De achterstanden van kinderen van Europese arbeidsmigranten en de financiering van scholen |
|
Marleen Haage (PvdA), Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen in Trouw en NRC over de achterstanden van kinderen van arbeidsmigranten en de financieringsproblemen waar scholen dan tegenaan lopen?1, 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat door de financieringssystematiek niet alle scholen met leerlingen met een taal- en leerachterstand voldoende middelen krijgen om de leerlingen te ondersteunen en dat scholen daarvoor in vergelijkbare gevallen niet dezelfde vergoeding krijgen?
OCW keert extra financiering uit aan basisscholen voor onderwijsachterstandenbeleid. De verdeling van deze middelen gebeurt sinds 2019 op basis van een indicator die door het CBS is ontwikkeld. Aan de hand van data over diverse achtergrondkenmerken berekent het CBS per kind hoeveel risico een kind loopt op onderwijsachterstand. De scores van de leerlingen samen leiden tot een achterstandsscore op schoolniveau. Deze achterstandsscore bepaalt hoeveel extra middelen de school ontvangt voor onderwijsachterstandenbeleid. Gebruik van deze indicator heeft als doel ervoor te zorgen dat scholen van een vergelijkbare omvang en met een vergelijkbare leerlingenpopulatie, ook een vergelijkbare vergoeding krijgen.
De artikelen uit Trouw en NRC gaan over de Gelderlandschool in Den Haag. OCW heeft contact gehad met deze school. De Gelderlandschool heeft de laatste jaren te maken met een toenemende groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten. Deze arbeidsmigranten zijn in veel gevallen ongeletterd. De school heeft daardoor te maken met problematiek die dit met zich meebrengt.
Bent u bekend met de financieringssystematiek voor scholen met veel leerlingen met een taal- en leerachterstand, waarbij de achterstandsscore per leerling en de daaraan gekoppelde bekostiging afhankelijk is van het land van herkomst, de zogenaamde OA-score?3
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
In de gewichtenregeling is te lezen hoe de berekeningssystematiek in elkaar zit, waaronder de verschillende verzwarende factoren voor kinderen uit Noord-Afrika (1,11), Turkije (2,29) en de «nieuwe Europese landen» (0,61), terwijl de problematiek van de leerlingen uit Oost-Europese landen minimaal vergelijkbaar is met die van leerlingen uit Noord-Afrika en Turkije. Hoe beoordeelt u het feit dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten door deze systematiek in de knel komen met de ondersteuning van deze leerlingen?
Het oorspronkelijk model uit 2018 is in 2021 herijkt en bevat andere schaalwaarden dan in vraag 4 staan.4 Een verandering in de achterstandsscores van een aantal leerlingen geeft een school niet automatisch recht op meer financiering. Om in aanmerking te komen voor extra middelen moet de achterstandsscore van een school uitkomen boven een drempelwaarde. Bovendien wordt niet alleen naar land van herkomst gekeken. Naast herkomstland spelen nog verschillende andere achtergrondkenmerken een rol in de bepaling van de achterstandsscore, bijvoorbeeld het opleidingsniveau van de ouders.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel kinderen van Oost-Europese arbeidsmigranten, die voorheen veel kinderen uit Turkije en Noord-Afrika hadden, in de afgelopen jaren soms bijna de helft van het extra geld voor begeleiding van leerlingen met een achterstand hebben moeten inleveren?
Het illustreert de noodzaak om de gebruikte indicator voor onderwijsachterstanden periodiek te herijken. Zie verder ook het antwoord op vraag 4 voor een nuancering van het effect van herkomstland op de totale onderwijsachterstandsscores.
Hoe beoordeelt u dat scholen met veel Oost-Europese arbeidsmigranten vaak te maken hebben met kinderen die van de ene op de andere dag als gevolg van de economische situatie (ontslag, verlies van woning) hun kinderen van school halen vanuit het perspectief van de kinderen en van de ouders?
Dat is vanzelfsprekend een zeer ongewenste situatie. De oplossing van deze problematiek ligt echter niet bij de verdeelsystematiek van de middelen voor onderwijsachterstandenbeleid voor basisscholen.
In de artikelen in Trouw en NRC geeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan dat er gekeken wordt naar «de weging van Oost-Europese landen», kunt u aangeven hoe het staat met de voortgang van deze herijking?
De indicator voor onderwijsachterstanden dient actueel te blijven en moet daarom met enige regelmaat worden herijkt. Het CBS voert momenteel een herijking uit van de indicator. Dat houdt in dat het CBS opnieuw bepaalt, op basis van de recente leerlingenpopulatie, welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op onderwijsachterstand. Ook de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken (dus hoe «zwaar» telt een kenmerk mee) zullen opnieuw worden berekend. Deze herijking zal naar verwachting in het eerste kwartaal van 2026 zijn afgerond en zal in 2027 in gebruik worden genomen. Dat betekent dat scholen in 2027 hun extra middelen voor onderwijsachterstandenbeleid zullen ontvangen op basis van de herijkte indicator.
Als de herijking niet leidt tot veranderingen in de weging, bent u dan bereid om naar een andere weging te kijken, bijvoorbeeld naar het inkomensniveau?
Bij de herijking wordt allereerst bepaald welke achtergrondkenmerken het meest voorspellend zijn voor een risico op achterstand. Inkomensniveau zal daarbij ook worden onderzocht. Nadat de set van achtergrondkenmerken is bepaald, worden de coëfficiënten en de schaalwaarden van de achtergrondkenmerken berekend.
Overigens bleek uit eerder onderzoek dat het inkomen van de ouders onvoldoende verklarende kracht heeft om dit gegeven als extra achtergrondkenmerk op te nemen in de indicator.5
Of de herijkte indicator volledig recht zal doen aan de ervaren achterstandsproblematiek van de groep kinderen van Bulgaarse arbeidsmigranten, is echter niet met zekerheid te zeggen. Het gaat landelijk gezien namelijk om een relatief kleine groep, met bovendien uiteenlopende achtergrondkenmerken. Een kleine groep Bulgaarse migranten betreft bijvoorbeeld juist hoogopgeleide expats.
In de rapportages van het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs (NCO) wordt op schoolniveau gekeken naar het inkomensniveau4, bent u van mening dat het hebben van een laag inkomen het meest bepalend is voor de onderwijskansen? Acht u de NCO-rapportages een geschikt en betrouwbaar criterium om de weging van een school te bepalen?
Het Nationaal Cohortonderzoek Onderwijs valt onder de verantwoordelijkheid van het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO). De NCO-rapportages worden niet gebruikt voor het berekenen van achterstandsscores van scholen, die als gezegd bepalend zijn voor het budget dat scholen ontvangen voor onderwijsachterstandenbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat figuur 1.2 (blz. 7) van het NCO over het inkomensniveau van ouders mogelijk zal verdwijnen uit de NCO-rapportage? Kunt u toelichten op welke wijze u in dat geval zicht blijft houden op het inkomensniveau van ouders bij de bepaling van de achterstandsindicatoren?
Zie de antwoorden op de vragen 8 en 9.
Als de herijking wel leidt tot een nieuwe weging wat is dan het vroegst mogelijke moment waarop deze doorgevoerd kan worden?
Zie het antwoord op vraag 7.
Ben u ervan op de hoogte dat scholen nu al in de problemen komen met de begeleiding van deze leerlingen? Kun u aangeven of u het wenselijk acht dat er zo snel mogelijk een oplossing moet komen voor deze scholen en hun leerlingen?
Het is duidelijk dat scholen met een grote instroom van kinderen van laagopgeleide arbeidsmigranten hebben te kampen met een grote achterstandenproblematiek. Gemeenten ontvangen van het Rijk eveneens middelen voor onderwijsachterstandenbeleid en verschillende wijken waarin deze toename speelt, maken bovendien deel uit van het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Via de SPUK Kansrijke Wijk ontvangen deze «focusgebieden» extra middelen voor de aanpak van dergelijke achterstandenproblematiek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer uiterlijk voor het einde van het zomerreces geïnformeerd wordt over de voortgang van de CBS-herijking van de berekeningssystematiek, inclusief een concreet tijdpad in de aanpassing van de toekenning van de achterstandsgelden en eventuele obstakels in de aanpassing van de regeling?
In een brief aan Uw Kamer van 21 november 2024 liet ik weten dat de herijkte indicator in 2027 in gebruik zal worden genomen. Ik zal uw Kamer naar verwachting begin 2026 uitgebreider informeren over de voortgang van de herijking van de indicator. Het CBS verwacht rond de jaarwisseling meer duidelijkheid te hebben over de vraag welke achtergrondkenmerken deel zullen gaan uitmaken van de herijkte indicator.
De aanhoudende problemen met leerlingenvervoer en Samen naar School-klassen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich nog het vragenuur van 17 oktober 2023 over het bericht dat vertegenwoordigers van leerlingen en ouders uit het overleg zijn gestapt over leerlingenvervoer, en waarin u zelf stelde dat het tempo om verbetering te maken te langzaam ging?1
Ja.
In hoeverre is volgens u nu de situatie verbeterd ten opzichte van twee jaar geleden?
Het leerlingenvervoer staat onder druk. Dat is helaas, mede door de tekorten aan chauffeurs, niet zomaar opgelost. Ik ben mij ervan bewust dat dit grote gevolgen kan hebben voor leerlingen, ouders en scholen.
Sinds het vragenuur van 17 oktober 2023 zie ik dat steeds meer gemeenten, die verantwoordelijk zijn voor de bekostiging en uitvoering, werk maken van het leerlingenvervoer: gemeenten passen hun lokale verordeningen aan, zoeken alternatieve vervoersopties – passend bij de leerling – en veel gemeenten monitoren het leerlingenvervoer beter dan voorheen. Met een brief aan de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) vorig jaar heb ik gemeenten hier ook toe aangespoord. De extra aandacht vanuit gemeente is sinds 2023 sterk verbeterd.
Het is belangrijk dat eenieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid doet wat mogelijk is om de uitvoering van het leerlingenvervoer te verbeteren. Mijn ministerie werkt samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, de VNG en betrokken brancheorganisaties aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Deze gezamenlijkheid is belangrijk, omdat problemen in het leerlingenvervoer niet op zichzelf staan en onderdeel zijn van krapte in het bredere doelgroepenvervoer. Gemeenten zijn ook voor de bekostiging en uitvoering van andere vormen van doelgroepenvervoer verantwoordelijk, zoals Wmo-vervoer en vervoer in het kader van de Jeugdwet, en de uitvoering ligt bovendien vaak bij dezelfde vervoerders, met dezelfde chauffeurs en busjes. Ook andere vormen van doelgroepenvervoer staan, mede door de vergrijzing, onder druk.2
Met de verbeteragenda doelgroepenvervoer wordt onder andere gewerkt aan de beschikbaarheid van chauffeurs, het beter en integraal aanbesteden van het doelgroepenvervoer en goed contractmanagement – voorwaarden ook voor kwalitatief goed leerlingenvervoer. De Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg heeft uw Kamer over de verbeteragenda doelgroepenvervoer op 20 mei jl. een voortgangsbrief gestuurd.3
Ik ben mij ervan bewust dat hiermee de problemen in het leerlingenvervoer niet direct zijn opgelost. De druk op het leerlingenvervoer is hardnekkig en het verminderen van de druk een kwestie van de lange adem. In het debat passend onderwijs – waarin uw Kamer terecht wederom aandacht heeft gevraagd voor het leerlingenvervoer – heb ik toegezegd om in gesprek te gaan met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Leerlingenbelang Voortgezet Onderwijs (LBVSO) en Ouders & Onderwijs over het leerlingenvervoer en de problematiek die we zien. Onderdeel van dit gesprek is wat mij betreft om te verkennen wat iedereen meer kan doen vanuit zijn rol en verantwoordelijkheid. Tegelijkertijd zijn er geen eenvoudige oplossingen: het verlichten van de druk op het leerlingenvervoer zal iets van ons allemaal – gemeenten, vervoerders, leerlingen, ouders en het onderwijs – vragen. Uw Kamer wordt dit jaar verder over dit gesprek geïnformeerd. Dit najaar wordt uw Kamer ook nader geïnformeerd over de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
Bent u het ermee eens dat het vervoer naar school, onlosmakelijk is verbonden met het recht op onderwijs en dit vraagt om meer regie vanuit de landelijke overheid? Zo ja, bent u bereid om het principe van recht op onderwijs leidend te laten zijn bij toekomstige wet- en regelgeving en beleidsontwikkeling op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer?
Ieder kind in Nederland heeft recht op onderwijs.4 Dit recht is verankerd in het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind. Het recht op onderwijs vormt een belangrijk uitgangspunt van de beleidsontwikkeling en de wet- en regelgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in het algemeen en in het bijzonder ook op het gebied van passend onderwijs en leerlingenvervoer.
Als gemeentelijke voorziening is het leerlingenvervoer – een tegemoetkoming in de kosten of inzet van specifiek vervoer (zoals een (elektrische) fiets, openbaar vervoer of aangepast vervoer) – voor een deel van de leerlingen een belangrijke voorwaarde voor de toegang tot het onderwijs. De verantwoordelijkheid voor deze voorziening ligt primair bij gemeenten, zij zijn het eerste aanspreekpunt. Omdat het leerlingenvervoer echter nauw samenhangt met toegankelijk onderwijs – met name voor leerlingen in het gespecialiseerd onderwijs –, voert mijn ministerie structureel overleg met de VNG over het leerlingenvervoer. Daarmee houdt mijn ministerie continu vinger aan de pols bij het leerlingenvervoer.
Het leerlingenvervoer staat bovendien, zoals ook in het antwoord op vraag 1 aangegeven, niet op zichzelf. Daarom wordt onder landelijke regie gewerkt aan de verbeteragenda doelgroepenvervoer.
In hoeverre wordt er nu gewerkt aan een duidelijk monitoringssysteem waardoor duidelijker wordt in welke regio’s de problemen het grootst zijn en om hoeveel leerlingen dit gaat?
In 2022 en 2024 heeft Oberon in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de monitor leerlingenvervoer uitgevoerd.5 6 Deze monitor biedt onder andere inzicht in de omvang van het leerlingenvervoer, de kosten, de vervoersredenen en de vervoerssoort.
Daarnaast geeft het een beeld van de beleidskeuzes van gemeenten. Omdat er eerder metingen zijn gedaan over de periode van 2012 tot en met 2016, geeft de monitor bovendien zicht op de ontwikkelingen van de afgelopen jaren. Uw Kamer heeft in december vorig jaar de laatste monitor ontvangen.7 In 2026 wordt de monitor herhaald.
Het is belangrijk dat er zicht is op hoe het met het leerlingenvervoer gesteld is. Dat is in beginsel aan gemeenten en vervoerders. Wel is er winst te behalen in het onderling vergelijken en van elkaar leren door gemeenten, zoals bijvoorbeeld de G4 doet met een onderlinge benchmark. Zoals in de Kamerbrief over de verbeteragenda doelgroepenvervoer met uw Kamer is meegedeeld, start de Vereniging voor Doelgroepenvervoer Nederland in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een verkenning naar hoe data in het doelgroepenvervoer gestructureerd kan worden verzameld om een landelijk beeld te vormen. Het doel is om hier in 2026, met een «Staat van het doelgroepenvervoer», mee te starten. Het leerlingenvervoer zal hier onderdeel van uitmaken.
Wat is er concreet gedaan met de suggesties die u zelf noemde in antwoord op vragen in het bovengenoemde vragenuur van 17 oktober 2023, zoals het aanbrengen van volgtijdelijkheid in het doelgroepenvervoer waarbij kan worden gekozen om leerlingenvervoer voorrang te geven op Wmo-vervoer, het slimmer uitbesteden van de vervoersopdrachten en het leerlingenvervoer en het aantrekken van meer chauffeurs?
De beschikbaarheid van chauffeurs en het verbeteren van de aanbesteding en contractmanagement zijn onderdeel van de verbeteragenda doelgroepenvervoer. Uw Kamer is hier op 20 mei over geïnformeerd.8 Uit de meest recente monitor leerlingenvervoer blijkt dat steeds meer gemeenten het doelgroepenvervoer integraal aanbesteden.9 Hierdoor kunnen vervoerders het leerlingen- en overig doelgroepenvervoer volgtijdelijk maken en het leerlingenvervoer indien passend voorrang geven. Dit is een positieve beweging. Bovendien kan het gezamenlijk aanbesteden van verschillende vormen van doelgroepenvervoer het beroep van chauffeurs aantrekkelijker maken, omdat opdrachten van vervoerders groter worden en vervoerders zodoende meer zekerheid hebben. Hierdoor kunnen ook chauffeurs grotere contracten krijgen – zij voeren bijvoorbeeld zowel het leerlingenvervoer als het Wmo-vervoer uit – en meer stabiliteit hebben. Het is aan gemeenten om uitvoering te geven aan het gezamenlijk aanbesteden van het doelgroepenvervoer.
Het integreren en combineren van verschillende vormen van doelgroepenvervoer is ook onderdeel van de verkenning die vanuit het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat – en in gezamenlijkheid met de Ministeries van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – wordt gedaan naar Publieke Mobiliteit. Het doel van deze verkenning is om na te gaan of integratie van publiek (mede-) gefinancierde vervoersvormen kan bijdragen aan een inclusief en toegankelijk vervoersysteem dat de bereikbaarheid van voorzieningen voor alle reizigersgroepen verbetert en het gebruik optimaliseert. De Staatssecretaris van Openbaar Vervoer en Milieu informeert uw Kamer binnenkort over de verkenning naar Publieke Mobiliteit.
Is duidelijk welk ministerie uiteindelijk verantwoordelijk is voor leerlingenvervoer? De beslisnota horende bij de voortgangsbrief verbeteragenda doelgroepenvervoer roept hier namelijk vragen over op omdat er staat dat is afgesproken dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) regie heeft op de agenda, maar de verantwoordelijkheid voor de uitvoeringsproblemen bij het leerlingenvervoer nadrukkelijk is belegd bij de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), is het niet onlogisch dat de regie en verantwoordelijkheid niet in dezelfde handen zijn?2
De verantwoordelijkheid voor de bekostiging en uitvoering van het leerlingenvervoer ligt bij gemeenten. Deze verantwoordelijkheid volgt uit de Wet op het primair onderwijs (WPO)11, de Wet op het voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020)12 en de Wet op de expertisecentra (WEC).13
Gemeenten bekostigen het leerlingenvervoer uit het gemeentefonds, waarvan zij de middelen ontvangen vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Deze middelen zijn niet geoormerkt: gemeenten kunnen dus zelf invulling geven aan de bekostiging van het leerlingenvervoer. Omdat het leerlingenvervoer onderdeel is van de onderwijswetgeving, is het aan de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – in dit geval: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – om de uitvoering hiervan te volgen en kaders te stellen, ook vanwege de samenhang met het recht op onderwijs, waarvoor de bewindspersonen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap verantwoordelijk zijn. Als Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap doe ik dat. Gezien het feit echter dat het leerlingenvervoer gedecentraliseerd is bij gemeenten en daar de uitvoering wordt vormgegeven – door het college én de gemeenteraad – kan ik niet direct ingrijpen op problemen die zich in de uitvoering voordoen. Wel kunnen problemen in de uitvoering ertoe nopen om de kaders aan te passen dan wel de opdracht vanuit de wet aan te scherpen.
Voor andere vormen van doelgroepenvervoer, zoals het Wmo-vervoer14 en vervoer in het kader van de Jeugdwet15, geldt zoiets vergelijkbaars, maar dan voor de bewindspersonen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zoals gezegd (zie hierboven) staan de losse vormen van doelgroepenvervoer niet op zichzelf en zijn ze veeleer met elkaar verbonden. Daarom is er een gezamenlijke en interdepartementale verbeteragenda doelgroepenvervoer gericht op alle vormen van doelgroepenvervoer, waaronder het leerlingenvervoer. Deze verbeteragenda staat, vanwege de betrokkenheid bij andere vormen van doelgroepenvervoer, onder regie van de Staatssecretaris van Langdurige en Maatschappelijke Zorg. Zie ook het antwoord op vraag 1 en vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraken van de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV) die in Binnenlands Bestuur stelt dat gemeenten soms te veeleisend zijn en erg ruimhartig in het uitdelen van indicaties? Begrijpt u de boosheid bij leerlingen en ouders die afhankelijk zijn van leerlingenvervoer over deze uitspraken?3
Ik ben bekend met het interview in Binnenlands Bestuur met de voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Vervoerders (KNV).17 Gemeenten zijn vrij om (binnen de kaders die de wet stelt) regels op te stellen op basis waarvan zij een vergoeding in de kosten of specifieke vormen van vervoer toekennen. Onderdeel van die regels kan zijn dat eerst goed gekeken wordt naar de mogelijkheid of een leerling in staat is zelfstandig te reizen.
Herkent u de signalen dat bij een uithuisplaatsing het leerlingenvervoer niet altijd wordt geregeld waardoor sommige leerlingen plotseling naar een andere school moeten? Is bekend hoe vaak dit gebeurt en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de wens van de kinderen en (pleeg)ouders en de gemeente?
Ik ben bekend met het signaal dat er bij een uithuisplaatsing problemen kunnen ontstaan in het organiseren van het leerlingenvervoer. Het is niet bekend bij het ministerie hoe vaak het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing niet wordt geregeld en hoe vaak er onenigheid ontstaat tussen de (pleeg)ouders en de gemeenten.
Het is van belang dat het leerlingenvervoer bij een uithuisplaatsing goed wordt georganiseerd en dat, waar mogelijk, leerlingen naar de eigen school kunnen blijven gaan. Gemeenten zijn hiervoor verantwoordelijk. Hier zijn geen landelijke kaders of richtlijnen voor. Wel zijn er goede voorbeelden bij gemeenten. Zo zijn in de regio Noordoost-Brabant regionale afspraken gemaakt over bij welke gemeente de verantwoordelijkheid ligt bij (spoed)uithuisplaatsing over gemeentegrenzen heen. Mijn ministerie heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gevraagd om gemeenten te wijzen op het belang van zulke regionale afspraken en goede voorbeelden zoals in de regio Noordoost-Brabant onder de aandacht te brengen.
Wie is primair aan zet bij het bekostigen van leerlingenvervoer bij een (spoed)uithuisplaatsing? Is dat de gemeente waarin de biologische ouders woonachtig zijn of de gemeente waarin de pleegouders wonen?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat er met enige regelmaat aanvragen komen bij organisaties als het Jeugdeducatiefonds omdat er een patstelling is ontstaan? Wat vindt u daarvan?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Op navraag van mijn ministerie heeft het Jeugdeducatiefonds laten weten dat er het afgelopen schooljaar achtendertig keer een aanvraag is gedaan voor het leerlingenvervoer in gevallen van een uithuisplaatsing. Zoals hierboven gezegd, zijn gemeenten in beginsel verantwoordelijk voor het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Regionale afspraken tussen gemeenten moeten wat mij betreft voorkomen dat er een patstelling of geschil ontstaat. Tegelijkertijd ben ik blij dat het Jeugdeducatiefonds – in de gevallen dat er toch een patstelling is – kan bijspringen en een oplossing vindt voor leerlingen die vervoer nodig hebben om naar hun school (van oorsprong) te kunnen blijven gaan.
Deelt u de mening dat in deze gevallen áltijd het belang van het kind voorop zou moeten staan en daaruit volgt dat als leerlingenvervoer nodig is, dit ook geregeld moet worden?
Ja, ik deel de mening dat het belang van het kind voorop moet in de gevallen dat er een vervoersvoorziening nodig is, ook als er sprake is van een uithuisplaatsing. Dit is ook in lijn met het VN Kinderrechtenverdrag18, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd.
Waar kunnen leerlingen, ouders en scholen terecht als blijkt dat dit niet wordt geregeld of de gemeente de kosten niet kan of wil dragen?
Het is aan gemeenten om (onderling) afspraken te maken over het leerlingenvervoer, ook als er sprake is van uithuisplaatsing. Indien een verschil van inzicht over de organisatie en bekostiging van het leerlingenvervoer aan de orde is, is het in eerste instantie aan ouders, gemeente(n) en scholen om samen tot oplossingen te komen. Als er een geschil ontstaat, kunnen de ouders een klacht indienen bij dezelfde gemeente. Gemeenten zijn verplicht zorg te dragen voor de behandeling van klachten.19 Mocht de klacht niet naar tevredenheid worden afgehandeld, dan kunnen de ouders terecht bij de Nationale ombudsman – mits de gemeente hierbij is aangesloten – of anders bij de eigen ombudsvoorziening van de gemeente.
Deelt u de mening dat juist scholen waar wordt gewerkt aan inclusief onderwijs, in de eigen buurt, ook de druk op het leerlingenvervoer vermindert?
Ja.
Kent u ook het artikel «Het doet Maud pijn: zoon Arje (15) hoorde erbij, maar moet toch weg van school» over de Samen naar School-klas in Apeldoorn die de deuren moest sluiten?4
Ja.
Was u op de hoogte van dit besluit en is er vanuit het Ministerie van OCW geprobeerd om deze school open te houden, ook gezien diverse aangenomen Kamermoties die vragen om Samen naar School-klassen te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet op de hoogte gesteld van dit besluit. Het is aan de samenwerkingsverbanden passend onderwijs om een dekkend netwerk van onderwijs en ondersteuning te organiseren. Het ministerie heeft hier geen directe rol in. Soms kiest een samenwerkingsverband ervoor dit op een andere manier te organiseren dan als een Samen naar School-klas, bijvoorbeeld binnen het gespecialiseerd onderwijs. Het is standaard procedure dat ik niet op de hoogte wordt gebracht van een dergelijk besluit.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van Samen naar School-klassen? Hoeveel zijn er in de afgelopen jaren gestart en gesloten? Wat zijn doorgaans redenen voor sluiting? Staan er momenteel Samen naar School-klassen op omvallen?
Bij het Ministerie van OCW is geen overzicht beschikbaar van de Samen naar School-klassen (SNS-klassen), omdat deze niet hoeven te worden geregistreerd. Daarmee is er ook geen overzicht over hoeveel er zijn gestart of gesloten de afgelopen periode. Uit gesprekken met partijen uit het veld, begrijp ik dat het aantal SNS-klassen stijgt. Waar SNS-klassen stoppen is dat bijvoorbeeld omdat er onvoldoende financiering kan worden gevonden maar ook dat er regionaal wordt gekozen om deze leerlingen op een andere plek onderwijs te bieden. Er zijn mij geen gevallen bekend van SNS-klassen die op omvallen staan.
Om partijen te ondersteunen is in samenspraak met het veld eerder een handreiking ontwikkeld voor SNS-klassen in het primair onderwijs en worden initiatiefnemers mede met subsidie van OCW ondersteund door bijvoorbeeld de Nederlandse Stichting van het Gehandicapte Kind. Verder zijn de knelpunten in kaart gebracht voor SNS-klassen in het voortgezet onderwijs en zijn de mogelijkheden voor financiering de afgelopen periode nader in kaart gebracht. Op dit moment wordt er met het veld bezien wat er nodig is voor het opzetten van meer SNS-klassen in het voortgezet onderwijs.
