Bent u bekend met het bericht ««Strategische blunder»: vertrouwelijke data van Nederlanders in handen van Amerikanen»?1
Wat is uw reactie op dit bericht?
Bent u van mening dat vertrouwelijke data van Nederlanders bij voorkeur in Nederlandse handen moet zijn, dan wel Europese? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat de overname van Zivver door het Amerikaanse bedrijf Kiteworks risico’s meedraagt voor de veiligheid en vertrouwelijkheid van de data die wordt uitgewisseld via deze dienst?
Kunt u uitsluiten dat gegevens die uitgewisseld worden via deze dienst in de Verenigde Staten of Israël terechtkomen? Zo ja, hoe kunt u dat aantonen?
Op welke manier maken overheidsorganisaties en departementen gebruik van Zivver? In hoeverre is de continuïteit van de overheidsdienstverlening afhankelijk van dit bedrijf?
Heeft de Amerikaanse overname van Zivver gevolgen voor het gebruik van deze dienst door Nederlandse overheden? Vindt u het verantwoord om de huidige inzet van Zivver ongewijzigd te laten?
Draagt het blijven gebruiken van Zivver, ook nu het is overgenomen door een Amerikaans bedrijf, bij aan de cyberveiligheid en autonomie van Nederland? Zo ja, kunt u onderbouwen waarom dit geen risico vormt? Zo nee, waarom gebruikt u deze dienst dan alsnog?
Kunt u onafhankelijk aantonen dat Zivver na de overname van een Amerikaans bedrijf een gelijke mate van rechtsbescherming en vertrouwelijkheid waarborgt als voorheen? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken en op basis van de uitkomsten het gebruik van deze dienst (her)evalueren?
Vindt u het wenselijk dat een dienst die wordt gebruikt om vertrouwelijke informatie over burgers uit te wisselen valt onder de Amerikaanse CLOUD Act en de Foreign Intelligence Surveillance Act (FISA), die de regering-Trump toegang geeft tot deze data?
Welke maatregelen gaat u op korte termijn nemen om de veiligheid en vertrouwelijkheid van burgerdata beter te waarborgen? Zijn er (Europese) alternatieven voorhanden die u kunt gebruiken in plaats van Zivver?
Beschikt de Rijksoverheid over een eigen infrastructuur om vertrouwelijk te communiceren? Is het mogelijk om op korte termijn de diensten van Zivver in te wisselen voor een eigen alternatief?
Bent u van mening dat overnames van bedrijven als Zivver voortaan getoetst moeten worden op gevolgen voor de (cyber)veiligheid? Bieden de Telecommunicatiewet en de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Wet Vifo) hier al de mogelijkheid voor?
Kunt u verklaren waarom bedrijven die de vertrouwelijke communicatie voor overheden verzorgen niet zijn aangemerkt als vitale infrastructuur, ook als de organisaties die ze gebruiken wel aangemerkt zijn als belangrijk/vitaal/essentieel?
Biedt de Cyberbeveiligingswet of de Wet weerbaarheid kritieke entiteiten mogelijkheden om niet-Europese overnames van bedrijven als Zivver te voorkomen? Zo nee, vindt u dit wel wenselijk?
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van Israëlische oud-spionnen aan de top van het bedrijf Kiteworks? Is dit voor u een reden om het gebruik van Zivver wel of niet te heroverwegen?
Hoe reageert u op de bevindingen van Follow The Money waaruit blijkt dat informatie verstuurd via Zivver wordt teruggekoppeld naar de servers van het bedrijf? Welke gevolgen heeft dit voor de veiligheid en vertrouwelijkheid van deze informatie?
Kunt u deze vragen los van elkaar en zo snel mogelijk beantwoorden?
Machtsvorming via overnames in de huisdierenbranche |
|
Sandra Beckerman |
|
Rummenie , Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Bent u ermee bekend dat de huisdierenbranche een groeiende markt is die steeds meer op de radar staat van beleggers?
Ik weet niet precies hoe groot de positie van investeringsmaatschappijen op de huisdierenbranche is, maar wat ik wel zie, is dat deze sector ontzettend divers is. Denk aan dierenspeciaalzaken, groothandels, fabrikanten van diervoeding, trimsalons en dierenpensions. Wat mij opvalt, is dat er in verschillende delen van deze markt(en) niet alleen beleggers actief zijn, maar ook grote spelers uit de levensmiddelen- en farmaceutische industrie en de diergeneeskundige zorg.
Deelt u de mening dat de huisdierenbranche als verdienmodel voor beleggers op gespannen voet staat met de belangen van huisdieren en hun baasjes? Zo nee, waarom niet?
Ik snap heel goed dat er zorgen leven over de belangen van beleggers versus die van huisdieren en hun baasjes. Die twee lijken niet altijd op één lijn te zitten, en dat is begrijpelijk. Toch ben ik niet per definitie tegen overnames door investeringsmaatschappijen. Ze kunnen namelijk ook meerwaarde bieden: denk aan een efficiëntere bedrijfsvoering of het delen van backofficekosten over meerdere vestigingen, wat uiteindelijk ook huisdieren en hun eigenaren ten goede kan komen. Wat voor mij wel essentieel is, is dat er geen machtspositie ontstaat die misbruikt kan worden en dat voorkomen moet worden dat het maken van winst boven de goede zorg voor huisdieren gaat.
Deelt u de mening dat advertenties voor investeringen waarin de sterke band die mensen met hun huisdieren hebben als verdienmodel wordt gepresenteerd, bijvoorbeeld de slogan van het beursgenoteerde Pet Service Holding N.V.: «Investeer in je liefde voor huisdieren», ongewenst en misplaatst zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is aan ondernemingen zelf om te bepalen hoe ze met hun reclameslogans hun klanten willen aanspreken. Wel is het belangrijk dat reclame-uitingen voldoen aan de Nederlandse Reclame Code. Is dat niet het geval, dan kan een klacht worden ingediend bij de Reclame Code Commissie.
Deelt u de mening dat bedrijfsmodellen in de huisdierenbranche die gericht zijn op winst en uitbreiding via overnames van (kleinere) veterinaire apotheken, groothandels, online shops en digitale platforms om zo een monopolistische machtspositie te verkrijgen onwenselijk zijn, doorgaans tot problemen met betaalbaarheid en toegankelijkheid leiden, en in het verlengde liggen van eerder aangekaarte toestanden in de dierenzorg met betrekking tot dierenklinieken (Kamerstuk 2024D48056)?
Mensen houden veel van hun huisdier, maar het hebben van een huisdier kan hoge kosten met zich meebrengen. Steeds meer huisdiereigenaren worden geconfronteerd met deze hoge kosten en ik begrijp dat dit vragen kan oproepen over winstmarges en overnames. Tegelijkertijd is het maken van winst over het algemeen juist een kenmerk van een gezonde marktwerking en sta ik ook niet negatief tegenover uitbreiding en diversifiëring door middel van overnames. Wat mij wel zorgen baart, is als overnames vooral bedoeld zijn om een machtspositie te verwerven, met als doel die later te misbruiken. Dan raakt het niet alleen de concurrentie, maar uiteindelijk ook de het welzijn van dieren en hun eigenaren.
Overnames die boven de meldingsdrempels uitkomen, moeten gemeld worden bij de ACM. De ACM zal dan onderzoeken of de overname de mededinging zal beperken. Dit geldt momenteel niet voor de kleinere («onderdrempelige») overnames. Daarom sta ik positief tegenover het voornemen het concentratietoezicht te actualiseren, zodat ook kleinere overnames die mogelijk mededingingsbeperkende gevolgen kunnen hebben, voortaan onder het toezicht van ACM kunnen vallen. Ik heb vandaag uw Kamer hierover geïnformeerd. Overigens heeft de ACM momenteel wel de mogelijkheid om achteraf onderzoek te doen als zij het vermoeden heeft dat een onderneming misbruik maakt van een economische machtspositie (ook als deze is ontstaan door het doen van vele kleinere overnames).
Ziet u een link tussen het bovengemiddelde stijgen van de kosten voor dierenverzorging (van niet-medische maar wel deels noodzakelijke aard zoals voeding, snacks, middelen tegen vlooien en wormen, benodigdheden als een halsband of kattenbak en overige producten voor bijvoorbeeld de vacht, het gebit en de ogen van de afgelopen jaren, zoals blijkt uit het «Onderzoek naar de prijsontwikkelingen in de diergeneeskundige zorg» en de bovengenoemde bedrijfspraktijken in de huisdierenbranche»? Kunt u daar onderzoek naar laten doen, gezien het genoemde onderzoek zich toespitste op diergeneeskundige zorg en niet-medische dierenverzorging grotendeels buiten beschouwing liet? Zo nee, waarom niet?1
Ook dierenverzorgingsproducten zijn duurder geworden en dat is voor huisdiereigenaren erg vervelend, omdat zij natuurlijk het beste voor hun huisdier willen, maar tegelijkertijd ook op de kosten moeten letten. Deze prijsontwikkeling sluit aan bij de algemene ontwikkelingen van consumentenprijzen en zal deels te verklaren zijn door de inflatie, maar komt vaak door een samenspel aan factoren (grondstoffen, lonen, veranderende vraag etc). De ACM heeft onlangs aangekondigd een onderzoek te starten naar de prijzen van sommige boodschappen.2 Ik wil de resultaten van dit onderzoek graag afwachten en zie op dit moment dan ook geen aanleiding om onderzoek te laten doen naar specifiek de markt voor dierverzorgingsproducten.
Deelt u de mening dat een bovengemiddelde kostenstijging voor (deels) noodzakelijke producten voor het welzijn van huisdieren onwenselijk is en dat de kosten van noodzakelijke producten voor het welzijn van dieren daarom niet volledig aan de markt dienen te worden overgelaten?Kunt u hier een toelichting op geven?
Zoals ik in antwoord op vraag 5 aangaf, zijn dierenverzorgingsproducten, net als veel andere consumentenproducten, duurder geworden. Deze ontwikkeling zal deels te verklaren zijn door de inflatie, maar ook door factoren zoals duurdere grondstoffen, lonen, vraag etc). Ik zie dat deze markt zich kenmerkt door A-merkproducten en huismerk producten, wat over het algemeen duidt op een gezonde concurrentie.
Op dit moment zie ik geen aanleiding om te onderzoeken of de marktwerking op deze markt beperkt zou moeten worden. Ook niet door bijvoorbeeld prijsmaxima in te voeren. Een dergelijke maatregel vertoont kenmerken van een planeconomie en dat kan grote nadelige effecten hebben. Denk aan het ontstaan van tekorten aan artikelen. Of juist hogere prijzen voor als aanbieders maximumprijzen gaan gebruiken als richtprijzen. Natuurlijk blijf ik alert en blijf ik de ontwikkelingen volgen.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) de laatste jaren gekeken naar overnames in de huisdierenbranche?
De ACM heeft in het verleden geen overnames in de huisdierenbranche beoordeeld.
Naar aanleiding van eerdere vragen (Kamerstuk 2024Z12157) (Kamerstuk 2024Z20371) (Kamerstuk 2025Z14873) en moties van het lid Beckerman c.s. (Kamerstuk 36 600-XIV, nr. 48) kijkt u naar de mogelijkheden om overnames strenger door de ACM te laten toetsen, wat is hiervan de stand van zaken en wanneer kan de Kamer hier verder bericht over verwachten?
Ik onderzoek niet de mogelijkheid om een strengere toets voor fusies en overnames in te voeren. Wel sta ik positief tegenover het voornemen het concentratietoezicht te actualiseren zodat kleinere overnames die momenteel buiten het concentratietoezicht van de ACM vallen, maar wel mededingingsbeperkende gevolgen kunnen hebben, onder het toezicht van de ACM worden gebracht. Ik heb vandaag uw Kamer hierover geïnformeerd.
Welke stappen kunt u nu al met de toezichthouder zetten om machtsvorming in de huisdierenbranche te voorkomen?
Als ACM concrete signalen ontvangt dat er een onderneming is die een machtspositie inneemt in de huisdierenbranche, dan heeft de ACM de mogelijkheid om een onderzoek naar misbruik van een economische machtspositie te starten. Dit is een afweging die de ACM als onafhankelijke toezichthouder zelf neemt.
Het mijnbouwbedrijf dat sneller wil beginnen met het mijnen in de Stille Oceaan. |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Ruben Brekelmans (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Mijnbouwbedrijf wil eerste diepzeemijn veel sneller leeghalen», waarin wordt beschreven hoe commerciële partijen waaronder het Zwitsers-Nederlandse bedrijf Allseas, plannen versnellen om op korte termijn te starten met grootschalige diepzeemijnbouw in de Clarion Clipperton Zone?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het voornemen om deze diepzee al binnen enkele jaren grootschalig te ontginnen, terwijl wetenschappers waarschuwen dat de ecologische gevolgen voor de oceaanbodem en mariene biodiversiteit mogelijk desastreus zijn en grotendeels onomkeerbaar?
Het kabinet past strikt het voorzorgsbeginsel toe en is op basis daarvan van mening dat de wetenschappelijke kennis met betrekking tot de effecten van diepzeemijnbouwactiviteiten op dit moment niet toereikend is om de stap van exploratie naar exploitatie te maken, zoals ook aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van lid Postma (NSC).2 Ook is er nog geen overeenstemming over een sterke internationale regeling voor de mogelijke exploitatie van de delfstoffen van de internationale zeebodem (exploitatieregeling). Het kabinet is van mening dat deze exploitatieregeling strikte milieuvoorwaarden moet bevatten en moet voorzien in effectief toezicht op de naleving daarvan. Eventuele exploitatie kan pas van start gaan wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan. Voor het kabinet staat voorop dat diepzeemijnbouw alleen zou mogen plaatsvinden indien wetenschappelijk aantoonbaar strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem, zoals aangegeven in de Kamerbrief met het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw3. Nederland zet zich daarom in de internationale onderhandelingen over de exploitatieregeling ook nadrukkelijk in voor het meewegen van de ecologische gevolgen voor de oceaanbodem en de mariene biodiversiteit in het regelgevende kader voor exploitatieactiviteiten. Dit standpunt wordt gedeeld door een grote groep landen binnen de Internationale Zeebodemautoriteit (Autoriteit). Nederland heeft nauw opgetrokken met deze landen en zal dit blijven doen.
Kunt u toelichten in hoeverre Nederlandse bedrijven betrokken zijn bij deze plannen voor diepzeemijnbouw, in het bijzonder Allseas, een Zwitsers-Nederlands bedrijf dat volgens het artikel een cruciale rol speelt bij de technische uitvoering?
Voor zover bekend zijn er geen (andere) Nederlandse bedrijven betrokken. Het kabinet kan verder geen uitspraken doen over individuele bedrijven.
Hoe beoordeelt u de waarschuwingen van wetenschappers dat diepzeemijnbouw leidt tot grootschalige slibwolken die zich jaarlijks over een steeds groter deel van de oceaan kunnen verspreiden, waardoor zee- en bodemdiertjes die voedsel uit het water filteren verstikken en massaal kunnen sterven?
Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt, is het kabinet van mening dat de exploitatieregeling moet voorzien in passende drempelwaarden voor de meest relevante milieueffecten, waarbij specifieke regionale en lokale omstandigheden in acht worden genomen. Hiertoe moeten in ieder geval duidelijke milieukwaliteitsdoelstellingen, evenals indicatoren en drempelwaarden als milieuvoorwaarden worden opgenomen in de exploitatieregeling.4 In 2023 zijn er binnen de Autoriteit expertwerkgroepen ingesteld die momenteel werken aan het ontwikkelen van bindende milieudrempelwaarden op de volgende drie onderwerpen: 1) toxiciteit, 2) troebelheid en bezinking van slibwolken, 3) onderwatergeluid en lichtvervuiling. De waarschuwingen over de mogelijke gevolgen van slibwolken worden dus opgepakt binnen de Autoriteit. De werkgroepen bestaan uit onafhankelijke deskundigen met erkende expertise op deze onderwerpen. Nederland spreekt zich in de Autoriteit nadrukkelijk uit voor het ontwikkelen van deze bindende milieudrempelwaarden en behoort tot een groep landen die zich actief inzet voor het werk van deze deskundigen en de voortgang in de werkgroepen.
Deelt u de mening dat de betrokkenheid van Allseas Nederland medeverantwoordelijk maakt voor de ecologische schade die diepzeemijnbouw met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Allereerst staat voor het kabinet voorop dat exploitatie van de diepzeebodem alleen kan plaatsvinden indien wetenschappelijk aantoonbaar strikt binnen de draagkracht van het mariene ecosysteem, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. Het kabinet zet zich hier ook nadrukkelijk voor in. Verder is ten aanzien van diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren in het VN-Zeerechtverdrag geregeld dat elke contractant een zogenaamde Sponsoring State moet hebben, die garant staat voor naleving van de internationale regels voor diepzeemijnbouw onder het VN-Zeerechtverdrag door de contractant, en die de Autoriteit ondersteunt bij toezicht op en handhaving van naleving van de regels door de contractant. Nederland is niet betrokken bij de activiteiten van bedrijven (of andere partijen) in het kader van de Autoriteit, niet als Sponsoring State en niet als vlaggenstaat. Uiteindelijk zijn contractanten zelf verantwoordelijk voor hun diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren, en het daarbij voorkomen van schade aan het mariene milieu en ecosysteem.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de internationale afspraken over biodiversiteit, waaronder de Global Biodiversity Framework-doelen die gericht zijn op het beschermen van oceanen en ecosystemen?
Het kabinet onderschrijft alle doelen van het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader, waaronder de doelen die gericht zijn op het beschermen van de zeeën, de oceaan en ecosystemen. Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw is het kabinet van mening dat exploitatie van de delfstoffen van de internationale zeebodem aantoonbaar geen significante schade aan het mariene milieu, ecosysteem en biodiversiteit zou mogen aanrichten. Ook zou eventuele exploitatie de klimaat- en ecosysteemfuncties van de oceanen niet mogen verstoren.5 Dat sluit aan bij de afspraken volgend uit de BBNJ-overeenkomst6, het Biodiversiteitsverdrag en het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader. In het kader van deze internationale overeenkomsten heeft Nederland, zoals aangegeven in het antwoord op Kamervragen van het lid Postma (NSC),7 tijdens de onderhandelingen over de exploitatieregeling in september 2024 een tekstvoorstel ingediend, waarmee zou worden geregeld dat exploitatie van de internationale zeebodem alleen mag plaatsvinden als dit de effectieve implementatie van andere internationale raamwerken en overeenkomsten niet hindert. Hiermee wordt mede naar de BBNJ-overeenkomst en het Kunming-Montreal Biodiversiteitskader verwezen. Dat voorstel kon tijdens de onderhandelingen in maart 2025 op steun van enkele andere staten rekenen.
Onderschrijft u de conclusies uit het rapport in opdracht van het WWF dat als we grondstoffen recyclen én slimme keuzes maken voor innovatieve accutechnologie (waar minder metalen nodig zijn) kan de toekomstige vraag naar metalen met meer dan de helft worden teruggebracht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op Kamervragen van de leden Teunissen en Vestering (beiden PvdD)8 deelt het kabinet de conclusie dat grondstoffenefficiëntie en circulariteit essentiële onderdelen zijn van de aanpak voor leveringszekerheid van kritieke grondstoffen. Via de Nationale Grondstoffenstrategie (NGS)9 en het Nationaal Programma Circulaire Economie (NPCE)10 zet het kabinet hier ook op in als handelingsperspectieven om de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen te vergroten. Ook Europees wordt nadrukkelijk ingezet op circulariteit van kritieke grondstoffen, via de Europese Critical Raw Materials Act (CRMA)11. Hoe beter we er immers in slagen kritieke materialen te hergebruiken en substitueren, hoe minder we deze in de toekomst primair hoeven te winnen. Tegelijkertijd benadrukt het kabinet, zoals onder andere benoemd in het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw12, het belang van een voldoende groot aanbod van kritieke grondstoffen met het oog op de huidige geopolitieke verhoudingen rondom deze grondstoffen. De onderzoekers benadrukken in het WWF rapport eveneens dat naast vraagvermindering en circulariteit de komende twee decennia ook opschaling van mijnbouw nodig is om te kunnen voldoen aan de vraag naar kritieke grondstoffen voor de groene transitie.13 De onderzoekers geven daarbij aan dat de bestaande reserves die economisch rendabel zijn, niet voor alle grondstoffen voldoende zijn om in de voorziene vraagtoename naar kritieke grondstoffen voor de groene transitie te voorzien, in het bijzonder niet voor lithium, nikkel en kobalt. Nederland en Europa zijn voor de import van dergelijke mineralen sterk afhankelijk van derde landen, met name China, en dat maakt ons kwetsbaar voor verstoringen in toeleveringsketens. De afgelopen twee jaar stelde China meermaals verschillende exportbeperkende maatregelen in voor kritieke grondstoffen. Dat onderstreept het belang van urgente actie om onze kwetsbaarheid te verminderen. Het kabinet zet daarom zowel in op vraagvermindering en circulariteit, als op primaire winning van kritieke grondstoffen in de EU en nieuwe partnerschappen met bronlanden. Het kabinet deelt daarbij de visie in het rapport dat dit zo duurzaam mogelijk moet plaatsvinden, en gezocht moet worden naar vormen van mijnbouw en bronnen van mineralen met een zo beperkt mogelijke voetafdruk.
Ten aanzien van innovatieve batterijtechnologie, inclusief circulariteit en leveringszekerheid, zet het kabinet onder andere in op de «Routekaart Circulaire en weerbare batterijen» en het Nationaal Groeifondsproject «Material Independence and Circular Batteries». Op Europees niveau is er de Batterijenverordening (EU 2023/1542)14 die hier ook nadrukkelijk op inzet. Op dit moment is niet te voorspellen of deze inzet ertoe zal leiden de toekomstige vraag naar kritieke metalen met meer dan de helft kan worden teruggebracht.
