving is er mede op gericht dat pensioenfondsen meer informatie beschikbaar stellen aan hun deelnemers over de wijze waarop met milieu en klimaat, mensenrechten en sociale verhoudingen is rekening gehouden bij het beleggingsbeleid.
Bent u bereid zowel bedrijven als pensioenfondsen te verplichten transparanter te zijn over hun informatieverstrekking inzake duurzaamheid? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het energiezuiniger maken van woningen wat huurders meer kost |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Woning energiezuinig gemaakt? Bewoners: «We betalen juist meer»»?1
Ja.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat huurders minder lasten worden toegezegd, voorafgaand aan het zeer energiezuinig maken van het huis, maar dat huurders uiteindelijk meer kosten hebben? In hoeverre heeft dit te maken met de benodigde 70% toestemming van bewoners om de renovatie te laten beginnen?
Ik kan niet ingaan op de individuele woonlasten van de betrokken huurders, omdat ik de gegevens daartoe niet heb. Wel is bekend dat er nog problemen zijn omdat de energieleverancier soms de voorschotnota niet of beperkt omlaag brengt.
In zijn algemeenheid kan ik stellen dat als er ontevreden bewoners zijn, zij zich tot de verhuurder kunnen wenden. Het is het beste als de betrokkenen met elkaar de situatie analyseren en gezamenlijk tot een oplossing proberen te komen. Mocht een huurder dan nog van mening zijn dat de woning niet aan de strenge eisen van de energieprestatievergoeding (EPV) voldoet dan staat het deze huurder vrij om naar de huurcommissie te stappen. De huurcommissie is bevoegd en in staat om in dit soort gevallen uitspraak te doen.
Ik heb een quickscan naar de bewonerstevredenheid en de EPV laten uitvoeren. Deze ontvangt u als bijlage bij deze antwoorden2. De bureaustudie heeft betrekking op 19 renovatie- en nieuwbouwprojecten van corporaties, waarin sprake is van zeer energiezuinige of nul-op-de-meter woningen. Ten tijde van de quickscan (pagina 12) waren er bij de huurcommissie nog geen klachten over de EPV binnengekomen. Er waren dus ook nog geen zaken waarin de huurcommissie oordeelde dat er niet aan de eisen van de EPV werd voldaan waar er wel een EPV was overeengekomen. Ik blijf dat in de gaten houden.
Verder heeft de Woonbond een «meldpunt nul-op-de-meterwoningen» ingesteld. De Woonbond heeft bij de quickscan (pagina 12) aangegeven dat er weinig klachten binnenkomen, en heeft geen concrete klachten genoemd.
Hoe vaak is het in 2016, 2017 en 2018 voorgekomen dat huurhuizen (zeer) energiezuinig zijn gemaakt, maar dat huurders juist meer woonlasten hebben in plaats van minder?
Ik registreer niet de hoogte van de EPV, noch de energielasten van individuele huurders. De belangrijkste conclusie van de quickscan wat betreft de financiële tevredenheid van de huurders is dat «Voor de meeste huurders met EPV blijken bij de jaarafrekening de kosten voor het energiegebruik nul euro of minder te zijn. Indien de hoogte van de EPV is bepaald aan de hand van de kosten voor het energiegebruik in de oude situatie, resulteert een voordelige situatie na de energetisch aanpak. In die zin pakt de regeling goed uit voor de meeste huurders.» (Pagina 3)
Bij het aangaan van een afspraak over de EPV met een zittende huurder wordt door de partijen van de Stroomversnelling ook daadwerkelijk naar het energiegebruik voor de renovatie gekeken. Daarop wordt doorgaans de hoogte van de EPV afgestemd.
Het onderzoekbureau concludeert ook dat de ervaringen met de EPV-regeling en met zeer energiezuinige of nul-op-de-meter-woningen (NOM-woningen) nog beperkt zijn. Nog maar weinig huurders hebben hun eerste officiële jaarafrekening EPV ontvangen. Dit betekent dat de voorliggende resultaten over de mate van tevredenheid van de huurder met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. In de evaluatie van de wet, welke ik dit jaar uitvoer, zal ik daarom aandacht houden voor de woonlasten van de huurders.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat niet alleen huiseigenaren maar ook huurders moeten kunnen profiteren van een zeer energiezuinig huis, zonder dat zij voor extra kosten hoeven op te draaien? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat bij verduurzaming naast de positie van de verhuurder ook die van de huurder moet worden bezien: aan de ene kant de investering, aan de andere kant op de langere termijn een voordeel van de verduurzaming. De samenhang is om die reden onderdeel van de verduurzaming en de gesprekken die we met de woningcorporaties voeren in het kader van het Klimaatakkoord en de Woonagenda.
Specifiek voor de EPV heb ik, voorafgaand aan het vaststellen van de maximale hoogte, DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. gevraagd berekeningen uit te voeren naar de woonlasten van huurders. Dit rapport heeft mijn ambtsvoorganger op 8 december 2015 gestuurd als bijlage bij de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot de Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in verband met de mogelijkheid voor verhuurder en huurder een energieprestatievergoeding overeen te komen (34 228, nr. 7). Uit de berekeningen van DGMR bleek dat de energieprestatievergoeding, gecombineerd met een correctie op de WWS-punten, redelijk is.
Bewoners profiteren in ieder geval van een nul-op-de-meter-woning via meer comfort en een betere uitstraling van de woning. De maximale hoogte van de EPV en de vereiste dat de bewoner dient in te stemmen met de overeen te komen EPV beschermt hem in financië
Hoeveel energieprestatievergoedingen (EPV) zijn door huurders en verhuurders overeen gekomen sinds de start in 2016 en wat is de gemiddelde hoogte van de EPV sindsdien? Hoe vaak hebben huurders een lagere EPV gekregen in overleg met hun verhuurder, wat in theorie mogelijk is?
Op basis van schattingen door de vereniging Stroomversnelling denk ik dat er inmiddels ongeveer 5000 EPV-vergoedingen zijn afgesloten. Er is in de wet echter geen registratieplicht voor de overeengekomen energieprestatievergoedingen opgenomen. Derhalve kan ik u geen exact gemiddelde aangeven. Mijn beeld is echter wel dat vaak een lagere EPV wordt overeengekomen dan het maximum dat de wet toelaat.
De quickscan geeft aan dat van drie corporaties met relatief veel ervaring met NOM en EPV (met samen 530 van de circa 900 NOM-woningen in de quickscan) bekend is dat zij de EPV voor zittende huurders baseren op het energiegebruik van de huurder in de oude situatie voorafgaand aan de renovatie (pagina 10). Het ligt voor de hand dat de EPV dan dus ook lager kan uitvallen dan het toegestane maximum. Van de overige corporaties met NOM-woningen was hierover geen informatie.
Ook voor nieuwbouwwoningen hoor ik van corporaties dat zij minder EPV vragen dan het toegestane maximum. Het gemiddelde zal dus lager liggen dan het wettelijke maximum.
Op welke manier(en) wordt er rekening mee gehouden dat huurders minder energieverbruik hebben wanneer hun kinderen het huis uit gaan? Waarom wordt enkel gekeken naar het gemiddeld gebruik op een aantal vierkante meters in voorgaande jaren en niet naar het aantal bewoners, waar bij de invoering van de wet al voor was gewaarschuwd? Bent u bereid dit in regelgeving aan te passen?2
De EPV is gebaseerd op het aantal vierkante meters van de woning. De EPV baseren op het aantal bewoners van de woning zou betekenen dat zowel de verhuurder als huurder geen zekerheid hebben over de hoogte van de vergoeding. De vergoeding neemt dan immers toe of af als er een bewoner bijkomt of weggaat.
Daarnaast is het niet uitvoerbaar om de hoogte van de EPV te baseren op het aantal bewoners. Ten eerste is niet altijd eenduidig vast te stellen of iemand als bewoner gerekend dient te worden. Ten tweede is het aantal bewoners van een woning niet altijd bij de verhuurder bekend. De huurder is momenteel niet verplicht om aan de verhuurder te melden als er verandering in het aantal bewoners van de woning plaatsvindt. Dat wil ik ook niet verplicht stellen.
Tegelijkertijd is het een eis dat een EPV alleen in rekening kan worden gebracht indien de woning minimaal een bepaalde hoeveelheid energie levert. Deze eis is onafhankelijk van het aantal bewoners. Het uit huis gaan van kinderen zal daardoor kunnen betekenen dat een huurder minder energie gebruikt en daardoor energie gaat terugleveren aan het energiebedrijf. Dat kan voor hem leiden tot een lagere, of zelfs negatieve, energierekening.
Hoe vaak wordt door woningcorporaties ervoor gekozen om geen EPV te vragen van huurders, bijvoorbeeld omdat zij het een verkapte huurverhoging vinden waar geen huurtoeslag over mogelijk is, en waar ook over gesproken wordt in het eindrapport van een quickscan naar bewonerstevredenheid in zeer energiezuinige woningen met een EPV?3
Ik registreer de woningen waarvoor een EPV is overeengekomen niet. Noch heb ik een plicht in de wet opgenomen om te melden als een huurwoning aan de eisen van de EPV voldoet. Daardoor zijn mij geen precieze aantallen bekend van het aantal woningen dat aan de eisen van de EPV voldoet maar waarvoor geen EPV is overeengekomen. Ik verwacht dat dit aantal relatief klein is en met name beperkt is tot nieuwbouw een tot corporaties die eerst met nul-op-de-meter woningen ervaring op willen doen. Tot slot is mij bekend dat in de provincie Groningen sommige corporaties momenteel afzien van het overeenkomen van de EPV. Die situatie is uiteraard niet vergelijkbaar met die in de rest van het land.
