Fouten bij het UWV in de uitvoering van de afschaffing van het garantiebedrag in de Wajong |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Krijgt u signalen dat er dingen misgaan bij de uitvoering van de het afschaffen van het garantiebedrag Wajong?
In tegenstelling tot wat de vraag suggereert, wordt het garantiebedrag Wajong niet afgeschaft. Het garantiebedrag blijft bestaan voor Wajonggerechtigden die aan de voorwaarden voor het recht daarop voldoen. Het garantiebedrag is bij de invoering van de Wet vereenvoudiging Wajong per 1 januari 2021 bedoeld als een tijdelijke overgangsmaatregel om te voorkomen dat werkende Wajonggerechtigden er door nieuwe rekenregels van deze wet bij ongewijzigde omstandigheden er op achteruit zouden gaan. Zodra een Wajonggerechtigde onafgebroken vijf jaar heeft gewerkt en daarna zonder voorziening ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient, eindigt het recht op een Wajong-uitkering en daarmee ook het garantiebedrag.1 Dit is in overeenstemming met de wet. Op dat moment worden zij geacht zelfstandig in het eigen inkomen te kunnen voorzien en is een beroep op de Wajong niet meer nodig. Zoals in de Stand van de uitvoering van 3 juni 20252 is gemeld, heeft UWV om uitvoeringstechnische redenen vanaf 1 januari 2021 de termijn van vijf jaar opnieuw laten aanvangen voor werkende Wajonggerechtigden. Dit is voor hen gunstig geweest omdat zij daardoor langer naast hun inkomen uit werk de Wajong-uitkering, en daarmee dus ook het garantiebedrag, hebben kunnen houden, maar is er als gevolg daarvan per 1 januari 2026 wel een (eenmalige) piek aan beëindigingen van Wajong-uitkeringen te zien.
Op basis van de huidige cijfers verwacht UWV dat vanaf 1 januari 2026 ongeveer 12.500 Wajonggerechtigden aan deze voorwaarden zullen voldoen en hun recht op een Wajong-uitkering zullen verliezen. Van deze groep verliezen ongeveer 3.400 mensen hun Wajong-uitkering ter hoogte van het garantiebedrag. Zoals in de Stand van de uitvoering van 3 juni 2025 is aangegeven, kunnen Wajonggerechtigden door het verlies van het garantiebedrag er financieel fors op achteruit gaan, wat een grote impact op hun leven kan hebben. Het gemiddelde inkomensverlies is ongeveer € 750 bruto per maand.
UWV is halverwege dit jaar gestart met het informeren van alle werkende Wajonggerechtigden bij wie het recht op een Wajong-uitkering mogelijk per 1 januari 2026 eindigt. UWV is vanaf oktober jl. bezig om alle Wajonggerechtigden die in juni en september jl. een brief hebben gekregen persoonlijk te bellen om de brief toe te lichten en na te gaan wat dit voor hen betekent. Wajonggerechtigden die zich zorgen maken, kunnen na de beoordeling door UWV, de hulp van een budgetcoach of van Team Geldzorgen van UWV krijgen. Samen kan dan worden gekeken of de inkomensachteruitgang (deels) kan worden opgevangen door het aanvragen van inkomensafhankelijke regelingen, zoals toeslagen of het gemeentelijke minimabeleid.
Gezien de grootte van de groep en de zorgvuldigheid die ik wil betrachten in de communicatie en ondersteuning van de Wajonggerechtigden bij wie de uitkering beëindigd gaat worden, neem ik na overleg met UWV de volgende maatregelen ter ondersteuning van een zorgvuldige uitvoering.
De eerste maatregel betreft het uitstel van de daadwerkelijke beëindiging van de Wajong-uitkeringen naar 1 januari 2027. UWV krijgt hiermee meer tijd de beëindigingen zorgvuldig voor te bereiden en uit te voeren en Wajonggerechtigden om zich aan de aankomende beëindigingen aan te passen. De tweede maatregel betreft een beperkte aanpassing van de Wajong waardoor loondispensatie, loonkostensubsidie en beschut werk bij de beëindigingsgrond buiten beschouwing worden gelaten. De Wajong-uitkering blijft dan doorlopen, ongeacht wat er verdiend wordt.
De laatste maatregel betreft een aanpassing in de wijze waarop het maatmaninkomen bij de Wajong wordt geïndexeerd. Ik licht deze maatregelen toe in een afzonderlijke brief, die kort na de verzending van deze antwoorden aan uw Kamer wordt aangeboden. Ik zal UWV verzoeken vanaf 1 januari 2026 vooruit te lopen op de uitvoering van deze maatregelen.
Kunt u aangeven of het klopt dat er dingen niet goed gaan in de uitvoering, waaronder de communicatie over het stopzetten van de regeling?
UWV is halverwege dit jaar gestart met het informeren van alle werkende Wajonggerechtigden bij wie het recht op een Wajong-uitkering mogelijk per 1 januari 2026 eindigt. Daarbij zijn op 1 juli jl. eerst de ontvangers van een Wajong-uitkering ter hoogte van het garantiebedrag geïnformeerd en op 3 oktober jl. de overige Wajong-gerechtigden met een aanvullende uitkering of een zogenoemde nul-uitkering3 (ongeveer 9.200 mensen). UWV belt sinds oktober jl. alle Wajonggerechtigden die een brief hebben gekregen om hun situatie te bespreken. Uit deze telefoongesprekken blijkt dat de beëindiging van de garantiebedragen bij een deel van de Wajonggerechtigden een grote financiële impact heeft.
Voor zover mij nu bekend zijn er geen fouten gemaakt. Wel heeft UWV bij de uitvoering van de hiervoor genoemde communicatie de selectie van de groep Wajonggerechtigden die in aanmerking komt voor een brief in de loop van de tijd verder verfijnd en verbreed op basis van verbeterde gegevensbronnen. Hierdoor zijn sommige Wajonggerechtigden met een garantiebedrag op een later moment aangeschreven dan oorspronkelijk voorzien (ongeveer 800 mensen). Ook zijn er Wajonggerechtigden bij van wie verwacht wordt dat hun uitkering bij de beoordeling niet zal worden beëindigd. Dit betreft onder meer Wajonggerechtigden die werken in de sociale werkvoorziening maar dit door de werkgever niet goed in de loonaangifte is geregistreerd.
Tot slot is een kleine, specifieke groep Wajonggerechtigden nog niet geïnformeerd. Het betreft mensen die zich met de zorgverlener bij de SVB PGB hebben aangemeld voor de vrijwillige salarisadministratie (opting-in PGB).
Indien er fouten zijn gemaakt in de uitvoering en/of communicatie, kunt u dan aangeven wat er fout gaat en waarom deze fouten gemaakt worden en waar de oorzaak ligt?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een specifieke hulplijn waar mensen die het betreft hun vragen kunnen stellen, hulp kunnen krijgen om de gevolgen van de terugval van inkomen te bespreken en zo nodig ondersteuning kunnen krijgen bij het aanvragen van toeslagen?
Wajonggerechtigden kunnen altijd terecht bij het KlantContactCentrum van UWV. Ook belt UWV sinds oktober alle Wajonggerechtigden die een brief hebben gekregen om hun situatie te bespreken. Het verlies van het garantiebedrag kan een (zeer) negatieve impact hebben op de situatie van een deel van de Wajonggerechtigden. Zij verwachten bijvoorbeeld daardoor hun huur of hypotheek niet meer te kunnen betalen, waardoor ze hun huis kunnen verliezen of moeten verkopen. Wajonggerechtigden die zich zorgen maken, kunnen na de beoordeling door UWV, de hulp van een budgetcoach of van Team Geldzorgen van UWV krijgen.
Is er mogelijkheid dat het UWV de ruimte krijgt om in schijnende situatie van mensen maatwerk te bieden?
UWV kan maatwerk bieden in schrijnende situaties in het individuele geval wanneer de strikte toepassing van de regels tot een onevenredig nadeel leidt voor de betrokkene.
Kunt u aangeven of u nog andere mogelijkheden ziet om deze mensen te helpen?
Het is positief dat Wajonggerechtigden duurzaam aan het werk zijn en een eigen inkomen verdienen, waardoor ze niet meer afhankelijk zijn van een Wajong-uitkering. Ik vind het passend dat de uitkering en het garantiebedrag in deze situatie eindigt. Tegelijkertijd besef ik dat zij door het eindigen van de Wajong-uitkering er in inkomen op achteruit kunnen gaan en daardoor mogelijk in financiële problemen kunnen komen. Zoals in antwoord 2 is aangegeven, ben ik van plan de daar genoemde maatregelen te nemen om een zorgvuldige uitvoering te ondersteunen, die ik in een separate brief zal toelichten. Voor Wajonggerechtigden met een lager (huishoud)inkomen kan deze inkomensachteruitgang mogelijk worden opgevangen door andere inkomensafhankelijke regelingen zoals fiscale toeslagen en gemeentelijk minimabeleid. UWV kan Wajonggerechtigden na de beoordeling hulp aanbieden bij financiële zaken en in individuele gevallen overgaan tot maatwerk.
Het bericht 'Vacatures voor renovatie Binnenhof duiden op schijnzelfstandigheid' |
|
Bart van Kent (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de berichten van de Aannemersfederatie, FNV & CNV dat er sprake is van schijnzelfstandigheid bij de renovatie van het Binnenhof?1
Deze berichten zijn ons bekend, maar het Rijksvastgoedbedrijf herkent zich niet in de berichtgeving. Van ondernemingen die contracten afsluiten met de Rijksoverheid en dus ook met het Rijksvastgoedbedrijf wordt verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Dit is ook in de contracten geborgd. Dat betekent overigens niet dat er geen ruimte is voor zelfstandigen binnen de Rijksoverheid. Daar waar het mogelijk is om voor eigen rekening en risico te werken, en waar geen sprake is van gezag, kunnen zelfstandigen worden ingezet.
Bij het Rijksvastgoedbedrijf, noch bij de voor het Binnenhof door het Rijksvastgoedbedrijf gecontracteerde aannemers, zijn meldingen ontvangen van de bonden. Daarnaast hechten het Rijksvastgoedbedrijf en de aannemers eraan dat de vakbonden wanneer de wens daartoe bestaat, een bezoek kunnen brengen aan de bouwplaats. Er is geen verzoek ontvangen van FNV en CNV om een bezoek te brengen aan de bouwplaats. Op de bouwplaats van het Binnenhof gelden veiligheidsmaatregelen, waardoor deze niet vrij toegankelijk is. Dit geldt voor meer bouwplaatsen in Nederland. Vanwege de veiligheidsbeperkingen is het maken van een afspraak voorafgaand aan het verkrijgen van toegang tot de bouwplaats noodzakelijk. Van een van de aannemers hebben wij vernomen dat op 27 oktober jl. contact is opgenomen. Dit heeft nog niet geleid tot een afspraak om de bouwplaats te bezoeken.
In algemene zin is het kabinet van mening dat de Rijksoverheid zelf het goede voorbeeld moet geven bij de uitvoering van beleid en zich aan geldende wet- en regelgeving moet houden. In dat kader wordt het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen binnen het Rijk zo snel mogelijk naar nul afgebouwd, voor 1 januari 2026. Hiervoor is eerder ook een circulaire ontwikkeld, waarmee ieder departement is opgeroepen om in hun inhuurbestand bij te houden wat de ondernemingsvorm van een inhuurkracht is. Over de voortgang van het afbouwen van het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen bij de Rijksoverheid wordt u op korte termijn geïnformeerd door de Minister van BZK.
Hoe is het mogelijk dat schijnzelfstandigheid zich voordoet op een bouwplaats van het Rijksvastgoedbedrijf terwijl het Rijk tegelijkertijd zich inzet om schijnzelfstandigheid te beperken?
Zie het antwoord op vraag 1. Bij het Rijksvastgoedbedrijf zijn geen gevallen van schijnzelfstandigheid bekend. Van de gecontracteerde aannemers wordt ook verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Bij een overtreding zullen passende maatregelen worden genomen door het Rijksvastgoedbedrijf.
Kunt u inzage geven in hoe de aanbesteding is verlopen met de verschillende bedrijven waarbij mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid?
Over de renovatie van het Binnenhof wordt uw Kamer geïnformeerd met halfjaarlijkse voortgangsrapportages. In deze rapportages wordt ook ingegaan op de contractering. In de Kamerbrief van 23 november 2016 (Kamerstuk 34 293, nr. 31) is toegelicht dat het project renovatie Binnenhof geheim is verklaard in de zin van de Aanbestedingswet 2012. Dit mede gebaseerd op het advies van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid. Het geheim verklaren heeft als doel om informatie bij een zo klein mogelijke groep van marktpartijen te houden. Dit heeft onder meer tot gevolg dat werkzaamheden voor de renovatie door het Rijksvastgoedbedrijf aan een of meer partijen worden opgedragen zonder dat een aanbestedingsprocedure wordt gevolgd.
Bij hoeveel werknemers is er sprake van schijnzelfstandigheid op het Binnenhof, mocht u geen concrete getallen hebben, dan graag een schatting?
Er zijn bij het Rijksvastgoedbedrijf geen gevallen van schijnzelfstandigheid bekend.
Hoelang is er al sprake van schijnzelfstandigheid? Is dit al vanaf het begin van de renovatie in 2021 of is dit op een later moment pas geïnitieerd?
Zie antwoord op vraag 4.
Welke maatregelen gaat u nemen om de schijnzelfstandigheid op het Binnenhof tegen te gaan zoals is afgesproken binnen de wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA)? Hoe gaat specifiek de handhaving worden verbeterd?
Van ondernemingen die contracten afsluiten met de Rijksoverheid en dus ook met het Rijksvastgoedbedrijf wordt verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Dit is ook in de contracten van het Rijksvastgoedbedrijf geborgd middels een aantal uniforme bepalingen. Gedurende de uitvoering wordt door het Rijksvastgoedbedrijf risicogestuurd getoetst op de werkwijze en het naleven van de processen door de opdrachtnemer. Daarnaast is dit onderwerp van gesprek in de voortgangsoverleggen van het Rijksvastgoedbedrijf met de opdrachtnemer en wordt de opdrachtnemer – indien noodzakelijk – gewezen op het strikt naleven van de wettelijke en contractuele bepalingen. Bij een overtreding zullen passende maatregelen worden genomen door het Rijksvastgoedbedrijf.
In het kader van de verbetering van de handhaving is op 1 januari 2025 het handhavingsmoratorium voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen opgeheven. Dit betekent dat de Belastingdienst weer volledig kan handhaven en weer met terugwerkende kracht naheffingen loonheffingen kan opleggen tot 1 januari 2025. Met betrekking tot de periode vóór 1 januari 2025 geldt dat Belastingdienst – met inachtneming van de vijfjaarstermijn – alleen naheffingen kan opleggen als sprake is van kwaadwillendheid of als een eerder gegeven aanwijzing niet in voldoende mate is opgevolgd. Zoals eerder aangegeven in de Kamerbrief van 24 juni 2022 inzake de Kabinetsreactie rapporten ARK en ADR en daaropvolgende voortgangsbrieven werken met en als zelfstandige(n) is enkel het verbeteren van de handhaving echter niet de oplossing van het probleem rondom schijnzelfstandigheid. Daarom heeft het kabinet gekozen voor een aanpak langs drie lijnen waarin naast het verbeteren van de handhaving, een gelijker speelveld tussen contractvormen (lijn 1) en meer duidelijkheid over de vraag wanneer gewerkt wordt als werknemer dan wel als zelfstandige (lijn 2) urgent zijn om stappen op te zetten.
Daarnaast heeft het kabinet de Kamer onlangs geïnformeerd dat de afgesproken verbetering op de handhaving van schijnzelfstandigheid wordt voortgezet en de zachte landing niet wordt verlengd2.
Bent u bekend met het signaal van zowel werkgevers- als werknemersorganisaties dat intermediairs op grote schaal schijnzelfstandigen bemiddelen in de bouw ondanks de aangekondigde en lopende wetgeving? Zo ja, wat gaat u hier op korte termijn aan doen? Zo nee, bent u bereid tot een rondetafelgesprek met deze organisaties?
Het kabinet voert regelmatig gesprekken met werkgevers-, werknemers en zelfstandigenorganisaties over de aanpak van schijnzelfstandigheid in den brede, maar ook als het gaat om specifieke sectoren zoals de bouw. Het doel hiervan is om tijdig signalen op te halen en met elkaar te delen. Tevens zijn er in aanloop naar de opheffing van het handhavingsmoratorium per 1 januari 2025 – maar ook in het afgelopen jaar – veel gesprekken gevoerd met brancheorganisaties om meer duidelijkheid te geven over het aangaan van de juiste arbeidsrelatie, en te werken conform wet- en regelgeving. Dat geldt ook voor de bouwsector. Deze gesprekken blijven wij waar nodig ook de komende periode voeren, ook als het gaat om de bouw.
Bent u zich bewust van waar soortgelijke situaties zich nog meer afspelen waar het Rijk onderdeel van uitmaakt? Zo ja, welke plekken zijn dat? Zo nee, bent u van plan hier onderzoek naar te doen?
In algemene zin wordt er door het kabinet naar gestreefd het aantal schijnzelfstandigen binnen het Rijk zo snel mogelijk af te bouwen. Dat wil helaas (nog) niet zeggen dat er op dit moment helemaal geen sprake meer is van situaties waarbij mogelijk sprake is van schijnzelfstandigheid. Daarom zijn acties er op gericht het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen zo snel mogelijk naar nul af te bouwen, voor 1 januari 2026.
Over de voortgang van het afbouwen van het aantal (potentieel) schijnzelfstandigen bij de Rijksoverheid wordt u, conform de motie Boon, op korte termijn geïnformeerd door de Minister van BZK.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de werknemers waarover het gaat zo snel mogelijk een vast contract krijgen aangeboden?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, zijn er geen gevallen van schijnzelfstandigheid bekend bij het Rijksvastgoedbedrijf. In het algemeen benadruk ik dat de renovatie van het Binnenhof een grote en complexe bouwopgave is. Hiervoor is een grote noodzaak om (specialistisch) personeel te werven en te behouden. Via aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden wordt juist ingezet op de werving van personeel.
Is hier mogelijk sprake van een fiscaal delict doordat er sprake is van een belastingschuld van de werkgever? Zo ja, is de FIOD hiervan op de hoogte en wordt er een onderzoek gestart? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst kan deze vraag op grond van zijn geheimhoudingsplicht niet beantwoorden. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat ook bij handhaving op het gebied van arbeidsrelaties het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (Protocol AAFD 2023) gevolgd wordt. Het Protocol beschrijft hoe de Belastingdienst de aanmeldingen van delicten die voor mogelijke strafrechtelijke afdoening in aanmerking komen, selecteert op het terrein van belastingen, douane en toeslagen. Als er sprake is van een fiscaal nadeel van meer dan € 100.000 en een vermoeden van opzet, wordt de zaak aangemeld.
Hoe verantwoordt u dat er bij aanbestedingen geen eisen worden gesteld ten aanzien van onderaannemers, zodat preventief al gehandhaafd kan worden op schijnzelfstandigheid?
Van ondernemingen die contracten afsluiten met de Rijksoverheid en dus ook met het Rijksvastgoedbedrijf wordt verwacht dat zij werken volgens wettelijke kaders en regelgeving. Dit is ook in de contracten geborgd.
De Arbeidsinspectie geeft aan dat de kans op een ongeval hoger is voor werknemers in de flexibele schil, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wordt beperkt? Hoe wordt daarbij ook de toezicht verbeterd zodat ook de kleinere ongevallen, waar geen medische hulp bij nodig is, inzichtelijk worden gemaakt?2
Structureel werk zou moeten worden uitgevoerd op basis van een vast contract of een tijdelijk contract met uitzicht op vast. De realiteit is helaas dat veel structureel werk ook nog steeds wordt uitgevoerd door mensen in de flexibele schil. De werkgever hoort er primair voor te zorgen dat iedere werkende het werk gezond en veilig moet kunnen uitvoeren. Dat betekent op de werkvloer voor de werkgever mogelijk extra aandacht voor ervaring, opleiding, competenties, werkinstructies en toezicht om aan de zorgplicht te voldoen. Mede vanuit de Arbovisie 2040 wordt ingezet op nog meer bewustwording en kennis hierover richting werkgevers.