Hoe beoordeelt u de inschatting van experts dat diepzeemijnbouw slechts voor zeer klein deel kan bijdragen aan de vraag naar metalen en dat het waarschijnlijk nog minstens tien jaar voordat de diepzeemetalen op de markt zouden kunnen komen, wat te laat is voor de energietransitie?
Op dit moment is onvoldoende duidelijk hoeveel diepzeemijnbouw zou kunnen bijdragen aan het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke metalen, en wanneer diepzeemetalen op de markt zouden kunnen komen. De tijdspaden van de verschillende handelingsperspectieven en de verwachte marktontwikkelingen, waaronder de inzet op een circulaire economie, weegt het kabinet mee in afwegingen over diepzeemijnbouw en over het vergroten van de leveringszekerheid van kritieke grondstoffen.
Kunt u toezeggen dat Nederland op geen enkele manier meewerkt aan en niet akkoord gaat met de vergunningverlening voor The Metal Company (TMC) in de Internationale Zeebodemautoriteit (ISA)? Zo ja, wanneer zult u hier stelling tegen nemen? Zo nee, waarom niet?
The Metals Company heeft geen verzoek voor een exploitatievergunning ingediend bij de Autoriteit. Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt over diepzeemijnbouw is het kabinet van mening dat aanvragen voor exploitatievergunningen die bij de Autoriteit worden ingediend voordat een volledige exploitatieregeling is vastgesteld, moeten worden afgekeurd. Nederland en een meerderheid van de verdragspartijen bij het VN-Zeerechtverdrag hebben dit in de vergaderingen van de Autoriteit uitgedragen. Door de Raad van de Autoriteit (het uitvoerende orgaan) is inmiddels in meerdere besluiten vastgelegd dat commerciële exploitatie niet zou moeten plaatsvinden in afwezigheid van een exploitatieregeling. Tijdens de Raadsvergaderingen van dit jaar (maart en juli 2025) heeft de Nederlandse delegatie ook gewezen op deze besluiten.
Welke sancties heeft u voor ogen voor bedrijven die aan de slag gaan zonder zo’n internationale vergunning?
Zoals aangegeven in het antwoord op de Kamervragen van het lid Postma wil het kabinet ervoor waken om op zaken vooruit te lopen, want veel is nog onzeker.15 Uiteraard zal het kabinet zich, wanneer de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, beraden op eventuele te nemen stappen, binnen de kaders van de Autoriteit. Het kabinet zal zich ervoor blijven inzetten dat diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren plaatsvinden in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag en onder auspiciën van de Autoriteit. Nederland werkt momenteel ook samen met andere staten die actief zijn binnen de Autoriteit om hiervoor zorg te dragen.
Kunt u TMC en Allseas op de hoogte stellen van de sancties die u voor ogen heeft als zij zonder vergunning gaan mijnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op de voorgaande vraag is veel nog onzeker, en is het op dit moment nog niet duidelijk of er partijen zijn die buiten de Autoriteit om diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren zullen opstarten. Nederland zal zich ervoor blijven uitspreken dat deze activiteiten plaatsvinden in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 10. Ik kan verder geen uitspraken doen over individuele bedrijven. Conform de motie van het lid Postma c.s. van 11 juni 202516 kan ik u wel laten weten dat het kabinet in gesprek is gegaan met Allseas, waarin is toegelicht dat het kabinet staat voor de integriteit van het VN-Zeerechtverdrag en dat diepzeemijnbouwactiviteiten in internationale wateren plaats dienen te vinden in overeenstemming met het VN-Zeerechtverdrag en onder auspiciën van de Autoriteit.
Bent u bekend met het bericht «Duizenden banen op de tocht door nieuwe Postwet, regionale postbedrijven dreigen te verdwijnen» van BNR?1
Ja.
Wat is uw eerste reactie op dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van dit bericht, waarin verschillende regionale postvervoerders hun zorgen uiten over de toekomst van hun bedrijf en de gevolgen voor hun werknemers. Ik heb begrip voor hun zorgen. De postmarkt verandert. Mensen versturen steeds minder kaarten en brieven, terwijl de kosten voor het bezorgen van brieven toenemen. Net als PostNL bij mij haar zorgen heeft geuit over de knellende bedrijfsvoering bij uitvoering van de wettelijke Universele Postdienst, kunnen ook regionale postvervoerders ervaren dat er steeds meer druk staat op een uitvoerbare en haalbare business case voor post van hun zakelijke klanten.
Klopt het dat in de nieuwe Postwet de toegang voor regionale postbedrijven en andere postpartijen beperkt wordt, doordat de concurrentievoorwaarden die nu aan deze toegang verbonden zijn, worden afgebouwd in een periode van vijf jaar?
Nee, dat klopt niet. Op dit moment maken regionale postvervoerders en PostNL onderling afspraken over tarieven en voorwaarden voor het gebruik van het landelijke netwerk, zonder dat de Staat daarbij als partij betrokken is. Deze contracten – waarbij regionale vervoerders aanzienlijk minder betalen dan het reguliere zakelijke tarief – lopen binnen afzienbare tijd af. Het is onzeker welke afspraken PostNL en de vervoerders daarna zullen maken. Er bestaat op dit moment namelijk geen wettelijke verplichting om toegang tot het landelijke netwerk te verlenen. Dat betekent dat het PostNL vrijstaat het gebruik van het landelijke netwerk onder eigen voorwaarden aan te bieden.
Met de aangepaste Postwet bied ik juist de benodigde zekerheid. Postvervoerders krijgen gegarandeerd toegang tot het PostNL-netwerk tegen het zakelijk tarief. Bovendien geldt dat zij gedurende een periode van vijf jaar, ingaand in het kalenderjaar na de inwerkingtreding van de nieuwe Postwet, gebruik kunnen maken van het netwerk tegen tarieven die lager liggen dan het zakelijke tarief. De voorwaarden hiervoor worden in lagere regelgeving vastgesteld, bijvoorbeeld met betrekking tot het tijdstip en de wijze van aanlevering.
Het voor langere tijd wettelijk verplicht opleggen van tarieven die onder de kostprijs liggen, zou naar mijn oordeel geen recht doen aan de positie van PostNL. Het is niet wenselijk of eerlijk om één marktpartij structureel te dwingen diensten te leveren tegen lager dan marktconforme voorwaarden. Uiteraard staat het regionale postvervoerders altijd vrij om zelf met PostNL te onderhandelen over de prijs en de condities waartegen zij toegang tot het netwerk verkrijgen. Het oorspronkelijke doel van toegang tot het landelijk netwerk van ruim tien jaar terug – het stimuleren van een tweede concurrerende landelijke postnetwerk – is niet langer relevant in de huidige krimpende postmarkt. Een conclusie die ook de ACM onderschrijft in haar onderzoek.2 Met de huidige krimpende postvolumes is het opzetten van een tweede concurrerend landelijk postnetwerk niet haalbaar. Concurrentie kan beter ontstaan richting een brede bezorgmarkt en via andere kanalen, zoals bestaande pakketnetwerken, folderdistributienetwerken en andere innovatieve bezorgdiensten. Ik blijf in de toekomst streven naar meer concurrentie voor postvolumes, maar niet via een tweede postnetwerk.
Klopt het dat na afloop van die vijf jaar, regionale postbedrijven en andere toegangsvragers een prijs gaan betalen die gelijk staat aan de prijs die PostNL aan een zakelijke eindgebruiker mag rekenen?
Nee, dat hoeft niet altijd het geval te zijn. PostNL wordt verplicht een aanbod te doen aan regionale postbedrijven dat gelijk staat aan de prijzen die een zakelijke eindgebruiker worden toegerekend. Het staat regionale postbedrijven uiteraard vrij om met PostNL afspraken te maken die gunstiger zijn dan dit verplichte prijsaanbod. PostNL heeft aangegeven dat deze handelwijze gebruikelijk is en overeenkomt met de wijze waarop zij ook met andere zakelijke klanten afspraken maakt.
Klopt het dat volgens het wetsvoorstel een zakelijke klant zoals een ziekenhuis of een gemeente bij PostNL feitelijk een lagere prijs gaat betalen dan bij de regionale postbedrijven omdat die regionale postbedrijven dezelfde prijs aan PostNL moeten betalen voor toegang als PostNL zelf aan het zelfde ziekenhuis of dezelfde gemeente mag rekenen? Hoe moeten de regionale postbedrijven in die situatie dan hun eigen kosten goedmaken?
Dat zou in theorie kunnen, maar het is niet aannemelijk. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen als regionale postbezorgers vrijwel al hun opdrachten voor een bepaalde klant uitbesteden aan PostNL en daardoor nauwelijks gebruik kunnen maken van een eigen netwerk. In zo’n sitatie kan een zakelijke klant bij PostNL een lager tarief betalen dan bij het regionale postbedrijf. Regionale postbedrijven zijn in dit fictieve voorbeeld namelijk volledig afhankelijk van PostNL en zullen hun kosten moeten doorberekenen aan de klant, waardoor zij op achterstand komen te staan. Tegelijkertijd is het de vraag in dit geval of het gerechtvaardigd is dat dergelijke bedrijven überhaupt recht hebben op een korting, en of een verdienmodel dat volledig steunt op het netwerk van een ander, in dit geval PostNL, wel te rechtvaardigen is.
In de praktijk ziet het er echter anders uit. Het is van belang om te kijken naar het verdienmodel en de kostenstructuur van regionale postbedrijven. Sommige van deze bedrijven dragen slechts een deel van hun volumes over aan PostNL, gemiddeld rond de 20%. Het merendeel van hun post wordt binnen het eigen netwerk opgehaald, gesorteerd en bezorgd. Juist op dat deel kunnen zij hun eigen efficiëntieslag maken en concurrerende tarieven hanteren. Regionale netwerken hebben namelijk niet dezelfde schaalnadelen als het landelijke netwerk: Het is aannemelijk dat wanneer de totale volumes blijven dalen, de kosten per poststuk bij PostNL sneller stijgen dan bij een kleiner, flexibeler netwerk want dit soort netwerken hebben lagere en relatief minder vaste kosten. Zo kan een regionaal postbedrijf vaak volstaan met één sorteerlocatie en een beperkt wagenpark, terwijl PostNL landelijk meerdere sorteercentra en een uitgebreid logistiek netwerk moet onderhouden. Hierdoor ontstaat voor regionale bedrijven ruimte om winstgevend te opereren en toch scherpe prijzen te bieden aan hun klanten.
Daarnaast staat het klanten van regionale postbedrijven vrij om in hun keuze meer te laten meewegen dan alleen de prijs. Gemeenten en ziekenhuizen kunnen bijvoorbeeld waarde hechten aan regionale verankering of het stimuleren van sociale werkgelegenheid. In aanbestedingen kunnen zij dit expliciet opnemen als kwaliteitscriterium, waardoor de maatschappelijke meerwaarde van regionale postbedrijven zichtbaar ook financieel beloond kan worden. Daarmee hoeven aanbestedingen niet uitsluitend op prijs te worden beslist.
Ook is het de vraag of de situatie zich voordoet dat regionale postbedrijven precies hetzelfde gaan betalen voor toegang tot het landelijk netwerk als zakelijke klanten. Als regionale postbedrijven bepaalde volumes efficiënter en goedkoper kunnen verzorgen dan PostNL, heeft PostNL er zelf ook belang bij om deze partijen toegang te bieden tegen redelijke voorwaarden want anders loopt PostNL deze omzet mis. Op die manier kan PostNL kosten besparen en profiteren van de efficiency van regionale spelers. Dit creëert een wederzijds belang om tot evenwichtige afspraken te komen en houdt de markt dynamisch, waarin deze postbedrijven zich zullen kunnen aanpassen om hun bestaansrecht te blijven kunnen uitdragen naar hun klanten toe.
Deelt u de mening van deze regionale postbedrijven dat zij op deze manier geen marktconforme prijzen kunnen bieden en daardoor geen post meer buiten hun verzorgingsgebied kunnen bezorgen?
Ik deel deze mening niet. Zoals bij vraag vijf toegelicht, dwingen de dalende volumes en de transitie naar een bredere bezorgmarkt van post en pakketten, alle partijen tot efficiënt werken en eerlijke concurrentie. Afbouwen van kortingen op toegangstarieven brengt ons dichter bij marktconforme prijzen en geeft regionale postbedrijven de ruimte om hun eigen sterke punten – zoals flexibiliteit en efficiëntie – maximaal te benutten. In een bredere bezorgmarkt ontstaan bovendien kansen om ook buiten het eigen gebied te bezorgen. Deze brede bezorgmarkt kan ontstaan als bedrijven zelf samenwerking zoeken met andere logistieke netwerken. Kortingen vertragen dit proces en belemmeren concurrentie.
En is het dan ook waar dat na afloop van deze vijf jaar en het wegvallen van prijsregulering, PostNL de prijzen voor de diensten aan regionale postbedrijven verder kan verhogen?
PostNL kan na afloop van de vijf jaar de tarieven verhogen voor al haar klanten, maar nadrukkelijk geen hogere prijzen vragen aan regionale postbedrijven dan aan andere zakelijke klanten. De wet schrijft voor dat toegang tot het netwerk moet plaatsvinden onder non-discriminatoire voorwaarden, waardoor regionale postvervoerders gelijk behandeld worden.
Hoe verhoudt deze opzet zich tot het advies van de ACM, die juist aanbeveelt om toegang voor regionale postbedrijven veilig te stellen en in dat verband bijvoorbeeld een retail-minussystematiek voor de kostprijzen te hanteren?
Mede op basis van de bouwstenen uit het ACM heb ik een afweging gemaakt tussen de diverse belangen en ben ik uiteindelijk tot het beleidsvoorstel voor toegang tot het landelijk netwerk voor regionale postbedrijven gekomen zoals verwoord in de gewijzigde Postwet en de nota van wijziging.
In haar onderzoek gaat de ACM niet diep in op de precieze invulling van toegangsregulering, maar merkt het volgende op:
«De ACM ziet twee opties om de brede bezorgmarkt te stimuleren. Ten eerste door het in stand houden van toegang voor regionale postbedrijven tot het netwerk van PostNL. Regionale postbedrijven zijn afhankelijk van toegang om hun klanten goed te bedienen. Op de lange termijn kunnen deze partijen mogelijk een groter deel van de postvoorziening op zich nemen door innovatieve businessmodellen. Welk toegangstarief passend is, moet nader worden onderzocht. Dit kan een retail-minus tarief zijn, dat aansluit bij de retailprijzen van PostNL met een korting voor kosten die PostNL bespaart Een tweede optie is het verlagen van toetredingsdrempels als gevolg van wettelijke bepalingen….»
De ACM heeft geen concreet advies gegeven maar bouwstenen voor beleidskeuzes. De door het kabinet gekozen opzet voor toegangsregulering sluit mijns inziens aan bij de aandachtspunten van de ACM. Op dit moment bestaat er namelijk geen wettelijke zekerheid dat de regionale bedrijven gebruik kunnen maken van het landelijk postnetwerk. De huidige contracten met PostNL lopen af en er is geen garantie dat daar nieuwe afspraken voor in de plaats komen, waarbij het belangrijk is te benadrukken dat toegangsregulering meer omvat dan alleen tarieven. Denk aan non-discriminatoire voorwaarden, transparantie via een referentieaanbod en geschilbeslechting door de ACM. De voorziene afbouw ziet alleen op de tariefkortingen, niet op deze bredere toegangselementen die ook na vijf jaar in stand blijven.
Het door het kabinet ingediende wetsvoorstel, inclusief de nota van wijziging, biedt juist die zekerheid door toegang tot het landelijk netwerk wettelijk te verankeren. Dit gebeurt via een overgangsperiode van vijf jaar, waarin PostNL verplicht is een referentieaanbod met tarieven en voorwaarden te publiceren. In die periode kunnen regionale postbedrijven voor een deel van hun postvolume gebruikmaken van het landelijk netwerk tegen gunstigere voorwaarden dan de zakelijke tarieven. Deze gunstigere voorwaarden nemen jaarlijks af, zodat postbedrijven geleidelijk toewerken naar het moment waarop zij dezelfde tarieven als de zakelijke klanten van PostNL krijgen aangeboden. De ACM toetst de referentieaanbiedingen vooraf, zodat transparantie en gelijke behandeling zijn gewaarborgd. Na afloop van de vijf jaar vervalt de verplichting tot het opstellen van een referentieaanbod, maar de kern blijft: effectieve toegang tot het landelijk netwerk is en blijft gegarandeerd, omdat PostNL verplicht blijft post van andere bedrijven te vervoeren tegen tarieven en voorwaarden die niet ongunstiger zijn dan die voor zakelijke eindgebruikers. Tot slot bevat de wet ook de mogelijkheid om een maximumrendement in te stellen op zakelijke postdiensten, zodat zij beschermd blijven tegen onredelijke hoge tarieven.
De door de ACM genoemde «retail-minus»-systematiek gaat uit van een korting («minus») ten opzichte van zakelijke tarieven. Zoals eerder toegelicht, ziet het kabinet geen publiek belang bij het structureel kunstmatig verlagen van tarieven. Bovendien is voor de retail-minus-aanpak bewust niet gekozen vanwege de hoge complexiteit. Binnen dit model zouden regionale postbedrijven korting krijgen op het toegangstarief op basis van de kostprijzen van het landelijk netwerk, wat diepgaand inzicht in alle ketenkosten vereist en een zware vorm van regulering om te toetsen met zich meebrengt. Dit leidt tot aanzienlijke administratieve lasten. Daarnaast dient de invoering van retail-minus niet het directe belang van regionale postbedrijven die gebruikmaken van toegang tot het landelijk netwerk: er zou nieuwe regelgeving moeten worden opgesteld en een complex toezichtssysteem door de ACM ingericht. Dit kost veel tijd, en tegen de tijd dat het systeem operationeel zou zijn, zijn de huidige commerciële afspraken tussen PostNL en regionale partijen al verlopen.
De door het kabinet gekozen regeling voor toegangsregulering biedt meer duidelijkheid dan de situatie zonder nieuwe Postwet, waarin geen wettelijke garantie voor toegang tot het landelijk netwerk zou bestaan. Dankzij de nieuwe Postwet weten regionale postbedrijven zeker dat zij toegang tot het landelijk netwerk behouden, krijgen zij een reële overgangstermijn om hun bedrijfsmodel aan te passen aan de nieuwe tariefstructuur en worden zij tegelijkertijd gestimuleerd mee te bewegen met de marktrealiteit. Het landelijk netwerk van PostNL blijft hierdoor bovendien in staat om de universele postdienst te blijven vervullen. Het kabinet streeft uiteindelijk naar een gelijk speelveld, waarin alle partijen zich aanpassen aan de veranderende postmarkt en bijdragen aan een brede bezorgmarkt voor post en pakketten.
Klopt het dat ACM dit niet beperkt tot een periode van vijf jaar?
Het klopt dat in het onderzoek van de ACM geen termijn wordt genoemd. Het wetsvoorstel beperkt overigens niet de periode van toegangsregulering tot vijf jaar, maar alleen het aanbieden van een referentieaanbod met tarieven lager dan de zakelijke tarieven tot die periode. Daarna blijft PostNL verplicht toegang te verlenen aan regionale postbedrijven, tegen transparante en niet-discriminerende voorwaarden.
De overgangsperiode, waarin de tarieven stapsgewijs worden geharmoniseerd met de zakelijke tarieven, biedt postvervoerders de mogelijkheid zich aan te passen aan een markt met dalende volumes en om nieuwe samenwerkingen te ontwikkelen. Tegelijkertijd ontstaan er kansen voor concurrentie, doordat andere bezorgnetwerken, zoals pakket- en foldernetwerken, steeds beter in staat zijn poststromen op te vangen.
Bent u bereid om dit advies van de ACM te volgen voor een periode van meer dan vijf jaar, ook omdat uit uw brief van 30 juni aan de Kamer gesproken wordt van een periode van 10 jaar om tot een bredere bezorgmarkt te komen?
De ACM heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de huidige eisen die we aan de postbezorging stellen, niet langer houdbaar zijn. Ze heeft geen advies uitgebracht maar bouwstenen aangeleverd op basis waarvan politieke keuzes kunnen worden gemaakt. Ten aanzien van de periode van vijf jaar wil ik opmerken dat de nieuwe wetgeving naar verwachting pas over twee jaar in werking kan treden. Hierdoor duurt het nog ruim zeven jaar voordat de verplichting tot het aanbieden van een referentieaanbod met lagere tarieven aan regionale postvervoerders vervalt. Dit geeft deze bedrijven ruim de tijd om zich aan te passen, bijvoorbeeld door zich meer te richten op pakketbezorging – een markt die sterk groeit – of door samenwerkingen aan te gaan met andere pakket- of foldernetwerken voor hun postbezorging.
Klopt het dat de regionale postbedrijven veelal kwalificeren als sociale werkbedrijven of soortgelijke bedrijven, die juist ingericht zijn op het ondersteunen van mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt? Is herplaatsing van zulke mensen en banen zomaar mogelijk? Wat zijn de gevolgen voor de werknemers als deze regionale postbedrijven verdwijnen?
Niet alle regionale postbedrijven zijn sociale werkbedrijven. Binnen de groep regionale postbedrijven bestaan duidelijke verschillen. Er zijn veel sociale ontwikkelbedrijven die, naast andere werksoorten, ook postbezorging als een werksoort aanbieden. Daarnaast zijn er regionale postbedrijven, zoals SBPost of onderdelen van Business Post, met een sterke sociale component, welke veel werkgelegenheid aan mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt bieden. Tegelijkertijd zijn er ook veel marktpartijen die vooral als commerciële bedrijven opereren. Het is dus te vergaand om te stellen dat regionale postbedrijven in het algemeen ingericht zijn op het ondersteunen van deze doelgroep.