Vindt u dat de tekst op de site van de rijksoverheid over de EPV («Ook voor u is dit voordelig. U krijgt een comfortabele en duurzame woning tegen niet of nauwelijks stijgende lasten») een correct beeld geeft van de EPV, aangezien de praktijk uitwijst dat huurders regelmatig (een stuk) duurder uitkomen dan was voorgesteld, woningcorporaties niet altijd positief zijn en dat uit bovengenoemde quickscan blijkt dat huurders de EPV als «ingewikkeld en omvangrijk ervaren»?4
In zijn algemeenheid zijn de financiële conclusies uit de quickscan van 19 projecten positief. Ik zie daarom geen aanleiding de tekst op rijksoverheid.nl te wijzigen.
Op welke manieren wordt invulling gegeven aan de woonlastenwaarborg naar aanleiding van de aangenomen motie-de Vries, en hoe pakt dit uit in de praktijk voor huurders omdat de «bewijslast» bij huurders wordt gelegd?5
Er is nog geen invulling gegeven aan een woonlastenwaarborg naar aanleiding van de motie De Vries. Een ontwerpAMvB is in consultatie gebracht. Naar aanleiding van de reacties uit de consultatie over de hoge administratieve lasten is besloten de AMvB nog niet in te voeren maar eerst de «quickscan» naar de EPV af te wachten. De quickscan geeft geen aanleiding om de woonlastenwaarborg nu in te voeren. Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven zal ik in de evaluatie van de wet verder aandacht hebben voor de woonlasten van de huurders.
Op dit moment vinden onder leiding van Diederik Samsom besprekingen plaats over het onderdeel gebouwde omgeving van het Klimaatakkoord. Ook daar vormt totale woonlasten (huur, energie en servicekosten) in relatie tot verduurzaming onderwerp van bespreking. Ik sluit niet uit dat partijen aan de sectortafel gebouwde omgeving hierover ook afspraken zullen maken. Ik wil de resultaten van deze besprekingen afwachten.
Bent u bereid om het vragen van een energieprestatievergoeding te heroverwegen, omdat het huurders onevenredig op kosten jaagt, omdat huurders daardoor meermaals moeten betalen voor een energiezuinig huis, namelijk via het huurpuntensysteem en via de EPV? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik ben niet van plan de EPV te heroverwegen. In zijn algemeenheid zijn de financiële conclusies uit de quickscan van 19 projecten positief. Voorts is de EPV zo vormgegeven dat bewoners niet dubbel betalen. Zij betalen de EPV voor de in, aan of op de woning opgewekte energie. Om te zorgen dat zij hiervoor niet ook in de huurprijs betalen heb ik voor deze woningen het aantal WWS-punten beperkt. Per brief van 27 juni 2016 (Kamerstuk 34 228, nr. 23) heeft mijn ambtsvoorganger aan u aangegeven, dat de nul-op-de-meter woning zelfs minder WWS-punten krijgt dan dat een extern bureau mij adviseerde.
Het bericht dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding |
|
Sandra Beckerman (SP), Frank Futselaar (SP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat voor het eerst in haar geschiedenis de Universiteit van Amsterdam meer aanmeldingen heeft van studenten met een buitenlandse vooropleiding dan met een Nederlandse vooropleiding?1
Allereerst zijn aanmeldingen geen inschrijvingen. Zoals aangegeven in de brief «Internationalisering in evenwicht» die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 4 juni naar de Tweede Kamer heeft gestuurd, verschilt de vraag naar meer of minder internationalisering per sector, per instelling en per opleiding. Het gaat in de kern niet zozeer om meer of minder, maar om een kwalitatieve invulling van vraagstukken rond internationalisering. Internationalisering heeft meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd, de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met de omgevingsfactoren. De onderwijsinstelling heeft hier de eerste verantwoordelijkheid. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap blijft de ontwikkelingen in de sector nauwkeurig volgen
Hoe is de situatie bij de andere universiteiten en hogescholen in Nederland?
Zoals onder vraag 1 aangegeven verschilt de situatie per sector, instelling en opleiding.
Is er ook nu weer een risico dat, «... ondanks uitbreiding van het aanbod van studentenhuisvesting, de vraag harder groeit...» en in studiesteden extra «krapte op de woningmarkt komt omdat er onvoldoende snel beschikbare huisvesting is om alle groepen woningzoekenden (waaronder de internationale studenten) per direct te kunnen huisvesten»?2
Dat risico bestaat inderdaad. Om die reden hebben wij alle studentensteden, onderwijsinstellingen, studentenhuisvesters en de landelijke studentenvakbond een brief geschreven om met elkaar in overleg te gaan over de benodigde studentenhuisvesting voor het aankomende collegejaar. We hebben gevraagd om eventuele knelpunten in de huisvesting van (internationale) studenten te melden. In die eventuele gevallen kunnen we gezamenlijk naar oplossingen zoeken. De bedoelde brief wordt ook ter informatie aan uw Kamer gestuurd.
Is uw beleid er nog steeds op gericht «om eventuele belemmeringen voor internationale studenten weg te nemen om naar Nederland te komen»? Waarom?
Ja, waarbij per geval de voor- en nadelen tegen elkaar zullen worden afgewogen. Zoals onder vraag 1 aangegeven, heeft internationalisering meerwaarde mits de kwaliteit van het onderwijs, onderzoek en de kennisbenutting is gegarandeerd,
de toegankelijkheid voor Nederlandse studenten is geborgd, het onderwijsaanbod doelmatig is en voldoende rekening wordt gehouden met omgevingsfactoren.
Onder deze randvoorwaarden heeft deelname van buitenlandse studenten aan het Nederlandse onderwijs, als uitingsvorm van internationalisering, meerwaarde voor de student, onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie. Daarmee is beleid gericht op het wegnemen van belemmeringen gerechtvaardigd.
Heeft uw ministerie, dat als partner zitting heeft in het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, de problemen met de betrokken actoren al «aangekaart en naar oplossingen gezocht»? Zo ja, welke concrete stappen heeft u ondernomen? Zo nee, waarom niet en wat betekent het dan dat u «oog heeft voor de problematiek van internationale studentenhuisvesting»?
Ja. Het overleg met alle bij studentenhuisvesting betrokken partijen is geïntensiveerd. Gewerkt wordt aan een nieuw actieplan en convenant studentenhuisvesting, waartoe de motie Futselaar/Özdil ook heeft opgeroepen. Uitgangspunt van dit actieplan is een goede match tussen vraag naar en aanbod van studentenwoningen. Dit is alleen vast te stellen op lokaal niveau, op basis van de groei(ambities) van onderwijsinstellingen en de huisvestingsmogelijkheden op de lokale woningmarkt.
Vooruitlopend op het nieuwe actieplan is reeds een aantal concrete acties ondernomen. Er is een brief verstuurd naar alle studentensteden, onderwijsinstellingen en studentenhuisvesters waarin aandacht wordt gevraagd voor het aankomende collegejaar. Verder is in goed overleg het voorzien in voldoende huisvesting als onderwerp opgenomen in de internationaliseringsagenda van de Vereniging Hogescholen en de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten en maakt zij ook onderdeel uit van de eerdergenoemde brief «Internationalisering in evenwicht» van de Minister van OCW.
Op het gebied van informatievoorziening worden stappen gezet om tot betere inzichten te komen. En ook op het gebied van voorlichting aan (internationale) studenten zijn op landelijk niveau de handen ineen geslagen. Het afgelopen jaar heeft de campagne «Wegwijs met je huurprijs» studenten erop gewezen dat zij hun huurprijs kunnen laten toetsen bij de Huurcommissie. Deze campagne wordt komend jaar opnieuw gevoerd en de campagnewebsite (www.wegwijsmetjehuurprijs.nl) wordt ook in het Engels vertaald voor internationale studenten. Daarnaast is gewerkt aan de doorontwikkeling van de website www.studyinholland.nl, die onder andere informatie biedt aan internationale studenten over hun huisvestingsmogelijkheden.
Blijft u volhouden dat uit de «Indicatieve Bestedingsruimte Woningcorporaties (IBW) blijkt dat er nog ruimte is voor corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden om te investeren in nieuwbouw (voor studenten)»3, nu de verhuurderheffing en de vennootschapsbelasting voor corporaties flink stijgen en tegelijkertijd de mogelijkheid tot renteaftrek voor corporaties worden beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Corporaties die zich met studentenhuisvesting bezighouden hebben een positieve IBW 2018. In de IBW is rekening gehouden met de verhuurderheffing en met de door corporaties verwachte toename van de afdrachten Vennootschapsbelasting. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de huidige financiële positie van corporaties met veel studentenhuisvesting niet veel afwijkt van het sectorgemiddelde.