De berichten 'Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: "De universiteit adviseerde me niet meer te komen"' en 'Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: "Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet"' |
|
Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op de berichten «Joodse studenten voelen zich onveilig en buitengesloten op UvA en VU: «De universiteit adviseerde me niet meer te komen»» en «Antisemitisme drijft leerlingen naar Joodse scholen: «Kinderen bedekken hun keppeltje met een pet»»?1, 2
Onderwijsinstellingen moeten voor alle leerlingen en studenten een veilige plek bieden. Ik vind het dan ook verschrikkelijk om te horen dat er leerlingen en studenten zijn die zich niet veilig voelen. Vanuit mijn ministerie zijn verschillende gesprekken gevoerd met betrokkenen. De verhalen uit deze gesprekken, en ook de verhalen uit het artikel, grijpen mij aan. Dit geldt ook voor de onderwijsinstellingen. Zij werken dagelijks aan de veiligheid van hun leerlingen en studenten.
Herkent u de genoemde berichten uit het funderend onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn en welke extra stappen bent u bereid te nemen?
De Inspectie van het Onderwijs ontvangt beperkt signalen van antisemitische incidenten in het funderend onderwijs. Wanneer dergelijke signalen binnenkomen, beoordeelt de inspectie de situatie en onderneemt zij actie.
Uit een recente peiling naar ondersteuningsbehoeften van docenten bij het lesgeven over de Holocaust3 blijkt dat, wanneer het gaat over beladen actuele thema’s zoals het conflict tussen Israël en Gaza, docenten aangeven meer behoefte te hebben aan ondersteuning. Hiervoor zijn onder andere middelen beschikbaar via de subsidieregeling Schurende Gesprekken en via de amendementen-Ceder.4 In het najaar van 2025 ontvangt uw Kamer een voortgangsrapportage van het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie. Hierbij zal ook worden ingegaan op mogelijke vervolgacties naar aanleiding van de uitkomsten van de peiling. Wij houden scherp in de gaten of verdere actie nodig is, en staan open voor aanvullende stappen als daar aanleiding toe is.
Heeft u in beeld in hoeverre de handreiking «omgaan met antisemitische incidenten» wordt opgevolgd en bent u bereid dat in kaart te brengen? Zo nee, waarom niet?
Mijn ministerie wijst scholen actief op de handreiking en hun zorgplicht ten aanzien van sociale veiligheid. Het is echter wel de verantwoordelijkheid van scholen om te zorgen voor een veilig schoolklimaat, en zij staan vrij in het gebruik van instrumenten zoals de handreiking «Omgaan met antisemitische incidenten». Het Ministerie van OCW monitort het gebruik van de handreiking daarom niet en is ook niet voornemens dit afzonderlijk in kaart te brengen.
Daarnaast zal het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, dat naar verwachting op 1 augustus 2026 in werking treedt, de zorg voor sociale veiligheid op school versterken. Onder meer via een verplichte incidentenregistratie en evaluatie van het veiligheidsbeleid. Ook worden scholen verplicht een interne en externe vertrouwenspersoon aan te wijzen waar leerlingen, ouders en personeel terecht kunnen als zij onveiligheid ervaren.
Herkent u de genoemde berichten uit het hoger onderwijs? Zo ja, meent u dat de maatregelen uit de Strategie Bestrijding Antisemitisme voldoende zijn? Zo ja, welk effect ziet u dan? Zo nee, welke extra stappen bent u bereid te nemen en spreekt u hierover met Joodse studenten en medewerkers?
Uit gesprekken die vanuit mijn ministerie gevoerd worden met Joodse studenten en medewerkers blijkt dat een deel van hen zich niet (altijd) veilig voelt op de onderwijsinstelling. Deze verhalen raken mij. Ook de betrokken instellingen geven aan de verhalen te herkennen en te werken aan een veilige werk- en leeromgeving voor alle studenten en medewerkers. Dit lichten zij toe in een brief die is bijgevoegd bij een Kamerbrief over veiligheid op hogescholen en universiteiten, die op 3 juli jl. aan uw Kamer is verzonden.5 Zo hebben zij huisregels en gedragscodes opgesteld, waarin zij duidelijk maken welk gedrag onacceptabel is en welke consequenties er aan dergelijk gedrag zijn verbonden. Ook zijn op alle instellingen meld- en klachtvoorzieningen beschikbaar voor studenten en medewerkers, waarvan de professionals achter deze voorzieningen periodiek worden bijgeschoold over relevante onderwerpen, waaronder antisemitisme.
Daarnaast lopen er momenteel vanuit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme verschillende acties vanuit mijn ministerie in het kader van antisemitismebestrijding. Zo wordt er gewerkt aan handreikingen voor vertrouwenspersonen, docenten en leidinggevenden over het herkennen van en omgaan met antisemitisme. De eerste handreiking voor vertrouwenspersonen
verschijnt zeer binnenkort. Ook wordt in het onderzoek naar klacht- en meldvoorzieningen in het hoger onderwijs tevens gekeken naar de omgang met klachten over en meldingen van antisemitisme. Dit onderzoek ontvangt uw Kamer dit najaar, vergezeld van een beleidsreactie.
Op 5 juli jl. is een brief naar uw Kamer gestuurd over de voortgang van de Strategie Bestrijding Antisemitisme.6 Aangezien de maatregelen uit de nationale Strategie Bestrijding Antisemitisme nog in uitvoering zijn is het te vroeg om uitspraken te doen over de effectiviteit ervan. De Taskforce Antisemitismebestrijding werkt momenteel aan gerichte voorstellen voor maatregelen ten behoeve van de veiligheid van Joden, in het bijzonder de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers op hogescholen en universiteiten. De Taskforce komt begin 2026 met een advies. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Deelt u de constatering dat we nu zien dat de (sociale) veiligheid van studenten en medewerkers nu vaak lijdt onder het mom van academische vrijheid? Zo ja, hoe wilt u beide op universiteiten bewaken?
Ik vind het belangrijk dat de term «academische vrijheid» niet gebruikt wordt als mantel om onacceptabel gedrag te vergoelijken. Universiteiten en hogescholen bieden een uitzonderlijke plek voor debat en dialoog over verschillende levensovertuigingen, meningen, culturen en wereldbeelden die passen bij de academische omgeving. Die ruimte wordt nadrukkelijk begrenst door de wettelijke kaders en academische waarden. Het mag nooit leiden tot onveiligheid. Dit geldt ook voor demonstraties en protestacties.
De colleges van bestuur van universiteiten en hogescholen spannen zich dagelijks in om hun verantwoordelijkheid voor de organisatie en continuïteit van het primaire proces in een veilige leer- en werkomgeving waar te maken. In de praktijk komen zij hierbij voor lastige dilemma’s te staan wanneer het evenwicht moet worden gevonden tussen het demonstratierecht, de academische vrijheid7 en de continuïteit van onderwijs en onderzoek in een veilige leer- en werkomgeving. In de eerdergenoemde Kamerbrief over veiligheid op universiteiten en hogescholen en de daarbij bijgevoegde brief van de koepels wordt aangegeven op welke wijze OCW en de instellingen zich inzetten om de veiligheid op de instellingen te (blijven) borgen.8 Door het stellen van heldere regels, waaronder de gezamenlijke «Richtlijn protesten»9, en deze te handhaven, de inzet van onder andere risicogericht toegangsbeleid, en inzet op verbetering van de informatiedeling tussen instellingen en lokale driehoek, zie ik dat de weerbaarheid van instellingen tegen verstoringen het afgelopen jaar is verhoogd.
Ziet u dat juist (de toegankelijkheid van) het onderwijs, waarbij kritisch denken centraal staat, onder druk komt te staan en hoe wilt u de toegankelijkheid beter borgen?
Toegankelijkheid betekent dat iedereen die hiertoe gekwalificeerd is, de kans moet hebben om een hogeschool of universiteit met succes te betreden en te doorlopen zonder dat er sprake is van formele of informele factoren die dat belemmeren. Als studenten zich niet thuis of veilig voelen op een opleiding, dan kan dit de informele toegankelijkheid onder druk zetten. Sociale veiligheid is een belangrijke randvoorwaarde om dit te voorkomen. Daarom werk ik aan een wettelijke zorgplicht voor instellingen om deze sociale veiligheid te waarborgen. Daarnaast vind ik het belangrijk om te noemen dat het onderwijs bij uitstek een plek moet zijn waar diverse perspectieven aan bod moeten kunnen komen. Ik verwacht van instellingen dat zij hier ruimte aan geven in een setting die veilig voelt voor iedereen en hierover blijvend het gesprek voeren met studenten. Ik zie dat instellingen zich hiervoor inzetten.
Wat vindt u ervan dat de hogescholen en universiteiten de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet expliciet willen meenemen en zijn Joodse studenten en medewerkers het met dit standpunt eens?
Uit de gesprekken die gevoerd zijn vanuit mijn ministerie met de instellingen blijkt dat zij de ervaren sociale veiligheid van Joodse studenten en medewerkers uiterst serieus nemen en stappen zetten om deze zoveel mogelijk te borgen. In de eerdergenoemde brief van de koepelorganisaties wordt uiteengezet welke acties de instellingen hiertoe ondernemen.10
De instellingen geven wel aan dat zij de ervaren veiligheid van Joodse studenten en medewerkers niet afzonderlijk monitoren. Instellingen registreren religie wegens privacy redenen niet. Bovendien geven de koepels aan dat het navragen van de afkomst/religie een afschrikwekkende en polariserende werking kan hebben. Ik begrijp de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van religie en antisemitisme. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat instellingen goed zicht hebben op wat er speelt op het vlak van sociale veiligheid, discriminatie en racisme, zodat beleid op dit vlak verbeterd kan worden. Ik neem dit daarom mee in de uitwerking van een wettelijke zorgplicht veiligheid. Ik ga hierbij na of het mogelijk en wenselijk is om een registratieplicht voor bepaalde incidenten en hun aard, bijvoorbeeld antisemitisme, toe te voegen.
Ook zal ik in gesprekken met de Joodse studenten en medewerkers nagaan hoe zij aankijken tegen de bezwaren en gevoeligheden rond het registreren van antisemitisme enerzijds, en het belang van de registratie anderzijds. Ik heb er daarnaast vertrouwen in dat de instellingen zich hard maken voor het borgen van de veiligheid en in gesprek blijven met studenten en medewerkers binnen hun instelling over hoe zij dit zo goed mogelijk kunnen doen.
Acht u het van belang om bij specifieke groepen studenten de ervaren veiligheid te monitoren, zoals dat bijvoorbeeld ook gebeurt bij de landelijke veiligheidsmonitor po/vo waarbij het gevoel van veiligheid bij lhbti-leerlingen en personeel wordt meegenomen en vindt u deze methodiek werken?
In de Landelijke Veiligheidsmonitor (hierna: LVM) wordt, daar waar methodologisch mogelijk, inzicht gegeven in de veiligheid van specifieke doelgroepen. In lijn met de toezegging van de Staatssecretaris verkent OCW op dit moment welke kwetsbare doelgroep(en) we specifiek in het oog zouden moeten hebben bij de toekomstige LVM.11 Daarbij wordt ook gekeken naar de haalbaarheid om deze specifieke groepen zichtbaar te maken in de monitor, gegeven de grootte van de doelgroep(en) en dus het verwachte aantal leerlingen op een school dat tot die doelgroep(en) behoort. Dat brengt mogelijk methodologische beperkingen met zich mee, want het kan betekenen dat gegevens herleidbaar zijn naar individuele leerlingen. Dat vergt dus een zorgvuldige afweging van onder meer het belang van een LVM, de methodologische vereisten en de rechten van de betrokken leerlingen. De uitkomsten van deze tweede verkenning worden verwerkt in de LVM vanaf 2027.
In het hbo en wo hebben de instellingen in het Bestuursakkoord hoger onderwijs en wetenschap 2022 toegezegd een monitor van ervaren sociale veiligheid te ontwikkelen.12 Een eerste analyse, inclusief verkenning naar mogelijkheden voor structurele monitoring, is voor de zomer met mijn ambtsvoorganger gedeeld. Ik ga in gesprek met de koepelorganisaties VH en UNL om verdere opvolging hiervan te bespreken. Hoewel ik van mening ben dat het belangrijk is dat de monitor er op korte termijn komt, is het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gekeken naar de invulling van de monitor, ook in relatie tot de begrenzingen die er zijn vanuit privacywetgeving.
Welke oplossingsrichtingen worden aangedragen door Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten voor de sociale veiligheid in het funderend onderwijs en hoger onderwijs en op welke manier wordt er opvolging gegeven aan deze adviezen?
Joodse (onderwijs)organisaties, ouders en studenten benadrukken in gesprekken met hen het belang van een veilige en inclusieve leeromgeving waarin antisemitisme actief wordt bestreden en begrip voor Joods leven en cultuur wordt vergroot. Ze geven aan dat de recente onrust rond het conflict in Israël en de Palestijnse gebieden een directe invloed heeft op het veiligheidsgevoel van Joodse leerlingen en studenten. Hun inbreng wordt meegenomen in de beleidsvorming.
In het funderend onderwijs worden naast het algemene veiligheidsbeleid verschillende gerichte beleidsmaatregelen ingezet, waaronder: het Nationaal Plan Versterking Holocausteducatie, dat zich richt op het vergroten van kennis en bewustwording over de Holocaust; de Nationale Strategie Antisemitismebestrijding 2024–2030, die voorziet in structurele financiering en ondersteuning van docenten, en projecten stimuleert die kennismaking met het Joodse leven bevorderen en de Amendementen Ceder c.s., waarmee extra middelen beschikbaar worden gesteld voor de professionalisering van docenten, gericht op het beter omgaan met maatschappelijk gevoelige thema’s zoals antisemitisme.
In het hbo en wo worden verschillende acties ondernomen. In de eerdergenoemde Kamerbrief over de veiligheid op universiteiten en hogescholen, wordt ingegaan op alle lopende initiatieven om de (sociale) veiligheid van Joodse studenten en medewerkers in het hoger onderwijs te verbeteren.13 Mijn ministerie betrekt Joodse studenten en medewerkers bij de ontwikkeling van diverse maatregelen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de eerder genoemde handreikingen. Verder neemt de Taskforce Antisemitismebestrijding ook het perspectief van Joodse studenten en medewerkers mee in de voorstellen die zij zullen doen. Als er extra maatregelen nodig zijn om de veiligheid van Joodse studenten en medewerkers te borgen, ben ik uiteraard bereid die te nemen.
Verwacht u dat een dienst Geestelijke Verzorging waarin verschillende denominaties zijn vertegenwoordigd zou kunnen bijdragen aan het mentale welzijn en sociale veiligheid van studenten, juist als het gaat om identiteitsgerelateerde problematiek, zoals antisemitisme, discriminatie en polarisatie? Zo ja, bent u bereid om in overleg met (studenten)organisaties hier een pilot voor uit te werken?
De verantwoordelijkheid voor een sociaal veilige leer- en werkomgeving ligt bij de onderwijsinstellingen zelf, waarbij wij hen op verschillende manieren faciliteren en ondersteunen zoals via het programma sociale veiligheid in hoger onderwijs en wetenschap. Ik zie dat de instellingen deze verantwoordelijkheid ook nemen.
Ziet u trends in de aantallen Joodse studenten aan hoger onderwijsinstellingen, acht u het aannemelijk dat Joodse studenten meer in het buitenland gaan studeren en minder aan Nederlandse universiteiten en hogescholen en heeft u in beeld of dit aantal is toe- of afgenomen?
Instellingen registreren de religie van hun studenten niet. Ik beschik dan ook niet over deze gegevens en kan geen beeld voor u schetsen. Uit gesprekken met de instellingen en de Joodse gemeenschap heeft mijn ministerie dergelijke signalen tot nu toe niet ontvangen.
Deelt u de mening dat Joodse kinderen, jongeren en studenten vrij naar school of studie moeten kunnen gaan in heel Nederland? Zo ja, wanneer bent u volgend jaar tevreden en wat is daar nog voor nodig?
Ja, die mening deel ik. Alle leerlingen en studenten, ongeacht hun religie, afkomst of andere persoonskenmerken, vrij en veilig onderwijs kunnen volgen. Daarbij is het helaas zo dat 100% veiligheid niet bestaat. Er zullen altijd veiligheidsrisico’s blijven bestaan. Het gaat erom dat we doen wat in ons vermogen ligt om de veilige leer- en werkomgeving voor alle leerlingen, studenten en medewerkers op de onderwijsinstellingen zo goed mogelijk te borgen. Hier werken de instellingen en OCW blijvend aan. In de beantwoording op de voorgaande vragen ben ik hierop ingegaan.
De gevolgen van de Asielnoodmaatregelenwet op het onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL), Marleen Haage (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Asielnoodmaatregelenwet zorgt voor onaanvaardbare problemen in het onderwijs»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Bent u het ermee eens dat de onrust en onzekerheid in het onderwijs zeer onwenselijk is en er snel duidelijkheid moet komen over de mogelijke gevolgen van deze wet voor het onderwijs?
De Minister van Asiel en Migratie (AenM) heeft de Afdeling advisering van de Raad van State (RvS) verzocht om hem van voorlichting te dienen over de vraag «of een aanmerkelijke kans bestaat dat naast de specifieke gedraging als bedoeld in het amendement ook individuele gedragingen van derden uit menselijkheid of humanitaire hulp kunnen worden aangemerkt als medeplegen of medeplichtigheid en daardoor strafbaar kunnen zijn.» In aanvulling daarop heeft hij gevraagd «daarbij te betrekken welke criteria of gezichtspunten relevant kunnen zijn als het gaat om strafbaarheid wegens medeplegen en medeplichtigheid aan dit strafbare feit».
Bij het verzoek om voorlichting heeft de Minister van AenM de RvS gevraagd om dit verzoek met voorrang te behandelen.2 De Minister van AenM heeft ook aangegeven dat hij hierover met zowel de Eerste als de Tweede Kamer in beraadslaging gaat na ommekomst van het advies van de RvS.
Bent u bereid om zo snel mogelijk inzichtelijk te maken wat de gevolgen zijn voor het onderwijspersoneel als deze wet wordt aangenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn bijvoorbeeld de consequenties voor contacten met ouders zonder geldige verblijfsvergunning van de kinderen aan wie les wordt gegeven en kunnen er consequenties zijn voor activiteiten die voor kinderen en ouders worden georganiseerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de consequenties voor onderwijs aan een kind dat de leeftijd van 18 benadert of 18 jaar is geworden en bent u het ermee eens dat deze wet ook zeer kwalijke consequenties kan hebben voor educatie, ontwikkeling en het behalen van een diploma? Vindt u deze leeftijdsgrens uit te leggen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat de Asielnootmaatregelenwet haaks staat op het VN-Verdrag voor de rechten van het kind, waarin onder meer is afgesproken dat kinderen recht hebben op onderwijs en ook ouders ondersteuning en bijstand verdienen zodat zij voor hun kinderen kunnen zorgen?
Alle kinderen in Nederland hebben recht op onderwijs. De voorgestelde strafbaarstelling van illegaal verblijf doet daar niet aan af. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2 tot en met 5.
Bent u het ermee eens dat uit het VN-Verdrag voortkomt dat kinderen en hun ouders een veilige omgeving verdienen en het helpen van kinderen en ouders op geen enkele manier consequenties mag hebben voor onderwijspersoneel of onderwijsorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met de artikelen «Door kabinet beloofd onderzoek naar doorstroomtoetsen blijkt niet te bestaan»1 en «Scholen die overstapten op andere doorstroomtoets scoren flink beter»?2
Ja.
Klopt het dat er door het College voor Toetsen en Examens (CvTE) geen onderzoek wordt gedaan naar specifiek de verschillen tussen de doorstroomtoetsaanbieders zelf, en dus niet verschillen tussen vaardighedenniveaus of digitaal/papier, ondanks dat dat meermaals aan de Kamer is beloofd?
Nee, dit klopt niet. Er lopen verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Omdat het nog niet bekend is wat de verschillen tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt, is het niet mogelijk één factor gericht te onderzoeken. Het CvTE heeft daarom na de analyse van de eerste afname van 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar enkele factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen. Onderdeel van dit onderzoeksprogramma is een meerjarig onderzoek naar mogelijke verschillen in prestaties tussen papieren en digitale afname van de doorstroomtoets.
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Na de afname van de doorstroomtoets in zowel 2024 als 2025 is een terugblik gepubliceerd die beschrijft hoe de vaststelling van de normering verlopen is en wat het landelijk beeld is van de toetsresultaten en schooladviezen. In 2025 is hierbij ook specifiek gekeken naar de toetsprestaties van scholen die het afgelopen jaar van toetsaanbieder gewisseld zijn. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Klopt het dat er tot op heden géén gericht onderzoek is gestart naar specifiek de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders, zoals uit navraag bij het CvTE blijkt?
Nee, dit klopt niet. Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, lopen er verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Omdat het nog niet bekend is wat de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt, is het niet mogelijk één factor gericht te onderzoeken. Daarom zijn er binnen het onderzoeksprogramma meerdere onderzoeken gestart naar verschillende factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Waarschijnlijk worden de verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen niet verklaard door één van deze factoren maar door een ingewikkeld samenspel van meerdere omstandigheden. Deze onderzoeken bevinden zich in verschillende fases, waarover meer informatie is te vinden op de website van het CvTE.3
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.4
Herinnert u zich dat u in de zomer van 2024 heeft toegezegd dat er een grondig onderzoek zou komen naar de opvallende verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen van verschillende aanbieders?
Ja.
Wat is er exact terechtgekomen van uw claim in uw brief van augustus 2024 waarin u stelt: «Het CvTE onderzoekt waar de onderlinge verschillen tussen de doorstroomtoetsen vandaan komen en hoe die, indien nodig, kunnen worden opgelost.»?3
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, heeft het CvTE na de analyse van de eerste afname van 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten.
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Meer informatie over het onderzoeksprogramma, de lopende onderzoeken én de reguliere analyses is te vinden op de website van het CvTE.6
Klopt het dat er na deze brief vervolgens alleen onderzoek is gestart naar verschillen in vaardighedenniveaus en in digitale of papieren toetsen, maar niet naar verschillen tussen de toetsen zelf?
Nee, dit klopt niet. Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2 en 3, is niet bekend wat de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt. Daarom wordt binnen het onderzoeksprogramma van het CvTE breed onderzoek gedaan naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Meer informatie over de lopende onderzoeken is te vinden op de website van het CvTE.7
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Wat is er concreet terechtgekomen van de zinsnede «Het CvTE onderzoekt waar deze verschillen vandaan komen.» uit uw brief van april 2025?4
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, 3 en 5 heeft het CvTE na de analyse van de eerste afname van in 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Meer informatie over de lopende onderzoeken is te vinden op de website van het CvTE.9
Herinnert u uw uitspraken in het Kamerdebat van mei 2025 waarin u aangaf dat het CvTE «erbovenop zit» wat betreft de grote verschillen tussen doorstroomtoetsen?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de Kamer door uw bovenstaande uitspraken over «erbovenop zitten» en meerdere claims over onderzoek, in de veronderstelling is gebracht dat er daadwerkelijk onderzoek liep naar deze toetsverschillen, en niet enkel naar verschillen in leerlingvaardigheden en digitaal of papier?
In mijn brieven aan uw Kamer en tijdens het Kamerdebat van 15 mei 2025 is aangegeven dat het CvTE de verschillen in resultaten tussen verschillende doorstroomtoetsen onderzoekt. Dit is juist. Het CvTE heeft een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Zoals de afnamemodus (papier of digitaal) of de verdeling van scholen uit het speciaal (basis)onderwijs over de verschillende toetsen. Omdat er veel factoren van invloed kunnen zijn op prestaties en dus ook verschillen in prestaties, bestaat het onderzoeksprogramma uit diverse deelonderzoeken, reguliere analyses en externe audits.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle onderzoeken die sinds zomer 2024 zijn aangekondigd, gestart of uitgevoerd in relatie tot de doorstroomtoets, inclusief onderwerp, onderzoeksvraag, onderzoekende instantie, datum dat het onderzoek gestart is en de status van het onderzoek?
Een overzicht van alle onderzoeken in relatie tot de doorstroomtoets is gepubliceerd op de website van het CvTE.10
Kunt u bevestigen dat het CvTE op herhaald verzoek van de Volkskrant heeft geweigerd om relevante toetsgegevens openbaar te maken, zelfs na een beroep op de Wet open overheid, en bent u bereid deze gegevens alsnog met de Kamer te delen?
De analyses die de Volkskrant verzocht om openbaar te maken, waren ten tijde van het verzoek nog niet afgerond of nog niet verwerkt in de uiteindelijke rapportage die openbaar gepubliceerd zou worden. Het CvTE heeft daarom aangegeven deze documenten niet openbaar te maken. Voor meer informatie over de redenen daarvoor verwijs ik u door naar het CvTE.
Inmiddels zijn de analyses afgerond en verwerkt in de rapportage «Terugblik normering doorstroomtoetsen 2025» van het CvTE. Deze rapportage is op 1 juli 2025 openbaar gepubliceerd en gedeeld met uw Kamer.
Hoe beoordeelt u de analyse van de PO-Raad waaruit blijkt dat basisscholen die overstapten van toetsaanbieder gemiddeld beduidend hogere resultaten behaalden, met verschillen oplopend tot 10 procentpunt in het aantal leerlingen dat het streefniveau haalt?
Eerst is het goed te benoemen dat de verschillen in resultaten tussen toetsaanbieders niet nieuw zijn. Dit is een gevolg van het diverse aanbod aan doorstroomtoetsen dat we sinds 2015 kennen, ontstaan uit een wens van het onderwijsveld met groot politiek draagvlak. Wel hebben we, door de inzet van het CvTE voor een gelijkluidende normering voor alle toetsen, sinds de eerste afname van de doorstroomtoets in 2024 beter zicht op de verschillen in resultaten. Ook zijn scholen die wisselen van doorstroomtoets niet nieuw.
De analyses van de PO-Raad en het CvTE bevestigen dat er verschillen tussen resultaten in toetsen zijn. Wel is het lastig om conclusies te verbinden aan de waargenomen verschillen in prestaties. Er is een sterke indicatie dat waargenomen verschillen mede afhankelijk kunnen zijn van de kenmerken van de toets die leerlingen maken. Zo kan het samenhangen met de manier van de toets afnemen (zoals papier of digitaal), mate van adaptiviteit (in hoeverre de moeilijkheidsgraad van de aangeboden opgaven zich tijdens de afname aanpast aan de prestaties van de leerling), gemiddelde afnameduur en lengte van de toets. Vooral de keuze om op papier of digitaal te toetsen lijkt een belangrijke rol te spelen.