Dat neemt niet weg dat er wél bedrijven in de sector actief zijn waar veel mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt werken. Ook bij PostNL is dat het geval. Voor deze groep is het bijzonder onwenselijk wanneer banen verdwijnen, juist omdat het hebben van werk voor hen geen vanzelfsprekendheid is. Tegelijkertijd moeten we eerlijk zijn over de realiteit: de postmarkt staat zwaar onder druk. Dit raakt alle bedrijven in de sector, PostNL en regionale vervoerders, en dus ook de banen die daarin worden vervuld. Daarom ben ik geen voorstander van sectorspecifieke regelingen binnen de postsector, enkel om werkgelegenheid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt in stand te houden. Daarnaast zijn kunstmatig lage toegangstarieven een onhoudbare en ondoelmatige oplossing zoals hierboven is uitgelegd. Bij kunstmatig lage toegangstarieven zou PostNL inkomsten mislopen en dit vergroot haar financiële problematiek op termijn. Het neemt tevens de prikkel weg bij regionale postbedrijven om zich aan te passen aan marktontwikkelingen en bedrijfsmodellen te ontwikkelen die ook in de toekomst perspectief bieden.
Daarom roep ik PostNL, de regionale postbedrijven, gemeenten, werkgevers en sociaal ontwikkelbedrijven op om samen de vinger aan de pols te houden. Wanneer banen bij een regionaal postbedrijf onder druk komen te staan, moeten er tijdig afspraken worden gemaakt zodat werknemers goed en zorgvuldig van werk naar werk worden begeleid.
Tot slot geldt dat we als samenleving moeten zorgen voor generieke regelingen die mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt duurzaam ondersteunen, ongeacht de sector waarin zij werken. Daarom werkt het kabinet aan een fundamentele herziening van de Participatiewet3, de verbetering van de banenafspraak4 en de versterking van de sociale infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven5. Daarmee borgen we een gelijk speelveld tussen bedrijven, voorkomen we afhankelijkheid van een krimpende markt en creëren we juist kansen in sectoren die wél toekomst hebben.
Wat zijn de gevolgen voor de zakelijke gebruikers zoals ziekenhuizen en gemeenten als deze lokale postbedrijven zouden verdwijnen?
In het uiterste geval dat hun bestaande dienstverlener verdwijnt, zullen deze zakelijke partijen gebruik kunnen maken van de dienstverlening van andere lokale postbedrijven, van PostNL of andere logistieke bedrijven. Vervolgens zullen zakelijke gebruikers en dienstverleners onderling afspraken moeten maken, net zoals nu en in het verleden ook altijd is gebeurd.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het ronde tafelgesprek over de postmarkt op 3 september 2025?
Ja.
Het behoud en exploitatie onze bruine vloot |
|
Folkert Idsinga (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Nicolien van Vroonhoven-Kok (CDA) |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Historische Vloot meert aan in Giethoorn op weg naar Sail Amsterdam», waarin wordt beschreven hoe maar liefst 34 historische schepen voor een tussenstop afmeerden in de haven aldaar?1
Ja.
Erkent u de waarde van deze bijzondere historische vloot, ook omdat het de kans geeft om onze maritieme historie en de daarbij horende verhalen levend te houden?
Ons varend erfgoed geeft een beeld van onze rijke maritieme historie. Alle betrokkenen bij dit cultureel erfgoed, vaak vrijwilligers, houden de verhalen levend en zorgen er daarmee voor dat de volgende generaties hiervan kennis kunnen blijven nemen. Ook druk bezochte evenementen als Sail dragen daar aan bij.
Bent u op de hoogte van het pilotproject in de gemeente Harlingen om de toekomst van de historische zeilvaart veilig te stellen?2
Ja, ik ben op de hoogte van de pilot «Rendabele Chartervloot».
Deelt u de analyse dat het toekomstperspectief voor de historische zeilvaart door eisen op het gebied van milieu en veiligheid onder druk staat en dat eigenaren/exploitanten voor een grote opgave staan om hun schepen rendabel en duurzaam te maken?
Voor de veiligheid van de bruine vloot is het Ministerie van Infrastructuur & Waterstaat (I&W) in samenwerking met de Inspectie Leefomgeving en Transport verantwoordelijk. I&W is in samenwerking met de sector bezig de veiligheidsregelgeving te moderniseren. Zij zijn zich terdege bewust van de beperkte financiële draagkracht van de ondernemers in de sector en houden daar bij het stellen van de eisen rekening mee. Het aantoonbaar verhogen van de veiligheid van de historische zeilvloot staat voorop. Naar aanleiding van enkele dodelijke ongevallen is in de Kabinetsreactie op het OVV-rapport en de Kamerbrieven benadrukt dat dit een gezamenlijke opgave is van alle partijen in de keten. Hierin hebben de exploitanten, samen met de andere actieve partijen in deze sector een gezamenlijke opgave.
Ook om de milieu-gerelateerde uitstoot van schepen terug te dringen leveren partijen over de hele keten inspanningen.
Op welke wijze is de rijksoverheid bij deze pilot om de sector in deze opgave te ondersteunen in Harlingen betrokken?
De pilot wordt gefinancierd vanuit de Regio Deal Noardwest Fryslân. Aan die Regio Deal levert de Rijksoverheid een rijksbijdrage. In de Regio Deals werken Rijk en regio samen aan een betere woon-, werk- en leefomgeving voor bewoners en ondernemers in de regio. De Regio Deals: hoe werkt het? | Regio's | Rijksoverheid.nl
Deelt u de mening dat we in Nederland trots moeten zijn op de historische chartervaart als onderdeel van ons maritiem erfgoed en dat het daarom van belang is dat eigenaren/exploitanten van historische zeilschepen toekomstperspectief hebben?
Nederland heeft een rijke maritieme geschiedenis. Voor de zorg van historische schepen zetten vele (behouds)organisaties, eigenaren en vrijwilligers zich in. De chartervaart draagt hieraan bij door schepen commercieel te exploiteren. Hieruit wordt het onderhoud van de schepen gefinancierd. Toekomstperspectief is uiteraard van belang. De wijze van exploitatie is een zaak van de desbetreffende ondernemers.
Herinnert u zich het «plan van aanpak Nederlands varend erfgoed» dat onder begeleiding van het Nederlands Bureau voor Toerisme en Congressen (NBTC) in 2021 is opgesteld met de inspanningen van de vereniging voor de beroepschartervaart BBZ, vier provincies, de Vereniging van Zuiderzeegemeenten en de Vereniging van Waddenzeegemeenten?3
Ja.
Bent u bereid om met de NBTC te verkennen of en hoe de historische zeilvaart onderdeel kan worden van de «verhaallijnen» voor Nederland, waarmee we de trots op het erfgoed ook verbinden aan de geschiedenis van ons land en de toeristische potentie daarvan?
Nee. De verhaallijnen worden niet langer toegepast. Dit hangt samen met de afnemende investeringsbereidheid van provincies en steden om bij te dragen aan deze verhaallijnen.
In plaats daarvan wordt ingezet op flexibelere vormen van samenwerking, onder meer via cross-sectorale initiatieven op thema’s als Water en New Dutch. Gemeenten en provincies hebben daarmee ruimte om erfgoedbeleving op een eigen wijze te versterken. Ook worden nieuwe initiatieven ontplooid via de Regiodeals (zie antwoord op vragen 5 en 10).
Bent u bereid om hierbij de gemeenten en provincies te betrekken waar de bruine vloot van oudsher onderdeel is van de regionale identiteit en economie?
Nee, zie antwoord op vraag 8.
Op welke wijze ondersteunt de rijksoverheid het kwetsbare verdienmodel van de sector op dit moment financieel en via welke faciliteiten worden eigenaren/exploitanten geholpen bij het veiliger en duurzamer maken van hun schepen?
Via financiering van de Regio Deal. Rijk en regio zitten gezamenlijk aan tafel in de Regio Deal. In de Regio Deal leveren Rijk en regio allebei een financiële bijdrage.
Bent u bereid om te verkennen op welke wijze het aanwijzen van de historische zeilvaart als «werelderfgoed» – ook financieel – kan bijdragen aan de instandhouding van de vloot en daarbij bijvoorbeeld te bezien welke mogelijkheden er bestaan om het beroep van schipper als immaterieel erfgoed aan te merken?
De UNESCO-conventie ter bescherming van immaterieel cultureel erfgoed, waar het hier over gaat, richt zich op (het behoud van) kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de beoefening van een traditie, een ambacht of een sociale praktijk. Sinds december 2023 is het beroep «schipper bruine vloot» opgenomen in de Inventaris Immaterieel Erfgoed Nederland. Daarnaast heeft het Koninkrijk der Nederlanden eens in de twee jaar de mogelijkheid om één immaterieel erfgoed te nomineren voor de internationale Representatieve Lijst van immaterieel erfgoed van het Unesco-verdrag. Aan de start van de nominatieprocedure vraagt het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) bij alle gemeenschappen op de inventaris uit, of zij zich willen kandideren voor deze nominatieprocedure. Dit is het moment dat de gemeenschap van «schipper bruine vloot» aan kan geven genomineerd te willen worden namens het Koninkrijk der Nederlanden. Een nadere verkenning acht ik dus overbodig.
Alhoewel geen doel op zich kan een duiding als (immaterieel) werelderfgoed een positief effect hebben op het aantrekken van meer nationale en internationale bezoekers en daarmee op het genereren van extra inkomsten.
De Kamerbrief ‘Investeren in een weerbare en toekomstbestendige economie: het 3%-R&D-actieplan’ van 11 juli 2025 |
|
Joris Thijssen (PvdA) |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
In uw brief «Investeren in een weerbare en toekomstbestendige economie: het 3%-R&D-actieplan» aan de Kamer signaleert u een daling in het aandeel van het bruto nationaal product (bnp) dat wordt besteed aan Research & Development (R&D); onderschrijft u het feit dat Nederlanders en het bedrijfsleven door uw voorganger en dit kabinet ermee toch eigenlijk voor de gek zijn gehouden dat de doelstelling om 3% van ons bnp te besteden aan R&D ferm overeind werd gehouden, terwijl datzelfde kabinet miljarden bezuinigde op R&D?1 Hoe vindt u in dat licht de geloofwaardigheid van alle voornemens in dit actieplan?
De beleidsopties uit het R&D-actieplan bieden een samenhangend palet aan instrumenten waarmee naar de doelstelling toegewerkt kan worden om 3% van het bruto binnenlands product aan R&D uit te geven in 2030. De beleidsopties zijn grotendeels gericht op het uitlokken van extra private R&D-uitgaven met effectieve inzet van publieke middelen. Hiermee zijn ook met beperkte extra en bestaande publieke middelen stappen te zetten richting de 3%. Doel is ook nog altijd om een verhouding van een derde tot twee derde teweeg te brengen, waarbij 2% van de R&D-uitgaven afkomstig is uit de private sector. In andere Europese landen als Zweden, België en Oostenrijk betrof in 2023 respectievelijk 2,65%, 2,46% en 2,27% van de R&D-intensiteit private uitgaven, waar dat in Nederland op 1,44% geschat werd.2 Deze landen zitten net op of nog onder de 1% publieke uitgaven van het bbp aan R&D in hetzelfde jaar. De meeste beleidsopties kunnen hiernaast in meerdere, meer of minder intensieve scenario’s uitgevoerd worden. Uit de analyse die in het kader van dit traject is uitgevoerd door TNO en Instituut Rathenau, is gebleken dat om de doelstelling te behalen en om onze achterstand ten opzichte van andere landen in te halen, wel een intensivering van publieke middelen nodig zal zijn. Beslissingen ten aanzien hiervan zijn nu aan een volgend kabinet.
U schijft in de brief dat investeringen in R&D kunnen leiden tot een hogere toegevoegde waarde per gewerkt uur; bent u bereid om bij besteding van publieke middelen als voorwaarde te stellen dat indien de toegevoegde waarde per gewerkt uur omhooggaat, werknemers daarvan meeprofiteren en de beloning per uur ook omhooggaat? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de vakbonden hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Doel van het 3%-actieplan is het stimuleren van meer private R&D door effectieve inzet van publieke middelen en het scheppen van de juiste randvoorwaarden voor R&D-intensieve bedrijven. Het stimuleren van R&D heeft tot doel om ons toekomstig verdienvermogen veilig te stellen, inderdaad door een bijdrage te leveren aan de arbeidsproductiviteitsgroei in Nederland. Het verhogen van lonen van R&D-personeel is daarmee geen expliciet doel van het actieplan. Belangrijke randvoorwaarde voor de groei en vestiging van R&D-intensieve bedrijven in Nederland is de beschikbaarheid van voldoende technisch geschoold personeel. Hier is aandacht voor in het actieplan met beleidsoptie 6. Goede voorwaarden zijn hier onderdeel van, maar de focus vanuit EZ ligt daarbij op het vergroten van instroom en het beperken van uitstroom in technische opleidingen en sectoren.
Waarom legt u in het actieplan zo de nadruk op het feit dat het bedrijfsleven € 110 miljard aan belastinginkomsten bijdraagt? Klopt het dat de overige belastinginkomsten (meer dan € 300 miljard) voornamelijk van werknemers, consumenten en burgers komt? Is het niet zo dat indien het lukt om Nederland arbeidsproductiever te maken, zowel bedrijven als Nederlanders meer kunnen verdienen en daarmee bij kunnen dragen aan publieke voorzieningen en dat de bijdrage van werknemers, consumenten en burgers groter is dan van het bedrijfsleven?
In het actieplan is vermeld dat het bedrijfsleven circa € 110 miljard bijdraagt aan de rijksbegroting via directe belastingen zoals vennootschapsbelasting en werkgeverspremies. Daarnaast vervullen bedrijven een belangrijke rol in de bredere afdracht van belastingen. Volgens het PwC-rapport ging dit in 2024 om circa € 184 miljard, onder andere via loonheffing en btw.3 Bedrijven bieden de werkgelegenheid waarmee afdracht van loonheffing mogelijk is en dragen dus op meerdere manieren bij aan het financieren van een groot deel van de rijksbegroting.
Een groot deel van de belastinginkomsten van de overheid hangt dus samen met de economische bedrijvigheid en inkomens die door bedrijven mogelijk worden gemaakt. Sterke en concurrerende bedrijven zijn onmisbaar voor zowel hun eigen afdrachten als voor de door hen geïnde belastingen. Zonder investeringen in innovatie en productiviteit komt de concurrentiekracht van bedrijven onder druk te staan, met risico’s voor werkgelegenheid, belastingopbrengsten en de houdbaarheid van publieke voorzieningen. Het 3%-R&D-actieplan is er juist op gericht dit te voorkomen.
U schrijft dat «om het 3% R&D-doel te behalen [...] een samenhangende aanpak nodig is, waarin alle negen acties in hun bredere context een waardevolle rol vervullen»: hoeveel zal het percentage dat naar R&D gaat verhoogd worden met de aanvullende acties die nu in gang gezet worden? Of is dat eigenlijk niet te zeggen en zijn vooral de genoemde € 14,9 miljard additionele publieke middelen cruciaal?
De uiteengezette beleidsopties uit het 3%-actieplan zien op de drie in de brief geschetste lijnen van 1) (bestaande) bedrijven stimuleren meer in R&D te investeren, 2) het stimuleren van R&D intensieve start- en scale-ups en 3) bedrijven stimuleren te kiezen hun investeringen in Nederland te doen door een goed vestigingsklimaat te creëren. De beleidsopties leveren op verschillende manieren een bijdrage aan (vaak meerdere van) deze drie lijnen. Hiermee heeft het kabinet een brede aanpak gepresenteerd voor het verhogen van publieke én private R&D-uitgaven. Een voorspelling van hoeveel een beleidsoptie precies bijdraagt aan de Nederlandse R&D-intensiteit, zowel in termen van publieke uitgaven als private R&D die daarmee wordt uitgelokt, is echter niet mogelijk. Het behalen van de 3%-doelstelling is afhankelijk van een veelvoud aan factoren, ook die niet uitgebreid in de brief aan bod komen zoals een aantrekkelijk (fiscaal) ondernemers- en investeringsklimaat. De beleidsopties uit het plan zijn allemaal gericht op het verhogen van de R&D-intensiteit en onze inschatting is dat hiermee een heel eind naar de 3% gewerkt kan worden. Desondanks zal strikt gemonitord moeten worden of deze acties het gewenste positieve effect hebben.
Bij beleidsoptie 1 bent u van plan door middel van inkoop van de overheid R&D te stimuleren; hoeveel koopt de Rijksoverheid jaarlijks in? Hoeveel kopen alle overheden samen jaarlijks in? Hoeveel van deze miljarden wilt u via deze beleidsoptie inzetten om R&D te stimuleren?
De Rijksoverheid geeft jaarlijks ongeveer € 15 tot € 20 miljard uit via aanbestedingen. Wanneer ook gemeenten, provincies, waterschappen, uitvoeringsorganisaties en andere publieke instellingen worden meegeteld, ligt het totale jaarlijkse inkoopvolume van de overheid in Nederland rond de € 100 miljard. Slechts een beperkt deel hiervan wordt op dit moment benut om innovatie of R&D te stimuleren. Daarom heeft het kabinet in het 3%-actieplan besloten te verkennen of een Nederlandse ARPA-variant een centrale rol kan spelen in het versterken van de strategische inzet van publieke inkoop voor innovatie. In deze verkenning worden ook andere maatregelen en het bredere ecosysteem van innovatiegericht inkopen meegenomen, waaronder de randvoorwaarden die nodig zijn om deze aanpak effectief en schaalbaar te maken.
Waarom gaat u bij beleidsoptie 1 eerst een verkenning doen, terwijl vergelijkbare projecten in het buitenland laten zien dat deze aanpak succesvol kan zijn? Kost dit niet onnodig en kostbare tijd? Welke pilots wilt u dit jaar doen? Hoe bent u tot de keuze voor deze pilots gekomen?
Internationale voorbeelden zoals DARPA, SPRIND en ARIA laten zien dat een krachtige organisatievorm en een scherp mandaat bepalend zijn voor het succes van een ARPA-aanpak. Tegelijkertijd verschillen deze modellen sterk in hun inrichting, financiering en relatie tot andere innovatie-instrumenten. Een zorgvuldige verkenning is daarom nodig om de juiste keuzes te maken voor de Nederlandse situatie. In aanloop naar de verkenning worden voorbereidende gesprekken gevoerd over mogelijke pilotcasussen, waaronder in samenwerking met Quantum Delta NL. Deze kunnen bijdragen aan het opdoen van ervaring met een challenge-aanpak waarin overheden radicale oplossingen uitvragen voor maatschappelijke opgaven, met ruimte voor groots denken en onzekerheid in de vroege fase, en gericht op innovaties die uiteindelijk op schaal ingekocht en toegepast kunnen worden. Er worden verschillende scenario’s verkend voor de oprichting van een Nederlandse ARPA-variant, variërend in taken, budget en organisatorische inbedding. Begin 2026 levert deze verkenning een set concrete beleidsopties op, zodat een nieuw Kabinet een goed onderbouwd besluit kan nemen over de vormgeving van een Nederlandse ARPA-variant.
Hoe groot is de taskforce bij het Ministerie van Economische Zaken die wordt opgezet bij beleidsoptie 2? Welk budget heeft deze taksforce? Wat is nu precies additioneel aan de reeds bestaande structuren die u ook noemt in uw brief?
Het R&D-lanceerplatform wordt momenteel opgezet en verder uitgewerkt. Er wordt hierbij gekeken naar een duidelijk mandaat voor de groep, criteria voor casussen en een vaste route voor opschaling bij knelpunten. Tegelijkertijd is het doel ook om zo snel mogelijk te beginnen met casussen en gaandeweg te leren en de aanpak aan te scherpen. In de verdere uitwerking wordt o.a. nauw samengewerkt met de ROMs en de NFIA om de aansluiting op de taskforce van de tech brandpunten te borgen. Het R&D-lanceerplatform biedt een vaste route voor opschaling die in het verlengde ligt van de werkzaamheden van deze partners. Het platform komt pas in actie als er regionaal of op uitvoeringsniveau geen oplossing gevonden kan worden. Binnen Economische Zaken zullen, naast een vaste kerngroep, in wisselende samenstelling beleidsmedewerkers deelnemen toegespitst op de voorliggende casus en benodigde kennis. Met deze opzet heeft het lanceerplatform geen eigen budget nodig. Of het lanceerplatform over een eigen budget zal beschikken is aan een nieuw kabinet. Maar het platform zal in ieder geval verkennen of en waar bestaande instrumenten een passende oplossing bieden in de casussen die zich voordoen.
Klopt het dat de doelstelling bij beleidsoptie 3 bereikt moet worden door Invest-NL? Zo nee, hoe gaat deze doelstelling dan bereikt worden? Zo ja, wordt deze doelstelling dan vanaf nu concreet meegegeven aan Invest-NL? Hoe kan voortgang op deze doelstelling in de gaten worden gehouden als u aangeeft dat het op dit moment niet mogelijk is om deze doelstelling te meten?
Het mobiliseren van institutioneel kapitaal ten behoeve van R&D-intensieve scale-ups kan op verschillende manieren worden gestimuleerd. De overheid heeft als ambitie de knelpunten voor institutionele beleggers te adresseren door het beleid zo in te richten dat zij makkelijker meer zouden kunnen investeren in durfkapitaal. Invest-NL draagt hieraan bij met haar initiatief voor een fonds-in-fonds, dat momenteel verkend wordt met o.a. pensioenfondsen, en via een (verhoogd) Deeptech Fonds fondsvermogen. Daarnaast verkend Nederland deelname aan het pan-Europese investeringsfonds ETCI 2.0, waar mogelijk ook institutionele beleggers bij zullen aansluiten.
Uiteindelijk is de keuze aan institutionele beleggers, als private investeerders, of ze investeren in durfkapitaal en is Invest-NL daarom niet verantwoordelijk voor het halen van deze doelstelling. Het is de ambitie van het kabinet om de randvoorwaarden zo in te richten dat institutionele beleggers in 2030 in totaal 3 miljard euro hebben geïnvesteerd in innovatieve start- en scale-ups, al dan niet via durfkapitaalfondsen. EZ en Invest-NL blijven in goed overleg met onder andere de pensioensector, om deze inzet te monitoren.