De voorgenomen beperking van de mogelijkheid tot renteaftrek in de Vennootschapsbelasting (ATAD) is niet in de IBW verwerkt. Deze voorgenomen wijziging zal lastenverzwarend zijn voor corporaties en daarmee een drukkend effect hebben op het investeringsvermogen van de sector als geheel. De effecten van deze wijzigingen voor individuele corporaties zijn afhankelijk van de specifieke situatie van de betreffende corporatie. Zoals eerder toegezegd zal bij de indiening van het wetsvoorstel ATAD in kaart worden gebracht wat de effecten zijn voor de sector. Naar verwachting zal voor de zomer het wetsvoorstel naar de Kamer worden gezonden.
Vindt u het te verantwoorden dat u het aan de ene kant toejuicht «dat internationale studenten de Nederlandse schatkist ongeveer € 1,5 mrd. per jaar opleveren» en u aan de andere kant de schaarste aan woonruimte laat oplopen door corporaties leeg te plukken? Waarop was uw stelling gebaseerd dat «een (verdere) verlichting in de verhuurderheffing voor studentenwoonruimten niet aan de orde is»? Betekent dit dat u uitsluit dat er straks tekorten aan onzelfstandige en zelfstandige studentenwoningen zullen zijn? Zo ja, waar is dat op gebaseerd? Zo nee, was deze aanname niet al te lichtzinnig?
Voor onzelfstandige studentenhuisvesting geldt de verhuurderheffing niet. Hier gaat dus ook geen negatieve werking van uit op het aanbod. Voor zelfstandige huisvesting maakt de verhuurderheffing geen onderscheid naar soort bewoners. Dit is niet uitvoerbaar en niet gewenst. Er is dan ook geen reden om studentenhuisvesting anders te behandelen als alle andere soorten zelfstandige woonruimte.
Deelt u de mening dat de afspraken en verdragen, die universiteiten en hogescholen met studentenhuisvesters sluiten over gegarandeerde huisvesting voor internationale studenten, verdringing van lokale studenten tot gevolg kan hebben? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid een pas op de plaats te maken met de instroom van internationale studenten? Bent u bereid er naar te streven dat alle studentenhuisvesters een plafond aanbrengen in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten om de positie van lokale en regionale studenten te borgen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5, wordt gewerkt aan een landelijk actieplan studentenhuisvesting. Leidend hierbij is de lokale match tussen vraag naar en aanbod van studentenhuisvesting. Op lokaal niveau moet worden vastgesteld of de groei(ambities) van de onderwijsinstellingen in evenwicht zijn (te brengen) met de huisvestingsmogelijkheden op de lokale en/of regionale woningmarkt. Om tot dit evenwicht te komen, is nauwe afstemming nodig tussen lokale partijen. Op landelijk niveau zal deze afstemming worden ondersteund, onder meer door het verbeteren van de cijfermatige inzichten, en worden gemonitord. Het eventueel beperken van de instroom van internationale studenten dan wel het instellen van een plafond in het aantal eenheden bestemd voor internationale studenten beperkt lokaal maatwerk.
Is de Minister van Onderwijs bereid om in de Nota internationalisering ook het huisvestingsvraagstuk op te nemen?
Ja, zie de onder vraag 1 genoemde brief «Internationalisering in evenwicht».
De afhandeling van oude schades |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Sandra Beckerman (SP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vraagtekens bij succesverhaal wegwerken oude schades door de NAM»?1
Ja.
Bent u het eens met de kwalificatie dat het voorspoedig afhandelen van oude schades slechts «schone schijn» is? Zo ja waarom? Zo nee, waarom niet?
Op 26 april 2018 heb ik uw Kamer de eerste voortgangsrapportage van NAM gestuurd over de afhandeling van de oude schademeldingen (Kamerstuk 33 529, nr. 460). In de begeleidende brief heb ik geconstateerd dat NAM hard werkt aan een oplossing voor de oude gevallen en dat inmiddels 2035 aanbiedingen zijn verstuurd. Eigenaren die op het aanbod reageren (901) hebben in 95 procent van de gevallen het aanbod van NAM geaccepteerd. Ik heb mij daar positief over uitgesproken. Tegelijk besef ik dat nog niet is vast te stellen of de aanpak door NAM succesvol is. Meer duidelijkheid zal naar verwachting kunnen worden gegeven op basis van de voortgangsrapportage die op 31 mei 2018 door NAM zal worden opgeleverd. Op dat moment zal naar verwachting 90 procent van de eigenaren een aanbod hebben ontvangen.
Herkent u zich in het geschetste beeld dat gedupeerden een te laag aanbod ontvangen?
Nee. Op dit moment beschik ik enkel over cijfers over de respons op de aanbiedingen die NAM heeft gedaan. Daaruit valt niet af te leiden of en hoe vaak bewoners een bod te laag vinden.
Wat vindt u van de kritiek dat het onmogelijk is een goede calculatie te maken als er niet ter plaatse geïnspecteerd wordt?
De calculatie wordt gemaakt op basis van een rapport van de schade dat is opgesteld door een expert die wel degelijk ter plaatse heeft geïnspecteerd.
Bent u van mening dat zes weken te kort is voor gedupeerden om hun zaak aan te melden bij de arbiter?
Zes weken is een gangbare termijn. De Algemene wet bestuursrecht kent ook een termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift van zes weken (artikel 6:7 Awb). Het nieuwe Reglement Arbiter Bodembeweging, dat op korte termijn zal worden gepubliceerd, zal een clausule bevatten waarmee de Arbiter tot 1 september 2018 zaken in behandeling kan nemen als een eigenaar een goede reden heeft waarom aanmelden binnen zes weken niet mogelijk was.
Gaat u voor uw oordeel over hoe succesvol de afhandeling van de oude schades enkel af op berichten van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en de commissaris van de Koningin in Groningen?
Een oordeel over het succes van de aanpak baseer ik op de feiten. De mate waarin aanbiedingen worden geaccepteerd en zaken worden beslecht is daarbij leidend. Daarnaast is een onafhankelijk onderzoek naar de afhandeling van oude schademeldingen gestart. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Klopt het dat gedupeerden uit het voormalig «buitengebied» volgens de brief van de NAM recht hebben op de waardevermeerderingsregeling maar deze niet bij het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN) aan kunnen vragen? Kunt u toezeggen dat deze groep zo snel mogelijk gebruik kan maken van deze regeling?
SNN zal voor het voormalige buitengebied een met de waardevermeerderingsregeling vergelijkbare regeling uitvoeren, betaald door NAM. SNN is bezig om dit in te richten en online beschikbaar te maken. Bewoners kunnen zich via het mailadres waardevermeerdering@snn.nl aanmelden om een bericht te ontvangen zodra het zover is.
Kunt u toezeggen ook onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de tevredenheid van de gedupeerden?
Op dit moment wordt in opdracht van de commissaris van de Koning in Groningen, NAM en mij onderzocht hoe de afhandeling van de oude schademeldingen verloopt. Zodra de resultaten van dit onderzoek er zijn, zal ik uw Kamer hierover informeren.
Is er een onafhankelijk meldpunt waar gedupeerden zich met vragen en klachten kunnen melden? Bent u indien dat niet het geval is bereid een meldpunt op te laten richten?
Eigenaren met vragen en klachten over de afhandeling van schademelding kunnen zich melden bij de Onafhankelijke raadsman.
Kunt u een termijn stellen waarbinnen de NAM uitspraken van de arbiter moet opvolgen?
Ik kan NAM niet dwingen een bepaalde termijn in acht te nemen. Ik zal NAM wel in gesprekken oproepen zo snel mogelijk uitvoering te geven aan uitspraken van de Arbiter Bodembeweging.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het rondetafelgesprek over gaswinning uit het Groningenveld op 17 mei 2018?
Ja.
De Nederlandse deelname aan de Iran Oil Show |
|
Sandra Beckerman (SP), Sadet Karabulut |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de deelname van Nederlandse bedrijven aan het Holland-Paviljoen op de Iran Oil Show?1
Ja.
Deelt u de mening dat deelname van Nederlandse bedrijven haaks staat op een klimaatbeleid waarin afscheid wordt genomen van fossiele energieopwekking?
In het Parijs Akkoord hebben we internationale klimaatdoelen voor de lange termijn vastgelegd. Het bereiken van deze doelen vergt een ambitieus klimaatbeleid. Internationaal hebben landen met elkaar afgesproken dat elk land een eigen invulling geeft aan de benodigde transitie. Tijdens de transitie zullen fossiele brandstoffen nog een belangrijke, maar steeds verder afnemende rol spelen om te voorzien in de mondiale energiebehoefte. Het is aan individuele bedrijven om te bepalen aan welke internationale bijeenkomsten zij willen deelnemen.
Nederlandse bedrijven dragen bij aan de Nederlandse ambitie op klimaatgebied en de energietransitie, onder meer door deelname aan de gesprekken over het nationaal klimaatakkoord.
Deelt u de mening dat om klimaatverandering tegen te gaan steun vanuit Nederland bij de exploitatie van Iraanse gasvelden ongewenst is in het kader van het Nederlands klimaatbeleid? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van Nederlandse overheidssteun aan de exploitatie van Iraanse gasvelden. Het is aan Iran om te bepalen hoe het de doelen van Parijs wil bereiken en hoe het de benodigde transitie vormgeeft. Voor bedrijven geldt dat zij er verstandig aan doen om in hun hele bedrijfsmodel te anticiperen op de benodigde transitie, zonder dat dit overigens betekent dat er niet meer geïnvesteerd kan worden in de winning van fossiele brandstoffen
Op welke wijze ondersteunt u bedrijven op deze beurs? Kunt u een overzicht geven van bedrijven die directe financiële ondersteuning ontvangen indien directe financiële ondersteuning wordt geboden?