Indien er sprake is van een ernstig arbeidsongeval, is de werkgever verplicht dit te melden aan de Arbeidsinspectie. Naast deze gemelde arbeidsongevallen, dient de werkgever ook op basis van artikel 9 lid 2 van de Arbowet een lijst bij te houden van arbeidsongevallen die hebben geleid tot verzuim van meer dan drie werkdagen. Bij dit soort arbeidsongevallen hoeft geen medische hulp nodig te zijn geweest. De werkgever dient de aard en datum te registreren en de gegevens toegankelijk te maken voor deskundigen als arbodeskundigen en arbodiensten.
Deelt u de mening dat een Bouwplaats-ID een goede oplossing is om meer toezicht te krijgen in de werkzaamheden op de bouwplaats, zeker ook preventief met betrekking tot schijnzelfstandigheid. Zo ja, wanneer bent u bereid dit in te voeren? Zo nee, waarom niet?
Op 30 oktober jl. is uw Kamer per brief geïnformeerd dat onvoldoende rechtvaardiging bestaat om ondernemingen en werkenden via een wettelijke verplichting te onderwerpen aan een allesomvattend Bouwplaats-ID systeem. Het belang van eerlijk, gezond en veilig werk op de bouwplaats kan evenwel worden onderschreven. De brief vermeldt mogelijke alternatieven die zonder wettelijke verplichting kunnen worden gerealiseerd.
De opvolging van aanbevelingen van de Ombudsman Pensioenen en het functioneren van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de signalen uit het jaarverslag 2024 van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP) en het interview met Ombudsman Jeroen Steenvoorden, waarin stevige kritiek wordt geuit op de handelwijze van pensioenfondsen?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Ombudsman dat pensioenfondsen te veel in «regeltjes» denken en te weinig maatwerk toepassen, waardoor deelnemers in schrijnende situaties tussen wal en schip kunnen vallen?
De Ombudsman constateert in veel zaken die hem worden voorgelegd, dat voor pensioenfondsen de tekst van het pensioenreglement leidend is. Hij constateert ook dat het pensioenreglement tegelijkertijd ruimte biedt om gebruik te maken van de zogenoemde ‘hardheidsclausule’. Door deze clause is het mogelijk dat een pensioenbestuur in individuele gevallen maatwerk biedt, zeker in schrijnende situaties. Ik deel met hem de opvatting dat pensioenfondsen in dergelijke schrijnende situaties zoveel als mogelijk rekening dienen te houden met individuele situaties.
De Ombudsman pleit ervoor om bij de uitvoering van pensioenregelingen nadrukkelijker de menselijke maat te hanteren en gebruik te maken van hardheidsclausules. Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen deze aanbeveling niet naast zich neerleggen?
Ik heb periodiek overleg met de Pensioenfederatie en daarnaast spreek ik periodiek de GIP. De aanbeveling die de Ombudsman maakt neem ik ten harte en zal ik bespreekbaar maken in die overleggen. Daarnaast worden de aanbevelingen van de Ombudsman Pensioenen via de Pensioenfederatie onder de aandacht gebracht bij alle pensioenfondsen.
De Ombudsman signaleert structurele problemen bij arbeidsongeschiktheid (te strikte toepassing van meldtermijnen), bij trage waardeoverdrachten, en bij gebrekkige communicatie richting deelnemers. Deelt u de zorg dat hierdoor mensen onnodig financieel nadeel ondervinden?
De Ombudsman Pensioenen brengt praktijkvoorbeelden onder de aandacht die aan hem worden voorgelegd ter bemiddeling. Dit verschilt van het signaleren van structurele problemen. Ik acht het, evenals de Ombudsman Pensioenen, van groot belang dat pensioenfondsen in alle gevallen zorgvuldig handelen en tijdig, duidelijk en begrijpelijk communiceren. De conclusie dat mensen onnodig financieel nadeel ondervinden, deel ik niet. Dat komt ook, omdat het fondsbestuur via de hardheidsclausule zoveel als mogelijk rekening kunnen houden met schrijnende (individuele) situaties.
Hoe monitort u of pensioenfondsen de adviezen van de Ombudsman opvolgen? Hoeveel van deze adviezen zijn daadwerkelijk opgevolgd? En wat gebeurt er als pensioenfondsen adviezen structureel negeren?
Sinds 1 januari 2024 kunnen deelnemers bij pensioenfondsen zich wenden tot de geschilleninstantie GIP. Bij de GIP kunnen deelnemers naast bemiddeling (door de Ombudsman Pensioenen) kiezen voor beslechting door een geschillencommissie. Kiezen deelnemers voor bemiddeling, dan wordt gekeken of een gezamenlijke oplossing mogelijk is. Komen partijen er niet uit, dan staat de weg naar geschilbeslechting open. Kiezen deelnemers direct voor geschilbeslechting, dan kan de commissie zowel bindende als niet-bindende uitspraken doen, waarbij de keuze bij de deelnemer ligt. In het geval van een bindende uitspraak zijn beide partijen daaraan gebonden.
Bent u bereid te onderzoeken of pensioenfondsen verplicht kunnen worden om gemotiveerd te reageren op adviezen van de Ombudsman Pensioenen en deze in beginsel uit te voeren, tenzij zwaarwegende redenen zich daartegen verzetten?
Op dit moment zie ik daar geen aanleiding toe. Mede omdat het systeem al zo is ingericht dat de Ombudsman Pensioenen zelf kan escaleren door het advies alsnog openbaar te maken dan wel aangezien de mogelijkheid bestaat tot bindende uitspraken zoals ik schreef in mijn antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat deelnemers beter beschermd worden tegen fouten van pensioenfondsen, bijvoorbeeld door het wettelijk versterken van de positie van de Ombudsman of door aanvullende bevoegdheden voor toezicht en handhaving?
Bescherming van deelnemers is belangrijk. In de Wet toekomst pensioenen (Wtp) zijn daarom wettelijke voorschriften opgenomen voor pensioenuitvoerders voor de inrichting van een interne klachtenprocedure en geldt er een verplichte aansluiting bij een onafhankelijke buitenrechtelijke geschilleninstantie (ADR). Voor pensioen opgebouwd bij een pensioenfonds bestaat daarom sinds 1 januari 2024 de GIP en voor pensioen opgebouwd bij een verzekeraar of premiepensioeninstelling het Kifid. Zowel bij de GIP als het Kifid kunnen mensen op een laagdrempelige wijze geschillen indienen na het doorlopen van de klachtenprocedure bij de pensioenuitvoerder zelf. Deelnemers kunnen daarbij kiezen tussen bemiddeling en (bindende) beslechting. In het geval van bindende beslechting zijn beide partijen aan de uitspraak gebonden. Daarnaast kunnen deelnemers er ook voor kiezen een geschil voor te leggen aan de rechter. Aanvullende toezicht- of handhavingsbevoegdheden acht ik derhalve niet noodzakelijk.
Bent u bekend met het artikel «Uitspraken Geschilleninstantie doorgaans in nadeel deelnemer» van Pensioen Pro van 13 oktober 20252?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat sinds de oprichting van de GIP slechts drie van de achttien bindende uitspraken in het voordeel van deelnemers zijn uitgevallen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze scheve verhouding?
Ja dit aantal klopt, maar dat betekent niet dat het gaat om een scheve verhouding. Dat de verhouding op dit moment onevenredig is, maakt deze nog niet scheef. Zoals Max Ombudsman Rogier de Haan ook aangeeft in het genoemde artikel, kan dit komen door de laagdrempeligheid van alternatieve geschilbeslechting. Daarnaast lost GIP in een vroeg stadium van geschilbehandeling al veel geschillen op door middel van bemiddeling.
Deelt u de zorg van deskundigen, waaronder Mark Heemskerk en Wout Wijnbeek, dat deelnemers zonder juridische bijstand aanzienlijk minder kans maken om hun gelijk te halen dan pensioenfondsen die professioneel vertegenwoordigd zijn? Hoe waarborgt u dat deelnemers een gelijkwaardige procespositie hebben?
Bij geschilleninstanties zoals de GIP en het Kifid wordt gezorgd voor een evenwichtige balans tussen de rechtzoekende en de al dan niet beter geïnformeerde professional van een bedrijf of organisatie. Dit wordt gedaan door het toevoegen van de onafhankelijke expertise van de geschilleninstantie.
Acht u het wenselijk dat de GIP – zoals nu het geval is – geen bevoegdheid heeft om de inhoud van pensioenreglementen te toetsen? Zo ja, waarom? Zo nee, overweegt u om dit toetsingsverbod aan te passen?
De GIP kan niet treden in beleidsmatige keuzes van sociale partners. Dit valt onder de onderhandelingsvrijheid van sociale partners. Een uitspraak over de inhoud van het pensioenreglement raakt bovendien het collectief en dat valt buiten de bevoegdheid van de GIP. Ik acht het onwenselijk deze systematiek te doorbreken.
Het blijft echter wel van belang dat het raamwerk van een pensioenreglement voldoet aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving zoals de Pensioenwet. Daar zal zowel de GIP als de rechter wel op kunnen toetsen.
Bent u het ermee eens dat deze beperkte bevoegdheden ertoe leiden dat deelnemers vaak met lege handen achterblijven, ook in situaties waarin sprake is van onduidelijke communicatie vanuit pensioenfondsen?
Hier ben ik het niet mee eens. De GIP is bevoegd om uitspraken te doen in individuele gevallen die betrekking hebben op de uitvoering van het pensioenreglement. Communicatie vanuit pensioenfondsen maakt per definitie onderdeel uit van die uitvoering. Op de uitvoering van de communicatievoorschriften houdt tevens AFM toezicht.
Zijn er signalen dat deelnemers ten onrechte verwachten dat zij via de GIP ook beleidsmatige of stelselgerelateerde kwesties – zoals het invaren onder de Wet toekomst pensioenen – kunnen aanvechten? Zo ja, wat gaat u doen om deze verwachtingen beter te managen?
Ik ben niet bekend met dit soort signalen, ook na navraag bij de GIP of de Pensioenfederatie. Informatie over het indienen van klachten en geschillen staat op www.pensioenduidelijkheid.nl.
Overweegt u om de communicatievereisten voor pensioenfondsen aan te scherpen, zodat deelnemers beter weten waar ze terechtkunnen met welke klachten?
Pensioenuitvoerders zijn op grond van de wet verplicht deelnemers goed te informeren over hun eigen interne klachtenprocedure als ook de externe geschilmogelijkheden. Daarnaast staat op de website pensioenduidelijkheid.nl veel informatie over hoe geschilbeslechting werkt en waar deelnemers terecht kunnen met klachten. Verdere aanscherping is dan ook niet nodig.
Hoe beoordeelt u de oproep van deskundigen om geschillen over pensioenen vaker door de rechterlijke macht te laten behandelen, in plaats van via alternatieve geschilleninstanties?
Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de geschilleninstanties in het algemeen, noch aan die van de GIP in het bijzonder. Integendeel, ik zie juist de toegevoegde waarde van een ADR. Het kabinet stimuleert ook het gebruik van alternatieve geschilbeslechting zoals bemiddeling en mediation, als laagdrempelig en relatief efficiënt alternatief voor de rechter. Hieruit kan worden afgeleid dat een ADR bijdraagt aan een snelle en toegankelijke oplossing van geschillen voor burgers, in lijn met het rijksbeleid om geschillen effectief en efficiënt te beslechten3. Door de Wet toekomst pensioenen is de interne klachtenprocedure bij pensioenuitvoerders verder aangescherpt, zijn externe geschilleninstanties voor pensioenzaken aangewezen en is extra geld naar de Rechtspraak gegaan. Deze gelaagde opzet biedt naar mijn mening een stevig kader voor de behandeling en beslechting van klachten en geschillen.
Bent u bereid om: Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het functioneren van de GIP wordt in 2028 geëvalueerd zoals bepaald in de Wtp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deelnemers ook daadwerkelijk vertrouwen kunnen hebben in een eerlijke en onafhankelijke geschilbeslechting over hun pensioen?
Met de gelaagde opzet voor behandeling van klachten en geschillen ben ik ervan overtuigd een stevig en solide kader te bieden aan deelnemers om hun kwesties voor te kunnen leggen. Met daar bovenop de verplichte informatie over klachten en geschillen door pensioenuitvoerders en de informatievoorziening door overheid en pensioensector, waardoor deelnemers alle benodigde informatie kunnen vinden.
Kunt u garanderen dat de GIP, de Ombudsman en de toezichthouders voldoende middelen en bevoegdheden krijgen om hun rol effectief te vervullen, juist in de komende jaren van pensioentransitie?
De Wtp is zo ingericht om een goede transitie mogelijk te maken. Onderdeel daarvan is de versterking van de klachten- en geschillenprocedure zoals eerder benoemd. Het wettelijk kader en de daarin opererende actoren zoals geschilleninstanties, toezichthouders, pensioenuitvoerders en rechtelijke macht zorgen als geheel voor voldoende checks and balances in deze grote transitie.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
U heeft de antwoorden zo spoedig mogelijk ontvangen.
De spreiding van financiële schokken in de uitkeringsfase van flexibele premieregelingen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aon: regels voor spreiding schokken benadelen deelnemers in flexibele regeling» uit Pensioen Pro, 9 september 2025?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het volgens de interpretatie van De Nederlandsche Bank (DNB) van de Pensioenwet het niet is toegestaan om binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen van de uitkeringen van alle gepensioneerden te realiseren bij het spreiden van financiële schokken in de tijd?
In de flexibele premieregeling is het binnen het collectief toedelingsmechanisme al mogelijk om gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen en het spreiden van financiële resultaten te realiseren voor alle pensioengerechtigden. Daarbij wil ik wel opmerken dat het in de eerste jaren direct na pensioendatum van een gepensioneerde in de praktijk uitvoeringstechnisch complex is om het collectief toedelingsmechanisme zodanig in te richten dat de pensioenuitkeringen van een net pensioengerechtigde in gelijke mate meebewegen met de pensioenuitkeringen van andere pensioengerechtigden. In de praktijk kiezen veel pensioenuitvoerders er daarom voor om bij de flexibele premieregeling de pensioenuitkeringen van net pensioengerechtigden niet in gelijke mate aan te passen. Daardoor krijgen net gepensioneerden een andere verhoging of verlaging van de pensioenuitkering.
Omdat bovenstaande niet past bij het doel van gelijke aanpassingen van pensioenuitkeringen en zorgt voor een complexe uitvoering, ook op communicatief vlak, heeft de regering een aanpassing van gelijke aanpassingen bij de flexibele premieovereenkomst in het Wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen opgenomen. Zoals reeds aan uw Kamer gemeld wordt het Wetsvoorstel toezeggingen pensioenonderwerpen naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 naar uw Kamer gestuurd. Hiermee regelen we dat bij pensioneren in de flexibele premieregeling rekening gehouden kan worden met de aanpassingen die op dat moment nog niet volledig zijn verwerkt vanwege de spreiding van eerdere financiële resultaten. Dit kan door eenmalig op pensioendatum een deel van het kapitaal te alloceren voor de toekomstige gelijke aanpassingen. De pensioenuitkering van de net gepensioneerde kan hiermee in de eerste jaren van het pensioen zonder ex-ante herverdeling in gelijke mate meebewegen met de pensioenuitkeringen van andere pensioengerechtigden. Deze handelwijze is voor pensioenuitvoerders beter uitvoerbaar en communicatief eenvoudiger. Hiermee wordt ook tegemoet gekomen aan de wensen van de auteurs van het artikel waar u in uw vraag 1 naar verwijst. Pensioenuitvoerders kunnen kiezen om hier gebruik van te maken.
Klopt het dat pensioenfondsen binnen de flexibele premieregeling deelnemers bij pensionering niet mogen laten inkopen in een spreidingsreserve, terwijl dit binnen de solidaire premieregeling op grond van het Besluit Gelijke aanpassingen met spreiden wel is toegestaan en zelfs verplicht is?2
Bij de solidaire premieregeling verdeelt de pensioenuitvoerder bij pensioeningang het voor pensioenuitkering bestemd vermogen in een uitkeringsvermogen en een spreidingsvermogen. Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, wordt het binnen de flexibele premieregeling mogelijk gemaakt dat bij pensioneren rekening gehouden kan worden met de aanpassingen die op dat moment nog niet volledig zijn verwerkt vanwege de spreiding van eerdere financiële resultaten. Dit kan door eenmalig het alloceren van een deel van het kapitaal op pensioeningang voor de toekomstige gelijke aanpassingen. In de uitkeringsfase van de flexibele premieregeling is geen sprake van een spreidingsvermogen.
Kunt u uitleggen waarom bij de invoering van dat besluit in juli 2024 uitsluitend de solidaire premieregeling is meegenomen, terwijl de behoefte aan het in gelijke mate spreiden van financiële schokken in de tijd voor gepensioneerden in beide regelingen vergelijkbaar is?
Het is belangrijk om op te merken dat het wat betreft de flexibele premieregeling al vóór het in de vraag genoemde Besluit mogelijk was om financiële schokken collectief te spreiden in een van de individuele opbouwfase gescheiden uitkeringsfase en daarmee gelijke aanpassingen te realiseren in de uitkeringsfase. Destijds was collectief spreiden van schokken in de uitkeringsfase niet mogelijk in de solidaire premieregeling. Dit was wel een wens vanuit uw Kamer via het amendement Palland3, dat als doel had bij te dragen aan de uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid van de solidaire premieregeling. Met het amendement wordt voorzien in de mogelijkheid om in de uitkeringsfase van de solidaire premieregeling de toedelingsregels voor financiële resultaten aan te kunnen passen, om daarmee gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Het amendement bleek zonder nadere kaders onvoldoende duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen met spreiden moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling. Daarom is het Besluit gelijke aanpassingen met spreiden bij een solidaire premieregeling geschreven, dat invulling heeft gegeven aan de uitvoeringskaders.
Kunt u bevestigen dat het aan het besluit onderliggende amendement-Palland juist beoogde de solidaire regeling in lijn te brengen met de mogelijkheden en voordelen van de flexibele regeling, ten aanzien van het spreiden van schokken in de uitkeringsfase? En dat het daarom opmerkelijk is dat de uitwerking in de huidige uitvoeringspraktijk juist tot gevolg heeft dat er wederom een verschil is ontstaan tussen de uitvoering, nu juist ten nadele van de deelnemers in de flexibele regeling?3
Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, beoogde het amendement om in de uitkeringsfase van de solidaire premieregeling de toedelingsregels voor financiële resultaten aan te kunnen passen, om daarmee gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren. Hierbij is beperkte herverdeling tussen pensioengerechtigden toegestaan voor zover dat nodig is om gelijke aanpassingen in de uitkeringsfase te realiseren. Dit is vergelijkbaar met de beperkte herverdeling die in het collectief toedelingsmechanisme van de flexibele premieregeling kan ontstaan.
Het in lijn brengen van de solidaire premieregeling met de mogelijkheden van de flexibele premieregeling was geen oplossing geweest voor het uitvoeringstechnisch mogelijk maken van gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling. Dat had namelijk betekend dat de zogenoemde dakpansgewijze methode toegepast had moeten worden binnen de solidaire premieregeling, wat uitvoeringstechnisch complex was omdat er destijds nog geen collectieve manier van spreiden mogelijk was zoals nu in het spreidingsvermogen is geregeld. Om gelijke aanpassingen met spreiden in de solidaire premieregeling mogelijk te maken, is destijds via het amendement het collectief spreiden van schokken in de uitkeringsfase binnen de solidaire premieregeling mogelijk gemaakt.
Acht u deze ongelijkheid tussen de twee premieregelingen wenselijk en uitlegbaar richting deelnemers?
Het eerdergenoemde besluit maakt het uitvoeringstechnisch mogelijk dat uitvoerders in de solidaire premieregeling, net als in de flexibele premieregeling, collectief kunnen spreiden en gelijke aanpassingen kunnen realiseren in de uitkeringsfase. Later is gebleken dat de mogelijkheden hiervoor binnen de flexibele premieregeling uitvoeringstechnisch complex zijn, ook op communicatief vlak. Met de beoogde aanpassing zoals omschreven in het antwoord op vraag 2 wordt het mogelijk gemaakt om binnen de flexibele premieregeling op een beter uitvoerbare en uitlegbare wijze ook voor net pensioengerechtigden gelijke aanpassingen met spreiden te realiseren.
Ziet u mogelijkheden om, net als bij de solidaire regeling, door middel van een aanvullend besluit of wijziging de Pensioenwet ook binnen de flexibele premieregeling gelijke aanpassingen met spreiden mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat een dergelijke aanpassing bijdraagt aan een eenvoudiger en goedkoper uitvoeringsproces, een beter uitlegbare regeling voor deelnemers, en meer stabiliteit in de pensioenuitkering bij pensionering?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de opvatting dat met inkoop op pensioendatum van toekomstige dakpannen danwel inkoop in de spreidingsreserve bij geheugenloos spreiden, gelijke aanpassingen van alle lopende pensioenen mogelijk zijn, zonder dat dit tot herverdeling tussen de deelnemers leidt?