U schrijft in de brief dat het kabinet zich «inzet» en dat er «wordt gewerkt» aan allerlei zaken rond beleidsoptie 4, maar welk budget is hier concreet mee gemoeid? Welke inzet, in fte, vanuit het ministerie of andere organisaties is hiermee gemoeid? Welke doelstelling wilt u binnen afzienbare termijn bereiken met deze «inzet»?
In lijn met het adviesrapport Kennisoffensief voor Defensie4 en samen met partners zoals TO2-instellingen en het Ministerie van Defensie wordt onderzocht welke behoeften er zijn, welke locaties daarvoor geschikt zijn op basis van bestaande ecosystemen en welke investeringen dit vergt. Ook wordt onderzocht op welke manier een regeling ingestoken kan worden om met verschillende partijen te zorgen voor structurele middelen om deze ambities te realiseren. Hoeveel fte hiermee gemoeid is kan niet eenvoudig worden beantwoord. Bij andere organisaties hebben wij geen inzicht in de bestede uren, momenteel zijn er geen betaalde opdrachten bij andere partijen om hier aan te werken. Het doel is om met een voorstel te komen waarin locaties, governance en kosteninschatting worden aangeboden aan uw Kamer.
U schrijft dat een belangrijk uitgangspunt is dat van colleges van bestuur van de universiteiten en hogescholen wordt verwacht dat zij hun Technology Transfer Offices (TTO’s) en Knowledge Transfer Offices (KTO’s) een helder mandaat geven en financieren vanuit de eerste geldstroom; worden TTO’s en KTO’s nu niet gefinancierd vanuit de eerste geldstroom? Hoeveel inkomen genereren universiteiten en hogescholen momenteel met Intellectueel Eigendom (IE) dat is voortgekomen uit wetenschappelijk onderzoek waaraan deze instituten hebben bijgedragen? Wilt u dat dit inkomen op peil blijft?
TTO’s en KTO’s worden op dit moment grotendeels gefinancierd vanuit de eerste geldstroom en in een enkel geval door projectfinanciering of eigen inkomsten. Deze geldstroom is een lumpsum voor de kerntaken: 1) onderwijs, 2) onderzoek en 3) kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij. In vervolg op het 3%-actieplan en inzet op valorisatie hebben de Ministeries van OCW en EZ aan de Adviesraad voor Wetenschap, Technologie en Innovatie (AWTI) gevraagd een advies uit te brengen over de derde kerntaak.
De omvang van de opbrengst van Intellectueel Eigendom voor kennisinstellingen is niet bekend. Er wordt in jaarverslagen van universiteiten en hogescholen in de meeste gevallen op kwalitatieve wijze gerapporteerd over intellectueel eigendom. Deze opbrengst is geen doel op zich in het beleid rond hoger onderwijs en wetenschap.
Waarom wilt u onder beleidsoptie 7 een wettelijk verankerde strategische cofinancieringsvoorziening? Wilt u daarmee voorkomen dat het kabinet nogmaals een bestaand fonds, zoals het Nationaal Groeifonds, kan inzetten voor heel andere zaken dan het verdienvermogen van Nederland of zelfs gewoon helemaal kan schrappen? Op welke wijze wilt u dit wettelijk verankeren, aangezien het Nationaal Groeifonds is ingesteld met als doel om groei mogelijk te maken?
Doel van de EU-cofinancieringsvoorziening is om structureel middelen beschikbaar te stellen voor deelname aan EU-partnerschappen (zoals de Chips Act) en IPCEIs. Zo wordt voorkomen dat er ad hoc middelen gevonden moeten worden voor deelname aan dit type EU-programma’s en wordt voorkomen dat Nederland zich terug moet trekken op voor ons juist strategisch relevante thema’s (zoals technologieën uit de NTS). Momenteel worden IPCEIs voorbereid op diverse voor Nederland relevante onderwerpen, maar is onze deelname niet zeker. Andere landen hebben reeds vergelijkbare voorzieningen ingericht. Een aparte voorziening stelt ons in staat om flexibel op te treden en minder gebonden te zijn aan de Nederlandse begrotingscyclus voor incidentele middelen. De beste manier om een dergelijke voorziening in te richten wordt nog verkend.
U schijft dat u regeldruk voor ondernemers wilt verminderen; kunt u bevestigen dat het gaat over onnodige regels? Indien het niet over onnodige regels gaat, maar over regels om te bezien of belastinggeld inderdaad wordt besteed aan innovatie, hoe gaat u dan de balans vinden tussen het verminderen van regeldruk voor ondernemers en het effectief uitgeven van schaarse middelen? Verder schrijft u dat vakdepartementen kijken naar maatschappelijke uitdagingen die het missie-gedreven innovatiebeleid kan aanpakken en dat het Ministerie van Economische Zaken zelf de regie neemt over sleuteltechnologieën, digitalisering en maatschappelijk verdienvermogen; hoe leidt dit tot de gewenste focus? Welke innovatie zou hier niet onder passen? Kunt u preciezer aangeven welke focus u wilt aanbrengen in het innovatiebeleid?
Inzet op het verminderen van regeldruk ziet niet alleen op het afschaffen of behouden van regels of wetten, maar in grote mate op de afweging tussen een gedegen verantwoording voor doelmatige besteding van middelen, en de uitvoerbaarheid daarvan en bijkomende administratieve lasten voor gebruikers. Hoe intensiever en gedetailleerder de verantwoording, hoe kostbaarder de uitvoering en hoe hoger de administratieve lasten. De rechtmatigheid en doelmatigheid van de ingezette middelen komt dit mogelijk wel ten goede. Sommige van deze aspecten hebben een wettelijke basis, andere betreffen misschien uitvoeringsvraagstukken. In de doorontwikkeling van het innovatie-instrumentarium zal expliciet stil worden gestaan bij deze afweging. Vermindering van administratieve lasten is bijvoorbeeld één van de actielijnen waaraan gewerkt wordt naar aanleiding van de WBSO-evaluatie en is mede doel van het centreren van de besteding van PPS-I-middelen.
Doel van de herijking van de PPS-I en het missiegedreven innovatiebeleid is om enerzijds de aansluiting van beleid en instrumenten van de betreffende vakdepartementen en hun missies te versterken. Hiernaast wordt focus aangebracht door de middelen van de PPS-I direct te beschikken aan eindbegunstigden. Hiermee wordt de aanvraag- en verantwoordingsprocedure, in tegenstelling tot huidige situatie, voor alle eindbegunstigden van de PPS-I subsidie geüniformeerd. Deze verandering maakt mogelijk dat EZ de middelen gerichter in kan zetten en inhoudelijke focus aan kan brengen op de dwarsdoorsnijdende missies waar EZ primair verantwoordelijk is. Hiermee wordt ook een betere koppeling gelegd en sturing op de kaders van de NTS in grotere mate mogelijk in het missiegedreven innovatiebeleid als geheel.
Het actieplan is tot stand gekomen in samenwerking met het bedrijfsleven, kennisinstellingen, decentrale overheden, uitvoeringsorganisaties en werkgeversorganisaties, maar waarom is er niet ook samengewerkt met niet-gouvernementele organisaties (ngo’s) die zich inzetten om maatschappelijke uitdagingen op te lossen, of met de vakbonden die met hun leden goed inzicht hebben in het verhogen van de arbeidsproductiviteit en die bovendien kunnen meedenken over de vraag hoe werknemers meeprofiteren van innovaties?
Het actieplan is primair gericht op het stimuleren van de R&D-uitgaven van bedrijven, door het wegnemen van knelpunten, scheppen van de juiste randvoorwaarden en door effectieve inzet van publieke middelen. De beleidsopties zien dan ook op bevorderlijke prikkels, financiering voor R&D-intensieve start- en scale-ups en het wegnemen van bottle necks voor R&D-intensieve bedrijven bij investeringen. Dat is de doelgroep waar beoogd wordt een intensivering en gedragsverandering te bewerkstelligen. Hierbij zijn non-profit organisaties betrokken, zoals Techleap.
Ten slotte schijft u dat innovaties nodig zijn om maatschappelijke problemen op te lossen, zoals de stikstofproblematiek, de arbeidstekorten in de zorg en de verduurzamingsopgave in de bouw; waarom wordt klimaatverandering niet genoemd?
De betreffende passage benoemt voorbeelden van maatschappelijke problemen waar innovatie een noodzakelijk middel is in het komen tot een oplossing en is dus geen uitputtende lijst. Klimaatverandering behoort ook tot deze categorie, maar is hier niet uitgelicht. Klimaatverandering in den brede ligt op het beleidsterrein van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei, de voorbeelden uit dit stuk relateren aan het beleidsterrein van Economische Zaken en enkele grote maatschappelijke problemen die hun weerslag hebben op ons concurrentievermogen en onze arbeidsproductiviteit.
De opslag van miljoenen door Israël afgeluisterde Palestijnse belgesprekken in Nederland |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in «A million calls an hour», waaruit blijkt dat de Israëlische militaire inlichtingendienst Unit 8200 duizenden terabytes aan afgeluisterd telefoonverkeer van Palestijnen opslaat in het Microsoft atacenter in Middenmeer, gemeente Hollands Kroon?1
Ja.
Kunt u bevestigen of het Microsoft datacenter in Nederland daadwerkelijk wordt gebruikt voor het opslaan van deze gegevens, waaronder miljoenen opgenomen telefoongesprekken van Palestijnen in Gaza en de illegaal bezette Westelijke Jordaanoever?
Ik kan niet beoordelen of het betreffende Microsoft datacenter al dan niet gebruikt wordt voor het opslaan van deze gegevens. Aanbieders van datacenters zijn niet verplicht melding te maken bij autoriteiten van het type data dat in hun datacenter wordt opgeslagen. Uit navraag bij Microsoft blijkt dat Microsoft niet kan bevestigen of haar datacenters worden gebruikt voor het opslaan van deze gegevens. Microsoft heeft hierbij ook verwezen naar haar persbericht van 15 augustus jl.
Microsoft erkent in dat persbericht dat het recente rapport van The Guardian beschuldigingen aan het licht brengt die een volledig en dringend onderzoek rechtvaardigen. Microsoft heeft daarom een extern advocatenkantoor, Covington & Burlington LLC, met technische ondersteuning van een onafhankelijk adviesbureau, ingeschakeld om te onderzoeken of deze data daadwerkelijk bij Microsoft staat opgeslagen en, als dat het geval is, of dat dan in lijn is met de terms of service van Microsoft. Microsoft heeft ook aangegeven dat het gebruik van Azure voor de opslag van databestanden van telefoongesprekken verkregen via massa surveillance van burgers in Gaza en de West Bank verboden zou zijn volgens de voorwaarden van Azure. Microsoft zal de feitelijke bevindingen die uit dit onderzoek voortvloeien openbaar maken zodra het is afgerond.
Heeft Microsoft Nederland of Microsoft internationaal melding gedaan bij de Nederlandse autoriteiten over het type data dat in Nederlandse datacenters wordt opgeslagen in het kader van deze samenwerking met Unit 8200?
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, bestaat er geen verplichting voor aanbieders van datacenters om melding te maken bij de Nederlandse autoriteiten van het type data dat in hun datacenter wordt opgeslagen.
Indien u dit niet kunt bevestigen, bent u bereid hier direct onderzoek naar te laten doen, inclusief overleg met Microsoft Nederland?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is vermeld, bestaat er geen verplichting voor datacenters om bij de Nederlandse autoriteiten melding te maken van het type data dat in hun datacenter wordt opgeslagen. Microsoft verricht nu zelf onderzoek. Voor het van overheidswege onderzoeken van door derden opgeslagen data in een datacenter is een wettelijke grondslag nodig. Ik beschik daar niet over.
In algemene zin is het aan in Nederland gevestigde datacenters om te zorgen dat zij de toepasselijke wet- en regelgeving naleven. Indien zij dat niet of onvoldoende doen, is het aan de bevoegde (gerechtelijke) autoriteiten om daar een onderzoek naar in te stellen en eventueel sancties op te leggen. Deze autoriteiten zijn onafhankelijk en maken daarbij hun eigen afwegingen.
Hoe beoordeelt u de mogelijke betrokkenheid van in Nederland gevestigde datacenters bij massale, willekeurige en onrechtmatige surveillance die gebruikt wordt bij het plegen van genocide?
Zoals geantwoord op vraag 4, is het in algemene zin aan in Nederland gevestigde datacenters om te zorgen dat zij de toepasselijke wet- en regelgeving naleven. Indien zij dat niet of onvoldoende doen, is het aan de bevoegde (gerechtelijke) autoriteiten om in Nederland gevestigde datacenters daarop aan te spreken en eventueel sancties op te leggen. Deze autoriteiten zijn onafhankelijk en maken daarbij hun eigen afwegingen.
Bent u bereid om, indien bevestigd wordt dat dit datacenter in Nederland en eventueel ook andere datacenters worden gebruikt voor het opslaan of verwerken van op deze wijze verkregen data, op te treden door deze activiteiten te laten beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Microsoft doet zelf onderzoek of op basis van de algemene voorwaarden moet worden opgetreden. Op dit moment is er geen aanleiding om aan te nemen dat andere datacenters betrokken zijn. Zie in dit licht ook de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Wat kan Nederland doen om in de toekomst dit soort situaties te voorkomen? Zijn er volgens u voldoende wetgeving en beschikbare middelen om hierop toe te zien?
In aanvulling op het antwoord op vraag 5 verwijs ik ook naar de digitaledienstenverordening, die van toepassing is op tussenhandeldiensten die worden aangeboden aan afnemers die gevestigd zijn of zich bevinden in de Europese Unie. Op grond van de digitaledienstenverordening kunnen aanbieders van tussenhandeldiensten, waaronder hostingdiensten, niet worden verplicht om de door hen doorgegeven of opgeslagen informatie vooraf te monitoren of actief onderzoek te doen naar feiten of omstandigheden die duiden op illegale activiteiten. Wel moeten zij, zodra zij kennis of besef krijgen van dergelijke activiteiten (bijvoorbeeld naar aanleiding van een melding) prompt handelen om de illegale inhoud te verwijderen. Doen zij dat niet, dan riskeren zij aansprakelijkheid.
Ook bevat de digitaledienstenverordening verschillende zorgvuldigheidsverplichtingen voor aanbieders van hostingdiensten, waaronder de verplichting om te voorzien in kennisgevings- en actiemechanismen. Toezicht op de naleving van de digitaledienstenverordening geschiedt door de autoriteiten van de lidstaat waar de hoofdvestiging in de Unie van de dienstaanbieder zich bevindt. Dit kan dus een andere lidstaat zijn dan waar een datacenter van die dienstaanbieder zich bevindt.
Indien door middel van servers op Nederlands grondgebied strafbare feiten worden gepleegd, kan de Nederlandse strafwetgeving daarop van toepassing zijn. Het is aan het OM om te bepalen of strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
Bent u bereid de Kamer te informeren over eventuele contracten, beveiligingsafspraken en toezichtmechanismen die gelden voor de opslag van buitenlandse militaire en inlichtingengegevens in Nederlandse datacenters?
Ik ben niet bekend met dergelijke contracten, afspraken of mechanismen en kan uw Kamer daar dan ook niet over informeren.
Erkent u dat, indien Nederlandse infrastructuur wordt gebruikt voor militaire doeleinden die kunnen bijdragen aan ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht, Nederland risico loopt op medeplichtigheid aan die schendingen? Zo nee, waarom niet?
Juridisch gezien is medeplichtigheid enkel aan de orde als een derde staat hulp of bijstand verleent aan het land dat een internationaal onrechtmatige daad pleegt. Van een dergelijke medeplichtigheid is naar mening van het kabinet in dit geval geen sprake. Wat betreft de kabinetsvisie op het concept van medeplichtigheid onder het internationaal recht stuurde de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking uw Kamer een brief op 12 januari 2024.2
Welke concrete stappen heeft u ondernomen naar aanleiding van de op 15 april 2025 aangenomen motie van de leden Van Zanten en Vermeer waarmee de Kamer heeft uitgesproken dat de CO2-rapportageplicht voor woon-werkverkeer en zakelijk verkeer afgeschaft moet voor bedrijven tot 250 medewerkers?1 2
Mijn voorganger heeft vanaf de inwerkingtreding van het Besluit CO₂-reductie werkgebonden personenmobiliteit (Besluit WPM) signalen ontvangen over regeldruk door de rapportageplicht in het Besluit WPM.3 Uit een korte verkenning die hij heeft gedaan samen met de toenmalige Staatssecretaris van IenW – Openbaar Vervoer en Milieu kwam naar voren dat met name het mkb (100 tot 250 werknemers) moeite heeft met het verzamelen van gegevens over woon-werkverkeer en dat zij regeldruk ervaren doordat ze het nut niet zien van het rapporteren. Het dossier is daarom opgenomen in de eerste tranche van het regeldrukreductieprogramma wat onderdeel is van het bredere Actieprogramma Minder Druk Met Regels. Een werkgroep, waarin ook ondernemers aan deelnamen, heeft onderzocht hoe het rapporteren over werkgebonden reizen eenvoudiger kan. De werkgroep heeft met het rapport «Minder druk met rapportages over werkgebonden personenmobiliteit» concrete voorstellen gedaan om de regeldruk te verlichten. In de brief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk is ingegaan op deze voorstellen
Met de Staatssecretaris van IenW heb ik onlangs afgesproken om voorstellen uit te werken voor een uitzondering voor het mkb. Met die uitzondering zou tegemoet worden gekomen aan de wens van de Kamer. Deze optie betekent wel dat de grote werkgevers (met meer dan 250 werknemers) de volledige CO2-reductieopgave van het besluit WPM voor hun rekening moeten nemen (1,5 megaton CO2-reductie in 2030). De precieze gevolgen voor grote bedrijven van een uitzondering voor het mkb dienen nog in kaart te worden gebracht. De voorstellen voor een uitzondering voor het mkb worden meegenomen in de evaluatie in 2026.
Welke concrete stappen gaat u zetten ter uitvoering van de motie?
In de motie spreekt uw Kamer zich uit dat om regeldruk te verminderen de voorkeursoptie van de Ministeriële Stuurgroep Ondernemingsklimaat, Regeldruk en Uitvoerbaarheid zou moeten zijn dat de CO2-rapportages voor het woon-werkverkeer en zakelijk verkeer worden afgeschaft voor
bedrijven tot 250 medewerkers. Het is daarmee geen verzoek aan de regering, maar wel een duidelijke wens om het mkb uit te zonderen. Zoals in mijn antwoord in vraag 1 uitgelegd heb ik met de Staatssecretaris van IenW afgesproken om voorstellen uit te werken voor een uitzondering voor het mkb.
Bent u van mening dat deze rapportageverplichting in de praktijk een grote administratieve belasting vormt voor kleinere ondernemers zoals installateurs of winkeliers, die doorgaans niet beschikken over uitgebreide boekhoudcapaciteit of ICT-systemen?
Zoals aangegeven in de brief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk zie ik inderdaad dat vooral kleine en middelgrote ondernemingen het lastig vinden om aan de rapportageverplichting te voldoen en de gegevens over woon-werkmobiliteit te verzamelen. Grote ondernemingen hebben daar minder problemen mee.
Herinnert u zich tevens de motie van dezelfde indieners waarin wordt verzocht te komen met sectorale regeldrukreductieprogramma’s per mkb-indicatorbedrijf, gericht op het realiseren van een totale regeldrukvermindering van 20 procent?
Ja, ik ben bekend met de motie waarin de regering wordt verzocht om de onnodige regeldrukkosten voor de gehele sector van de 9 indicatorbedrijven eind 2026 met 20% te hebben verminderd of concrete stappen te hebben gezet die met als gevolg vermindering van deze onnodige regeldrukkosten hebben.
Hoe is er uitvoering gegeven aan deze motie tussen het lezen van deze Kamervragen en het aannemen van de motie op 15 april?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk geeft het kabinet uitvoering aan deze motie door voor het einde van 2026 100% van de meest belastende verplichtingen uit deze MKB-indicator bedrijvenonderzoeken hebben doorgelicht en komen met voorstellen voor regeldrukvermindering (op comply-or-explain basis). Het kabinet begint met het oppakken van de verplichtingen die leiden tot de meest merkbare regeldrukvermindering voor ondernemers met als doel het schrappen of verminderen van de regeldruk van 500 regels voor de zomer van 2026. Op dit doel heb ik politiek commitment gekregen van mijn collega’s in het kabinet en we werken nu aan een concrete doelstelling (in regeldrukkosten en aantallen regels) per departement, die ik ook inzichtelijk zal maken richting de Kamer.
Zoals ik uitleg in de Kamerbrief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk ben ik tot deze doelstelling gekomen, omdat het lastig is om te kwantificeren wat de totale regeldrukkosten per individueel bedrijf zijn, en wat daarvan onnodige regeldrukkosten zijn. Daarnaast beperken de MKB-indicatoronderzoeken zich tot regeldruk in de negen onderzochte sectoren.4 Verplichtingen voor ondernemers – en daarmee ook regeldruk – verschillen sterk per sector. In de MKB-indicatorbedrijvenonderzoeken worden de meest belastende verplichtingen per sector uitgelicht; dit komt in totaal neer op circa dertig verplichtingen. Voorbeelden van verplichtingen zijn regels en procedures bij ontslag van werknemers, vakbekwaamheidseisen, en de keuring van installaties en arbeidsmiddelen. Deze dertig verplichtingen bestaan uit een stelsel van wetten, regels en procedures. Voor deze verplichtingen geldt dat zij misschien wel bestaan uit honderden afzonderlijke regels. Ongeveer 25% van de meest belastende verplichtingen wordt nu opgepakt, maar 75% nog niet. De doelstelling is dan ook om voor het einde van 2026 100% van deze verplichtingen te hebben doorgelicht en te komen met voorstellen voor regeldrukvermindering (op comply-or-explain basis).
Welke sectoren zijn betrokken bij deze reductieprogramma’s?