De Nederlandse overheid biedt geen directe financiële steun aan individuele bedrijven.
Vanuit de overheid wordt via de lokale ambassade de beurs gesteund door middel van het organiseren van een netwerk event. De ambassade verleent soortgelijke assistentie aan Nederlandse bedrijven die oplossingen bieden op het gebied van o.m. duurzame energie en water.
Bent u bereid om in het kader van een coherent en effectief klimaatbeleid uw steun en dat van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) aan Dutch Energy Solutions en het FME-programma dat gericht is op het veroveren van de Iraanse gasmarkt2, stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee. De Nederlandse energiesector is een belangrijke economische sector die innovatieve producten en diensten biedt waarmee kan worden bijgedragen aan een duurzame(re) exploitatie en productie van energie, zowel op het terrein van hernieuwbare energie als fossiele brandstoffen.
Onderdeel van het programma Partners International Business (PIB) van Dutch Energy Solutions voor Iran is het onderzoeken van mogelijkheden tot vermindering van CO2-uitstoot, onder meer door toepassing van wind- en zonne-energie op installaties.
Kunt u een overzicht geven van directe en indirecte ondersteuning aan de internationale promotie van de Nederlandse olie- en gassector?
Nederland biedt actieve ondersteuning aan de internationalisering van het Nederlandse bedrijfsleven in het buitenland, waaronder bedrijven in de energiesector. Daarbij wordt onder meer in beperkte mate gebruik gemaakt van het economisch instrumentarium binnen de ontwikkelingssamenwerking-portefeuille en het handelsinstrumentarium.
Bij verschillende handelsinstrumenten vindt een IMVO-beoordeling plaats. Zo maakt bijvoorbeeld bij het Dutch Trade and Investment Fund een (I)MVO-beoordeling integraal onderdeel van de financieringsaanvraag. Deze toetsing werkt ondersteunend aan projecten op het terrein van hernieuwbare energie. Voorts kan het voorkomen dat bij handelsmissies aandacht uitgaat naar zakelijke mogelijkheden binnen de energiesector.
Ook binnen de ontwikkelingssamenwerking-portefeuille zijn verschillende instrumenten beperkt inzetbaar voor de ontwikkelingen van de olie- en gassector, zoals het programma voor ontwikkelingsrelevante infrastructuurontwikkeling ORIO (inmiddels Develop2Build en Drive), de Private Sector Development Apps, het Dutch Good Growth Fund, de financiering van fossiele energieprojecten door ontwikkelingsbank FMO en de subsidieregeling voor demonstratieprojecten, haalbaarheids- en investeringsvoorbereidingsstudies. Het merendeel van deze projecten is gericht op training, verbeterde wet- en regelgeving bij de ontwikkeling van de energiesector en veelal ook ondersteuning van een energietransitie op langere termijn.
Het bericht dat het bedrijf Nedmag zijn zoutwinningslocatie sluit als gevolg van problemen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat ook bij het bedrijf Nedmag problemen zijn ontstaan bij de zoutwinning in Tripscompagnie?1
Ja.
Stond deze locatie van dit bedrijf onder verscherpt toezicht van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)?
Nee, Nedmag staat niet onder verscherpt toezicht van SodM.
Welke gevolgen en mogelijke risico’s heeft de geconstateerde lekkage? Welk mogelijk risico heeft de geconstateerde bodemdaling?2 3
Op de locatie waar uit het Tripscompagnie-veld zout wordt gewonnen, is eind april 2018 een plotselinge drukval geconstateerd in drie zoutwinningsputten. Deze drukval is waarschijnlijk veroorzaakt doordat er in de diepe ondergrond op ongeveer 1½ kilometer diepte, een lekkage van pekel en mogelijk dieselolie is opgetreden naar bodemlagen boven de zoutlaag. De lekkage is gestabiliseerd en er wordt op dit moment onder toezicht van SodM onderzoek gedaan door Nedmag naar de oorzaak en mogelijke effecten van de lekkage.
Door zoutwinning vindt bodemdaling plaats. Door de lekkage in de diepe ondergrond en drukdaling in de caverne treedt er versnelde bodemdaling op. Om deze bodemdaling te kunnen monitoren, worden er continu GPS-metingen gedaan. Deze metingen zullen worden gebruikt om inzicht te krijgen in de snelheid van de bodemdaling en de verwachte totale bodemdaling. Door de bodemdaling kan het grondwater relatief hoger komen te staan, waardoor mogelijk aanpassingen door het waterschap nodig zijn om het grondwaterpeil weer op het juiste niveau te brengen. De versnelde bodemdaling veroorzaakt door de lekkage kan dit waterbeheersproces verder versnellen. Bij het afgeven van vergunningen moet het risico op verontreiniging van het grondwater ten allen tijde verwaarloosbaar te zijn. Indien dit niet zo is wordt een vergunning niet afgegeven. Bij het huidige onderzoek naar de mogelijke effecten wordt ook de mogelijkheid van verontreiniging van het grondwater meegenomen.
Op welke termijn is volledige beëindiging voorzien, nu Nedmag heeft besloten tot versnelde afbouw van de winning op deze locatie?4
Het zoutveld Tripscompagnie is snel na het constateren van het drukverlies gestabiliseerd. Om ondergronds de druk te verlichten, bouwt Nedmag onder toezicht van SodM de zoutwinning uit het zoutveld versneld af. Er wordt geen water meer geïnjecteerd in de ondergrondse zoutlagen. Slechts het zout dat al vermengd is met water wordt nog gewonnen. Daardoor wordt de druk in de cavernes verlaagd waardoor de pekel en de mogelijke fractie dieselolie minder snel of niet langer de bovenliggende laag ingedrukt worden. De huidige verwachting is dat het afbouwen van de winning uit het zoutveld Tripscompagnie circa anderhalf jaar zal duren.
Is de locatie bij Kiel-Windeweer nog steeds in beeld als mogelijke nieuwe winningslocatie? Hebben de geconstateerde problemen bij dit bedrijf gevolgen voor de vergunningverlening voor nieuwe locaties?5
In 2016 had Nedmag plannen om binnen de bestaande winningsvergunning op een geheel nieuwe locatie in Kiel-Windeweer haar productie uit te breiden. Deze locatie ligt in de gemeente Midden-Groningen. De gemeente Midden-Groningen (destijds gemeente Hoogezand-Sappemeer) heeft besloten geen medewerking te verlenen aan de planologische inpassing van zoutwinningslocaties in haar gemeente. Zonder deze planologische inpassing kan de locatie niet worden aangelegd.
Verder geldt voor zowel nieuwe als bestaande locaties dat de zoutwinning veilig en verantwoord dient plaats te vinden. De oorzaak en effecten van de ondergrondse lekkage worden nu onderzocht. De resultaten van dit onderzoek zullen worden betrokken bij de vergunningverlening.
Welke gevolgen hebben deze problemen bij Tripscompagnie voor de zoutwinning bij Borgercompagnie? Kan de zoutwinning binnen de huidige vergunning worden verhoogd? Kunt u toelichten welke gevolgen de huidige problemen hebben voor lopende vergunningstrajecten?
Het onderzoek naar de oorzaak en effecten van de lekkage is nog gaande. Beide locaties vallen onder één omgevingsvergunning en bijbehorend winningsplan. Momenteel zijn er twee aanvragen voor een omgevingsvergunning in behandeling voor de uitbreiding van de locatie Borgercompagnie met twee nieuwe putten. De afgifte van deze vergunningen is aangehouden totdat voldoende duidelijk is dat de oorzaak en de effecten van de lekkage niet leiden tot een andere beoordeling van de gevolgen voor de veiligheid en het milieu dan beschreven in de huidige aanvragen.
Deelt u de mening dat het ophogen van de winning in Borgercompagnie meer het verplaatsen van het probleem is dan een oplossing, gezien de risico’s van zoutwinning voor omgeving en milieu? Bent u bereid de geplande verhoging een halt toe te roepen? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten wat het effect en mogelijke risico's zijn van gestapelde mijnbouw op de overige locaties waar nu wordt gewonnen, met name voor de locatie bij Borgercompagnie?
In de omgeving van de locaties van Nedmag vindt niet alleen zoutwinning plaats, maar ook gaswinning. Een aandachtspunt bij deze gestapelde mijnbouw is de bodemdaling, die zowel kan worden veroorzaakt door gaswinning als door zoutwinning. Door bodemdaling kan schade optreden.
De TU Delft heeft van de Nationaal coördinator Groningen (NCG) opdracht gekregen om onderzoek te doen naar oorzaken van schade in de provincie Groningen. In het onderzoek komen verschillende mogelijke oorzaken aan bod, zoals aardbevingen, bodemdaling en een combinatie daarvan. Dit onderzoek zal in de zomer van 2018 worden afgerond.
Bent u bereid een aanvullende risico-analyse op te (laten) stellen over de gevolgen van gestapelde mijnbouw?