De verdeling van vermogen bij pensioeningang in een spreidingsvermogen en uitkeringsvermogen bij de solidaire premieregeling en het alloceren van een deel van het kapitaal op pensioeningang bij de flexibele premieregeling voor toekomstige gelijke aanpassingen leidt tot (nagenoeg) geen ex-ante herverdeling.
Bent u bereid om, mede in het licht van het genoemde amendement en besluit, te bezien hoe de regels voor spreiding en inkoop kunnen worden vereenvoudigd en geharmoniseerd tussen de solidaire en flexibele premieregeling, en de Kamer hierover vóór 1 januari 2026 te informeren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De antwoorden zijn zo snel als mogelijk verzonden.
Het fiscaal belasten van persoonlijk pensioenadvies |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Heijnen |
|
|
|
|
Bent u bekend met het standpunt van de Kennisgroep loonheffingen van de Belastingdienst dat persoonlijke pensioenadviezen, betaald door de werkgever, als belast loon worden beschouwd?1
Ja.
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de doelstellingen van de Wet toekomst pensioenen, die juist inzet op meer maatwerk en persoonlijke begeleiding bij pensioenkeuzes?
Met de inwerkingtreding van de Wet toekomst pensioenen (Wtp) is verplichte keuzebegeleiding geïntroduceerd. Pensioenuitvoerders worden verplicht om werknemers te begeleiden bij het maken van een keuze binnen de pensioenregeling door middel van een (digitale) keuzeomgeving. Pensioenuitvoerders kunnen hierin bijvoorbeeld informatie verstrekken die werknemers enerzijds activeert, maar anderzijds ook keuze-ondersteunend is, met als doel werknemers in staat te stellen passende keuzes te maken.
De verplichte keuzebegeleiding is een open norm, maar het is niet zo dat deze keuzebegeleiding ook een verplichting bevat om persoonlijk individueel advies te geven. Met een persoonlijk individueel advies doel ik dan op advies waar informatie voor nodig is naast de pensioenregeling, zoals persoonlijke informatie over de hypotheek of aangifte inkomstenbelasting.
De nieuwe open norm van keuzebegeleiding zit als het ware tussen informeren en adviseren in. Adviseren gaat net een stapje verder. Er is voor de pensioenuitvoerder op grond van de Pensioenwet geen plicht tot adviseren, maar de Pensioenwet verbiedt dit niet. Een pensioenuitvoerder mag adviseren over keuzes die voortvloeien uit de pensioenregeling zelf of de pensioenregelgeving maar mag geen productgerelateerd advies (zogeheten Wft-advies) geven.
Ook de werkgever heeft geen plicht tot adviseren, maar heeft op basis van goed werkgeverschap een zorgplicht als het gaat om pensioen. De werkgever is op basis van goed werkgeverschap gehouden de werknemer te begeleiden bij de keuzes in de aan hem toegekende pensioenregeling. In de praktijk zal een werkgever vaak niet zelf de keuzebegeleiding aanbieden, maar zal de pensioenuitvoerder deze taak op zich nemen.
Een werkgever kan besluiten de werknemers toch te (laten) adviseren over de verschillende keuzemogelijkheden binnen de pensioenregeling. Anders dan bij keuzebegeleiding kan vervolgens ook de persoonlijke financiële situatie van de werknemer in de advisering worden betrokken. Daartoe bestaat voor de pensioenuitvoerder dus geen verplichting.
Wanneer de werkgever een financieel adviseur in aanvulling op de verplichte keuzebegeleiding vraagt om de werknemer persoonlijk te adviseren is sprake van een persoonlijk pensioenadvies. Dit persoonlijk pensioenadvies levert werknemers een «voordeel» op. De werkgever neemt immers in deze situatie privéuitgaven van de werknemer voor zijn rekening. Fiscaal gezien kwalificeert dit persoonlijke advies als belast loon (in natura), omdat dit voordeel voortvloeit uit de dienstbetrekking. Een werkgever kan er, onder voorwaarden, mogelijk ook voor kiezen om de kosten van dit persoonlijke advies ten laste te brengen van de vrije ruimte (generieke vrijstelling binnen de werkkostenregeling). Daardoor blijft het advies onbelast voor de werknemer.
De kosten die gepaard gaan met keuzebegeleiding zoals verplicht wordt voorgeschreven in de Pensioenwet, vormen geen «voordeel» voor de werknemer. De werknemers besparen zich immers geen privéuitgaven bij enkel voorlichting over de keuzes binnen de pensioenregeling.
Deelt u de mening dat het fiscaal belasten van persoonlijke pensioenadviezen, die werknemers helpen weloverwogen keuzes te maken binnen hun pensioenregeling, een drempel opwerpt voor adequate keuzebegeleiding?
Nee, die mening deel ik niet. Het doel van de verplichte keuzebegeleiding is om werknemers te helpen om weloverwogen keuzes te maken binnen hun pensioenregeling. Met de Wtp is voorzien in die verplichte keuzebegeleiding. Dat is wat anders dan een uitgebreid persoonlijk pensioenadvies.
Kunt u toelichten waarom de Belastingdienst onderscheid maakt tussen «verplichte keuzebegeleiding» (onbelast) en «persoonlijk pensioenadvies» (belast), terwijl de grens tussen informeren en adviseren in de Pensioenwet bewust open is gelaten?
Kennisgroepen van de Belastingdienst beantwoorden rechtsvragen. De Belastingdienst baseert zich daarbij op het geldende wettelijke fiscale kader. Het verstrekken van keuzebegeleiding en persoonlijk pensioenadvies is door de Belastingdienst beoordeeld in relatie tot het loonbegrip (wanneer is er sprake van belast loon). In oktober 2023 is hierover een standpunt van de Kennisgroep loonheffing algemeen gepubliceerd.2 In het nu gepubliceerde standpunt wordt nader ingegaan op de vraag of de voorgelegde variant van een pensioen APK-gesprek valt te kwalificeren als een (belast) persoonlijk pensioenadvies. Dat is het geval, zo volgt uit het standpunt, als een dergelijk gesprek keuzebegeleiding overstijgt. Overigens is de precieze vertaling van een standpunt naar de praktijk ter beoordeling aan de inspecteur en afhankelijk van de feiten en omstandigheden. Alleen een standpunt maakt dus niet of iets wel of niet belast is. Daarvoor is ook een weging van de feiten en omstandigheden nodig in het concrete geval.
Op welke wijze is dit standpunt van de Belastingdienst afgestemd met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wet toekomst pensioenen?
De kennisgroepen van de Belastingdienst publiceren met enige regelmaat standpunten. Het is ter afweging aan de Belastingdienst een standpunt breder af te stemmen. Bijvoorbeeld als er ergens (beleidsmatige) onduidelijkheid over is. In dit geval is het standpunt niet afgestemd met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het gaat bij dit standpunt om een vervolg op het eerdere standpunt uit 2023. Daarnaast is de strekking van dit standpunt van de Belastingdienst eerder bij de parlementaire behandeling van de Wijziging van de Pensioenwet in verband met de verlenging van de transitieperiode naar het nieuwe pensioenstelsel aan de orde geweest.3 Tijdens het plenaire debat op 23 april 2025 is hierbij het volgende aangegeven: «Als een werkgever in aanvulling op de keuzebegeleiding van de uitvoerder de kosten van een persoonlijk financieel pensioenadvies voor zijn rekening neemt, vormt dat een voordeel voor de werknemer. (...) Omdat de werknemer hier een voordeel aan ontleent, zijn de kosten voor het pensioenadvies belast met loonbelasting. Dat volgt uit het loonbegrip dat is vastgelegd in de fiscale wetgeving. Financieel advies vanuit de werkgever valt daarmee onder loon. Hier is geen ruimte voor een andere interpretatie. Vrijstellen van het financieel advies voor de heffing van loonbelasting vraagt om een wetswijziging. Omdat met die wijziging het fiscale kader wordt verruimd, heeft het ook nog weer budgettaire consequenties die berekend moeten worden. Een eerste inschatting is dat het mogelijk miljoenen tot tientallen miljoenen euro's betreft. Die budgettaire effecten zijn inkomstenkaderrelevant. Dat betekent dat ze gedekt moeten worden. Verder zou dit een nieuwe fiscale regeling inhouden, wat in het kader van transparantie en vereenvoudiging niet wenselijk is.»
Acht u het wenselijk dat werkgevers, die werknemers juist willen helpen om beter financieel inzicht te krijgen, hierdoor extra loonheffingen moeten afdragen?
In antwoorden op voorgaande vragen is reeds naar voren gekomen dat adequate keuzebegeleiding binnen de pensioenregeling niet tot het belaste loon hoort. Het verstrekken van een daarop aanvullend financieel advies door een werkgever aan een werknemer kan bijdragen aan een beter financieel inzicht. Daar sta ik positief tegenover. Dat neemt niet weg dat een dergelijke verstrekking tot het belaste loon behoort, omdat dergelijke adviezen privékosten vormen. Ik zie geen aanleiding dat te veranderen.
Bent u bereid te onderzoeken of persoonlijke adviezen, mits gericht op het totale arbeidsvoorwaardenpakket van de werkgever inclusief pensioenkeuzes, onder een gerichte vrijstelling van loonbelasting kunnen vallen?
Ik zie geen aanleiding voor een dergelijk onderzoek. Verplichte keuzebegeleiding leidt niet tot belast loon zoals hiervoor aangegeven. Deze keuzebegeleiding biedt werknemers adequate begeleiding bij de door hen te maken keuzes in de pensioenregeling. Dat sluit aan bij de doelstellingen van de Wtp. Het in aanvulling op de verplichte keuzebegeleiding door de werkgever aan de werknemer verstrekken van een persoonlijk pensioenadvies gaat echter verder dan keuzebegeleiding.
Zou het volgens u fiscaal en maatschappelijk wenselijk zijn om (persoonlijk) pensioenadvies fiscaal aftrekbaar te maken?
Voor een werkgever zijn de kosten van een pensioenadvies voor de werknemer aftrekbaar. Ik begrijp de vraag dan ook zo dat wordt gevraagd naar een gerichte vrijstelling in de loonbelasting zodat het verstrekken van persoonlijk pensioenadvies door de werkgever aan de werknemer niet tot het belaste loon van de werknemer wordt gerekend. In het antwoord op vraag 7 ben ik reeds gedeeltelijk ingegaan op deze vraag. Het belang van persoonlijk pensioenadvies zie ik zeker in bepaalde gevallen. De vraag om een persoonlijk pensioenadvies generiek belastingvrij te kunnen verstrekken aan de werknemer is echter een andere vraag. Voor dat laatste zie ik geen aanleiding.
Hoe waarborgt u dat de Belastingdienst geen beleidslijn hanteert die feitelijk het beoogde maatwerk en de keuzebegeleiding van de Wet toekomst pensioenen belemmert?
Het standpunt van de Kennisgroep loonheffing algemeen van de Belastingdienst betreft de beantwoording van een rechtsvraag. Het is aan de inspecteur om in het concrete geval aan de hand van de feiten en omstandigheden te toetsen of er sprake is van een product zoals behandeld in het kennisgroepstandpunt en daarmee van belast loon. Dit standpunt belemmert de verplichte keuzebegeleiding die de Wtp voorschrijft niet. Het standpunt geeft alleen aan wanneer vanuit de fiscaliteit bezien keuzebegeleiding en persoonlijk pensioenadvies tot het belaste loon behoren en wanneer niet.
Bent u bereid de Kamer te informeren over mogelijke beleidsopties of aanpassingen, zodat pensioenadvies en -begeleiding niet fiscaal worden ontmoedigd?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven vraagt het opnemen van een gerichte vrijstelling in de loonbelasting voor persoonlijk pensioenadvies om een wetswijziging met budgettaire consequenties. Daarnaast is de regering niet van mening dat pensioenadvies fiscaal wordt ontmoedigd. Het feit dat een verstrekking tot het belaste loon behoort is wat anders dan ontmoedigen. In het antwoord op vraag 7 heb ik al aangegeven geen aanleiding te zien met een onderzoek te komen naar een gerichte vrijstelling in de loonbelasting voor persoonlijk pensioenadvies. Ik zie om dezelfde redenen ook geen aanleiding om met beleidsopties of aanpassingen te komen van fiscale wetgeving. Overigens en wellicht ten overvloede kan een werkgever onder voorwaarden wel de vrije ruimte binnen de werkkostenregeling benutten, mits die voldoende is, om een persoonlijk pensioenadvies zonder loonheffingen te verstrekken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Door afstemming met andere departementen konden de vragen niet binnen de reguliere termijn van drie weken worden beantwoord.
Het bericht 'Door angst voor schijnzelfstandigheid worden wachtlijsten bij UWV nog langer' |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD), Claire Martens-America (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Heijnen , Sandra Palmen (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat het UWV per 1 oktober afscheid neemt van tientallen verzekeringsartsen die als zzp’er hun werkzaamheden verrichtten? Wat heeft u gedaan om dit te voorkomen?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Zoals uiteengezet in de voortgangsbrief van 11 juni jl.2 zijn er bij UWV-verzekeringsartsen die werken als zzp’ers. UWV heeft deze artsen de afgelopen tijd meerdere keren een aanbod gedaan om bij UWV in dienst te treden, omdat in deze gevallen sprake kan zijn van schijnzelfstandigheid. Slechts een klein deel is hierop ingegaan. Uiteraard is dit uiteindelijk een individuele afweging van de betreffende artsen.
In de motie-Aartsen c.s.2 werd de regering verzocht de handhavingsstrategie zo te wijzigen dat risicogericht gehandhaafd wordt, met de focus op probleemgevallen zoals gedwongen zelfstandigheid, onderbetaling en evidente schijnzelfstandigen; is daar naar uw oordeel en dat van de Belastingdienst sprake van bij verzekeringsartsen die in opdracht van het UWV werken? Zo nee, waarom worden deze contracten dan beëindigd? Handhaaft de Belastingdienst op dit soort gevallen?
UWV houdt bij de inhuur van verzekeringsartsen rekening met de regels voor het werken met zelfstandigen, maar onderkent ook dat het werk kenmerken heeft die kunnen wijzen op schijnzelfstandigheid (zie ook het UWV-jaarverslag 2023). UWV is tot het oordeel gekomen dat inhuur van verzekeringsartsen een groot risico op schijnzelfstandigheid oplevert. Daarom wil UWV-artsen niet langer inhuren als zelfstandigen.
De Belastingdienst handhaaft risicogericht. Dat is niet veranderd op 1 januari 2025 en ook de wet- en regelgeving rondom de kwalificatie van de arbeidsrelatie is niet gewijzigd op 1 januari 2025. Het enige dat veranderd is, is dat het handhavingsmoratorium voor de Belastingdienst op de kwalificatie van de arbeidsrelaties voor de loonheffingen is opgeheven. De Belastingdienst kan op grond van zijn geheimhoudingsplicht niet beantwoorden of van handhaving sprake is bij verzekeringsartsen die in opdracht van UWV werken.
Is er door juristen in opdracht van het UWV per individuele zzp’er besloten of deze aan de hand van het geldend wettelijk kader als zzp’er opdrachten bij het UWV mag aannemen? Zo ja, is er ook met elke individuele zzp’er een gesprek opgestart om te kijken wat de mogelijkheden zijn om wél aan het wettelijk kader te voldoen? Zo nee, waarom niet? Het wettelijk kader en de holistische weging laat immers ruimte voor individuele weging. Geeft de handhavingsstrategie van de Belastingdienst reden tot generieke beëindiging van alle opdrachtovereenkomsten?
Zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 2 heeft UWV geconstateerd dat het verrichten van werkzaamheden als verzekeringsarts bij UWV door een zelfstandige tot schijnzelfstandigheid kan leiden. Om deze reden is een besluit genomen om niet langer UWV-artsen in te huren als zelfstandigen. Dit besluit is in een gesprek met elke zelfstandige verzekeringsarts toegelicht. In deze gesprekken is aan iedere goed functionerende zelfstandige verzekeringsarts die ingezet was bij UWV de mogelijkheid geboden om in dienst te treden.
Het is niet aan de Belastingdienst of opdrachtovereenkomsten al dan niet beëindigd moeten worden. Het is aan contractpartijen (in dit geval UWV en de zzp’er) om een beslissing te nemen over het al dan niet beëindigen of aanpassen van contracten.
Vindt u het proportioneel dat de Belastingdienst, met beperkte handhavingscapaciteit, de reikwijdte van de handhaving op alle segmenten en sectoren van de arbeidsmarkt legt in plaats van risicogericht op gevallen van kwade trouw en onderbetaling?
Schijnzelfstandigheid komt in alle sectoren voor. Daarom handhaaft de Belastingdienst risicogericht. Bovendien is het vooraf niet bekend of er sprake is van kwade trouw of onderbetaling. Dat kan pas vastgesteld worden als de Belastingdienst een boekenonderzoek heeft gedaan. Verder is het onderbetalen op zich niet relevant voor de vraag of er sprake is van een arbeidsrelatie die voor de loonheffingen kwalificeert als een dienstbetrekking. Daarvoor zijn alle feiten en omstandigheden van het individuele geval relevant, de hoogte van de beloning en de wijze waarop de beloning tot stand is gekomen (heeft de zzp’er veel of weinig onderhandelingsruimte over het tarief) zijn slechts enkele elementen.
De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetten, waaronder ook eventuele onderbetaling op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml). De Arbeidsinspectie doet dit risicogericht.
Bent u bereid om, indien nodig, de handhavingsstrategie van de Belastingdienst aan te scherpen om ontwrichtende en onwenselijke gevolgen van de handhaving op schijnzelfstandigheid te voorkomen?
Er zijn geen signalen bekend dat de handhavingsstrategie van de Belastingdienst leidt tot ontwrichtende en onwenselijke gevolgen. Het opheffen van het handhavingsmoratorium is met de hoogst mogelijke zorgvuldigheid gedaan. Het opheffen van het handhavingsmoratorium is lang van tevoren aangekondigd (2022), zodat de markt voldoende ruimte heeft gehad om zich hierop voor te bereiden. We hebben veel energie gestoken in de samenwerking met de markt en in de communicatie om zo veel mogelijk duidelijkheid te geven over wanneer er al dan niet sprake is van een dienstbetrekking. Er is sprake van een ingroeimodel, hetgeen betekent dat de Belastingdienst pas in 2030 weer tot 5 jaar terug correctieverplichtingen en naheffingsaanslagen loonheffingen kan opleggen. Voor 2025 geldt verder een zachte landing.
Dat betekent dat de Belastingdienst in beginsel start met een bedrijfsgesprek, in beginsel kiest voor een onderzoek van het meest recente tijdvak en er over 2025 geen boetes worden opgelegd. Verder heeft de Belastingdienst in zijn handhaving ruimte voor maatwerk en oog voor de menselijke maat.
Wat is de rationale dat er bij de UHT nog generiek met zzp’ers gewerkt wordt, maar bij het UWV in zijn geheel niet? Was dit een besluit van de Staatssecretaris van Financiën – Herstel en Toeslagen? Zijn er andere (lagere) overheidsorganisaties (uitvoering of niet) waar zzp’ers nog wel opdrachten krijgen? Zo ja, waarom daar wel en bij het UWV niet?
De UHT is een tijdelijke organisatie die vanaf 2020 is opgericht om de hersteloperatie voor gedupeerde ouders vorm te geven. De inhuur van zzp’ers via bemiddelingsbureaus was hierbij noodzakelijk om ouders herstel te kunnen bieden. In de voortgangsrapportages Hersteloperatie Toeslagen die uw Kamer vanaf 2020 ontvangt van de Staatssecretaris van Herstel en Toeslagen en haar voorgangers is hier ook melding van gemaakt. Per 1 september 2025 zijn er geen schijnzelfstandigen meer werkzaam bij UHT. Daarmee is voldaan aan de toezegging aan uw Kamer om het aantal potentieel schijnzelfstandigen binnen de herstelorganisatie uiterlijk eind 2025 volledig af te bouwen. Een deel van de – voorheen (potentieel) – schijnzelfstandigen is behouden voor de hersteloperatie door indiensttreding bij UHT ofwel door detachering via een broker.
Er zijn zeker overheidsorganisaties waar zzp’ers nog opdrachten krijgen. Ook worden nog altijd zzp’ers ingezet bij UWV. U kunt dan bijvoorbeeld denken aan opdrachten met een resultaatsverplichting die kortdurend van aard zijn. De inzet vindt met name plaats op ICT-opdrachten, maar ook op een aantal andere domeinen.