De basis van de motie zijn de zogeheten MKB-indicator bedrijven onderzoeken. In deze onderzoeken is regeldruk in kaart gebracht voor een MKB-indicatorbedrijf die model staat voor bedrijven die binnen een sector werkzaam zijn. De volgende sectoren zijn onderzocht: winkelambacht (kapsalon), horeca (hotel), retail (modewinkel), metaal (machinefabrikant), bouw (aannemer), voedingsmiddelenindustrie (vleeswarenproducten), automotive (autodealer), chemische maakindustrie en de financiële adviessector.5 Tegelijkertijd heb ik ook aandacht voor regeldruk in sectoren die niet zijn meegenomen in deze MKB-indicator bedrijven onderzoeken.
Hoe beoordeelt u de daling van het ondernemersvertrouwen in het tweede kwartaal van 2025 tot -7,5, aldus de Conjunctuurenquête van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)?
Ik vind dit zeer zorgwekkend. Dit heeft overigens niet alleen te maken met regeldruk, maar ook het gebrek aan financiering van het mkb, start-ups en scale-ups, onvoorspelbare politieke besluitvorming, netcongestie en het de bekende stikstofproblematiek.
Welke aanvullende stappen gaat u, bovenop de moties van de leden van Zanten en Vermeer, nemen om deze ervaren regeldruk meetbaar te verminderen?
Ondernemers verwachten uiteraard merkbaar resultaat van de inspanningen die geleverd worden. Onze aanpak van bestaande regeldruk is onvoldoende gebleken. Dat is niet goed. Daarom kies ik dan ook voor een nieuwe aanpak aanvullend op de acties die zijn ingezet. Hierdoor versterk ik de huidige aanpak en wil ik samen met ondernemers komen tot merkbare vermindering van regeldruk. In de Kamerbrief ondernemingsklimaat w.o. nieuwe aanpak regeldruk beschrijf ik deze nieuwe aanpak.
Welke conclusies trekt u uit deze recente trends?
Als we deze trends niet weten om te keren, komt ons verdienvermogen in de toekomst onder zware druk te staan. En daarmee de betaalbaarheid van alles wat we belangrijk vinden met elkaar: van de zorg tot onderwijs.
Ziet u de noodzaak tot uitvoering van de eerder aangehaalde moties van Van Zanten en Vermeer?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Wanneer kan de Kamer terugkoppeling verwachten van deze aangenomen moties?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Gerommel met stikstofcijfers voor de bouw bij Natura2000 van vakantieparken |
|
Sandra Beckerman |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Rummenie |
|
Kent u het AERIUS-rapport dat recreanten van camping Sandevoerde door RGP Consult hebben laten maken om de stikstofcijfers die worden gebruikt voor het herstructureren van de camping onafhankelijk te laten toetsen?1
Ja.
Bent u van mening dat het ronduit schokkend is dat blijkt dat de stikstofdeposities op Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid veel hoger liggen dan door de eigenaren van de camping worden voorgesteld en de norm tot 134 keer wordt overschreden?
Het bevoegd gezag, i.c. de provincie Noord-Holland, is momenteel bezig met de beoordeling van de vergunningaanvraag. Een eventueel tegenrapport, zoals dat van RPG Consult, kan bij het indienen van een zienswijze op het conceptbesluit worden ingediend door derde-belanghebbenden. Het bevoegd gezag zal op dat moment het rapport inhoudelijk beoordelen. Dit is wettelijk procedureel vastgelegd.
Bent u van mening dat de herstructurering van camping Sandevoerde moet worden gestopt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De herstructurering moet passen binnen de daarvoor geldende kaders op het gebied van ruimtelijke ordening, natuur en overige regels. De provincie Noord-Holland en de gemeente Zandvoort zijn de bevoegd gezagen.
Bent u van mening dat het zeer onwenselijk is dat er te vaak geen stikstofruimte is voor bijvoorbeeld de bouw van woningen of PAS-melders, maar er wel luxe vakantieparken worden gebouwd met stikstofdeposities in Natura 2000-gebieden als gevolg?
Elk project wordt getoetst aan dezelfde criteria. Van een onderscheid in type projecten bij vergunningverlening in het kader van natuur is geen sprake.
Hoe kan het dat er nog steeds zonder volledig plan door gemeenten en provincies akkoord wordt gegaan met de herstructurering van vakantieparken cq. de bouw van luxe vakantiehuizen terwijl dat stikstofruimte inneemt?
Ruimtelijke ontwikkelingen, zoals een herstructurering van een vakantiepark, moeten passen binnen de vastgestelde beleidskaders. In Noord-Holland zijn dat de provinciale Omgevingsverordening NH2022 en omgevingsplannen van gemeenten. Daarnaast geldt dat de effecten van een project of ontwikkeling getoetst moeten worden in een natuurvergunningsaanvraag als effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten. Deze procedures bestaan naast elkaar en kennen een eigen afwegingskader. Soms kan dit tot verschillende inzichten leiden. Een ontwikkeling of project kan echter alleen worden uitgevoerd als alle benodigde toestemmingen zijn verleend.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er geen (luxe) vakantieparken meer worden gebouwd of ontwikkeld zonder dat er eerst een volledig plan is gemaakt inclusief natuurvergunning voor stikstofdeposities? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie de antwoorden bij de vragen 4 en 5.
Deelt u de conclusie van RGP Consult dat de Witteveen+Bos-stikstofdepositieberekeningen uit 2023 niet meer geldig zijn en derhalve niet gebruikt mogen worden voor de herontwikkeling van Sandevoerde? Zo ja, wat betekent dit? Zo nee, waarom niet, gezien de wet voorschrijft dat op het moment van vergunningverlening de AERIUS-berekening dient te zijn doorgerekend in de laatste versie van de AERIUS-calculator en dat is hier toch niet het geval?
Bij de ingediende aanvraag zijn geen stikstofdepositieberekeningen van Witteveen + Bos bijgevoegd. Een ander bij het bevoegd gezag bekend adviesbureau heeft de AERIUS-berekeningen uitgevoerd. Op het moment van de vergunningverlening zal worden uitgegaan van de laatste versie van de AERIUS-calculator. Indien er wijzigingen in de berekeningen moeten plaatsvinden door een update in AERIUS zal aan de aanvrager een nieuwe berekening worden gevraagd. Indien er slechts sprake is van een versie-update zonder dat er sprake is van een wijziging in de invoergegevens kan het bevoegd gezag ambtshalve de AERIUS-berekeningen met de nieuwste versie doorrekenen.
Deelt u de conclusie van RGP Consult dat in de berekening van Witteveen+Bos de referentiesituatie voor de verkeersbewegingen onjuist is ingevoerd? Deelt u voorts de conclusie van RGP Consult dat de Witteveen+Bos-stikstofdepositieberekeningen uit 2023 niet meer geldig zijn omdat zowel voor de aanleg als voor de gebruiksfase intern salderen is toegepast, wat met terugwerkende kracht tot 1 januari 2020 niet meer is toegestaan?
Intern salderen is nog steeds toegestaan, maar is vergunningplichtig geworden. Sinds de uitspraken van de Raad van State van 18 december 2024 mogen de positieve gevolgen van een project niet meer buiten een vergunning om meegenomen worden. Dat houdt in dat in de voortoets de gevolgen van het beoogde project niet meer weggestreept kunnen worden met de effecten van een bestaande situatie. Het hele (bestaande) project inclusief beoogde wijzigingen moet nu beoordeeld worden. Dat gebeurt met een AERIUS-berekening. Als de uitkomst van deze berekening hoger is dan 0,005 mol/hr/jr, geldt er een vergunningplicht en is een passende beoordeling nodig, waarbij intern salderen als mitigerende maatregel kan worden ingezet.
Zijn er meerdere fouten gemaakt in de berekeningen door Witteveen+Bos voor de aanlegfase, zoals RGP Consult concludeert, waardoor het aantal verkeersbewegingen voor onrealistisch weinig stikstofdeposities zorgt?
Zie antwoorden 1, 2 en 7.
Zijn er meerdere fouten gemaakt in de berekeningen door Witteveen+Bos voor de gebruiksfase, zoals RGP Consult concludeert, waardoor het aantal verkeersbewegingen voor onrealistisch weinig stikstofdeposities zorgt?
Zie antwoorden 1,2 en 7
Klopt de berekening van RGP Consult dat gedurende de aanlegfase de norm 26 keer wordt overschreden?
Zie antwoorden 1 en 2
Klopt de berekening van RGP Consult dat gedurende de gebruiksfase de norm maar liefst 134 keer wordt overschreden?
Zie antwoorden 1 en 2
Komt u tot de conclusie dat gelet op de significante toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelig Natura 2000-gebied Kennemerland-Zuid, dit project moet worden aangemerkt als Natura 2000-activiteit en derhalve vergunningplichtig is? Zo ja, welke stappen wilt u zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoorden 1 en 2.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat initiatiefnemers voor de herstructurering van vakantieparken zelf stikstofdepositieberekeningen mogen laten maken die lang niet altijd worden getoetst door het bevoegd gezag?
Uit berekeningen zal moeten blijken of een project vanwege stikstofeffecten vergunningplichtig is. Als sprake is van een vergunningplicht laat een initiatiefnemer zelf een passende beoordeling uitvoeren. Echter het bevoegd gezag zal deze altijd toetsen, in tegenstelling tot wat de vragensteller suggereert. Mocht het zo zijn dat er wel sprake is van een vergunningplicht, maar er geen aanvraag is ingediend, dan kan hierop gehandhaafd worden.
Bent u bekend met het feit dat er niet alleen plannen zijn voor de herstructurering van camping Sandevoerde, maar dat voor nog twee parken nabij Kennemerland-Zuid (Westeinder en Vogelenzang) er plannen zijn voor herstructurering waardoor de stikstofdepositie op dit Natura 2000-gebied, met instandhoudingsdoelen, toeneemt?
Ja, hier ben ik mee bekend. Zie de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat ook deze plannen on hold moeten worden gezet gezien het ontbreken van goede stikstofdepositieberekeningen?
Nee. Voor de eventuele herstructurering van de twee genoemde parken gelden dezelfde regels als voor andere projecten. Als er sprake is van een vergunningplicht dient de initiatiefnemer een passende beoordeling uit te voeren. Het bevoegd gezag zal de natuurvergunningsaanvraag beoordelen.
Zie verder de antwoorden op de vragen 3, 4 en 5.
Herkent het kabinet dat het een groter probleem betreft, waarbij de herstructurering van vakantieparken in grote delen van Nederland zonder vergunning zorgt voor stikstofdeposities op kwetsbare Natura 2000-gebieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, hier herken ik mij niet in. Ook voor de herstructurering van een recreatiepark is een natuurvergunning nodig als sprake is van stikstofeffecten op overbelaste Natura 2000 gebieden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
In 2022 concludeerden de onderzoeksjournalisten van Pointer dat de bouw van recreatiewoningen en hotels vlakbij beschermde natuur in vijf jaar met 90 procent was gestegen, welke stappen zijn sindsdien door het kabinet gezet?2
Specifiek over het bouwen van hotels en recreatiewoningen rondom kwetsbare natuurgebieden is vanuit het kabinet geen actie ondernomen, omdat het beoordelen van de aanvragen een verantwoordelijkheid betreft van het bevoegd gezag. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u van mening dat wanneer de trend van de bouw van steeds meer luxe vakantiehuisjes en zelfs vakantievilla’s nabij Natura2000-gebieden niet gestopt wordt, dit niet alleen ten koste gaat van vaste recreanten, natuur en omgeving, maar ook ten koste van andere initiatieven met grote maatschappelijke waarde waarvoor stikstofruimte noodzakelijk is?
Gedeputeerde staten van de provincies zijn verantwoordelijk voor het behalen van de instandhoudingsdoelen in de gebieden waar zij bevoegd gezag voor zijn. Ik treed niet in de belangenafweging die een provincie als bevoegd gezag maakt.
In juni werd de motie van het lid Van Nispen aangenomen waarbij de Kamer uitsprak een onafhankelijk onderzoek te willen naar alle langetermijneffecten bij een beoogde herstructurering van een camping of vakantiepark, welke stappen heeft het kabinet gezet om deze motie uit te voeren?3
Uw Kamer wordt voor het einde van 2025 geïnformeerd over het uitvoeren van deze motie.
Bent u bekend met het bericht «WeTransfer haalt gebruik bestanden voor AI-training stilletjes uit voorwaarden»?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Bent u bekend met de nieuwe gebruiksvoorwaarden van WeTransfer, een dienst waar veel mensen gebruik van maken om grote hoeveelheden data te delen met elkaar?
Ja, hier ben ik mee bekend. Overigens heeft WeTransfer zelf de eerdere berichtgeving hierover weersproken2.
Is bij u bekend wat de gevolgen zijn van de nieuwe gebruiksvoorwaarden voor de consumenten-, privacy- en auteursrechten van gebruikers, die mogelijk worden geschonden als WeTransfer rechten krijgt over de data van gebruikers? Indien dit niet bekend bij u is, kunt u om een zienswijze vragen van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en/of de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)?
Voor mogelijke schending van consumenten- en privacyrecht is het niet aan de regering, maar aan de gebruikers om zich tot de toezichthoudende autoriteit te wenden. Voor zover het de naleving betreft van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is dat de Autoriteit Persoonsgegevens (AP), nu WeTransfer B.V. haar hoofdzetel heeft in Amsterdam. Met betrekking tot de naleving van het consumentenrecht kan een melding worden gedaan bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Er is geen toezichthouder voor de naleving van het auteursrecht. Als de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van de uitzondering op het auteursrecht (neergelegd in artikel 15o van de Auteurswet) zijn geschonden (zie hierover nader het antwoord het vraag3 en de maker geen toestemming voor het gebruik van zijn werk heeft verleend, dan is sprake van een auteursrechtinbreuk. De maker kan een procedure bij de civiele rechter starten en daarin bijvoorbeeld een verbod en schadevergoeding vorderen.
Is het trainen van AI-modellen op grote hoeveelheden data van gebruikers door techbedrijven, zoals mogelijk het geval is bij WeTransfer en eerder al het geval was bij Meta,2 toegestaan binnen de Nederlandse en Europese wet- en regelgeving? Welke beperkingen kent deze praktijk?
Het trainen van AI-modellen met data van gebruikers is onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Het Europese Comité voor gegevensbescherming (EDPB), waarin de Europese toezichthouders samenwerken, heeft op 18 december 2024 een advies aangenomen over het gebruik van persoonsgegevens bij het ontwikkelen en in gebruik nemen van AI-modellen.5 Uit dat advies van de EDPB volgt dat een verwerkingsverantwoordelijke een gerechtvaardigd belang (artikel 6, eerste lid onder f AVG) kan hebben bij het gebruik van persoonsgegevens voor de ontwikkeling van een AI-model. Daarbij noemt de EDPB diverse voorwaarden voor het gebruik van deze grondslag bij het verwerken van persoonsgegevens ten behoeve van het ontwikkelen of inzetten van een AI-model. Een van die voorwaarden is dat uit een belangenafweging moet blijken dat het gebruik van persoonsgegevens noodzakelijk is en dat hetzelfde doel niet kan worden bereikt met, bijvoorbeeld, geanonimiseerde gegevens. In deze afweging spelen de redelijke verwachtingen van de betrokkenen een belangrijke rol. Bij het vaststellen daarvan dient onder meer rekening te worden gehouden met de context van de verwerking en de informatie die de verwerkingsverantwoordelijke aan de betrokkene aanbiedt. De verwerkingsverantwoordelijke kan daarbij op de concrete omstandigheden van het geval toegespitste maatregelen nemen om de impact van de verwerking op de belangen van de betrokkengebruikers te mitigeren. Daarbij speelt de toegang tot rechten van betrokkenen onder de AVG een rol, zoals het recht op inzage en het recht op bezwaar. De toezichthouder beoordeelt uiteindelijk of (en zo ja: welke) stappen moeten worden ondernomen tegen een vorm van verwerking.
In het geval AI-modellen worden getraind met auteursrechtelijk beschermde werken, geldt het volgende regime. De AI-verordening bepaalt dat het trainen van generatieve AI een vorm van tekst- en datamining is. Artikel 15o van de Auteurswet bepaalt dat het maken van een reproductie van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst ten behoeve van tekst- en datamining onder bepaalde voorwaarden niet als inbreuk op het auteursrecht op het werk wordt beschouwd.6 Een reproductie van een werk mag zonder toestemming van de maker van het werk worden gemaakt, mits: (1) degene die de tekst- en datamining verricht rechtmatig toegang heeft tot het werk en (2) het auteursrecht door de maker of zijn rechtverkrijgenden niet uitdrukkelijk op passende wijze is voorbehouden. De reproductie mag slechts bewaard blijven zolang dat nodig is voor tekst- en datamining en moet daarna worden verwijderd.
Tot slot heeft de Europese Commissie op 10 juli 2025 de General-Purpose AI Code of Practice (GPAI-CoP) heeft gepubliceerd7. Deze (vrijwillige) gedragscode bundelt de belangrijkste uitgangspunten voor aanbieders in drie thematische hoofdstukken. Ook transparantie en auteursrecht maken daarvan onderdeel uit.
Bent u van mening dat het beschikbaar stellen van gegevens voor doorverkoop en AI-trainingsdoeleinden ten alle tijden een goed geïnformeerde en individuele keuze voor gebruikers moet zijn?
In zijn algemeenheid merk ik op dat, zoals gezegd onder antwoord 4, de AVG ruimte biedt om – ook zonder toestemming van de betrokkene – op basis van de verwerkingsgrondslag «gerechtvaardigd belang» persoonsgegevens te verwerken. Of deze grondslag in een concrete situatie kan worden ingeroepen, wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. De beoordeling daarvan komt (zoals toegelicht bij antwoord8 niet toe aan de regering en is aan de toezichthoudende autoriteit. Zij kan daartoe handhaven, advies verstrekken, samenwerken met andere toezichthoudende autoriteiten en klachten behandelen over een inbreuk op de bescherming van persoonsgegevens. Zij toetst of sprake is van strijdigheid met de Europese gegevensbeschermingsregels.
Artikel 15o van de Auteurswet schrijft, in het voetspoor van de EU-richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt, voor dat het auteursrecht door de maker uitdrukkelijk op passende wijze kan worden voorbehouden zoals door middel van machinaal leesbare middelen bij een online ter beschikking gesteld werk (opt-out). Uit overweging 18 van de voornoemde richtlijn blijkt dat de rechthebbenden specifiek de rechten om reproducties te maken en opvragingen te verrichten ten behoeve van tekst- en datamining op passende wijze kunnen voorbehouden. Bij content die online voor het publiek beschikbaar is gesteld, moet het voorbehouden van die rechten enkel als passend worden beschouwd indien hierbij machinaal leesbare middelen worden gebruikt, waaronder metagegevens en de voorwaarden van een website of een dienst. In andere gevallen dan online gebruik kan het passend zijn om rechten voor te behouden met behulp van andere middelen, zoals contractuele overeenkomsten of een eenzijdige verklaring.
Welke mogelijkheden heeft u om, nationaal of Europees, het afstaan van gegevens voor doorverkoop en AI-trainingsdoeleinden altijd een «opt-in» te maken? Zijn daartoe aanpassingen nodig van het consumentenrecht?
Een dergelijke «opt-in» zou veronderstellen dat de onderhavige verwerkingsvorm alleen rechtmatig is wanneer deze op toestemming van de gebruikers berust. Zoals ik in antwoorden 4 en 5 aangaf, kan onder omstandigheden ook de verwerkingsgrondslag «gerechtvaardigd belang» worden ingeroepen. Daarvoor weegt mee of de verwerkingsverantwoordelijke voldoende maatregelen heeft genomen om de impact van een gegevensverwerking op de belangen van betrokkenen te beperken. Het bieden van een onvoorwaardelijke «opt-out» kan volgens het eerdergenoemde advies van de EDPB worden beschouwd als een maatregel die de controle van individuen over de verwerking van hun persoonsgegevens versterkt.9 In artikel 4 van de Europese richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt10 is ook gekozen voor een opt-out in plaats van een opt-in systeem. De AI-verordening haakt daarbij aan en bouwt daarop voort. De voornoemde richtlijn wordt volgend jaar onder het gezag van de Europese Commissie geëvalueerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met WeTransfer, een Nederlands bedrijf, om helderheid te krijgen over de gevolgen van de nieuwe voorwaarden en een garantie te krijgen dat data gewoon van de gebruikers blijft?
Dat zou een taak van de onafhankelijke toezichthouder zijn, indien deze dat opportuun vindt. In het stelsel van de AVG is het aan verwerkingsverantwoordelijken om verplichtingen na te leven, aan de betrokkenen om rechten uit te oefenen en is het toezicht bij onafhankelijke instanties belegd. Deze onafhankelijkheid vind ik belangrijk en ik wil dit dan ook niet doorkruisen.
Kunt de vragen afzonderlijk van elkaar en vóór 8 augustus, wanneer de nieuwe gebruiksvoorwaarden ingaan, beantwoorden?
De vragen zijn afzonderlijk en zo snel mogelijk beantwoord.
Het artikel Economic sanctions now: the EU is Israel’s largest investor |
|
Laurens Dassen (Volt) |
|
Caspar Veldkamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (NSC), Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de inhoud van bovenstaand artikel?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevinding dat Nederland de grootste investeerder in Israël ter wereld is?
Het is niet zonder meer te zeggen waar Nederland staat op de ranglijst van inkomende en uitgaande investeringen in relatie tot Israël. Het investeringsaandeel van Nederlandse bedrijven in Israël, niet zijnde een doorvoermaatschappij of een onderdeel van een buitenlandse multinational, lag eind 2024 op minder dan 1 miljard euro. De uitsplitsing die hieronder wordt gemaakt kan het kabinet niet voor andere landen maken. Om goed te kunnen vergelijken is dat wel nodig.
