Het rapport ‘Tussen Minaret en Ministerie |
|
Doğukan Ergin (DENK), Stephan van Baarle (DENK) |
|
Judith Uitermark (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (NSC), Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport »Tussen Minaret & Ministerie» van onderzoeksbureaus Movisie en MoslimPeil?1 2
Ja.
In hoeverre deelt u de zorgen dat maar liefst 72 procent van de moskeebesturen weinig tot geen vertrouwen heeft in de overheid?
Het is zorgelijk dat het vertrouwen van een groot deel van de moskeebesturen in de overheid zo laag is. Herstel van vertrouwen is nodig en vraagt om een langdurige, open en eerlijke dialoog, op gelijkwaardige basis, alsook het voorkomen en aanpakken van discriminatie.
Ziet u in dat onder meer het heimelijk onderzoek doen in moskeeën, het schandaal van de Fraude Signalering Voorziening (zoals het doneren aan een moskee werd gezien als een indicator voor fraude) en het Toeslagenschandaal, het vertrouwen in de overheid ernstig heeft geschaad en dat de rijksoverheid er alles aan moet doen om dit vertrouwen te herstellen?
Het kabinet erkent het bestaan van een relatie tussen onrechtvaardige- en ervaren onrechtvaardige behandeling door de overheid en het vertrouwen in de overheid. De verantwoordelijkheid voor het herstel daarvan ligt deels bij de overheid. Daarom wordt er op dit moment door het Sociaal en Cultureel Planbureau onderzocht hoe deze relatie precies werkt en hoe de overheid hier in het vervolg responsiever op kan reageren (project «Leren van signalen uit de samenleving»)3.
Een voorbeeld waarin de overheid verantwoordelijkheid heeft genomen voor zaken die in het verleden niet goed zijn gegaan is het hersteltraject van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in het verleden bij de aanpak van maatschappelijke spanningen en de preventie van radicalisering persoonsgegevens verwerkt van voornamelijk mensen met een islamitische achtergrond zonder dat daarvoor een rechtmatige grondslag bestond.4 Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid informeert actief personen van wie in het verleden onrechtmatig persoonsgegevens zijn verworven en biedt hun inzage in de verwerkingen. De toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in 2023 hiervoor excuses gemaakt. Ook heeft zij erkend dat de overheid onbedoeld heeft bijgedragen aan stigmatisering van islamitische gemeenschappen. De Staatssecretaris Participatie en Integratie heeft in juni 2025 de voortgang van dit traject gedeeld en gereflecteerd op het afgeronde onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens over deze kwestie.5
Welke nieuwe maatregelen is het kabinet van plan om te nemen naar aanleiding van het bovengenoemde rapport?
Het kabinet neemt het rapport «Tussen Minaret en Ministerie» serieus en werkt aan gerichte maatregelen om dit vertrouwen te herstellen. Voor dit herstel is allereerst de dialoog tussen overheid en de moslimgemeenschappen van groot belang. Het kunnen vaststellen van de zorgen die binnen de gemeenschappen leven, is effectiever wanneer het kabinet dit uit eerste hand kan vernemen door middel van het aangaan van de dialoog. Welke departementen er op dit moment in gesprek zijn met de moslimgemeenschappen, of dat voornemens zijn te doen, wordt in vraag 8 verder uiteengezet
Ook is aan Uw Kamer per brief6 dit jaar toegezegd de kabinetsreactie op het Nationaal onderzoek moslimdiscriminatie en het verder voorkomen en bestrijden van moslimdiscriminatie7
Erkent u uw eigen rol in de verdere polarisatie en ondermijning van het vertrouwen van moskeebestuurders en de islamitische gemeenschappen in de overheid, door uw uitspraak dat «islamitische jongeren voor een groot deel onze Nederlandse normen en waarden niet onderschrijven»? En bent u inmiddels bereid uw welgemeende excuses hiervoor aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
De Staatssecretaris Participatie en Integratie heeft met uw Kamer in het WGO over integratie op 25 november 2024 gesproken.8
Bent u bereid onomwonden uit te spreken dat moskeeën een positieve bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving en in dat licht ook te stoppen met al het stigmatiserende en discriminerende beleid dat moslims primair beschouwt als veiligheidsrisico?
In Nederland mag je geloven wat je wilt en uiting geven aan je geloof. Voor Nederlandse moslims horen moskeeën daarbij. Moskeeën zijn een plek in onze samenleving om uiting te kunnen geven aan de islam. Moskeeën zijn niet alleen gebedshuizen, maar vaak ook ontmoetingsplekken en steunpunten in de wijk, en bruggenbouwers in de verschillende gemeenschappen. Moskeeën die dit doen vervullen daarmee ook een maatschappelijke rol. We werken aan beleid dat vertrekt vanuit vertrouwen, gelijkwaardigheid en respect. Het Beleidskompas vervult daarin een belangrijke rol. Om in de toekomst onbewust discriminerend en stigmatiserend beleid tegen te gaan en te voorkomen, wordt er op dit moment gewerkt aan het verstevigen en prominenter maken van de discriminatietoets in het Beleidskompas. Tevens werkt de Staatscommissie tegen discriminatie en racisme aan een beleidsvariant van de Discriminatietoets Publieke Dienstverleners (DPD) en is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in gesprek op welke wijze er aan de DPD een vervolg kan worden gegeven. Hiermee wordt beoogd mogelijk discriminerende effecten in nieuw beleid en wetgeving te voorkomen.
In hoeverre wilt u zich inspannen om, zoals terecht gebeurt bij de bestrijding van antisemitisme, ook een aparte Nationaal Coördinator Bestrijding Moslimhaat in het leven te roepen? Zo nee, waarom niet?
Er is bewust gekozen voor het instellen van een Nationaal Coördinator tegen Discriminatie en Racisme (NCDR) die zich inzet voor alle discriminatiegronden. Naast de NCDR is er ook een Nationaal Coördinator Antisemitismebestrijding (NCAB).
De NCAB is op nadrukkelijk verzoek van uw Kamer ingesteld9 en sluit tevens aan bij de oproep van de Europese Commissie in 2021. Deze oproep, het aanstellen van een nationaal coördinator antisemitismebestrijding en een separate aanpak van antisemitisme, is gedaan naar aanleiding van de EU-strategie10 op de aanpak van antisemitisme en het groeiend aantal incidenten in Europese lidstaten.
Desalniettemin acht het kabinet het wenselijk dat de overige discriminatiegronden bij één instituut belegd worden, zodat versnippering van de aandacht en aanpak van deze gronden voorkomen wordt. Hierdoor wordt er rekening gehouden met de verbinding tussen de verschillende actoren en de intersectionaliteit van talloze discriminatiegronden, alsook mogelijke synergie in de aanpakken.
Welke concrete stappen gaat u zetten om nog vóór de aankomende verkiezingen te komen tot een jaarlijks en structureel overlegmoment tussen de politieke top van uw ministerie (waaronder uzelf) en vertegenwoordigers van de Nederlandse moslimgemeenschap en dit te implementeren in beleid?
Het betrekken van moslims bij de aanpak van moslimdiscriminatie is van essentieel belang. Op dit moment worden er binnen meerdere departementen structurele en periodieke gesprekken gevoerd.
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voert een periodieke dialoog met een brede vertegenwoordiging van moslimorganisaties, waaronder moskeekoepels. Deze dialoog is geen eenmalige inspanning, maar een continu proces waarin er actief wordt samengewerkt aan het delen van zorgen, het vergroten van wederzijds begrip en het versterken van de maatschappelijke verbinding.
Tevens heeft Staatssecretaris Participatie en Integratie gesprekken gevoerd met Collectief Jonge Moslims (CJM) en de K9, een samenwerkingsverband van regionale moskeekoepels in Nederland.
De Minister van OCW heeft twee keer met de moslimstudentenorganisatie Moslimstudenten Associatie Nederland (MSA NL) gesproken. Deze gesprekken zijn als prettig ervaren. Ook wordt er op ambtelijk niveau met organisaties gesproken.
Vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bestaat tevens de wens om in gesprek te blijven met de moslimgemeenschap. Op 10 juli jl. heeft er een gesprek tussen de voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en MSA NL en CJM plaatsgevonden. Onderwerp van gesprek was de huidige problematiek en (politieke) situatie omtrent moslimdiscriminatie en discriminatie van moslimstudenten in Nederland. Daarnaast hebben zij hun persoonlijke ervaringen gedeeld en is er gesproken over welke oorzaken hier volgens hen aan ten grondslag liggen. De wens vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is om deze overleggen structureel te blijven voeren. Er is daarom door de voormalig Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de toezegging gedaan om halfjaarlijks een gesprek te voeren. Het volgende gesprek staat gepland voor het einde van Q4.
Diezelfde dag hebben de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een bijeenkomst georganiseerd waarbij de uitkomsten van het Nationaal onderzoek moslimdiscriminatie gedeeld en besproken zijn met onder andere vertegenwoordigers van moslimgemeenschappen en het maatschappelijk middenveld. Door middel van deelsessies is er op de verbeterkansen die uit het onderzoek naar voren komen gereflecteerd binnen de domeinen zorg, overheid en arbeidsmarkt/onderwijs. Bezien zal worden of en hoe er aan deze uitkomsten beleidsmatig structurele invulling kan worden gegeven.
Tevens zijn de Minister-President, voormalig Minister Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Staatssecretaris Participatie en Integratie, en de Staatssecretaris Funderend Onderwijs en Emancipatie op 26 augustus jl. tijdens een Catshuissessie in gesprek gegaan met een groep moslimjongeren. Zij gaven aan zich niet voldoende gehoord te voelen en ervaren een gebrek aan vertrouwen in de politiek en de overheid.
Het teruglopende aantal mannen in de kinderopvang |
|
Bart Bikkers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kinderopvang verliest mannen door vooroordelen: sommige ouders vertrouwen man niet met kind»?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen.
Deelt u de zorgen over het teruglopend aantal mannelijke pedagogisch medewerkers in de kinderopvangsector en de signalen dat dit mede wordt veroorzaakt door wantrouwen of vooroordelen vanuit ouders?
Allereerst wil ik benoemen dat er geen sprake is van een teruglopend aantal mannen in de kinderopvang, maar juist een stijgend aantal. Zowel absoluut als relatief. Zie voor specifieke cijfers mijn antwoord op vraag 4. Wel zijn mannen nog steeds sterk ondervertegenwoordigd in de kinderopvangsector: mannen beslaan 6,4 procent van alle medewerkers in 2024.2
Iedereen die dat kan en wil en de juiste kwalificaties heeft, moet met een goed gevoel in de kinderopvang op de groep kunnen werken. Het is positief voor de ontwikkeling van kinderen als er verschillende rolmodellen aanwezig zijn in de kinderopvang. Mannen en vrouwen blijken kinderen vaak op een andere manier te benaderen.3 Deze verschillende benaderingen en rolmodellen zijn verrijkend voor de kinderen. Ook is het in tijden van personeelstekorten goed om een zo groot mogelijke vijver van nieuwe instroom aan te kunnen boren. Het aantrekken van meer mannen kan een positief effect hebben op het tekort.
Ik heb met verschillende werkgevers- en werknemerspartijen uit de kinderopvangbranche gesproken over mannen in de kinderopvang. Ook zij hebben geen signalen van een afnemend aantal mannen of een stijging in het vertrek van mannen uit de kinderopvang. Zij onderschrijven net als ik het belang van mannelijke rolmodellen voor kinderen. Wel herkennen ze dat er weinig mannen op de groep staan en dat de inzet van mannen in de kinderopvang, specifiek de kinderdagopvang, bij een deel van de ouders gevoelig ligt.
Dat er weinig mannen werkzaam zijn in de kinderopvang heeft verschillende oorzaken. Het is deels te wijten aan de heersende maatschappelijke norm dat een verzorgend beroep vooral iets voor vrouwen zou zijn. Door deze norm, maar ook de oververtegenwoordiging van vrouwen, kunnen mannen het werken in de kinderopvang als minder aantrekkelijk ervaren. Ook komt dit voort uit voorkeuren van ouders, die uit diezelfde maatschappelijke norm volgen, maar ook uit zedenzaken uit het verleden. Partijen uit de kinderopvangbranche noemen dat een deel van de ouders het minder wenselijk vindt als een man verzorgende taken uitvoert bij hun jonge kind.
Sommige kinderopvangorganisaties spelen op deze voorkeuren van ouders in door minder in te zetten op het aantrekken van mannen, vooral in de kinderdagopvang.
Wat is uw reactie op de signalen uit het artikel dat sommige ouders kinderen bewust niet laten begeleiden door een mannelijke pedagogisch medewerker vanwege wantrouwen of angst?
Ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat hun kind in goede handen is op de kinderopvang. Daarom zijn er in de wet- en regelgeving meerdere maatregelen genomen om die veiligheid te borgen. Alle volwassenen die werken (of structureel aanwezig zijn) in de kinderopvang moeten beschikken over een Verklaring Omtrent het Gedrag en worden continu gescreend. Zoals de Minister van Justitie en Veiligheid op 12 augustus aan uw Kamer heeft gemeld, werkt de continue screening op dit moment alleen voor ernstige gewelds- en zedendelicten. Zodra de systemen van het Openbaar Ministerie weer online zijn, worden alle gegevens direct bijgewerkt. Bovendien moeten pedagogisch professionals tijdens het werk altijd kunnen worden gezien of gehoord door een andere volwassene (het vierogenprincipe). Daarnaast is er een verplichting om vermoedens van misbruik of mishandeling tijdens de opvang direct te melden. Er zijn dus allerlei maatregelen die ervoor moeten zorgen dat de kinderopvang een veilige plek is. Branchepartijen geven aan dat zij kinderopvangorganisaties adviseren om, als ouders zorgen hebben over mannen op de groep, het gesprek aan te gaan om ouders te informeren over deze veiligheidswaarborgen.
Ik ken veel voorbeelden van kinderopvanglocaties waar ouders en kinderen enthousiast zijn over mannelijke pedagogisch professionals. Hier is ook recentelijk een artikel over verschenen.4 Voor de ontwikkeling van kinderen en het terugdringen van het personeelstekort moedig ik het aan dat meer mannen in de kinderopvang werken. Daarom ben ik blij dat de Belangenvereniging voor Ouders in de Kinderopvang (BOinK) in het artikel waar het lid Bikkers (VVD) naar verwijst in zijn schriftelijke vragen,5 meldt dat minder ouders dan tien jaar geleden aangeven liever geen mannelijke pedagogisch professionals te zien.