Dit alles onderschrijft de noodzaak van het onderzoeksprogramma van het CvTE om zicht te verkrijgen op welk samenspel aan factoren de verschillen in resultaten tussen toetsen kan verklaren. Dit helpt het CvTE om, samen met de toetsaanbieders, de doorstroomtoetsen verder te verbeteren. Hoe dan ook zijn de verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen een aspect dat hoort bij het huidige pluriforme stelsel.
Deelt u de analyse dat dergelijke verschillen, zelfs bij scholen met vergelijkbare populaties, het risico in zich dragen dat de doorstroomtoets bijdraagt aan grotere kansenongelijkheid, in plaats van gelijke kansen voor elk kind?
Met de keuze voor de huidige stelselinrichting kwam de politiek tegemoet aan een breed gedragen wens om per school een toets te kunnen kiezen die past bij de leerlingen die zij hebben of de visie waarmee zij hun onderwijs inrichten. In die zin kan het stelsel juist ook bijdragen aan gelijke kansen – mits goed duidelijk is onder welke omstandigheden een bepaalde toets goed past bij een leerlingenpopulatie. Daarom is het onderzoeksprogramma van het CvTE ook zo belangrijk. Tegelijkertijd begrijp ik de vragen die de zichtbaar geworden verschillen tussen toetsen oproepen. Op verzoek van uw Kamer breng ik dan ook de verschillende consequenties van wijzigingen in de stelselinrichting in beeld, conform de motie van het lid Rooderkerk (D66).11
De doorstroomtoets is een betrouwbaar tweede gegeven bij het schooladvies, zodat de school kan bepalen welk type voortgezet onderwijs het best bij die leerling past. Die eerlijke kans verdient iedere leerling. We weten uit verschillende onderzoeken dat bepaalde leerlingen in het voorlopig schooladvies vaker te maken hebben met onbedoelde onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Maar uiteindelijk bepaalt de school, met het toetsadvies in de hand en in samenspraak met de leerling en ouders, welk schooltype en -niveau het beste bij een leerling past.
Hoe beoordeelt u het feit dat overstappende scholen hun positie ten opzichte van de inspectienorm direct verbeteren, terwijl de toets geacht wordt een objectieve maatstaf te zijn?
Er zijn verschillende factoren waardoor scholen anders op toetsen kunnen presteren. Zo kan het zijn dat een nieuwe (toets)vorm beter aansluit bij wat leerlingen op school gewend zijn, bijvoorbeeld omdat ze in het onderwijs meer op papier doen dan digitaal. Of omdat ze door het gebruikte leerlingvolgsysteem bekend zijn geraakt met bepaalde kenmerken van de toets. Daarmee is het nog steeds een goede maatstaf voor de leerlingprestaties op die school: alle doorstroomtoetsen voldoen aan de kwaliteitseisen uit het beoordelingskader van het CvTE.
Er lopen verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Daarnaast breng ik op verzoek van uw Kamer de verschillende consequenties van wijzigingen in de stelselinrichting in beeld, conform de motie van het lid Rooderkerk (D66).12
Kunt u reflecteren op de conclusie van de PO-Raad dat de doorstroomtoets momenteel eerder werkt als afrekenmechanisme dan als betrouwbaar instrument voor gelijke kansen? Hoe weegt u die kritiek, ook in het licht van de uitspraken van de voorzitter van de Onderwijsraad over de noodzaak van latere selectie?
De doorstroomtoets is een betrouwbaar tweede gegeven bij het schooladvies, zodat de school kan bepalen welk type voortgezet onderwijs het best bij die leerling past. Die eerlijke kans verdient iedere leerling. We weten uit verschillende onderzoeken dat bepaalde leerlingen in het voorlopig schooladvies vaker te maken hebben met onbedoelde onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. De doorstroomtoets kan bijdragen aan kansengelijkheid voor elke leerling door als objectief gegeven het perspectief van de leraar aan te vullen.
Dit kabinet neemt maatregelen om nadelige effecten van vroege selectie te ondervangen, onder andere door vo-scholen te stimuleren om de onderbouw flexibeler in te richten. De vergroting van de kennisbasis en het stimuleren van kennisdeling op dit thema is gericht op bredere onderwijspaden in de onderbouw van het vo, zodat leerlingen in het vo onderwijs volgen binnen een passende onderwijsrichting. Daarbij vind ik het belangrijk om aangedragen oplossingsrichtingen mee te nemen, zowel van sectororganisaties als van docenten en schoolleiders.
Daarbij is het ook van belang om te benadrukken dat scholen de ruimte kunnen en moeten benutten die er al is om leerlingen de gelegenheid te bieden zich zo goed mogelijk te kunnen ontwikkelen. Het huidige stelsel biedt scholen ruimte om extra tijd te creëren voor de doorstroom van hun leerlingen naar de voor hen best passende plek in het voortgezet onderwijs. Zo kunnen scholen een tweejarige dakpanklas inrichten rekening houdend met diverse begeleiding van en uitdaging voor leerlingen. Dat ondersteunen we door kennisdeling en kennisbouw.
Hoe beoordeelt u de oplossingsrichtingen die de sector aandraagt, namelijk later selecteren en het beperken van het aantal functies die de doorstroomtoets nu heeft?
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 15 neemt dit kabinet maatregelen om nadelige effecten van vroege selectie te ondervangen, onder andere door vo-scholen te stimuleren om de onderbouw flexibeler in te richten, en het vergroten van de kennisbasis en het stimuleren van kennisdeling op dit thema. Zodat leerlingen in het vo onderwijs volgen binnen een passende onderwijsrichting.
Samen met de inspectie wordt gekeken naar de functie die de doorstroomtoets nu heeft voor het toezicht op onderwijs, mede naar aanleiding van de motie-Stoffer (SGP)/Ceder (CU).13 Dit is een complex vraagstuk, omdat het ook van belang is dat de inspectie een objectieve maat kan betrekken bij haar beoordeling van de onderwijskwaliteit. Bovendien is een deel van het handhavingsinstrumentarium, zoals het beëindigen van de bekostiging, direct gekoppeld aan een onvoldoende oordeel op de leerresultaten. Wel moet worden voorkomen dat scholen perverse prikkels ervaren om te sturen op leerresultaten, omdat zij daar anders op zouden worden afgerekend. De inspectie verkent welke mogelijkheden er zijn om deze functie van de doorstroomtoets optimaal in te richten. Zoals eerder toegezegd wordt uw Kamer eind 2025 geïnformeerd over de verkenning hierop naar aanleiding van de motie-Stoffer/Ceder.
Acht u het wenselijk dat de toetsresultaten en schooladviezen in gemeenten met veel praktisch opgeleide ouders structureel anders worden behandeld dan in gemeenten met veel theoretisch opgeleide ouders, zoals blijkt uit de analyse van de PO-Raad?
Alle leerlingen verdienen een passend schooladvies, een eerlijke kans bij de overgang naar de middelbare school. De doorstroomtoets is daarom een tweede objectief perspectief bij het schooladvies van de leraar. Dit aanvullende perspectief maakt het risico op onderadvisering kleiner. Dit is extra belangrijk voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Omdat deze groepen leerlingen verdeeld zijn over álle basisscholen in Nederland is het niet wenselijk dat de toetsresultaten en schooladviezen per gemeente anders behandeld worden. Het wettelijk kader rondom de doorstroomtoets en de overgang po-vo geldt natuurlijk voor iedere school en biedt ruimte aan onderwijsprofessionals om per leerling en situatie te bezien wat op dat moment het best passende advies is.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Leerlingen pesten elkaar met nepnaaktbeelden, middelbare scholen willen verbod op uitkleedapps' |
|
Sandra Beckerman , Michiel van Nispen (SP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van Pointer (KRO-NCRV) waaruit blijkt dat op meerdere middelbare scholen nepnaaktfoto’s en andere seksueel getinte beelden van leerlingen worden verspreid, die met behulp van kunstmatige intelligentie (AI) zijn gegenereerd?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat 24 procent van de ondervraagde scholen aangeeft dat pesten met dergelijke AI-beelden voorkomt en dat 10 procent meldt dat dit zelfs meer dan vijf keer per jaar gebeurt?
Pesten is vreselijk en onacceptabel, of dat nu fysiek of digitaal gebeurt. Helaas is pesten hardnekkig. Met de komst van AI is het nodig dat we met z’n allen nog scherper zijn op het voorkomen van, en waar nodig optreden tegen, pesten. Daar waar scholen strafbare feiten vermoeden, moedigen we hen aan dat ze aangifte doen bij de politie.
Welke verantwoordelijkheid ziet u hierin voor scholen en welke voor de overheid?
Scholen hebben een wettelijke zorgplicht voor de veiligheid op school. Dat betekent concreet dat zij veiligheidsbeleid moeten maken en een aanspreekpunt pesten en een antipestcoördinator moeten hebben. Ook moeten scholen met de jaarlijks verplichte schoolmonitor inzicht krijgen in de feitelijke en ervaren veiligheid, en het welbevinden, van leerlingen.
De overheid biedt met een instellingssubsidie voor stichting School & Veiligheid ondersteuning aan scholen bij het vormgeven van hun veiligheidsbeleid. Bijvoorbeeld met handreikingen en e-learnings. Scholen kunnen voor individueel advies terecht bij hun adviespunt. Bij (zeer) ernstige incidenten kunnen scholen altijd terecht bij het calamiteitenteam.
Ook de landelijke afspraak omtrent het verbod op mobieltjes in de klas draagt bij aan een veilig schoolklimaat. Daardoor is het lastiger geworden om – in ieder geval onder schooltijd – AI-gegenereerde beelden te verspreiden en in te zetten om leerlingen te pesten.2
Herkent u de zorgen van scholen dat zij onvoldoende middelen, kennis en ondersteuning hebben om AI-gerelateerde pestincidenten tegen te gaan?
Wij herkennen dat het voor scholen een lastige opgave is om pesten tegen te gaan en een positief pedagogisch klimaat op school te bevorderen. Tegelijkertijd is dat een randvoorwaarde om tot goed onderwijs te komen. Om die reden heeft het Ministerie van OCW vanaf 2025 extra geïnvesteerd in stichting School & Veiligheid, zodat zij meer en betere ondersteuning aan scholen kunnen bieden.
Wat doet u op dit moment om scholen, leerlingen en ouders beter te beschermen tegen dit soort digitale beeldmanipulatie en online pesten?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4, heeft het Ministerie van OCW de ondersteuning aan stichting School & Veiligheid geïntensiveerd.
Daarnaast is het van groot belang dat leerlingen digitaal geletterd zijn en dat ze de betrouwbaarheid van online content kunnen beoordelen. In de nieuwe kerndoelen digitale geletterdheid krijgen alle scholen met dit leergebied te maken: privacy, omgaan met anderen en hoe jij je verhoudt tot anderen en tot digitale systemen, zijn allemaal onderwerpen die aan bod komen. Het onderwerp AI heeft ook een belangrijke positie binnen de kerndoelen: wat zijn de risico’s en beperkingen van een AI-systeem? En hoe kan iemand herkennen dat ze te maken hebben met een AI-systeem?
Wat kunt u scholen concreet extra aanbieden in de strijd tegen nepnaaktbeelden zodat het wiel niet steeds opnieuw hoeft te worden uitgevonden?
Het Ministerie van OCW werkt aan het versterken van de digitale geletterdheid van leerlingen via het curriculum. Het Netwerk Mediawijsheid biedt op de website doorverwijzingen aan naar diverse netwerkpartners waar men terecht kan voor hulp. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de anonieme hulplijn Helpwanted van Offlimits, waar slachtoffers ondersteund kunnen worden om content offline te halen, tips te krijgen voor het doen van aangifte of doorverwijzingen naar andere hulporganisaties als Centrum Seksueel Geweld. Zo wordt op een laagdrempelige manier informatie aangeboden en weten scholen of ouders waar zij terecht kunnen.
Erkent u dat het gebruik van AI-uitkleedapps en -websites een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid en het welzijn van jongeren, zeker wanneer minderjarigen doelwit zijn en wat gaat u concreet doen om dit aan te pakken?
Ja, wij erkennen dat het gebruik van AI-uitkleedapps en -websites een ernstige bedreiging vormt voor de veiligheid en het welzijn van jongeren, zeker wanneer minderjarigen doelwit zijn. Dit gedrag moet dan ook worden aangepakt en slachtoffers, waaronder jongeren, dienen hiertegen te worden beschermd.
Het strafrechtelijk kader biedt verschillende mogelijkheden om tegen dit gedrag op te treden. Zo is het misbruiken, pesten en afpersen met naaktbeelden, waaronder ook met AI-gegenereerde nep naaktbeelden, strafbaar. De strafbaarstelling van artikel 254ba van het Wetboek van Strafrecht omvat onder meer het, zonder toestemming van de afgebeelde, vervaardigen van seksueel beeldmateriaal. Ook het openbaar maken en het voorhanden hebben van dergelijke deepfakes vallen onder het bereik van artikel 254ba van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer het materiaal van minderjarigen betreft, is het kinderpornografisch materiaal en valt het onder artikel 252 Wetboek van Strafrecht. Ook is het chanteren met (nep)naaktbeelden (sextortion) strafbaar via afdreiging (artikel 318 Wetboek van Strafrecht) of, wanneer ook gedreigd wordt met geweld, via afpersing (artikel 317 Wetboek van Strafrecht). Bovendien valt het afdwingen van seksuele interactie onder dreiging van openbaarmaking van (nep) seksueel beeldmateriaal onder de reikwijdte van de delictsvormen van aanranding en verkrachting (artikelen 240 t/m 243 van het Wetboek van Strafrecht). Net als bij fysiek seksueel contact wordt op deze manier namelijk inbreuk gemaakt op de lichamelijke en seksuele integriteit.
Naast de strafrechtelijke aanpak is het van groot belang dat de bewustwording over de impact van misbruik met (nep)naaktbeelden vergroot wordt en aan slachtoffers passende hulp wordt geboden. Het is om deze reden dat het Ministerie van JenV jaarlijks een subsidie verleent aan Offlimits die sterk inzet op campagnes, voorlichting en onderzoek op dit gebied en waar ook slachtoffers van online seksueel grensoverschrijdend gedrag terecht kunnen. De anonieme hulplijn Helpwanted van Offlimits kan slachtoffers, zoals bij het antwoord op vraag 6 al benoemd, ondersteunen om content offline te halen, tips te krijgen voor het doen van aangifte of doorverwijzen naar andere hulporganisaties als Centrum Seksueel Geweld.
Daarnaast hebben de Ministeries van OCW, VWS en JenV, samen met Rutgers, Halt, Offlimits, School & Veiligheid en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid de «Wegwijzer in de aanpak en preventie van ongewenste sexting» gemaakt voor het primair onderwijs en voortgezet onderwijs. De wegwijzer, waarin je onder meer toolkits, stappenplannen en meldpunten voor advies vindt, wordt op dit moment geactualiseerd.
Deelt u de opvatting van 87 procent van de scholen dat er een verbod moet komen op AI-uitkleedapps en -websites? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen zet u richting een wettelijk verbod?
De zorgen van de scholen zijn terecht. We moeten hier dan ook aandacht aan blijven besteden, bijvoorbeeld op school, maar ook thuis en als maatschappij in het geheel. Een algemener verbod op het aanbieden van de uitkleedapps ligt op dit moment echter niet voor de hand. Een dergelijk verbod kan makkelijk omzeild worden door nieuwe of aangepaste technologie of aanbieders die vanuit het buitenland opereren.
Bent u bereid om samen met platforms als Telegram, TikTok en Instagram te werken aan strengere controle op het delen van gemanipuleerde seksuele beelden van minderjarigen? Zo ja, hoe ziet die samenwerking eruit? Zo nee, waarom niet?
Online platformen zijn onder de Digital Services Act (DSA) al verplicht om te modereren zodra zij weet hebben van online illegale content. In dit geval gaat het om seksuele beelden van minderjarigen; dit materiaal is ten alle tijden strafbaar. De DSA voorziet in harmonisatie van de zorgvuldigheidsverplichtingen voor tussenhandeldiensten. Dat betekent dat de verordening het niet toestaat dat Nederland in het nationale recht aanvullende zorgvuldigheidsverplichtingen opneemt voor aanbieders van tussenhandeldiensten die dezelfde doelstelling hebben als de verordening. Een strenger controleregime is om die reden niet mogelijk.
Er wordt op verschillende manieren samengewerkt met de platformen om dit materiaal zo snel mogelijk ontoegankelijk te maken of te verwijderen. Ten eerste zijn er met de genoemde platformen goede contacten waarbij overleg plaats vindt als er zorgen spelen of ideeën zijn omtrent de aanpak van het tegengaan van dergelijk materiaal. Ten tweede is er in 2023 een publiek-private samenwerking ingericht omtrent het onderwerp online content moderatie waarin verschillende soorten internetpartijen plaatsnemen gezamenlijk met verschillende soorten overheidspartijen. Ten slotte financiert het Ministerie van JenV een laagdrempelig meldvoorziening bij de stichting Offlimits: Helpwanted. Ook via deze stichting wordt regelmatig overleg gevoerd met platformen om het weren van dit type illegaal materiaal te verbeteren.
Hoe voorkomt u dat de huidige wetgeving achterloopt op de snelle technologische ontwikkelingen rond AI en beeldmanipulatie, zeker als het gaat om de bescherming van minderjarigen?
Het kabinet heeft onderzoek laten uitvoeren door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum naar de regulering van deepfakes. De centrale vraag in het onderzoek was of de wetgeving in brede zin goed is toegerust op de opkomst van deepfake technologie. De beleidsreactie is begin 2023 aangeboden aan de Tweede Kamer. Het onderzoek concludeert dat de meest onwenselijke deepfakes, waaronder deepnudes, door het (straf)recht goed kunnen worden geadresseerd.3
Ziet u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving rondom digitale kinderporno en deepfakes te herzien of aan te scherpen, zodat deze beter aansluit bij de realiteit van AI-gebruik in pesterijen en intimidatiepraktijken?
Op dit moment wordt geen aanleiding gezien voor het herzien of aanscherpen van de huidige wet- en regelgeving rondom online seksueel misbruik van kinderen en deepfakes. Mede gelet op de inwerkingtreding van de Wet seksuele misdrijven, die op 1 juli 2024 in werking is getreden en waarin de strafbepalingen techniekonafhankelijk zijn geformuleerd, sluit de huidige wet- en regelgeving aan bij de realiteit van AI-gebruik in pesterijen en intimidatiepraktijken. Zie in dit verband ook het antwoord op vraag 7 waarin de relevante strafbaarstellingen zijn opgenomen.
Ook in het rapport «Online seksueel geweld» van 21 maart 2025, waarin Offlimits, Stichting Landelijk Centrum Seksueel Geweld, Privacy First, Fonds Slachtofferhulp en Boekx Advocaten de problematiek van online seksueel geweld en de juridische aspecten daarvan in kaart hebben gebracht, wordt geconcludeerd dat het probleem bij het bestrijden van online seksueel misbruik niet zit in het ontbreken van regelgeving. Er zijn voldoende wettelijke grondslagen om online seksueel geweld aan te pakken.4
Bent u bereid om voorlichting over de risico’s van AI-beelden en beeldmanipulatie op te nemen in het lesaanbod van burgerschapsonderwijs en digitale weerbaarheid? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Het beoordelen van de kansen en risico’s die AI-systemen kunnen bieden is al een wezenlijk onderdeel in het leergebied van digitale geletterdheid. Het bespreken van de risico’s van beeldmanipulatie en het bespreekbaar maken van de negatieve impact ervan past goed binnen zowel het leergebied burgerschap als digitale geletterdheid.
Bent u bereid om toe te werken naar een landelijke laagdrempelige voorziening waar slachtoffers van bijvoorbeeld deepfakes of ander seksueel getint online beeldmateriaal terechtkunnen?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 9 aan de orde is gekomen, bestaat al een laagdrempelige voorziening waar slachtoffers van bijvoorbeeld deepfakes of ander seksueel getint online beeldmateriaal terechtkunnen, namelijk Helpwanted, onderdeel van Offlimits. Helpwanted fungeert als centrale ingang voor het bieden van hulp aan slachtoffers van online grensoverschrijdend gedrag in brede zin.
Helpwanted biedt zelf hulp aan slachtoffers, waaronder advies op maat en het verwijderen van onrechtmatige en strafbare content, ondersteunt slachtoffers bij het doen van aangifte of verwijst door naar specialistische hulp. Daarnaast zorgen de medewerkers van Helpwanted ervoor dat, als er sprake is van strafbare content, het strafrechtelijke traject wordt gefaciliteerd, onder meer door ervoor te zorgen dat eventueel bewijs wordt verzameld en opgeslagen. Het starten en uitlopen van de opsporing blijft voorbehouden aan de politie en het Openbaar Ministerie, maar Helpwanted helpt slachtoffers in de aanloop naar de aangifte. Helpwanted fungeert in deze zin als eerste laagdrempelige ingang voor slachtoffers voor het strafrechtelijke traject.
Bent u bereid om met de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) in gesprek te gaan en te bespreken of er voldoende middelen en mogelijkheden zijn dergelijke beelden snel verwijderd te krijgen?
Uiteraard is het Ministerie van JenV doorlopend in gesprek met de ATKM over de middelen en mogelijkheden die zij hebben ter uitvoering van hun wettelijke taken. De ATKM heeft bevoegdheden om te handhaven op twee vormen van online materiaal: seksueel kindermisbruik (kinderpornografisch materiaal) en terroristisch materiaal. De ATKM is een nieuwe en relatief jonge autoriteit, waarvan de wettelijke bevoegdheden voor kinderpornografisch materiaal pas op 1 juli 2024 in werking zijn getreden. De ATKM is onder meer opgericht vanwege de specifieke problematiek rond online kinderpornografisch materiaal dat wordt gehost door Nederlandse aanbieders van hostingdiensten of dat op Nederlandse servers is opgeslagen. Zij heeft derhalve de wettelijke mogelijkheden om kinderpornografisch materiaal (inclusief door AI gegenereerde beelden) te laten verwijderen met behulp van een verwijderingsbevel. Voorbeelden van volwassenen heeft zij deze wettelijke mogelijkheden niet.
Kunt u met Offlimits in gesprek gaan over de online verspreiding van deepfakes op middelbare scholen en wat er volgens Offlimits ondernomen moet worden en de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van JenV en Offlimits zijn regelmatig met elkaar, en andere belangrijke partijen, in gesprek over misbruik van (nep) seksueel beeldmateriaal en de aanpak daarvan.
Om de (online) verspreiding van dit soort deepfakes op middelbare scholen tegen te gaan is het belangrijk dat het bewustzijn over de impact van misbruik met (nep)naaktbeelden wordt vergroot, bijvoorbeeld door middel van campagnes, flyers en voorlichting op school.
Daarnaast dient laagdrempelige en passende hulp beschikbaar te zijn, waaronder het offline halen van onrechtmatige en strafbare content. Op bewustwording en hulpverlening wordt door Offlimits op dit moment flink ingezet.
Offlimits heeft daartoe bijvoorbeeld vorig jaar een pilot met gemeente Amsterdam opgezet, waarbij getoetst is in hoeverre meldingen vanuit Amsterdam kwamen en Helpwanted daartoe in de behoefte voorziet, maar ook door lokaal campagnes te doen en informatie te verlenen op scholen middels flyers en posters. Offlimits zou graag zien dat meer gemeenten op deze wijze een stap vooruit zetten in de lokale informatievoorziening.
Daarnaast is in de aanpak van (nep) seksueel beeldmateriaal van belang dat het toezicht vooraf, en de handhaving om achteraf snel af te dwingen dat seksueel beeldmateriaal wordt verwijderd, wordt verbeterd, aldus de conclusies in het rapport «Online seksueel geweld» van 21 maart 2025.5 Hierover zal de Kamer na de zomer worden geïnformeerd door middel van een kabinetsreactie op dit rapport.
Welke concrete kansen en risico’s ziet u vanuit emancipatieperspectief met betrekking tot het ontwikkelen en gebruiken van AI en algoritmen in zowel individuele als publieke- en private toepassingen?
Het kabinet keurt iedere vorm van discriminatie af. Om discriminatie tegen te gaan hanteert het kabinet een evenwichtige aanpak, waarbij benadrukt dient te worden dat alle groepen in de samenleving hierin voor de overheid gelijk zijn. Vanuit emancipatieperspectief ziet het kabinet zowel kansen als risico’s in de ontwikkeling en toepassing van AI. AI kan bijdragen aan gelijke kansen, bijvoorbeeld door biasbewuste algoritmen in werving of onderwijs. Maar AIsystemen en algoritmen kunnen ook (onbewuste) bias bevatten, bijvoorbeeld doordat ze ontwikkeld zijn op basis van data die voornamelijk mannelijke kenmerken weerspiegelt1, of waarin bepaalde groepen onvoldoende zijn vertegenwoordigd, waardoor deze systemen mogelijk ook minder goed werken voor deze groepen. Een voorbeeld hiervan is het potentiële effect van AI op lhbtqia+-ongelijkheid, dat uit een onderzoek van het Ministerie van OCW naar voren kwam.2 Daarnaast bestaan er risico’s in specifieke toepassingen, zoals het gebruik van AI-gedreven «uitkleedapps» onder leerlingen in het voortgezet onderwijs, wat schadelijk is voor de veiligheid van met name meisjes.
Een ander risico is gelegen in de geringe vertegenwoordiging van vrouwen in ICT-beroepen. In Europees verband heeft Nederland zich vastgelegd om toe te werken naar een groter aantal ICT-specialisten met een groter aandeel vrouwen. In het meeste recente rapport over het Digitaal Decennium gaf de Europese Commissie aan dat er in Nederland genderonevenwichtigheden op dit gebied bestaan, omdat minder dan 25 procent van de werkende ICT-specialisten vrouw is en gaf zij de aanbeveling om programma’s op te zetten om het aantal jongeren (met name meisjes) dat belangstelling heeft voor ICT-studies of -loopbanen te vergroten.3 Recent heeft de Europese Commissie bij de Unie van Vaardigheden ook een strategisch plan voor STEM-onderwijs voorgesteld met bijzondere aandacht voor meisjes. In de kabinetsreactie is de aandacht hiervoor verwelkomd en is ook ingegaan op het Nederlandse beleid op dit gebied.4 Zo is Nederland in 2025 bijvoorbeeld het Nationaal Groeifondsproject Techkwadraat van start gegaan, waarin aandacht voor het betrekken van ondervertegenwoordigde groepen, waaronder meisjes, een verplicht onderdeel is.5
Deelt u de verwachting dat AI-systemen in Nederland genderbias en discriminatie kunnen versterken?