De Nederlandse investeringen in Israël eind 2023 (zogenaamde directionele cijfers, waarbij investeringen tussen moeder- en dochteronderneming binnen hetzelfde concern met elkaar zijn verrekend) worden geraamd op 31,2 miljard euro door de Nederlandsche Bank. De raming voor eind 2024 is 27,3 miljard euro. Van deze investeringen komt meer dan 20% vanuit Special Purpose Entities, ook wel brievenbusfirma’s genoemd, ongeveer 5% vanuit overige doorstroom-vennootschappen en circa 70% vanuit niet-financiële vennootschappen (bedrijven met economische substantie in Nederland in de vorm van productie en werknemers). Van deze niet-financiële vennootschappen is ruim 95% onderdeel van een buitenlandse multinational. Er lopen dus vooral buitenlandse kapitaalstromen via Nederland naar Israël. Het kabinet heeft hierop beperkte invloed.
Erkent u dat Nederland, met inachtneming van de informatie uit bovenstaand artikel, over een unieke en sterke positie beschikt om het handelen van de Israëlische regering in Gaza te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete aanvullende acties bent u bereid hieraan te koppelen?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 20252 zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren. Handelspolitieke en economische maatregelen maken deel uit van deze inzet.
Daarnaast is, zoals toegelicht in antwoord 2, het investeringsaandeel van Nederlandse bedrijven, niet zijnde een doorvoermaatschappij of onderdeel van een buitenlandse multinational, beperkter dan in het artikel staat. Het betreffen voornamelijk buitenlandse kapitaalstromen. De economische invloed richting de Israëlische regering is op dit gebied dus daarmee beperkter dan SOMO het Nederlandse kabinet toedicht.
Klopt het dat zo’n 12% van de Nederlandse investeringen in Israël voortkomt uit zogenoemde brievenbusfirma’s?
Zie het antwoord op vraag 2.
Zo ja, kunt u uiteenzetten waaruit de rest van de Nederlandse investeringen in Israël bestaat?
Zie antwoord vraag 4.
Zo nee, kunt u uiteenzetten waaruit het totale aantal Nederlandse investeringen in Israël dan concreet bestaat?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te komen tot het instellen van een nationaal economisch sanctiepakket tegen Israël naar aanleiding van bovenstaande? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 2025 zet het kabinet zich in om door een combinatie van druk op en dialoog met Israël de situatie in zowel de Gazastrook als de Westelijke Jordaanoever te verbeteren, zowel in EU-verband als op nationaal niveau. Het heeft de voorkeur van het kabinet om zo veel mogelijk in Europees verband op te treden. Hiermee wordt namelijk een krachtig signaal afgegeven. Tegelijkertijd blijft, bij uitblijven van consensus in EU-verband, het noodzakelijk om druk te houden door stappen op nationaal niveau te zetten.
Zo heeft het kabinet besloten om over te gaan tot het actiever uitdragen van het ontmoedigingsbeleid ten aanzien van economische activiteiten van Nederlandse bedrijven in nederzettingen. Sinds 15 juli 2025 wordt het ontmoedigingsbeleid uitgedragen op de websites van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de ambassade in Tel Aviv. Ook dragen de ambassade Tel Aviv en de RVO het ontmoedigingsbeleid actief uit richting het Nederlands bedrijfsleven zoals tijdens voorlichtingsbijeenkomsten. Daarnaast wordt verkend of de toepassing van het ontmoedigingsbeleid kan worden uitgebreid, bijvoorbeeld naar Nederlandse pensioenfondsen.
In de Staat van de Unie-toespraak van 10 september jl. kondigde Europese Commissievoorzitter Von der Leyen maatregelen tegen Israël aan. De Commissie stelt de gedeeltelijke opschorting van het handelsgedeelte van het EU-Israël Associatieakkoord voor. Daarnaast bepleit de Commissie aanname van het voorstel tot het sanctioneren van de extremistische Ministers Ben-Gvir en Smotrich, additionele sancties tegen gewelddadige kolonisten en organisaties, alsmede additionele sancties tegen Hamas. Veel van de voorstellen die de Commissie doet zijn in lijn met hetgeen waarvoor Nederland al langer binnen de EU pleit en kunnen daarom rekenen op de steun van het kabinet. Verder dringt het kabinet op EU-niveau in samenwerking met gelijkgestemde partners aan op een voorstel van de Europese Commissie voor handelspolitieke maatregelen ten aanzien van goederenimport uit de illegale nederzettingen in bezet gebied, conform de motie Van Campen en Boswijk.3 Wegens het uitblijven van draagvlak voor dergelijke maatregelen op EU-niveau, werkt het kabinet aan nationale maatregelen met betrekking tot invoer van producten afkomstig uit de illegale nederzettingen. Dit doet Nederland parallel met gelijkgezinde landen.
Bent u bereid om kritisch te kijken naar het belastingverdrag dat Nederland heeft met Israël, en deze zo mogelijk op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Nederland staat in beginsel open voor belastingverdragen met ieder land. Belastingverdragen zijn primair bedoeld om fiscale belemmeringen weg te nemen bij het grensoverschrijdend ondernemen en werken, bijvoorbeeld door dubbele belastingheffing te voorkomen en juridische zekerheid te bieden aan burgers en bedrijven. Indien een verdragsland de gemaakte afspraken eenzijdig niet naleeft of toepast, kan dat vanuit fiscale invalshoek aanleiding geven om het belastingverdrag (gedeeltelijk) op te schorten. Voor het belastingverdrag met Israël is dat op dit moment niet het geval.
Bent u bereid te pleiten voor opschorting van het Europese Unie (EU)-Israël Associatieverdrag? Zo nee, waarom niet?
Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer over de situatie in de Gazastrook van 28 juli 2025 zet het kabinet zich op EU-niveau onder meer in voor opschorting van het handelsdeel van het Associatieakkoord met Israël.
Bent u bereid bovenstaande vragen los van elkaar te beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk separaat beantwoord.
Motie-Dijk over een voorstel om de ACM het mandaat en de middelen te geven om de prijzen van boodschappen te reguleren |
|
Jimmy Dijk |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van motie-Dijk, die verzoekt om de Autoriteit Consument & Markt (ACM) het mandaat en de middelen te geven om prijzen van boodschappen te controleren, reguleren en waar nodig te blokkeren?1 Welke stappen zijn tot dusver ondernomen?
De Europese Commissie heeft in mei 2025 haar horizontale interne-marktstrategie (HIMS) gepubliceerd. De motie-Dijk2 is afgedaan met de kabinetsappreciatie3 hiervan. In de HIMS kondigt de Commissie namelijk aan met instrumenten te komen om territoriale leveringsbeperkingen (TLB) aan te pakken. Deze TLB doen zich ook voor in ons land. Dit zijn beperkingen die producenten opleggen aan retailers, waardoor zij niet kunnen inkopen in een lidstaat naar keuze. Bijvoorbeeld in de lidstaat met de laagste inkoopprijs. Dit kan zorgen voor hogere (consumenten)prijzen.
Dit onderwerp is mede dankzij sterke inzet van het kabinet in Brussel op de agenda gekomen. De komende tijd blijft het kabinet zich ook ervoor inzetten de Commissie met een ambitieuze invulling komt van haar streven. Idealiter komt de Commissie met wetgeving.
Los van territoriale leveringsbeperkingen, gaat het kabinet de boodschappenprijzen niet reguleren, of de ACM hiervoor een bevoegdheid geven. Een dergelijke maatregel vertoont kenmerken van een planeconomie en dat kan grote nadelige effecten hebben. Denk aan het ontstaan van tekorten aan artikelen. Of juist hogere prijzen voor boodschappen als aanbieders maximumprijzen gaan gebruiken als richtprijzen.
Klopt het dat de prijzen van boodschappen in omliggende landen hoger zijn?
Nee, dat is niet het geval. Het prijsniveau van voedingsmiddelen (excl. alcohol en tabak) in Nederland lag in 2023 onder het gemiddelde van zowel de Eurozone als de EU. Officiële Europese prijsindexcijfers laten zien dat Nederlandse consumenten gemiddeld goedkoper boodschappen doen dan consumenten in andere EU landen.4
Het is belangrijk om op te merken dat het bij dezestatistieken gaat om gemiddelden. Uiteraard verschillen specifieke producten tussen lidstaten in prijs. Zo kan een identiek product in Nederland duurder of goedkoper zijn dan in een andere lidstaat. Welke verklaring daarvoor geldt is afhankelijk van het desbetreffende product, van vraag en aanbod in de markt, maar ook van onderliggende nationale kosten. Gemiddeld genomen is de Nederlandse consument echter goedkoper uit bij de dagelijkse boodschappen dan de gemiddelde EU consument.
Welke concrete bevoegdheden heeft de ACM momenteel om in te grijpen bij buitensporige prijsstijgingen in de supermarktsector?
Als buitensporige prijsstijgingen in de supermarktsector het gevolg zijn van kartelafspraken tussen partijen of het misbruik van een economische machtspositie, dan kan de ACM ingrijpen. Deze bevoegdheden zijn geregeld in de Mededingingswet. Deze bevoegdheden heeft de Europese Commissie ook. Afhankelijk van de schaal waarop bepaalde praktijken plaatsvinden, wordt onder het mededingingsrecht per geval bekeken door welke toezichthouder ingrijpen het meest opportuun is.
Daarnaast kennen we in Nederland de Prijzenwet en de Prijzennoodwet. Deze maken het mogelijk voor de Minister van Economische zaken om voor een breed scala aan producten maximumprijzen vast te stellen. Echter, de drempel om deze wetten toe te passen is dusdanig hoog dat er in niet-crisissituaties geen gebruik van gemaakt kan worden.
Voor de eerstgenoemde wet moet er sprake zijn van een versnellende inflatie die wordt veroorzaakt door een noodsituatie van de nationale economie. De voorwaarden voor toepassing van de Prijzennoodwet is ook erg hoog. Zo moet sprake zijn van buitengewone omstandigheden zoals oorlog(sgevaar), watersnood of andere rampen.
Deelt u de mening dat de huidige rol van de ACM ontoereikend is om consumenten te beschermen tegen excessieve prijsopdrijving?
Nee. Uit de beantwoording van vraag 3 blijkt dat de ACM meerdere instrumenten heeft om in te grijpen.
Als excessieve prijzen voor identieke goederen veroorzaakt worden door TLB, dan hoort de Europese Commissie aan zet te zijn. Deze beperkingen doen zich namelijk voor in grensoverschrijdende situaties. Het Europees mededingingsrecht is niet altijd in staat om TLB aan te pakken. Bijvoorbeeld voor situaties waarin een fabrikant geen dominante machtspositie heeft. Daarom zet het kabinet, zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 1, in op (interne markt) wetgeving die dit «gat» dicht.
Ziet u aanwijzingen voor misbruik van marktmacht en gebrek aan concurrentie in de Nederlandse supermarktsector?
In Nederland beoordeelt de ACM of er sprake is van misbruik van marktmacht en of er gebrekkige concurrentie is in de Nederlandse supermarktsector. De ACM geeft aan dat het op dit moment niet mogelijk is om precies te zeggen of en in welke mate er sprake is van het voorgenoemde. Daar heeft zij immers nog geen onderzoek naar gedaan.
Wel staat vast dat er signalen zijn van territoriale leveringsbeperkingen door producenten. Dat kan een vorm van misbruik van een economische machtspositie zijn, maar ook een kartelafspraak. Ook heeft de ACM eerder signalen ontvangen dat producenten mogelijk grote prijsstijgingen doorvoeren richting retailers. Als de prijsstijgingen excessief zijn, dan kan dit een vorm van misbruik van een economische machtspositie opleveren. De Nederlandse supermarktensector is tot slot geconcentreerd en bevat marktpartijen die vergelijkbare bedrijfsmodellen hebben. In theorie is stilzwijgende collusie daardoor wel denkbaar.
De ACM beoordeelt ook fusies en overnames van supermarkten. De mate van concurrentie tussen supermarkten op lokaal niveau wordt dan geanalyseerd. Zo moest Albert Heijn een aantal supermarkten afstoten van de ACM om de overnames van Jan Linders te kunnen finaliseren.
Bent u bereid om, vooruitlopend op een wetswijziging, alvast met de ACM in gesprek te gaan over gerichte onderzoeken naar prijsopbouw en winstdeel van boodschappen?
Er hebben gesprekken met de ACM plaatsgevonden over gerichte onderzoeken naar de hoge levensmiddelenprijzen. De ACM verkent momenteel haar mogelijkheden om onderzoek te doen naar prijsopbouw en winstdeel van boodschappen. De ACM maakt als onafhankelijke toezichthouder op basis van deskundigheid zelf een beslissing over het opstarten van een onderzoek.
Welke juridische of beleidsmatige mogelijkheden ziet u bij het toekennen van bevoegdheden aan de ACM om boodschappenprijzen te reguleren of blokkeren?
In principe staat het de overheid vrij om een wet op te stellen voor het reguleren van boodschappenprijzen. Deze wet kan verder worden geconcretiseerd met specifieke prijzen in beleidsregels. Belangrijke voorwaarde daarbij is wel dat rekening gehouden moet worden met het Europees recht. Zo’n wet mag namelijk niet leiden tot een schending van het vrij verkeer van goederen. Bij een wet die marktprijzen reguleert is er in ieder geval sprake van een beperking van dat vrije verkeer, die nadere juridische onderbouwing vergt onder het Europees recht.
Er zijn dus mogelijkheden voor het toekennen van bevoegdheden aan de ACM om in te grijpen. Omdat Europese prijsindexcijfers laten zien dat Nederlandse consumenten gemiddeld goedkoper boodschappen doen dan consumenten in andere landen, ziet het kabinet hier geen noodzaak voor. En als die noodzaak er wel zou zijn, dan is reguleren van prijzen niet bij uitstek dé ideale oplossing. Zie ook het antwoord op vraag n waarin is toegelicht dat prijsregulering kenmerken heeft van een planeconomie en grote nadelige effecten kan hebben.
Kunt u uiteenzetten welke partijen in de voedselketen het meeste bijdragen aan de prijsstijging van boodschappen, en wat u daaraan denkt te doen?
Nee. Een mogelijk onderzoek van de ACM zou hier meer licht op kunnen schijnen. Zoals aangegeven bij vraag 6 verkent de ACM momenteel haar mogelijkheden om onderzoek te doen.
Op basis van reeds bestaande onderzoeken5, lijkt de winstgevendheid van Nederlandse supermarkten niet te zijn toegenomen in de afgelopen jaren. Er lijkt eerder sprake van een dalende trend.
Wanneer komt u met een voorstel, conform de motie, waarmee de ACM structureel meer bevoegdheden krijgt ten aanzien van toezicht en regulering van boodschappenprijzen?
In de beantwoording van vraag 1 is toegelicht dat het kabinet niet voornemens is om de ACM bevoegdheden te geven om de prijzen van boodschappen te reguleren.
De artikelen ‘Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao, zegt rechter’ van RTL nieuws en ‘Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao’ van het Financieel Dagblad |
|
Claire Martens-America (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bart Bikkers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Picnic en Flink vallen onder supermarkt-cao»1 van RTL Nieuws van 24 juni 2025 en «Online-supermarkten krijgen bijval van ACM in discussie rond cao»2 van het Financieel Dagblad van 10 juli 2025?
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is dat we innovatie in Nederland aanjagen, mede om bij te blijven bij de economieën van China en de Verenigde Staten? Kunt u het antwoord toelichten?
Ja. Het kabinet vindt het belangrijk dat Nederland een innovatieve economie blijft, waar zowel gevestigde als nieuwe innovatieve bedrijven de ruimte krijgen om te groeien. Een sterke innovatieve economie zorgt ervoor dat we productiever zijn en er meer waarde in Nederland wordt gecreëerd. Deze economische groei zorgt er mede voor dat we onze welvaartsstaat kunnen betalen en dat we minder afhankelijk zijn van het buitenland voor innovatieve producten, diensten en technologieën. Voor het zomerreces heeft het kabinet het 3% R&D-actieplan aan uw Kamer gestuurd en na het zomerreces ontvangt uw Kamer een brief over onder andere het startup- en scale-upbeleid.
Hoe reflecteert u op de waarschuwing van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en welke rol ziet u hier voor zichzelf? Bent u het ermee eens dat regelgeving die jaren geleden is gemaakt niet altijd passend is voor bedrijven in nieuwe sectoren met nieuwe technologieën of bedrijfsmodellen? Zo ja, welke regelgeving inventariseert u als niet passend?
Ik heb kennisgenomen van de brief van de ACM. Het staat de ACM als onafhankelijk toezichthouder vrij om eigen onderzoeken te starten, en om aandacht te vragen over onderwerpen die zij belangrijk vindt in het kader van haar wettelijke taak. De ACM bepaalt zelf hoe zij haar taak uitvoert. In haar brief vraagt de ACM aandacht voor het effect op het concurrentiespeelveld bij het toepassen van de cao voor het Levensmiddelenbedrijf.
Ik ben als Minister van SZW verantwoordelijk voor het oordeel over algemeenverbindendverklaring van cao-bepalingen en het al dan niet verlenen van dispensatie. Ik maak daarin een eigen afweging en houd mij daarbij aan de voor mij geldende wettelijke kaders. De ACM onderkent deze bevoegdheid ook in haar brief.
Het wettelijk kader van het Nederlandse cao en avv-stelsel gaat al bijna honderd jaar mee. Een teken dat het stelsel flexibel is en de mogelijkheid biedt om mee te bewegen met veranderingen in de tijd. Juist omdat binnen het kader de sociale partners de vrijheid genieten om het collectief overleg naar eigen inzicht vorm te geven en de meest passende afspraken te maken voor een onderneming of sector. Dit uit zich in het draagvlak voor het stelsel, dat nog altijd groot is. De meerderheid van de werknemers en werkgevers zijn positief over de cao, hun arbeidsvoorwaarden, de vakbond en de werkgeversvereniging.3
Tegelijkertijd is het belangrijk om oog te hebben voor nieuwe ontwikkelingen, zoals de opkomst van andere vormen van werk of het ontstaan van nieuwe sectoren. Ik vind het belangrijk dat ook nieuwe (innovatieve) toetreders zich gerepresenteerd voelen bij de cao, en dat het gesprek over mogelijkheden tot maatwerk goed gevoerd kan worden.
Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao en avv-stelsel. In mijn Kamerbrief van 19 november 2024 heb ik vier sporen uitgezet, te weten: de organisatiegraad van werknemers- en werkgeversorganisaties; de onafhankelijkheid van vakbonden; de cao-dekkingsgraad en ook het avv- en dispensatiebeleid.4 Ik werk deze vier sporen uit in aparte beleidstrajecten en verwacht uw Kamer na de zomer nader te informeren over de stand van zaken.
Bent u het ermee eens dat het juist een taak van de politiek is om bestaande regelgeving opnieuw te evalueren als blijkt dat deze niet meer passend is op de continu veranderende en innoverende wereld? Zo ja, wat heeft u van de Kamer nodig om regelgeving zo actueel mogelijk te houden?
Ik vind evaluatie van bestaande wet- en regelgeving zeer belangrijk. Wet- en regelgeving moet passend zijn en blijven voor zowel gevestigde bedrijven als nieuwe bedrijven. Dit is inderdaad een taak van de politiek. Momenteel voert mijn ministerie een verkenning uit naar mogelijk onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Het kabinet voert daarover ook graag het gesprek met uw Kamer om signalen te horen en inbreng mee te nemen.
Bij welke sectoren speelt naar uw weten nog meer het vraagstuk van van niet-passende collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s), naast innovatieve bedrijven die actief zijn in de supermarktbranche?
Het is aan sociale partners om vorm te geven aan de werkingssfeer van een cao en in overleg te treden met nieuwkomers op de markt. Soms ontstaat er onduidelijkheid of verschil van inzicht over de werkingssfeer. In beginsel is het aan betrokken sociale partners om gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Tot slot kunnen partijen de rechter om een oordeel vragen over de toepasselijkheid van de cao.
Over niet-passende collectieve arbeidsvoorwaarden kan ik geen oordeel vellen. In het licht van de avv-procedure kunnen bedrijven die het niet eens zijn met de werkingssfeer, bedenkingen indienen en/of een dispensatieverzoek indienen.
Klopt het dat bedrijven tot 2006 dispensatie kregen als zij een eigen cao hadden, en dat dit sinds 2006 eerst wordt getoetst aan een kader door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid alvorens dispensatie kan worden verleend? Zo ja, wat zijn de criteria in dit toetsingskader en waarom is dit in 2006 veranderd?
Voor 2006 was sprake van een ander dispensatiecriterium. In de periode van 1999 tot en met 2006 werd een aanvraag tot dispensatie vrijwel automatisch verleend, op voorwaarde van het hebben van een eigen rechtsgeldige cao en indien sprake was van onafhankelijke partijen. De dispensatieroute werd echter gebruikt als middel om eenvoudig onder de algemeen verbindend verklaarde cao uit te komen. Het doel van avv, concurrentie op arbeidsvoorwaarden voorkomen, werd ondermijnd. Het beleid is daarom gewijzigd. Het uitgangspunt van de wijziging is het nadrukkelijker bepalen dat avv de regel is en dispensatie de uitzondering.
De huidige criteria voor dispensatieverlening staan in paragraaf 7 van het Toetsingskader AVV. Kort gezegd moet voldaan worden aan het volgende:
Bent u bereid criteria op te stellen zodat ondernemers weten waar zij aan toe zijn en lange juridische conflicten kunnen worden voorkomen?
In het Toetsingskader AVV zijn al criteria opgenomen. Zie daarvoor ook mijn antwoord op vraag 6.
Daarnaast is hierin ook bepaald dat het op de weg van de dispensatieverzoeker ligt om aan te geven en te onderbouwen welke zwaarwegende argumenten maken dat naleving van de algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen redelijkerwijze niet van hem kan worden gevergd. De nadere invulling is dan ook afhankelijk van de concrete casus.