Kunt u toelichten hoeveel procent van het personeel in de kinderopvang op dit moment uit mannen bestaat, en hoe dit zich ontwikkeld heeft over de afgelopen tien jaar?
Volgens cijfers van AZW Statline was in 2010 4,5 procent en in 2014 5 procent van het aantal medewerkers in de kinderopvang man. In 2024 was dit 6,4 procent, dus een kleine stijging in de afgelopen jaren.6 Er is dus in die periode geen sprake van een teruglopend aantal mannen. Zie hieronder een grafiek van de ontwikkeling van het percentage mannen dat werkzaam is in de kinderopvang vanaf 2010 tot 2024. Hierin is duidelijk een continue stijgende lijn te zien. Deze cijfers betreffen alle medewerkers in de kinderopvang, dus niet alleen de pedagogisch professionals. Hier is geen uitsplitsing van bekend. Ook is er geen onderscheid te maken tussen de kinderdagopvang en buitenschoolse opvang.
Tabel 1: Aandeel mannen werkzaam in de kinderopvang van 2010 tot 2024, als percentage van het totaal aantal werkzame personen. Bron: AZW Statline
Uit de laatste arbeidsmarktpeiling van het arbeidsmarktplatform Kinderopvang werkt! van mei 2025 blijkt dat – bij de ondervraagde organisaties – van alle nieuw aangenomen medewerkers het afgelopen jaar tien procent een man was.7 Dit zie ik als een positieve ontwikkeling.
Welke inspanningen worden momenteel gedaan om meer mannen aan te trekken en te behouden in de kinderopvangsector, mede in het licht van het belang van mannelijke rolmodellen voor de ontwikkeling van jonge kinderen?
Kinderopvang werkt! heeft sinds begin vorig jaar een arbeidsmarktcampagne «kleine stappen, grote dromen». Daarin zetten ze actief in op het verbreden van het imago van het vak. Ze laten zien dat de kinderopvang ook een aantrekkelijke werkplek is voor mannen. Onder andere door mannelijke pedagogisch professionals zichtbaar te maken in de communicatie. Verschillende activiteiten voor de ontwikkeling van het kind, waaronder sport, muziek en buitenactiviteiten worden uitgelicht als voorbeelden van wat allemaal kan in de kinderopvang. De campagne zet online advertenties specifiek in op mannelijke zij-instromers, herintreders en studenten. Van de verschillende bereikte doelgroepen in 2024 was gemiddeld 29 procent man.
In gesprekken met de branchepartijen noemden zij voorbeelden van kinderopvangorganisaties die specifiek inzetten op de werving van mannen, bijvoorbeeld door hun huidige mannelijke medewerkers in de schijnwerpers te zetten. Ook organiseren sommige organisaties intervisiegroepen of netwerken voor mannelijke collega’s. Beroepsvereniging PPINK heeft een werkgroep die zich bezighoudt met acties om meer mannen aan te trekken.
Welke aanvullende maartregelen ziet u als mogelijkheid om meer mannen aan te trekken en de acceptatie van mannen binnen de kinderopvangsector te vergroten?
Het personeelsbeleid is de primaire verantwoordelijkheid van de kinderopvangsector zelf. De rijksoverheid speelt hierin een faciliterende rol, onder andere door subsidie te verstrekken voor de arbeidsmarktcampagne. Bij het tegengaan van de arbeidsmarkttekorten in de kinderopvang, waarin ik samen optrek met de kinderopvangsector, hanteer ik een brede benadering om de instroom te vergroten, de uitstroom te verminderen en meer uren werken te bevorderen. Ik ben van mening dat mannen gelijke kansen moeten hebben in de kinderopvang en een waardevolle toevoeging kunnen zijn. De oorzaken van het lagere aantal mannen in de kinderopvang en andere verzorgende sectoren zijn lastig aan te pakken, omdat maatschappelijke normen hier (deels) aan ten grondslag liggen. Ook vanuit andere Europese landen komt het signaal dat het effect van maatregelen vanuit de overheid, gericht op het verminderen van de ondervertegenwoordiging van mannen, minimaal is vanwege deze normen (zie ook vraag 8). Ik zal erop toezien dat er in de communicatie van mijn ministerie ook aandacht wordt besteed aan en rekening wordt gehouden met mannen in de kinderopvang. Ik ben niet voornemens daarnaast op nieuwe specifieke acties in te zetten.
Welke rol ziet u voor kinderopvangorganisaties, in het actief tegengaan van negatieve beeldvorming van mannen in de sector?
Mijn ministerie heeft een uitvraag uitgezet in België en Frankrijk. Hierin werd gevraagd naar het aandeel mannen in de kinderopvang, of er drempels door mannen worden ervaren om te (gaan) werken in de kinderopvang en welke beelden ouders en kinderopvangorganisaties hebben bij mannen die werken in de kinderopvang. Ook werd gevraagd of er beleid in die landen wordt gevoerd om meer mannelijke medewerkers aan te trekken in de kinderopvang, en zo ja, wat de effecten hiervan zijn.
In Vlaanderen is gemiddeld 2,4 procent van de medewerkers in de kinderopvang man. Dit percentage ligt lager dan in Nederland (6,4 procent). In Vlaanderen is er net als in Nederland een tekort aan personeel in de kinderopvang. Vlaanderen zet daarom ook in op het stimuleren van zij-instroom. Dit beleid is niet specifiek gericht op het aantrekken van mannen.
In Frankrijk is minder dan 3 procent van de medewerkers in de kinderopvang man. Ook in Frankrijk wordt de maatschappelijke norm als grootste oorzaak gezien voor de ondervertegenwoordiging van mannen. Er worden maatregelen genomen om het werken in de kinderopvang in het algemeen aantrekkelijker te maken, zoals het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden in de sector. Er is geen specifiek beleid om meer mannen aan te trekken.
Bent u bereid te onderzoeken hoe andere landen omgaan met de lage vertegenwoordiging van mannen in de kinderopvang, en of daar voorbeelden of aanpakken zijn die ook in Nederland toepasbaar zouden kunnen zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Staat u er voor open om samen met de branche een campagne of actieplan te ontwikkelen gericht op het normaliseren van mannelijke rolmodellen in de kinderopvang?
Ik zie momenteel geen noodzaak tot een aparte campagne of actieplan voor het normaliseren van mannelijke rolmodellen in de kinderopvang. Zoals hierboven genoemd is het vooral aan de kinderopvangsector om waar mogelijk drempels voor mannen weg te nemen. Er loopt al een campagne om het werken in de kinderopvang aantrekkelijker te maken, die ook gericht is op mannen. Vanuit mijn ministerie en de sector dragen we uit dat ouders met een gerust hart hun kind kunnen achterlaten bij de pedagogisch professional en dat meer mannen in de kinderopvang van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de ontwikkeling van kinderen.
Het publiceren van lijst met vermeende fraudeurs door de gemeente Zaanstad |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Waarom heeft u geen kritische kanttekeningen geplaatst bij het feit dat Zaanstad het door u gewenste advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) pas ná publicatie van de lijst met vermeende fraudeurs, heeft ingewonnen?1
Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat het niet gaat om «vermeende fraudeurs». De gepubliceerde lijst heeft betrekking op personen die een vastgestelde schuld of lening met betrekking tot de Participatiewet hebben bij de gemeente Zaanstad, op dit moment niet in de Basisregistratie Personen (BRP) staan ingeschreven en voor de gemeente onbereikbaar zijn.
Zoals ik in de beantwoording van de eerdere Kamervragen over dit onderwerp2 heb aangegeven, heeft de gemeente Zaanstad onderzoek gedaan naar de juridische houdbaarheid van het publiceren van de gegevens. Uit dit onderzoek is gebleken dat de publicatie past binnen de huidige wet- en regelgeving en dat deze werkwijze vaker, ook door andere gemeenten, wordt toegepast. In de raadsinformatiebrief3 die de betrokken wethouder naar de gemeenteraad heeft gestuurd wordt vermeld dat de Functionaris Gegevensbescherming (FG) van de gemeente heeft geconcludeerd dat een wettelijke grondslag aanwezig was en de proportionaliteit en subsidiariteit voldoende zijn afgewogen. Ook geeft de FG aan dat er op het gebied van transparantie ruimte tot verbetering was, het had duidelijker aangegeven moeten zijn dat de schuld van de personen in de publicatie vaststond. Het is echter niet aan mij om hier een oordeel over te geven. De Autoriteit Persoonsgegevens is in Nederland de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Zij geven een oordeel of voorafgaande raadpleging noodzakelijk was.
Kunt u specificeren bij welke instanties de gemeente Zaanstad juridisch advies heeft ingewonnen en kunt u een afschrift van deze adviezen delen met de Kamer?
De gemeente laat weten dat zij (juridisch) advies heeft ingewonnen bij Stimulansz4 en contact heeft gehad met het Kennis- en Exploitatiecentrum Officiële Overheidspublicaties (KOOP) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Het ministerie SZW beschikt niet over afschriften van de adviezen en contacten en het Rijk is hier geen partij in. Het is aan de AP als toezichthouder om een oordeel te vormen of de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens voldoende in acht zijn genomen.
Gezien de ernst van het publiceren van persoonsgegevens, nogmaals de vraag: acht u deze maatregel proportioneel, vooral in het licht van de kritiek van de AP dat dit een «extreem zwaar middel» betreft?
Ik vind het belangrijk dat er zorgvuldig met gegevens van mensen wordt omgegaan. Het publiceren van dergelijke gegevens kan ingrijpende gevolgen hebben voor mensen. Daarbij past het dat gemeenten hier al vooraf rekening mee houden. Het oordeel of in de door u aangehaalde situatie sprake is van een proportionele maatregel moet de gemeente in eerste instantie zelf maken. Vervolgens is de AP de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Het is vanuit goed bestuur niet wenselijk dat ik die rol en verantwoordelijkheid doorkruis. De AP heeft de gemeente geïnformeerd onderzoek te zullen gaan doen. Op het moment van beantwoorden van deze vragen is de uitkomst van dit onderzoek nog niet bekend.
Wat is het effect van de nu ontstane situatie op de direct betrokkenen?
De gemeente geeft aan dat zij nog geen enkel signaal hierover heeft ontvangen en dat tot op heden nog geen van de personen op de gepubliceerde lijst direct dan wel indirect contact heeft opgenomen met de gemeente.
Bent u voornemens om landelijke richtlijnen op te stellen voor gemeenten over hoe om te gaan met dergelijke situaties, om willekeur en disproportionele maatregelen te voorkomen?
De AVG biedt Europese kaders ten aanzien van de omgang van privacy van betrokkenen. Kort gezegd heeft een ieder recht op privacy, wat enkel doorbroken kan worden wegens één van de grondslagen aldaar genoemd. Het uitvoeren van schuldinning is een wettelijke taak, waarvoor gemeenten privégegevens mogen én kunnen verwerken. Deze wetgeving schrijft voor dat bij verwerking van die gegevens, de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit moeten worden nageleefd. Gemeenten moeten dus afwegen of een bepaalde inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is, gelet op het doel dat daarmee gediend is, en of er geen middel is dat minder inbreuk maakt. Nadere landelijke kaders op dit gebied hebben daarmee geen toegevoegde waarde, omdat de afweging bij uitstek iets is dat in een individueel geval gemaakt moet worden. In algemene zin kan ik wel zeggen dat het belang van schuldinning zwaar weegt, en dat ik het gerechtvaardigd vind dat gemeenten doen wat binnen de wettelijke kaders past om betrokkenen die anderszins niet vindbaar zijn aan te schrijven. Mocht uit het advies van de AP aan de gemeente Zaanstad blijken dat deze werkwijze in brede zin niet binnen die kaders past, dan zal ik dat via het Gemeentenieuws communiceren aan andere gemeenten.
Bent u op de hoogte van de communicatie tussen Zaanstad en haar gemeenteraad over deze kwestie? Acht u deze communicatie adequaat en transparant?
Het is aan de gemeenteraad van de gemeente Zaanstad om zich uit te spreken over de communicatie tussen het college van burgemeester en wethouders enerzijds en de gemeenteraad anderzijds. Ik ben hier geen partij in.
Constaterende dat u de Kamervragen binnen een relatief korte termijn beantwoord heeft, kunt u toelichten waarom u ervoor heeft gekozen om de volledige beantwoordingstermijn niet te benutten, gezien de complexiteit van de zaak en de toen nog niet bekende adviezen?
U hebt mij in de eerdere Kamervragen expliciet verzocht de beantwoording voorafgaand aan het commissiedebat Armoede- en Schuldenbeleid van 22 mei 2025 naar de Kamer te verzenden. Met de nodige inspanningen van zowel mijn medewerkers als de gemeente Zaanstad, heb ik hieraan gehoor gegeven door binnen deze termijn een met de op dat moment beschikbare informatie volledige beantwoording naar de Kamer te verzenden.
Bent u niet bezorgd dat uw steun aan deze handelwijze door Zaanstad een precedent schept voor andere gemeenten om vergelijkbare maatregelen te nemen zonder voldoende juridische onderbouwing?
Ik heb geen oordeel over de specifieke handswijze van de gemeente Zaanstad. In Nederland is de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Het is niet wenselijk dat ik die rol en verantwoordelijkheid doorkruis.
In algemeenheid is het uitgangspunt van de Participatiewet dat onterecht verstrekte uitkeringen door het college teruggevorderd moeten worden. Als geen email- of postadres bekend is en persoonlijke overhandiging niet kan, dan is een bekendmaking met persoonsgegevens de enige mogelijkheid om een verjaring te stuiten. Het openbaar publiceren van persoonsgegevens kan echter ingrijpend zijn voor de personen die het aangaat en daarom biedt wet- en regelgeving kaders ten aanzien van de omgang met dergelijke gegevens. Daarbij hoort dat gemeenten bij de schuldinning altijd binnen de kaders van wet- en regelgeving blijven en dat de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit worden nageleefd. Gemeenten moeten dus afwegen of een bepaalde inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is, gelet op het doel dat daarmee gediend is, en of er geen middel is dat minder inbreuk maakt.
Welke rol ziet u voor uzelf en uw ministerie weggelegd in het toezicht op en de handhaving van privacywetgeving bij gemeenten in dergelijke gevallen?