Het is bekend dat bepaalde toepassingen van AI-systemen gevoelig kunnen zijn voor vooringenomenheid (bias) en een risico op discriminatie met zich meebrengen. Enkele voorbeelden hiervan zijn AI-systemen voor biometrische identificatie, voor het bepalen van toelating tot onderwijs of beroepsopleidingen, voor werving en selectie op de arbeidsmarkt en voor evaluatie van de kredietwaardigheid van personen. Dergelijke toepassingen kunnen vertekende effecten geven met betrekking tot geslacht en discriminerend zijn ten aanzien van vrouwen.
Hoewel AI-technologie dit risico in zich heeft, gebeurt er veel om dit te voorkomen. De bewustwording over risico’s rondom genderbias en discriminatie bij het gebruik van AI is bij gebruikers, experts en burgers in de afgelopen jaren toegenomen. De verwachting is dat de AI-verordening verder zal bijdragen aan het voorkomen en terugdringen van genderbias en discriminatie in AI-systemen. De AI-verordening deelt AI-systemen in aan de hand van risico-categorieën. Afhankelijk van het risico, stelt de AI-verordening eisen om deze risico’s te beperken. Voor (sommige) hoog-risico AI-systemen gelden eisen met betrekking tot gebruikte datasets, waaronder een beoordeling van mogelijke vooringenomenheid die kan leiden tot discriminatie.
Hoe ziet u er op toe dat het toenemende gebruik van AI-toepassingen en algoritmes bij publieke- en private organisaties genderbias en discriminatie niet versterken en kunt u dwingend optreden als dit wel het geval is?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) heeft verschillende instrumenten ontwikkeld die publieke en private organisaties kunnen ondersteunen bij het toetsen van AI-systemen en algoritmen op mogelijke bias en discriminatie, zoals de handreiking non-discriminatie by design en het Impact Assessment Mensenrechten en Algoritmen (IAMA) (specifiek voor overheidsorganisaties). Het Algoritmekader voor de overheid biedt een handzaam overzicht van kaders, maatregelen en hulpmiddelen om overheidsorganisaties te ondersteunen bij verantwoorde ontwikkeling en inzet van AI-systemen en algoritmes.6 In het Algoritmekader is expliciet aandacht voor mogelijke bias en discriminerende effecten. Organisaties zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk om ervoor te zorgen dat ze handelen conform wetgeving en normen.
Bij signalen van of klachten over discriminatie door algoritmische en AI-toepassingen kunnen toezichthouders optreden. Dit heeft zich in de afgelopen jaren ook een aantal keer voorgedaan. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en het College voor de Rechten van de Mens (CRM) zien erop toe dat het handelen van publieke en private organisaties niet in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming en non-discriminatiewetgeving. De AP, het CRM en de procureur-generaal bij de Hoge Raad (PGHR), de voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS), het gerechtsbestuur van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het gerechtsbestuur van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) zijn voor de AI-verordening vastgesteld als autoriteiten voor de bescherming van grondrechten.7
Welke lessen omtrent genderbias en discriminatie neemt u concreet mee uit eerdere toepassingen van AI-systemen?
In het eerder genoemde Algoritmekader voor de overheid zijn enkele voorbeelden genoemd van toepassingen die bias vertoonden en/of discriminerend waren.8 Het maken van indirect onderscheid is hierbij bijvoorbeeld een aandachtspunt. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat selectiecriteria die neutraal lijken, in combinatie met andere selectiecriteria, discriminerend kunnen uitpakken. Dit indirecte onderscheid valt in vergelijking met direct onderscheid minder op en vraagt daarom om extra zorgvuldige validatie. Hiertoe worden momenteel verschillende tools ontwikkeld en methodes verkend.
Hoe worden deze lessen betrokken bij de beleidsontwikkeling op het gebied van AI-gebruik binnen de overheid?
De afgelopen twee jaar is op verschillende manieren gewerkt aan het vraagstuk van validatie en biasdetectie bij het gebruik van algoritmen en AI-systemen binnen de overheid. Dit gebeurt onder andere vanuit werkgroepen en bijeenkomsten met experts uit het maatschappelijk middenveld, de wetenschap en de overheid. Ook wordt hieraan gewerkt via innovatietrajecten die gericht zijn op technische oplossingen. Daarnaast zijn instrumenten als het IAMA en de handreiking non-discriminatie by design ontwikkeld. De eisen die de AI-verordening op dit punt stelt, waaronder eisen op het vlak van AI-geletterdheid, zullen zorgen dat medewerkers binnen en buiten de overheid meer kennis opdoen van AI-systemen en waar op te letten bij de toepassing van AI-systemen om negatieve effecten – zoals discriminatie – te voorkomen.
Hoe zorgt u ervoor dat de kennis over de impliciete discriminatoire werking van AI-toepassingen en algoritmen binnen de overheid blijft groeien?
Eén van de taken van het Ministerie van BZK is het bijdragen aan het verantwoord gebruik van AI binnen de overheid. Hieraan wordt invulling gegeven door het stellen van kaders, het ondersteunen van overheden bij de implementatie van bestaande regels en het delen van lessen en best practices, zoals hiervoor benoemd. Door op dit onderwerp als overheden samen op te trekken moeten lessen niet beperkt blijven tot de organisatie waar deze geleerd zijn, maar breed gedeeld worden zodat ongewenste effecten van AI-gebruik ook elders worden voorkomen.
In het Algoritmekader is kennis over het zorgvuldig ontwikkelen en gebruik maken van AI te vinden, waaronder het voorkomen van de mogelijke discriminatoire werking van AI. Het eerder genoemde IAMA en de handreiking non-discriminatie by design zijn opgenomen, maar ook hulpmiddelen die door andere organisaties zijn ontwikkeld als het «Toetsingskader risicoprofilering – Normen tegen discriminatie op grond van ras en nationaliteit» van het CRM. Het een en ander is ook uiteengezet in eerdere brieven aan uw Kamer over dit onderwerp.9 Wanneer een overheidsorganisatie constateert dat een AI-systeem bevooroordeeld is of discrimineert, kan het gebruik maken van het discriminatieprotocol voor AI en algoritmes10 dat is ontwikkeld naar aanleiding van de motie-Van Baarle11.
Kennis wordt ook op andere manieren verspreid, zoals door middel van opleidingen. Het Leerplatform van de RijksAcademie voor Digitalisering en Informatisering Overheid (RADIO) biedt een e-learning «Non-discriminatie in algoritmes en data».12 De online cursus «AI en ethiek»13 besteedt aandacht aan «onbewuste discriminatie», deze cursus is ook mede met hulp van het Ministerie van BZK ontwikkeld. Tot slot is het waardevol om uw Kamer te wijzen op de nieuwe «community of practice Digitale ethiek voor overheden», waar overheidsorganisaties kennis en ervaringen delen over ethische vraagstukken, werkwijzen en instrumenten.14
Op welke wijze worden de adviezen van de expertgroep Kunstmatige Intelligentie (2019) meegenomen in de huidige en toekomstige werkwijze en beleidsontwikkeling van het kabinet? Kunt u dit per advies toelichten?
De «High-Level Expert Group on AI» (AI HLEG) heeft adviezen uitgebracht15 over vereisten waaraan betrouwbare AI moet voldoen. Deze adviezen hebben een belangrijk fundament gelegd voor de AI-verordening en zijn (deels) vertaald naar normen die in de AI-verordening zijn opgenomen. Zo wordt in overweging 7 van de AI-verordening aangegeven dat bij het opstellen van de regels voor (hoogrisico-)AI-systemen, en de bescherming van grondrechten, gezondheid en veiligheid die deze regels moeten borgen, rekening is gehouden met de ethische richtsnoeren van de AI HLEG.
Welke concrete maatregelen kunt u nemen om de kwaliteit en representativiteit van trainingsdata voor AI te doen toenemen en bent u van plan dit te normeren en reguleren?
In artikel 10, derde lid, van de AI-verordening zijn ten aanzien van trainingsdata voor hoog-risico AI-systemen voorschriften opgenomen over de kwaliteit en representativiteit. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de trainingsdata ligt in eerste instantie bij aanbieders van AI-systemen. De nog aan te wijzen markttoezichthouder(s) zal straks toezien op naleving van de AI-verordening. Het CRM is, net als de overige in antwoord 3 genoemde instanties, aangewezen als grondrechtenautoriteit in de zin van de AI-verordening, gelet op zijn rol als nationaal instituut voor de rechten van de mens en als gelijkebehandelingsorgaan. Het CRM krijgt als grondrechtenautoriteit op grond van de AI-verordening aanvullende bevoegdheden om de bestaande taken effectief uit te kunnen voeren, zoals het opvragen en inzien van documentatie en de markttoezichtautoriteit vragen om het AI-systeem te mogen testen. Daarnaast worden de grondrechtenautoriteiten bij ernstige incidenten geïnformeerd.
Tot slot geeft het Ministerie van BZK via het Algoritmekader overheidsorganisaties handvatten om algoritmes en AI zorgvuldig in te zetten, zo ook over het controleren van de kwaliteit van data.16 Ook in de recente «Overheidsbrede handreiking generatieve AI» wordt aandacht gevraagd voor ethische aspecten rondom (trainings)data om zo discriminatoire effecten te voorkomen.17
Op welke manier gaat u zich inzetten om ongelijkheden bij het gebruik van AI-systemen te voorkomen en wat vraagt dit van de samenwerking van Nederland met de andere EU-lidstaten?
De eerder genoemde AI-verordening zorgt voor een gelijk speelveld voor de ontwikkeling en het gebruik van AI-systemen binnen de Europese Unie (EU). In EU-verband wordt rond dit onderwerp goed samengewerkt. Het kabinet neemt hierin ook een actieve rol, onder meer door de Nederlandse ervaringen met het eerder genoemde IAMA te delen en te participeren in de initiatieven om te komen tot standaarden voor het ontwikkelen en gebruiken van AI-systemen, bijvoorbeeld via deelname aan de Europese AI Board.
Wat is de rol van Nederland in het ontwikkelen van ethische en niet-discriminatoire AI-systemen en hoe gaat u hier richting aan geven bij de ontwikkelingen rondom de nationale AI-fabriek?
Binnen de Europese AI-fabrieken worden initiatieven gestimuleerd voor verantwoorde en transparante AI-ontwikkeling. Dit omvat het ontwikkelen en testen van AI-modellen, die voldoen aan bestaande wet- en regelgeving waaronder non-discriminatiewetgeving, aan nieuwe vereisten die de AI-verordening stelt en standaarden die uitlegbaar en begrijpelijk zijn voor gebruikers. Dit zal ook het geval zijn voor de in Nederland voorziene AI-fabriek. De kennis en ervaring die de Nederlandse overheid heeft opgedaan met bijvoorbeeld het toepasbaar maken van wet- en regelgeving in het Algoritmekader, zie het antwoord op vraag 6, of met audits worden in de AI-fabriek verder geoperationaliseerd.
Welke expertise betrekt u bij de ontwikkeling van de nationale AI-fabriek om te waarborgen dat Nederlandse AI-modellen voldoen aan wettelijke en ethische kaders en welke wettelijke en ethische kaders stelt u daaraan?
Onderdeel van de AI-fabriek is een kenniscentrum om aanvragers van rekencapaciteit te ondersteunen. In dat kenniscentrum zullen AI-experts werken, maar vanzelfsprekend ook experts op het snijvlak van techniek, wet- en regelgeving en ethiek die kunnen adviseren over verantwoorde inzet. Het kabinet investeert in de AI-fabriek, juist om deze technologie op onze voorwaarden in te kunnen zetten.
Stelt de overheid zelf proactief betrouwbare en representatieve data beschikbaar voor het ontwikkelen van ethische AI-toepassingen door Nederlandse en Europese leveranciers? Zo ja, kunt u toelichten om welke data het gaat?
Het actief beschikbaar stellen van betrouwbare, toegankelijke en representatieve data is een belangrijke voorwaarde voor het ontwikkelen van ethische AI-toepassingen. De overheid vervult hierin een faciliterende en kaderstellende rol, in samenwerking met publieke en private partners op nationaal en Europees niveau. Op data.overheid.nl zijn op dit moment meer dan 20.000 open datasets te vinden. Het uitgangspunt van het kabinet is dat alle open data die door Nederlandse overheden gepubliceerd wordt, geschikt is voor het ontwikkelen van ethische AI-toepassingen. Deze data wordt niet proactief beschikbaar gesteld specifiek voor het ontwikkelen van ethische AI-toepassingen door Nederlandse en Europese leveranciers. In beginsel is open data immers rechtenvrij en bevat het geen persoonsgegevens, waardoor het wel voor dit doel ingezet kan worden.
Nederland werkt actief mee aan de ontwikkeling van sectorale Europese dataspaces (zoals voor zorg, energie en landbouw), die onder meer betrouwbare en controleerbare data-infrastructuren bieden. Ook wordt gewerkt aan het Centre for Data Sharing & Cloud, het Nederlandse kennisnetwerk dat vrijwillige datadeling binnen en tussen sectoren bevordert, en het Nationaal Groeifonds. Het Nationaal Groeifonds is een katalysator geweest voor de ontwikkeling van data-ecosystemen in Nederland. In de eerste ronde financierde het Groeifonds Health-RI, een project dat het gebruik van gezondheidsdata stimuleert. In de tweede ronde financierde het Groeifonds Digitale Infrastructuur Logistiek (DIL), dat betrouwbare datadeling in de logistieke sector mogelijk maakt. Evenals Dutch Metropolitan Innovations (DMI), dat data-uitwisseling voor (stedelijke) mobiliteit, openbare ruimte en huisvesting faciliteert.
De Nederlandse overheid stelt, onder andere via PDOK, data.overheid.nl en Statline, hoogwaardige open data ter beschikking die allemaal via gecontroleerde metadatering machine-leesbaar en laagdrempelig beschikbaar zijn voor iedereen binnen en buiten Nederland (FAIR), en daarmee ook voor AI-toepassingen. Deze geanonimiseerde data is veilig te gebruiken ten aanzien van privacy. Zo stellen de ministeries van Economische Zaken (EZ), Klimaat en Groene Groei (KGG), en Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN), en organisaties binnen het concern open data proactief beschikbaar en kan deze data worden gebruikt voor dit doel. Specifiek heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) tot taak het van overheidswege verrichten van statistisch onderzoek ten behoeve van praktijk, beleid en wetenschap en het openbaar maken van de op grond van zodanig onderzoek samengestelde statistieken. Daarmee is het CBS een belangrijke leverancier van hoogwaardige open data. Daarbij worden vele thema’s bestreken. Een van die thema’s is emancipatie. Aangezien de open data vrijelijk te downloaden en te gebruiken is, is het niet mogelijk bij te houden welke data waarvoor wordt gebruikt.
Bij het beschikbaar stellen van data wordt zorgvuldig aandacht besteed aan ethische randvoorwaarden, zoals het waarborgen van privacy en gegevensbescherming (volgens de AVG), het voorkomen van bias en het bevorderen van representativiteit van datasets, en transparantie over herkomst, kwaliteit en beperkingen van data.
Op welke manier bent u van plan om de Routekaart voor Vrouwenrechten toe te passen in het nationaal beleid?
In het regeerprogramma zijn er keuzes gemaakt om de overheidsfinanciën gezond te houden. Deze bezuiniging daalt ook neer op het emancipatiedomein. Dit betekent dat vanuit emancipatie wordt ingezet op onderwerpen waar de kans op succes het grootst is. Het kabinet stelt daarom twee prioriteiten: «iedereen moet veilig kunnen zijn» en «iedereen moet volwaardig kunnen meedoen».20
Het effect van de voorgenomen bezuinigingen op het beschikbare subsidiebudget voor emancipatie is klein en lopende subsidies worden niet beïnvloed door de voorgenomen bezuinigingen.
Hoe rijmen de voorgenomen bezuinigingen op het gebied van emancipatie met de groeiende uitdagingen met betrekking tot vrouwenrechten en rechten van lhtbiqia+ personen?
Op welke manier verwacht u dat de Routekaart voor Vrouwenrechten gaat bijdragen aan gendergelijkheid in de Europese lidstaten die achterlopen op het Europees gemiddelde?
De roadmap dient als startschot voor de consultatie voor de nieuwe Europese strategie voor gendergelijkheid, die naar verwachting begin 2026 wordt gepubliceerd. Dit Europese beleidskader en mogelijk daaruit voortvloeiende wetsvoorstellen zijn EU-breed toepasbaar en helpen daardoor ook andere landen vooruit. De vorige strategie heeft ook in Nederland geleid tot concrete wetgeving op bijvoorbeeld het terrein van loontransparantie.
Deelt u de zorgen dat gendergelijkheid in enkele EU-lidstaten, waaronder Hongarije en Polen, steeds verder achterop raakt?
Het kabinet maakt zich zorgen over de inperking van de rechten van vrouwen en lhbtqia+ personen, ook in Europa. Samen met de Minister van Buitenlandse Zaken zet de Staatssecretaris van OCW zich daarom structureel in om de fundamentele rechten en vrijheden in de EU te beschermen.21 Het kabinet vindt de recente anti-lhbtqia+-wetswijzigingen die zijn aangenomen in Hongarije zeer zorgelijk en heeft deze zorgen en afkeuring reeds op verschillende manieren overgebracht.22
Nederland heeft, namens achttien lidstaten, tijdens de informele EPSCO-gelijkheid van 16 april jl. een verklaring afgelegd waarin deze zorg scherp wordt geuit. Daarnaast heeft Nederland het initiatief genomen voor een tweede verklaring richting de Raad Algemene Zaken van 27 mei jl., die door twintig lidstaten is ondertekend.23 Hierin wordt Hongarije expliciet opgeroepen deze discriminerende wetgeving te herzien. Ook wordt de Europese Commissie verzocht volledig gebruik te maken van de rechtsstaatinstrumenten die zij ter beschikking heeft.
Bent u het ermee eens dat de situatie van Roma in de EU zorgwekkend is?
Ja. Dit blijkt ook uit recentelijk onderzoek van het FRA (European Union Agency for Fundamental Rights).24
Zou u nader kunnen toelichten in hoeverre de huidige beleidsmaatregelen ter bevordering van de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma en Sinti effectief is gebleken?
De maatschappelijke positie van Sinti en Roma in Nederland is nog altijd kwetsbaar. Zo zijn Sinti en Roma in het hoger onderwijs ondervertegenwoordigd, is de arbeidsmarktparticipatie relatief laag en ervaren zij op veel gebieden discriminatie. Dit blijkt uit de Monitor Sociale Inclusie 2023 naar de woon- en leefomstandigheden van Sinti en Roma in Nederland waarover uw Kamer op 5 juni 2024 is geïnformeerd.
Tegelijkertijd zijn de resultaten ook hoopvol op terreinen als onderwijs en de rol van jongeren en jonge Sinti en Roma ouders. Zo benoemen professionals in de Monitor een voorzichtige stijging in het onderwijsniveau van Sinti en Roma kinderen. Jonge ouders, die zelf volledig onderwijs hebben genoten, spelen daar een belangrijke rol in. Deze voorzichtige ontwikkeling in het onderwijsniveau kan volgens de onderzoekers voor de Sinti en Roma op termijn doorwerken in andere levensdomeinen.
Zou u tevens nader kunnen toelichten in hoeverre verdere inspanningen vereist zijn ter bevordering van de gelijkheid, inclusie en participatie van de Roma en Sinti?
Om de maatschappelijke positie van Sinti en Roma te verbeteren hanteert Nederland, in lijn met het strategisch EU-kader, een generieke beleidsaanpak, aangevuld met specifieke maatregelen daar waar nodig. Op 5 juni 2024 is er een overzicht van dit beleid als bijlage van de Monitor met uw Kamer gedeeld. Om de posities van Sinti en Roma te verbeteren is onverminderd en langdurige inzet van vele partijen cruciaal.
Zou u nader kunnen toelichten welke concrete maatregelen u neemt om de weerbaarheid van jonge mannen te vergroten met betrekking tot desinformatie en schadelijke wereldbeelden, zoals die gedeeld worden in de «manosphere»?
Het kabinet zet in op de aanpak van desinformatie binnen de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie.25 Deze aanpak wordt gecoördineerd door het Ministerie van BZK. Binnen de aanpak zijn maatregelen opgenomen voor zowel het aanpakken van de verspreiders en verspreiding van desinformatie, als maatregelen die bijdragen aan het versterken van de weerbaarheid van leerlingen en burgers tegen desinformatie. Als onderdeel van de strategie financiert het Ministerie van OCW het Netwerk Mediawijsheid. Netwerk Mediawijsheid heeft vier maatschappelijke opgaven geïdentificeerd: (1) plezier, grip en profijt bij een leven in media, (2) digitale balans, (3) samen sociaal online en (4) weerbaarheid tegen desinformatie. Ook zet het kabinet in op digitale weerbaarheid door in het onderwijs aandacht te besteden aan digitale geletterdheid en burgerschap. De conceptkerndoelen die dit jaar voor beide leergebieden zijn gepubliceerd, schrijven scholen voor om aandacht te besteden aan de omgang met digitale media en de online identiteit van leerlingen.26 Daarnaast wil het kabinet discriminerende, racistische en haatdragende uitingen online tegengaan en voorkomen. Daarom komt de Minister van BZK nog voor de zomer met het plan van aanpak tegen online discriminatie, racisme en hate speech. Tevens loopt er vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een opdracht voor het opzetten van een samenwerkingsverband over de online sociale norm aan Netwerk Mediawijsheid en Diversion. In deze pilot werken jongeren op lokaal niveau verschillende interventies uit gericht op het tegengaan van online discriminatie, hate speech, radicalisering en polarisatie. Deze pilot zal naar verwachting aan het einde van het jaar worden afgerond. Ten slotte erkent het kabinet het belang van bewustwording en het aanpakken van ongelijkheid en schadelijke stereotypen. In het plan van aanpak «Stop femicide!» is aangekondigd dat – in aanvulling op het bestaande emancipatiebeleid – een mannenalliantie opgericht zal worden door de Staatssecretaris van OCW. Het streven is dat de alliantie begin 2026 is opgericht.
Welke bewezen effectieve methoden zijn er om online radicalisering te voorkomen?
Daarnaast is een preventieve aanpak van belang, zoals genoemd in diverse onderzoeken naar online radicalisering.27 Het Ministerie van SZW heeft recent een inventarisatie laten uitvoeren van lokale interventies ter preventie van radicalisering en polarisatie, en hun bewezen effectiviteit.28 Dit rapport besteedt ook aandacht aan bewezen effectieve interventies gericht op het versterken van digitale weerbaarheid en mediawijsheid. Een voorbeeld hiervan is het lesprogramma «Under Pressure»voor jongeren. Deze methode richt zich op democratisch burgerschap en het weerbaar maken tegen desinformatie, en is in opdracht van het Ministerie van SZW en de NCTV geëvalueerd.29 Daarnaast zijn er verschillende lokale interventies gericht op digitale weerbaarheid gefaciliteerd en geëvalueerd vanuit de Agenda Veerkrachtige en Weerbare Samenleving. De resultaten van deze evaluaties komen na afronding van de pilotfase van het programma eind 2025 online beschikbaar. De aankomende periode zal de staatsecretaris Participatie en Integratie via de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving verder investeren in de ontwikkeling en evaluatie van interventies om radicalisering te voorkomen, met speciale aandacht voor de rol van online.
Met welke publieke- en private partners werkt u samen om deze methoden toe te passen en jonge mannen handvatten te bieden in de online wereld?
De Minister van Justitie en Veiligheid werkt samen met een online platform om de eerder genoemde ReDirect methode als pilot toe te passen. Deze methode is niet uitsluitend gericht op jonge mannen, maar op alle internetgebruikers van dit platform. In de Voortgangsbrief Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content wordt deze ReDirect pilot verder toegelicht, evenals de ambitie deze methode in samenwerking met meerdere online platforms te implementeren.30
Ten aanzien van het versterken van digitale weerbaarheid en mediawijsheid is er een belangrijke rol weggelegd voor gemeenten. De ministeries van Justitie en Veiligheid (JenV) en SZW ondersteunen vanuit de Versterkingsgelden verschillende interventies op lokaal niveau gericht op het vergroten van digitale weerbaarheid onder jongeren. Via deze gelden kunnen gemeenten projecten financieren die jongeren leren zorgwekkende online content en de mechanismen hieronder beter te herkennen. Hierbij wordt ook samengewerkt met andere lokale partners, zoals maatschappelijke organisaties en jongerenwerkers, die bijvoorbeeld via online activiteiten in contact kunnen komen met lastig te bereiken jongeren. Verder heeft het Ministerie van SZW in 2022 en 2023 verschillende Decentrale Uitkeringen verstrekt aan gemeenten voor het uitvoeren van interventies gericht op het versterken van digitale weerbaarheid onder jongeren. Deze inzet zal middels de Actieagenda Integratie en Open en Vrije Samenleving worden voortgezet.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja. De vragen zijn afzonderlijk beantwoord.
Onverwachte bezuinigingen van een half miljard euro extra op onderwijs in de voorjaarsnota |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC), Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Waarom wordt er bijna een half miljard extra bezuinigd op onderwijs, terwijl recente cijfers aantonen dat basisvaardigheden zoals lezen, schrijven en rekenen al onder druk staan? Deelt u de mening dat dit zeer onverstandig is?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, grotendeels als gevolg van de loonbijstelling die volledig wordt uitgekeerd (circa € 2,1 miljard per jaar). Ook wordt Rijksbreed de helft van de prijsbijstelling uitgekeerd, voor de OCW-begroting gaat dat om structureel € 172 miljoen aan prijsbijstelling. Daarnaast wordt er op de OCW-begroting deze Voorjaarsnota structureel € 181 miljoen bezuinigd, hoofdzakelijk door het opheffen van de onderwijskansenregeling in het voortgezet onderwijs (€ 177 miljoen structureel).
Daarnaast vinden er verschuivingen van budget plaats binnen de OCW-begroting. Hiervoor wordt in totaal structureel € 256 miljoen geëxtensiveerd op verschillende posten op de begroting, om intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting te dekken. Zo wordt de tegenvaller op de Referentieraming, als gevolg van een toename van het geraamde aantal hbo-studenten en een verschuiving van bbl naar bol binnen de raming van studenten in het mbo, van dekking voorzien. Ook zijn er hogere uitgaven vanwege noodzakelijk ICT-onderhoud bij DUO en worden er extra kosten gemaakt om uitvoering te geven aan de cyberbeveiligingswet (NIS2 richtlijn). Conform begrotingsregels worden intensiveringen en tegenvallers binnen de eigen begroting van dekking voorzien.
Wat zijn economische effecten op de lange termijn van deze bezuinigingen?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Daarnaast wordt op posten bezuinigd deels voor het generale beeld en deels om intensiveringen en tegenvallers op de OCW-begroting te dekken. Van zowel de intensiveringen als de extensiveringen zijn de langetermijneffecten niet onderzocht. In algemene zin laten de langetermijneffecten van uitgaven aan onderwijs zich namelijk lastig kwantificeren. Zo geeft ook het CPB aan dat het op dit moment (nog) niet mogelijk is om de effecten van intensiveringen of bezuinigingen in onderwijs en innovatie op economische groei of het bbp betrouwbaar te ramen. Het CPB is in het kader van ontwikkeling van brede welvaartsindicatoren wel bezig met het ontwikkelen van een menselijk kapitaal indicator. Hiermee zou in de toekomst de ontwikkeling van menselijk kapitaal, een belangrijke uitkomst van onderwijsintensiveringen, gemonitord kunnen worden.