Verder worden de partijen die om avv hebben verzocht, in de gelegenheid gesteld om te reageren op het dispensatieverzoek. Vervolgens krijgt de dispensatieverzoeker de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna ga ik over tot besluitvorming. Tegen een dispensatiebesluit staat bezwaar en (hoger) beroep bij de bestuursrechter open.
Uiteraard heeft het de voorkeur dat partijen er onderling uitkomen met elkaar en dat lange juridische conflicten voorkomen worden. Helaas lukt dat niet altijd en wenden partijen zich tot de Minister van SZW.
Wordt er momenteel gesproken in het kabinet over verandering van het cao-stelsel teneinde deze meer mee te laten gaan met de tijd? Zo ja, wat is de actuele stand van zaken? Zo nee, bent u bereid dit bij de demissionaire kabinetsleden en de ministeries onder de aandacht te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en de Kamerbrief van 19 november jl. Ik verwacht u na de zomer nader te informeren over de verschillende trajecten die ik momenteel uitwerk.
Bent u bereid in het demissionaire kabinet te pleiten voor dispensatie aan e-commerce voor de supermarkt-cao wanneer zij reeds zijn aangesloten bij een cao zoals mogelijk vanuit artikel 7 van dit toetsingskader3? Zo nee, waarom niet?
Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk proces, waar ik als Minister van SZW verantwoordelijk voor ben. Momenteel is het dispensatieverzoek bij mij in behandeling. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat dit proces zorgvuldig wordt doorlopen. Ik kan over de lopende procedure geen uitspraken doen.
Is het wenselijk om de ruimte voor innovatie en ondernemerschap mee te wegen in besluitvorming over avv- en van cao’s?
Bij een avv-verzoek bestaat de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen en een verzoek tot dispensatie bij de Minister van SZW. Daarbij kan er zoals eerder gezegd dispensatie worden verleend als sprake is van zwaarwegende argumenten, waardoor toepassing van de cao redelijkerwijze niet kan worden gevraagd. Van zwaarwegende argumenten is met name sprake als de specifieke bedrijfskenmerken op essentiële punten verschillen ten opzichte van de andere ondernemingen die onder de werkingssfeer van de avv’de cao vallen. Ook kunnen er andere argumenten zijn die tot dispensatie kunnen leiden, zolang deze argumenten maar zwaarwegend zijn.
Wel erken ik het belang van ruimte voor innovatie, ondernemerschap en ruimte voor maatwerk. In de praktijk geven cao-partijen hier invulling aan, bijvoorbeeld door te kiezen voor minimum cao-bepalingen om ten voordele van de werknemer af te kunnen wijken, of het opnemen van een hardheidsclausule zodat er coulant kan worden omgegaan met specifieke situaties of het opnemen van een decentralisatiebepaling, zodat er op een ander niveau afspraken kunnen worden gemaakt.
De uitvoering van een aangenomen motie over strategische autonomie |
|
Folkert Idsinga (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat een aangenomen motie van het lid Idsinga nog niet is uitgevoerd?
Ik ben op de hoogte van deze motie. Hier is echter al wel nader uitvoering aan gegeven. In mijn Kamerbrief van 1 juli 2025 over de voortgang van de kabinetsaanpak economische veiligheid ga ik hier nader op in (Kamerstuk 30 821 nr. 302).
Bent u op hoogte van deze motie-Idsinga betreffende economische veiligheid en strategische autonomie?1
Ja, ik ben op de hoogte van deze motie.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van deze motie? Wanneer kan verwacht worden dat de motie is uitgevoerd? Kunt u de uitvoering zo spoedig mogelijk ter hand nemen? Zo nee, waarom niet?
Graag verwijs ik hiervoor naar bovengenoemde Kamerbrief van 1 juli 2025.
Kunt u deze vragen ruim voor het einde van het zomerreces 2025 beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ja.
De bezorgtijden van PostNL in relatie tot de Tweede Kamerverkiezingen |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u uiteenzetten op welke wijze het besluit om 48 uur als bezorgtermijn voor brievenpost voor PostNL te hanteren van invloed is op de uitvoering van de aanstaande Tweede Kamerverkiezingen, gelet op de rol die de postdienst speelt in het verspreiden van stempassen, vervangende stempassen en briefstemmen uit het buitenland?
Het voorstel heeft betrekking op post die onder de universele postdienst (UPD) verstuurd wordt. Overheidspost, zoals de bezorging van stempassen, valt hier niet onder. Daar worden net zoals bij andere zakelijke poststromen direct afspraken over gemaakt met PostNL.
Voor zakelijke post is PostNL al per 1 januari 2025 overgestapt naar bezorging binnen twee dagen. Voor de meeste verkiezingspost heeft dit weinig impact, omdat deze al niet de volgende dag bezorgd werd. Mensen ontvangen stempassen uiterlijk twee weken voorafgaand aan de verkiezing, bezorging op de volgende dag is daarbij niet nodig.
Bij de verzending van vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten kan een snelle bezorging wel relevant zijn. Hier gaat het antwoord op vraag 4 nader op in. Overigens staat het PostNL vrij om een commercieel 24-uurspostproduct te leveren buiten de reikwijdte van de UPD. De verwachting is dat andere bedrijven, waaronder pakketbezorgers, dat ook gaan doen. Zodoende kan er concurrentie op prijs en kwaliteit bij dit postproduct ontstaan. Hier kunnen gemeenten bij de versturing van vervangende stempassen ook van profiteren.
De briefstemmen vanuit het buitenland vallen wel onder de UPD, voor het deel dat ze binnen Nederland afleggen. PostNL en de gemeente Den Haag, die het stemmen vanuit het buitenland organiseert, staan in nauw contact over de bezorging van briefstemmen. Op de laatste dag dat briefstemmen wettelijk mogelijk is levert PostNL maatwerk om te zorgen dat de die dag ontvangen briefstemmen tijdig bij de gemeente Den Haag worden afgeleverd.
Met de gemeente Den Haag is afgesproken bij de Tweede Kamerverkiezing de te laat ontvangen briefstemmen te inventariseren, zodat dit in de evaluatie kan worden meegenomen. De maatregel die in de kamerbrief van 30 juni 2025 is aangekondigd kan pas in juli 2026 inwerkingtreden. De bezorgtermijn van bezorging binnen twee dagen voor post binnen de UPD geldt daarom nog niet voor de Tweede Kamerverkiezing op 29 oktober 2025.
Deelt u de mening dat tijdige en betrouwbare bezorging van stempassen en briefstemmen cruciaal is voor uitoefening van het stemrecht?
Ja. Het is voor het uitoefenen van het stemrecht essentieel dat mensen stempassen tijdig in handen hebben.
Beschikt u over signalen uit het verleden dat kiezers hun stemrecht niet konden uitoefenen door problemen in de postbezorging, bijvoorbeeld door een vertraagde vervangende stempas of briefstem?
Bij de Tweede Kamerverkiezing worden ongeveer 13,5 miljoen stempassen bezorgd. In veruit de meeste gevallen gaat dit goed. In het verleden zijn er gevallen geweest waarbij stempassen niet of niet tijdig zijn bezorgd. In dat geval kan een kiezer een vervangende stempas aanvragen en alsnog stemmen.
Het algemene beeld van de postbezorging bij de vorige verkiezing, de Europese Parlementsverkiezing in juni 2024, was goed. Wel heeft de Nederlandse vereniging voor Burgerzaken (NVVB) in de evaluatie van deze verkiezing aangegeven dat de tijdige bezorging van vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten op korte termijn niet altijd lukt.1 Er zijn bij het Ministerie van BZK verder geen signalen ontvangen dat kiezers niet hebben kunnen stemmen door het niet (tijdig) ontvangen van hun (vervangende) stempas.
De tijdsperiode voor de bezorging van de stempassen is relatief kort en daardoor staat de tijdige bezorging op de lange termijn onder druk. Daarom heb ik eerder aangegeven de termijnen in de Kieswet voor de bezorging van stembescheiden te onderzoeken en te betrekken bij het wetsvoorstel over de kandidaatstellingsprocedure.2
Voor de stemmen vanuit het buitenland gelden bijzondere omstandigheden, namelijk de afhankelijkheid van het moment van verzending van de kiezer, de postverzending in het land van verzending en de soms lange afstand die de briefstem moet afleggen naar Nederland. Hierdoor is het soms niet te voorkomen dat briefstemmen te laat aankomen. Kiezers in het buitenland worden geïnformeerd over de termijnen en het belang van tijdige verzending.
Acht u de termijn voor het schriftelijk aanvragen van een vervangende stempas van vijf dagen voorafgaand aan de verkiezingen, zoals vastgesteld in artikel J 8, derde lid van de Kieswet, nog toereikend, gelet op de langere bezorgtijden van PostNL? Zo nee, welke maatregelen bent u van plan te nemen?
De termijn voor het schriftelijk aanvragen van een vervangende stempas is vijf dagen om kiezers hier zo lang als mogelijk de gelegenheid voor te geven. Zo kunnen zij hun stem uitbrengen, ook als zij er op een laat moment achter komen geen stempas te hebben ontvangen of deze kwijt te zijn. Na deze termijn is het alleen nog mogelijk de vervangende stempas mondeling aan te vragen bij de gemeentebalie.
Vervangende stempassen hebben bij PostNL extra aandacht. Voor vervangende stempassen die op de wettelijk laatst mogelijke dag, de vrijdag voor de verkiezing, worden aangevraagd, geldt echter dat er dan niet heel veel tijd meer is om deze te bezorgen. Met het hierboven vermelde, door PostNL gehanteerde, bezorgkader van bezorging binnen twee (werk)dagen kan ook een op vrijdag aangevraagde vervangende stempas nog tijdig bij de kiezer zijn: op zaterdag of op dinsdag. Wanneer er echter iets niet helemaal goed verloopt in het bezorgingsproces, is er de kans dat de kiezer de stempas niet vóór de verkiezingsdag ontvangt.
Daarom heeft het Ministerie van BZK na contact met PostNL gemeenten hierop gewezen en opgeroepen voor de op het laatste moment aangevraagde passen te kijken naar alternatieve bezorgmethoden. Zo kunnen gemeenten overwegen om bodes of koeriersdiensten in te zetten. PostNL kan bij het inzetten van koeriersdiensten ondersteunen. Kiezers kunnen een vervangende stempas ook tot de dag voor de verkiezing om 12.00 uur bij de balie van de gemeente mondeling aanvragen. Zoals hierboven aangegeven zal ik de termijnen voor de bezorging van stempassen betrekken bij het wetsvoorstel over de versterking van de kandidaatstellingsprocedure.
Het is kiezers altijd aan te raden zo vroeg mogelijk na te gaan of zij hun stempas hebben ontvangen en een eventuele vervangende stempas, kiezerspas of schriftelijke volmacht tijdig aan te vragen. Het Ministerie van BZK zal kiezers hiertoe oproepen en heeft ook gemeenten gevraagd dit te doen.
Bent u bereid om PostNL te verzoeken om voor verkiezingspost, zoals stempassen en briefstemmen, een versnelde procedure te hanteren, zoals dat al gebeurt met rouwpost en medische post? Zo nee, waarom niet?
Nee, verkiezingspost valt buiten de reikwijdte van de UPD. Dit betekent dat het aan de verzender van deze overheidspost en PostNL is om afspraken te maken over de condities en procedures voor bezorging, net zoals dat gebeurt bij alle zakelijke post. Rouwpost en medische post vallen wel binnen de reikwijdte van de UPD en hebben daarbij speciale voorwaarden, waaronder bezorging binnen één dag.
Overweegt u andere maatregelen om te voorkomen dat kiezers door vertragingen in de post hun stemrecht niet kunnen uitoefenen?
De tijdige bezorging van stempassen is van groot belang voor de uitoefening van het stemrecht bij verkiezingen. Het Ministerie van BZK voert daarom hierover regelmatig het gesprek met PostNL. Bij PostNL wordt voor verkiezingen een projectteam ingericht dat intensief contact heeft met gemeenten en drukkers van stempassen, zodat processen op elkaar aansluiten. Stempassen hebben specifieke codering, waardoor ze goed te volgen zijn in het sorteerproces. Individuele postbezorgers worden apart geïnformeerd over het belang van een goede bezorging van de verkiezingspost, wanneer de stempassen zich in hun tassen bevinden. Het verkiezingsteam van PostNL schakelt bij eventuele incidenten en calamiteiten met gemeenten om deze zo snel mogelijk op te lossen.
Bij eerdere verkiezingen hebben verreweg de meeste kiezers hun stempas tijdig ontvangen en de verwachting is dat dit ook voor de Tweede Kamerverkiezing op 29 oktober 2025 het geval zal zijn. Als er toch iets mis gaat, kunnen kiezers een vervangende stempas aanvragen. Schriftelijk kan dit uiterlijk vrijdag 24 oktober, mondeling bij de balie van de gemeente kan dit tot dinsdag 28 oktober 12.00 uur. Zoals vermeld roept het Ministerie van BZK gemeenten op voor op het laatste moment aangevraagde vervangende stempassen, kiezerspassen en schriftelijke volmachten gebruik te maken van alternatieve bezorgmethoden. Zodat ook deze tijdig bij de kiezer aankomen.
Daarnaast worden kiezers opgeroepen deze passen tijdig aan te vragen.
Voor de langere termijn worden de termijnen in de Kieswet onderzocht en betrokken bij het wetsvoorstel over de kandidaatstellingsprocedure.
Bent u bekend met de claim dat slechts één op de 10 mkb’ers voldoende is voorbereid op de aanstaande regelgeving voor verplichte e-facturatie per 2026? Klopt deze constatering volgens u?1
De genoemde datum van 2026 is niet juist. De verplichting voor e-facturatie van grensoverschrijdende handel tussen ondernemers gaat in per 1 juli 2030.
Hoe bereid u ondernemers voor op deze aanstaande regelgeving? Heeft u het idee dat dit voldoende is? Zo nee, bent u bereid hier extra aandacht aan te geven?
Recent is de Kamer geïnformeerd2 over het pakket btw-regels voor het digitale tijdperk (Vat In the Digital Age: hierna VIDA-pakket) waar verplichte e-facturatie onderdeel van uitmaakt. Zoals ook vermeld in de brief worden bij de te maken beleidskeuzes en de implementatie van de richtlijn ondernemers via (internet)consultatie betrokken. Ook is er nadrukkelijk aandacht voor de administratieve lasten van ondernemers, de impact op de bedrijfsvoering en de benodigde ondersteuning. Dit geldt voor kleine ondernemers in het bijzonder. Het kabinet zorgt ervoor dat er voldoende aandacht is voor de voorbereiding die ondernemers moeten treffen.
Wat zijn de consequenties voor ondernemers als zij per 2026 niet aan deze regelgeving voldoen?
De datum van 2026 is zoals hiervoor weergegeven onjuist. Het kabinet zorgt ervoor dat ondernemers zich tijdig kunnen voorbereiden voor de verplichtingen die voortvloeien uit het VIDA-pakket per 1 juli 2030.
Zijn er mogelijkheden tot uitstel van het ingaan van de verplichting voor een e-facturatie als kort voor de deadline een significante groep ondernemers nog geen weet heeft van deze verplichting? Zo ja, staat u hiervoor open en hoe groot zou die groep ondernemers dan ongeveer moeten zijn?
Voor nu is deze vraag nog niet relevant gezien de inwerkingtreding per 1 juli 2030.
Zijn ondernemers in andere landen wel beter voorbereid op deze regelgeving? Zo ja, hoe komt dat volgens u? Zo nee, bent u bereid dit punt te agenderen in de EU?
Het kabinet zorgt ervoor dat ondernemers in Nederland tijdig bekend zijn met de verplichtingen en de aanstaande wijzingen als gevolg van het VIDA-pakket. Het kabinet streeft ernaar om de wetgeving betreffende het deel van VIDA dat ziet op e-facturatie en digitale rapportage bij uw Kamer in te dienen met het oog op afronding van het parlementair proces minimaal twee jaar vóór de inwerkingtreding per 1 juli 2030. Dit is van belang voor een zorgvuldige voorbereiding, inclusief testfase, voor alle betrokken partijen.
Geldt deze regelgeving ook voor het grootbedrijf? Zo ja, is het grootbedrijf wel voldoende voorbereid op deze aanstaande verplichting volgens u? Waar leest u dat aan af?
Ja, het deel van het VIDA-pakket dat ziet op de e-facturatie, geldt ook voor het grootbedrijf. Het voorbereiden van de grote bedrijven gaat gelijk op met alle bedrijven zoals hiervoor toegelicht. In geval van internationaal of Europees werkende bedrijven hebben deze vaak al ervaring met e-facturatie en digitale rapportage in landen waar dit al gaande is.
Dit neemt niet weg dat implementatie van e-facturatie en de digitale rapportage ook voor grote bedrijven een uitdaging kan zijn. Voor alle ondernemers geldt het belang dat zij tijdig en duidelijk geïnformeerd worden hoe de richtlijn in de nationale wet zal worden geïmplementeerd. Zoals in de hiervoor aangehaalde Kamerbrief toegelicht is dat ook het streven van het kabinet.
Gedurende de totstandkoming van het VIDA-pakket maar ook tijdens het implementatietraject is en blijft er geregeld contact met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en is dit ook Europees voorzien in gezamenlijke seminars en in Commissiewerkgroepen.
Bent u het ermee eens dat ondernemers te allen tijde eenvoudig moeten kunnen zien aan welke regelgeving zij moeten voldoen, dat zij bij veranderingen in regelgeving tijdig op de hoogte moeten worden gebracht en dat ondernemers niet met boetes moeten worden opgezadeld als zij geen weet hebben van geldende regelgeving? Zo nee, waarom niet?
Ja, het kabinet vindt tijdige en toegankelijke informatievoorziening belangrijk. Het blijft uiteindelijk wel de verantwoordelijkheid van ondernemers om kennis te nemen van de geldende wet- en regelgeving en deze juist toe te passen.
Bent u bekend met het bericht «Radiosystemen bij de Kustwacht werken niet»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Nederlandse Kustwacht een belangrijke rol vervult om de Noordzee veilig te houden en dat het daarom zeer belangrijk is dat radiocommunicatieproblemen snel worden opgelost?
Ja.
Kwalificeert u het communicatiesysteem voor de Kustwacht als mission critical?
Ja, in de zin dat de radiosystemen essentieel zijn voor het opereren van de Kustwacht.
Wie is er verantwoordelijk voor de communicatiesystemen? Als deze verantwoordelijkheid bij het Rijk ligt, wat gaat u eraan doen om storingen te voorkomen?
De Kustwacht is een samenwerkingsverband van de ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Defensie, Justitie en Veiligheid, Financiën, Klimaat en Groene Groei en Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur. Het Ministerie van Defensie voert het beheer uit, waaronder dat van de communicatiesystemen.
Ja, de radiosystemen zijn op orde. De storing is verholpen. De oorzaak is onderzocht en geëvalueerd. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
Heeft u het vertrouwen dat het communicatiesysteem op dit moment op orde is en bestand is tegen storingen?
Zie antwoord vraag 4.
Gezien de Kustwacht ook een rol speelt in het begeleiden van Russische schepen, kunt u garanderen dat de huidige communicatiesystemen adequaat zijn en we hier geen steken laten vallen?
Het begeleiden van niet-NAVO- en niet-partnereenheden door het Nederlandse deel van de Noordzee schepen is een taak van Defensie2. Waar gevraagd verleent de Kustwacht assistentie. De radiosystemen zijn op orde. De storing van de radiosystemen is verholpen. De oorzaak is onderzocht en geëvalueerd. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
In het geval van een storing waaronder deze luisteren de varende en vliegende Kustwachteenheden alsmede de maritieme verkeerscentrales en de reddingstations van de Koninklijke Nederlandse Reddingmaatschappij (KNRM) het maritieme radionoodkanaal uit. De Kustwacht informeert dan ook omliggende landen. De Kustwacht kan reddingboten alarmeren. De communicatie verloopt dan via het telefoon- en/of C2000-netwerk.
Zijn er kritieke toestanden ontstaan door de storingen en zijn er hierbij mensen in gevaar gekomen?
Nee, er zijn geen kritieke toestanden ontstaan en geen mensen in gevaar gekomen door de storing van de radiosystemen. De Kustwacht heeft direct mitigerende maatregelen genomen om bij nood bereikbaar te blijven. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de voorgaande vraag.
Hoe verhoudt deze storing zich tot de storing op 28 augustus 2024?2
De storing van 1 juli jl. en die van 28 augustus 2024 en de oorzaken daarvan staan los van elkaar. De eerste betrof een probleem met een routeringsprotocol op het netwerk tussen de radiosystemen van de Kustwacht. De storing van 28 augustus 2024 betrof een landelijke storing van het NAFIN4.
De NAFIN-storing op 28 augustus 2024 is geëvalueerd om herhaling te voorkomen5.
Zijn de problemen die deze storing toen veroorzaakten verholpen, zodat herhaling wordt voorkomen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het zijn dat de back-upsystemen voor de communicatie ook uitvallen als het hoofdsysteem een storing heeft? Is hier inmiddels iets aan gedaan?
Het betrof een storing op het netwerk tussen de afzonderlijke radiosystemen («radiostations»). De afzonderlijke radiosystemen bleven werken. De storing werd ervaren als een storing van de radiosystemen als geheel. De radiosystemen op zich zijn redundant ingericht en kunnen elkaar opvangen bij uitval als het netwerk ertussen beschikbaar is.
Het heeft lang geduurd voordat de storing in het routeringsprotocol werd verholpen, is hierin voorzien om het routeringsprotocol redundant te maken? En zo niet, bent u voornemens dit te doen?
Het netwerk tussen de radiosystemen is drievoudig redundant ingericht. Het probleem met het routeringsprotocol had te maken met een verkeerde instelling en is niet met redundantie te voorkomen. Het probleem is onderzocht en verholpen. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over uw inspanningen om een dergelijke storing in de toekomst uit te sluiten?
De storing is verholpen. De storing is onderzocht en geëvalueerd. Er zijn maatregelen genomen om de storing in de toekomst te voorkomen.