De Autoriteit Persoonsgegevens is in Nederland de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Het is niet wenselijk die rol en verantwoordelijkheid te doorkruisen. Ik zie dan ook geen rol voor mijzelf en/of mijn ministerie.
In hoeverre wordt deze casus meegenomen in de bredere evaluatie van de Participatiewet en de omgang met bijstandsgerechtigden?
Binnen het programma Participatiewet in balans wordt gewerkt aan het verbeteren van de Participatiewet. Dat moet ervoor zorgen dat de wet en de uitvoering daarvan mensgerichter, flexibeler en effectiever wordt en uitgaat van wat mensen nodig hebben.
Met de cultuurverandering in spoor 3 van het programma wordt een fundamentele verschuiving in de manier waarop uitvoerende professionals, leidinggevenden, beleidsmakers en bestuurders werken en omgaan met de Participatiewet nagestreefd. Dit kan ertoe leiden dat gemeenten tot een andere handelwijze komen rondom het innen van schulden, maar de specifieke wijze waarop gemeenten moeten omgaan met de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens van bijstandsgerechtigden past niet binnen de herziening van de Participatiewet.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen’. |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken , Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hoe luidt uw reactie op het artikel «Uitslag proefprocedure: gemeente mag bij beslag op bijstand niet maandelijks afdragen»?1
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat er geen wettelijke grondslag is om maandelijks 5% van de bijstandsuitkering af te dragen en gemeenten dus geen keuze zouden moeten hebben om maandelijks af te dragen in plaats van jaarlijks bij beslag op een volledige bijstandsuitkering?2
Zoals hiervoor gemeld, ga ik niet in op het rechterlijke oordeel in een individuele zaak. Ik kan slechts in algemene zin erop wijzen dat in de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet geen regeling is getroffen ten aanzien van het betalingsmoment van de vakantietoeslag van bijstandsuitkeringsgerechtigden. Dat is geregeld in artikel 45, eerste lid, van de Participatiewet. Dat artikel bepaalt dat, in afwijking van de hoofdregel van maandelijkse betaling van de algemene bijstand, «de vakantietoeslag, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks wordt betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande twaalf maanden of zo veel eerder als de vakantietoeslag over deze periode vaststaat, dan wel binnen drie maanden volgend op de maand waarin de algemene bijstand is beëindigd.
Bij vakantietoeslag vindt uitbetaling dus in de regel jaarlijks plaats. Het is aan de gemeente om bij de besluitvorming over wijziging van het betaalmoment van de vakantietoeslag zorgvuldig te handelen. Dit vergt een belangenafweging waarbij de gemeente ook rekenschap dient te geven van de gevolgen van het maandelijkse uitkeren van het vakantiegeld voor de uitkeringsgerechtigde. Dit punt komt in de handreiking over de Wet vBVV van de VNG nu nog onvoldoende tot uitdrukking. Er zal hierover een gesprek plaatsvinden, waarna aanpassingen moeten volgen.
Er kunnen omstandigheden zijn waaronder maandelijkse afdracht een passende invulling is waarvoor de Participatiewet ruimte biedt. Gedacht kan worden aan situaties waarbij maandelijkse afdracht niet in het (financieel) nadeel is van de schuldenaar. Binnen het beslagrecht geldt dat de derdebeslagene verplicht is om per maand alles boven de beslagvrije voet af te dragen. Het kan voorkomen dat in een maand het uit te betalen inkomen gelijk of lager is dan de beslagvrije voet. Dit kan het geval zijn als er bij een bijstandsuitkering maandelijks vakantietoeslag wordt gereserveerd om deze jaarlijks uit te betalen. In die maanden wordt er dus niets afgedragen. Op het moment dat de gereserveerde vakantietoeslag in juni wordt uitbetaald is het inkomen wel hoger dan de beslagvrije voet. Het deel dat boven de beslagvrije voet uitkomt – namelijk een deel of de volledige vakantietoeslag – wordt dan afgedragen aan de deurwaarder. In dit geval wordt er niet maandelijks afgedragen maar eens per jaar. Of er bij beslag op een bijstandsuitkering sprake is van maandelijkse of jaarlijkse afdracht is dus afhankelijk of het vakantiegeld maandelijks wordt uitbetaald of gereserveerd.
Hoe luidt uw reactie op het oordeel van de rechtbank Overijssel dat het maandelijks afdragen van 5% van de bijstandsuitkering aan de deurwaarder in strijd is met de in het beslagrecht geldende «nemo-plus-regel», omdat het vakantiegeld niet maandelijks opeisbaar is en de schuldeiser niet meer rechten heeft dan de uitkeringsgerechtigde?
Zoals de rechtbank overweegt kan door een derdebeslagene niet meer worden afgedragen dan door de schuldenaar van hem kan worden gevorderd. Zoals eerder aangegeven past het kabinet niet om te reageren op een rechtelijk oordeel in een individuele zaak.
Bij derdenbeslag valt, kort gezegd, al hetgeen de schuldenaar tijdens het beslag uit een bestaande rechtsverhouding kan vorderen van de derde onder het beslag. Onder een beslag kan dus niet meer vallen dan hetgeen de schuldenaar kan vorderen van de derde (nemo plus-regel). De derdebeslagene moet van het onder het beslag vallende bedrag al hetgeen boven de beslagvrije voet uitkomt, afdragen aan de deurwaarder. Als de gemeente de vakantietoeslag jaarlijks uitbetaalt (het gros van de gevallen), valt de vakantietoeslag onder het beslag in de maand van uitbetaling. Als de gemeente na een zorgvuldige belangenafweging, tot het besluit komt de vakantietoeslag eerder of in maandelijkse bedragen uit te betalen, kan de schuldenaar deze van de gemeente vorderen. Daarmee valt de vakantietoeslag onder het beslag.
Waarom wordt er nog steeds gekozen om maandelijkse afdrachten te vragen, terwijl dit aanzienlijk meer deurwaarderskosten met zich mee brengt voor debiteuren die toch al moeite hebben met het betalen van de maandelijkse lasten? Welke redenen ziet u om tot dit besluit te komen? Zou er niet altijd gekozen moeten worden voor een jaarlijkse afdracht vanuit het belang om schulden klein te houden?
Het is inderdaad in het belang van zowel de schuldenaar als de schuldeiser om de kosten van beslag en executie zo laag mogelijk te houden. Hoe minder kosten, hoe sneller de schuld kan worden afgelost. Het kabinet schaart zich daarom nog steeds achter de oproep die de VNG sinds 2021 aan gemeenten doet om zoveel mogelijk jaarlijks af te dragen, juist omdat dat in de regel tot minder kosten leidt. In bepaalde omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat bij beslag op een bijstandsuitkering de vakantiebijslag maandelijks wordt uitbetaald en ook afgedragen aan de deurwaarder. Dit vereist een zorgvuldige afweging van de gemeente. Naar aanleiding van de uitspraak zal ik samen met de VNG bezien in welke situaties zich dat voordoet om dit te verwerken in de hierboven genoemde handreiking.
Erkent u dat de problemen die ontstaan bij maandelijkse afdracht voornamelijk te maken hebben met de deurwaarderskosten die zich opstapelen? Wat vindt u van de hoogte van de beslagkosten die volgens art. 3 van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders bij één beslag € 15,02, bij twee samenlopende beslagen € 23,91 en bij elk volgend beslag € 8,91 bedragen? Bent u van mening dat deze geautomatiseerde handelingen daadwerkelijk deze kosten met zich meebrengen?
Alle kosten van invordering – en dus ook de afdrachtskosten bij beslag op loon of uitkeringen – hebben de aandacht van het kabinet. Daarom worden er op dit moment meerdere maatregelen uitgewerkt die eraan bijdragen dat een vordering met zo min mogelijk bijkomende kosten wordt voldaan, zoals het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders.3 Ook worden er verschillende onderzoeken uitgevoerd die zien op de bijkomende kosten. Zo laat het kabinet onderzoek doen naar een aantal tarieven van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders, waaronder de verdeelkosten bij samenloop van beslagen (Onderzoek herijking Btag-tarieven). De uitkomsten van dit onderzoek worden begin 2026 verwacht.
Weet u in hoeveel gemeenten en in welke gevallen er gekozen wordt voor een maandelijkse afdracht aan de deurwaarder bij beslag op een bijstandsuitkering? Bent u van mening dat gemeenten bij beslag op bijstand enkel nog jaarlijkse mogen afdragen nu de rechtbank Overijsel heeft geoordeeld dat maandelijkse afdracht niet behoort te gebeuren? Zo ja, wat zijn uw plannen om ervoor te zorgen dat gemeenten enkel nog jaarlijkse afdrachten vragen? Zo nee, waarom bent u dit niet van mening?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak en in welke gevallen gemeenten ertoe overgaan de vakantietoeslag maandelijks uit te betalen. Nu er geen hoger beroep is ingesteld, is de uitspraak bindend voor de bij de uitspraak betrokken partijen en dient deze door hen te worden nageleefd. De rechtbank komt tot het oordeel dat het derdenbeslag in zijn algemeenheid [mijn cursivering, red.] onvoldoende aanleiding is om te komen tot een maandelijkse uitbetaling van de vakantietoeslag. Dit sluit dus niet uit dat het onder omstandigheden mogelijk is om over te gaan tot maandelijkse uitkering van de vakantietoeslag. Hoe dan ook dient een gemeente in deze zorgvuldig te handelen en alle bij het besluit betrokken belangen te wegen. Ik treed met de VNG in overleg om te bezien op welke wijze de Handreiking kan worden aangepast om de gemeente bij het maken van die afweging te helpen.
Bent u bekend met de handreiking van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Handelingskader afdracht: maandelijks of jaarlijks» en de keuzevrijheid die daarin gegeven wordt aan gemeenten om jaarlijkse of maandelijkse afdracht te vragen?3 Bent u van mening dat deze keuzevrijheid verdwijnt na het oordeel van de rechtbank van Overijssel dat maandelijkse afdracht niet gevraagd mag worden? Zo ja, in welke mate bent u van plan om het verdwijnen van deze keuzevrijheid te bespreken met de VNG en te vragen naar verandering van beleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals eerder is gemeld, is de VNG handreiking in afstemming met het Ministerie van SZW opgesteld. Hiervoor is eveneens vermeld dat samen met VNG zal worden bezien hoe de handreiking dient te worden aangepast.
Vooralsnog blijft het uitgangspunt dat gemeenten worden opgeroepen om jaarlijks de vakantietoeslag af te dragen. Onder bepaalde omstandigheden kan de vakantietoeslag maandelijks worden uitbetaald zodat er een maandelijkse afdracht volgt. Het is aan de gemeente om hierbij zorgvuldig de betrokken belangen te wegen.
Zou u deze vragen kunnen beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van donderdag 22 mei aanstaande?
Vanwege de korte tijd tot het commissiedebat is het niet gelukt om de antwoorden voor 22 mei te verzenden. Voor zorgvuldige beantwoording van de vragen was afstemming nodig tussen de ministeries van SZW en JenV waardoor er meer tijd nodig was.
Het artikel 'Gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen ’zomaar’ extra geld geven’ |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bart Bikkers (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «gemeente Amsterdam gaat groep bijstandsgezinnen «zomaar» extra geld geven: «Mooie uitkomst»»?1
Ja.
Acht u het wenselijk en onderdeel van uw beleidsdoelstellingen om werken meer te laten lonen dat er belastinggeld gemoeid is met het toekennen van «extra» geld aan mensen met een uitkering zonder voorwaarden, zonder controle op besteding, en zonder dat sprake is van werk- of participatieverplichtingen?
Ik vind dat werken moet lonen zodra mensen vanuit de bijstand gaan werken. Bijstandsgerechtigden hebben de mogelijkheid om met mate, incidenteel of voor een begrensde periode, gebruik te kunnen maken van de ondersteuning uit het eigen netwerk. In verband met het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten, voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. De mate waarin bijstandsgerechtigden giften kunnen ontvangen zonder dat daaraan bijstandsrechtelijke consequenties worden verbonden zijn daarmee wel wettelijk begrensd. In het wetsvoorstel Participatiewet in balans, dat op 22 april jl. door de Tweede Kamer is aangenomen, is daarom expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalenderjaar vrijgelaten kunnen worden. Met deze grens krijgt de bijstandsgerechtigde enerzijds de mogelijkheid om terug te kunnen vallen op de vrijgevigheid van anderen, zoals ook niet-bijstandsgerechtigden dit kunnen. Anderzijds houdt deze grens ook rekening met het vangnetkarakter van de bijstand. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
De giften die de gezinnen in dit onderzoek ontvangen zijn afkomstig van Kansfonds en zijn onderdeel van hun programma Gewoon Geld Geven waarbij onderzoek wordt gedaan naar de effecten van een onvoorwaardelijke gift in vertrouwen. De gift wordt gefinancierd door meerdere particuliere fondsen en daar is geen belastinggeld mee gemoeid. Daarnaast blijven de arbeids- of participatieverplichtingen uit de Participatiewet van toepassing op de deelnemende bijstandsgerechtigden. Zij kunnen hiervan enkel uitgezonderd worden als zij voldoen aan de voorwaarden die hierover staan opgenomen in de Participatiewet. Deelname aan dit onderzoek is geen reden om van deze verplichtingen uitgezonderd te worden.
Gaat u in gesprek met gemeenten die zomaar «gratis» geld aan mensen met een uitkering geven om deze acties in lijn te brengen met uw wens om werken meer te laten lonen?
Bij giften dient de gemeente op basis van de Participatiewet te beoordelen of de gift naar oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Dat vraagt om een individuele afweging, waarbij de wet het college beoordelingsruimte geeft. Gemeente Amsterdam handelt bij dit onderzoeksproject binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet.
Gemeenten kunnen niet zomaar extra geld geven aan mensen met een uitkering. Dit onderzoek is mogelijk vanwege de tijdelijkheid, hierover zijn afspraken gemaakt met de Belastingdienst over het niet aanmerken van de gift als belastbaar inkomen, en omdat een stichting (met ANBI-status) de giften financiert en niet de gemeente zelf.
Hoe verhoudt het voeren van gemeentelijke inkomenspolitiek zich tot de letter en geest van de Gemeentewet?