Wat zijn de effecten van de volledige afschaffing van de onderwijskansenregeling van bijna 180 miljoen euro per jaar op de meest kwetsbare leerlingen, waar deze regeling voor bedoeld is?
Deze maatregel raakt een specifiek deel van de scholen, namelijk de scholen in het voortgezet onderwijs die de leerlingen met de grootste potentiële achterstanden hebben. Het merendeel van de leerlingen die van de regeling profiteren zijn leerlingen op vmbo-niveau. De onderwijskansenregeling wordt onder andere ingezet voor kleinere klassen en de inzet van onderwijsassistenten; dit zijn bewezen effectieve interventies.
Hoeveel scholen ontvangen de onderwijskansenregeling? Om hoeveel leerlingen op welke onderwijsniveaus gaat dat?
In 2025 komen 470 scholen met in totaal 894 vestigingen in aanmerking voor middelen uit de regeling onderwijskansen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het totale aantal leerlingen per onderwijssoort, op basis van de definitieve bekostigingstelling op 1 oktober 2023.
Hoeveel leerlingen via de regeling onderwijskansen daadwerkelijk extra ondersteuning krijgen, is niet te zeggen omdat scholen zelf bepalen waar ze het geld aan uitgeven. Daarnaast vindt de verdeling van de middelen over de vestigingen niet plaats op basis van leerlingenaantallen, maar op basis van onderwijskansenscores. Deze scores geven per vestiging een beeld van het totale risico op onderwijsachterstanden. Niet voor alle leerlingen in de tabel geldt daarmee dat er sprake is van een risico op een onderwijsachterstand.
onderwijssoort
opleidingsfase
breed1
vmbo
havo/vwo
praktijkonderwijs
onderbouw
53.981
127.716
43.240
28.720
bovenbouw
n.v.t.
141.236
58.533
totaal
53.981
268.952
101.773
28.720
Voor de onderbouw is het vaak niet mogelijk om één onderwijssoort te onderscheiden, onder meer door brede brugklassen.
Hoeveel geld lopen middelbare scholen gemiddeld mis door uw extra bezuinigingen op de kansen van leerlingen? Hoeveel voltijdsleraren zou het onderwijs in totaal kunnen aannemen voor dit bedrag?
Scholen besteden dit niet alleen aan leraren, maar kunnen het geld ook besteden aan onderwijsondersteunend personeel en aan materiële onderwijsmiddelen (zoals laptops). In 2025 ontvangen 470 scholen voor voortgezet onderwijs voor één of meer vestigingen in totaal € 177 miljoen aanvullende bekostiging vanuit de regeling onderwijskansen. Gemiddeld per school komt dit neer op circa € 380.000 per school of ongeveer 2,1% van de bekostiging van deze scholen. Dit percentage verschilt per school afhankelijk van de populatie van de school. Stel dat dit bedrag volledig aan leraren besteed zou worden, dan zou dit in totaal gaan om circa 1600 voltijdsleraren.1
Hoe verwacht u dat scholen de kwaliteit van onderwijs op peil houden, nu extra taallessen, kleinere klassen en individuele begeleiding komen te vervallen voor kwetsbare leerlingen?
Het kabinet zet zich op allerlei manieren in voor versterking van de kwaliteit van het onderwijs. Zo is het Masterplan Basisvaardigheden op volle stoom, waarmee nu al zo’n 1,5 miljoen leerlingen in het po, vo en (v)so geholpen worden. Steeds meer scholen maken extra werk van lezen, schrijven en rekenen, om ervoor te zorgen dat hun leerlingen die cruciale vaardigheden goed beheersen. Het Masterplan Basisvaardigheden bereikt straks in totaal ruim 7.800 scholen en 95% van alle leerlingen in het po, vo en (v)so. Daarnaast blijft het kabinet met de programma’s School & Omgeving, Brugfunctionaris en Schoolmaaltijden in aanvullende ondersteuning voor kwetsbare leerlingen investeren.
Klopt het dat het overgrote deel van de onderwijskansenregeling naar leerlingen op het vmbo gaat? Hoe rijmt u deze bezuiniging met de constatering van de Onderwijsinspectie dat 65% van de tweedejaars vmbo-b/k-leerlingen onder het basisschoolniveau voor lezen zit?
Het klopt dat het merendeel van de leerlingen op vestigingen die in aanmerking komen voor deze structurele aanvullende bekostiging, onderwijs op vmbo-niveau volgt. Zie ook de tabel in het antwoord op vraag 4. Zo ontvangt circa 90% van de vestigingen die uitsluitend vmbo-onderwijs verzorgt middelen op basis van de regeling onderwijskansen.2 Met de afschaffing van de onderwijskansenregeling ontvangen deze vo-scholen niet langer middelen voor aanvullende ondersteuning die ze vanuit de onderwijskansenregeling konden organiseren voor kwetsbare leerlingen. Het opheffen van de onderwijskansenregeling heeft consequenties voor ruim de helft van alle vo-vestigingen. Daar staat tegenover dat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, het kabinet ook gericht investeert in het verbeteren van de taalvaardigheden van leerlingen. Met onder andere het Masterplan Basisvaardigheden worden bijna alle leerlingen bereikt.
Welke alternatieven zijn overwogen voordat tot deze forse bezuinigingen op basisvaardigheden en onderwijskansen is besloten?
De bezuiniging op de onderwijskansenregeling is een resultaat van de onderhandelingen over de Voorjaarsnota. Het kabinet kan geen uitspraken doen over het verloop van de onderhandelingen die grotendeels plaats hebben gevonden tussen de fractievoorzitters van PVV, VVD, NSC en BBB.
Hoe veel geld krijgen scholen (reëel) minder dankzij de extra bezuiniging op basisvaardigheden van 50 miljoen euro per jaar?
Zoals gecommuniceerd in de vierde voortgangsbrief Masterplan basisvaardigheden in 20243 kunnen scholen uitgaan van een bedrag van minimaal € 182 per leerling met ingang van 1 januari 2027. Daarin is niets veranderd.
Aan deze post op de begroting was na de vierde voortgangsbrief in 2024 nog extra geld voor loon- en prijsbijstelling toegevoegd (tranche 2024). De eerder toegevoegde loon- en prijsbijstelling wordt nu ingezet als dekking voor problematiek op de OCW-begroting. Het gaat om € 48 miljoen structureel. De verlaging van het totaal beschikbare budget voor basisvaardigheden bedraagt overigens structureel maar € 0,7 miljoen. Dit komt omdat er ook middelen worden toegevoegd aan deze post, waaronder middelen voor leesbevordering en loonbijstelling van de tranche van 2025.
Waarom kiest u ervoor de bekostiging van het hoger onderwijs te verlagen met 59 miljoen terwijl hoger onderwijsinstellingen al geconfronteerd worden met een stapeling van bezuinigingen?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen.
Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Wat zijn de gevolgen van deze bezuiniging, die boven op de bezuinigingen in het hoofdlijnenakkoord, de taakstelling internationale studenten en de demografische ontwikkelingen komt? Hoe voorkomt u dat instellingen (in de regio) gaan omvallen na deze extra bezuiniging? Waar komen deze bezuinigingen concreet terecht?
We verwachten dat instellingen deze verlaging van de bekostiging met € 59 mln kunnen dragen.
Een grotere uitdaging, los van de bezuinigingen van dit kabinet, voor de komende jaren voor het mbo, hbo en wo zijn de dalende studentenaantallen. Wij vinden het van groot belang dat we voorkomen dat cruciaal onderwijs voor ons land verdwijnt. In de beleidsbrief hebben we dan ook aangekondigd samen met onderwijsinstellingen meer te gaan sturen op het opleidingsaanbod. Ook werken we aan een stabielere bekostiging van het mbo, hbo en wo.
Op korte termijn, specifiek ten aanzien van de regio, wordt de tweede tranche van € 50 miljoen van de zogeheten «krimpmiddelen» voor het hbo uitgekeerd. Deze krimpmiddelen zorgen ervoor dat een toekomstbestendig, regionaal verankerd hbo-aanbod in stand gehouden kan worden, en dat niet op korte termijn onomkeerbare besluiten worden genomen- door dalende studentenaantallen – zoals het opheffen van opleidingen of afstudeerrichtingen.
Daarmee vormen ze als het ware een overbrugging richting de langere termijn wijziging van het bekostigingsmodel zoals in de beleidsbrief vervolgonderwijs, onderzoek en wetenschap4 is aangekondigd. Daarnaast zijn sinds dit jaar tevens de kwaliteitsmiddelen in het hbo en wo toegevoegd aan de vaste voet. Daarmee is de vaste voet zowel in het hbo en wo hoger geworden en is de bekostiging stabieler geworden omdat een minder groot aandeel van de bekostiging gebaseerd wordt op studentenaantallen. Tot slot is in de beleidsbrief ook aangekondigd dat wij zullen inzetten op een verlaging van de administratieve lasten en geven wij invulling aan het amendement Bontenbal c.s. door de positie van de regio steviger te verankeren in het wetsvoorstel Wet internationalisering in balans.
Kunt u een impactanalyse delen van de extra bezuiniging van meer dan 100 miljoen euro per jaar op de bekostiging van het vervolgonderwijs? Zo nee, waarom niet?
We nemen aan dat in de vraag wordt verwezen naar enerzijds de verlaging van de bekostiging in het hbo en wo gezamenlijk met € 59 miljoen, en anderzijds naar de verlaging van de bekostiging in het mbo met € 21 miljoen en de bijstelling van het budget voor de regeling praktijkleren met € 20 miljoen vanwege de daling van het aantal bbl-studenten. Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven verwachten wij dat de instellingen in het mbo, hbo en wo deze verlaging van de bekostiging kunnen dragen. Zoals in het antwoord op vraag 13 nader toegelicht heeft de verlaging van het budget voor de regeling praktijkleren geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken omdat het aantal bbl-studenten in de nieuwe Referentieraming lager ligt en de vergoeding per leerwerkplek gelijk blijft.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt netto structureel € 448 miljoen aan het budget voor het hbo en wo toegevoegd als ook de loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend. Voor het mbo geldt eveneens dat het budget netto stijgt (met structureel € 235 miljoen) als ook loon- en prijsbijstelling wordt meegerekend.
Wat zijn de gevolgen van de bezuiniging van 20 miljoen euro op praktijkleren in het mbo voor de beschikbaarheid van stageplekken en aansluiting op de arbeidsmarkt? Waar komt deze bezuiniging terecht? Wat zijn de effecten op de tekortsectoren van deze bezuiniging op het mbo?
Wij verwachten geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken. Het aantal studenten in het mbo in de bbl-leerweg daalt. Daardoor is er minder subsidiebudget nodig voor de regeling praktijkleren terwijl we de maximale subsidie van 2700 per leerplek in deze begroting op peil houden. Voor de gestegen raming van het aantal bol-studenten is de begroting deze Voorjaarsnota juist opgehoogd als onderdeel van de tegenvaller op de Referentieraming 2025.
Hoe verhoudt de bezuiniging op praktijkleren van 20 miljoen euro zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s.1 waarin juist 12 miljoen euro wordt geïnvesteerd in praktijkleren?
Met het amendement van het lid Bontenbal c.s. op de Ontwerpbegroting 2025 van december 2024 is structureel vanaf 2030 € 12 miljoen toegevoegd aan het budget voor de Regeling praktijkleren, waarmee een deel van de OCW-brede subsidietaakstelling is teruggedraaid. Gezien de nieuwe Referentieraming 2025 is het nu echter mogelijk om vanaf 2030 € 20 miljoen te korten op de Regeling praktijkleren. Hiermee wordt rekening gehouden met de verwachte ontwikkeling in studentenaantallen binnen de bbl-leerweg, waardoor de subsidie per leerwerkplek in deze begroting gelijk wordt gehouden.
Hoeveel studenten, leerlingen en stageplekken worden geraakt door deze bezuiniging op praktijkleren? Wat is het effect op bedrijven die gebruik maken van deze regeling?
Zie ook het antwoord op vraag 13. Ondanks deze bezuiniging blijft de subsidie per leerwerkplek vanwege dalende studentenaantallen in deze begroting op peil. Wij verwachten daarom geen directe gevolgen voor studenten, leerlingen en de beschikbaarheid van stageplekken.
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 180 miljoen euro per jaar op kansengelijkheid zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 40 miljoen euro wordt geïnvesteerd in kansengelijkheid?
Kansengelijkheid begint bij goed leren lezen, schrijven en rekenen en de aanpak van het lerarentekort. Dit is nodig zodat kinderen optimaal hun talenten kunnen ontwikkelen. Daarom blijft dit kabinet investeren in de kwaliteit van het onderwijs en versterking van de basisvaardigheden met de subsidie verbetering basisvaardigheden, zie ook de beantwoording op vraag 6.
Dit kabinet investeert ook in het programma School en Omgeving, waardoor kinderen buiten de onderwijstijd bijvoorbeeld extra lessen in basisvaardigheden krijgen en aanbod krijgen waarmee ze anders niet in aanraking zouden komen, zoals sport en cultuur. Dit programma blijft structureel beschikbaar voor leerlingen die dit het hardste nodig hebben. Daar komt bij dat de bezuiniging door de amendement Bontenbal c.s. kleiner is geworden (met circa € 40 miljoen).
Hoe verhoudt de bezuiniging van bijna 60 miljoen euro per jaar om de bekostiging van het hoger onderwijs te verminderen zich tot het amendement van het lid Bontenbal c.s. waarin juist 125 miljoen euro structureel wordt geïnvesteerd in de bekostiging van het hoger onderwijs, met name in de regio?
Deze verlaging van de bekostiging van het hbo en wo staat niet op zichzelf, maar is een resultaat van plussen en minnen die conform de begrotingsregels binnen de OCW-begroting zijn opgelost. Er komen bijvoorbeeld meer studenten dan verwacht in het hbo. Dat is op zich goed nieuws, maar kost ook extra geld, wat terecht komt bij hogescholen. Deze verhoging van het budget voor de bekostiging van het hbo is in begrotingstermen een autonome tegenvaller (onderdeel van de Referentieraming) en is daarom niet meegerekend in de beleidsmatige mutatie van structureel € 59 miljoen. Naast de aangepaste raming van het aantal studenten is er ook extra geld nodig voor beheer en onderhoud van ICT bij DUO en enkele andere opgaven. De dekking van deze opgaven zijn naar rato verdeeld over alle OCW-sectoren, en dus ook het hbo en wo. Het betreft voor het hbo en wo samen in totaal structureel € 34 miljoen.
Ten tweede is er een aantal intensiveringen en tegenvallers binnen het hbo en wo waarvoor dekking nodig is. Dat betreft het niet afschaffen van de Reisvergoeding voor studenten die in het buitenland studeren (RBS, € 18 miljoen), de implementatie van de screeningswet (€ 4 miljoen) en de implementatie van de meldplicht uit de NIS2-richtlijn omtrent cyberveiligheid (€ 4 miljoen).
Overigens wordt er in deze Voorjaarsnota voor het hbo en wo samen ook ruim € 400 miljoen aan loon- en prijsbijstelling toegevoegd en zijn er nog enkele andere technische wijzigingen, die niet in de genoemde verlaging van € 59 miljoen is meegerekend. Netto is het budget voor het hbo (artikel 6) en het wo (artikel 7) op de OCW-begroting met structureel € 448 miljoen gestegen.
Met het amendement Bontenbal c.s. zijn eerdere bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord verzacht, waarmee vanaf de OCW-begroting werd bijgedragen aan gezonde overheidsfinanciën en andere maatregelen uit het Hoofdlijnenakkoord. Hierbij is bijvoorbeeld de bezuiniging op internationale studenten met € 125 miljoen verlaagd. Dit blijft zo.
Denkt u dat deze begroting politiek draagvlak heeft in de Eerste en Tweede Kamer, nadat er eerst een deal is gesloten om 750 miljoen euro aan bezuinigingen te voorkomen en u nu toch weer 500 miljoen euro extra bezuinigt?
Met deze Voorjaarsnota wordt er per saldo structureel circa € 2 miljard toegevoegd aan de OCW-begroting, voornamelijk door toevoeging van loon- en prijsbijstelling. Over de gehele Rijksbegroting presenteert het kabinet een afgewogen pakket van investeringen, onder andere in onze veiligheid, eerlijke lonen voor jongeren en in koopkracht voor mensen die moeilijk rond kunnen komen en de dekking die hierbij hoort. Ook vanuit de OCW-begroting wordt daarvoor een aandeel geleverd. Het kabinet acht dit afgewogen pakket noodzakelijk en verantwoord. De Eerste en Tweede Kamer kunnen uiteraard via de gebruikelijke procedures hun budgetrecht uitoefenen.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk en voor de behandeling van de voorjaarsnota beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van de voorzieningenrechter in het kort geding dat Rutgers heeft aangespannen tegen Civitas Christiana, waarin onder meer is geoordeeld dat Civitas onrechtmatig heeft gehandeld door Rutgers in verband te brengen met pedofilie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de rechter in deze zaak expliciet oordeelde dat Civitas onjuiste en verdraaide passages uit lesmateriaal heeft gebruikt om Rutgers publiekelijk te beschuldigen van het «seksualiseren» van kinderen?
Ja. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»1
Bent u van oordeel dat een organisatie waarvan door de rechter is vastgesteld dat zij onrechtmatige uitingen heeft gedaan, en die zich in haar feitelijke handelen herhaaldelijk niet houdt aan beginselen van zorgvuldigheid, betrouwbaarheid en integriteit, nog geacht kan worden het algemeen nut te dienen?
Omdat de Belastingdienst gehouden is aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan geen nadere informatie worden verstrekt over individuele instellingen.
In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat een instelling (onder meer) uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (ten minste 90%) het algemeen nut moet beogen om als ANBI aangemerkt te worden. Het begrip algemeen nut is in de wet neutraal vormgegeven en wordt, zoals ook uit de jurisprudentie blijkt, neutraal getoetst. Dit is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, maar kan soms ongemakkelijk voelen als sprake is van gedrag van ANBI’s dat conflicteert met gangbare maatschappelijke waarden en opvattingen. Dit is echter inherent aan het neutrale karakter van de ANBI-regelgeving.
De inspecteur van de Belastingdienst zal een ANBI-status bij beschikking intrekken (of een aanvraag weigeren) indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor de ANBI-status, waaronder de hiervoor genoemde voorwaarde van het beogen van algemeen nut en de zogenoemde «integriteitstoets». Kortgezegd houdt deze integriteitstoets in dat de ANBI-status door de inspecteur wordt ingetrokken als het hem kenbaar is dat de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. De Belastingdienst verkrijgt die informatie niet automatisch, maar is daarvoor afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als de inspecteur gerede twijfel heeft over de integriteit van de instelling of van bovengenoemde betrokken personen én de instelling of persoon ondanks een verzoek daartoe van de inspecteur niet binnen zestien weken een verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen.
Verdenkingen, niet-vervolgbare activiteiten of gedrag waarvan niet iedereen het algemeen nut kan inzien zijn geen redenen om de ANBI-status van een instelling in te trekken.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de uitspraak in kwestie, of de feitelijke werkzaamheden van een ANBI-instelling verenigbaar zijn met het criterium dat zij «uitsluitend of nagenoeg uitsluitend» het algemeen nut moet dienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het, naar uw oordeel, wenselijk dat instellingen die zich structureel bedienen van verdraaiing van informatie, desinformatie, leugens en laster, het in diskrediet brengen van maatschappelijke organisaties en het ondermijnen van het vertrouwen in onderwijs of gezondheidszorg, kunnen blijven profiteren van fiscale voordelen via de ANBI-regeling?
Zoals in het antwoord op vraag 3, 4 en 6 is aangegeven, is het begrip algemeen nut bewust neutraal vormgegeven. Dat is een belangrijke eigenschap van de ANBI-regelgeving, omdat ANBI’s daarmee een afspiegeling zijn van een diverse samenleving waarbinnen verschillende doelen alsmede de manieren om die doelen na te streven als wenselijk worden gezien. Intrekking van de ANBI-status op grond van de integriteitstoets is kortgezegd aan de orde bij een onherroepelijke veroordeling voor het opzettelijk plegen van een misdrijf genoemd in de ANBI-regeling. Ook wordt de ANBI-status ingetrokken als een instelling door de rechter verboden wordt. Uiteraard dient een ANBI zich – net als andere instellingen en personen – aan de geldende wet- en regelgeving te houden. Overtredingen van de wet door een ANBI (ook als geen sprake is van schending van de integriteitstoets) kunnen via de daarvoor bedoelde weg (zoals het strafrecht) worden bestreden.
Op 23 april jl. heeft het kabinet het rapport «evaluatie ANBI- en SBBI-regelingen» naar uw Kamer gestuurd.3 Daarbij heb ik aangekondigd de kabinetsreactie op deze evaluatie voor de zomer aan uw Kamer te sturen. In deze kabinetsreactie zal ik tevens terugkomen op de toezegging4 dat verkend zal worden in hoeverre het toevoegen van extra strafbare feiten als grond voor intrekking van de ANBI-status wenselijk en mogelijk is. Voor zover u met «dergelijke gevallen» veroordelingen van strafbare feiten bedoelt, kom ik daar dus voor de zomer op terug.
Op welke wijze wordt binnen het toezichtkader van de Belastingdienst beoordeeld of sprake is van feitelijk handelen dat, hoewel het formeel onder het statutaire doel valt, in de praktijk haaks staat op de geest van de ANBI-regeling?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om, indien daartoe aanleiding bestaat, op basis van rechterlijke uitspraken zoals die in de zaak Rutgers-Civitas, een herbeoordeling van de ANBI-status van een organisatie in gang te zetten?
Uit artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat de beoordeling van de ANBI-status – uitsluitend – aan de inspecteur van de Belastingdienst is en dat de inspecteur voor de beslissing om een ANBI-status in te trekken is gebonden aan een limitatief aantal gronden.2 Door de inspecteur van de Belastingdienst wordt doorlopend getoetst of een ANBI aan de vereisten voldoet. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vragen 3, 4 en 6, trekt de inspecteur van de Belastingdienst de ANBI-status onder andere in wanneer de instelling of een bestuurder, feitelijk leidinggevende of gezichtsbepalend persoon van die instelling onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een in de ANBI-regelgeving genoemd misdrijf. Het gaat dan om misdrijven als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 137c, eerste lid, 137d, eerste lid, en 266 van het Wetboek van Strafrecht. De Belastingdienst is voor informatie hierover afhankelijk van partijen zoals het OM en de FIOD.
Acht u het verdedigbaar dat de overheid via de ANBI-regeling belastingvoordelen toekent aan instellingen die, op grond van rechterlijke oordelen, bijdragen aan stigmatisering, desinformatie of onrechtmatige publieke beïnvloeding?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om te bezien of het huidige ANBI-toetsingskader toereikend is om dergelijke gevallen adequaat te beoordelen, en zo nodig in overleg te treden met collega-bewindspersonen over mogelijke aanscherping?
Zie antwoord vraag 5.
Het initiatief in Hardenberg waarbij asielzoekers een MDT-certificaat kunnen behalen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht in De Stentor waarin wordt vermeld dat de Nederlandse Arbeidsinspectie een onderzoek is gestart naar een project in Hardenberg waarbij asielzoekers meewerken in het kader van het behalen van een Maatschappelijke Diensttijd (MDT)-certificaat, en dat dit mogelijk kan leiden tot boetes voor de gemeente en de betrokken welzijnsorganisatie?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Kunt u aangeven of er duidelijke richtlijnen of handreikingen bestaan voor gemeenten en maatschappelijke organisaties over het betrekken van asielzoekers bij maatschappelijke projecten, op een wijze die in overeenstemming is met de arbeidswetgeving? Zo ja, welke zijn dit en zijn deze voldoende bekend bij gemeenten en maatschappelijke organisaties? Zo nee, ziet u het nut van dergelijke handreikingen? Bent u bereid deze te formuleren?
UWV heeft op de website informatie opgenomen over het aanvragen van een tewerkstellingsvergunning voor het laten verrichten van arbeid door asielzoekers (https://www.uwv.nl/nl/werkvergunning/asielzoeker). Op de website is ook een informatiefilmpje opgenomen over hoe werkgevers de tewerkstellingsvergunning kunnen aanvragen. Voor vrijwilligerswerk door asielzoekers is geen tewerkstellingsvergunning vereist, wel moet aan de organisatie een verklaring vrijwilligerswerk zijn afgegeven. Op de website van UWV is ook hierover informatie opgenomen. UWV controleert bij de aanvraag voor de verklaring of aan de voorwaarden is voldaan. Zo moet het gaan om werk dat normaal gesproken onbetaald is, mag de organisatie geen winstoogmerk hebben en moet het werk een maatschappelijk belang dienen.
Voor deelname aan MDT-projecten geldt dat alle jongeren in Nederland in de leeftijd van 12 tot 30 mogen deelnemen aan MDT mits ze staan ingeschreven in de BRP (Basisregistratie Personen). In de MDT-subsidievoorwaarden is opgenomen dat MDT-trajecten niet mogen leiden tot stage- en/of werkplekverdringing.
Deelt u de opvatting dat projecten waarbij asielzoekers op vrijwillige basis deelnemen aan maatschappelijke activiteiten waardevol zijn voor hun dagbesteding, welzijn en integratie? Zo ja, op welke wijze voorkomt u dat regelgeving deze initiatieven onbedoeld in de weg staat?
Ik deel de opvatting dat het waardevol is dat asielzoekers op vrijwillige basis deel kunnen nemen aan maatschappelijke activiteiten. Daarom geldt – zoals ook opgenomen in de beantwoording bij vraag 2 – geen tewerkstellingsvergunningplicht voor werkgevers die asielzoekers vrijwilligerswerk laten verrichten. De organisatie moet wel in het bezit zijn van een vrijwilligersverklaring afgegeven door het UWV. Door het doen van vrijwilligerswerk kunnen asielzoekers al gedurende hun asielprocedure makkelijker de taal leren, een sociaal netwerk opbouwen en maken zij tijdens het vrijwilligerswerk ook kennis met Nederlandse gewoontes en de cultuur.
Hoeveel asielzoekers hebben zich via een MDT-project ingezet voor de maatschappij? Aan wat voor soort projecten doen asielzoekers mee? Welke mogelijkheden biedt het behalen van een MDT-certificaat voor hen?
Ik heb geen zicht op de achtergronden van de deelnemers aan MDT trajecten. Dit maakt geen deel uit van de registratie.