Het onderzoek van de TU Delft ziet eveneens op de risico’s van gestapelde mijnbouw in deze regio. Mochten de uitkomsten daartoe aanleiding geven, dan zal ik dit inbrengen voor verder onderzoek in het onafhankelijke kennisprogramma effecten mijnbouw (KEM).
Erkent u dat de zoutwinningsplannen voor veel onrust zorgen onder inwoners in Groningen, die al zoveel ellende voor de kiezen hebben gekregen als gevolg van de gaswinning? Op welke wijze worden inwoners betrokken bij het verdere proces?
Om de zoutwinning te kunnen voortzetten, is het aanboren van nieuwe zoutlagen nodig. Het voornemen van Nedmag om een nieuwe locatie in Kiel Windeweer aan te leggen, heeft geleid tot het besluit van de gemeente Midden-Groningen om geen medewerking te verlenen. De plannen van Nedmag met betrekking tot de uitbreiding van de bestaande locatie heeft geresulteerd in een groot aantal zienswijzen op de ontwerpomgevingsvergunning. De definitieve vergunning zal pas worden verleend indien onderzoek uitwijst dat de zoutwinning van Nedmag veilig en verantwoord kan plaatsvinden.
Ook wordt onderzocht of de huidige instemming met het winningsplan nog volstaat, of dat een gewijzigd winningsplan is vereist gelet op de versnelde bodemdaling. Indien een nieuw winningsplan is vereist, kan eenieder reageren op een eventueel ontwerpinstemmingsbesluit. Ook zal dan een informatiebijeenkomst worden georganiseerd.
Wat gaat er gebeuren met de totale zoutwinning nu er zoveel problemen zijn geconstateerd? Ziet u inmiddels aanleiding deze wijze van zoutwinning te herzien? Zijn er alternatieven voor deze wijze van zoutwinning te bedenken zodat de huidige winning afgebouwd kan worden? Kunt u dit toelichten?
Zoutwinning kan alleen plaatsvinden op locaties waar zoutlagen met de geschikte samenstelling zich in de ondergrond bevinden. De resultaten van het onderzoek naar de oorzaak en de effecten van de lekkage zijn nog niet bekend. Uitgangspunt is dat zoutwinning op een veilig en verantwoorde wijze moet plaatsvinden. Daarbij is van belang dat continue wordt gekeken of er alternatieven of betere beschikbare technieken zijn om de zoutwinning op de meest veilige en verantwoorde wijze uit te voeren.
Huurverhogingen in aardbevingsgebied |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat woningcorporatie Woongroep Marenland huurverhogingen oplegt aan huurders in de wijk Opwierde-Zuid in Appingedam, terwijl hun huis onveilig is door de gaswinning en de versterking niet goed loopt?1 2
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat Woongroep Marenland huurverhogingen aankondigt in haar bezit.
Deelt u de mening dat het bestuurlijk en moreel gezien onwenselijk en ongepast is om huurverhogingen op te leggen voor huurhuizen die onveilig zijn geworden door gaswinning? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de bestuurder om een dergelijke afweging te maken, met inbegrip van de feitelijke (bouwkundige) staat van de woning. Het is niet aan mij om in onderhavig geval daar een oordeel over te vormen. De huurregelgeving regelt dat huurders naar de Huurcommissie kunnen stappen en dat de Huurcommissie een huurverhoging als onredelijk kan beoordelen indien eerder is geoordeeld dat een woning in aanmerking komt voor huurverlaging wegens gebreken. Daarbij kan de ernst van het gebrek van invloed zijn op de mate van huurverlaging. Voor zover mij bekend heeft de Huurcommissie geen huurverlaging opgelegd inzake de staat van de woningen in het aardbevingsgebied in 2016 of 2017.
Bij hoeveel huurwoningen in het aardbevingsgebied, zowel in de sociale als de geliberaliseerde sector, worden de huren verhoogd en hoe vaak is dit de afgelopen jaren voorgekomen?
Onderstaande tabel geeft inzicht in de gemiddelde huurverhoging in de afgelopen jaren in het totaalbezit (uitgesplitst naar de kernvoorraad -DAEB- en commerciële tak, de niet-DAEB) van de corporaties die hoofdzakelijk werkzaam zijn in het aardbevingsgebied.
Corporatie
2013
2013
2014
2014
2015
2015
2016
2016
2017
2017
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
daeb
niet-daeb
Lefier
3,84
3,73
3,9
2,6
1,25
2,4
0
2,3
0,75
2,32
De Huismeesters
4,0
4,0
4,0
4,0
2,1
2,1
0,6
0,6
0,3
0,3
Wold en Waard
4,0
4,0
2,3
2,3
1,0
1,0
1
1
0,3
0,3
Chr. Wst. Patrimonium
4,0
4,0
4,0
4,0
1,92
2,0
1
0,5
1
1
De Delthe
4,24
–
4,22
–
2,68
–
1
–
1,1
–
Wierden en Borgen
3,47
2,5
3,5
3,5
1,7
1,7
0,56
0,5
0,3
0,3
Woonzorg Nederland
4,0
4,0
3,9
4,7
1,86
3,12
0,57
0,02
0,49
0,5
Woongroep Marenland
4,1
4,2
3,67
4,1
2,07
2,56
1,3
0,85
0,82
1,05
Acantus
3,93
3,69
2,82
2,5
1,09
0
0,7
0,68
0,26
0,2
Groninger Huis
4,2
4,2
4,1
4,1
2,7
0
1
0
0,3
0,3
St. Uithuizer Woningbouw
3,3
4,0
3,79
4,0
1,3
0
0,8
0
0,79
0,79
Nijestee
4,0
4,0
4,0
4,0
2,5
2,5
0,8
0,8
0,8
0,8
Bron: Verantwoordingsinformatie 2013, 2014, 2015, 2016 (dVi) inclusief inflatie, exclusief harmonisatie; Prognose informatie 2017 (dPi) betreft realisatie in 2017 inclusief inflatie (0,3%), exclusief harmonisatie. Daeb woningen hebben een huur tot maximaal € 710,68; niet-daeb woningen hebben een huur daarboven.
Uit de bovenstaande tabel komt naar voren dat de corporaties werkzaam in het aardbevingsgebied vanaf 2016 een gematigder huurbeleid voeren dan in de jaren daarvoor. Landelijk gezien was de huurverhoging die corporaties in 2017 doorvoerden in de kernvoorraad (DAEB-bezit) 0,6% (inclusief 0,3% inflatie) voor zittende huurders en 1,1% inclusief harmonisatie.
Onderstaande tabel betreft de verwachte gemiddelde huurverhogingen per jaar in de periode 2018–2022 bij de corporaties die (vooral) werkzaam zijn in het aardbevingsgebied.
Corporatie
Verwachte gemiddelde huurverhoging (p.j.) 2018–2022 in het DAEB-bezit
Lefier
1,44%
De Huismeesters
2,36%
Wold en Waard
1,5%
Christelijke Wst. Patrimonium
1,0%
De Delthe
1,9%
Wierden en Borgen
1,5%
Woonzorg Nederland
1,78%
Woongoed Marenland
2,58%
Acantus
1,46%
Groninger Huis
1,78%
SUW
1,72%
Nijestee
2,0%
Bron: Prognose informatie 2017 (dPi). Prognose inclusief verwachte inflatie en inclusief harmonisatie
Woongoed Marenland verwacht in de komende periode de huren met 2,58% gemiddeld per jaar te verhogen. De verhouding tussen de gevraagde huur en de maximaal toegestane huur is bij deze corporatie in 2017 relatief laag: 66,5%, bij een landelijk gemiddelde van 72,2%.
Hoeveel huurders in het aardbevingsgebied hebben, doordat hun woning schade heeft en/of versterkt moet worden, potentieel recht op huurverlaging conform het Gebrekenboek van de Huurcommissie maar krijgen dit nu niet? Wanneer u geen antwoord heeft, bent u dan bereid dit te onderzoeken?3
De in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven mogelijkheid tot huurverlaging door de Huurcommissie is aan de orde indien de huurder zich daarvoor wendt tot de Huurcommissie. Vervolgens is het aan de Huurcommissie of er inderdaad sprake is van een omstandigheid die recht geeft op huurverlaging wegens de aanwezigheid van een gebrek. De Huurcommissie zal zich in beginsel baseren op een onderzoek dat in de woonruimte is uitgevoerd. De Huurcommissie publiceert haar uitspraken in een openbaar toegankelijk register.
Bent u bereid om met woningcorporaties, die huizen bezitten waar schadeherstel en/of versterking nodig is, af te spreken de huurprijzen structureel te verlagen conform het Gebrekenboek van de Huurcommissie zolang de schade en onveiligheid niet is verholpen? Zo nee, waarom niet?
De huurder kan bij onderhoudsgebreken via de Huurcommissie een tijdelijke huurverlaging tot 40% van de huidige huurprijs afdwingen. Daarnaast kan de huurder als er sprake is van een gebrek waardoor de woning niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit, een beroep doen op de gemeente. Deze kan de verhuurder oproepen om de gebreken te verhelpen. Als de verhuurder hieraan geen gehoor geeft, kan de gemeente de gebreken laten repareren. De kosten zijn dan voor de verhuurder. Ook is er de mogelijkheid dat huurders dit onderwerp op de agenda zetten in het kader van de jaarlijkse prestatieafspraken tussen huurdersorganisaties, gemeenten en corporaties. Gelet op genoemde mogelijkheden die betrokken partijen hebben, acht ik het niet mijn rol om als Minister met corporaties separate afspraken te maken.