De inkomensondersteuning aan minima vindt zijn grondslag in de Participatiewet. Gemeenten dienen inkomensondersteuning binnen de kaders van de Participatiewet vorm te geven. Daarnaast kunnen gemeenten op grond van de Gemeentewet voorzieningen aanbieden in het kader van lokaal armoedebeleid. Regelingen op grond van de Gemeentewet zijn gericht op participatie, zoals stadspassen, kindpakketten en voorzieningen in natura (bijvoorbeeld laptops).
De extra maandelijkse bijdrage (gift) die gezinnen ontvangen wordt beschikbaar gesteld door Kansfonds en gefinancierd door een ander particulier fonds. Doordat gemeente Amsterdam de gift niet uitkeert en de gift onderdeel is van een tijdelijk onderzoek, is er geen sprake van inkomenspolitiek. De Participatiewet bepaalt dat giften buiten beschouwing kunnen worden gelaten voor zover dit naar het oordeel van het college verantwoord is vanuit het oogpunt van bijstandsverlening. Vanwege het vangnetkarakter van de bijstand kunnen giften in de bijstand niet onbegrensd vrijgelaten worden. Daarom is in het wetsvoorstel Participatiewet in balans expliciet opgenomen dat giften (en kostenbesparende bijdragen) tot een bedrag van € 1.200 per kalanderjaar vrijgelaten kunnen worden. Op individuele basis blijft de Participatiewet gemeenten de ruimte geven om hogere giften buiten beschouwing te laten zolang deze verantwoord zijn vanuit het oogpunt van bijstandsverlening.
Deelt u de opvatting dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat het selectief bevoordelen van bijstandsgezinnen als in een bijstandsloterij in een bepaalde gemeente niet wenselijk is?
Ik ben ook van mening dat sociale voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn. Hierbij wil ik wel benadrukken dat het om een onderzoek gaat, waarbij bovendien de uitwerking ervan past binnen de kaders van de Participatiewet. Dit project heeft als doel te onderzoeken hoe de bestaanszekerheid van mensen die in armoede leven kan worden versterkt. Een soortgelijk onderzoek is nog niet eerder in Nederland uitgevoerd. Het onderzoek beoogt inzicht te krijgen in de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun op het gezin (op o.a. armoede, welzijn, gezondheid, arbeidsparticipatie en vertrouwen in de overheid), in succes- en faalfactoren, en in de kosten en opbrengsten en noodzakelijke systeemaanpassingen.
Bij eventuele aanbevelingen die voortkomen uit dit onderzoek zal ik specifiek aandacht hebben voor het uitgangspunt dat voorzieningen eerlijk en transparant moeten zijn en dat werken moet lonen. In diverse onderzoeken is geconstateerd dat het gemeentelijke minimabeleid versnipperd is, zowel de landelijke als lokale regelingen, en dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen gemeenten. Ik kan mij voorstellen dat dit voor mensen soms moeilijk te begrijpen is. Daarom wil het kabinet minder, eenvoudigere en effectievere regelingen en komen tot oplossingen die de complexiteit en (ervaren) rechtsongelijkheid verminderen. Maar ook oplossingen die ruimte bieden voor gemeentelijke beleidsvrijheid en mogelijkheden tot maatwerk. De inzet is om samen met VNG en Divosa te komen tot eenvoudiger, eenduidiger en overzichtelijker en meer integraal (gemeentelijk) (kinder-)armoedebeleid. SZW werkt hierbij aan een afwegingkader om te bezien hoe het armoedebeleid beter georganiseerd kan worden. In het Nationaal Programma Armoede en Schulden licht het kabinet nader toe welke stappen worden gezet om deze ambitie te realiseren. Bij de uitwerking zullen wij de motie Van Eijk (over een onderzoek naar aard en omvang van de gemeentelijke minimaregelingen en het effect daarvan op de armoedeval en marginale druk2), de motie De Kort/Inge van Dijk (over in overleg met gemeenten tot vereenvoudiging en een basisniveau van gemeentelijke regelingen komen3) en de motie Ceder (over bij de uitwerking van spoor 2 inzetten op het versimpelen van gemeentelijke regelingen4) betrekken.
Hoe verhoudt dit experiment van de gemeente Amsterdam zich tot de aangenomen motie De Kort/Inge van Dijk, die oproept tot vereenvoudiging en het realiseren van een basisniveau voor gemeentelijke regelingen?2 Deelt u de opvatting dat dit experiment juist het tegenovergestelde doet, door gemeentelijke verschillen te vergroten en ruimte te geven aan eigenhandige inkomenspolitiek?
Dit onderzoek past binnen de door de wetgever gegeven kaders van de Participatiewet en daarom is er per definitie geen sprake van inkomenspolitiek. Het gaat hier nadrukkelijk om een tijdelijk onderzoek. In de tussentijd zet ik mij in voor het verbeteren en vereenvoudigen van het armoedebeleid, zoals beschreven in het antwoord op vraag 5.
Wat zijn de gevolgen van deze extra geldstroom voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning? Wordt dit bedrag aangemerkt als inkomen in de zin van de Participatiewet of andere sociale regelingen? Zo nee, waarom niet?
Deze extra bijdrage heeft vanwege het aanmerken als een onbelaste gift geen gevolgen voor de uitkeringshoogte, toeslagen of eventuele verrekeningen met andere inkomensondersteuning. In de voorbereiding van dit onderzoek is hier uitgebreid naar gekeken. Indien het in individuele gevallen toch misgaat, heeft gemeente Amsterdam een bedrag gereserveerd om onvoorziene negatieve gevolgen op te kunnen vangen.6 In de Participatiewet worden giften in zijn algemeenheid niet tot de middelen gerekend voor zover dat, gezien de bestemming en de hoogte van de gift, naar het oordeel van het college vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Gemeenten dienen te beoordelen of de ontvangen gift verantwoord is vanuit het oogpunt van de bijstandsverlening. Om dit onderzoek mogelijk te maken heeft de Belastingdienst na overleg en afstemming met Kansfonds bepaald dat de maandelijkse gift niet als inkomen wordt aangemerkt en dus niet verrekend hoeft te worden met de bijstandsuitkering. Deelnemende bijstandsgerechtigden ondervinden op deze manier geen nadeel van hun deelname.
Wat zijn de voorwaarden voor een gemeente of organisatie om dispensatie te krijgen voor verrekeningen in de Participatiewet?
In de Participatiewet staan de bepalingen opgenomen over het verrekenen van middelen met de bijstandsuitkering. Bijzondere dispensatie voor verrekenen in de Participatiewet is niet mogelijk en hiervan is ook geen sprake bij dit onderzoek.
Deelt u de mening dat deze extra uitkering van de gemeente Amsterdam het minder aantrekkelijk maakt voor de aangewezen mensen in de bijstand om aan het werk te gaan, gezien zij dit «gratis» geld niet hadden gekregen als zij een baan zouden hebben gehad?
De gezinnen die maandelijks deze gift ontvangen zijn niet uitgezonderd van de arbeidsverplichtingen. Indien zij door de gemeente Amsterdam niet specifiek zijn uitgezonderd van deze verplichtingen, zijn deze gezinnen verplicht om betaald werk te vinden of aan te nemen. De gemeente Amsterdam dient de naleving van deze verplichting te handhaven. Onderdeel van het onderzoek is daarnaast om na te gaan in hoeverre de onvoorwaardelijke gift een positief effect heeft op arbeidsparticipatie.
Bent u het eens dat dit soort projecten – hoe goed bedoeld ook – de kloof tussen werkende armen en mensen met een uitkering kan vergroten, omdat de eerste groep geen aanspraak maakt op deze «gratis» ondersteuning?
Ik vind het onwenselijk om de kloof tussen mensen met een uitkering en de groep werkende armen verder te vergroten. Wel betreft het hier een tijdelijk onderzoek, geen structurele werkwijze. Er is dus geen sprake van het structureel vergoten van deze kloof.
Er is een spanningsveld tussen de hoogte van inkomensondersteuning en de stimulans om te gaan werken. Voor sommige mensen kan de hoogte van de uitkering een reden zijn om de stap naar werk niet te zetten, omdat ze bang zijn (een deel van) hun uitkering te verliezen en/of omdat ze vinden dat ze er financieel onvoldoende op vooruit gaan. Het onderzoek beoogt inzichtelijk te maken wat de effecten van onvoorwaardelijke financiële steun zijn op arbeidsparticipatie, zoals het vinden van (fulltime) werk. In Nederland is hier eerder nog geen onderzoek naar gedaan. Wel ben ik van mening dat de hoogte van inkomensondersteuning in verhouding moet staan tot loon uit arbeid. Daarom heeft het kabinet specifiek aandacht voor de groep werkende armen in de Agenda voor werkend Nederland en in het Nationaal Programma Armoede en Schulden. Het doel hiervan is dat werken loont.
Bent u bereid om de juridische en beleidsmatige implicaties van dit soort gemeentelijke initiatieven te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit onderzoek valt binnen de wettelijke kaders van de Participatiewet. Ik zie daarom geen noodzaak om de juridische implicaties van dit onderzoek te onderzoeken.
Het artikel 'Zaanstad publiceert lijst met vermeende bijstandsfraudeurs' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Welke stappen heeft de gemeente Zaanstad gezet voordat zij overging tot het publiceren van een lijst met vermeende bijstandsfraudeurs en op basis waarvan is geoordeeld dat er géén lichter middel meer beschikbaar was?1
Allereerst wil ik benadrukken dat de gepubliceerde lijst betrekking heeft op personen die een vastgestelde schuld of lening met betrekking tot de Participatiewet hebben bij de gemeente Zaanstad en op dit moment niet in de Basisregistratie Personen (BRP) staan ingeschreven.
Voor publicatie van de lijst, is bij alle personen een bestuursrechtelijke weg voorafgegaan. De gemeente heeft een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering. Uit dit onderzoek is gebleken dat een beëindiging, herziening en/of intrekking van de uitkering diende plaats te vinden. In een besluit is vervolgens deze conclusie en eventuele terugvordering gemotiveerd medegedeeld, waarbij is gewezen op de mogelijkheid van bezwaar en in een beslissing op bezwaar de mogelijkheid van beroep. In het besluit wordt belanghebbende verzocht om binnen 6 weken de schuld te voldoen, dan wel contact op te nemen met de gemeente om een betalingsregeling te treffen. Wettelijk gezien moet een dergelijk besluit bekendgemaakt worden aan belanghebbende. Dit doet de gemeente door het besluit te verzenden naar het laatst bekende adres waar een persoon stond ingeschreven. Indien niet wordt gereageerd op het verzoek ontvangt belanghebbende na 6 weken een schriftelijke herinnering. Wanneer er wederom geen reactie volgt wordt, indien hiervan gegevens bekend zijn bij de gemeente, een e-mail gestuurd aan belanghebbende of telefonisch contact opgenomen.
Als er na deze stappen nog geen contact is gelegd met belanghebbende, wordt een dwangbevel2 aangemaakt. Het dwangbevel wordt aangetekend verstuurd omdat belanghebbende wettelijk gezien verplicht is hiervan kennis te kunnen nemen. Dit is tevens een juridisch vereiste voor een deurwaarder om de invordering in behandeling te nemen.
Indien van belanghebbende geen adres bekend is, heeft de gemeente – na dossier- en adresonderzoek in de BRP – per individueel geval beoordeeld of het besluit op een ander (wettelijk) geschikte wijze bekend gemaakt moet worden. Een dwangbevel treedt immers niet in werking voordat het bekendgemaakt is aan belanghebbende. Daarnaast is bekendmaking nodig om de rechtsgeldigheid van de vordering te behouden. Indien een burger langer dan 5 jaar niet meer in de BRP staat ingeschreven en de gemeente hem of haar niet heeft kunnen aanschrijven om te vordering te stuiten danwel het dwangbevel kenbaar te maken, is invordering juridisch gezien niet meer mogelijk. Het stuiten van de vordering dient derhalve ook de rechtsgelijkheid. Een burger die wel traceerbaar is moet immers ook zijn vordering betalen.
De gemeente heeft hierbij per individueel geval bekeken of publicatie daadwerkelijk de laatst mogelijke stap was en er geen enkele andere mogelijkheid was om contact op te nemen met belanghebbende.
Heeft de gemeente contact gezocht via een laatst bekend adres en wat waren de bevindingen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 1 staat beschreven heeft de gemeente Zaanstad meerdere keren getracht contact op te nemen met belanghebbenden door het besluit naar het laatst bekende adres te verzenden. In alle gevallen heeft dit niet geleid tot reactie van de personen op de gepubliceerde lijst.
Heeft de gemeente familieleden en/of hulpverleners, maatschappelijk werkers en/of schuldhulpdiensten geraadpleegd en wat waren de bevindingen?
Het raadplegen van familieleden is in strijd met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Indien er van de betreffende persoon bekend is dat hulpverlening, maatschappelijk werkers en/of schuldhulpdiensten bekend zijn, zijn deze als eerste benaderd met de vraag of er contact opgenomen kon worden met de gemeente.
Heeft de gemeente een deurwaarder ingezet om vermeende schulden terug te vorderen? Waarom wel of niet? En wat waren de bevindingen?
Nee, de (rechtsgeldige) bekendmaking van het dwangbevel aan belanghebbende is eerst nodig om de vordering over te kunnen dragen aan een deurwaarder.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten zulke stappen zetten zonder voorafgaand advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Waarom wel of niet?
Ik vind het wenselijk dat het zetten van een dergelijke stap zorgvuldig gebeurt en dat daarbij rekening wordt gehouden met de gevolgen van publicatie voor de mensen die het aangaat. De gemeente Zaanstad heeft voorafgaand aan de publicatie uitgebreid informatie ingewonnen van experts over de juridische houdbaarheid. Uit dit onderzoek is gebleken dat de publicatie past binnen de huidige wet- en regelgeving en dat deze werkwijze vaker, ook door andere gemeenten, wordt toegepast.
In het kader van zorgvuldigheid raad ik gemeenten aan om in dergelijke gevallen wel eerst advies te vragen van de AP. De verantwoordelijke wethouder van de gemeente Zaanstad heeft ook aangegeven dat zij dit advies alsnog van de AP hebben gevraagd. Ten tijde van het uitgaan van deze beantwoording was dit advies echter nog niet binnen.
Kunt u klip en klaar aangeven of en waarom u deze actie van de gemeente Zaanstad wel of niet proportioneel vindt?
Ik vind het belangrijk dat er zorgvuldig met gegevens van mensen wordt omgegaan. Het publiceren van dergelijke gegevens kan ingrijpende gevolgen hebben voor mensen. Daarbij past het dat gemeenten hier al vooraf rekening mee houden.