In algemene zin is het voorstelbaar dat organisaties hun bestaande samenwerkingen beoordelen en zo nodig aanpassen als zij twijfels hebben of er in lijn met de geldende wetgeving wordt gewerkt. Dat is ook de oproep die aan werkgevenden en werkenden wordt gedaan, bijvoorbeeld via de publiekscampagne en www.hetjuistecontract.nl. Dit geldt ook voor overheidsorganisaties. Deze zijn in het bijzonder door de Minister van BZK opgeroepen om schijnzelfstandigheid tegen te gaan. De Minister van BZK zal op korte termijn uw Kamer informeren over de voortgang op het afbouwen van schijnzelfstandigheid binnen de Rijksoverheid.
Hoe vordert de uitvoering van de motie-Aartsen c.s. waarin de regering werd verzocht een publiekscampagne op te starten om opdrachtgevers te wijzen op de mogelijkheden die er wél zijn om met zzp’ers te werken?3
In augustus 2025 is de publiekscampagne gestart. Dit betreft een vervolg op de eerdere campagne die in de maanden november en december 2024 heeft plaatsgevonden. De huidige campagne bestaat uit twee delen, waarbij het tweede gedeelte in november en december 2025 zal plaatsvinden.
In deze campagne wordt onder meer gebruik gemaakt van advertenties op online media, podcasts en radio. De inzet van deze campagne is tweeledig. Er wordt ingezet op het informeren over het voorkomen van schijnzelfstandigheid, maar ook op hoe juist wel met of als zelfstandige(n) kan worden gewerkt. Zo wordt er geadverteerd met artikelen op nieuwssites waar wordt uitgelegd wanneer sprake is van werken als zelfstandige, ook om onnodige angst bij opdrachtgevers en werkenden tegen te gaan. De effectiviteit van de campagne wordt gemonitord en zal na afloop (na december 2025) bekend worden. Ook is er in de gesprekken met sectorpartijen en de voorlichtingsbijeenkomsten die door de Belastingdienst en het Ministerie van SZW worden georganiseerd voortdurend aandacht voor wanneer juist wel met zelfstandigen gewerkt kan worden. Ook in 2026 zal hiervoor – in lijn met de motie Aartsen c.s. – nadrukkelijk aandacht blijven.
Vindt u oplopende wachtlijsten bij het UWV een wenselijk en proportioneel gevolg van de handhaving op schijnzelfstandigheid?
Het is belangrijk om schijnzelfstandigheid te bestrijden en dat ook de overheid daarin zijn verantwoordelijkheid neemt. Er worden bij de aanpak van schijnzelfstandigheid ook geen uitzonderingen gemaakt. UWV neemt afscheid van verzekeringsartsen, omdat mogelijk sprake zou kunnen zijn van schijnzelfstandigheid. Deze artsen hebben allemaal het aanbod gekregen om bij UWV in dienst te komen, maar een groot deel is niet op dat aanbod ingegaan. Zoals uiteengezet in de voortgangsbrief van 11 juni jl. heeft het vertrek van verzekeringsartsen impact op het aantal mensen dat te lang wacht op een sociaal-medische beoordeling en op de duur van de wachttijden. UWV blijft zich maximaal inzetten voor de werving van artsen, en we werken samen aan oplossingen voor de mismatch tussen vraag en aanbod van sociaal-medische beoordelingen. Dit uiteraard binnen de kaders van wet- en regelgeving.
Hoe verhoudt het besluit van het UWV om helemaal niet meer met zzp’ers te werken zich tot de breed aangenomen motie-Aartsen c.s. die de regering verzocht om rijksbreed, op voorhand en categorisch geen zzp’ers meer uit te sluiten bij opdrachten?4 Worden zzp’ers door het UWV categorisch uitgesloten?
Zoals vermeld bij antwoord 6 zijn er nog altijd zzp’ers werkzaam bij het UWV.
Het memo uniforme beoordeling duurzaamheid long covid |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het memo uniforme beoordeling duurzaamheid long covid?1
Ja.
Hoeveel mensen ontvangen er op dit moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarbij a) long covid de hoofddiagnose betreft en b) long covid als nevendiagnose is vermeld?
Op 31 augustus 2025 was het aantal lopende WIA-uitkeringen met post-COVID2:
Bent u bereid om jaarlijks aan de Kamer te rapporteren in de vorm van een long covid monitor over de ontwikkeling van het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering met long covid als hoofd- of nevendiagnose, inclusief beoordeling, bezwaar en cliënttevredenheid?
UWV monitort kwantitatief alle instroom in de WIA en rapporteert daar periodiek over, op hoger abstractieniveau. Daarop is vraaggerichte analyse mogelijk, ook op basis van de diagnose post-COVID. Overigens is de huidige verwachting dat er steeds minder mensen met post-COVID in de WIA terecht zullen komen door een toegenomen immuniteit, waardoor het aantal gevallen met een ernstig ziekteverloop daalt. Tot 2024 was een stijgende trend te zien in het aantal mensen dat een WIA-aanvraag doet met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. In 2021 ging het om ruim 600 WIA-beoordelingen. In 2022 om ruim 3.000, in 2023 ruim 5.000 en in 2024 bijna 7.000 WIA-beoordelingen. In 2025 is er tot nu toe sprake van een dalende trend. Tot oktober 2025 zijn 2.850 mensen beoordeeld voor de WIA met als hoofd- of nevendiagnose post-COVID. Alles overziend is er dus geen aanleiding tot een jaarlijkse post-COVID monitor. Een breder beeld van de ontwikkeling van de WIA-instroom vind ik wel van belang, omdat de WIA-instroom door andere oorzaken juist stijgt.
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen voor uniforme beoordeling uit het memo?
UWV is als zelfstandig bestuursorgaan verantwoordelijk voor uitvoering van de WIA. In afwachting van de handreiking post-COVID van de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG) ondersteunt UWV met dit memo haar professionals om meer uniformiteit te creëren in de beoordeling van duurzaamheid van arbeidsbeperkingen bij post-COVID. De doelstelling van deze aanbevelingen onderschrijf ik.
De NVVG is de wetenschappelijke beroepsvereniging van verzekeringsartsen en artsen in opleiding tot verzekeringsarts. Zij zijn in de afrondende fase van de ontwikkeling van de handreiking post-COVID. In deze handreiking wordt ook ingegaan op de prognose bij post-COVID. Na het verschijnen is deze handreiking van de NVVG leidend.
Op welke wijze gaat er binnen het UWV opvolging worden gegeven aan de aanbevelingen uit het memo?
Het memo van UWV is een ondersteuning voor de medisch professionals binnen UWV in afwachting van de handreiking post-COVID van de Nederlandse Vereniging van Verzekeringsgeneeskunde (NVVG). UWV heeft het memo gedeeld met alle verzekeringsartsen en artsen binnen UWV.
In welk stadium verkeert de aangekondigde actualisering van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid uit 2015?
De standaard duurbelastbaarheid in arbeid is dit jaar verrijkt met de wetenschappelijke inzichten vanuit een promotieonderzoek van een verzekeringsarts. Er loopt momenteel een onderzoek of de standaard daarnaast verder geactualiseerd moet worden.
Hoe worden ervaringsdeskundigen met long covid betrokken bij de ontwikkeling van kennis en expertise over long covid in de beoordeling door het UWV?
De afgelopen twee jaar zijn er bijeenkomsten georganiseerd waarbij er gesproken is over wat mogelijke manieren zijn om de situatie van mensen met «moeilijk objectiveerbare» aandoeningen die arbeidsongeschikt raken te verbeteren. Een actie die daaruit volgt, is dat UWV jaarlijks een bijeenkomst organiseert om in gesprek te gaan met alle vertegenwoordigers van verschillende patiëntenorganisaties. In die bijeenkomst informeert UWV-patiëntenverenigingen over ontwikkelingen over kennis en expertise, zo ook over post-COVID. Een eerste bijeenkomst organiseert UWV eind dit jaar.
Welke stappen bent u voornemens te zetten om op zowel beleidsinhoudelijk als financieel vlak meer interdepartementaal samen te werken met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om mensen met long covid zo goed en passend mogelijk te ondersteunen?
Mijn ministerie spreekt periodiek met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de ontwikkelingen rondom post-COVID op de verschillende terreinen. Afgelopen jaar hebben er verschillende universitair medische centra een post-COVID expertisecentrum geopend zodat er meer kennis en betere zorg komt voor patiënten met post-COVID. Het beeld is niet dat er meer voor mensen met post-COVID gedaan moet worden op financieel vlak, omdat uit cijfers van UWV blijkt dat ruim 85% van de WIA-aanvragen waarbij post-COVID een rol speelt leidt tot een WIA-uitkering vanwege (volledige of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Als een WIA-aanvraag wordt afgewezen, zijn er verschillende vangnetten (WW en bijstand) en ondersteuningsmogelijkheden beschikbaar in om financiële problemen te voorkomen.
Omdat er signalen waren dat de kennis van sommige verzekeringsartsen over post-COVID verbeterd kon worden, zijn er verschillende maatregelen in gang gezet zodat verzekeringsartsen praktische handvatten krijgen voor de beoordeling van mensen met post-COVID. Zo ontwikkelt de NVVG een handreiking post-COVID met ondersteuning vanuit mijn ministerie.
Wat is de stand van zaken van de aangenomen motie Saris/Ceder over onderzoek naar regionale verschillen in kennis en expertise over long covid in de beoordeling door het UWV? Hoe wordt dit memo hierbij betrokken?2
Het onderzoek van UWV naar regionale verschillen is in volle gang en de uitkomsten hiervan worden in december van dit jaar verwacht. Het onlangs verschenen memo heeft geen rol in dit onderzoek. Wel is het doel van het memo eventuele regionale verschillen verder te verkleinen.
Wanneer gaat u duidelijkheid verschaffen over de gevolgen voor lopende en toekomstige beoordelingen van de tussenuitspraken van de Centrale Raad van Beroep over arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van mensen met ME/CVS?3
Deze uitspraken hebben gevolgen voor de besluiten die UWV na de uitspraken gaat nemen in vergelijkbare gevallen. Die moeten in overeenstemming zijn met het oordeel in de drie uitspraken. Het betreft aanvragen voor een WIA-uitkering die worden gedaan na deze uitspraken op 17 juli 2025, maar ook besluiten waar nog bezwaar of beroep tegen open staat, die met andere woorden nog niet onherroepelijk zijn geworden (nog geen formele rechtskracht hebben verkregen). Besluiten die al wel formele rechtskracht hebben gekregen, worden in beginsel niet geraakt door deze uitspraken.
Het bericht ‘Voor 325.000 huishoudens dreigt pensioenarmoede’ |
|
Ilse Saris (CDA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Voor 325.000 huishoudens dreigt pensioenarmoede»?1
Ja.
Wat verstaat u onder een toereikend pensioen? Op welke wijze worden daarin inzichten meegenomen uit rapporten van bijvoorbeeld de Commissie sociaal minimum?
Voor de term «toereikend pensioen» worden in verschillende rapporten verschillende definities gebruikt. Voor het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Pensioenopbouw in balans heeft DNB onderzoek verricht. Het krantenartikel van Trouw verwijst naar dit DNB-onderzoek. In het IBO wordt een toereikend pensioen omschreven als een pensioen dat ervoor zorgt dat mensen na hun pensionering in redelijke mate hun levensstandaard kunnen handhaven. De verwachting is namelijk dat men na pensionering minder lasten heeft, bijvoorbeeld omdat men niet meer hoeft te sparen voor later, minder inkomstenbelasting betaalt, minder tot geen kosten meer worden gemaakt voor kinderen, dat er geen werkgerelateerde kosten meer hoeven te worden gemaakt of dat het eventuele koophuis ook al is afbetaald. Vaak wordt bij een toereikend pensioen een vervangingsratio van 70% van het laatstverdiende loon gehanteerd.
Kunt u een overzicht geven van het huidige beleid dat wordt gevoerd om het aantal mensen dat geen of te weinig aanvullend pensioen opbouwt terug te dringen?
In de afgelopen jaren zijn er maatregelen genomen om het aantal mensen dat geen aanvullend pensioen opbouwt terug te dringen. In het kader hiervan is een reductiedoelstelling in de Pensioenwet opgenomen: in 2028 moet het aantal werknemers zonder pensioen gehalveerd zijn ten opzichte van 2019. In november 2025 is uw Kamer geïnformeerd over de meest recente stand van zaken op basis van de gegevens over 2023 met de Kamerbrief Voortgang reductiedoelstelling werknemers zonder actieve pensioenopbouw. Hieruit blijkt dat de eerder ingezette daling is doorgezet. Eind 2023 bouwden circa 680.000 werknemers geen pensioen op, 9,3% van het totaal aantal werknemers en daarmee ruim minder dan de 936.000 werknemers in 2019 zonder pensioenopbouw. Een nadere toelichting op de reductiedoelstelling en hoe beoogd wordt deze te behalen wordt in de Kamerbrief toegelicht.
Hoe kijkt u naar de grote verschillen in de hoogte van pensioenen die Nederlandse huishoudens opbouwen, waarbij de 10% hoogste inkomens kunnen rekenen op 85.000 euro bruto per jaar en de 10% laagste inkomens slechts op zo’n 18.000 euro?
Het Nederlandse pensioenstelsel kent meerdere doelen. Twee daarvan zijn het voorkomen van armoede en het behoud van levensstandaard. Voor het eerste doel is het pensioenstelsel succesvol, met name door de AOW. Het eerdergenoemde IBO Pensioenopbouw in balans vermeldt dat bijna alle huishoudens voldoende pensioen opbouwen om niet in armoede te komen. Voor het tweede doel hangt het behouden van de levensstandaard samen met het inkomen voor pensionering. Hoe hoger het inkomen voor pensionering, hoe meer pensioenuitkering er immers nodig is om dit inkomen adequaat te vervangen. Vanuit dit perspectief ligt het in de lijn dat huishoudens met hogere inkomens meer pensioeninkomsten genieten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat ongeveer 325.000 huishoudens na pensionering dreigen te moeten rondkomen van minder dan de AOW en zo door de armoedegrens zakken? Zo ja, hoe bent u voornemens dit aantal zoveel mogelijk terug te dringen?
Het is de vraag in hoeverre 325.000 huishoudens daadwerkelijk onder de armoedegrens terechtkomen. Ouderen die zelf onvoldoende in hun oudedag kunnen voorzien, kunnen namelijk een beroep doen op de Aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO), waarmee hun inkomen na pensionering wordt aangevuld tot de voor hen geldende bijstandsnorm. Zo wordt voorkomen dat zij onder de armoedegrens zakken.
Onderaan de streep betekent dit dat we moeten blijven inzetten op de mogelijkheden die er in Nederland zijn om een goed pensioen op te bouwen. Voor de mensen die dat uiteindelijk niet lukt, blijft het vangnet van de AIO om zoveel mogelijk te voorkomen dat zij na pensionering onder de armoedegrens zouden zakken.
Hoe beoordeelt u dat migranten achterlopen op alle pijlers van het pensioen, en dat het mediane pensioen voor mensen met migratieachtergrond 27.000 euro bruto per jaar is ten opzichte van 55.000 euro voor mensen zonder migratieachtergrond?
Zoals in het IBO Pensioenopbouw in Balans is aangegeven, zijn de uitkomsten met betrekking tot de pensioenopbouw van mensen met een migratieachtergrond moeilijk te interpreteren en te vergelijken met de pensioenopbouw van mensen zonder migratieachtergrond.
In de eerste plaats gaat het om personen waarvan niet bekend is in hoeverre zij uiteindelijk in Nederland met pensioen zullen gaan of elders. Ten tweede zijn ook de pensioenvoorzieningen van belang die mogelijkerwijs in het buitenland zijn opgebouwd en waarmee mensen in hun oudedag kunnen voorzien. Die middelen konden niet in het onderzoek betrokken worden. Tot slot kunnen ouderen zoals eerder aangegeven een beroep doen op de AIO, waarmee hun inkomen na pensionering wordt aangevuld tot de voor hen geldende bijstandsnorm.
De mediane pensioenopbouw van mensen met een migratieachtergrond is moeilijk te vergelijken met die van mensen zonder migratieachtergrond. Wie kort in Nederland is, bouwt in Nederland nu eenmaal minder pensioen op dan wie dat het hele leven – of in ieder geval 50 jaar gedurende de pensioenopbouw – doet. En op hoeveel pensioen men in het buitenland heeft opgebouwd, heeft Nederland geen invloed.
Op welke wijze kan er meer inzicht worden verkregen in de eerdere pensioenopbouw van migranten in het buitenland?
Het is op dit moment niet mogelijk om inzicht te krijgen in het pensioen dat migranten in andere landen opgebouwd hebben. Wel wordt er in EU-verband gewerkt aan een Europees pensioenregister (ETS) waarmee het in de toekomst mogelijk wordt voor werknemers om meer inzicht te krijgen in hun pensioenopbouw in andere EU-landen. Dit geeft de rijksoverheid echter geen inzicht in de opgebouwde rechten van deze groep. Het betreft persoonlijke informatie. Daarnaast blijft eventueel buiten de EU opgebouwd pensioen hierbij buiten beeld.
Voorts is het mogelijk voor alle werknemers in Nederland voor de AOW een overzicht aan te vragen bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Daarbij wordt ook bepaald of iemand elders verzekerd is geweest voor de periode dat iemand niet in Nederland verzekerd is geweest voor de AOW. Dat zegt echter nog niets over de pensioenopbouw in het buitenland. Noch de SVB noch het Ministerie van SZW heeft daar zicht op en kan daar informatie over verschaffen.
Wat zou er volgens u moeten worden meegenomen in de vaststelling van de hoogte van het pensioen van een zelfstandige, en horen daar wat u betreft spaargeld, beleggingen, overwaarde van het huis en de waarde van het bedrijf van de zelfstandige bij? Zo ja, waarom?
Zelfstandigen bouwen pensioen op in de eerste pijler (de AOW). Daarnaast kunnen zij via de tweede pijler pensioen opbouwen als zij onder de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds vallen, hun pensioenregeling vrijwillig voortzetten of via de experimenteerbepaling een pensioenregeling aangaan, al wordt die laatste mogelijkheid in de praktijk nog niet aangeboden. Verder kunnen zelfstandigen in de derde pijler zelf sparen of beleggen via bijvoorbeeld lijfrenteproducten. Naast deze drie pijlers speelt voor zelfstandigen ook de vierde pijler een belangrijke rol, bestaande uit het vermogen in de eigen onderneming en de woning.
Het IBO Pensioenopbouw in balans laat zien dat wanneer ook het vermogen in de woning en de onderneming wordt meegerekend, een groot deel van de huishoudens – en dus ook zelfstandigen – in staat is om na pensionering een vergelijkbare levensstandaard te behouden. Daarom kan bij de beoordeling van de pensioenpositie van zelfstandigen ook naar hun vermogen in de vierde pijler gekeken worden. Deze bezittingen vormen in de praktijk een belangrijk onderdeel van hun oudedagsvoorziening. De vierde pijler kan aantrekkelijker zijn voor zelfstandigen, omdat zij hiermee meer flexibiliteit, vrijheid en controle hebben over hun vermogen. In tegenstelling tot de tweede pijler en de derde pijler, kunnen zij binnen de vierde pijler hun vermogen in onderneming, woning of spaargeld naar behoefte liquide maken.
Om de pensioenopbouw van zelfstandigen beter in beeld te brengen, wordt dit sinds dit jaar gemonitord. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd.
Communicatie en inrichting van compensatieregelingen in de pensioentransitie |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) «Informeer deelnemers tijdig en concreet over compensatie»1 (september 2025) en het artikel in Pensioen Pro van 24 september 2025 getiteld «AFM toont zich bezorgd over compensatiecommunicatie»?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering dat pensioenfondsen uiterlijk één maand voor invaren aan deelnemers een prognose-transitieoverzicht moeten sturen, met daarin ook informatie over compensatie, terwijl de AFM aangeeft dat pensioenfondsen hun deelnemers eigenlijk al (veel) eerder moeten informeren over de gevolgen van (arbeids-)keuzes op eventuele compensatie?