Het merendeel van de projecten waarin asielzoekers participeren betreft zogenaamde maatjesprojecten waarin bijvoorbeeld Nederlandse jongeren en (jonge) nieuwkomers met elkaar sporten of taalmaatjes zijn. Bijvoorbeeld: Wereldmeiden MDT - Huis voor Beweging en Welkom bij friend4friend. De deelnemende jongeren kunnen hiermee hun vaardigheden ontwikkelen dan wel versterken. Deze vaardigheden kunnen worden vermeld op een deelnamecertificaat. Dit certificaat is vaak een eerste tastbaar resultaat van het potentieel van een deelnemer en kan behulpzaam zijn bij de maatschappelijke integratie en toetreding tot de arbeidsmarkt.
In hoeverre biedt de huidige wet- en regelgeving ruimte voor vrijwillige maatschappelijke participatie van asielzoekers? Indien deze ruimte ontbreekt, bent u bereid te onderzoeken hoe bestaande regels aangepast kunnen worden om dit mogelijk te maken?
Op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) is het laten verrichten van arbeid door asielzoekers alleen toegestaan als de werkgever beschikt over een geldige tewerkstellingsvergunning (twv) of de vreemdeling beschikt over een gecombineerde vergunning verblijf en arbeid (gvva). Het begrip arbeid is ruim, ook stages en vrijwilligerswerk vallen onder het begrip arbeid, waarvoor de werkgever in principe een twv nodig heeft.
Op deze hoofdregel is echter een uitzondering gemaakt in het Besluit uitvoering Wet arbeid vreemdelingen 2022 (BuWav 2022). Als de werkgever in het bezit is van een verklaring vrijwilligerswerk is geen twv nodig voor vrijwilligerswerk door asielzoekers en andere derdelanders. De verklaring vraagt de werkgever aan bij UWV en wordt verleend als de activiteiten normaal gesproken onbetaald zijn, de organisatie geen winstoogmerk heeft en het werk een algemeen maatschappelijk doel dient. De verklaring is drie jaar geldig en geldt voor het soort werk waarvoor de organisatie de verklaring aanvraagt. Dit betekent dat de organisatie niet opnieuw een vrijwilligersverklaring aan hoeft te vragen als meer asielzoekers binnen die organisatie hetzelfde vrijwilligerswerk gaan doen.Zodra de organisatie de aanvraag heeft ingediend en de ontvangstbevestiging heeft ontvangen, mag de werknemer starten met vrijwilligerswerk. Als UWV de aanvraag afwijst, moet de werkgever stoppen met het laten verrichten van het vrijwilligerswerk. In tegenstelling tot bij betaald werk, geldt voor asielzoekers bij het doen van vrijwilligerswerk niet de voorwaarde dat het asielverzoek van de asielzoekers ten minste zes maanden in behandeling moet zijn.
Op basis van welke signalen of juridische gronden is de Arbeidsinspectie het onderzoek naar dit project gestart? Is er sprake geweest van aanwijzingen van dwang, onveilige werkomstandigheden of schendingen van arbeidsrecht?
De Arbeidsinspectie draagt bij aan gezond, veilig en eerlijk werk door toezicht te houden op de naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Signalen over mogelijke overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en over mogelijke overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen waren de aanleiding om de situatie in Hardenberg te onderzoeken. Het onderzoek loopt momenteel nog. De Arbeidsinspectie doet geen uitspraken over lopende onderzoeken.
Zijn er meer zaken bekend waarbij de Arbeidsinspectie controleert bij maatschappelijke stages of maatschappelijke diensttijd? Welke bevindingen leveren die controles op? Welke prioriteiten stelt de Arbeidsinspectie in de besteding van de capaciteit, in relatie tot de maatschappelijke opgaven waar de Arbeidsinspectie mee te maken heeft?
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor een gezonde en veilige werkplek voor zowel werknemers in loondienst als voor mensen die stage lopen of vrijwilligerswerk doen. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving door werkgevers. Zij doet dit zowel risicogestuurd als naar aanleiding van meldingen en signalen.
De Arbeidsinspectie werkt in haar actieve programma’s risicogestuurd op basis van geprioriteerde risico’s. Deze prioritering is gebaseerd op de inspectiebrede risicoanalyse (IRA), die wordt gebruikt om de risico’s op het gehele werkterrein van de Arbeidsinspectie in kaart te brengen en ten opzichte van elkaar te wegen. In het Meerjarenplan 2023–2026 geldt illegale tewerkstelling als prioritair arbeidsrisico, zowel voor de actieve programmering als bij het beoordelen en opvolging geven aan meldingen (reactief toezicht).2
Wanneer de Arbeidsinspectie bij de controle op de naleving van arbeidswetten door werkgevers overtredingen constateert, registreert zij in haar systemen om welke werkgever en welke overtreding het gaat, niet of er sprake is van maatschappelijke stage of maatschappelijke diensttijd. Er is dan ook niet bekend of er eerder zaken zijn geweest waarin werkgevers een of meer arbeidswetten hebben overtreden met deelnemers aan een maatschappelijke stage of diensttijd.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Hardenberg en de betrokken welzijnsorganisatie om te bezien op welke manier dit initiatief kan worden voortgezet binnen de kaders van de wet, zodat het positieve maatschappelijke doel behouden blijft?
Ik zie geen aanleiding om in direct contact te treden met de gemeente Hardenberg over de voorzetting van dit specifieke project. Gemeenten kunnen zelf besluiten over het betrokken zijn bij, opstarten of voortzetten van MDT-trajecten zolang deze binnen de geldende wettelijke kaders worden uitgevoerd.
De onderwijstaal op Caribisch Nederland |
|
Anita Pijpelink (PvdA), Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Gaat u in het kielzog van het wetsvoorstel Integratie Wet educatie en beroepsonderwijs BES en de Wet sociale kanstrajecten BES, waarmee de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Europees en Caribisch Nederland wil verkleinen en dat hij heeft voorgelegd aan de Raad van State, ook nog voor het funderend onderwijs op Caribisch Nederland met aanpassingen komen?1
Bij wet- en regelgeving voor Caribisch Nederland wordt altijd het principe van comply or explain toegepast: er wordt afgewogen of dezelfde regels kunnen gelden in Caribisch Nederland als in Europees Nederland, of dat voor Caribisch Nederland onderbouwd moet worden afgeweken. Het doel is het bereiken van een gelijkwaardig voorzieningenniveau. Om dat doel te behalen is het soms juist nodig om andere regels in Caribisch Nederland toe te passen. Voor het primair onderwijs in Caribisch Nederland geldt een aparte wet: de Wet primair onderwijs BES. Op onderdelen wordt die wet soms aangepast om de verschillen tussen Caribisch en Europees Nederland te verkleinen. Zo treedt per 1 januari 2026 een wijziging in werking waarmee ook vroegschoolse educatie in Caribisch Nederland wordt geregeld. In het voortgezet onderwijs zijn de verschillen in de onderwijswetgeving tussen Caribisch en Europees Nederland verkleind met de invoering van de Wet voortgezet onderwijs 2020 (WVO 2020). In de WVO 2020 is de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs BES geïntegreerd in één wet, geldend voor Caribisch en Europees Nederland.
Deelt u de zorgen over de kwaliteit van het onderwijs op Caribisch Nederland en de CAS-eilanden, mede in het licht van basisscholen op Bonaire en Sint-Eustatius, die het volgens de inspectierapporten pas na een langere periode van onvoldoende kwaliteit is gelukt om weer te voldoen aan de basiskwaliteit, en een school op Sint-Eustatius voor voortgezet onderwijs die ook nog in 2024 niet voldeed aan de basiskwaliteit?
De kwaliteit van onderwijs in Caribisch Nederland en de Caribische landen (CAS) heeft mijn voortdurende aandacht. Wel moet hierbij een onderscheid worden gemaakt in mijn verantwoordelijkheid voor Caribisch Nederland en die van de CAS. Daar waar Caribisch Nederland onder mijn verantwoordelijkheid valt, zijn de landen van de CAS zelf verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs.
Met de partners op Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn per eiland afspraken vastgelegd in de Onderwijsagenda’s, met als doel het verbeteren van de onderwijskwaliteit. Een van de prioriteiten in de Onderwijsagenda’s is het versterken van de ondersteuning aan scholen. We hebben middelen beschikbaar gesteld voor ondersteuning van de scholen. Het is zorgelijk dat de inspectie de onderwijskwaliteit van een van de scholen wederom als onvoldoende beoordeelt. Het feit dat het de enige vo-school op het eiland betreft, maakt de situatie extra kwetsbaar. Daarom is het van belang dat de school zo spoedig mogelijk de onderwijskwaliteit op orde brengt. De school ontvangt hierbij ondersteuning vanuit de overheid.
Spelen vergelijkbare problemen ook op de CAS-eilanden?
Curaçao, Aruba en Sint Maarten zijn autonome landen binnen het Koninkrijk en onderwijs is zodoende een landsaangelegenheid van de Caribische landen. Binnen het Ministerieel Vierlandenoverleg werken we voortdurend aan kennisdeling, waaronder op het gebied van taal en het samen opleiden van leraren. Enkele vragen over het onderwijs in de landen heb ik onlangs samen met de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap per Kamerbrief beantwoord.2
Hoe beoordeelt u het pleidooi om alle scholieren op de ABC-eilanden goed Nederlands te leren, in verband met de zeer beperkte beschikbaarheid van de leesbronnen en leermaterialen in het Papiaments als een kleinschalige taal vergeleken met grotere talen als Spaans, Engels en Nederlands, zonder ook maar iets af te doen aan de gelijkwaardigheid van het Papiamentu als moedertaal van veel van deze kinderen en jongeren?2
Elk land in het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het eigen onderwijsbeleid en de (onderwijs)taal. De vier landen in het Koninkrijk zijn het er over eens dat het Nederlands in het onderwijs op de eilanden een belangrijke plaats heeft. Daarom werken we vanuit het Ministerieel Vierlandenoverleg samen aan de ondersteuning van het onderwijs bij de taal.
Echter, voor veel leerlingen is het Nederlands een vreemde taal en dat vraagt om een passende didactiek. Hiervoor is onder andere een Netwerk Nederlands als Vreemde Taal opgericht waar gezamenlijk gewerkt wordt aan het ontwikkelen van diagnostische instrumenten en docententrainingen. De Taalunie is als adviseur bij dit netwerk betrokken. In opvolging van de intentieverklaring Nederlands als Vreemde Taal uit 2019, die door de vier onderwijsministers uit het Koninkrijk is ondertekend, wordt in Taalunieverband de verdere samenwerking met Caribisch Nederland, en mogelijk ook met Aruba, Curaçao en Sint Maarten, verkend.
De ontwikkeling van het Papiaments is belangrijk. Wanneer een leerling één taal goed en volledig leert spreken, wordt taalgevoel ontwikkeld. Hierdoor kan de leerling andere talen ook beter leren. Bovendien delen Nederland, Aruba en Curaçao de overtuiging dat het Papiaments bijdraagt aan de beleving en het uitdragen van de eigen identiteit. Daarom is met de Bestuursafspraak Papiaments in 2021 ook het belang van het Papiaments in het onderwijs op Bonaire erkend.
Op de eilanden bestaan het Nederlands en het Papiaments, samen met andere veelvoorkomende talen als het Engels en het Spaans, naast elkaar. Daarom heeft het Ministerie van OCW voor Bonaire, Saba en Sint Eustatius in de onderwijsagenda afspraken met de schoolbesturen gemaakt om meertaligheid in het onderwijs te verankeren en beleid te ontwikkelen waarmee binnen het onderwijs de resultaten in verschillende talen kunnen toenemen.
Deelt u de visie van de auteur van Taal: brug of barrière? dat een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs geen oplossing biedt voor de bestaande problemen in het onderwijs op de ABC-eilanden en er nog een paar problemen aan toevoegt?3
Ik deel de constatering van de auteur dat bij deze overweging niet alleen de gevolgen voor het onderwijs in ogenschouw genomen moeten worden, maar ook de maatschappelijke gevolgen hiervan. Een eventuele vervanging van Nederlands- door Engelstalig onderwijs heeft ook gevolgen voor de doorstroommogelijkheden naar vervolgopleidingen en voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Dit komt bovenop de enorme (ook financieel kostbare) inspanning om het gehele leerkrachtenkorps om te scholen en de infrastructuur rond curriculum, toetsen en examens opnieuw in te richten.
Betekent de analyse die ten grondslag ligt aan het pleidooi voor goed Nederlands onderwijs dat de Inspectie van het Onderwijs anders moet gaan kijken naar de onderwijskwaliteit die de scholen op de Caribische Nederlanden kunnen en moeten bieden? Zo ja, wat voor wijzigingen staan u dan voor ogen? Zo neen, waarom niet?
De inspectie besteedt veel aandacht aan de kwaliteit van het onderwijs in het Nederlands op Bonaire. De inspectie bezoekt ook altijd een aantal lessen Nederlandse taal. Bovendien bespreekt de inspectie de resultaten voor Nederlandse taal met de scholen.
Laat u deze analyse ook betrekken bij het volgende Ministerieel Vierlandenoverleg OCW?
Onderwerpen die urgent zijn voor alle landen binnen het Koninkrijk kunnen door elk van de landen worden geagendeerd en worden bij instemming van de andere landen gezamenlijk opgepakt. Via het Ministerieel Vierlandenoverleg OCW werken we op dit thema samen met de landen aan het uitwisselen van expertise op het gebied van meertaligheid via het netwerk Nederlands als Vreemde Taal (NVT) Carib.
Herstelopdrachten van de Inspectie van het Onderwijs |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoeveel herstelopdrachten heeft de Inspectie van het Onderwijs de afgelopen vijf jaar jaarlijks in totaal aan basisscholen gegeven?
In 2024 heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) 1.440 herstelopdrachten uitgedeeld aan scholen in het basisonderwijs. Voor de jaren voor 2024 zijn de volledige cijfers niet beschikbaar, omdat het totale aantal herstelopdrachten geen functie heeft in de verantwoording op stelselniveau. Daarom zijn deze aantallen ook niet centraal geregistreerd. De inspectie heeft de afgelopen jaren de centrale registratie gewijzigd en verbeterd en blijft dit ook doen in het kader van het project verbetering toezichtregistratie.
Hoeveel van deze herstelopdrachten hadden betrekking op het rekenonderwijs?
Er kan niet in algemene zin gesteld worden hoeveel herstelopdrachten specifiek worden gegeven voor rekenonderwijs danwel taalonderwijs. De inspectie geeft een herstelopdracht wanneer een onderdeel van het onderwijs bij een school niet aan de wet voldoet. In de meeste gevallen valt een tekortkoming niet terug te leiden tot één specifiek onderdeel van het onderwijs. Vrijwel alle herstelopdrachten aan scholen hebben direct of indirect betrekking op het reken- en taalonderwijs. Wanneer een school bijvoorbeeld geen goede kwaliteitscultuur kent, of het pedagogisch-didactisch handelen in algemene zin te kort schiet, zal de inspectie dit juist ook in het reken- en taalonderwijs zichtbaar tegenkomen. Wel wordt er binnen de standaard OP0 expliciet gekeken naar het onderwijsaanbod op de basisvaardigheden burgerschap, rekenen en taal. In het kader van de steekproefsgewijze kwaliteitsonderzoeken zijn er in 2024 bij 260 basisscholen voor deze standaard 18 herstelopdrachten voor rekenen en 48 voor taal gegeven.
Hoeveel van deze herstelopdrachten hadden betrekking op het taalonderwijs?
Zie antwoord vraag 2.
De BNNVARA-documentaire ‘Hoe familievloggers zoals de Bellinga’s hun kinderen in gevaar kunnen brengen’ |
|
Hanneke van der Werf (D66) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de documentaire van het BNNVARA-programma BOOS over familievloggers?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke regelgeving is er nu om het genereren van inkomsten door kinderen voor hun ouders tegen te gaan en voldoet deze volgens u?
Ik heb onderzoek laten doen door Panteia/VHP naar kidfluencing, gezinsvloggers en mom- en dadfluencers. Daarbij is gekeken naar wet- en regelgeving op het terrein van influencing met kinderen. Zoals ik aangeef in mijn beleidsreactie die uw Kamer gelijktijdig met deze antwoorden ontvangt, volgt hieruit dat de huidige wet- en regelgeving niet goed is toegesneden op deze nieuwe vormen van kinderarbeid. Daar waar ouders kinderen als verdienmodel inzetten is dit nu dan ook onvoldoende aan te pakken. Om kinderen beter te beschermen tegen de nadelige invloed hiervan ga ik de bestaande de wet- regelgeving aanpassen.
Deelt u de conclusies van deskundigen dat het inzetten van jonge kinderen voor familievlogs slecht is voor het mentale welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van kinderen?
Ik deel deze conclusie. Kinderen hebben recht privacy. Ook hebben zij recht op het gezond en veilig opgroeien in een beschermde omgeving. Dat is belangrijk voor een fijne en gezonde ontwikkeling tot (jong)volwassenen. Bij deelname aan familievlogs, hebben kinderen geen controle over hun eigen privacy. Wanneer ieder (kwetsbaar) moment op het internet wordt gedeeld, kan dat leiden tot een verminderd gevoel van veiligheid. Ook kan dit in de toekomst negatieve gevolgen voor ze hebben. Daarnaast heeft het constant gefilmd worden risico’s voor het zelfbeeld en de prestatiedruk van het kind. Een slecht of negatief zelfbeeld en prestatiedruk beïnvloedt ook de mentale gezondheid negatief en kan leiden tot faalangst, stress en depressieve gevoelens.2 Dit zijn risico’s die het gezond en veerkrachtig opgroeien van kinderen kunnen belemmeren. Ouders hebben een belangrijke voorbeeldfunctie in de opvoeding. (Jonge) kinderen spiegelen zich aan hun ouders en leren van hen. Het is belangrijk dat ouders zich bewust zijn van deze rol.
Wat gaat u doen om de ontwikkeling van kinderen te beschermen tegen ouders die hen op dergelijke wijze willen inzetten voor commerciële doeleinden?
In mijn antwoord op vraag 2 verwijs ik naar mijn beleidsreactie op het onderzoek van Panteia/VHP, waarin ik aankondig wet- en regelgeving te gaan aanpassen. Daarnaast zet ik in op voorlichting aan ouders over de mogelijke risico’s voor kinderen van kidfluencing en famlievlogs en welke wet- en regelgeving van toepassing is, als het gaat om onder meer privacy.
Hoe rijmt u het dat kinderen onder de dertien helemaal niet op sociale media mogen, maar dat ouders hen daar wel opzetten?
Als met deze vraag bedoeld wordt dat sociale mediaplatforms minderjarigen in principe geen account toestaan, dan klopt dat. Dit neemt niet weg dat kinderen of een andere leeftijd kunnen invullen, of ouders hun kinderen kunnen helpen met een account of zelf een account kunnen hebben waarin kinderen veelvuldig in beeld komen. Op grond van de Europese Digital Services Act (DSA) dienen alle digitale diensten, waaronder sociale mediaplatforms, grondrechten van gebruikers en dus ook minderjarigen beter te beschermen. Zo moet online misleiding en illegale informatie worden aangepakt en moeten maatregelen worden getroffen ter bescherming van de privacy en veiligheid. Onder coördinatie van de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties wordt in Europees verband ook ingezet op leeftijdsverificatie om accounts van minderjarigen te voorkomen en start in het najaar een publiekscampagne die zich richt op bewustwording bij ouders.
Deelt u de conclusies van de Kinderombudsman dat er mogelijk sprake is van kinderarbeid en uitbuiting als het inkomen van het gezin afhankelijk is van familievloggen? Zo ja, wat doet u hieraan?
Ik deel de zorgen van de Kinderombudsman over de kwetsbaarheid van deze kinderen in familievlogs. Voor mijn aanpak verwijs ik naar mijn recente brief aan de Kamer en de beantwoording van vraag 2 en vraag 5.
Wat gaat u eraan doen om te voorkomen dat het recht op ontplooiing, vrije tijd en onderwijs van kinderen in het gedrang komt door het vloggen van hun ouders?
Ieder kind heeft recht op onderwijs en tijd voor sociale activiteiten, zoals sport en tijd doorbrengen met vrienden. Dit staat op gespannen voet met werkzaamheden als het dagelijks vloggen om bij te dragen aan het inkomen van het gezin. Voor mijn aanpak verwijs ik naar de beantwoording van de vorige vragen.
Wat gaat u doen om platforms aan te spreken op hun verantwoordelijkheid om deze vorm van kinderarbeid tegen te gaan?
Een veilige onlinewereld voor kinderen is een thema waarop de Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties coördineert. De Staatssecretaris voert in dit kader ook regelmatig gesprekken met de verschillende platforms. Hij zal daarbij ook het onderwerp kidfluencers en familievloggers meenemen.
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Bent u bekend met het bericht «Transgender teenager is sixth Russian LGBT asylum seeker to die in Dutch detention in three years»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht over het tragische overlijden van een bewoonster van het COA. Onze gedachten gaan uit naar haar nabestaanden, medebewoners en de betrokken medewerkers op wie deze verdrietige gebeurtenis een diepe indruk heeft gemaakt.
Bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel is dat een minderjarige asielzoeker, die onder toezicht van de Nederlandse overheid staat, zo aan haar lot is overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Het past in dit stadium niet om een dergelijke conclusie te trekken. COA en Nidos hebben gezamenlijk een melding gedaan bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid en zullen het incident gezamenlijk evalueren. De uitkomsten hiervan moeten worden afgewacht voordat conclusies kunnen worden getrokken over de vraag hoe dit incident heeft kunnen gebeuren.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de situatie van Alice S. en welke stappen heeft u toen ondernomen? Heeft u naar aanleiding van haar overlijden contact opgenomen met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en LGBT Asylum Support? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen heeft u sindsdien ondernomen?
Het departement en mijn voorganger zijn kort na het incident op de hoogte gebracht door het COA. Het COA heeft, zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 2, direct de voorgeschreven vervolgstappen ondernomen. Met externe belangenorganisaties zoals LGBT Asylum Support hebben wij uit privacy oogpunt in principe geen contact over individuele casuïstiek. LGBT Asylum Support heeft naar aanleiding van het overlijden een brandbrief en een open brief verstuurd en zal op beide brieven een reactie ontvangen.
Is het Openbaar Ministerie (OM) inmiddels op de hoogte gesteld van het overlijden van Alice S.? Zo ja, wat is het oordeel van het OM? Zo nee, waarom niet?
Bij een niet-natuurlijke dood wordt het Openbaar Ministerie altijd geïnformeerd. Het OM heeft in deze zaak geen aanwijzingen gezien voor strafbare feiten. Er volgt dus ook geen onderzoek.
Wat is uw reactie op de twaalfde brandbrief van LGBT+ Asylum Support over deze zaak?
Mijn voorganger heeft op 25 april jl. gereageerd op de brief van LGBT Asylum Support inzake het tragische overlijden van een bewoonster van het COA. In die reactie is benadrukt dat dit incident zorgvuldig zal worden onderzocht en dat het COA en Nidos een gezamenlijke melding hebben gedaan bij de Inspecties Gezondheidszorg en Jeugd en Justitie. Dit gebeurt volgens de geldende procedures. Verder is benadrukt dat het van belang wordt geacht dat er wordt gewacht op de uitkomst van het onderzoek of evaluatie voordat er conclusies getrokken kunnen worden.
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de omstandigheden die hebben geleid tot het overlijden van Alice S., zodat duidelijk wordt wat de gemaakte fouten zijn en wat de lessen zijn die geleerd kunnen worden?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, wordt dit incident volgens de vaste protocollen zorgvuldig geëvalueerd. Het COA en Nidos hebben een melding gedaan bij de relevante Inspecties en zullen alle bijbehorende vervolgstappen ondernemen om grondig te evalueren hoe dit incident heeft kunnen gebeuren, en de eventuele lessen die hieruit getrokken kunnen worden voor de betrokken organisaties.
Acht u het aanvaardbaar dat LHBTIQ+-asielzoekers hier in Nederland in onveilige situaties verkeren, terwijl voor hen hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit juist vaak de aanleiding is om hun land van herkomst te verlaten?2 Zo nee, welke stappen onderneemt u hiertegen?
Elke asielzoeker moet in een veilige omgeving opgevangen kunnen worden. Dat lhbtiq+ asielzoekers, die vaak zijn gevlucht vanwege hun seksuele oriëntatie of genderidentiteit, in de asielopvang in Nederland soms geweldsincidenten en/of homofobe bejegeningen ervaren, is onaanvaardbaar. Daarom wordt het doen van aangifte altijd gestimuleerd zodat de daders niet onbestraft blijven en bij dergelijk gedrag altijd normerend wordt opgetreden. In aanvulling op de bestaande maatregelen om lhbtiq+ asielzoekers adequaat te begeleiden, door onder meer trainingen van COC Nederland aan COA-medewerkers om de deskundigheid in de begeleiding te versterken, beziet mijn departement samen met het COA en partners uit de strafrechtketen mogelijkheden om de veiligheid op locatie verder te versterken. Daarbij gaat het zowel om preventie van (gewelds)incidenten als om passende begeleiding en het melden of aangifte doen van incidenten.
Bent u op de hoogte van de structurele onveilige situaties waarin LHBTIQ+-asielzoekers in Nederland verkeren en het toenemende aantal meldingen van deze situaties?3 Zo ja, welke acties heeft u sindsdien ondernomen?
Zie antwoord vraag 7.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de LHBTIQ+-asielzoekers gepaste opvang te bieden en te beschermen, specifiek ook in de crisisnoodopvangplekken en specifiek voor minderjarigen? Bent u van mening dat deze maatregelen voldoende zijn? Zo ja, waarom?
Bij de plaatsing van asielzoekers houdt het COA rekening met kwetsbaarheid. Daarnaast kan de ontvangende locatie via een overdracht op de hoogte worden gebracht van bepaalde kwetsbaarheden van haar nieuwe bewoners. De ontvangende locatie kan dan rekening houden met eventuele behoeften van een bewoner t.a.v. de opvang en/of begeleiding. In de praktijk kan dit inhouden dat wanneer aangegeven wordt dat een lhbtiq+ bewoner vanuit diens kwetsbare positie behoefte heeft aan plaatsing met andere lhbtiq+ bewoners, de locatie deze bewoners samen plaatst in een unit. In de praktijk wordt dit dan vaak een lhbtiq+ unit of roze unit genoemd. Deze units zijn afhankelijk van de in-, door- en uitstroom van bewoners, de behoeften van de bewoners die op dat moment op de locatie verblijven en de ruimte die de locatie op dat moment heeft. Wanneer de capaciteitsdruk laag is, is er meer ruimte voor locaties om aan individuele behoeften te voldoen. Op dit moment is die ruimte beperkt vanwege de hoge capaciteitsdruk bij het COA. In verband met deze capaciteitsdruk komt het ook voor dat lhbtiq+ asielzoekers in de (crisis)noodopvang worden geplaatst.