Het uitgangspunt van de Participatiewet is dat onterecht verstrekte uitkeringen door het college teruggevorderd moeten worden.
Gemeenten gaan hierbij zelf over de wijze van invordering van de teveel verstrekte uitkeringen. Hierbij dienen gemeenten zich uiteraard te houden aan de geldende wet- en regelgeving en dienen zij daarbij de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit mee te wegen. De gemeente Zaanstad heeft aangegeven voorafgaand aan de publicatie zorgvuldig (juridisch) onderzoek te hebben gedaan naar de publicatie van de persoonsgegevens. Ook hebben zij aangegeven de AP (alsnog) om een advies te vragen.
Hoe heeft de gemeente het risico op schade voor eventueel betrokken kinderen gewogen?
Het doel van de publicatie was volgens de gemeente met name om in contact te komen met deze personen. Niet enkel om ten onrechte ontvangen gemeenschapsgeld te kunnen terughalen maar juist ook om betrokkenen hulp aan te kunnen bieden waar nodig, bijvoorbeeld door het maken van afspraken over de wijze van terugbetaling van de vordering of te wijzen op de mogelijkheid van schuldhulpverlening. De gemeente heeft het risico op schade voor eventueel betrokken kinderen tot op zekere hoogte gewogen. Het belang van een terugvordering en het eventueel toepassen van een hardheidsclausule is in het eerste stadium (en daarna eventueel in bezwaar en beroep) reeds beoordeeld. Het publiceren van de gegevens in het stadsblad is een middel dat slechts wordt ingezet als alle eerdere pogingen om contact te krijgen met de betrokken personen onsuccesvol zijn geweest.
Hoe heeft de gemeente het risico van de kans op werk bij screening door een potentiële werkgever gewogen?
Voorafgaand aan de publicatie in het stadsblad zijn door de medewerkers van de gemeente alle mogelijke stappen ondernomen om contact te krijgen met de betreffende personen. Om de vordering op deze personen alsnog te kunnen innen was daarom een bekendmaking van het besluit nodig. Bij de keuze voor het publiceren van de namen is door de gemeente een zorgvuldige afweging gemaakt over de wijze van bekendmaking en wat hiervan de consequenties zouden kunnen zijn voor de betrokkenen.
Vindt u dat gemeenten de onder vraag 4 en 5 genoemde zaken zou moeten wegen? Waarom wel of niet?
Gelet op de onderwerpen van vragen 4 en 5 ga ik er bij beantwoording van deze vraag vanuit dat u bedoelt dat de gemeente de onder vraag 7 en 8 genoemde zaken zou moeten wegen.
Ik begrijp dat het openbaar publiceren van persoonsgegevens ingrijpend kan zijn voor de personen die het aangaat. Het past dan ook dat gemeenten kijken naar wat de gevolgen zijn voor betrokken en zijn of haar gezin en of publicatie van gegevens mogelijk gevolgen heeft voor de toekomst van deze personen. Het uitgangspunt van de Participatiewet is dat onterecht verstrekte uitkeringen door het college teruggevorderd moeten worden. Het is belangrijk dat gemeenten bij de schuldinning altijd kijken of zij hiertoe het minst ingrijpende middel inzetten en dat dit middel wel passend is. Dit wordt ook door wettelijke regels voorgeschreven.
Bent u bereid gemeenten landelijke kaders te bieden over hoe om te gaan met privacy bij schuldinning? Waarom wel of niet?
De AVG biedt Europese kaders ten aanzien van de omgang van privacy van betrokkenen. Kort gezegd heeft een ieder een recht op privacy, wat enkel doorbroken kan worden wegens één van de grondslagen aldaar genoemd. Het uitvoeren van schuldinning is een wettelijke taak, waarvoor gemeenten privégegevens mogen en kunnen verwerken. Deze wetgeving schrijft voor dat bij verwerking van die gegevens, de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit moeten worden nageleefd. Gemeenten moeten dus afwegen of een bepaalde inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is, gelet op het doel dat daarmee gediend is, en of er geen middel is dat minder inbreuk maakt. Nadere landelijke kaders op dit gebied hebben daarmee geen toegevoegde waarde, omdat de afweging bij uitstek iets is dat in een individueel geval gemaakt moet worden. In algemene zin kan ik wel zeggen dat het belang van schuldinning zwaar weegt, en dat ik het gerechtvaardigd vind dat gemeenten doen wat binnen hun (juridische) mogelijkheden ligt om betrokkenen die anderszins niet vindbaar zijn aan te schrijven.
Bent u bereid hierover bestuurlijke afspraken te maken met gemeenten? Waarom wel of niet?
De afweging of een bepaalde inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is, gelet op het doel dat daarmee gediend is, en of er geen middel is dat minder inbreuk maakt, is iets dat door een gemeente in een individueel geval gemaakt moet worden. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten zich hierbij aan wettelijke regels en de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit houden en slechts van deze bevoegdheid gebruik maken als er echt geen ander middel kan worden ingezet waarbij er minder inbreuk wordt gemaakt op de privacy.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden voor het commissiedebat Armoede- en schuldenbeleid van 22 mei?
Ja, daartoe ben ik bereid.
Bent u bekend met het bericht «Gokken, alcohol, drugs: verslavingsproblemen nemen toe bij noodlijdende ondernemers» uit het Financieel Dagblad van 8 mei 2025?1
Ja.
Wat is uw inzet om verslavingen onder ondernemers tegen te gaan? Hoe zorgt u er in het specifiek voor dat het terugbetalen van de coronaschuld aan de overheid niet bijdraagt aan het ontwikkelen van een verslaving onder ondernemers?
Het voorkomen van financiële problemen bij ondernemers en het eerder bereiken van ondernemers met geldzorgen draagt bij aan een beter welbevinden van de ondernemers en daarmee potentieel ook aan het voorkomen van verslavingsproblematiek. Het Ministerie van EZ draagt hieraan bij middels o.a. het Geldboek voor Ondernemers, het Zwaar weer programma van de Kamer van Koophandel en de inzet en support van Ondernemersklankbord. Ook werken de Ministeries van EZ, SZW en de Belastingdienst samen met Geldfit Zakelijk, om ondernemers te attenderen op deze en andere hulproutes bij geldzorgen, waaronder gemeentelijke schuldhulp en initiatieven zoals Over Rood.
Hierdoor worden ondernemers met (corona-)schulden eerder bereikt, voorgelicht over en toegeleid naar de voor hen passende (hulp-)mogelijkheden om zodoende financiële stress te voorkomen. Het is aannemelijk dat dit ook kan bijdragen aan het voorkomen of verhelpen van daarmee samenhangende andere psychsociale problematiek
Wat is de status van uw bezoek aan Ondernemer Centraal in Utrecht en als dit bezoek heeft plaatsgevonden wat zijn de bevindingen?
Het gesprek met Ondernemer Centraal staat gepland op 9 juli aanstaande.
Ziet u naar aanleiding van dit bericht meer redenen om aandacht te geven aan de problematiek rondom het niet meer kunnen betalen van schulden en de mogelijkheid van failliet gaan voor ondernemers?
Het is belangrijk om oog te hebben voor de financiële situatie van ondernemers. De schuldenproblematiek van ondernemers en (ex-)ondernemers en voorlichting over de beschikbare mogelijkheden heeft mijn continue aandacht. Zie ook mijn antwoord onder vraag 2.5.
Heeft u signalen van overheidsinstanties die bij deze problematiek betrokken zijn dat zij onvoldoende zijn geëquipeerd om verslavingszorg aan ondernemers te verlenen?
Er zijn geen signalen dat reguliere verslavingszorginstellingen of overheidsinstanties onvoldoende geëquipeerd zijn om ondernemers met verslavingsproblematiek te ondersteunen.
De reguliere verslavingszorg richt zich op de individuele cliënt en diens persoonlijke omstandigheden, waarbij de beroepsgroep – zoals het ondernemerschap – niet op voorhand een bepalende factor is voor de inrichting van het behandeltraject.
Gemeenten geven aan dat het vaak gaat om complexe, meervoudige problematiek, die vraagt om integrale ondersteuning en nauwe samenwerking binnen de keten. Gemeenten werken daarbij samen met andere organisaties, zoals verslavingszorg. In de gemeentelijke praktijk wordt gewerkt aan begeleidingstrajecten voor ondernemers, waaronder omscholing om uit risicovolle omgevingen te stappen. Daarnaast is tijdelijke toegang tot de regeling Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) mogelijk als ondersteunende maatregel richting herstel. Afhankelijk van de aard van de verslaving worden ondernemers doorgeleid naar passende vormen van hulp, van budgetcoaching tot specialistische verslavingszorg.
Deelt u de analyse dat er sprake is van een substantiële toename van enige vorm van verslaving onder ondernemers? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot is deze toename volgens u?
Zie het antwoord op vraag 8
In welke vormen van verslaving ziet u vooral een toename?
Zie het antwoord op vraag 8
Ziet u verschillen in de toename van het aantal verslavingen per sector waar deze ondernemers actief zijn of qua omvang van het bedrijf?
Verslavingsproblematiek specifiek onder ondernemers wordt op dit moment niet apart geregistreerd. Om die reden zijn er geen cijfers beschikbaar over de omvang van verslaving onder ondernemers. Verslavingsinstellingen registreren in de regel namelijk geen beroepsgroepen, waardoor uitspraken over trends per sector of bedrijfsomvang niet mogelijk zijn. Wel komen uit navraag via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) signalen naar voren dat gemeenten toenemend verslavingsproblematiek onder bepaalde groepen ondernemers zien. VNG geeft aan dat een grote gemeente in het noorden van het land melding maakt van verslavingsproblematiek bij specifieke beroepsgroepen, zoals stukadoors en stellingbouwers en dat in het oosten van het land verslaving steeds vaker naar voren komt bij levensvatbaarheidsonderzoeken bij ondernemers met schulden. Hoewel signalen van een toename onder ondernemers dus uit de praktijk naar voren komen, zijn er geen landelijke cijfers beschikbaar om een substantiële toename in absolute zin te bevestigen.
Er is een algemene toename zichtbaar in het aantal mensen dat zich meldt bij de verslavingszorg. Volgens gegevens uit het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem (LADIS) steeg het aantal cliënten in behandeling in 2023 tot ruim 65.000, ten opzichte van ongeveer 61.000 in 2022. Alcoholverslaving blijft het meest voorkomende probleem (45%), met name bij ouderen, gevolgd door cannabisgebruik onder jongeren (41%). Daarnaast is er sprake van een hernieuwde stijging in gokverslaving, met name online, en toenemende problematiek met meerdere middelen zoals cocaïne, amfetamine, ecstasy, GHB, ketamine en 3-MMC. Naar verwachting worden eind juni nieuwe cijfers van het LADIS gepubliceerd.
Wat is voor elk van deze toegenomen aantal verslavingen volgens u de oorzaak?
Voor verslavingsproblematiek onder ondernemers zijn geen specifieke oorzaken vastgesteld, mede omdat verslaving onder ondernemers niet afzonderlijk wordt geregistreerd. In algemene zin geldt dat verslaving een complex en individueel bepaald proces is, waarbij biologische, psychologische en sociale factoren samenkomen.
Ziet u significante regionale verschillen in de toename van het aantal verslavingen onder ondernemers?
Zie het antwoord op vraag 8
Ziet u noodzaak tot aanvullende maatregelen om verslavingen onder ondernemers in te dammen? Zo nee, waarom niet?
Elke verslaving is er één te veel. De aanpak van verslaving is niet alleen van belang voor ondernemers, maar ook voor niet-ondernemers. Daarbij is ook aandacht nodig voor het doorbreken van het taboe op verslaving onder ondernemers en het verbeteren van de toegankelijkheid van zorg.
Verschillende ministeries treffen al maatregelen om bepaalde typen verslavingen in te dammen, zoals het aanpakken van alcohol- en drugsgebruik. Op het terrein van (online) kansspelen heeft de Staatssecretaris Rechtsbescherming op 14 februari 2025 een nieuwe visie met uw Kamer gedeeld waarin de bescherming van mensen tegen de risico’s van kansspelen centraal staat.2 In dat kader zal er meer worden ingezet op het informeren van kwetsbare groepen, het creëren van bewustwording over de relatie tussen gokken en schulden en verslaving en passende hulp en ondersteuning. Naar aanleiding van het bericht in het Financieel Dagblad is de Kansspelautoriteit (Ksa) – de toezichthouder op de legale kansspelsector – in gesprek met het Instituut van Midden- en Kleinbedrijf (IMK) om te bezien of en hoe gokschade onder ondernemers beter kan worden tegengegaan. Daarnaast bestaat het Loket Kansspel3 waar mensen terecht kunnen voor hulp en begeleiding bij gokproblemen. Ook ondernemers kunnen hier terecht. Bij Geldfit is ook specifiek aandacht voor gokproblematiek.
Welke rol ziet u voor gemeenten bij het vroegtijdig signaleren en ondersteunen van ondernemers met schulden ter voorkoming van verslavingsproblematiek?
Gemeenten hebben een wettelijke taak om schuldhulp aan te bieden aan natuurlijke personen. Dit betreft zowel particulieren als zzp’ers en veel kleine ondernemers. Daarnaast zijn gemeenten verplicht om samen met vaste lastenpartners – zoals verhuurders, zorgverzekeraars, energiebedrijven en waterbedrijven – betalingsachterstanden te signaleren en hulp aan te bieden bij het oplossen ervan.
Vroegsignalering en een tijdige aanpak van financiële problemen kan stress bij ondernemers verlagen en zodoende bijdragen aan het voorkomen of verminderen van verslavingsproblematiek. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5, betreft het hier vaak complexe, meervoudige problematiek waarbij een integrale benadering noodzakelijk is. Gemeenten zijn wettelijk verplicht schuldhulpverlening aan te bieden aan natuurlijke personen, waaronder zzp’ers en kleine ondernemers. Om hen tijdig te ondersteunen bij (dreigende) financiële problemen, werken gemeenten samen met verschillende ketenpartners – zoals verslavingszorginstellingen, verhuurders, zorgverzekeraars en vaste lastenpartners – om passende hulp te bieden. Deze hulp kan variëren van budgetcoaching tot specialistische behandeling.