Welke stappen gaat u zetten om met huurders en woningcorporaties een plan op te stellen voor de versterking van hun huizen en de wijken? Kunt u bevestigen dat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) geen enkele zeggenschap heeft over dit op te stellen plan? Op welke termijn zullen alle onveilige huurwoningen versterkt zijn?
Op 29 maart heeft de Minister van EZK uw Kamer geïnformeerd over het kabinetsbesluit om de gaswinning uit het Groningenveld binnen afzienbare tijd volledig te beëindigen (Kamerstuk 33 529, nr. 457). De gevolgen van de afbouw voor het veiligheidsrisico en de daarmee samenhangende versterkingsopgave worden momenteel geanalyseerd en berekend door de relevante onderzoeks- en kennisinstellingen (SodM, KNMI, TNO, NEN). De Mijnraad zal voor de zomer een advies uitbrengen met een nadere duiding van de rapporten van deze partijen. Op basis van dit advies zal het kabinet in overleg met de regio bezien welke aanpak daarbij past. In zijn brief aan uw Kamer over het overleg met de regiobestuurders heeft de Minister van EZK gemeld dat er overeenstemming is over het uitgangspunt dat de versterkingsopgave gericht op de veiligheid in alle scenario’s publiek moet worden ingericht, maar wel door de NAM zal worden betaald.
Welke (extra) maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat het investeringsbudget van deze woningcorporaties niet zal verminderen?4
De investeringsruimte van een corporatie is een resultante van onder meer de waarde van het bezit op basis waarvan corporaties kunnen lenen voor nieuwe investeringen, opbrengsten uit verkoop van bezit, de huurinkomsten en aanvullende middelen zoals een korting op de verhuurderheffing. De mogelijkheid om heffingsvermindering aan te vragen staat open tot 1 juli aanstaande, zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 17 april jongstleden (2017–2018, 32 847, nr. 361). De corporaties uit Groningen hebben net als andere corporaties vermindering aangevraagd voor de bouw van betaalbare huurwoningen, de transformatie van kantoren en de sloop van woningen in krimpgebieden. Daarnaast is de NAM aansprakelijk voor het vergoeden van schade, zowel fysieke schade als waardedaling, als deze optreedt als resultaat van bodembeweging door gaswinning uit het Groningerveld.
Voor welk bedrag moet de NAM woningcorporaties compenseren voor de waardedaling van hun woningen? Wanneer komt deze compensatie beschikbaar en op welke wijze(n) kunnen huurders hiervan profiteren?5
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 23 januari 2018 geoordeeld dat compensatie voor waardedaling van woningen door aardbevingen als gevolg van gaswinning onafhankelijk van verkoop moet plaatsvinden. Het kabinet heeft de ambitie om alle vormen van schade door gaswinning in Groningen publiek af te handelen waar dat mogelijk en wenselijk is. Dit geldt dus ook voor schade in de vorm van waardedaling van woningen. Daarom stelt de Minister van EZK een commissie in die zal adviseren over of en hoe publieke uitvoering van de uitspraak van het Gerechtshof kan worden vormgegeven. Voorts wordt bezien hoe met woningcorporaties afspraken over waardedaling gemaakt kunnen worden ter uitvoering van het rechterlijk vonnis. De uitspraak van het Gerechtshof is overigens gericht op compensatie van eigenaren van woningen en niet direct van huurders.
Op welke termijn zullen alle huurders is het aardbevingsgebied duidelijkheid krijgen over de noodzaak tot versterking van hun woning?6
Zie het antwoord op vraag 6.
De zorgen van SodM over zoutwinning door AkzoNobel |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief van het SodM aan AkzoNobel over verscherpt toezicht inzake zoutwinning?1
Ja.
Bij welke locaties zijn welke problemen geconstateerd? Kunt u hier een helder overzicht van geven?
Het lijkt erop dat de vorm van de zoutcaverne nabij Heiligerlee is veranderd. De vormverandering bevindt zich niet aan de kant van de rand van de zoutkoepel.
In de week van 21 mei jl. zijn radarmetingen gedaan in de caverne om te onderzoeken om te meten wat de daadwerkelijke afstand tot de rand van de zoutkoepel is. De metingen in dit onderzoek worden momenteel verder uitgewerkt. Radarmetingen zijn complexer dan de sonarmetingen en behoeven meer uitwerking. De radar kan als het ware door het zout heen kijken zodat bepaald kan worden hoever de caverne zich bevindt van de rand van de zoutkoepel. Door de complexiteit van de meting duurt de interpretatie van de resultaten langer. Deze worden binnen enkele weken verwacht. Ik zal SodM vragen om de resultaten dit onderzoek te duiden en openbaar te maken.
Met een micro-seismisch monitoringsnetwerk kunnen toekomstige vormveranderingen van de caverne in kaart worden gebracht. Met AkzoNobel is afgesproken dat dit meetnetwerk uiterlijk 30 september 2018 operationeel zal zijn.
De cavernes waaruit het zout wordt gewonnen voor productielocatie Hengelo liggen verspreid in de gemeenten Hengelo en Enschede. In dit gebied bevinden zich ongeveer 250 cavernes waarvan er 86 cavernes nog actief gebruikt worden. De cavernes in het gebied Hengelo en Enschede zijn veel kleiner dan de cavernes nabij Heiligerlee. De toezichthouder heeft aangegeven dat het ontbreken van een concreet plan voor het verantwoord verlaten (abandonneren) van de cavernes een probleem is.
In het recente verleden deden zich in het gebied Hengelo en Enschede regelmatig lekkages uit het transportleidingen netwerk en lekkages uit putten voor. Dit was voor SodM in 2016 de aanleiding om het verscherpt toezicht in te stellen. Uit onderzoek is gebleken dat vijftien van de in totaal 550 putten lekkages hebben vertoond. AkzoNobel heeft voor deze lekke putten een generiek plan van aanpak ingediend bij SodM en de betrokken gemeenten. Na overeenstemming over het generieke plan zal AkzoNobel specifieke saneringsplannen moeten indienen voor opruimen van de verontreinigingen rondom de vijftien putten.
Daarnaast traden in het recente verleden veelvuldig lekkages op in de pijpleidingennetwerk waar onder andere de pekel van de putten naar de fabriek wordt getransporteerd. Een deel van het leidingennetwerk was verouderd. AkzoNobel heeft het desbetreffende deel inmiddels vervangen waardoor naar verwachting het aantal lekkages uit pijpleidingen sterk zal afnemen. Op 6 mei 2018 was er echter wederom een lekkage bij AkzoNobel in Hengelo. Deze lekkage werd veroorzaakt door het afbreken van een op een put gemonteerde drukmeter.
Hoe worden inwoners geïnformeerd en betrokken bij het verdere proces van onderzoek en besluitvorming?
Direct betrokkenen, zoals landeigenaren, worden door AkzoNobel rechtstreeks geïnformeerd als er werkzaamheden in de nabijheid worden uitgevoerd. AkzoNobel informeert inwoners onder andere via haar website2 waarop een actueel overzicht is te vinden van alle werkzaamheden die in het gebied worden verricht.
In het geval dat AkzoNobel plannen heeft die van invloed zijn op de omgevingsvergunning of op het winningsplan dan zal AkzoNobel de gebruikelijke procedures met inspraak en informatieavonden moeten volgen.
Wat is de zwaarte van de gemeten trillingen bij Heiligerlee? Is dit de enige locatie waar trillingen zijn gemeten? Zo nee, wat is de zwaarte van de trillingen op die locatie(s)?
Het was een lichte, voor de mens niet voelbare trilling. De waargenomen trilling heeft een andere oorzaak dan de aardbevingen die door de gaswinning worden veroorzaakt. Een trilling nabij een caverne kan bijvoorbeeld veroorzaakt worden door een vallend brok gesteente in de caverne.
Doordat het seismische monitoringsstation van het KNMI op een paar kilometer afstand staat was de bepaling van de exacte magnitude en exacte locatie niet mogelijk.
AkzoNobel heeft bij de cavernes in Hengelo een akoestisch monitoringsnetwerk met 10 meetstations geïnstalleerd. Op deze locatie zijn trillingen gemeten met magnitudes van 0,5 en lager. Deze trillingen zijn voor de mens niet voelbaar. Er zijn geen directe gevolgen.
SodM heeft AkzoNobel opdracht gegeven om bij Heiligerlee net zoals in Twente een akoestisch monitoringsnetwerk aan te leggen waarmee eventuele toekomstige trillingen beter te detecteren en te lokaliseren zijn. Dit netwerk zal uiterlijk 30 september 2018 operationeel zijn. Er is tweewekelijks contact tussen SodM en AkzoNobel over de vorderingen van de werkzaamheden.
Op 31 mei 2018 heeft SodM het rapport Staat van de sector Zout3 gepubliceerd. Dit rapport gaat in op de risico’s die gepaard gaan met het winnen van zout. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de risico’s van gestapelde mijnbouw. Naar aanleiding van het rapport zal SodM de risico’s van «stapeling» van verschillende mijnbouwactiviteiten verder in beeld brengen en zo nodig onderzoek hiernaar laten doen.