Daarnaast streeft het COA ernaar om op iedere locatie minstens één lhbtiq+ contactpersoon onderdeel van het team te laten zijn. Dit is een medewerker met meer kennis en affiniteit over het onderwerp, die zowel de medewerkers op de locatie als bewoners extra kan ondersteunen.
Alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) worden opgevangen in aparte opvangmodaliteiten van het COA of Nidos volgens het amv-opvangmodel. Voor amv gelden dezelfde uitgangspunten als het gaat om plaatsing. Ook voor medewerkers in de amv-opvang zijn de trainingen van COC Nederland beschikbaar en ook zij maken gebruik van de lhbtiq+ contactpersonen van het COA. Bij hoge uitzondering en met toestemming van de jeugdbeschermer (Nidos) kan het zijn dat een amv geplaatst wordt binnen de reguliere (volwassen) opvang. Uitgangspunt hierbij is het welzijn en de begeleiding van de amv.
Hoeveel meldingen van onveilige situaties, geweld of discriminatie tegen LHBTIQ+-asielzoekers, en specifiek minderjarigen zijn bij u bekend over de afgelopen vijf jaar en hoe vaak is hierbij iemand komen te overlijden?
Vanwege de AVG worden bij het registreren van (gewelds)incidenten of discriminatie geen bijzondere persoonsgegevens van dader of slachtoffer geregistreerd. Om deze reden zijn er geen cijfers beschikbaar over het aantal meldingen waarbij lhbtiq+ asielzoekers betrokken waren. Hetzelfde geldt bij het overlijden van een bewoner van het COA.
Hoe worden meldingen die bij LGBT Ayslum Support binnenkomen onderzocht, opgevolgd en leiden deze meldingen tot maatregelen om de situatie van deze asielzoekers te verbeteren?
De meldingen van LGBT Asylum Support worden gemeld aan de locatie waar de desbetreffende bewoner woont. De locatie volgt de melding waar nodig op en geeft hierover terugkoppeling richting de bewoner. De meldingen worden ook met het centraal bureau van het COA gedeeld, hier wordt een overzicht van de meldingen bewaard.
Twee keer per jaar heeft het COA een bilateraal overleg met LGBT Asylum Support waar de trends en signalen uit de meldingen besproken worden. In dit gesprek wordt geen casuïstiek op persoonsniveau besproken vanwege de AVG.
Daarnaast wordt ieder half jaar een bijeenkomst met de externe klankbordgroep lhbtiq+ van het COA georganiseerd. Hierbij sluiten verschillende expert- en belangenorganisaties aan, waaronder LGBT Asylum Support. Tijdens deze klankbordgroep denken deze organisaties met het COA mee over het lhbtiq+ thema, door als klankbord te fungeren en expertise uit te wisselen.
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van LHBTIQ+-units in asielzoekerscentra, waarin LHBTIQ+-asielzoekers groepsgewijs opgevangen worden? Hoe kijkt u aan tegen dergelijke units specifiek voor minderjarige asielzoekers?
Een gestandaardiseerd plaatsingsbeleid voor lhbtiq+ bewoners zou in mijn ogen geen recht doen aan de autonomie van bewoners. Het zou tevens een verkeerde boodschap zijn, waarbij de slachtoffers apart worden gezet, terwijl er tegen de daders opgetreden moet worden. Daarnaast zou een gestandaardiseerd plaatsingsbeleid stigmatisering in de hand kunnen werken en bovendien incidenten niet volledig kunnen voorkomen. Uit ervaring van het COA blijkt dat lhbtiq+ bewoners geen homogene groep vormen binnen de opvang en begeleiding van het COA. Er zijn bewoners die zich identificeren als lhbtiq+ en aangeven geen behoefte te hebben aan plaatsing in de zogenoemde lhbtiq+ units, bijvoorbeeld omdat ze hierover niet open wensen te zijn naar andere bewoners. De insteek is om maatwerk te leveren om de veiligheid van asielzoekers te waarborgen, met specifieke aandacht voor kwetsbaarheden en bijbehorende behoeftes van bewoners. Vanuit die specifieke behoeftes van bewoners zijn er op diverse locaties lhbtiq+ units ontstaan. De persoonlijke behoefte maar ook de beschikbare capaciteit bepalen de daadwerkelijke plaatsing van iemand op een bepaalde kamer.
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 5 april 2025 getiteld «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»1?
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat ouders die zonder toestemming hun kinderen thuishouden uit religieuze of andere motieven niet langer vervolgd worden door het Openbaar Ministerie? Hoe beoordeelt u dit nieuws?
Dit klopt deels. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten, behoudens de zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Deelt u de zorgen dat het niet strafrechtelijk vervolgen van het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen een precedent schept voor bredere onttrekking aan de leerplicht, op basis van ideologische of religieuze overtuigingen? Vindt u dit wenselijk?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal vrijstellingen kan ontstaan. Deze zorgen heb ik ook met het OM gedeeld. Het OM deelt de zorgen over het stijgend aantal thuiszitters. Daarbij geeft het OM aan dat de strafrechtelijke handhaving veelal niet het effect heeft dat kinderen weer naar school gaan. Een mogelijke groei van het aantal leerlingen dat geen onderwijs krijgt, vind ik niet wenselijk en daarom wil ik elk alternatief overwegen dat ertoe leidt dat deze kinderen wel onderwijs krijgen.
Acht u het denkbaar dat meer ouders hun kinderen thuis gaan houden nu er geen consequenties tegenover staan? Hoe verhoudt zich dit bericht met de eerdere zorgen die verschillende gemeenten vorig jaar hebben geuit over een forse toename van kinderen die niet naar school gaan?2
Een mogelijke toename van het aantal beroepen op vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren door het ontbreken van handhaving acht ik denkbaar. Dat komt bovenop de groei van het aantal leerlingen dat om verschillende redenen thuiszit. De zorgen van gemeentes deel ik. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Heeft het Openbaar Ministerie richting uw departement of uzelf gecommuniceerd over dit besluit? Zo ja, heeft zij aangegeven op basis van welke overwegingen is besloten om deze vervolgingen te staken?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Het OM heeft niet direct richting mijn departement over dit besluit gecommuniceerd voorafgaand aan de bekendmaking.
Ik heb naderhand kennis kunnen nemen van het besluit en de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, deze staan weergegeven onder het antwoord op vraag 1. Ook heeft het OM met een persbericht toelichting gegeven. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, OCW, JenV en gemeenten van november 2024. Ik had bij voorkeur voorafgaand aan het besluit alternatieven voor handhaving voor deze groep kinderen onder de Leerplichtwet ontwikkeld. Op dit moment worden alle opties in kaart gebracht, om er voor te zorgen dat het recht op onderwijs van ieder kind invulling krijgt.
Op welke manier heeft u gereageerd op het voornemen van het Openbaar Ministerie? Bent u voornemens om het Openbaar Ministerie aan te spreken op hun besluit?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Dat neemt niet weg dat ik mijn zorgen over het besluit heb gedeeld met het OM. Ik ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om kinderen die zonder toestemming thuiszitten vanwege bezwaren die voortkomen uit de geloofsovertuiging of levensopvatting van hun ouders, ook naar school te krijgen. Vanuit het belang van het beschermen van het recht op onderwijs van kinderen wil ik daarbij elke optie op tafel en ik kijk daarbij ook naar de motie Kwint/Westerveld die de regering oproept de vrijstellingsmogelijkheid te schrappen.3
Hoe verhoudt het besluit van het Openbaar Ministerie zich tot de leerplichtwet? Betekent dit dat artikelen 26 en 28 dode letters zijn?
Het besluit van het OM, dat als toegelicht onder het antwoord op vraag 1 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief. De artikelen 26 en 28 zijn nog altijd van toepassing en het OM zal ten dele ook handhaven op situaties waarin de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren niet is ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 2). Het besluit betekent evenwel dat niet iedere mogelijke overtreding meer vervolgd wordt.
Deelt u de mening van de vereniging van leerplichtambtenaren dat stoppen zonder alternatief de handvaten om toe te zien op het recht op onderwijs weg doen vallen? . Bent u bekend met de «kaders» waarover het Openbaar Ministerie richting de vereniging van leerplichtambtenaren heeft gecommuniceerd? Wat houden deze kaders in?
De leerplicht is samen met toegankelijk onderwijs het middel om het recht op onderwijs voor alle kinderen te waarborgen. Ik deel de opvatting van Ingrado in zoverre dat het recht op onderwijs door het stoppen van de strafrechtelijke handhaving en het ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden minder goed kan worden gegarandeerd. Ik blijf dat onwenselijk vinden en ik wil met alle betrokken partijen in gesprek over de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op de naleving van de leerplicht? Bestaan er naast strafrechtelijke vervolging nog andere middelen om hand te haven, zoals via het bestuursrecht?
De handreiking gebaseerd op het wettelijk kader voor formele vereisten wordt gedeeld op de site van Ingrado en houdt in dat het OM nog wel gaat vervolgen bij formele tekortkomingen. Ingrado en OM zullen gemeenten adviseren op eenduidige wijze deze procedure op grond van het wettelijk kader te volgen.
In hoeverre kan de Minister van Onderwijs artikel 27 van de leerplichtwet inzetten om te handhaven op het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen? Is hij voornemens om dit vaker te doen, nu het Openbaar Ministerie niet langer overgaat tot strafrechtelijk vervolgen?
Dit ben ik nog aan het bezien; samen met het OM, Justitie en Veiligheid, VNG en Ingrado kijk ik ook naar andere mogelijkheden. Voor de zomer informeer ik u hierover.
Zijn er volgens u alternatieven voor strafrechtelijke vervolging denkbaar? Zo ja, welke? Welke wijzigingen in wetgeving zouden hiervoor nodig zijn?
Dat artikel voorziet in boetes die kunnen worden opgelegd aan schoolhoofden. Het artikel schept geen mogelijkheid om boetes op te leggen aan ouders vanwege onterecht gebruik van de vrijstelling.
Houden gemeenten, als toezichthoudende overheid, cijfers bij over het aantal kinderen dat jaarlijks vanwege religieuze overtuigingen van school wordt gehouden? Zijn die cijfers u bekend?
Op dit moment wordt in een breder kader gekeken naar wat de meest effectieve manier is om het leerrecht voor ieder kind te borgen. In dat verband onderzoek ik ook welke opties een wetswijziging vereisen. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over mijn inzet op dit onderwerp.
Hoe wordt gecontroleerd of kinderen die thuis worden gehouden vanwege religieuze overtuigingen enig onderwijs krijgen?
In de leerplichttelling wordt jaarlijks per gemeente doorgegeven hoeveel absoluut en relatief verzuim er is. Ook het aantal vrijstellingen wordt geregistreerd. Deze telling wordt ook gedeeld met uw Kamer. Het aantal vrijstellingen is de afgelopen jaren gestegen. In 2023–2024 zijn er 2475 vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren ontstaan, waar dat in 2019–2020 nog om 1280 vrijstellingen ging.
Wat is de stand van zaken rond het voorgenomen Wetsvoorstel waarborgen thuisonderwijs? Ziet u door het besluit van het Openbaar Ministerie dat u meer urgentie moet geven aan dit wetsvoorstel binnen de wetsprioritering van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Daar vindt op dit moment geen controle op plaats en om te borgen dat iedere leerling onderwijs krijgt moet dat veranderen. Ik vind het heel belangrijk om inzichtelijk te krijgen of deze kinderen onderwijs krijgen en op de kwaliteit hiervan. Daarom werk ik aan een wetsvoorstel om dat te veranderen.
Deelt u de mening dat we te allen tijde het belang van de leerling voorop moeten zetten en dat een verdere toename van kinderen die niet naar school gaan zeer onwenselijk is en voorkomen moet worden?
Dat wetsvoorstel was in voorbereiding. December jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de pilot die eerst zou worden uitgevoerd, voor het wetsvoorstel wordt afgerond en aan uw Kamer kan worden voorgelegd.4 In het licht van recente gebeurtenissen bezie ik hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt. De potentiële stijging van het aantal leerlingen met een vrijstelling vraagt snel om een adequate aanpak, waarbij het belang van het kind en het recht op onderwijs voorop staan. Ik kom hier voor de zomer op terug.
Signalen van islamisering in het Nederlandse onderwijs |
|
Nico Uppelschoten (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Het gemuilkorfde onderwijs», waarin leraren melding maken van toenemende spanningen en beïnvloeding binnen scholen door leerlingen en ouders met veelal een islamitische achtergrond?1
Ja daar ben ik mee bekend.
Wat is uw reactie op de in het artikel beschreven praktijken, zoals religieus gemotiveerde groepsdruk, intimidatie van docenten, verstoring van lessen en toenemende eisen aan het onderwijs, waardoor het gezag van de leraar onder druk staat en het leerklimaat wordt aangetast?
Het moge duidelijk zijn dat ik elke vorm van groepsdruk, intimidatie en verstoring van lessen sterk afkeur. Ook als ouders zich onfatsoenlijk opstellen richting docenten is dat onacceptabel. Daarbij is het van het grootste belang dat schoolleiders en bestuurders zich pal achter hun docenten scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Waar het leerlingen betreft, onderstrepen dit soort praktijken het belang van de wettelijke burgerschapsopdracht onderstreept. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen dat ze kennis van en respect voor de basiswaarden van de democratische rechtsstaat onder leerlingen bevorderen en dat ze hen de sociale en maatschappelijke competenties bijbrengen die hieraan invulling geven, zoals verdraagzaamheid, begrip en verantwoordelijkheidsbesef. De burgerschapsopdracht vraagt van scholen ook dat ze zorg dragen voor een schoolcultuur die in overeenstemming is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat.
Hoe beoordeelt u de signalen dat vrouwelijke docenten stelselmatig worden genegeerd of verbaal gedegradeerd, dat Joodse en homoseksuele collega’s uit angst hun identiteit verzwijgen, en dat schoolbesturen hier niet tegen optreden?
Elk signaal is één te veel. Laat ik heel helder zijn: in het onderwijs mag absoluut geen ruimte zijn voor het negeren of denigreren van personen vanwege hun geslacht, hun seksuele geaardheid, hun geloofsovertuiging of om welke reden dan ook. Ik roep schoolleiders en bestuurders op om hier scherp op te zijn en om zich pal achter hun docenten te scharen als dit soort praktijken zich voordoen.
Als er sprake is van incidenten, treedt de inspectie handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben, waaronder het optreden van de school tegen uitingen die in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtstaat en de bevordering van burgerschap in bredere zin. De handhaving kan ook betrekking hebben op het bredere beleid van de school. Denk aan beleid ten aanzien van de veiligheid of aan beleid ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten, in geval van dit soort incidenten. Bij ernstige incidenten worden scholen en betrokkenen bovendien gestimuleerd om aangifte te doen van strafbare feiten.
Erkent u het risico dat scholen structureel ruimte bieden aan religieus gemotiveerde uitzonderingen – bijvoorbeeld rond sportdeelname, excursies, kledingvoorschriften, lessen over seksuele diversiteit of de Holocaust – met als gevolg dat het seculiere fundament van het openbaar onderwijs onder druk komt te staan?
Het openbaar onderwijs dient neutraal te zijn ten aanzien van elke godsdienst of levensovertuiging. Dat is het openbare karakter van deze scholen en daar sta ik voor. Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat deze neutraliteit op openbare scholen onder druk staat door religieus gemotiveerde uitzonderingen.
Wettelijk is vastgelegd dat openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Ten aanzien van de neutraliteit van het openbaar onderwijs betekent dit twee dingen: dat er geen enkele religie of levensbeschouwing aan de basis van het openbaar onderwijs ligt (passieve neutraliteit) én dat in het openbaar onderwijs aandacht is voor de pluriformiteit van de in de samenleving levende overtuigingen (actieve neutraliteit). Het is daarbij van belang dat het onderwijs niet doorslaat in de richting van één bepaalde religie en dat aan leerlingen geen religieuze handelingen worden opgelegd. Gebeurt dat toch, dan handelt de school in strijd met de wettelijke eisen ten aanzien van passieve neutraliteit en zal de inspectie de school hierop aanspreken.
Deelt u de opvatting dat het agressieve en eisende gedrag van ouders en leerlingen, zoals in het artikel geschetst, afbreuk doet aan de veiligheid, het gezag en de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep?
Ja, deze opvatting deel ik. Elke vorm van agressie, intimidatie, of respectloosheid richting leraren veroordeel ik.
Bent u bereid om onafhankelijk te laten onderzoeken in hoeverre religieuze druk, antisemitisme en bestuurlijk wegkijken de onderwijsvrijheid, de veiligheid van leerlingen en docenten en de gelijkwaardigheid binnen de school aantasten? Zo nee, waarom niet?
Gedrag zoals geschetst in het artikel is onacceptabel. Het spreekt voor zich dat ik enorm hecht aan de veiligheid van leerlingen en docenten en aan gelijkwaardigheid binnen de school. Om die reden werk ik momenteel aan het Wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs, waarin verschillende maatregelen zijn opgenomen om de veiligheid in het onderwijs te waarborgen.
In dit wetsvoorstel worden onder andere een meldplicht voor ernstige veiligheidsincidenten bij de inspectie en de aanstelling van interne en externe vertrouwenspersonen opgenomen. Deze maatregelen zorgen ervoor dat problemen eerder kunnen worden gesignaleerd. Daarnaast gelden er al wettelijke verplichtingen voor scholen, zoals de zorgplicht voor de veiligheid op school en de plicht om actief burgerschap te bevorderen.
De taak om toezicht te houden op de veiligheid in het onderwijs is belegd bij de inspectie. Als er sprake is van incidenten, doet de inspectie nader onderzoek en treedt de inspectie waar nodig handhavend op. Die handhaving kan op uiteenlopende zaken betrekking hebben: op het veiligheidsbeleid van de school, op de bevordering van burgerschap of op het beleid van de school ten aanzien van de borging van de professionele ruimte van docenten en de ondersteuning van docenten in geval van dit soort incidenten.
De aanpak van sociale veiligheid op school is voortdurend in ontwikkeling. Als blijkt dat extra maatregelen nodig zijn om die veiligheid verder te versterken, ben ik bereid die te nemen.
De Week van de Lentekriebels |
|
Lisa Westerveld (GL), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Karremans |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Woede over «leugens» die conservatieve club verspreidt over Lentekriebels: «Extreem kwalijk»»?1
Ja.
Wat vindt u van dit bericht?
Het is te betreuren dat er dit jaar wederom ophef was over relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels.
Bovendien is het kwalijk dat er misinformatie rondgaat, zeker over een thema dat leerlingen helpt weerbaarder te worden tegen bijvoorbeeld seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Vindt u het ook zorgelijk dat een onafhankelijk expertisecentrum juridische stappen moet nemen om een lastercampagne tegen te gaan en kunt u in het bijzonder reageren op de claim van Rutgers dat er leugens verspreid worden over hun organisatie en hun werk op het gebied van relationele en seksuele voorlichting?
Ja. Uiteraard mogen er verschillende opvattingen bestaan over relationele en seksuele vorming, deze vrijheid is verankerd in onze democratie en ook in het onderwijs. Maar het verspreiden van onjuiste en onvolledige informatie is schadelijk. Dat Rutgers juridische stappen heeft moeten zetten om dit tot een halt toe te roepen is zeer te betreuren. Onlangs heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat Civitas Christiana geen onrechtmatige uitlatingen meer mag doen over Rutgers en de Week van de Lentekriebels en eerdere onrechtmatige uitlatingen moet rectificeren. De ministeries van OCW en VWS hopen dat Rutgers en scholen zich gesterkt voelen door deze uitspraak en dat dit hen helpt om misinformatie recht te zetten.
Kunt u reflecteren op de huidige staat van de weerbaarheid van kinderen, in het bijzonder tegen seksueel grensoverschrijdend gedrag?
De Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 laat zien dat gemiddeld 88,8% van de Nederlandse middelbare scholieren in klas 2 en 4 zich voldoende weerbaar voelt. Per gemeente varieert dit van 79,6% tot 97%.2 Deze percentages zijn redelijk hoog, maar geven geen reden om achterover te leunen. Kinderen zijn volop in ontwikkeling, zoeken grenzen op en zijn beïnvloedbaar voor negatieve invloeden en verleidingen. Zo blijkt uit het onderzoek «Seks onder je 25ste» uit 2023 dat 66% van de meiden en 29% van de jongens te maken heeft gehad met seksuele grensoverschrijding. Dit gaat van vervelende seksuele opmerkingen en ongewenste aanrakingen tot allerlei vormen van seks tegen de wil.3
Het is cruciaal dat kinderen weten wat hun wensen en grenzen zijn, dat zij hiernaar weten te handelen en voor zichzelf opkomen. Zo bouwen weerbare kinderen een buffer op voor de risico’s van online en offline seksueel grensoverschrijdend gedrag. Onder meer via het Nationaal Actieprogramma Aanpak seksueel geweld en seksueel grensoverschrijdend gedrag en het vernieuwde curriculum wordt bijgedragen aan versterking van deze thema’s.
Kunt u reflecteren op welke concrete wijze de projectweek «Week van de Lentekriebels» bijdraagt aan bewustwording over de weerbaarheid van kinderen?
De Week van de Lentekriebels is een jaarlijkse projectweek van expertisecentrum Rutgers en de regionale GGD’en om aandacht te vragen voor relationele en seksuele vorming. Met deze themaweek worden scholen gestimuleerd om structureel met relationele en seksuele vorming aan de slag te gaan op een manier die past bij de school en de (leeftijd van de) leerlingen. Het is wetenschappelijk bewezen dat brede en structurele relationele en seksuele vorming kinderen en jongeren helpt bij de ontwikkeling van kennis, vaardigheden en attitudes die bijdragen aan een positief zelfbeeld en gezonde relaties. Kinderen en jongeren leren hun eigen en andermans grenzen beter herkennen en respecteren én zoeken eerder hulp als dat nodig is. Goed geïnformeerde jongeren beginnen gemiddeld later aan seks en doen dit bovendien veiliger, waardoor risico's zoals grensoverschrijdend gedrag, soa's en ongewenste zwangerschappen afnemen.4
De Week van de Lentekriebels is dan ook een goed en belangrijk initiatief. Daarom blijft het Ministerie van VWS – via instellingssubsidie aan Rutgers – de organisatie van de Week van de Lentekriebels de komende jaren mogelijk maken. Uiteraard is het altijd aan scholen zelf of zij aan de themaweek mee willen doen, welk lesmateriaal zij gebruiken en hoe ze relationele en seksuele vorming invullen.
Kunt u reflecteren op het effect van misleidende campagnes, zoals die van Civitas Christiana, op de deelname van scholen aan de Week van de Lentekriebels?
Zoals eerder al aangegeven is het te betreuren dat wederom ophef is ontstaan rondom de Week van de Lentekriebels en relationele en seksuele vorming in het algemeen.
Uit de recente peiling die Rutgers onder schoolleiders heeft gehouden blijkt dat, ten opzichte van de vorige peiling in 2022, het aantal deelnemende scholen aan de Week van de Lentekriebels is gedaald: van 43,2% naar 35%.5 6 In de peiling van 2025 heeft Rutgers uitgevraagd welke redenen scholen geven om géén aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. De meest genoemde reden hierbij is dat het weerstand oproept bij ouders (38%). In 2022 was dit nog 6%. Het is lastig om op basis van deze cijfers één op één een verband te leggen met de verspreiding van desinformatie. Echter, het is niet ondenkbaar dat desinformatie en het aanwakkeren van twijfels, onzekerheid en zorgen bij ouders via sociale media hieraan heeft bijgedragen. Dit is onwenselijk en zorgelijk.
Deelname aan de Week van de Lentekriebels is vrijwillig. Net als het gebruik van lesmethodes. De Week van de Lentekriebels is geen doel op zichzelf, maar een instrument om scholen te stimuleren structureel aandacht te besteden aan relationele en seksuele vorming. Uit het eerder genoemde onderzoek blijkt dat 96% van alle schoolleiders aandacht besteedt aan relationele en seksuele vorming op hun school. Dat is zeer positief maar het is ook van belang dat álle scholen hier aandacht aan besteden. Relationele en seksuele vorming is immers onderdeel van de wettelijk geldende kerndoelen. Bovendien draagt, zoals gezegd, relationele en seksuele vorming het meest bij aan de ontwikkeling van kinderen als deze structureel en in de breedte van het thema gegeven wordt, passend bij de leeftijd. Binnen de kaders van onderwijsvrijheid is het daarom van belang om te blijven stimuleren dat relationele en seksuele vorming breed en structureel wordt aangeboden.
Scholen kunnen ervoor kiezen om niet deel te nemen aan de Week van de Lentekriebels, bijvoorbeeld omdat zij de lessen op een ander moment of op een andere wijze willen aanbieden. Ik vertrouw erop dat alle scholen op een voor hen passende manier invulling geven aan de wettelijk verplichte kerndoelen over seksualiteit en (seksuele) diversiteit.
Klopt het dat de deelname aan de Week van de Lentekriebels afneemt als gevolg van dergelijke campagnes en zorgen die ouders ontwikkelen op basis van online gedeelde desinformatie? Bent u het ermee eens dat dit zeer zorgelijk is?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke concrete manieren zet u zich in voor het bieden van heldere informatie over de inhoud van de projectweek en beschikbare lesmethoden voor het onderwijs vanuit verschillende levensbeschouwelijke visies?
De rijksoverheid is geen eigenaar van lesmethodes of de projectweek Week van de Lentekriebels. Ook biedt de Grondwet restricties als het gaat om beïnvloeding van de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Via het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu kunnen ontwikkelaars van lespakketten relationele en seksuele vorming deze voorleggen aan praktijkprofessionals of commissies. Er wordt dan gekeken naar de onderbouwing en effectiviteit van het lespakket. Scholen kunnen ook een eigen lesmethode kiezen of gebruik maken van gastlessen
Tegelijkertijd hebben de ministeries van OCW en VWS zich de afgelopen jaren actief ingespannen om, elk vanuit hun eigen rol, heldere informatie te geven over het doel van relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels. Het document met veelgestelde vragen op rijksoverheid.nl en het stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit zijn hier uitingen van.
Bent u bereid om u te verzetten tegen desinformatie en te verhelderen waar de projectweek en de verschillende beschikbare lesmethoden over gaan?
Ja, met dien verstande dat de Grondwet restricties biedt om vanuit de overheid uitspraken te doen over de keuze voor lesmethoden, daarvoor ligt de autonomie bij scholen. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8 hebben de ministeries van OCW en VWS dit ook gedaan.
Op welke concrete manieren zet u zich ervoor in om erop toe te zien dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele voorlichting?
We waarborgen dat scholen (voldoende) aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming door dit vast te leggen in het wettelijk geldende curriculum. Ook in de herziening daarvan is relationele en seksuele vorming een onderdeel. De nieuwe conceptkerndoelen beschrijven duidelijker en concreter wat van scholen verwacht wordt aangaande thema’s als relaties, seksualiteit en bijvoorbeeld ook grenzen aangeven. De onderwijspraktijk test nu de conceptkerndoelen (fase van beproeven). Hierna worden de kerndoelen verder aangescherpt.