Vrijwel elke gemeente biedt op de een of andere manier ondersteuning aan ondernemers met geldzorgen. Een aantal grotere gemeenten heeft hiervoor actief beleid ontwikkeld:
Onderdeel van de bredere aanpak schuldhulpverlening. Biedt begeleiding aan ondernemers met financiële problemen via onder andere de Gemeentelijke Kredietbank (GKA) en het ONL Loket voor Zelfstandigen. Gericht op schuldhulp, herstart of bedrijfsbeëindiging.
Het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) helpt ondernemers met geldproblemen. Ze bieden onder andere de BBZ-regeling (Besluit bijstandsverlening zelfstandigen), coaching en schuldhulp.
Een speciaal loket voor zelfstandige ondernemers met financiële zorgen. Biedt advies, ondersteuning bij schulden, inkomensondersteuning en trainingen.
Gericht op het versterken van de financiële zelfredzaamheid van ondernemers. Er is ondersteuning beschikbaar bij schulden, evenals coaching en netwerkactiviteiten.
Biedt gespecialiseerde schuldhulpverlening aan ondernemers, werkt met ondernemerscoaches en biedt trajecten op basis van de BBZ-regeling.
Naast gemeenten zijn er diverse landelijke en regionale organisaties die ondernemers met (dreigende) geldzorgen ondersteunen, zoals:
In hoeverre beschikken gemeenten momenteel over voldoende expertise en capaciteit om ondernemers met deze problemen adequaat te begeleiden?
Gemeenten moeten integrale schuldhulpverlening aanbieden. Dat houdt in dat zij kijken wat de onderliggende oorzaken van schulden zijn en of, en zo, ja hoe deze opgelost kunnen worden. Alleen integrale hulpverlening zal tot een duurzame oplossing kunnen leiden. Dat betekent overigens niet dat zij zelf over alle benodigde expertise hoeven te beschikken. Zoals ook genoemd in het antwoord op vraag 5 werken gemeenten samen met andere organisaties, zoals verslavingszorg. Gezamenlijk beschikken zij over de expertise die nodig is om de verslaving en financiële zorgen aan te pakken. Gemeenten zetten professionele organisaties in voor schuldhulpverlening aan ondernemers indien zij zelf niet of onvoldoende over deze vorm van schuldhulpverlening beschikken. Verder ontvangt de VNG subsidie om gemeenten te ondersteunen om de dienstverlening aan ondernemers met schulden beter vorm te geven. Hiervoor heeft de VNG ook het spoor voor de ondernemer op de Routekaart Financiële Zorgen ontwikkeld.4
Bent u bereid om in overleg met gemeenten te bezien hoe de hulp aan ondernemers met schulden en bijkomende problematiek zoals verslaving structureel kan worden verbeterd?
Ja. Ik ga samen met gemeenten, brancheorganisaties en zorgpartijen verkennen of, en zo ja, hoe de ondersteuning van ondernemers met meervoudige problematiek structureel versterkt kan worden. We willen daarbij ook lessen trekken uit bestaande praktijkvoorbeelden, zoals Geldfit Zakelijk, Ondernemersklankbord en Ondernemer Centraal. Deze verkenning vindt plaats in samenspraak met collega’s van andere ministeries, gezien de samenhang tussen sociaal beleid, zorg, economische zelfstandigheid en armoede- en schuldenaanpak. Een interdepartementale benadering is daarbij essentieel om passende, integrale ondersteuning te kunnen bieden.
Bent u op de hoogte dat door het beperkte budget voor het Tijdelijk Noodfonds Energie en de grote stormloop door het lange wachten veel mensen nu geen aanvraag kunnen doen?1 2 3
Ja, hier ben ik van op de hoogte.
Erkent u dat het uw verantwoordelijkheid is om te zorgen dat middelen vanuit het Noodfonds rechtvaardig worden verdeeld en dat het systeem goed functioneert?
Het energiefonds 2025 is net als het Noodfonds in 2023 en het Noodfonds in 2024 een publiek-private samenwerking. De subsidie die het Rijk heeft verstrekt aan Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) is € 56,3 miljoen. Deze gelden zijn verstrekt ten behoeve van huishoudens. Vanuit de bijdragen van de energiesector worden de uitvoeringskosten van het fonds betaald. Er is gekozen om samen met de energiesector en TNE nog een allerlaatste keer een publiek-private samenwerking aan te gaan, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 april jl.4 Dit was noodzakelijk om in 2025 het energiefonds te openen.
Erkent u dat het beperkte budget en de technische problemen zorgen voor een schrijnende en oneerlijke situatie, waarin mensen die pech hebben of minder digitaal vaardig zijn worden buitengesloten van financiële steun?
Het is heel frustrerend en vervelend voor mensen dat het indienen van een aanvraag niet (goed) is gelukt. Vanwege de drukte in de eerste uren deden zich problemen voor in de wisselwerking tussen verschillende systemen. Daardoor konden meerdere huishoudens hun aanvraag niet (volledig) indienen. Na geringe tijd waren de problemen verholpen. TNE heeft de mensen die een aanvraag in wilden dienen en niet konden voltooien, benaderd om het opnieuw te proberen. Mensen die hulp nodig hadden bij het indienen van een aanvraag, konden hierin worden ondersteund. SZW heeft een subsidie verstrekt aan de Nederlandse Schuldhulproute (NSR) die een landelijk dekkende sociale kaart heeft. Met behulp van deze sociale kaart, is in samenwerking met Landelijk Steunpunt Thuisadministratie (LSTA) een doorverwijsroute ingericht naar lokale hulp. Specifiek hulp aan de keukentafel voor huishoudens die niet zelfstandig een aanvraag kunnen indienen. De LSTA heeft ook een directe lijn met het klantcontactcentrum van TNE, met als gezamenlijke prioriteit om deze huishoudens te ondersteunen.
Kunt u toezeggen dat u als eindverantwoordelijke aanvullende middelen beschikbaar stelt voor het Noodfonds zodat mensen alsnog het geld krijgen waar zij recht op hebben?
In de brief aan uw Kamer van 4 april jl. heb ik aangegeven dat het Tijdelijk Noodfonds Energie op basis van de huidige energieprijzen circa 100.000 huishoudens kon helpen.5 Daarbij heb ik ook aangegeven dat het goed is dat de Tweede Kamer zich realiseert dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen konden worden gehonoreerd. Dat betekent dat op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen zou worden bereikt, TNE zou overgaan tot sluiting. Het Rijk kan om bestuurlijke risico’s te voorkomen enkel middelen inleggen wanneer derde partijen ook meer dan één derde van de totale som financieel bijdragen. Met de huidige bijdrage van € 56,3 miljoen van het Rijk is die verhouding gewaarborgd. Er zijn van derde partijen en daarmee ook van het Rijk geen extra middelen beschikbaar. Ik wil daarbij benadrukken dat we blij zijn dat er voldoende bijdragen beschikbaar waren gesteld door de energiesector, zodat het fonds van start kon. Ik erken dat het ontzettend spijtig is dat met de € 56,3 miljoen niet alle huishoudens geholpen konden worden. Ik wil echter ook benadrukken dat met deze middelen ook heel veel huishoudens wel zijn bereikt.
Kunt u garanderen dat het Noodfonds nog minimaal één week open blijft, zodat iedereen die nu is buitengesloten de kans heeft om een aanvraag in te dienen zonder technische problemen?
Nee, helaas was dat niet mogelijk. Er zijn geen aanvullende middelen van derde partijen en ook geen additionele publieke middelen. Dit betekent dat het energiefonds genoodzaakt was om te sluiten.
Bent u bereid af te zien van de financiële constructie waardoor het toevoegen van publieke middelen aan het fonds afhankelijk is van de bijdrage van private partijen, zodat het Noodfonds beschikt over de middelen die nodig zijn?
Het energiefonds 2025 is het een publiek-private samenwerking waar niet meer van kan worden afgezien. Echter, begrijp ik uw zorg en werk ik aan de mogelijkheid voor een publiek energiefonds in de toekomst. Om die reden hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor het Social Climate Fund (SCF), waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming. Ook richten de maatregelen zich specifiek op het energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe tijdelijke steun op de energierekening voor huishoudens in een financieel kwetsbare positie. Het kabinet heeft besloten, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, om uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen in te zetten voor een dergelijk publiek fonds.6 Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is hiervoor € 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032. De hoogte van dit bedrag vraagt dus eveneens om keuzes bij de uitvoering. Bij de Voorjaarsnota is besloten om € 600 miljoen in te zetten voor het verlagen van de energiebelasting. Dit is, in tegenstelling tot het noodfonds, geen gerichte maatregel voor de doelgroep van het noodfonds, maar zal ook voor deze huishoudens zorgen voor een lagere energierekening.
Wat gaat u verder doen om het Noodfonds maximaal te ondersteunen? Bent u bereid een actieve rol te spelen om technische problemen op te lossen en ondersteuning bij het aanvragen te versterken?
We hebben intensief contact met TNE. Waar mogelijk, bieden wij ondersteuning. Om huishoudens zo goed mogelijk te ondersteunen bij het doen van een aanvraag is, zoals bij vraag 3 aangegeven, er door SZW een subsidie verstrekt aan NSR.
Bent u op de hoogte dat het maken van een op = op regeling voor financiële steun zorgt voor veel stress, waardoor mensen zo snel mogelijk hun aanvraag doen, met overbelasting van de website als gevolg? Vindt u dit een aanvaardbare manier om mensen financieel te ondersteunen?
Ik begrijp goed dat het frustrerend en vervelend is voor huishoudens die graag nog een aanvraag hadden willen indienen, niet meer in de gelegenheid zijn om dit te doen. Via vrijwilligersorganisaties en andere hulporganisaties zoals energiecoaches zijn huishoudens zo goed als mogelijk geïnformeerd en ondersteund in het doen van een aanvraag. Zoals eerder in deze beantwoording aangegeven heb ik de Kamer op 4 april jl. geïnformeerd over het feit dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen gehonoreerd konden worden.
Wat moeten mensen doen als hun aanvraag door technische problemen niet lukt? Wat adviseert u hen, zonder te zeggen «probeer het later nog een keer»?4
In de eerste uren, deden problemen zich voor waardoor meerdere huishoudens hun aanvraag niet (volledig) konden indienen. Na geringe tijd waren de problemen verholpen waarna TNE de mensen die hun aanvraag niet konden voltooien, per mail benaderd heeft om het opnieuw te proberen.
Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Bent u het met de indieners eens dat het Noodfonds een belangrijke publieke taak vervult en voor iedereen toegankelijk moet zijn, zowel digitaal als analoog?
Zoals bij vraag 2 aangegeven, was het dankzij de publiek-private samenwerking uiteindelijk toch mogelijk om het energiefonds te openen. Dit neemt niet weg dat het evidente beperkingen kent. Bijvoorbeeld, het beschikbare budget en het feit dat een aanvraag enkel met DigiD kon worden gedaan. Om de opening en de snelheid daarvan te borgen is ervoor gekozen om, binnen het beperkte budget, in te zetten op ondersteuning bij het indienen van een aanvraag. (Zie ook het antwoord op vraag 3 voor hoe de ondersteuning was vormgegeven). Het was uiteindelijk een keuze tussen geen energiefonds in 2025 of om de beperkingen te aanvaarden en een omvangrijk deel van de doelgroep te helpen. In nauw overleg met betrokken stakeholders en samenwerkingspartners is uiteindelijk voor het laatste gekozen. Verschillende moties en Kamervragen van uw Kamer vroegen hier ook expliciet om.8 Zoals gezegd is dit de laatste keer dat we het op deze manier doen.9 Voor de komende periode wordt gewerkt aan het voorstel voor het SCF.
Kunt u toezeggen dat het Noodfonds en toekomstige fondsen voortaan als een volwaardige overheidsdienst worden aangemerkt en aanvragen ook analoog kunnen plaatsvinden?5
De grote belangstelling voor het energiefonds toont dat er een significante groep huishoudens is die moeite heeft met het betalen van de energierekening. Om die reden hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van VRO gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor het SCF, zie ook de beantwoording bij vraag 6.
Bent u bekend met de herhaalde oproepen van de Nationale ombudsman, die vraagt om een DigiD niet verplicht te stellen voor aanvragen bij het Noodfonds?6 7
Ja, hier ben ik mee bekend.
Waarom is het hebben van een DigiD voor de derde keer op rij verplicht voor het doen van een aanvraag, terwijl u op de hoogte bent van de problemen met toegankelijkheid?
De uitvoeringskosten van het energiefonds worden bekostigd door de energiesector. Wij zijn blij met de middelen die zij hiervoor beschikbaar hebben gesteld. Het totale beschikbare bedrag vroeg wel om het maken van keuzes in de uitvoering door TNE. Zoals bij vraag 10 aangegeven is extra hulp beschikbaar gesteld voor mensen die minder digitaal vaardig zijn. Het hebben van een DigiD was voorwaardelijk voor het indienen van een aanvraag, aangezien inkomensgegevens verzameld moeten worden voor de aanvrager. Dit is nodig om de steun gericht aan te kunnen bieden aan mensen met lage inkomens en een hoge energierekening. Dit betekent dat mensen zonder DigiD wordt gevraagd om een DigiD aan te vragen om een beroep te kunnen doen op het fonds. Om die reden is in de aanloop naar de opening van het loket actief gecommuniceerd dat mensen een DigiD moesten aanvragen indien ze die nog niet hadden.
Hoe heeft u sociaal werkers, hulploketten en andere ondersteuners voorbereid op vragen over het Noodfonds? Zijn zij voldoende voorbereid op de grote hoeveelheid vragen over het Noodfonds?
De NSR in samenwerking met de LSTA hebben een handleiding gemaakt en een toolkit verspreid naar de verschillende betrokken maatschappelijke organisaties.
TNE heeft webinars en vragen uurtjes verzorgd voor o.a. de VNG, maatschappelijke en vrijwilligers organisaties. Zowel met de VNG als hulporganisaties deden rond 150 deelnemers aan mee. Die organisaties zijn tijdig geïnformeerd over het fonds zodat zij mensen voor de opening van het loket al konden wijzen op de toekomstige opening en de aanwezige ondersteuning. Bovendien heeft TNE met verschillende belangenorganisaties het aanvraagproces doorlopen en op basis van die inzichten verbeteringen doorgevoerd.