Welke gevolgen hebben de trillingen? Wordt er ook een risicoanalyse uitgevoerd, waarbij ook de mogelijke risico’s van gestapelde mijnbouw wordt meegewogen?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt er ook onderzocht wat de oorzaak is van de nieuwe lekkages in de transportleidingen?
Ja. Elke lekkage bij AkzoNobel wordt onderzocht en er worden zo nodig maatregelen benoemd. SodM ziet er vervolgens op toe dat AkzoNobel deze maatregelen ook uitvoert.
Zijn er putten waar de zoutwinning nog doorgaat?
Ja, er wordt door AkzoNobel zout geproduceerd in Delfzijl en Hengelo. Er zijn twintig cavernes in de buurt van Zuidwending en Heiligerlee. Hiervan zijn er nog circa vijftien actief.
De cavernes nabij de productielocatie Hengelo liggen verspreid in de gemeenten Hengelo en Enschede. In dit gebied bevinden zich ongeveer 250 cavernes waarvan er 86 cavernes nog actief gebruikt worden. Er zijn in dit gebied circa 550 putten geboord. Hiervan zijn er 143 putten verlaten en 321 putten zijn (tijdelijk) niet in gebruik.
Ziet u aanleiding de zoutwinning definitief op te schorten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zie daar geen aanleiding toe. Zoutwinning is in Nederland toegestaan zolang dit veilig en verantwoord kan plaatsvinden. De toezichthouder, SodM, beoordeelt of de veiligheid geborgd is. In de brief aan AkzoNobel en in het rapport heeft SodM een aantal risico’s beschreven en ook punten van zorg genoemd. SodM heeft hierover afspraken gemaakt met onder andere AkzoNobel. Men heeft in het rapport diverse aanbevelingen gedaan die gericht zijn op het verminderen van het genoemde risico. De toezichthouder laat hiermee zien dat verbetering mogelijk is. Indien was gebleken dat de risico’s van de zoutwinning niet acceptabel zijn dan had de toezichthouder hierover een duidelijk ander signaal gegeven.
Het vervolg van de aanpak van schimmelhuizen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bereid om uw antwoord op de 37 sets schriftelijke vragen over woningen met vocht- en schimmelproblemen, inclusief de vragen, door te sturen naar de desbetreffende gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Ik zal de inhoud van de betreffende antwoordbrief van 12 april jl., alsmede van de daaraan ten grondslag liggende vragen, op korte termijn onder de aandacht van de betrokken gemeenten brengen. Gegeven het tijdstip van binnenkomst daarvan, bleek het niet mogelijk de vragen van mevrouw Beckerman nog voorafgaand aan het genoemde algemeen overleg te beantwoorden.
Wilt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Bouwopgave op 25 april 2018 beantwoorden?
Zie antwoord vraag 1.
Crimineel geld in de Amsterdamse huizenmarkt |
|
Sandra Beckerman (SP), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht dat ladingen crimineel geld klaar liggen voor de Amsterdamse huizenmarkt?1
Ja.
Kunt u een inschatting maken hoeveel geld hiermee gemoeid is? Zo nee, bent u bereid dat in kaart te brengen? Hoeveel criminele verhuurders zijn er momenteel? Verwacht u een stijging van deze aantallen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom verwacht u dat niet?
Het artikel spreekt, net als het rapport «Trends en ontwikkelingen» van de politie-eenheid Amsterdam over risico’s, niet over vastgestelde feiten. Er wordt op dit moment door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) onderzoek gedaan naar de aard en omvang van witwassen. Dat onderzoek zal naar verwachting rond de zomer zijn afgerond.
Wat gebeurt er op dit moment om crimineel geld te weren uit de woningmarkt? Bent u bereid maatregelen te treffen zodat de (Amsterdamse) huizenmarkt beter wordt beschermd tegen criminele investeerders en daardoor beter betaalbaar en bereikbaar wordt voor inwoners die een huis willen kopen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De vastgoedsector vormt een (legale) gelegenheidsstructuur die vanuit de onderwereld kan worden misbruikt voor andere doeleinden. Van belang is dan ook om tegen deze vorm van ondermijning zoveel mogelijk barrières op te werpen: strafrechtelijk, fiscaal en (preventief) bestuurlijk, maar ook door bij de branche zelf te appelleren aan eigen verantwoordelijkheid, alertheid en besef van misbruik.
Er worden reeds verschillende maatregelen getroffen om de huizenmarkt te beschermen tegen witwaspraktijken. Zo werkt de politie eenheid Amsterdam binnen het Regionaal Informatie Expertise Centrum (RIEC) onder meer samen met de FIOD, de gemeente Amsterdam (Bibob), Belastingdienst en het Openbaar Ministerie. Binnen het RIEC worden diverse signalen behandeld, die te maken hebben met ondermijning, zo ook signalen (o.a. dubieuze transacties m.b.t. aankoop van vastgoed, vergunningaanvragen etc.) op het gebied van de vastgoedsector. Interventies worden gepleegd daar waar het mogelijk is, bijvoorbeeld strafrechtelijk, bestuursrechtelijk, belastingtechnisch (boekenonderzoek). Ook tegenhouden is een onderdeel van de interventies, zodat criminelen geen kans krijgen om in de bovenwereld te investeren.
Verder zijn op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalde instellingen, waaronder makelaars, banken en notarissen, verplicht ongebruikelijke transacties te onderkennen en te melden aan de Financial Intelligence Unit (FIU)-Nederland. Hierbij gaat het kort gezegd om transacties waarbij een meldingsplichtige instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze transacties verband kunnen houden met witwassen of het financieren van terrorisme. De FIU-Nederland analyseert de meldingen van ongebruikelijke transacties, waarna de FIU-Nederland in bepaalde gevallen tot een verdachtverklaring komt. In dat geval wordt de beschikbare informatie met betrekking tot de verdachtverklaarde transactie verstrekt aan diverse (bijzondere) opsporingsinstanties, inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Met analyses van gemelde ongebruikelijke transacties legt de FIU-Nederland transacties en geldstromen bloot die mogelijk te relateren zijn aan witwassen, financiering van terrorisme en onderliggende gronddelicten. Daarbij kan het ook gaan om het witwassen van geld in bedrijfsmatig vastgoed en op de huizenmarkt.
Makelaars en notarissen zijn daarnaast, eveneens op grond van de Wwft, verplicht om onderzoek te verrichten naar hun cliënt (en, in het geval van makelaars, ook naar de wederpartij van de cliënt). Het cliëntenonderzoek strekt onder meer tot het verzamelen van informatie over de identiteit van de cliënt, diens uiteindelijk belanghebbende(n) en het doel en de aard van de beoogde dienstverlening. Hiermee wordt van de genoemde instellingen verlangd dat zij zich inspannen om te voorkomen dat hun dienstverlening wordt gebruikt voor bijvoorbeeld witwassen.
Speelt de genoemde problematiek ook in andere gemeenten, en hoe wordt het daar voorkomen of aangepakt?
Dat zal blijken uit het onderzoek van het WODC. Daarnaast zullen ook de ondermijningsbeelden die door de diverse RIEC’s in het land momenteel worden opgesteld, iets kunnen zeggen over aard, ernst en omvang van dit fenomeen. Voor de wijze waarop ondermijning binnen de vastgoedsector kan worden voorkomen of bestreden, verwijs ik naar het antwoord op vragen 3 en 5.
Wat doet u aan het witwassen van geld in bedrijfsmatig vastgoed en op de huizenmarkt? Op welke manieren ondersteunt u de Amsterdamse politie in hun strijd tegen malafide investeerders?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de politie voldoende capaciteit om de witwaspraktijken in de huizenmarkt op te sporen en aan te pakken, zowel in Amsterdam als in andere gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de Eenheid Amsterdam is er (net zoals in de andere eenheden) een speciale afdeling die onder andere zelfstandig onderzoek doet naar criminele investeringen in vastgoed. Doordat er bij deze vorm van criminaliteit veelal gebruik wordt gemaakt van internationale constructies, zijn dit complexe onderzoeken die veel capaciteit kosten en een lange doorlooptijd kennen.
Politiecapaciteit is en blijft schaars en de gezagen zullen altijd scherpe keuzes moeten blijven maken over de inzet van de politie. Dit kabinet investeert echter daarom ook in versterking van de politie, onder andere in extra rechercheurs.
De NAM die uitspraken van de arbiter naast zich neerlegt |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de NAM meer dan eens geen opvolging heeft gegeven aan een uitspraak van de arbiter?
Dit beeld herken ik niet. Wel komt het voor dat de omvang van een schade die als gevolg van een uitspraak van de Arbiter Bodembeweging moet worden vergoed, nog niet is berekend. Over de omvang van de schadevergoeding kan dan opnieuw discussie ontstaan.