Hoe is het communicatiesysteem van de Kustwacht beschermd tegen cyberaanvallen?
Het communicatiesysteem van de Kustwacht is op verschillende manieren beveiligd tegen zowel interne als externe cyberaanvallen. Vanwege veiligheidsoverwegingen kan ik hierop verder niet ingaan.
In hoeverre zijn de opstelpunten essentieel voor goede radiosystemen voor de Kustwacht? Als dit zo is, wordt dit dan ook meegenomen in de gesprekken met de sector zoals beloofd in het commissiedebat Telecom van 30 januari 2025?
De opstelpunten zoals bedoeld in het commissiedebat zijn telecommunicatie-opstelpunten en hebben geen relatie met de storing of werking van de radiosystemen voor de Kustwacht.
Het bericht 'Investeerder Blackstone wordt nieuwe eigenaar van RCN Vakantieparken' |
|
Sandra Beckerman |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Wat is uw appreciatie van het feit dat een maatschappelijk verankerde vakantieaanbieder als RCN (Recreatiecentra Nederland), met wortels in het Interkerkelijk Oriëntatie Centrum en met een expliciet sociale missie, in handen komt van een grote internationale investeerder als Blackstone?1
De overname van RCN door Blackstone is een voorbeeld van marktwerking binnen de recreatiesector op de Europese markt. De maatschappelijke missie van RCN is duidelijk verankerd, en het is aan de nieuwe eigenaar om deze koers wel of niet voort te zetten.
Op welke wijze wordt bij deze overname de continuïteit van de maatschappelijke activiteiten van RCN, zoals gratis vakanties voor minima en midweken voor ouderen, juridisch of contractueel geborgd?
Er zijn geen wettelijke vereisten om deze maatschappelijke activiteiten contractueel te borgen bij een overname. Dit is een verantwoordelijkheid van partijen onderling. Hierover kunnen Blackstone en RCN wel afspraken over maken, maar of zulke afspraken zijn gemaakt en over eventuele garanties kunnen wij geen uitspraken doen; dat ligt bij de betrokken partijen.
Deelt u de zorg dat deze overname, zoals vaker het geval is bij private equity-aandeelhouders, kan leiden tot een verschraling van het aanbod, een stijging van de prijzen en een focus op rendement ten koste van sociale doelstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, die zorg deel ik niet. Private-equitybedrijven koersen op financieel rendement, maar dat hoeft niet te betekenen dat daarmee maatschappelijke doelen automatisch onder druk komen te staan. Ook betekent het niet automatisch dat prijzen verhoogd worden, omdat er ook concurrentie is op deze markt en andere aanbieders bij prijsverhoging relatief aantrekkelijker worden. Bij veel parken zijn kapitaalintensieve investeringen noodzakelijk en kunnen voordelen bieden. Bedrijven als Blackstone kunnen bijdragen aan het versterken, revitaliseren en toekomstbestendig maken van parken. De Autoriteit Consument & Markt heeft de overname getoetst op mededingingsrechtelijke gronden en geconcludeerd dat eerlijke concurrentie in de markt voldoende blijft bestaan. Goed werkende concurrentie zorgt ervoor dat bedrijven scherp blijven op prijs, kwaliteit en innovatie, wat consumenten ten goede komt.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM), in haar toetsing van de overname, ook gekeken naar de publieke en maatschappelijke waarden die met deze vakantieparken gepaard gaan? Zo nee, waarom niet, en zou u bereid zijn dit wel als criterium mee te nemen bij toekomstige toetsingen?
De ACM houdt toezicht op het mededingingsrecht, in dit geval fusies en overnames, op grond van de Mededingingswet en de Europese mededingingsregels. Zij kijkt bij de beoordeling van fusies en overnames naar de gevolgen van de fusie of overname voor de concurrentie tussen ondernemingen. Dat betekent dat de ACM kijkt of er na de overname nog voldoende keuze is voor consumenten en of bedrijven eerlijk met elkaar kunnen blijven concurreren. Dat heeft de ACM ook in deze zaak gedaan, zo blijkt uit de toelichting van de ACM op het goedkeuringsbesluit2.
Ik heb hierover met de ACM contact gehad. De ACM neemt publieke en maatschappelijke waarden mee als zij kan uitleggen dat die verband houden met de concurrentie. In deze zaak heeft de ACM daar wel naar gekeken, maar hebben deze geen invloed gehad op de beoordeling.
Op dit moment zie ik geen reden om dit bij toekomstige toetsingen als aanvullend criterium door de ACM mee te laten nemen als zij kijkt naar fusies en overnames en de gevolgen daarvan voor de concurrentie.
Wat betekent deze overname voor de betaalbaarheid en toegankelijkheid van het vakantieaanbod voor gezinnen met een smalle beurs in Nederland?
Op dit moment is het nog niet duidelijk welk marktsegment Blackstone met RCN wil bedienen.
Bent u bereid te onderzoeken of een maatschappelijke toets of een publieke belangenafweging wettelijk verankerd kan worden bij overnames van ondernemingen met een publieke of sociale functie, zoals vakantieparken met een maatschappelijk profiel?
Overheden, zoals gemeenten, provincies of het Rijk, zijn wettelijk verplicht om besluiten zorgvuldig voor te bereiden en daarbij de relevante feiten en belangen mee te nemen (artikel 3:2 Awb). Een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA) kan daarbij in sommige gevallen een waardevol hulpmiddel zijn. Tegelijkertijd is dit instrument niet in alle situaties passend; het kan in bepaalde gevallen te zwaar of juist niet toereikend zijn. Het verplicht wettelijk verankeren van een MKBA of een maatschappelijke toets bij dit soort overnames acht ik daarom niet wenselijk.
Wel vind ik het belangrijk om te kijken in welke gevallen een MKBA of een andere vorm van maatschappelijke weging juist wél meerwaarde kan hebben. Mijn voorganger heeft tijdens het Notaoverleg Red de Camping toegezegd dit te onderzoeken. Ik kom eind van dit jaar terug op de toezegging van mijn voorganger tijdens het Notaoverleg Red de Camping.
Bent u op de hoogte van berichten dat Blackstone via fiscale constructies belasting ontwijkt in Nederland en dat dit mogelijk ook geldt voor de opbrengsten uit het beheer van RCN Vakantieparken?
Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de AWR kan ik niet ingaan op individuele fiscale dossiers.
Acht u het wenselijk dat een partij die structureel belasting ontwijkt en bekendstaat om agressieve investeringspraktijken, de eigenaar wordt van een vakantieaanbieder met een sociale missie?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de fiscale structuur van Blackstone met betrekking tot zijn activiteiten in Nederland, inclusief zijn nieuwe positie bij RCN Vakantieparken, en daarbij te beoordelen of sprake is van ongeoorloofde belastingontwijking?
Zie antwoord vraag 7.
Ziet u aanleiding om breder beleid te ontwikkelen rondom de rol van private-equitypartijen in de exploitatie van vakantieparken in Nederland, met het oog op het beschermen van maatschappelijke waarden, betaalbaarheid en publieke belangen in deze sector?
Nee.
Ziet u, naast Blackstone, ook een bredere trend waarbij private-equitypartijen zoals Kohlberg Kravis Roberts & Co. (KKR) en Waterland Private Equity Investments grootschalig vakantieparken en campingketens overnemen? Wat betekent dit volgens u voor de publieke toegankelijkheid van recreatievoorzieningen?
Inderdaad is er sprake van een bredere trend waarin private-equityfondsen zich inkopen in vakantieparken en campings. Dit heeft te maken met het winstpotentieel van parken op de Europese markt. Goed om daarbij ook te noemen is dat grote kopers vaak ook kunnen investeren op het gebied van grootschalig onderhoud en energiezuiniger maken van woningen. Iets dat bestaande eigenaren niet altijd kunnen realiseren en de toekomstbestendigheid ten goede komt.
Op welke wijze gaat u de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Vermeer,2 over een voorstel voor een nieuwe Kampeerwet waarbij de voorstellen uit de initiatiefnota Beckerman3 als richtinggevend worden beschouwd, uitvoeren in het licht van deze ontwikkelingen?
De uitvoering van de motie Van Nispen en Vermeer heeft mijn aandacht. Voor het eind van 2025 zal ik de Kamer op hoofdlijnen informeren over de contouren van de voorgestelde Kampeerwet, de te nemen stappen en het tijdpad.
Hoe beoordeelt u de rechtspositie van mensen die een chalet bezitten op een huurkavel en die bij het faillissement van de parkexploitant geconfronteerd worden met het verlies van hun eigendom? Ziet u aanleiding om consumenten beter te beschermen tegen deze onevenwichtige situatie?
De rechtspositie van chaletbezitters op huurgrond is complex en faillissement van een exploitant kan ingrijpende gevolgen hebben. Daarbij is het van groot belang dat de huurders die verplichtingen aangaan ook op de hoogte zijn van de gevolgen voor hun eigen situatie bij een faillissement van de parkexploitant.
Bent u bekend met het bericht «Mogelijk lichtpuntje voor werknemers Apollo Vredestein: Europese miljoenen voor re-integratie» en de antwoorden van de Europese Commissie op vragen uit het Europees parlement?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht.
Deelt u het standpunt van de Europese Commissie dat een herziening van de geldende staatssteunregels niet nodig is? Zo ja, waarom?
De staatssteunregels bevatten reeds bepalingen die verplaatsing van economische activiteiten vanwege staatssteun binnen de interne markt beogen te voorkomen, bijvoorbeeld door beperkingen op steun aan ondernemingen die recent elders in de EU activiteiten hebben afgebouwd. Het zogeheten verbod op steun bij relocatie, is op zichzelf waardevol. Tegelijkertijd is het in de praktijk vaak lastig om de causaliteit tussen staatssteun en verplaatsing van activiteiten aan te tonen. De effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen hangt daarbij in belangrijke mate af van de beoordeling en het toezicht door de Europese Commissie.
Op basis van deze afweging ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak tot herziening, maar blijft aandachtig volgen of de anti-relocatiebepalingen en de toepassing ervan in de praktijk toereikend zijn.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een herziening van de geldende staatssteunregels?
Ten algemene is de Nederlandse lijn voor staatssteun terughoudend maar biedt ruimte om voor gericht herzieningen te pleiten mits onderbouwd met een goede probleemanalyse. Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om in EU verband te pleiten voor een herziening van de anti-relocatiebepalingen, zoals toegepast in de diverse staatssteunkaders. Het kabinet heeft oog voor de zorgen rondom de praktische effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen, mede ook in relatie tot recente verruimingen van de staatssteunregels. In dat kader is hier recent nog aandacht voor gevraagd in de Nederlandse reactie op de publieke consultatie over de het nieuwe staatssteunkader onder de Clean Industrial Deal, het CISAF. Deze reactie is met uw Kamer gedeeld via de EU-kwartaalrapportage van Q1 2025 op 19 mei j.l.2
Op welke wijze kan het ESF+ fonds gebruikt worden door Twente als een van de 35 Nederlandse arbeidsmarktregio’s om de getroffen medewerkers te ondersteunen?
Het Nederlandse programma ESF+ is gericht op de ondersteuning van mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit kunnen zowel werkenden als werkzoekenden zijn. De 35 arbeidsmarktregio’s kunnen middelen uit het ESF+ aanvragen voor het opleiden en naar werk begeleiden van een brede doelgroep van mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie die is opgenomen in de subsidieregeling ESF+. De arbeidsmarktregio’s maken hierbij zelf de keuze voor de nadere invulling van het project als het gaat om activiteiten en doelgroepen, zolang dit in overeenstemming is met de voorwaarden die zijn gesteld in de subsidieregeling ESF+. Naar verwachting wordt eind 2025 een nieuw tijdvak voor dit onderdeel uit het ESF+ programma opengesteld.
Deelt u de mening dat de getroffen medewerkers van Apollo Vredestein zo goed mogelijk moeten worden ondersteund in het verliezen van hun baan in de zomer van 2026?
Ja, in aansluiting op de afspraken tussen werkgever en werknemers kan het vinden van nieuw werk worden ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten. Vanuit het Werkplein en op termijn het Werkcentrum Twente (dit Werkcentrum is in oprichting) is goed zicht op de vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio en kan ook dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) samen. Zij kunnen binnen het Werkcentrum gebruik maken van elkaars expertise gericht op het ondersteunen naar nieuw werk.
Bent u in dat geval voornemens om namens de rijksoverheid een aanvraag te doen bij het Europese globaliseringsfonds (EGF) om de getroffen medewerkers financieel te ondersteunen door middel van re-integratie, scholing en begeleiding? Zo niet, waarom niet?
Het ESF+ en het EGF zijn dossiers van de Staatssecretaris van SZW. Medewerkers van het Ministerie van SZW zijn inmiddels in contact met Apollo Vredestein en de betreffende arbeidsmarktregio om de mogelijkheden voor Europese subsidie te verkennen.
Bent u bereid om alsnog naar Enschede af te reizen, om in overleg te treden met de betreffende partijen om te bezien hoe de getroffen medewerkers zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden?
Zoals ook reeds aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van 25 april jl. over de situatie bij Apollo Vredestein, volgt het kabinet de ontwikkelingen nauwgezet. Voordat ik een eventueel bezoek aan Enschede overweeg, is het van belang dat er eerst meer duidelijkheid komt over de verdere plannen van de directie van Apollo Vredestein. Het kabinet wil daar op dit moment niet op vooruitlopen.
De rol van de overheid om gebrekkige marktwerking |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Vincent Karremans (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport «Een eerlijke premie voor loyale verzekerden», van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) waaruit blijkt dat de helft van de verzekeraars loyale klanten hogere premies rekenen dan nieuwe klanten?1
Ja.2
Deelt u de zorgen over het feit dat loyale klanten die hogere premies betalen vaker een lager inkomen hebben, en dat margepersonalisatie kwetsbare klanten disproportioneel raakt? Welke feitelijke gegevens heeft u hierover beschikbaar?
In haar rapport stelt de AFM vast dat het mogelijk in strijd is met de eerlijke en zorgvuldige behandeling van klanten wanneer loyale klanten hogere premies betalen zonder dat dit verklaarbaar is op basis van de risicoprofielen van die klanten. Tevens benoemt zij dat vooral potentieel kwetsbare consumenten die niet of nauwelijks overstappen, hierdoor kunnen worden benadeeld. De AFM verwijst hierbij naar een eerdere publicatie, de AFM Consumentenmonitor3, waaruit blijkt dat vooral consumenten met een lagere opleiding en lagere inkomensgroepen minder vaak overstappen van verzekering dan consumenten met een hogere opleiding en hogere inkomensgroepen. Ook stappen oudere consumenten minder vaak over dan jongere consumenten. Gelet op deze bevindingen deel ik de zorgen dat margepersonalisatie mogelijk vooral kwetsbare klanten raakt.
Ik heb geen andere feitelijke gegevens beschikbaar dan hetgeen de AFM hierover heeft gepubliceerd.
Bent u bekend met het rapport «Polisverschillen en consumentenkeuzes in de zorgverzekeringsmarkt» van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit juni 2024?2
Ja, hiermee ben ik bekend.
Bent u bekend met het feit dat er in 2023 voor ruim 8,7 miljoen euro premiebetalers een goedkoper (bijna) gelijk alternatief was, waarmee zij in totaal 900 miljoen euro teveel betaalden?
Deze cijfers zijn afkomstig van het voornoemde rapport en hiermee ben ik bekend.
Kunt u delen welke stappen u heeft gezet en zal zetten om dergelijke polisverschillen en margepersonalisatie te verminderen?
De Minister van VWS is in de brief (datum 12 juni 20255) over het contracteer- en overstapseizoen ingegaan op het onderwerp van polisverschillen omdat de observaties van de NZa betrekking hebben op zorgverzekeringen.
Verder kan worden opgemerkt dat de AFM in haar rapport stelde dat margepersonalisatie mogelijk kan leiden tot overtreding van de wettelijke productontwikkelingsnorm. Deze norm houdt in dat financiële ondernemingen beschikken over adequate procedures en maatregelen die waarborgen dat bij de ontwikkeling van het financieel product op een evenwichtige wijze rekening wordt gehouden met de belangen van de consument. Onderdeel hiervan is dat de producten kostenefficiënt zijn voor de klant. De AFM merkt daarbij op dat de betreffende verzekeraars zijn aangesproken op mogelijke margepersonalisatie en dat de AFM de komende periode met die verzekeraars in gesprek zal treden over naleving van de productontwikkelingsnorm. Tevens zal de AFM bekijken of er inderdaad sprake is van overtreding van de productontwikkelingsnorm. Het is aan de toezichthouder om indien nodig op te treden. Aangezien dit ook mogelijk is op grond van bestaande wetgeving is er momenteel geen aanleiding voor verdere stappen door het kabinet.
Kunt u inzichtelijk maken hoe transparantie en vergelijkbaarheid van verschillende verzekeringen vergroot kunnen worden?
De NZa constateert dat er nog steeds veel polissen zijn die veel op elkaar lijken. De NZa voert daarom momenteel een onderzoek uit naar de informatieverstrekking over op elkaar lijkende polissen en of die informatieverstrekking voldoet aan de eisen van de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-027). De Minister van VWS heeft in eerdergenoemde brief aangegeven dit initiatief te ondersteunen. Daarnaast zijn er verschillende vergelijkingssites voor iedereen beschikbaar waarop zorgverzekeringen vergeleken kunnen worden.
Ten aanzien van verzekeringen anders dan zorgverzekeringen ziet het kabinet geen rol voor de overheid om de vergelijkbaarheid van het productaanbod te vergroten. Het is aan verzekeraars zelf om voldoende duidelijk inzicht te bieden onder welke voorwaarde een verzekering wordt verstrekt. Zij zijn daarbij gebonden aan wettelijke normen met betrekking tot de informatieverstrekking, welke hoofdzakelijk volgen uit afdeling 8.1 van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft. Deze regels zijn erop gericht consumenten in staat te stellen een weloverwogen oordeel te kunnen vormen over de verzekeringen. Verzekeraars hebben zich in dit kader ook vanuit zelfregulatie verbonden aan de Gedragscode informatieverstrekking van het Verbond van Verzekeraars.
Hoe kijkt u naar een verbod op dergelijke verschillen in premies zoals in het Verenigd Koninkrijk is ingevoerd?
Sinds januari 2022 is het in het Verenigd Koninkrijk bij woning- of autoverzekeringen verboden om hogere premies te rekenen voor een verlening bij bestaande klanten ten opzichte van nieuwe klanten, wanneer het risicoprofiel van de betreffende klanten en het gebruikte verkoopkanaal gelijk zijn. Op dit moment wordt een dergelijke maatregel in Nederland niet overwogen. Zoals de AFM in haar publicatie opmerkt, kan de praktijk van margepersonalisatie in strijd zijn met bestaande wettelijke normen. Een aanvullend specifiek wettelijk verbod is daarom niet nodig.
Bent u bekend met het nieuwsbericht van de ACM van 16 januari 2025 waaruit blijkt dat de meerderheid van de telecomabonnementen «slapend» zijn, en soms duurder dan die voor nieuwe klanten?3
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u delen welke stappen u heeft gezet en zal zetten om ongegronde prijsverschillen te verminderen en de marktdynamiek te verbeteren?
De ACM ziet als onafhankelijke markttoezichthouder toe op de telecommarkt. Daartoe behoort toezicht op prijzen en marktdynamiek. De ACM heeft naar aanleiding van haar marktbeschouwing van de telecommarkt van januari 2025 aangekondigd te onderzoeken waarom internetabonnementen in de laagste snelheidscategorie (onder de 100 Mbps) duurder zijn dan snellere abonnementen. Ook gaat de ACM er op toezien dat telecomaanbieders klanten actief informeren over hun contractstatus en de voordeligste tarieven.7 Ik zie met belangstelling deze vervolgstappen tegemoet. Daarnaast heb ik onderzoek laten verrichten naar de prijsverschillen van internet in Nederland ten opzichte van het buitenland. Dat onderzoek is op 1 september 2025 gepubliceerd8.
Heeft het in ministerie in beeld waarom mensen weinig overstappen bij telecomabonnementen?
Ik heb kennis genomen van het consumentenonderzoek van Motivaction9, dat in opdracht van de ACM is uitgevoerd ten behoeve van de Telecommonitor 2024. Dit onderzoek schetst een beeld over het overstapgedrag van consumenten. Er is sprake van een lichte groei in het aantal consumenten dat zich oriënteert op andere abonnementen en/of daadwerkelijk overstapt. De belangrijkste redenen daarvoor zijn, al dan niet in combinatie, de mogelijke besparingen op kosten, de afloop van de contractperiode, een overstap naar glasvezel, of een andere samenstelling van het abonnement. De groep consumenten die niet overstapt is nog wel groter. De belangrijkste redenen voor deze groep consumenten om niet over te stappen zijn vooral de tevredenheid over de prijzen en dienstverlening en de combinatievoordelen van vaste en mobiele telecommunicatie abonnementen.
Kunt u de Kamer informeren over mogelijkheden om overstappen te vergemakkelijken en te stimuleren, juist voor mensen die het meest gebaat zouden zijn bij de mogelijke besparingen die hier het geval van zouden kunnen zijn?
Zie antwoord op vraag 9.
Hoe denkt u over een beperking op prijsdiscriminatie, waarbij bestaande klanten bij verlenging niet een hogere prijs mogen krijgen dan op dat moment geldt voor nieuwe klanten met hetzelfde product?
Zie antwoord op vraag 13 hieronder.
Hoe denkt u over een beperking op prijsdiscriminatie, waarbij bestaande klanten bij verlenging van hun telecomabonnement niet een hogere prijs mogen krijgen dan op dat moment geldt voor nieuwe klanten met hetzelfde product?4
Ook dit ligt op het terrein van de ACM. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag 9, waarin is genoemd dat de ACM heeft aangegeven actief toe te zien op het informeren van hun klanten over contractstatus en voordeligste tarieven van telecomabonnementen.