De toolkit bevatte naast de handleiding ook de een flyer en poster van TNE. Deze flyer zijn door een aantal maatschappelijke (en lokale) organisaties ook vertaald in andere talen. Daarnaast is de toolkit verspreid naar een grote variatie aan maatschappelijke organisaties die mensen helpen met financiële problemen of energie besparen. Ook zijn inlooppunten vanuit het programma Samen Erop vooruit ingeschakeld. De gemaakte toolkit is dus uitgebreid verspreid.
Graag zou ik de rol van deze vrijwilligers- en andere hulporganisaties benadrukken. Zij hebben huishoudens gedurende de hele week geholpen bij het doen van een aanvraag. Ik besef dat het voor hen erg lastig was toen problemen zich voordeden en zij mensen niet konden helpen. Ik ben hen erkentelijk dat zij, net als TNE en hun klant contactcentrum, ook in de avond- en weekenduren hebben gewerkt om zoveel mogelijk mensen nog te helpen bij het doen van een aanvraag.
Bent u bereid om de technische problemen en de toegankelijkheid van het Noodfonds grondig te evalueren met aanvragers, sociaal werkers, hulploketten, de Nationale ombudsman, lokale overheden, maatschappelijke organisaties en belangenorganisaties?
Lessen en signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in het mogelijke vervolgtraject van het SCF. Ik zal hierbij input meenemen van aanvragers, sociaal werkers, hulploketten, lokale overheden, maatschappelijke organisaties en belangenorganisaties. Met de Nationale ombudsman is onder andere de klachtenregeling van TNE besproken en is er regelmatig contact over de signalen.
Kunt u met dezelfde partijen in kaart brengen op welke specifieke momenten mensen vastlopen in het systeem en werken aan oplossingen om die knelpunten gericht weg te nemen?
Het energiefonds 2025 is inmiddels gesloten. Daarmee is deze vraag niet meer van toepassing. TNE heeft vooraf de klantreis bij ervaringsdeskundigen gecheckt. Zie ook de Kamerbrief van 4 april jl.13 en de beantwoording bij vraag 15.
Kunt u de Kamer per kwartaal informeren over de vervolgstappen die u gaat nemen naar aanleiding van deze schrijnende situatie?
Na het meireces volgt een kamerbrief over de sluiting en laatste stand van zaken rond het energiefonds. De lessen worden zoveel als mogelijk meegenomen in het mogelijke vervolgtraject van het SCF. Uw Kamer wordt geïnformeerd over het definitieve plan voor het SCF. Dit plan moet uiterlijk 30 juni worden ingediend bij de Europese Commissie.
Kunt u vragen 1 t/m 11 uiterlijk op maandag 28 april los beantwoorden, en de rest van de vragen nog voordat het eerste geld aan aanvragers wordt uitgekeerd?
De vragen zijn zo snel als mogelijk en voor het uitkeren van steun aan aanvragers beantwoord.
Het bericht 'Noodfonds Energie slecht bereikbaar voor huishoudens' |
|
Bart van Kent (SP), Jimmy Dijk |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht van de Telegraaf dat het Tijdelijk Noodfonds Energie slecht bereikbaar is?1
Ik begrijp dat het voor huishoudens erg frustrerend en vervelend is als het door de drukte niet is gelukt om een aanvraag in te dienen. Vanwege de drukte in de eerste uren deden zich problemen voor in de wisselwerking tussen verschillende systemen. Daardoor konden meerdere huishoudens hun aanvraag niet (volledig) indienen. Na geringe tijd waren de problemen verholpen. De Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) heeft de mensen die een aanvraag in wilden dienen en die niet konden voltooien, benaderd om het opnieuw te proberen.
Kunt u de gegevens van de eerste 48 uur na het openen van het Tijdelijk Noodfonds Energie delen? Wat is de gemiddelde tijd dat mensen aan de telefoon zaten? Wat is de maximale tijd dat mensen aan de telefoon zaten?
TNE heeft in de eerste 48 uur ruim 43.000 aanvragen in goede orde ontvangen. TNE heeft op de eerste dag ruim 10.000 belletjes ontvangen. TNE heeft aangegeven dat de gemiddelde wachttijd 25 minuten was en in het meest ongunstige geval was de wachttijd 40 minuten.
Vindt u dat u een inschattingsfout heeft gemaakt met betrekking tot de bereikbaarheid van het Tijdelijk Noodfonds Energie? Zo nee, waarom niet?
Het energiefonds 2025 is net als het Noodfonds 2023 en 2024 een publiek-private samenwerking. De subsidie die het Rijk heeft verstrekt aan TNE is € 56,3 miljoen. Deze gelden zijn verstrekt ten behoeve van huishoudens. De technische vormgeving van het fonds is aan de uitvoerder.
Erkent u dat mensen die deze financiële steun nodig hebben door deze slechte bereikbaarheid mogelijk geen aanspraak op het Tijdelijk Noodfonds Energie kunnen maken en in de problemen komen?
Ik betreur ten zeerste als bewoners tevergeefs een beroep hebben gedaan, of te laat waren, terwijl zij wel tot de doelgroep behoren. Dit heeft echter niet alleen met de problemen in de eerste dagen van het fonds te maken, maar ook met het feit dat het fonds te maken heeft met een gelimiteerd budget. In de brief aan de Tweede Kamer op 4 april heb ik aangegeven dat het energiefonds op basis van de huidige energieprijzen circa 100.000 huishoudens kon helpen2. Daarbij heb ik ook aangegeven dat het goed is dat de Tweede Kamer zich realiseert dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen konden worden gehonoreerd. Dat betekent dat op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen zou worden bereikt, TNE zou overgaan tot sluiting.
Graag zou ik de rol van de vrijwilligers- en andere hulporganisaties benadrukken. Zij hebben huishoudens gedurende de hele week geholpen bij het doen van een aanvraag. Ik besef dat het voor hen erg lastig was toen problemen zich voordeden en zij mensen niet konden helpen. Ik ben hen erkentelijk dat zij, net als TNE en hun klant contactcentrum, ook in de avond- en weekenduren hebben gewerkt om zoveel mogelijk mensen nog te helpen bij het doen van een aanvraag.
Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Hoe wordt het principe «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» precies gehanteerd? Op welke manier draagt dit bij aan de betrouwbaarheid van de overheid?
Zoals in vraag 4 is toegelicht, heb ik vooraf de opening van het energiefonds, in de Kamerbrief van 4 april jl., de Kamer geïnformeerd over het feit dat met de beschikbare middelen mogelijk niet alle aanvragen gehonoreerd worden. De technische vormgeving van het fonds is aan de uitvoerder. TNE heeft aangegeven dat aanvragen worden behandeld op basis van volgorde van binnenkomst.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u tot nu toe heeft genomen en welke u nog gaat nemen om de wachtrijen te voorkomen?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Daarmee zijn mogelijke maatregelen om de lange wachtrijen voor het energiefonds 2025 te voorkomen, niet meer van toepassing.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst, bij een soortgelijk noodfonds, deze situatie met gigantische wachtrijen zich niet opnieuw gaat voordoen?
Voor de lange termijn hebben het Ministerie van SZW en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gezamenlijk een voorstel uitgewerkt voor het Social Climate Fund, waarbij ingezet wordt op maatregelen die bijdragen aan verduurzaming en energiezuiniger maken van woningen in combinatie met directe tijdelijke steun op de energierekening voor huishoudens in een financieel kwetsbare positie. Het kabinet heeft besloten, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, om uit de middelen voor het SCF € 174,5 miljoen in te zetten voor dit fonds3. Samen met de € 60 miljoen uit de Rijksbegroting is er € 234,5 miljoen beschikbaar voor de periode van 2026 tot 2032. De hoogte van dit bedrag vraagt dus om keuzes bij de uitvoering. Bij de Voorjaarsnota is besloten om € 600 miljoen in te zetten voor het verlagen van de energiebelasting. Dit is, in tegenstelling tot het noodfonds, geen gerichte maatregel voor de doelgroep van het noodfonds, maar zal ook voor deze huishoudens zorgen voor een lagere energierekening. In de toekomst willen we voorkomen dat huishoudens die tot de doelgroep behoren, geen steun krijgen. Lessen en signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in mogelijke vervolgtraject van het SCF.
Wat gaat u doen als het Tijdelijk Noodfonds Energie straks «leeg» is? Welke boodschap heeft u voor de mensen die op dat moment volgens de regels wél recht hebben op financiële compensatie, maar deze niet krijgen?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Ik begrijp dat het voor huishoudens erg frustrerend en vervelend is als niet is gelukt om een aanvraag voor steun in te dienen. Huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, worden geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning. Zoals aangegeven bij vraag 7, zullen signalen op basis van het energiefonds van 2025 worden meegenomen in mogelijke vervolgtraject van het SCF.
Hoe wordt de druk op het bedrijfsleven in de toekomst opgevoerd zodat er niet nogmaals na de winter pas een Noodfonds Energie wordt opgezet omdat bijdrages van energiemaatschappijen uitbleven?
Zoals in de kamerbrief van 4 april is aangegeven, heeft het kabinet besloten om de publiek-private samenwerking met een aantal energieleveranciers, de netbeheerders en de diverse betrokken maatschappelijke partijen nog één jaar in te richten, zodat er ook in 2025 een energiefonds beschikbaar is.4 De privaat-publieke samenwerking heeft tot zeer gerichte hulp voor huishoudens geleid, maar kent ook evidente beperkingen. Zo was het verplicht om een DigiD te hebben en kon de steun alleen digitaal worden aangevraagd. De beschikbare middelen ten behoeve van de uitvoeringskosten vroegen om het maken van keuzes in de uitvoering door TNE. Het was een keuze tussen geen steun verlenen in 2025 of voor een gelimiteerde, maar toch omvangrijke groep open te gaan. In nauw overleg met betrokken stakeholders en samenwerkingspartners is uiteindelijk voor het laatste gekozen.
Verschillende moties en Kamervragen van uw Kamer vroegen hier ook expliciet om.5 Het kabinet heeft daarom besloten om in het kader van het Europese Social Climate Fund een publiek energiefonds verder uit te werken.
Zie voor de lange termijn het antwoord op vraag 7.
Houdt u rekening met het scenario dat het Tijdelijk Noodfonds Energie leeg is, maar veel mensen nog steeds in de financiële problemen zitten, mede door de hoge energielasten? Zo ja, wordt er dan bijgestort in het Tijdelijk Noodfonds Energie vanuit de overheid? Zo nee, waarom niet?
Het energiefonds is inmiddels gesloten. Zoals in de kamerbrief van 4 april aangegeven, is TNE overgegaan tot het sluiten van het loket op het moment dat een marge tot aan de grens van de € 56,3 miljoen wordt bereikt. Het Rijk kan om bestuurlijke risico’s te voorkomen enkel middelen inleggen wanneer derde partijen meer dan één derde van de totale som financieel bijdragen. Met de huidige bijdrage van € 56,3 miljoen van het Rijk is die verhouding gewaarborgd.
Er zijn van derde partijen en daarmee ook van het Rijk geen extra middelen beschikbaar.
Zoals aangegeven worden huishoudens die geen aanvraag meer hebben kunnen doen, maar wel geldzorgen hebben, geadviseerd om contact op te nemen met hun gemeente of met hulporganisaties zoals Geldfit. Zij kunnen mogelijk helpen bij het vinden van alternatieve regelingen of andere vormen van ondersteuning.
Bent u bereid om op dat moment energiebedrijven te dwingen om meer geld te storten in het Tijdelijk Noodfonds Energie? Zo nee, waarom niet?
Nee hiertoe ben ik niet bereid. We hebben met bedrijven afgesproken nog eenmalig gerichte steun aan te bieden via het energiefonds aan kwetsbare huishoudens. Zie vraag 7 voor de lange termijn.
Bent u van mening dat dit Tijdelijk Noodfonds Energie in publieke handen zou moeten zijn in plaats van private handen zoals dit nu het geval is? Zo ja, hoe gaat u dit veranderen?
Er is samen met de energiesector en TNE gekozen om nog één keer een publieke private samenwerking aan te gaan, die noodzakelijk was om het energiefonds in 2025 te openen. Zoals aangegeven bij vraag 9, kent die publiek-private samenwerking evidente beperkingen.
Daarom, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 4 april6, is dit de laatste keer dat we het op deze manier doen. In het kader van het Europese Social Climate Fund wordt een publiek energiefonds verder uitgewerkt. Zie het antwoord op vraag 7 voor nadere toelichting.
EHBO-certificering in de kinderopvang |
|
Marleen Haage (PvdA) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «EHBO-systeem op de schop: «Een kind reanimeren leer je niet online»» van Kinderopvangtotaal?1
Ja.
Is het waar dat de huidige systematiek voor EHBO-certificering los wordt gelaten? Zo ja, wanneer wordt dat voorgelegd aan de Tweede Kamer en vanaf wanneer zal deze systematiek veranderen?
Als maatregel om regeldruk vanuit de overheid te verminderen werk ik inderdaad aan het laten vervallen van de lijst met aangewezen kinder EHBO-certificaten. In de Regeling Wet kinderopvang neem ik eindtermen van een kinder EHBO-kwalificatie op.2 In een schriftelijk overleg van 11 april 2024 zijn hierover enkele vragen van uw Kamer beantwoord.3 Het betreft een wijziging op het niveau van een ministeriële regeling, waarvoor de wet niet in parlementaire betrokkenheid voorziet. Ik ben voornemens hiervoor een internetconsultatie open te stellen. Er is nog geen datum bekend waarop het nieuwe systeem in werking treedt.
Hoe kunnen kinderopvangorganisaties verantwoordelijk worden gesteld voor het kiezen van de juiste EHBO-training en certificering als zij hier niet de juiste expertise voor hebben? Wordt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de EHBO-certificering nu niet eenzijdig bij de kinderopvangorganisaties neergelegd? Bent u het ermee eens dat deze organisaties niet in staat zijn om de wildgroei aan aanbod niet kan controleren, mede omdat deze niet dezelfde bevoegdheden hebben als de overheid?
Het ministerie heeft op dit moment een lijst van aangewezen organisaties die een kinder EHBO-certificaat mogen verstrekken. Certificering gebeurt dus door private partijen. Kinderopvangorganisaties en gastouders maken vervolgens zelf de keuze welke certificeerder zij kiezen van deze lijst.