Pensioenfondsen moeten deelnemers op persoonlijke wijze informeren over de compensatie, ongeacht of zij daarvoor in aanmerking komen. Deze informatie met persoonlijke (pensioen)bedragen staat in het prognose-transitieoverzicht. Dit overzicht moet uiterlijk één maand voor het transitiemoment worden verstrekt. Dit wettelijke voorschrift is in samenspraak met de AFM tot stand gekomen.3
Compensatie is bedoeld voor actieve deelnemers die een toekomstig nadeel ondervinden van de overstap met de pensioenregeling op een andere premiesystematiek. Om deelnemers goed mee te nemen in deze transitie streven pensioenfondsen er naar om al in een vroeg stadium, eerder dan een maand voor de transitiedatum, informatie te verstrekken over compensatie. Maar persoonlijke informatie over de hoogte van de compensatie is dan (vaak) nog niet beschikbaar. Om teleurstellingen te voorkomen, en omdat deelnemers hun keuzes vaak niet binnen een maand kunnen aanpassen, geeft AFM aan dat het verstandig is als fondsen en werkgevers de werknemers er al eerder op wijzen hoe de regeling werkt en wie ervoor in aanmerking komen.
Deelt u de zorg van de AFM dat deelnemers hierdoor het risico lopen om tienduizenden euro’s mis te lopen, bijvoorbeeld de genoemde bedragen tot bijna € 20.000 bij deelnemers van 42–45 jaar?
Met de AFM deelt het kabinet het uitgangspunt dat het belangrijk is dat deelnemers goed meegenomen worden in de transitie van hun pensioenfonds. Om dat te bereiken verstrekt de pensioenuitvoerder duidelijke, correcte en evenwichtige informatie over de gevolgen die de transitie heeft voor betreffende deelnemer; dat is dus van groot belang. Die informatie moet ook tijdig verstrekt worden en ertoe aanzetten dat de deelnemer relevante actie onderneemt, bijvoorbeeld bij de overweging over te stappen op ander werk.4
Wat vindt u ervan dat sommige pensioenfondsen aangeven dat ze deelnemers niet willen wijzen op een bedrag dat ze mislopen omdat zij een bepaalde keuze hebben gemaakt, terwijl de AFM juist stelt dat pensioenfondsen als onderdeel van de keuzebegeleiding wél moeten wijzen op de gevolgen van (arbeids-)keuzes voor compensatie?
Zoals aangegeven bij vraag 3 is het belangrijk dat deelnemers goed meegenomen worden in de transitie van hun pensioenfonds. In haar rapport geeft AFM aan dat pensioenfondsen (in samenwerking met de werkgever) dit kunnen doen bijvoorbeeld door al eerder dan een maand voor de transitie een extra brief te sturen aan de relevante doelgroep of door extra aandacht te besteden aan compensatie op de website, in webinars of in nieuwsbrieven. Het is dus niet zo dat het prognose-transitieoverzicht uiterlijk een maand voor de transitiedatum de enige informatie over de transitie is die deelnemers ontvangen. Ook het reguliere jaarlijkse voorgeschreven Uniform Pensioenoverzicht (UPO) bevat de waarschuwing dat een eventuele uitdiensttreding gevolgen kan hebben (voor compensatie en daarmee) voor hun pensioenopbouw. Omdat exacte transitie-effecten nog niet bekend zijn, worden in het UPO geen concrete bedragen genoemd. Deelnemers worden in het UPO ook doorverwezen naar het deel van de website dat gaat over compensatie.
Mijn beeld is dat pensioenuitvoerders zich op een adequate wijze inspannen om hun deelnemers goed mee te nemen in de pensioentransitie. Tegelijk is duidelijk dat hier een rol en verantwoordelijkheid ligt bij pensioenfondsen en werkgevers om werknemers goed te informeren over arbeidsvoorwaarden, waaronder pensioen. Dat is niet nieuw, maar het is belangrijk om aan te geven dat hier een rol is. Ook de werknemer heeft een rol zichzelf goed te informeren.
Hoe beoordeelt u de verschillen tussen pensioenfondsen in de vormgeving van compensatie (zoals leeftijdsgrenzen, berekeningswijze, behandeling van vrijwillige voortzetting na uitdiensttreding of onbetaald (zorg)verlof) danwel de verschillen die volgens de AFM kunnen ontstaan door verschillen in de datum waarop de status van de deelnemer wordt vastgesteld (bijvoorbeeld 31 december of 1 januari) en acht u dit een risico voor gelijke behandeling van deelnemers?
Het staat de bij de pensioenregeling betrokken werkgevers en OR (of de sociale partners) vrij een passende compensatieregeling af te spreken, of om dat niet te doen, zolang de evenwichtigheid gewaarborgd kan worden over het geheel aan afspraken over de nieuwe pensioenregeling en de transitie.5 Omdat er verschillen zijn tussen pensioenfondsen in de vormgeving van compensatieregelingen, is het verstandig dat werknemers met vragen contact opnemen met de werkgever of met het pensioenfonds als er iets gaat veranderen, privé of met werk. Onder het kopje «Compensatie voor andere opbouw van uw pensioen» staat dit ook aangegeven op www.pensioenduidelijkheid.nl.
Bent u bereid minimale wettelijke eisen of richtlijnen vast te leggen voor communicatie over compensatieregelingen, waaronder een passende minimale termijn voor die communicatie?
In het licht van bovenstaande is er geen concrete aanleiding om de voorschriften aan te passen die zien op de informatieverstrekking over (de werking van) compensatieregelingen.
Kunt u toezeggen dat u deze vragen éen voor één en binnen drie weken zult beantwoorden?
De beantwoording is zo snel als mogelijk opgesteld en naar uw Kamer verzonden.
Het Bureau InformatieDiensten Nederland |
|
Ilse Saris (CDA), Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Bureau InformatieDiensten Nederland (BIDN), voorheen het Inlichtingenbureau (IB)?1
ja
Zijn de statuten die gepaard gaan met de naamswijziging van het Inlichtingenbureau naar het Bureau InformatieDiensten Nederland reeds gedeeld met de Tweede Kamer? Zo nee, bent u bereid dit per ommegaande alsnog te doen?
De voorgenomen statutenwijziging van stichting Inlichtingenbureau, waarbij ook de naamswijziging in Bureau Inlichtingendiensten Nederland (BIDN) wordt geformaliseerd, is in voorbereiding. Na advisering over dit voornemen door de Toetsingscommissie Verzelfstandigingen van het Ministerie van Financiën en de Algemene Rekenkamer neemt het kabinet hierover een besluit, dat naar verwachting voor het eind van dit jaar zal worden voorgehangen bij de Eerste en de Tweede Kamer. Deze voorhangprocedure is niet verplicht bij een statutenwijziging van een bestaande stichting, maar wel in lijn met kabinetsbeleid en ook conform een eerdere toezegging aan Uw Kamer. In het vervolg van de beantwoording ga ik in op de huidige situatie. Over de toekomstige situatie wordt u geïnformeerd als het besluit wordt voorgehangen.
Kunt u bevestigen dat het IB/BIDN op dit moment geen wettelijke basis heeft voor bepaalde taken, zoals het faciliteren van het berichtenverkeer tussen gemeenten en zorgaanbieders, de systemen voor vroegtijdige schoolverlaters en de rekentool van de belastingvrije voet?
De taken van BIDN zijn veelal wettelijk vastgelegd. Waar dit nog niet het geval is, werkt BIDN in de rol van verwerker volgens de AVG. Dat betekent dat deze werkzaamheden worden uitgevoerd in opdracht van overheidsinstanties, zoals ministeries, gemeenten en waterschappen.
Op welke wijze gaat het takenpakket van het IB/BIDN in zijn totaliteit wettelijk worden verankerd? Met welk specifiek wetsvoorstel bent u voornemens dit te realiseren?
In vraag 3 is reeds ingegaan op de wettelijke basis voor taken van BIDN. Er is in aanvulling hierop geen specifiek wetsvoorstel in voorbereiding.
Hoe houdt de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) op dit moment toezicht op het IB/BIDN?
Op grond van artikel 37 van de Wet Structuur uitvoering werk en inkomen (SUWI) is de NLA belast met het stelseltoezicht op UWV en de Sociale Verzekeringsbank. De NLA houdt op dit moment geen toezicht op BIDN. Het toezicht op de gegevensverwerking ligt bij de Autoriteit Persoonsgegevens.
Kunt u bevestigen dat het BIDN op dit moment niet onder het toezicht van de Nationale ombudsman en de Wet Open Overheid (WOO) valt? Zo ja, hoe wenselijk is dat wat u betreft?
BIDN valt niet rechtstreeks onder de Wet open overheid (Woo). In de Kamerbrief van 25 september 20232 is aangegeven hoe hiermee wordt omgegaan. BIDN werkt met informatie en gegevens die berusten bij bestuursorganen, zoals het Ministerie van SZW, andere departementen of gemeenten. Documenten van of over BIDN kunnen daarom worden opgevraagd door een Woo-verzoek in te dienen bij een van de genoemde bestuursorganen. In de praktijk werkt BIDN mee aan dergelijke Woo-verzoeken, waarmee informatie over BIDN, en voorheen het IB, beschikbaar is.
Geldt naar uw inschatting de onschuldpresumptie nog in hoe het BIDN uitvoering geeft aan het verrichten van haar taken en met name de schaal waarop dit gebeurt? Zo ja, waarom?
BIDN levert informatiediensten aan gemeenten op basis van een wettelijke taak, zoals omschreven in de artikelen 1 van de Wet SUWI en 5.24 van het Besluit SUWI. De werkzaamheden van het BIDN zijn in lijn met deze regelgeving intermediair en ondersteunend aan de uitvoering van gemeentelijke regelgeving. Daarbij is aan het BIDN geen opsporingsbevoegdheid toegekend. Het BIDN zorgt er slechts voor dat een bevoegde – dat wil zeggen daartoe geautoriseerde – gemeenteambtenaar inzicht krijgt in relevante gegevens van mensen die recht hebben op bijvoorbeeld kwijtschelding van gemeentelijke belastingen. Als die gegevens aanleiding geven tot verder onderzoek, dan wordt dat bepaald door de gemeenteambtenaar.
Herkent u het beeld dat gemeenten verschillend omgaan met de signalen van het bureau, waarbij dat varieert van het uitnodigen van de uitkeringsgerechtigde voor een gesprek tot het direct tijdelijk stopzetten van de uitkering?
BIDN levert informatiediensten aan gemeenten. Hoe gemeenten met deze informatie omgaan is aan de gemeenten, uiteraard binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving.
Bent u bereid om wetgeving voor te bereiden om het BIDN om te vormen tot een zelfstandig bestuursorgaan (vergelijkbaar met het UWV of SVB), om de transparantie en democratische controle te vergroten en het toezicht en klachtenprocedures beter te borgen? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik u naar het nog voor te hangen besluit.
Het gebruik van ALM-modellen in de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Aandachtspunten bij herverdeling op basis van ALM-berekeningen» uit Pensioen & Praktijk #3 2025?
Ja.
Herkent u het signaal uit de praktijk dat Asset Liability Management-modellen (ALM-modellen) van oorsprong zijn ontworpen om strategische keuzes op hoofdlijnen te ondersteunen, maar dat zij in het kader van de Wet toekomst pensioenen in de vorm van delta netto profijt berekeningen worden ingezet om op deelnemersniveau vermogens te herverdelen?
Er gelden wettelijke kaders ten behoeve van de verdeling van het vermogen bij de transitie. Binnen deze wettelijke kaders moeten pensioenfondsen tot een evenwichtige besluitvorming komen. Fondsen moeten hiervoor de transitie-effecten onderbouwen met in ieder geval inzichten uit analyses over pensioenverwachting en netto-profijt effecten van de transitie. Het pensioenfonds heeft de mogelijkheid om naast de twee wettelijk voorgeschreven maatstaven ook (eigen) additionele kwantitatieve maatstaven te hanteren voor de beoordeling van (andere) kwalitatieve doelstellingen, die bijvoorbeeld meer toegespitst zijn op een specifieke deelnemersgroep. Op basis van alle analyses vindt robuuste besluitvorming plaats.
Het is belangrijk om te benoemen dat de transitie-effecten inzichtelijk gemaakt moeten worden voor alle leeftijdscohorten per deelnemersgroep. Dit gebeurt dus niet op individueel deelnemersniveau. Bij de transitie naar het nieuwe pensioenstelsel rust de verantwoordelijkheid op sociale partners en pensioenfondsen om besluiten te nemen die resulteren in een evenwichtige overgang naar de nieuwe pensioenregeling. Beiden partijen hebben daarin een eigenstandige verantwoordelijkheid. Daarbij zullen zij hun besluit niet baseren op de uitkomsten die alleen voor één specifieke groep gelden in een specifiek scenario, maar juist kijken naar evenwichtigheid voor het gehele deelnemerscollectief en beschouwd over meerdere scenario’s. In het transitieplan moeten de keuzes en overwegingen bij de transitie-effecten, alsmede de verantwoording waarom sprake is van een evenwichtige transitie, vastgelegd worden.
Deelt u de analyse dat ALM-modellen door hun aard en ontwerp niet geschikt zijn om op basis van delta netto profijt tot op de euro nauwkeurig individuele pensioenuitkomsten te berekenen, en dat dit leidt tot schijnzekerheid?
Modellen zijn per definitie een simplificatie van de werkelijkheid. ALM-modellen zijn zeker niet nieuw in de pensioensector. Het is bekend dat ALM-modellen niet volledig de complexiteit van toekomstige inschattingen en van de realiteit kunnen voorspellen. Maar ALM-modellen dragen wel bij om een zo goed mogelijk beeld te hebben van de ontwikkeling van pensioenuitkeringen in verschillende scenario’s. Pensioenuitkeringen zijn namelijk op korte en lange termijn afhankelijk van hoe de economie en de financiële markten zich in de toekomst zullen ontwikkelen. ALM-modellen zijn daarbij nuttige hulpmiddelen om voor pensioenuitvoerders en deelnemers goed inzicht te hebben in de verwachte toekomstige pensioenuitkeringen in verschillende scenario’s. Dit draagt bij aan robuuste besluitvorming.
Hoe beoordeelt u het risico dat de huidige wettelijke verplichtingen – zoals het rekenen over een horizon van 100 jaar en met minimaal 10.000 scenario’s – bijdragen aan een overschatting van de betrouwbaarheid van modeluitkomsten?
Bij de totstandkoming van het Besluit waarin de parameters vanaf inwerkingtreding Wet toekomst pensioenen vastgesteld zijn1, is op basis van het onafhankelijke wetenschappelijke advies van de Commissie Parameters uit 20222 gekeken naar de gewenste mate van nauwkeurigheid voor de toepassing van de scenario’s. In beginsel leidt het doorrekenen met meer scenario’s tot een grotere mate van nauwkeurigheid, er is geen sprake van overschatting.
Voor het waarderen van pensioenen en voor andere actuariële toepassingen binnen het pensioenstelsel zijn langetermijnverwachtingen van diverse economische en financiële omstandigheden nodig. Het niet meenemen van langetermijnverwachtingen en daarmee het stoppen na bijvoorbeeld 20 jaar inzichten is geen optie. Er zijn namelijk mensen die naar verwachting nog bijvoorbeeld 100 jaar in het pensioenstelsel kunnen zitten. Daarom moet er ook iets gezegd worden over wat er over 100 jaar zou kunnen gebeuren (het Koninklijk Actuarieel Genootschap publiceert bijvoorbeeld sterftekansen tot en met leeftijd 120 jaar). Projecties over zo’n lange horizon zijn vanzelfsprekend met veel onzekerheid omgeven en afhankelijk van onder andere de fondssamenstelling en het fondsbeleid. Er wordt daarom gebruik gemaakt van een groot aantal scenario’s, en niet van slechts één scenario of een paar scenario’s, zodat er een volledig beeld wordt weergegeven en de onzekerheid goed zichtbaar is.
Kunt u enkele rekenvoorbeelden geven, waaronder de impact van het fictief veronderstellen van een «vaste» TBI-grens en een «vaste» kritieke dekkingsgraad, om te illustreren dat «als je iets aanpast in de aannames, veranderen de kleinste aanpassingen in grote verschillen»?
Zoals in de antwoorden hierboven aangegeven, hangt de besluitvorming niet af van één enkele berekening of veronderstelling. Bovendien zijn deze fondsspecifiek. De berekende transitie-effecten in totaliteit dragen bij aan de onderbouwing van de evenwichtige belangenafweging van de transitiebesluitvorming door het pensioenfonds. Het is daarmee niet opportuun om hier in te gaan op specifieke berekeningen.
Kunt u toelichten waarom er in de Wet toekomst pensioenen voor is gekozen om juist dit type modellen verplicht te stellen, ondanks de signalen dat de uitkomsten sterk afhankelijk zijn van subjectieve aannames?
ALM-modellen zijn afhankelijk van aannames. Dit is inherent aan het gebruik van modellen. De aannames in ALM-modellen zijn door de Commissie Parameters in 2022 in een onafhankelijk en wetenschappelijk onderbouwd onderzoek vastgesteld. De aannames die fondsspecifiek zijn, moeten weloverwogen en uitlegbaar zijn. Wat betreft het type modellen zijn ALM-modellen ook niet nieuw in de pensioensector, de pensioensector gebruikt deze sinds jaar en dag. Zie verder de antwoorden op vraag 2 en 3.
Hoe weegt u de spanning tussen enerzijds de wettelijke kaders die ALM-modellen voorschrijven (waaronder pensioenverwachtingen en netto profijt effecten) en anderzijds de signalen uit de praktijk dat deze modellen niet geschikt zijn voor het creëren van bepaalde transitie-effecten op individueel niveau door middel van vermogensverschuiving?
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven, kan robuuste besluitvorming plaatsvinden aan de hand van diverse analyses. Een pensioenfonds heeft de mogelijkheid om naast de twee wettelijk voorgeschreven maatstaven van netto-profijt en pensioenverwachting ook (eigen) additionele kwantitatieve maatstaven te hanteren voor de beoordeling van (andere) kwalitatieve doelstellingen, die bijvoorbeeld meer toegespitst zijn op een specifieke deelnemersgroep. Uiteindelijk gaat het in de evenwichtige besluitvorming om het geheel der doelstellingen, waarbij in ieder geval de pensioenverwachtingen en het netto profijt van verschillende deelnemersgroepen zijn gewogen. Verder worden de transitie-effecten niet op individueel niveau bepaald, maar moeten de effecten inzichtelijk gemaakt worden voor alle leeftijdscohorten per deelnemersgroep.
Erkent u dat de druk van de transitie en de harde deadlines ertoe kunnen leiden dat pensioenfondsen minder oog hebben voor de beperkingen van de ALM-modellen en daardoor sneller tot herverdeling van gelden op basis van deze modellen besluiten?
In de Good practice: stappenplan onderbouwing evenwichtige transitie door pensioenfondsen die beogen in te varen van DNB wordt expliciet aandacht gevraagd voor de vaststelling van de betrouwbaarheid en de verklaring van de transitie-effecten. DNB noemt daarin ook het belang dat pensioenfondsen vertrouwen hebben in het model dat wordt doorgerekend. Ik herken dan ook niet dat pensioenfondsen minder oog hebben voor de beperkingen van de ALM-modellen. De transitie-effecten worden gebruikt voor een gedegen afweging rondom de evenwichtige transitie. Dat vraagt dan ook zorgvuldigheid rondom het interpreteren van de uitkomsten en gebruik daarvan bij de besluitvorming. Dit is niet anders dan bij andere besluitvorming waarbij ook gebruik wordt gemaakt van ALM-modellen.
Bent u het eens met de opmerking uit het artikel dat er juridische en reputatie-risico’s lijken te zitten aan het in de doorrekeningen afwijken van bestaand fondsbeleid? En zo niet, waarom niet?
In beginsel sluiten pensioenfondsen bij de berekeningen aan bij het bestaande beleid. Het pensioenfonds kan op grond van regelgeving hiervan afwijken indien dit leidt tot een realistischere invulling op lange termijn. Zo zal bijvoorbeeld een alsmaar oplopende premiedekkingsgraad in de praktijk mogelijk leiden tot een heroverweging van het premiebeleid bij het pensioenfonds. Als dat het geval is, is het realistischer om dat ook mee te nemen in de transitie-effecten. De regering is van mening dat het onderbouwd afwijken van bestaand fondsbeleid de transitie-effecten om te komen tot een realistischere invulling op lange termijn juist kan leiden tot inzichtelijkere uitkomsten.
Bent u bereid te onderzoeken of aanvullende richtlijnen of waarborgen nodig zijn om te voorkomen dat ALM-modellen worden gebruikt voor doeleinden waarvoor zij oorspronkelijk niet zijn ontworpen, bijvoorbeeld in overleg met het Koninklijk Actuarieel Genootschap?