Wat gaat u doen om te zorgen dat deze gedupeerden hun schade zo snel mogelijk vergoed krijgen, gelet op het gegeven dat er meerdere zaken bekend zijn waarbij de arbiter uitspraak heeft gedaan en de NAM nog altijd niet heeft gezorgd voor een zorgvuldige schadeloosstelling?1
De Arbiter Bodembeweging vervult een rol bij de afhandeling van de zogenoemde oude schademeldingen. Dit zijn schademeldingen die voor 31 maart 2017 zijn gedaan. NAM werkt momenteel hard aan het afhandelen van deze schademeldingen. De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen dit nauwlettend. Over de voortgang heb ik uw Kamer bericht bij brief van 26 april 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 460). Eigenaren met een oude schademelding krijgen van NAM een ruimhartig aanbod, waarbij ook de zogenoemde C-schade in beeld wordt gebracht. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 1 vormde niet gecalculeerde C-schade in het verleden vaak de aanleiding voor nieuwe onenigheid. De verwachting is dat op basis van het aanbod zaken kunnen worden afgewikkeld zonder dat hierna opnieuw discussies ontstaan.
Bent u bereid het reglement van de arbiter aan te passen om ervoor te zorgen dat ook gevolgschade door de arbiter kan worden toegekend, gelet op de uitspraak van de arbiter van 24 mei 2017 over dossier 16-0207 (Schildwolde) waarbij de gedupeerde twee weken geleden de schadeloosstelling ontvangen heeft, maar achterblijft met een forse schadepost omdat de arbiter geen uitspraak mag doen over gevolgschade?
In het algemeen ga ik niet in op individuele zaken die bij de Arbiter in behandeling zijn of zijn geweest. De uitspraak waar u naar verwijst is ook (nog) niet door de Arbiter gepubliceerd. De Arbiter bodembeweging beoordeelt fysieke schade die door aardbevingen is ontstaan, maar kan zich ook uitspreken over schadeposten die direct met deze fysieke schade samenhangen. Ik zie dan ook geen aanleiding om de reglementen aan te passen.
Was bij u bekend dat de arbiter aangegeven heeft meermaals een tweede zitting te hebben moeten houden om te zorgen dat de NAM alsnog zorgt voor schadeloosstelling? Wat is uw oordeel hierover? Deelt u de mening dat dit de wachtlijsten bij de arbiter kan verlengen, dat er gezorgd moet worden dat de NAM zich aan uitspraken van de arbiter houdt en dat tweede zittingen niet nodig zouden moeten zijn?
Ik deel de opvatting dat wachtlijsten bij de Arbiter bodembeweging moeten worden voorkomen en dat moet worden vermeden dat een tweede zitting noodzakelijk is. De verwachting is dat de aanpak van NAM voor de oude schademeldingen hier ook aan bijdraagt. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Was bij u bekend dat ook de onafhankelijk raadsman Groningen het beeld herkent dat de NAM meermaals – ook na uitspraken van de arbiter – niet zorgt voor goede schadeloosstelling, en dat de raadsman in meerdere zaken heeft moeten bemiddelen?
Op 1 mei 2018 heb ik uw Kamer de jaarrapportage van de Onafhankelijke Raadsman over 2017 (Kamerstuk 33 529, nr. 461) gestuurd. Hierin gaat de Raadsman in op dit beeld. De Onafhankelijke Raadsman kent twaalf van dit type meldingen. In de gesprekken die ik voer met NAM vraag ik aandacht voor de zorgen van de Raadsman en voor dit type gevallen in het bijzonder.
Herkent u het beeld dat Stut en Steun (het steunpunt voor mensen met mijnbouwschade) heeft dat het aantal zaken toeneemt waarbij de NAM na uitspraak van de arbiter niet zorgt voor een zorgvuldige schadeloosstelling?
Zie antwoord vraag 5.
Hoeveel zaken zijn er bij u bekend waarbij gedupeerden door de arbiter in het gelijk zijn gesteld maar nog steeds wachten op uitkering door de NAM?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich dat u op 14 maart 2018 schreef: «NAM heeft zich in beginsel verbonden aan uitspraken Arbiter en heeft tot op heden altijd uitvoering gegeven aan diens uitspraken»?2 Deelt u de mening dat deze uitspraak nu niet meer juist is?
NAM heeft tot op heden uitvoering gegeven aan de uitspraken van de Arbiter bodembeweging. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 1 zijn er echter zaken waarin na uitspraak door de Arbiter bodembeweging opnieuw onenigheid is ontstaan over de hoogte van de schadevergoeding. Dat kan voor ongewenste vertraging zorgen.
Deelt u de mening dat het ongehoord is dat de NAM zich zo onwelwillend blijft opstellen? Kunt u dit toelichten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 werkt NAM hard om de lopende oude schademeldingen af te handelen. De commissaris van de Koning in Groningen en ik volgen nauwlettend of NAM haar beloftes waarmaakt. In de gesprekken die ik met NAM voer, zal ik aandacht vragen voor de zorgen die de Onafhankelijke Raadsman uit, in het bijzonder over de opvolging van uitspraken van de Arbiter Bodembeweging.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gedupeerden zo snel mogelijk na uitspraak van de arbiter schadeloos worden gesteld? Bent u bereid op zo kort mogelijke termijn in gesprek te gaan met de NAM om te zorgen dat zij wel altijd adequate opvolging geeft aan uitspraken van de arbiter?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de manier waarop de NAM opvolging geeft aan genoemde arbiter uitspraken het vertrouwen in de NAM nog verder doet dalen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat ook mensen met lopende zaken bij de arbiter de mogelijkheid moeten krijgen om de uitvoering van de uitspraak over te laten aan de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen?
Nee. De Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen heeft aan de nieuwe meldingen meer dan de handen vol. Zoals hierboven toegelicht stel ik vast dat NAM uitspraken van de Arbiter Bodembeweging naleeft en dat met haar aanpak van de oude schademeldingen de kans dat na een uitspraak opnieuw onenigheid kan ontstaan wordt verkleind.
Corporatiedirecteuren die boven de norm verdienen |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht van de Woonbond waaruit blijkt dat ruim 40% van de corporatiedirecteuren een inkomen heeft boven de wettelijke norm, en het onderliggende rapport van de Autoriteit Woningcorporaties?1
Ja.
Welke zogenaamde «legitieme motiveringen» zijn er voor overschrijdingen van de wettelijke norm en waarom wordt dit legitiem geacht aangezien een overschrijding per definitie een onwenselijke situatie betekent?2
Het doel van de WNT is het tegengaan van bovenmatige bezoldigingen en ontslagvergoedingen bij instellingen in de (semi)publieke sector. Door middel van het overgangsrecht wordt voldaan aan de wens om topsalarissen te matigen, maar wordt eveneens tegemoet gekomen aan de bescherming van het eigendomsrecht, zoals is vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit betekent in de praktijk dat op basis van contractvoorwaarden zoals zijn overeengekomen voor invoering van de WNT de bezoldiging vier jaar mag worden behouden. Deze bezoldiging dient over het algemeen vervolgens in drie jaar te worden afgebouwd naar het bezoldigingsmaximum. Topfunctionarissen die op grond van het overgangsrecht tijdelijk nog boven het bezoldigingsmaximum zitten, overtreden de WNT niet.
Hebben alle zeven topfunctionarissen bij woningcorporaties, die niet onder het overgangsrecht vielen maar wel teveel inkomen hebben gehad, deze overschrijding terugbetaald?
Vijf van de zeven topfunctionarissen hebben op verzoek van de corporaties de onverschuldigde betaling inmiddels terugbetaald. Van de twee andere topfunctionarissen is deze nog niet ontvangen. Betrokken corporaties beraden zich over mogelijke vervolgstappen en de mogelijke consequenties daarvan. De toezichthouder monitort dit proces bij de corporaties. De WNT biedt de mogelijkheid aan de corporatie een last onder dwangsom op te leggen.
Bent u bereid het overgangsrecht voor topfunctionarissen bij woningcorporaties versneld af te bouwen zodat de salarissen van medewerkers aan de top meer in de pas lopen met andere medewerkers van woningcorporaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met het overgangsrecht is invulling gegeven aan de bescherming van het (eigendoms)recht, zoals is vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Bij invoering van de WNT is hierover uitgebreid gesproken met de Kamer. Vanuit bescherming van de rechten van betrokken topfunctionarissen ben ik niet voornemens hierop terug te komen.
Deelt u de mening dat, mede gezien de aangenomen motie-Kwint/Beertema om onderwijsbestuurders onder de cao te laten vallen, ook bestuurders van woningcorporaties onder de cao zouden moeten vallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manieren gaat u zich hiervoor inspannen?3
Het is aan de cao-partijen in de corporatiesector zelf om te bepalen wie onder welke cao valt en of de in de cao afgesproken arbeidsvoorwaarden ook voor de bestuurders gelden. Hierover heeft het kabinet geen zeggenschap. Wel heeft de toenmalig Minister voor Wonen en Rijksdienst naar aanleiding van de motie-Karabulut (Kamerstuk 33 966, nr.4 aan Aedes de wens van de Kamer overgebracht om de bestuurderssalarissen bij corporaties onder de cao te laten vallen. Hij heeft uw Kamer hierover destijds ook bericht (Kamerstuk 29 453, nr. 391), waarbij hij aangaf dat Aedes deze wens in de cao-besprekingen zou meenemen. Op basis van nader onderzoek achtte Aedes onderbrengen onder de cao niet noodzakelijk, mede gegeven het feit dat het voor de WNT niet relevant is of bestuurders wel of niet onder een cao vallen. In beide gevallen is de bezoldiging van bestuurders van woningcorporaties aan het voor hen toepasselijk WNT-maximum gebonden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg over de Wet Normering Topinkomens op 19 april 2018?
Ja.