Daarnaast heeft het Ministerie van OCW veel aandacht voor evidence-informed werken en de kwaliteit van leermiddelen, zoals eerder aangekondigd aan de Tweede Kamer. Dit onderzoek kan scholen en leraren ondersteunen in de vormgeving van effectieve relationele en seksuele vorming en in hun keuze voor lesmateriaal. De vrijheid van scholen in de manier waarop ze relationele en seksuele vorming willen geven, staat altijd voorop.
Op welke manier werken het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport samen om een veilige en gezonde omgeving te creëren op school, zodat kinderen veilig en gezond kunnen opgroeien?
De ministeries van OCW en VWS werken onder andere samen in de Gezonde School Aanpak waar het thema Gezonde Relaties en Seksualiteit onderdeel van is. De afgelopen jaren heeft het Ministerie van VWS via het Stimuleringsprogramma Gezonde Relaties en Seksualiteit een impuls gegeven aan dit thema binnen de Gezonde School. Als onderdeel van dit programma kunnen scholen een stimuleringsregeling aanvragen, waarmee zij een geldbedrag en advies en begeleiding van een Gezonde School-adviseur van de GGD ontvangen. Ook aandacht voor (sociale) veiligheid is hier onderdeel van. Ruim 2000 scholen (primair onderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs en mbo) hebben gebruik gemaakt van deze regeling. Het Stimuleringsprogramma loopt af in 2025. Om ervoor te zorgen dat scholen ook na afloop van deze regeling ondersteuning kunnen krijgen voor het geven van relationele en seksuele vorming, wordt het thema Relaties en Seksualiteit weer een geïntegreerd onderdeel van de Gezonde School.
Op welke concrete manieren ondersteunt u scholen en leraren die te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen en waar kunnen leraren en scholen zich melden wanneer ze te maken krijgen met intimidatie en bedreigingen?
Scholen of leerkrachten kunnen te maken krijgen met vragen van ouders of omstanders. Zolang gesprekken gevoerd worden op basis van respect kunnen ouders en omstanders altijd vragen stellen. Maar fysieke of verbale agressie is onacceptabel.
Mochten zich op school incidenten, calamiteiten, intimidatie, agressie of grensoverschrijdend gedrag voordoen, dan kunnen scholen voor advies en ondersteuning terecht bij het Adviespunt van Stichting School & Veiligheid. Ook wordt via Stichting School & Veiligheid, expertisecentrum Rutgers en het programma Gezonde School op diverse manieren aandacht besteed aan training over en ondersteuning bij veiligheid, of bij het voeren van lastige gesprekken.
Bent u ook bereid om u actief in te zetten om het beeld dat van deze projectweek wordt neergezet door de aanhoudende lobby en de verspreiding van desinformatie tegen te gaan? Zo ja, op welke manieren gaat u dat doen?
Ja. Wij staan pal achter de thema-instituten die scholen ondersteunen bij het geven van relationele en seksuele vorming. En pal achter de scholen en leerkrachten die met dit thema aan de slag zijn. Op verschillende niveaus wordt gewerkt aan het tegengaan van desinformatie, zoals ook beschreven in de beantwoording van de schriftelijke vragen van de leden Becker, Kisteman (beiden VVD) en Heite (Nieuw Sociaal Contract) met kenmerk 2025Z05545.
Rijksbreed worden maatregelen genomen om de weerbaarheid van burgers tegen desinformatie in het algemeen te versterken. De ministeries van OCW en VWS zorgen er daarnaast voor dat betrouwbare informatie beschikbaar is over de Week van de Lentekriebels, het belang van relationele en seksuele vorming en de rol van het onderwijs hierin. Die informatie staat onder andere op rijksoverheid.nl.7
Daarnaast zijn er ook verschillende ondersteuningsmogelijkheden voor scholen via Stichting School & Veiligheid en Rutgers. Bij ontwrichtende situaties op school kunnen scholen altijd contact op nemen met Stichting School & Veiligheid voor advies of voor ondersteuning van het calamiteitenteam. Rutgers zet daarnaast extra in op het informeren en ondersteunen van leerkrachten en scholen, bijvoorbeeld in hoe zij ouders tijdig kunnen informeren en betrekken bij het onderwijs en hoe zij eventuele lastige gesprekken kunnen aangaan met ouders. Ook wordt extra ingezet op informatie, tools en ondersteuning voor ouders, zodat zij zelf invulling kunnen geven aan de relationele en seksuele opvoeding van hun kind.
Samen met het Ministerie van VWS wordt continu bezien of aanvullende actie nodig is om scholen en thema-instituten te ondersteunen in hun (wettelijke) taken.
Buitenlandse beïnvloeding op het emancipatiebeleid. |
|
Songül Mutluer (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid) , Mariëlle Paul (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u «Gods lobbyisten» gezien, het item van Zembla over de lobby van extreem conservatieve lobbygroepen en deelt u de zorgen over het doel van deze lobby, die «traditionele gezinswaarden» boven het belang van democratische grondrechten zet?1
Ja.
Herkent u de toenemende invloed van online desinformatie en actieve beïnvloeding achter vaak onverifieerbare accounts en is bekend hoe en in welke mate dit het publieke en politieke debat beïnvloedt?
Het is mij bekend dat er in toenemende mate desinformatie en complottheorieën rondgaan over lhbtiq+ personen.2, 3 Er zijn verschillende aanwijzingen dat dit invloed heeft in Nederland. Een voorbeeld hiervan is de toename van (online) haat tegen lhbtiq+ personen vanuit complotdenkers en vanuit de streng religieuze hoek.4
Om de verspreiding van desinformatie tegen te gaan zet het kabinet in op maatregelen binnen de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie.5 Deze aanpak bevat zowel maatregelen tegen de verspreiding van desinformatie, als maatregelen om de burgers weerbaar te maken. Deze strategie wordt gecoördineerd door het Ministerie van BZK. OCW ondersteunt als onderdeel van de strategie onder andere het Netwerk Mediawijsheid. Dit netwerk heeft weerbaarheid tegen desinformatie als één van de vier maatschappelijke opgaven geïdentificeerd.
Wordt door extreem conservatieve lobbygroepen, of personen die daar nauwe banden mee hebben, ook contact gezocht met uw ministeries of met andere departementen?
Ik heb geen signalen ontvangen dat binnen de Ministeries van OCW en JenV contact is met deze groepen.
Bent u het ermee eens dat in diverse landen, ook in Europa, rechten van vrouwen en minderheidsgroepen worden geschonden en ziet u een rol binnen en buiten het kabinet om hier actief tegen op te treden? Bespreekt u dit bijvoorbeeld met collega’s uit Polen en Hongarije?
Het kabinet maakt zich zorgen over de inperking van de rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen, ook in Europa. Het kabinet vindt de recente anti-lhbtiq+ wetswijzigingen die zijn aangenomen in Hongarije zeer zorgelijk en heeft deze zorgen reeds op verschillende manieren overgebracht.6 Of de recente wetswijzigingen daadwerkelijk in strijd zijn met het Unierecht, waaronder het EU-Handvast, is in eerste instantie aan de Europese Commissie om te beoordelen.
Samen met de Minister van Buitenlandse Zaken (BZ) zet ik mij structureel in om de fundamentele rechten en vrijheden in de EU te beschermen.7 Dit vraagt om bilaterale samenwerking en coalitievorming met andere EU-lidstaten. Zo verdedigen we internationale afspraken op relevante thema’s, ondersteunen we mensenrechtenverdedigers en Europese lhbtiq+-koepelorganisaties en steunen we de Europese Commissie in haar rol als hoedster van de Europese verdragen.
Ik was op 10 en 11 maart aanwezig bij de 69e zitting van de Commission of the Status of Women bij de Verenigde Naties in New York. Daar sprak ik met collega-bewindspersonen, onder andere uit Polen, over mogelijkheden voor verdere samenwerking op het gebied van bescherming van vrouwenrechten en lhbtiq+-rechten. Op 16 april nam ik deel aan de Informele EPSCO-Raad voor Gelijkheid in Warschau. Hier besprak ik deze thema’s met EU-collega’s en heb ik een verklaring uitgebracht met zorgen en afkeuring over de recente Hongaarse anti-lhbtiq+-wetswijzigingen. Deze verklaring werd gesteund door in totaal 18 EU-lidstaten.
Deelt u de mening dat publieke beïnvloeding door extreem conservatieve lobbygroepen ten grondslag kan liggen aan een vijandig klimaat voor minderheidsgroepen en dat dit kan leiden tot het aantasten van democratische waarden en het schenden van mensenrechten?
Ja.
Welk deel van de 5,5 miljoen dollar die door de «Alliance defending freedom»- een extreem conservatieve lobbygroep die in de uitzending voorkomt – in Europa wordt geïnvesteerd, komt terecht bij organisaties en personen die in Nederland actief zijn en welk deel van het totaalbedrag van bijna 58 miljoen dollar dat de onderzoeksjournalisten van Zembla hebben uitgerekend, komt in Nederland terecht? Bij welke organisaties?
De ministeries beschikken niet over een juridische grondslag om dit soort onderzoeken te doen. Vooropgesteld zij: lobbyen, het uiten en verspreiden van politiek gedachtengoed of het bijdragen aan het maatschappelijke debat in Nederland, is niet strafbaar noch onwenselijk. Integendeel, dit is een gezond en belangrijk onderdeel van de Nederlandse democratie.
De vrijheid van meningsuiting is echter niet onbegrensd. De grens hieraan ligt bij het ondermijnen of bedreigen van de democratische rechtsorde. Haatzaaien, opruiing, discriminatie, intimidatie en geweld of het verspreiden van extremistische gedachtengoed zijn ondermijnend aan de democratische rechtsorde en in veel gevallen ook strafbaar. Als blijkt dat een maatschappelijke organisatie, die geld zou ontvangen van buitenlandse lobbyorganisaties, een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang vormt (volgens de criteria zoals uitgewerkt in het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo)) dan zou de Wtmo hierin een rol kunnen spelen.
Wtmo8 bevat de bevoegdheid voor de burgemeester, het Openbaar Ministerie en enkele andere organisaties om navraag te doen naar donaties, wanneer er sprake is van een dreiging voor de openbare orde dan wel het algemeen belang.9 Doel is om in zulke gevallen meer zicht te krijgen op geldstromen naar maatschappelijke organisaties. Blijkt er sprake van ondermijning van de democratische rechtsstaat door een maatschappelijke organisatie of klaarblijkelijke dreiging daarvan, dan kan het Openbaar Ministerie bij de rechter om een bevel tot staking van bepaalde gedragingen verzoeken, eventueel gecombineerd met maatregelen zoals een dwangsom. De rechter neemt hierover de uiteindelijke beslissing. De Wtmo is momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ook wil het kabinet een slim verbod op ongewenste buitenlandse financiering van Nederlandse verenigingen, stichtingen, kerkgenootschappen of informele organisaties. De Minister van Justitie en Veiligheid onderzoekt momenteel de wijze waarop dit mogelijk is. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft, zoals toegezegd aan uw Kamer bij de behandeling van de Wet transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties, laten onderzoeken hoe andere landen omgaan met ongewenste buitenlandse financiering en het instrumentarium dat zij hiervoor inzetten. Hierover heeft uw Kamer 15 mei jl.10 een brief ontvangen. De bevindingen van deze internationale verkenning naar de mogelijkheden tot het tegengaan van ongewenste buitenlandse financiering geven aanleiding tot nader onderzoek.
In hoeverre heeft u zicht op de geldstromen, invloed en werkwijze van deze organisaties?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van de constatering van «Justice for Prosperity» dat er zowel geld als juridische ondersteuning gaat naar het aanspannen van rechtszaken tegen migranten en lhbtqia+-organisaties en bent u het ermee eens dat het doelbewust in verdrukking brengen van specifieke groepen, de rechtsstaat aantast en mensenrechten van ons allemaal in gevaar brengt?
Het doelbewust in de verdrukking brengen van migranten en lhbtiq+-organisaties is verwerpelijk en zet mensenrechten onder druk. Om deze reden verwelkomt Nederland de op 11 april 2024 vastgestelde richtlijn die strategische rechtszaken tegen publieke participatie moet tegengaan (de anti-SLAPP-richtlijn).11 Deze richtlijn biedt expliciet bescherming aan mensenrechtenverdedigers en verdedigers die opkomen voor vrouwenrechten of lhbtiq+-rechten in de EU, die zich mengen in het publieke debat en tegen wie juridische procedures worden aangespannen met het doel om hen de mond te snoeren.12 Dergelijke rechtszaken staan ook wel bekend onder de Engelstalige afkorting SLAPP (Strategic Lawsuits Against Public Participation).
Wat kunt u doen op het moment dat blijkt dat geld uit het buitenland gaat naar organisaties die hier onze democratische rechtsstaat ondermijnen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheid heeft u om organisaties -die in Nederland gevestigd zijn of hun werkgebied (ook) richten tot Nederland-die de democratische rechtsstaat ondermijnen en aanzetten tot geweld tegen vrouwen en minderheden zoals migranten en lhbtqia+ personen aanjagen aan te pakken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunnen inlichtingendiensten ongehinderd onderzoek doen, ook bij organisaties die zichzelf kenmerken als religieuze of politieke organisaties?
De Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) kan op basis van de Wet op Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2017 onderzoek verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.
Zijn er buiten de financieringsstroom die de journalisten van Zembla in beeld hebben gebracht, nog meer financieringsstromen van extreem conservatieve lobbygroepen met als doel de beïnvloeding van Nederlands beleid en bent u bereid dit te onderzoeken als dat niet in beeld is?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre denkt u dat wet- en regelgeving op het gebied van vrouwenrechten en lhbtqia+ rechten nu al wordt beïnvloed door de macht van ultraconservatieve lobbyorganisaties en hoe is dit voor toekomstig beleid?
Het kabinet staat voor de mensenrechten van iedereen en zal niet meewerken aan wetgeving die daarmee in strijd is. Het staat organisaties vrij om hun opvattingen en argumenten over het voetlicht te brengen in hun pogingen om het publieke debat en daarmee wet- en regelgeving te beïnvloeden, zolang dit binnen de kaders van de wet gebeurt.
In hoeverre zijn uitspraken van PVV-leider Wilders, die tegen de wetenschappelijke consensus in beweert dat er twee genders zijn, en in diezelfde uiting genderbeleid in verband brengt met «indoctrinatie» en «gekkigheid», van invloed op het emancipatiebeleid van het kabinet of ander kabinetsbeleid?2
Het kabinet blijft ervoor staan dat in Nederland iedereen zich vrij en veilig moet voelen en zichzelf moet kunnen zijn. Ongeacht wie je bent, waar je wortels liggen, van wie je houdt en of je man of vrouw bent of geen van beide voelt.
Wat kunt u doen om te zorgen dat de veiligheid van onder meer migranten en lhbtqia+- personen beter wordt gewaarborgd tegen de invloed van extreem conservatieve lobbygroepen en wat gaat u de komende tijd doen?
Ja. Iedereen moet zich veilig voelen en mee kunnen doen. Het kabinet blijft zich dan ook hard maken voor het beschermen van vrouwen en lhtbiq+ personen. Zo zet ik mij samen met de Minister van BZ structureel in om de fundamentele vrijheden en rechten in de gehele EU te beschermen.14
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2 hanteert het kabinet ook de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie. Onderdeel van de strategie zijn maatregelen om verspreiders en de verspreiding van desinformatie aan te pakken, zoals de oprichting van een meldvoorziening en de implementatie van de Digitale Dienstenverordening (DSA). Als onderdeel van deze strategie versterkt het Ministerie van OCW de mediawijsheid in de samenleving en het onderwijs, zodat burgers en leerlingen de betrouwbaarheid van informatie kunnen inschatten. Ook ondersteunt het Ministerie van OCW de ontwikkeling van een toolkit met interventies en instrumenten voor maatschappelijke organisaties die in toenemende mate te maken krijgen met (online) intimidatie, zoals doxing.
Bent u het ermee eens dat deze tijd ook vraagt om een daadkrachtig antwoord in beleid, waardoor Nederland kan laten zien pal te staan voor de rechten van minderheidsgroepen? Zo ja, wat bent u van plan om komende tijd concreet te doen, bijvoorbeeld als het gaat om het versterken van de rechten van personen en organisaties waartegen extreem conservatieve lobbygroepen zich richten?
Zie antwoord vraag 15.
Heeft u kennisgenomen van het door Civitas Christiana gepubliceerde «Zwartboek Gezin in Gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat scholen vrij blijven van externe druk en desinformatiecampagnes die de uitvoering van de verplichte burgerschaps- en seksuele vorming beïnvloeden?
Ja. Het is namelijk van belang dat scholen zich kunnen richten op de uitvoering van hun ettelijke taak waaronder de burgerschapsopdracht. Scholen geven met veel kennis en kunde hun onderwijs vorm en moeten dit zonder ongewenste externe druk- of desinformatiecampagnes kunnen doen.
Hoe kunt u voorkomen dat de door Civitas Christiana verspreide informatie een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen, inclusief LHBTIQ+-leerlingen, tegenwerkt?
De rechter heeft onlangs uitspraak gedaan in het kort geding tegen Civitas Christiana. Zoals ook te lezen op de website van Rechtspraak: «Volgens de voorzieningenrechter verdraait Civitas passages uit het lesmateriaal van Rutgers en plaatst die ten onrechte in een context van het aanzetten tot seksuele handelingen. De geuite beschuldigingen zijn naar het oordeel van de rechter dan ook onrechtmatig.»2
Scholen moeten aandacht besteden aan relationele en seksuele vorming, dat staat immers in de wettelijk verplichte kerndoelen. Een veilig schoolklimaat is voorwaardelijk om goed onderwijs te kunnen geven. Het is kwalijk als het schoolklimaat onder druk komt te staan door onvolledige en onjuiste informatie.
Stichting School & Veiligheid en Rutgers hebben een handreiking gemaakt om scholen bij een veilig schoolklimaat te helpen. Daarnaast zijn diverse materialen ontwikkeld zoals artikelen en webpagina’s met informatie en een e-learning met een module over ouders aangaande dit thema. Zo wordt ook aandacht besteed aan hoe leerkrachten en schoolleiding het gesprek met ouders aan kunnen gaan om te voorkómen dat er een onjuist beeld bestaat over relationele en seksuele vorming en de Week van de Lentekriebels. Bij ontwrichtende situaties op school kunnen scholen altijd contact op nemen met Stichting School & Veiligheid voor advies of voor ondersteuning van het calamiteitenteam. Daarnaast is het van belang dat leerlingen en personeelsleden die zich om deze (of andere) redenen niet veilig voelen, altijd terecht kunnen bij een vertrouwenspersoon. Op veel scholen kan dat al, en met het wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs wordt een vertrouwenspersoon op elke school verplicht.
Welke mogelijkheden heeft u om maatregelen te nemen tegen desinformatiecampagnes die tot onzekerheid en angst bij onderwijsprofessionals kunnen leiden?
Het is niet primair aan overheden om desinformatie als zodanig te bestempelen.
De rechter heeft in het kort geding tegen Civitas Christiana een oordeel geveld.
Het kabinet erkent dat desinformatie over ieder onderwerp kan gaan, dus ook over burgerschaps- en seksuele vorming. Daarom nemen we ook maatregelen om de weerbaarheid van burgers tegen desinformatie in het algemeen te versterken.
In de voortgangsbrief Rijksbrede strategie desinformatie heeft het kabinet vier aandachtsgebieden geïdentificeerd waarvan het cruciaal is dat ze beschermd blijven tegen de risico’s van de verspreiding van desinformatie. Twee van die aandachtsgebieden zijn volksgezondheid en sociale en maatschappelijke stabiliteit.
Verder zijn er ondersteuningsmogelijkheden voor scholen en leerkrachten. Zoals eerder genoemd in het antwoord op vraag 3 hebben Stichting School & Veiligheid en Rutgers onder andere een handreiking gemaakt om scholen bij een veilig schoolklimaat te helpen. Daarnaast wordt met het wetsvoorstel vrij en veilig onderwijs een vertrouwenspersoon op elke school verplicht. Tot slot zijn scholen en leerkrachten ook via het Expertisepunt Burgerschap ondersteund bij hoe zij moeilijke gesprekken kunnen voeren in de klas of op school («schurende gesprekken») en de vaardigheden die daarvoor nodig zijn.
Indien u geen mogelijkheden heeft, naar welke handvatten bent u nog op zoek om wel in te kunnen grijpen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen onderneemt u om scholen en ouders beter te informeren over het belang en de inhoud van seksuele vorming zoals vastgelegd in de kerndoelen?
Met de aanstaande curriculumherziening wordt duidelijker wat scholen hun leerlingen dienen te leren. Dat geldt ook voor de kerndoelen over relationele en seksuele vorming. Eind 2025 worden alle definitieve conceptkerndoelen opgeleverd.
Deze vormen de basis voor het vernieuwde curriculum. Naar verwachting zijn deze kerndoelen vanaf het schooljaar 2027/2028 wettelijk verankerd en gaan scholen hiermee aan de slag. Hoe zij deze doelen precies vertalen naar hun onderwijspraktijk, is aan hen; scholen hebben immers autonomie en zijn experts als het gaat om hun eigen onderwijsaanpak.
Vanuit het Ministerie van VWS wordt de ondersteuning mogelijk gemaakt via thema-instituten Rutgers en Soa Aids Nederland. Thema-instituten bieden onder meer betrouwbare informatie aan scholen, leerkrachten, ontwikkelaars van lesmaterialen, ouders en GGD’en over wat (wetenschappelijk gezien) werkt bij relationele en seksuele vorming. Voorbeelden hiervan zijn seksuelevorming.nl, netwerkbijeenkomsten en het kennisdossier relationele en seksuele vorming3.
Ook ouders worden ondersteund in en bewust gemaakt van het belang van relationele en seksuele opvoeding. De Ministeries van OCW en VWS maken dit mogelijk via een projectsubsidie aan Rutgers die tot en met 2025 loopt. Naast het creëren van bewustzijn over de cruciale rol als ouder of verzorger via onder meer online campagnes, worden met dit project handelingsperspectief, tools en vaardigheden geboden aan ouders en verzorgers.
Bent u bereid om scholen actief te ondersteunen bij het omgaan met druk vanuit externe groepen die proberen de inhoud van lesprogramma’s te beïnvloeden?
Scholen zijn eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Zij worden in eerste instantie ondersteund om inhoudelijk de juiste keuzes te maken in de vormgeving van hun schooleigen curriculum en de lesprogramma’s. Dat gebeurt onder andere door evidence-informed werken te bevorderen en de kwaliteit van leermiddelen inzichtelijk te maken middels een kwaliteitsalliantie. Op het gebied van veiligheid kunnen scholen bij intimidatie, calamiteiten of grensoverschrijdend gedrag voor advies of ondersteuning terecht bij het adviespunt of calamiteitenteam van Stichting School & Veiligheid.
Tot slot is het van belang om te noemen dat ook in het onderwijs, via de wettelijke kerndoelen, aandacht wordt versterkt voor digitale geletterdheid en burgerschap. Zo leren we leerlingen ook vanaf jongs af aan actief en kritisch na te denken over de informatie die zij tot zich nemen en ook communiceren.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Becker over buitenlandse financiering van dit soort organisaties?2
Naar aanleiding van deze motie zijn gesprekken gevoerd met de bewindspersonen van JenV, BZ, en BZK. Tevens wordt ook op korte termijn een gesprek gevoerd met de AIVD om dit onderwerp te agenderen. In de aankomende Emancipatienota wordt toegelicht wat het kabinet doet om vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen tegen de schadelijke narratieven, die extreem traditionele en religieuze organisaties verspreiden, die die de positie en rechten van vrouwen en lhbtiq+ personen ondermijnen. Ook is het Wetsvoorstel transparantie en tegengaan ondermijning door maatschappelijke organisaties (Wtmo) momenteel in behandeling bij de Eerste Kamer.
Ter illustratie worden hieronder twee voorbeelden gegeven van het kabinet doet om vrouwen en lhbtiq+ personen te beschermen tegen schadelijke narratieven. Ten eerste is er de Rijksbrede strategie effectieve aanpak desinformatie. De strategie bevat maatregelen om verspreiders en de verspreiding van desinformatie aan te pakken. Als onderdeel van deze strategie versterkt het Ministerie van OCW de mediawijsheid in de samenleving en het onderwijs, zodat burgers en leerlingen de betrouwbaarheid van informatie kunnen inschatten.
Daarnaast worden twee maatschappelijke organisaties ondersteund, COC en Rutgers, bij deskundigheidsbevordering en een toolkit met interventies en instrumenten die de veiligheid en weerbaarheid van maatschappelijke organisaties en hun werknemers en vrijwilligers vergroten.
Bent u bekend met de bevindingen van het Reformatorisch Dagblad uit 2023 dat Civitas Christiana haar donateurs misleidt en mogelijk adresgegevens verzamelt zonder daadwerkelijke intentie om petities in te dienen?3
Het Ministerie van OCW heeft kennisgenomen van deze bevindingen.
Welke waarborgen zijn er op dit moment om te voorkomen dat buitenlandse actoren invloed uitoefenen op ons onderwijs en acht u deze waarborgen voldoende?
In het regulier primair en voortgezet onderwijs zijn geen signalen bekend van buitenlandse inmenging. In het informeel onderwijs zijn deze signalen er wel. De mogelijkheden om deze signalen te onderzoeken en indien nodig in te grijpen, acht het kabinet onvoldoende. Daarom wordt gewerkt aan het wetsvoorstel toezicht op informeel onderwijs. In het hoger onderwijs wordt buitenlandse inmenging tegengegaan met onder andere de aanpak Kennisveiligheid.
Welke instrumenten hebben schoolleiders en docenten tot hun beschikking wanneer ze geconfronteerd worden met intimiderende campagnes?
Zie het antwoord op vraag 4, 5 en 7.
Mochten er zich op school incidenten, calamiteiten, intimidatie, agressie of grensoverschrijdend gedrag voordoen, dan kunnen scholen voor advies of ondersteuning terecht bij het adviespunt of calamiteitenteam van Stichting School & Veiligheid.
Bent u bereid met zowel de scholen als Rutgers in overleg te treden over wat zij nodig hebben om in vrijheid hun werk goed te kunnen blijven doen?
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) verstrekt instellingssubsidie aan expertisecentrum Rutgers en is daarmee hoofdverantwoordelijke in het contact met hen. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap staat in nauw contact met het Ministerie van VWS over relationele en seksuele vorming en actualiteiten die spelen op dit dossier. Samen met het Ministerie van VWS wordt continu bezien of aanvullende actie nodig is om scholen en hema-instituten te ondersteunen in hun (wettelijke) taken