DNB houdt toezicht op de evenwichtige transitie. Onderdeel hiervan zijn de transitie-effecten die via ALM-modellen tot stand komen. In de hierboven genoemde Good practice van DNB wordt expliciet aandacht gevraagd voor de vaststelling van de betrouwbaarheid en de verklaring van de transitie-effecten. Enkele leden van het Koninklijk Actuarieel Genootschap zijn ook betrokken bij de totstandkoming van de Good Practice. Het toezicht van DNB is voldoende. Er zijn dus geen onderzoeken, aanvullende richtlijnen of waarborgen nodig.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De antwoorden zijn zo snel als mogelijk naar uw Kamer verzonden.
De berichten ‘Meer buitenlanders kopen woning in Nederland, verdubbeling in vijf jaar’ en ‘Steeds meer woningen verkocht aan expats, ‘terwijl zoveel Nederlanders juist geen huis kunnen kopen’’ |
|
Ilse Saris (CDA), Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mariëlle Paul (VVD), Mona Keijzer (minister volkshuisvesting en ruimtelijke ordening) (BBB) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van beide artikelen?1, 2
Ja.
Herkent u de cijfers van makelaarsvereniging NVM die aantonen dat dit jaar twee keer zoveel woningen in Nederland gekocht zijn door expats en buitenlandse studenten in verhouding tot vijf jaar geleden en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Uit de registraties van de NVM blijkt dat het aandeel internationals op de koopmarkt in het eerste kwartaal van 2025 is verdubbeld ten opzichte van het eerste kwartaal van 2020 (van 0,8% naar 1,6%).3 Met internationals bedoelt de NVM de groep anderstaligen, waaronder expats, buitenlandse studenten, arbeidsmigranten en andere buitenlanders, zoals ondernemers. Een NVM-makelaar kan bij de registratie van koop of huur kiezen of het gaat om een transactie in de categorie starters, doorstromers of internationals. Makelaars vullen deze meldingen niet altijd in. Deze verdubbeling moet wel bezien worden tegen het licht van het uitbreken van de Coronapandemie in Nederland in het eerste kwartaal van 2020. Het jaar 2020 is geen representatief jaar, omdat aannemelijk is dat er toen vanwege onder andere inreisbeperkingen substantieel minder woningen door internationals zijn gekocht. Wanneer 2019 wordt vergeleken met 2025, blijkt uit de registraties van de NVM dat de stijging van het aandeel internationals ongeveer 60% bedraagt in plaats van 100%.
Herkent u het gemiddelde bedrag van € 591.000 dat door expats betaald wordt voor woningen?
Het bedrag van € 591.000 is een gemiddelde prijs die expats betalen in bepaalde wijken die zijn geselecteerd door de NVM en populair zijn onder internationals. Deze bedragen zijn daarom niet representatief voor het gemiddelde aankoopbedrag dat internationals betalen in heel Nederland.
Bent u het eens dat de vermogende expats die duurdere woningen opkopen de beschikbare woningen als betaalbaarheid van deze woningen steeds onder druk zetten. Kunt u uw antwoord onderbouwen?
Doorgaans stijgen de prijzen van koopwoningen naarmate meer mensen op zoek zijn naar een koopwoning. De registraties van de NVM laten zien dat gemiddeld 1,6% van de woningen in Nederland door internationals wordt gekocht. Op lokaal niveau kan deze invloed wel groter zijn, omdat internationals zich met name concentreren in bepaalde gemeenten zoals Amstelveen, Veldhoven en Ouder-Amstel.
Onderzoek van onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek (SEO, 2024) laat zien dat landelijk het prijsopdrijvende effect van internationals op de woningmarkt landelijk beperkt is met circa 0,3%. Lokaal kan dit effect echter oplopen. Zo is geschat dat het prijsopdrijvende effect in Amsterdam rond de 5% bedraagt.4 Op lokaal niveau zorgt dit voor toenemende concurrentie op de lokale woningmarkt.
In de Staat van de Volkshuisvesting 2024 is toegelicht dat de krapte op de woningmarkt en hoge prijzen naast demografische ontwikkelingen, met name worden veroorzaakt door huishoudensverdunning en de tegenvallende bouw.
Welke acties gaat u concreet nemen om de Nederlandse woningzoekende niet mis te laten grijpen door over biedingen van expats?
In Nederland staat het eenieder vrij om zijn of haar koopwoning te verkopen aan wie hij of zij wil ongeacht de afkomst van de koper op basis van het recht van gunning. Om Nederlandse woningzoekende te helpen, moeten de tekorten op de woningmarkt aangepakt worden door voldoende nieuwe woningen te bouwen en de bestaande voorraad beter te benutten. Mijn ambitie is om 100.000 woningen per jaar te realiseren, waarvan twee derde betaalbaar.
Overweegt u een registratieplicht voor werkgevers/relocation-bureaus die woningen inkopen of (bulk)huren voor expats, met gemeentelijke instemmingsvoorwaarde bij schaarste?
Gemeenten hebben op basis van de Huisvestingswet 2014 verschillende instrumenten tot hun beschikking om te kunnen sturen op de verdeling van woonruimtevoorraadbeheer in tijden van schaarste. In de lokale huisvestingsverordening kunnen zij regels stellen over de toewijzing van huurwoningen en nieuwbouwkoopwoningen (tot maximaal € 405.000,–), inclusief regels over voorrang en urgentie voor bepaalde woningzoekenden.
Ook kunnen zij een vergunning invoeren om woningen te wijzigen: bijvoorbeeld het onttrekken of samenvoegen van woonruimte, het overgaan tot verhuur per kamer of het splitsen van woonruimte. Daarnaast kunnen gemeenten gebruik maken van de opkoopbescherming. Hiermee blijven koopwoningen beschikbaar voor mensen die er zelf gaan wonen.
Wat vindt u van het idee om een gemeentelijke instemmingsvoorwaarde te vereisen in geval van schaarste op de woningmarkt?
Gegeven de ruime beschikbaarheid van instrumenten die gemeenten bij schaarste kunnen inzetten om te sturen op de verdeling van woonruimtevoorraadbeheer, ben ik niet voornemens een gemeentelijke instemmingsvoorwaarde te vereisen.
Ziet u ook dat het belastingvoordeel waardoor werkgevers expats vijf jaar lang 30% van hun salaris belastingvrij mogen uitbetalen (vanaf 2027 nog 27%) zorgt voor oneerlijke situaties tussen buitenlandse werknemers en Nederlandse huizenkopers, en kunt u uw antwoord onderbouwen?
SEO heeft in juni 2024 in opdracht van het Ministerie van Financiën de extraterritoriale kostenregeling, de 30%-regeling en de partiële buitenlandse belastingplicht geëvalueerd.4 SEO heeft in dit rapport ook het effect van expats op de woningmarkt in beeld gebracht. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de 30%-regeling op landelijk niveau een zeer bescheiden effect heeft. Maar gezien de concentratie van expats op lokaal niveau wel impact heeft op de woningmarkt. Bijvoorbeeld in Amsterdam loopt de prijsopdrijving op tot 5,5%. Het onderzoek van SEO wijst uit dat een deel hiervan (1,8 procentpunt) komt door de 30%-regeling.
Hoe kijkt u naar de oproep van de Woonbond, Triodos Bank, CNV Jongeren, FNV Young & United en de LSVb om dit belastingvoordeel voor expats te beëindigen?
De expatregeling is van belang voor de Nederlandse economie. Het Nederlandse bedrijfsleven vraagt om continuïteit en stabiliteit rondom de expatregeling. Hierom is er voor het kabinet geen reden om voorstellen voor verdere aanpassingen in de expatregeling te doen. We verwijzen voor een nadere onderbouwing hiervan naar de brief die de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit, Belastingdienst en Douane op 3 oktober aan uw Kamer heeft verzonden.5
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de instroom van kennismigranten (expats) voor bedrijven wordt beperkt tot specialisten met kennis en expertise die in Nederland onvoldoende aanwezig zijn, onder andere om de woningmarkt niet nog verder te verstoren?
Het kabinet heeft in juli 2025 de verkenning aanscherping kennismigrantenregeling naar de Kamer gestuurd.6 Deze verkenning is onderdeel van het kabinetsbeleid om een gerichter en selectiever arbeidsmigratiebeleid te voeren. Het doel van de aanscherping is om kennismigranten toe te laten die daadwerkelijk een bijdrage leveren aan de Nederlandse kenniseconomie.
Kan de Minister «kennismigranten/expats» voortaan gescheiden rapporteren per route (Kennismigrantenregeling, EU-Blauwe Kaart, ICT-richtlijn, start-up/essentieel personeel, oriëntatiejaar, wetenschappelijk personeel), inclusief juridische grondslag, toelatingscriteria en gezinsherenigingsrechten?
Het kabinet rapporteert jaarlijks over deze regelingen in de Staat van Migratie. Daarin worden ook verschillende uitsplitsingen gemaakt, onder andere naar type vergunningen voor kennismigranten. De Staat van Migratie 2025 is in juli jl. aan uw Kamer aangeboden.7 De toelatingscriteria en rechten op gezinshereniging staan per vergunning beschreven op de website van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.8
Kunt u per tekortsector aangeven hoe u eerst Nederlandse en EU-interne arbeid activeert (LLO, leerwerk, WBSO voor arbeidsbesparing, startbanen toevoegen?, deels arbeidsongeschikten toevoegen?) vóórdat bedrijven naar kennismigratie grijpen?
In de verkenning aanscherping kennismigrantenregeling heeft het kabinet aangegeven waarom het invoeren van een arbeidsmarkttoets bij de kennismigrantenregeling – in tegenstelling tot het reguliere toelatingsbeleid – onwenselijk is en vergaande negatieve gevolgen heeft voor de Nederlandse concurrentiepositie en vestigingsklimaat.
Het duurzaam aan het werk helpen van mensen die langs de kant van de arbeidsmarkt staan, ondersteunt het kabinet op verschillende manieren. Gemeenten en UWV zijn dagelijks bezig met de begeleiding naar werk van mensen met of zonder uitkering. Daarnaast worden er in alle arbeidsmarktregio’s Werkcentra ontwikkeld. In een Werkcentrum kan iedereen – werkzoekenden, werkenden, werkgevers – terecht met vragen over werk en ontwikkeling. Samen met sectoren werkt de Minister van SZW aan sectorale Ontwikkelpaden. In een sectoraal Ontwikkelpad is zichtbaar met welke praktijkgerichte opleidingen mensen kunnen in- en doorstromen in functies in sectoren en kunnen overstappen tussen sectoren. Ontwikkelpaden zijn er voor onder andere de zorg, techniek, kinderopvang, groen en ICT. Ontwikkelpaden zijn een hulpmiddel voor sectoren en werkgevers zelf, en in de dienstverlening van gemeenten, UWV en de Werkcentra. Via de SLIM-scholingssubsidie is tot en met 2027 ruim 73 miljoen euro beschikbaar voor de opleidingskosten van opleidingen uit Ontwikkelpaden binnen maatschappelijk cruciale sectoren. Statushouders kunnen op de functies uit Ontwikkelpaden instromen als startbaan.
Herkent u het beeld dat expats onvoldoende integreren in de samenleving en de Nederlandse taal vaak niet spreken? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Uit onderzoek van Regioplan over de vestigingskeuze van kennismigranten uit 2024 blijkt dat verschillende factoren van belang zijn voor kenniswerkers bij hun keuze om zich in Nederland te vestigen. Volgens het onderzoek is het belangrijk voor kennismigranten dat Engels als voertaal kan worden gebruikt in Nederland. De Nederlandse taal wordt als een drempel ervaren om nauwe sociale banden in Nederland te vormen. Onder kennismigranten is er behoefte is aan structurele ondersteuning bij het leren van de Nederlandse taal en het leven in Nederland.9
Het kabinet vindt het belangrijk dat arbeidsmigranten en kennismigranten die hier langdurig willen blijven de Nederlandse taal leren. Volwaardig meedoen begint immers bij het goed beheersen van de Nederlandse taal. Het kabinet zet dan ook in op breed pakket om Nederlandse taalbeheersing te stimuleren, zoals aangegeven in de brief over sociale inbedding van arbeidsmigranten.10
Waarom wordt er niet veel meer geïnvesteerd in een Leven Lang Ontwikkelen (LLO) om het grote onbenutte arbeidspotentieel in Nederland beter te begeleiden naar werk in strategische sectoren?
Het kabinet investeert substantieel in het begeleiden van werkzoekenden naar werk. Zowel bij sociale partners als bij gemeenten en UWV (samenwerkend in de arbeidsmarktregio’s) zijn scholingsmiddelen beschikbaar om werkzoekenden aan het werk te helpen in sectoren. Daarbovenop investeert het kabinet sectorspecifiek. Dat doen we via regelingen van vakdepartementen én via de SLIM-scholingssubsidie, waarmee werkgevers subsidie kunnen krijgen voor opleidingen uit sectorale Ontwikkelpaden voor maatschappelijk cruciale sectoren. De SLIM-scholingssubsidie kan zowel voor werkzoekenden als werkenden worden ingezet en de Minister van SZW stimuleert het gebruik hiervan binnen de arbeidsmarktregio’s. Het kabinet vindt het overigens van belang bestaande publieke en private investeringen in leven lang ontwikkelen (LLO) effectiever te benutten. De uitwerking van de benodigde structurele LLO-basisinfrastructuur is een belangrijke opgave voor een nieuw kabinet. Het kabinet stuurt uw Kamer voor het einde van dit jaar een brief over leven lang ontwikkelen, met daarin de stand van zaken, de resultaten tot nu toe, en de stappen die nog worden gezet.
Op welke wijze bent u voornemens via regionale afspraken en gezamenlijke investeringen met onderwijsinstellingen en bedrijven in te zetten op het door laten stromen van technisch talent uit mbo-, hbo- en wo-opleidingen naar strategische sectoren?
Technisch talent uit mbo-hbo en wo-opleidingen vindt goed zijn weg naar de arbeidsmarkt, onder meer vanwege de grote tekorten op die arbeidsmarkt. De werkloosheid is structureel laag. Middels het actieplan groene en digitale banen realiseert het kabinet een verhoogde inzet van technisch talent en behoud van talent. In het actieplan wordt geen onderscheid gemaakt naar subsectoren van meer of minder strategische aard. Binnen het actieplan zijn er diverse trajecten waarbij een regionale aanpak centraal staat. Te denken valt aan het nationaal plan versterking microchiptalent (project Beethoven), Techkwadraat, LLO-katalysator, het RIF, Sterk Techniek-Onderwijs (STO), 30 miljoen voor de tekortsectoren in het hbo, sectorplannen in het wo, opschaling PPS, sectorale ontwikkelpaden en de arbeidsmarktinfrastructuur. Op 1 juli j.l. heeft de Kamer een update over het actieplan ontvangen.11 De inzet binnen het actieplan blijft onverminderd hoog
Kunt u deze vragen voor het verkiezingsreces en één voor één beantwoorden?
Voor de beantwoording van deze Kamervragen houd ik mij aan de wettelijke beantwoordingstermijn van drie weken en ik heb de vragen één voor één beantwoord.
Borging van de regionale scholingsfondsen |
|
Ilse Saris (CDA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Bart Bikkers (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de regionale scholingsfondsen Twente Fonds en het Achterhoeks Talentenfonds Opijver?1
Ja.
Deelt u de mening dat regionale scholingsfondsen zoals Het Twents Fonds voor Vakmanschap en het Achterhoeks Talentenfonds Opijver een significante bijdrage leveren aan een toekomstbestendige leercultuur en belangrijk zijn voor de arbeidsmarktvraagstukken van nu en de toekomst? Zo nee, waarom niet?
Wij delen de mening dat regionale scholingsfondsen een significante bijdrage kunnen leveren aan een toekomstbestendige leercultuur en belangrijk kunnen zijn voor de arbeidsmarktvraagstukken van nu en de toekomst. Het interessante aan regionale scholingsfondsen is dat dit uit de regio zelf komt en vaak ook gebaseerd is op een intensieve samenwerking met onderwijs en bedrijfsleven in de regio. In verdiepende gesprekken met (vertegenwoordigers van) provincies, gemeenten en regionale scholingsfondsen bekijken we of en hoe het mogelijk is de regionale scholingsfondsen te verbinden met de regionale arbeidsmarktinfrastructuur.
Bent u het er mee eens dat deze arbeidsmarktvraagstukken zoals een groot onbenut arbeidspotentieel vragen om structurele financiële borging van scholingsfaciliteiten in de regionale arbeidsmarktinfrastructuur?
In de lopende verkenningen en programma’s onderzoeken we hoe we de basisinfrastructuur voor LLO kunnen vormgeven en wat dit vraagt aan financiële middelen. Onderdeel van de basisinfrastructuur moet een goede ondersteuningsinfrastructuur zijn, juist voor mensen die niet snel tot scholing geneigd zijn. Hiervoor willen we aansluiten op de Werkcentra. De uitwerking van de basisinfrastructuur, in samenwerking met alle betrokken partners, is een belangrijke opgave voor een nieuw kabinet.
Herkent u het beeld dat veel partijen nu afzien van een aanvraag bij de SLIM-regeling vanwege de complexiteit en het ontbreken van (financiële) zekerheid over de borging?
Sommige sectoren hebben inderdaad aangegeven geen collectieve aanvraag in te dienen. Sectoren die niet aanvragen hebben hiervoor ieder hun eigen redenen die breder zijn dan complexiteit en het ontbreken van (financiële) zekerheid. Bijvoorbeeld een afweging over hoe capaciteit wordt ingezet als er ook elders mogelijkheden voor subsidies zijn. Mijn ministerie is voortdurend in goed overleg met sectoren die de SLIM-scholingssubsidie kunnen aanvragen en speelt waar mogelijk in op signalen van deze sectoren als blijkt dat er onbedoelde complexiteit in de regeling zit.
Ziet u dat de SLIM-regeling nu moeilijk gebruikt kan worden voor initiatieven zoals in Twente en de Achterhoek, terwijl die regeling nu juist bedoeld zou moeten zijn voor dergelijke initiatieven? Zo niet, wat is er dan voor nodig om dit budget wel toegankelijk te maken voor deze initiatieven?
Vanwege de noodzakelijke verbinding met werkplekken bij werkgevers en de inzet op scholing voor huidig personeel gaat de SLIM-scholingssubsidie uit van (paritaire) collectieve aanvragen vanuit sectoren. Regionale scholingsfondsen kunnen geen hoofdaanvrager zijn. Regionale scholingsfondsen kunnen, als zij deel uitmaken van de regionale arbeidsmarktinfrastructuur, betrokken zijn bij de uitvoering van de collectieve subsidieaanvraag door onderdeel uit te maken van een collectief dat subsidie aanvraagt. Daarvoor zijn wel samenwerkingsafspraken met sectoren nodig.
Voor de inzet van scholing voor werkzoekenden bevat de SLIM-regeling een verplichting voor sectoren om met de 35 arbeidsmarktregio’s samen te werken. Sectoren zijn verplicht bij hun aanvraag samen te werken met arbeidsmarktregio's die dat willen. De centrumgemeente is dan namens de arbeidsmarktregio medeondertekenaar van de aanvraag.
Met de in het antwoord op vraag 2 genoemde verdiepende gesprekken willen we eraan bijdragen dat waar de toegang via verbinding met de regionale arbeidsmarktinfrastructuur er nog niet is, die alsnog komt.
Bent u bereid de niet benutte gelden van de SLIM-regeling beschikbaar te stellen voor regionale scholingsfondsen om een overbrugging te kunnen maken naar het uitwerken van structurele borging in de dienstverlening en financiering vanuit het Rijk?
Er zijn geen middelen beschikbaar voor structurele borging, waardoor een overbrugging naar structurele borging niet reëel is. Daar komt bij dat vooralsnog de prognose is dat de middelen uit het collectieve aanvraagtijdvak volledig worden aangevraagd. De SLIM-scholingssubsidie kent sectorale budgetplafonds. Vanwege het wegvallen van aanvragen vanuit een drietal sectoren zijn de budgetplafonds voor de overige sectoren aangepast. Op basis van een inventarisatie van de behoeften bij de andere maatschappelijk cruciale sectoren is het budget over deze sectoren herverdeeld. Die behoeften telden op tot globaal het beschikbare budget van 22 miljoen euro.
Wat is de stand van zaken van de Leven Lang Ontwikkelen (LLO) Agenda waar het kabinet gezamenlijk aan werkt?
Het kabinet werkt momenteel aan de gezamenlijke LLO agenda. Leven Lang Ontwikkelen is immers van groot belang voor mensen die zich willen blijven ontwikkelen tijdens hun loopbaan. We zijn voornemens voor het einde van dit jaar een brief naar uw Kamer te sturen. In deze brief informeren we u over de stand van zaken, de resultaten tot nu toe, en de stappen die nog worden gezet.
Hoe bent u voornemens te komen tot een landelijk dekkend stelsel van regionale talent- en scholingsfondsen?
Bij de Werkcentra die in alle arbeidsmarktregio’s worden geopend, kunnen alle mensen en werkgevers terecht voor laagdrempelig en vrijblijvend advies over werk en scholing. Naar verwachting zijn begin 2026 in alle regio’s Werkcentra actief. In veel regio’s zijn ook scholingsfondsen actief om scholingsmiddelen vanuit verschillende publieke en private regelingen te ontsluiten. Hiervoor wordt over het algemeen samengewerkt met de Werkcentra. SZW zet zich samen met VNG, IPO en de G40 in om in de regio’s deze verbinding tot stand te brengen.
Op welke wijze wilt u succesvolle voorlopers zoals de arbeidsmarktregio’s Twente en de Achterhoek betrekken bij het verder uitwerken van de gezamenlijke LLO-agenda en een dergelijk landelijk dekkend stelsel van regionale scholingsfondsen?
Het kabinet hecht groot belang aan de inbreng van arbeidsmarktregio’s en andere betrokken bij het opstellen van een nieuwe LLO-agenda. Zoals hiervoor aangegeven, zet SZW zich samen met VNG, IPO en G40 in om in alle regio’s deze verbinding tot stand te brengen. Ook vindt periodiek overleg plaats met de partijen achter HC-NL, de landelijke structuur rondom regionale scholingsfondsen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het geplande commissiedebat Arbeidsmarktbeleid en Arbeidsmarktdiscriminatie op 24 september?
Ja.
Governance bij pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Statuten geven fondsbesturen te veel invloed op intern toezicht» van A. Laning in Pensioen Pro van 9 september 2025?1
Ja.
Herkent u het geschetste beeld dat pensioenfondsbesturen formeel in de praktijk veel invloed hebben op de samenstelling en werkwijze van het verantwoordingsorgaan (VO) en de raad van toezicht (rvt)? Zo niet, waarom niet?
De Raad van Toezicht (RvT) en het verantwoordingsorgaan (VO) hebben allebei belangrijke taken ter controle van het pensioenfondsbestuur. Het bestuur legt verantwoording af aan het VO over het beleid en de wijze waarop dat beleid is uitgevoerd. Het VO heeft bevoegdheid om een oordeel te geven over het handelen van het bestuur. Daarnaast wordt het VO in gelegenheid gebracht om advies uit te brengen over onder andere de profielschets voor leden van de RvT, de vorm en inrichting van het intern toezicht, en ook over een melding van disfunctioneren van het bestuur, zoals gemeld door de RvT (art. 104 lid 5 Pw). Bovendien staat in de wet (artikel 115d Pw) dat het een pensioenfonds vrij staat om in de statuten van het pensioenfonds verdere bevoegdheden aan het VO toe te kennen.
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de Raad van Toezicht (RvT) onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. De RvT heeft tot taak toezicht te houden op (het beleid van) het bestuur en de algemene gang van zaken in het pensioenfonds. De RvT heeft daarnaast een aantal onderwerpen waarover zij goedkeuring moeten geven aan het bestuur: het bestuursverslag en de jaarrekening, de profielschets voor bestuurders, en kan het disfunctioneren van het bestuur melden aan het VO.
Ten tijde van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen2 is er bewust voor gekozen dat de fondsorganen invloed op elkaar hebben. Bij de totstandkoming van deze wet is overwogen om aan de RvT de bevoegdheid tot benoeming en ontslag van bestuurders toe te kennen. Destijds is hiervan afgezien omdat pensioen een arbeidsvoorwaarde is. Derhalve hebben sociale partners een rol. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Door niet nader wettelijk vast te leggen aan welk orgaan deze bevoegdheid toekomt, is er ruimte geboden aan de sector om dit zelfstandig in te vullen via de Code Pensioenfondsen.
Hoe beoordeelt u de constatering dat het bestuur daarmee feitelijk invloed heeft op organen die hiërarchisch boven het bestuur staan?
In lijn met de beantwoording op de vorige vraag hebben alle organen in de governance van pensioenfondsen invloed op elkaar. Er is in die zin geen expliciete hiërarchie aangebracht, maar sprake van «checks and balances» van de organen onderling. Zonder de goedkeuring van de RvT kan een bestuur geen profielschets vaststellen voor nieuwe bestuurders, zonder bindend advies van het VO kunnen geen nieuwe leden bij de RvT worden benoemd. De organen staan met elkaar in verbinding.
Acht u het wenselijk dat besturen bepalend zijn bij zaken als profielschetsen, verkiezingsreglementen en benoemingen van leden van VO en rvt?
Zoals al eerder in de beantwoording genoemd beïnvloeden de fondsorganen elkaar. Zie ook de antwoorden op vragen 2 en 3. Met het governance-onderzoek dat in 2026 zal starten, wordt conform de motie van het lid Palland (CDA) c.s. in ieder geval bezien of de huidige vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds nog steeds afdoende is voor evenwichtige besluitvorming binnen het nieuwe pensioenstelsel.3 Hier wordt in de beantwoording van vraag 11 verder op ingegaan.
Welke waarborgen bestaan er op dit moment om het onafhankelijk functioneren van het VO en de rvt te garanderen?
In artikel 104 Pw staat dat de leden van de RvT onafhankelijk zijn en dit tot uiting laten komen in het toezicht. Zoals ook al eerder genoemd helpt de rolvastheid van het bestuur ook om taken en bevoegdheden van andere organen duidelijk te maken. Het staat pensioenfondsbesturen vrij om meer bevoegdheden toe te kennen aan VO’s dan de in de wet benoemde bevoegdheden conform artikel 115a (Pw).
Ziet u aanleiding om extra waarborgen te treffen, zodat de onafhankelijkheid van intern toezicht beter wordt gewaarborgd?
Nee, er zijn mij op dit moment geen signalen bekend dat de in antwoord 5 genoemde wettelijke waarborgen verder verzwaard moeten worden.
Hoe verhoudt de huidige praktijk zich tot governance-modellen in andere sectoren, waar raden van toezicht doorgaans zelf hun leden benoemen en de werkgeversrol richting het bestuur vervullen? Kunt u daarbij in ieder geval meenemen de sectoren woningcorporaties, onderwijs en zorg?
Voor iedere sector wordt het governancemodel zo vormgegeven dat het best passend is, zo ook voor de pensioensector. Bij de behandeling van het wetsvoorstel versterking bestuur pensioenfondsen4 is er destijds bewust voor gekozen dat sociale partners een rol hebben en houden in de governance. Bovendien staat een ontslag of benoemingsrecht voor de RvT in de pensioensector op gespannen voet met een bestuursmodel gebaseerd op de gedachte van representativiteit. Voor het behoud van vertrouwen in het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen, is het van groot belang dat (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden er zeker van kunnen zijn dat het bestuur van hun fonds deskundig is, «in control» is, en hun belangen op evenwichtige wijze afweegt.
Bent u van mening dat verdere democratisering van pensioenfondsgovernance, bijvoorbeeld via verplichte rechtstreekse verkiezingen voor het VO, kan bijdragen aan meer draagvlak onder deelnemers en gepensioneerden?
Het staat pensioenfondsen vrij om verkiezingen te houden voor de leden van het VO. (Gewezen) Deelnemers, en pensioengerechtigden kunnen als kandidaten voor de verkiezing worden voordragen door verenigingen of door individuele (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden. In het onderzoek naar de governance zal ook op de rol van deelnemers en gepensioneerden in de pensioenfondsorganen worden ingegaan.
Hoe kijkt u daarbij naar de vertegenwoordiging van slapers in de governance van pensioenfondsen?
De belangen van alle deelnemers, waaronder de gewezen deelnemers, zijn in de governance van pensioenfondsen geborgd. Er zijn in de bestaande governance «checks and balances» die een evenwichtige belangenafweging borgen. Deze zijn ook ingebouwd in de wet. Zo is het wettelijk vastgelegd dat bij het vragen van advies aan het VO, het bestuur een overzicht verstrekt van de beweegredenen voor het besluit en van de gevolgen die het besluit naar verwachting voor de deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden zal hebben. Daarnaast houdt de RvT zicht op de evenwichtige belangenafweging waar ook aandacht uitgaat naar de positie van gewezen deelnemers. Op al deze wijzen wordt geborgd dat de belangen van alle betrokkenen worden meegewogen in de advisering en besluitvorming.
Bent u bereid om met de sector en sociale partners in gesprek te gaan over een mogelijke herziening van de bevoegdheden van het bestuur, VO en rvt op het gebied van de governance van pensioenfondsen?
In 2026 wordt gestart met het governance-onderzoek waar ook in de volgende vraag naar wordt verwezen. In het kader van dat onderzoek wordt uiteraard het gesprek aangegaan met de relevante stakeholders. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Is de aangenomen motie Palland cs. (Kamerstuk 36 067, nr. 149), die vraagt om «te onderzoeken of na de invoering van de Wet toekomst pensioenen de vertegenwoordiging door de belanghebbenden in het pensioenfonds afdoende is voor de evenwichtige besluitvorming binnen het stelsel van de Wet toekomst pensioenen» inmiddels uitgevoerd? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek? Zo nee, wanneer wordt dit onderzoek uitgevoerd?
Dit onderzoek is nog in voorbereiding. Met dit onderzoek, dat specifiek ziet op de governance in het pensioenstelsel nadat de transitie is doorlopen, zal in de loop van 2026 worden aangevangen. Op dat moment zijn de eerste grote groepen fondsen ingevaren en kunnen hun eerste ervaringen met de governance in het nieuwe stelsel worden meegenomen in het onderzoek. Bovendien is het niet wenselijk om de sector tijdens de transitie te belasten met een aanvullende herziening van de governance. Zoals ook in de beantwoording op vraag 10 is aangegeven, zal met relevante stakeholders het gesprek worden aangegaan. Dit onderzoek wordt te zijner tijd naar de Kamer gezonden.
Welke stappen overweegt u op korte en middellange termijn om te waarborgen dat intern toezicht bij pensioenfondsen daadwerkelijk onafhankelijk en effectief kan functioneren?
De RvT van een pensioenfonds functioneert reeds onafhankelijk, zie artikel 104 lid 1 Pw. Leden van de RvT worden door DNB getoetst op geschiktheid en betrouwbaarheid.5 Er is dan ook geen reden om hierop in te grijpen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het artikel 'Groot deel bedrijven houdt zich al decennia niet aan wettelijke plicht medezeggenschap' |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Groot deel bedrijven houdt zich al decennia niet aan wettelijke plicht medezeggenschap»?1
Ja.
Klopt het dat ongeveer 30 procent van de bedrijven die wettelijk verplicht zijn een ondernemingsraad in te stellen dat niet doet? Klopt het dat dit al decennia niet gebeurt?
Dit klopt. Het blijkt uit het periodieke nalevingsonderzoek van het Ministerie SZW.
Op welke manier gaat u de naleving hiervan verbeteren?
De naleving van de Wet op de Ondernemingsraden is de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers. Dat gezegd hebbende, wordt er wel gekeken naar beleidsmaatregelen die de naleving van de WOR kunnen verbeteren. U kunt hierbij denken aan stimulerende maatregelen, maar ook aan maatregelen die de druk verhogen om een OR in te stellen. Uw Kamer wordt hierover voor het einde van het jaar per brief geïnformeerd.
Wat is de status van een pensioenovereenkomst, het aantal vakantiedagen of de hoogte van salarissen als er geen toestemming is verleend door een werknemersvertegenwoordiging?
De ondernemingsraad gaat in principe niet over primaire arbeidsvoorwaarden zoals het aantal vakantiedagen en de hoogte van het salaris. Voor het pensioen ligt dit anders. Voor het vaststellen, wijzigen of intrekken van een regeling op grond van een pensioenovereenkomst heeft de ondernemer de instemming van de ondernemingsraad nodig, tenzij het een verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioen betreft.
Voor een pensioenregeling, en ook voor andere personele regelingen die onder het instemmingsrecht van de ondernemingsraad vallen, geldt dat een besluit zonder instemming van de ondernemingsraad nietig is. Deze nietigheid moet door de ondernemingsraad worden ingeroepen binnen een door de wet gestelde termijn. Heeft een OR-plichtige onderneming geen OR, dan is een instemmingsplichtig besluit van de ondernemer eveneens nietig.
Waarom zijn er in Nederland geen effectieve sancties of handhavingsmogelijkheden wanneer werkgevers weigeren een ondernemingsraad (OR) in te stellen, terwijl dat in landen als België en Frankrijk wel het geval is?
In Nederland schept de overheid de wettelijke kaders voor de medezeggenschap en wordt de invulling daarvan aan werkgevers en werknemers overgelaten. Medezeggenschapswetgeving wordt dan ook privaatrechtelijk gehandhaafd. Als een ondernemer verzuimt om een ondernemingsraad in te stellen, dan kan een vakbond of een werknemer de kantonrechter verzoeken om aan de ondernemer op te leggen dat deze een ondernemingsraad instelt.
In Frankrijk en België is medezeggenschap en de rol van de overheid anders vormgegeven. In beide landen staat de toepassing van medezeggenschapswetgeving onder bestuursrechtelijk toezicht en handhaving.
Overweegt u om sancties of handhavingsmogelijkheden toe te voegen aan het wettelijke instrumentarium? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt dit niet overwogen. De invoering van toezicht en handhavingsmaatregelen is ingrijpend. Het zou een systeemwijziging met zich meebrengen in de rol van de overheid ten opzichte van de medezeggenschap: van privaatrechtelijke naar publieke handhaving. Bovendien zijn andere maatregelen mogelijk om de naleving van de WOR te verbeteren. Hierover wordt u voor het einde van het jaar per brief geïnformeerd.
Wilt u onderzoeken op welke wijze de drempel voor werknemers om af te dwingen dat er een OR komt kan worden verlaagd? Zo nee, waarom niet?
Ja, dit gebeurt al, in goed overleg met de sociale partners. Een mogelijkheid die hierbij in beeld komt is het beter in stelling brengen van de bedrijfscommissie. De bedrijfscommissie helpt ondernemingsraden, bestuurders en andere betrokkenen bij alles wat komt kijken bij medezeggenschap en kan bemiddelen bij geschillen over de WOR. De uitwerking hiervan wordt betrokken bij het totaalpakket aan maatregelen. Uw Kamer wordt daarover voor het einde van dit jaar per brief geïnformeerd.
Kunt u toezeggen dat u de punten genoemd onder vraag 6 en 7 onderzoekt in het traject voor betere naleving van de OR-plicht?
Toezicht en handhaving is op dit moment geen optie, zie antwoord op vraag 6. Naar verwachting zijn er andere maatregelen die de naleving van de WOR kunnen verbeteren. Punt 7 is wel een mogelijkheid die wordt uitgewerkt.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat arbeidsmarktbeleid van 24 september 2025?
Ja.
De opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 augustus jl., waarin werd geoordeeld dat werknemers in een slapend dienstverband ook recht hebben op de opbouw en uitbetaling van vakantiedagen?1
Ja.
Hoe duidt u deze uitspraak?
Het gaat hier om een uitspraak van de rechtbank Gelderland in een procedure tussen de werkgever en werknemer. De werknemer is langdurig arbeidsongeschikt en bevindt zich in een zogenoemd slapend dienstverband; er is daarbij nog wel een arbeidsovereenkomst, maar geen recht meer op loon. Op verzoek van de werknemer wordt de arbeidsovereenkomst door de rechter ontbonden.
De rechter doet ook uitspraak over de opbouw van vakantiedagen over de tijd dat het dienstverband slapend is. Op grond van het Burgerlijk Wetboek (artikel 7:634, eerste lid) worden vakantiedagen alleen opgebouwd over de periodes waarover de werknemer recht heeft op loon. Dit zou betekenen dat hij geen vakantiedagen meer heeft opgebouwd over de periode na 29 februari 2024 tot 12 augustus 2025. De kantonrechter stelt dat dit in strijd is met Europese regelgeving en rechtspraak, en laat daarom de bepaling over de opbouw van vakantie-uren uit het BW buiten toepassing. De rechter kent de vakantiedagen alsnog toe aan de werknemer.
Vindt de regering dat de Nederlandse wetgeving in lijn is met het Europees recht en jurisprudentie? Waarom wel of niet?
Artikel 7:634 BW regelt onder meer de opbouw van vakantierechten. Vakantie wordt opgebouwd over periodes waarin sprake is van recht op loon. Het kabinet is niet van mening dat de bepalingen over de opbouw van vakantie in Nederlandse wetgeving in strijd zijn met Europees recht. De uitspraak van de kantonrechter staat vooralsnog op zichzelf en biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten om te concluderen dat de Nederlandse wetgeving niet in lijn zou zijn met Europees recht.
In de genoemde Europese Richtlijn staat dat alle werknemers vakantie opbouwen. Tegelijkertijd is naar het oordeel van het kabinet duidelijk dat deze richtlijn bedoeld is voor de situatie dat er werk is of wordt verricht of in ieder geval voor de situatie dat er recht is op loon. De richtlijn stelt immers minimumvoorschriften op het gebied van veiligheid en gezondheid bij de organisatie van de arbeidstijd. Het gaat dan bijvoorbeeld om dagelijkse rusttijd en de jaarlijkse vakantie. Het belang van hersteltijd voor werknemers staat daarbij centraal. Uit de richtlijn blijkt niet dat hiermee ook is bedoeld om regels te stellen met betrekking tot de opbouw van vakantierechten van werknemers van wie (na tenminste twee jaren) arbeidsongeschiktheid de loondoorbetalingsperiode bij ziekte is verstreken.
Ook jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie leidt volgens het kabinet niet tot een ander oordeel.2 De arresten zien vooral op -kort gezegd- de mogelijkheid tot het opnemen van vakantie die tijdens werktijd is opgebouwd. Ook maakt de jurisprudentie duidelijk dat het jaarlijkse minimum aan opgebouwde vakantiedagen niet mag vervallen, als de werknemer daarvan wegens ziekte geen gebruik heeft kunnen maken. In de jurisprudentie gaat het met name om mogelijkheden om gebruik te maken van het recht op vakantie (opgebouwd tijdens de periode dat er gewerkt is) en niet om de opbouw van vakantierechten zelf (gedurende de periode van ziekte).
Het doel van vakantie is ook volgens de richtlijn om werknemers een periode van rust, ontspanning en vrije tijd te bieden om hun veiligheid en gezondheid te beschermen. Dit betekent volgens het Europese Hof van Justitie3 dat de werknemer vooraf werk heeft verricht die de toekenning van vakantie rechtvaardigt. De rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon worden in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn vervuld. Dit houdt volgens het kabinet niet in dat de opbouw van vakantie ook na de periode van loondoorbetaling bij ziekte doorgaat.
Hoe reflecteert u op artikel 7:634 BW, artikel 7 lid 1 Richtlijn 2003/88/EG en op rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (HvJ EU)?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u op de publicatie «Geen arbeid, geen loon en toch vakantie» van Q. van Vliet in ArbeidsRecht 2024/28?
In het artikel «Geen arbeid, geen loon en tóch vakantie» komt de auteur tot de conclusie dat een richtlijnconforme uitleg van de richtlijn met zich meebrengt dat een werknemer ook na het tweede jaar ziektejaar vakantiedagen opbouwt. In het artikel stelt de auteur zich op het standpunt dat de opbouw van vakantiedagen aan het recht op loon op grond van de eerdergenoemde bepaling uit het BW een ander uitgangspunt is dan het uitgangspunt van de genoemde Richtlijn waarin de opbouw van vakantiedagen wordt gekoppeld aan het verrichten van arbeid. De auteur meent dat op grond van de Richtlijn aannemelijk is dat in beginsel alle zieke werknemers recht hebben op volledige opbouw van vakantie.
Bij de beantwoording van vragen 3 en 4 is toegelicht dat het kabinet dit anders ziet en naar oordeel van het kabinet op dit moment onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn om tot wijziging van wetgeving over te gaan.
Gaat u de Nederlandse wetgeving in lijn brengen met het Europees recht middels een wetswijziging? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze wetgeving verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor ook toegelicht, is de Nederlandse vakantiewetgeving naar het oordeel van het kabinet niet in strijd met Europees recht. Op dit moment is het kabinet dan ook niet voornemens om tot een wetswijziging over te gaan.
Deelt u de mening dat het tij moet worden gekeerd in de afnemende kwaliteit van het ondernemersklimaat en dat starre regelgeving niet aan de basis mag staan van een rem op groei of zelfs vertrek van innovatieve ondernemingen?
Onze economie kan niet zonder een sterk ondernemersklimaat. Niet in de laatste plaats om het huidige niveau van onze welvaart en sociale voorzieningen te kunnen handhaven in de toekomst. Dit kabinet staat voor het behoud van dit klimaat. De Minister van Economische Zaken heeft hier recent een Kamerbrief over gestuurd waarin ook specifiek wordt ingegaan op de aanpak van onnodige regeldruk. Mijn ministerie levert daaraan ook een actieve bijdrage.
Deelt u de mening dat het van belang is zo snel mogelijk duidelijkheid te verschaffen over dispensatie van de algemeen verbindend verklaring (avv) voor een collectieve arbeidsovereenkomst (cao), zowel voor eventuele investeringsbeslissingen van ondernemers als voor de werknemers?
Ja die mening deel ik. Voor het algemeen verbindend verklaren van cao’s bestaat een duidelijk te doorlopen proces. Daarbij houd ik mij aan de voorgeschreven wet- en regelgeving (Wet AVV en Toetsingskader AVV). Het is belangrijk dat dit proces juist wordt doorlopen voor alle betrokkenen. Dit is in het belang van het maken van een zorgvuldige afweging.
Klopt het dat er medio september een besluit wordt genomen over de avv- en dispensatieprocudure van Picnic, zoals valt te lezen in de beslisnota behorend bij de Kamervragen van de VVD over dit onderwerp uit 21 augustus 2025?1 Zo ja, bent u bereid dit besluit per ommegaande met de Kamer te delen? Zo nee, waarom is dit besluit nog niet gevallen?
Op 22 september heb ik het avv- en dispensatiebesluit genomen. De cao Levensmiddelenbedrijf is algemeen verbindend verklaard. De cao Levensmiddelenbedrijf is van toepassing op zelfstandig detaillisten, franchisenemers en online-supermarkten. Werkgeversvereniging E-commerce Nederland (VEN), waar Picnic onderdeel vanuit maakt, krijgt dispensatie van die cao.
De reden voor het toekennen van de dispensatie is dat de bedrijfskenmerken van onder meer online-supermarkt Picnic op essentiële punten verschillen van deze andere ondernemingen. Daarom mogen de online-supermarkten hun eigen cao e-commerce toepassen.
Het avv-besluit zal naar verwachting op donderdag 25 september gepubliceerd worden in de Staatscourant. Het besluit betreft een algemeen verbindend voorschrift, treedt na publicatie in werking en is daarmee voor eenieder kenbaar. Ik kan geen inzage geven in de tekst van het dispensatiebesluit. Het dispensatiebesluit is een beschikking die gericht is aan een individuele aanvrager. Cao-partijen worden daarvan ook in kennis gesteld. Het is aan die betrokkenen om de inhoud al dan niet te delen.
Wanneer kan de Kamer uw voorgestelde wijzigingen aan het cao en avv-stelsel verwachten, daar u in de beantwoording van eerdergenoemde Kamervragen schrijft dit na de zomer met de Kamer te willen delen?
Naar verwachting zal ik uw Kamer in het najaar informeren over de verkenning naar het onderhoud van het cao- en avv-stelsel. Het avv- en dispensatiebeleid zijn daar onderdeel van.
Het bericht 'Als trans persoon gevlucht voor Trumps beleid, maar is dat genoeg voor asiel? ‘Het is niet veilig voor haar’' |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Ruben Brekelmans (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met bovenstaand bericht?1
Ja.
Waarom hanteert u de opvatting dat een asielaanvraag door transgender personen uit de Verenigde Staten (VS) in Nederland momenteel geen stand kan houden vanwege het landenbeleid van Nederland richting de VS?
Nederland volgt de maatregelen in de Verenigde Staten gericht op lhbtiq+ personen. De ontwikkelingen zijn op dit moment geen aanleiding om in algemene zin aan te nemen dat transgender personen uit de Verenigde Staten een gegronde vrees voor vervolging hebben. Dit neemt niet weg dat iedere asielaanvraag altijd op zijn eigen merites wordt beoordeeld.
Van een (algemeen) ambtsbericht over de Verenigde Staten is overigens geen sprake. Als er geen (recent) algemeen ambtsbericht is, vindt de beoordeling van een asielverzoek plaats op basis van andere recente objectieve en verifieerbare bronnen. Medewerkers van de IND zijn opgeleid om zowel in het horen als beslissen actuele landeninformatie te betrekken. Zowel landeninformatie die op deze wijze door de medewerkers wordt verzameld, als informatie die door de vreemdeling of de advocaat wordt overgelegd, wordt betrokken in de beslissing op de asielaanvraag. Iedere beslissing wordt dus genomen op grond van recente landeninformatie.
Bent u ook van mening dat de veiligheid van lhbti+-personen, waaronder transgender personen, is verslechterd sinds het laatste ambtsbericht over de VS (daterend van september 2024) en het aantreden van president Trump begin dit jaar? Kunt u daarvoor een onderbouwing geven?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het voornemen van de regering-Trump om zo’n 950 wetten en regelingen uit te voeren die ingaan tegen de rechten van transgender personen? Zo ja, bent u van mening dat deze ontwikkelingen de positie van transgender personen binnen afzienbare tijd zullen doen verslechteren? Kunt u hierop een toelichting geven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kwalificeert u het feit dat Transgender Netwerk Nederland sinds maart dit jaar transgender personen adviseert om niet meer naar de Verenigde Staten te reizen, vanwege de grote zorgen om de veiligheid van transgender personen naar aanleiding van het gewijzigd reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor lhbtiq+-personen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is tot op heden niet bekend met gevallen van Nederlandse lhbtiq+ personen die in de problemen zijn gekomen bij het reizen naar of in de VS in 2025. Mocht daar op enig moment verandering in komen, dan zal het ministerie daar gepast op reageren.
In het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor de Verenigde Staten (VS) staat onder andere informatie en advies voor lhbtiq+ personen over reizen naar de VS. Op 25 maart jl. heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het reisadvies aangepast om Nederlanders onder andere te informeren over het feit dat wetten en gebruiken in de VS tegenover lhbtiq+ personen kunnen afwijken van die in Nederland. Het reisadvies raadt aan rekening te houden met deze afwijkende wetten en gebruiken.
Hoe kwalificeert u het beleid dat in werking is getreden in de VS waarbij transgender personen voortaan aangeduid worden bij hun geboortegeslacht? Deelt u de mening dat dergelijk beleid een frontale aanval is op het bestaansrecht en de veiligheid van transgender personen? Zo ja, wat doet u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Het besluit van de Amerikaanse overheid om transgender personen alleen aan te duiden bij het geboortegeslacht is spijtig en een stap achteruit. Hetzelfde geldt voor het besluit dat op alle aanvragen het geboortegeslacht moet worden vermeld, ongeacht actuele geslachtsaanduidingen in officiële documenten.
Nederland staat voor gelijke rechten van lhbtiq+ personen en draagt dit ook in internationaal verband consequent uit. Er is regelmatig contact met de Amerikaanse autoriteiten en zij zijn op de hoogte van de Nederlandse positie.
Hoe oordeelt u over het feit dat transgender personen een paspoort kan worden geweigerd in de VS waardoor zij niet kunnen uitreizen als zij dat zouden willen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u van mening dat het ambtsbericht op de kortst mogelijke termijn moet worden herzien? Zo nee, waarom niet?
Ambtsberichten worden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgesteld op basis van een informatiebehoefte van het Ministerie van Asiel en Migratie. Voor de meeste landen op de wereld geldt dat er geen (recent) algemeen ambtsbericht is. Op dit moment is er zoals reeds vermeld in mijn antwoord op vragen 2 en 3 geen algemeen ambtsbericht over de Verenigde Staten en zie ik geen aanleiding om deze aan te vragen bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Als er geen (recent) algemeen ambtsbericht is, vindt de beoordeling van een asielverzoek zoals toegelicht in antwoord op vragen 2 en 3 plaats op basis van andere recente objectieve en verifieerbare landeninformatie. Dit is het geval voor het overgrote merendeel van de herkomstlanden.
Zo nee, wanneer bestaat er volgens u wel genoeg aanleiding om het ambtsbericht vervroegd te herzien? Kunt u dit toelichten in het licht van het voornemen van de Trump-regering om de rechten van transgender personen verder in te perken?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om transgender personen uit de VS aan te merken als risicogroep? Zo nee, waarom niet?
De ontwikkelingen in de Verenigde Staten geven op dit moment geen aanleiding aan te nemen dat transgender personen uit de Verenigde Staten in algemene zin risico op vervolging lopen. Hierbij is het van belang nogmaals te benadrukken dat iedereen die bescherming behoeft, die ook verkrijgt. Een aanmerking als risicoprofiel is in dit geval niet aan de orde omdat er geen sprake is van landgebonden asielbeleid voor de Verenigde Staten maar een aanwijzing als een veilig land van herkomst.
Bent u bereid om de discretionaire bevoegdheid te gebruiken om transgender personen uit de Verenigde Staten asiel te verlenen? Zo nee, waarom niet?
Bij brief van 27 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hoewel ik als Minister van Asiel en Migratie eindverantwoordelijkheid draag, blijf ik besluiten over verblijfsvergunningen op grond van schrijnende omstandigheden aan de directeur-generaal IND mandateren. Teneinde de in 2019 beoogde vereenvoudigde en efficiënte procedure van de IND te behouden, ben ik voornemens het beleidskader aan te passen in lijn met het Vreemdelingenbesluit. Verder bezie ik of aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u bovenstaande vragen los van elkaar beantwoorden?
Waar mogelijk heb ik de vragen los van elkaar beantwoord.
Asielaanvragen van lhbtqia+ personen uit de Verenigde Staten. |
|
Lisa Westerveld (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Kunt u een overzicht geven van het aantal personen dat in de afgelopen vijf jaar in Nederland asiel heeft aangevraagd op grond van hun seksuele geaardheid of gender, uitgesplist naar land van herkomst? Kunt u daarbij ook vermelden hoe vaak aanvragen zijn afgewezen?
Asielmotieven, zoals seksuele geaardheid of gender, worden niet systematisch geregistreerd en zijn dus niet op geaggregeerd niveau te reproduceren.
Klopt het dat het aantal aanvragen vanuit de Verenigde Staten (VS) de laatste maanden fors is toegenomen, zoals wordt aangegeven door diverse belangenorganisaties en NRC?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Tot en met juli 2025 heeft de IND 35 eerste aanvragen asiel ontvangen van vreemdelingen afkomstig uit de Verenigde Staten. Dat is een toename ten opzichte van 2022, 2023 en 2024 toen er respectievelijk 17, 18 en 9 eerste aanvragen asiel werden ingediend door vreemdelingen uit de Verenigde Staten. Dat aantallen aanvragen fluctueren is niet uitzonderlijk. Daarbij zijn vooral in januari relatief veel aanvragen ingediend en lijkt de situatie daarna wat te zijn gestabiliseerd.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de regering Trump of de Amerikaanse ambassade over de toename van het aantal aanvragen en de onveilige situatie voor lhbtqia+-personen in de VS?
Voor een dergelijk gesprek over het aantal asielaanvragen zie ik nu geen aanleiding. Dat neemt niet weg dat Nederland op bilateraal niveau zich voortdurend inspant om gelijke rechten te bevorderen.
Klopt het dat aanvragen worden afgewezen omdat de VS volgens u en de Immigratie- en Naturalisatiedienst, nog steeds veilig is? Zo ja, waar baseert u deze informatie op?
Als iemand asiel aanvraagt in Nederland beoordeelt de IND of deze persoon bescherming nodig heeft omdat diegene een gegronde vrees heeft voor vervolging, zoals volgt uit het Vluchtelingenverdrag, of omdat diegene risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of onmenselijke behandelingen en bestraffingen als in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM).
De ontwikkelingen in de Verenigde Staten zijn op dit moment geen aanleiding om in algemene zin aan te nemen dat lhbtiq+ personen uit de Verenigde Staten een gegronde vrees voor vervolging hebben. Dit neemt niet weg dat iedere asielaanvraag altijd op zijn eigen merites wordt beoordeeld en dat bij elke beoordeling recente landeninformatie betrokken wordt.
Bent u ervan op de hoogte dat ook in de VS het aantal geweldsdelicten tegen lhbtqia+-personen is gestegen en jaarlijks mensen worden vermoord omdat ze transpersoon zijn? Bent u bereid om op basis van actuele informatie de veiligheidssituatie van lhbtqia+-personen opnieuw te beoordelen?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er voldoende specifieke opvangplekken voor lhbtqia+-personen die in de reguliere opvang niet veilig zijn of onveilige situaties meemaken? Zo nee, bent u bereid dit aantal op te hogen?
Het COA heeft geen landelijk beleid voor het categoraal opvangen van (lhbtiq+) asielzoekers. Wel vindt het COA het belangrijk dat elke asielzoeker in een veilige omgeving opgevangen wordt. Daarom houdt het COA bij plaatsing van asielzoekers zo veel als mogelijk rekening met kwetsbaarheid. Voor lhbtiq+ bewoners kan dit in de praktijk bijvoorbeeld betekenen dat wanneer aangegeven wordt dat een lhbtiq+ bewoner vanuit diens kwetsbare positie behoefte heeft aan plaatsing met andere lhbtiq+ bewoners, het COA deze bewoners samen plaatst in een unit. In de praktijk wordt dit dan vaak een lhbitq+ unit of roze unit genoemd. Deze units zijn afhankelijk van de in-, door- en uitstroom van bewoners, de behoefte van bewoners die op dat moment op de locatie verblijven en de ruimte die de locatie op dat moment heeft. Van een vast aantal plekken voor lhbtiq+ bewoners is dus geen sprake. Wanneer de capaciteitsdruk laag is, is er meer ruimte voor het COA om aan individuele behoeften te voldoen. Op dit moment is de ruimte beperkt, vanwege de hoge capaciteitsdruk bij het COA.
Vervolgopleidingen voor jongeren met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de knelpunten voor leerlingen en hun ouders bij het zoeken naar een geschikte vervolgopleiding voor leerlingen met een beperking of specifieke ondersteuningsbehoefte en voert u hier gesprekken over met vertegenwoordigers van belangenorganisaties voor leerlingen en ouders?
Ja, deze signalen zijn bekend en hier voert het Ministerie van OCW regelmatig gesprekken over met belangenorganisaties, zoals LBVSO, JOBmbo en Ouders & Onderwijs.
Bent u ervan op de hoogte dat het VN-comité in haar rapport over de implementatie van het VN-verdrag Handicap in Nederland ook forse kritiek had over het gebrek aan geschikte opleidingsmogelijkheden voor leerlingen met een beperking en wat is er het afgelopen jaar gedaan om de aanbevelingen van het VN-comité uit te voeren?1
Ja. Het afgelopen jaar is op diverse onderdelen gewerkt om het Nederlandse onderwijs inclusiever maken. Om de toegankelijkheid van het mbo te vergroten is de afgelopen jaren de Verbeteragenda passend onderwijs uitgevoerd.2 Vanuit de verbeteragenda zijn diverse acties ondernomen om onder meer de kennismaking met de opleiding en de begeleiding tijdens de opleiding en de beroepspraktijkvorming (bpv) te verbeteren voor (aankomend) studenten met een ondersteuningsbehoefte.
In het hbo en wo is er via het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) veel aandacht geweest voor de uitvoering van het VN Verdrag handicap op onderwijsinstellingen. Er zijn concrete producten opgeleverd zoals een modelovereenkomst voor studenten met mantelzorgtaken en er zijn goede voorbeelden uitgewisseld tussen verschillende hbo- en wo-instellingen. Daarnaast hebben alle hbo- en wo-instellingen het Kader Studentenwelzijn ondertekend om de komende jaren verder te werken aan een inclusief studieklimaat.
Is het dit jaar gelukt om alle leerlingen die willen doorstromen naar het hbo en wo in de gelegenheid te stellen hun herkansingen af te leggen vóór 1 september 2025 zoals u heeft toegezegd in de antwoorden op Kamervragen van augustus 2024?2
Ja, dat is gelukt, met dank aan het College voor Toetsen en Examens, DUO en alle examenbetrokkenen. De staatsexamenkandidaten die wilden doorstromen naar het hbo en wo zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele herkansingen (van de mondelinge college-examens) vóór 1 september af te leggen. Dat geldt ook voor vso-leerlingen die via het staatsexamen hun diploma halen. Daarvoor is in de informatievoorziening en communicatie over het staatsexamen extra aandacht besteed aan de momenten waarop herkansingen (kunnen) plaatsvinden. De kandidaten die zich gemeld hebben, hebben uiterlijk op 30 augustus herkanst en – indien geslaagd – een diploma ontvangen.
Herkent u de signalen dat het voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte en een lichamelijke beperking heel moeilijk is om vervolgonderwijs te vinden omdat veel onderwijsinstellingen geen passende begeleiding kunnen regelen of de benodigde kennis niet in huis hebben?
Ik herken dat een deel van de leerlingen moeite heeft met het vinden van een passende vervolgopleiding.
Het is juist voor deze groep leerlingen, met een grote verscheidenheid aan verschillende kenmerken, belangrijk om goede begeleiding en ondersteuning te krijgen richting economische zelfstandigheid. Het ministerie heeft Oberon en de Beleidsonderzoekers daarom gevraagd om onderzoek te doen naar effectieve interventies die bijdragen aan het verbeteren van de overgang van het voortgezet speciaal onderwijs naar het mbo. Voor het einde van het jaar worden de resultaten van dit onderzoek verwacht en vervolgens met uw Kamer gedeeld.
Bent u het eens met de constatering dat er talent wordt verspild als leerlingen die wel de cognitieve vermogens en interesse hebben om door te leren dit niet kunnen vanwege praktische belemmeringen of belemmeringen in wet- en regelgeving? Zo ja, bent u bereid om met vervolgopleidingen specifieke afspraken te maken zodat het voor deze groep leerlingen ook mogelijk wordt om deelcertificaten te behalen en een alternatief te vinden voor stages?
Het is onwenselijk dat het jongeren die een vervolgopleiding kunnen volgen, niet lukt omdat ze niet de juiste ondersteuning kunnen krijgen.
Binnen het mbo, hbo en wo is wettelijk veel mogelijk om maatwerk te leveren, zodat jongeren de juiste ondersteuning kunnen krijgen tijdens hun vervolgopleiding. Via onder andere de maatregelen uit de Werkagenda VN-verdrag Handicap 2025–2030 werkt het ministerie aan een verdere verbetering van de toegankelijkheid voor studenten met een ondersteuningsvraag. Het betreft onder meer bevordering van de digitale toegankelijkheid van het onderwijs en verbetering van de begeleiding tijdens de beroepspraktijkvorming (bpv). Binnen het mbo is het daarnaast al een aantal jaar mogelijk om te werken met deelcertificaten en de mbo-verklaring voor als het behalen van een volledig diploma niet mogelijk is.
Passen dergelijke afspraken ook binnen de plannen van de Werkagenda 2025–2030 die recent door de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg naar de Kamer is gestuurd?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Is er een overzicht te vinden van de mogelijkheden voor opleidingen en de vereisten voor ouders en leerlingen met specifieke ondersteuningsbehoeften zodat het voor hen iets makkelijker wordt om te zien welke mogelijkheden er zijn? Zo nee, bent u bereid om hiervoor te zorgen of dit mee te laten nemen in de uitvoering van de Werkagenda 2025–2030?
Op dit moment bestaat er geen landelijk overzicht van alle opleidingen en de mogelijkheden die per opleiding geboden kunnen worden aan jongeren met een ondersteuningsbehoefte. Er is op veel plekken al wel de informatie te vinden. In het mbo zijn instellingen al wettelijk verplicht het ondersteuningsaanbod bekend te maken. De vorm van die bekendmaking is vrij. Bij hun oriëntatie kunnen leerlingen en hun ouders gebruik maken van de informatie die de instelling daarover beschikbaar stelt. In het hbo en wo moet vastgelegd worden in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) hoe studenten met een handicap of chronische ziekte redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld de tentamens af te leggen. Daarnaast beheert het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs de website onbelemmerdstuderen.nl, waar mbo-, hbo- en wo-studenten informatie kunnen vinden over hun rechten en over mogelijke voorzieningen en regelingen die studeren zonder belemmeringen mogelijk maken. Daarmee is er voldoende informatie beschikbaar en zie dan ook geen aanleiding om dit mee te nemen in de uitvoering van de werkagenda.