De lijst van aangewezen organisaties komt momenteel tot stand door middel van een documentencheck vooraf vanuit mijn ministerie, waarbij enkele basiseisen aan het certificaat en de certificerende organisatie worden getoetst. Hierbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de onafhankelijkheid van een certificeerder en of de certificeerder zelf toeziet op de kwaliteit van het examen. Ook wordt bekeken of een certificeerder een aantal algemene eisen toetst over de kennis en het inzicht van een persoon bij het behalen van een certificaat (bijvoorbeeld fysieke verschillen tussen zuigelingen en andere kinderen). Deze documentencheck garandeert niet de kwaliteit. Ook wordt de certificerende organisatie naderhand niet meer gecontroleerd. Het huidige systeem grijpt echter wel in op de markt van certificerende organisaties. Met de voorgenomen wijziging vervalt de genoemde documentencheck die mijn ministerie nu uitvoert en daarmee de lijst met aangewezen organisaties.
Het voorgestelde (nieuwe) systeem gaat, net als voorheen, uit van certificering door private partijen. Aangezien die expertise (om cursisten te beoordelen) beschikbaar is in de markt, is het niet nodig dat de overheid een grote rol vervult rondom de certificering.
Het gaat in de kinderopvang echter om kinderen, inclusief de allerkleinsten. Als het om ongevallen gaat, zijn kinderen extra kwetsbaar. Wat ik daarom nog wel als rol voor de overheid zie, is voor iedereen duidelijk maken welke concrete vaardigheden een persoon moet beheersen bij het behalen van een certificaat eerste hulp aan kinderen. Daarom worden er heldere eindtermen in de regelgeving opgenomen. Zo weten houders, pedagogisch medewerkers en gastouders wat ze mogen verwachten en weten toezichthouders wat gecertificeerde medewerkers moeten kunnen.
De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit ligt bij de certificerende organisaties. In het voorgestelde systeem zijn de certificerende organisaties er verantwoordelijk voor dat cursisten aan wie zij een certificaat afgeven, alle eindtermen beheersen die op het certificaat vermeld staan.
Ik begrijp de behoefte om een heldere lijst te hebben met organisaties die een kwalitatief goed certificaat verstrekken. Voor houders en toezichthouders geeft dit duidelijkheid. Wanneer je echt de kwaliteit wil garanderen vanuit de overheid, zoals verondersteld wordt bij de huidige werkwijze, vraagt dit echter om een intensievere toetsing en duidelijke onafhankelijke instantie(s) met de benodigde expertise. In mijn zoektocht naar alternatieven was het voor mij onder andere belangrijk om duidelijkheid te geven over de inhoud van een certificaat en om niet onnodig in te grijpen in de markt van EHBO-certificeerders als dat niet meer kwaliteit oplevert.
Hoe zal de kwaliteit van EHBO-cursussen en de certificering van medewerkers in het nieuwe systeem worden gewaarborgd? Waarom is er gekozen voor een systematiek waarin alleen eindtermen worden vastgelegd en klopt het dat hierdoor niet meer kan worden vastgesteld of deze eindtermen ook in de praktijk zijn getraind?
De huidige werkwijze straalt uit dat er vanuit de overheid controle is op de kwaliteit van een certificaat, terwijl dat niet zo is. Er vindt nu namelijk enkel een eenmalige documentencheck plaats en geen praktijkonderzoek.
In de voorgenomen nieuwe werkwijze blijft de eis bestaan dat er op ieder kindercentrum een volwassene aanwezig moet zijn met EHBO-certificaat dat voor maximaal twee jaar is afgegeven. Er is in het nieuwe systeem – net zoals in het huidige systeem – vanuit de overheid geen controle op de kwaliteit van een certificaat en op de training van eindtermen. In andere sectoren is die controle er ook niet. Een verschil met andere sectoren is wel dat het hier niet zomaar om EHBO gaat, maar om EHBO voor kinderen. Daarom maak ik in de regelgeving duidelijker dan voorheen welke eindtermen (en daarmee competenties) cursisten moeten beheersen bij het behalen van een certificaat. Als een cursist deze eindtermen beheerst, beschikt diegene over voldoende competenties om adequate eerste hulp aan kinderen te bieden.
Hoe gaat u garanderen dat alle pedagogisch medewerkers met een EHBO-certificering ook daadwerkelijk voldoende over de vaardigheden beschikken die benodigd zijn om te kunnen handelen in levensbedreigende situaties voor hen en voor de kinderen in het nieuwe systeem?
Ook nu garandeer ik dit niet. Zie het antwoord op vraag 4.
Onze fractie bereiken signalen dat het voorstel voor de nieuwe systematiek op basis van eindtermen niet gedragen wordt door de gehele kinderopvangsector; bent u bekend met het alternatieve voorstel vanuit de sector, waarbij eisen worden gesteld aan certificerende instanties, trainers en de inhoud van de EHBO-cursus? Wat vindt u van dit voorstel? Bent u bereid dat te doen?
Het klopt dat verschillende partijen kritisch zijn over de voorgestelde wijziging. SZW heeft hierover, en over het voorstel vanuit de sector, meerdere keren met sectorpartijen gesproken. Zoals ik heb aangegeven, wil ik met de wijziging duidelijk maken waar een certificaat inhoudelijk aan moet voldoen en wil ik niet onnodig ingrijpen in de markt van EHBO-certificeerders. Ik vind het belangrijk dat alle organisaties die EHBO-certificaten willen en kunnen afgeven, die kans krijgen als ze voldoen aan de voorwaarden. Uiteraard zal ik de effecten van de wijziging monitoren.
Het voorstel vanuit de sector betekent dat er een (nieuwe) instantie moet komen die beoordeelt of aanbieders voldoen aan vergaande eisen. Wanneer de overheid die vergaande eisen in regelgeving zou opnemen en die instantie zou aanwijzen, betekent dit dat er striktere regels komen vanuit de overheid ten opzichte van nu. Daarvoor zie ik geen aanleiding. Verder is in andere sectoren zoals de evenementenbranche of onderwijs ook niet in regelgeving voorgeschreven welke certificaten zijn toegestaan (of eisen aan trainers of cursussen). Ook is, zoals gezegd, naast regeldruk de onafhankelijkheid van belang.
Het voorstel vanuit de sector neem ik dus niet over in regelgeving. Het zou echter wel daarnaast kunnen bestaan. In gesprekken met de initiatiefnemers van het voorstel heb ik aangegeven dat het de sector altijd vrij staat om zelf een keurmerk te introduceren.
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek «Met een schone lei beginnen. Onderzoek naar schulden bij slachtoffers van seksuele uitbuiting» bericht «Slachtoffers uitbuiting blijven vaak met schulden zitten»?1 2
Ja, ik heb dit onderzoek gelezen.
Wat is uw visie op de conclusie in het rapport dat slachtoffers van mensenhandel zelden daadwerkelijk schadeloos worden gesteld en Nederland dus tekortschiet in de uitvoering van het Verdrag van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel?
In Nederland kunnen slachtoffers van mensenhandel tijdens de strafrechtelijke procedure zowel materiële als immateriële schade op de dader verhalen. Daarnaast kunnen slachtoffers van mensenhandel een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Dit is in lijn met de verplichtingen uit artikel 15 van het Raad van Europa Verdrag ter bestrijding van mensenhandel.3 Volgens dit artikel dienen lidstaten voor slachtoffers te waarborgen dat zij materiële en niet materiële schade kunnen verhalen op de daders. Nederland voldoet hiermee aan de verplichtingen voortkomend uit het Raad van Europa verdrag ter bestrijding van mensenhandel. Dit is ook bevestigd door de Group of Experts on Action against Trafficking in Human Beings (hierna: GRETA) in haar meest recente evaluatie van het Nederlandse mensenhandelbeleid.4 GRETA ziet toe op de implementatie van het Verdrag.
De mogelijkheid voor een slachtoffer om de schade te verhalen op de dader is vastgelegd in de Aanwijzing slachtoffers in het strafproces (2024A001) van het Openbaar Ministerie en wordt door het Openbaar Ministerie ook onder de aandacht gebracht tijdens trainingen voor zowel officieren van justitie als rechters.
Slachtoffers van mensenhandel kunnen zich tijdens het strafproces laten bijstaan door een advocaat of Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast kan iedereen die slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf gepleegd op Nederlands grondgebied een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven. De hoogte van de tegemoetkoming varieert van € 1.000 tot € 35.000 en is afhankelijk van de categorie waarin de fysieke en psychische schade kan worden ingedeeld. Slachtoffers van mensenhandel hoeven nog niet als zodanig te worden erkend om een aanvraag in te dienen en kunnen dit doen los van de resultaten van het strafproces of civielrechtelijke procedure. In de periode 2020 tot en met 2024 heeft het Schadefonds 556 aanvragen van slachtoffers mensenhandel ontvangen, waarvan er 345 daadwerkelijk zijn toegewezen. Hiervan ging het in 426 zaken om seksuele uitbuiting.
In de praktijk komt het echter voor dat rechters een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat deze te complex en daardoor te belastend is voor het strafproces. Ik werk in dat kader echter aan verbetering om meer vorderingen benadeelde partij inhoudelijk in het strafproces te kunnen behandelen. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Hoeveel slachtoffers van mensenhandel hebben in de afgelopen vijf jaar succesvol schadevergoeding ontvangen via: a. het strafproces en b. een civielrechtelijke procedure? In hoeverre werd in die gevallen het volledige bedrag toegekend? Hoeveel aanvragen zijn afgewezen en wat waren hier de redenen voor?
In het kader van een strafrechtelijke procedure op grond van artikel 36 Wetboek van Strafrecht of artikel 77h lid 4 van het Wetboek van Strafrecht voor mensenhandel, laat onderstaande tabel zien hoe vaak een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Deze schadevergoedingsmaatregelen kunnen zijn opgelegd na een toewijzing van de vordering benadeelde partij of ambtshalve door de rechter. Overigens kan de rechter na (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij afzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel. Dit komt in de praktijk zelden voor bij natuurlijke personen die zich als benadeelde partij hebben gevoegd (zoals slachtoffers van mensenhandel).
In de periode 2020–2024 is in 295 zaken mensenhandel bewezen verklaard. In 215 van deze zaken zijn één of meerdere schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. In totaal zijn in deze 215 zaken, 370 schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. Zie tabel voor de cijfers per jaar.5
Aantal mensenhandelzaken waarin 1 of meerdere schadevergoedingen zijn opgelegd
30
60
45
45
35
Totaal aantal opgelegde schadevergoedingen in deze zaken
40
125
60
85
65
De Rechtspraak heeft geen informatie over het volledige toegekende bedrag of hoeveel aanvragen zijn afgewezen. Ook kan de Rechtspraak kan geen cijfers geven over het totaal aantal (civiele) vorderingen tot schadevergoeding, die door slachtoffers zijn ingediend in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures. Met betrekking tot civiele procedures geldt dat slachtoffers doorgaans niet snel civiel zullen procederen omdat het een langdurig en kostbaar proces is.
Kunt u toelichten in hoeverre het Openbaar Ministerie, de rechtspraak en de advocatuur aandacht besteden aan de financiële schade van slachtoffers tijdens strafzaken tegen mensenhandelaren? Welke obstakels worden daarbij ervaren en wat wordt er gedaan om deze te verminderen?
Slachtoffers kunnen zich als benadeelde partij voegen in het strafproces en op deze wijze hun schade op de verdachte verhalen. Slachtoffers worden daar in principe op gewezen door de advocatuur en het Openbaar Ministerie.
De officier van justitie kan op grond van artikel 36f Wetboek van Strafrecht een schadevergoedingsmaatregel eisen. Als de strafrechter bij vonnis de schadevergoedingsmaatregel oplegt, betekent dit dat de Staat het schadebedrag bij de dader int; het slachtoffer hoeft dit niet zelf te doen. Ook is in dat geval de voorschotregeling van toepassing. Op grond van artikel 36, zevende lid van het Wetboek van Strafrecht zal de Staat als een veroordeelde voor een misdrijf binnen acht maanden na onherroepelijk vonnis niet (volledig) aan zijn betalingsverplichting jegens het slachtoffer heeft voldaan, het resterende bedrag uitkeren aan het slachtoffer. De voorschotregeling is gemaximeerd tot € 5.000,- maar ongemaximeerd voor slachtoffers van een gewelds- of zedenmisdrijf. Mensenhandel zaken zijn doorgaans een gewelds- of zedenzaak. De Staat zet vervolgens de inning op de dader voort.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is opgemerkt kan een slachtoffer, in het geval er sprake is van een sepot of als er geen dader is gevonden, zich wenden tot het Schafonds Geweldsmisdrijven voor een tegemoetkoming. Voor deze tegemoetkoming van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, is een veroordeling niet vereist.
Wat betreft obstakels heeft de slachtofferadvocatuur aangegeven dat strafrechters vaak een vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering onevenredig belastend is voor het strafproces. Dit speelt met name als slachtoffers van mensenhandel hoge verdiensten hebben en die verdiensten door de verdachte zijn afgepakt. Dit zijn doorgaans vorderingen die veel tijd kosten en toelichting vragen van deskundigen zoals een rekenmeester. Ik ben mij ervan bewust dat er obstakels zijn en werk aan verbetering. Zo heeft de Raad voor de Rechtspraak – met financiering van het Ministerie van Justitie en Veiligheid – een onderzoek laten uitvoeren naar de mogelijkheden van normeren en standaardiseren van de behandeling van de vordering benadeelde partij in het strafproces. Hierdoor wordt het naar verwachting eenduidiger en eenvoudiger om de schadevergoeding vast te stellen en kunnen meer vorderingen inhoudelijk in het strafproces worden behandeld. Ik zal in mijn nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die ik voor de zomer naar uw Kamer zal sturen, dit nader toelichten.
Is er binnen het ministerie onderzoek gedaan naar de knelpunten die slachtoffers ervaren bij het verhalen van schade via het strafrecht of civiele procedures? Zo ja, kunt u deze bevindingen delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen?
Nederland heeft een uitgebreid schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten, met mogelijkheden binnen en buiten het strafproces door o.a. de voorschotregeling, de ondersteuning bij de inning van schadevergoeding door het CJIB en een tegemoetkoming van het Schadefonds geweldsmisdrijven. Dit alles naast algemene voorzieningen, waar ook slachtoffers van strafbare feiten een beroep op kunnen doen. Ook kunnen slachtoffers hun schade verhalen via het civiele proces. Het stelsel is in de afgelopen jaren organisch gegroeid en uitgebreid, waardoor de consistentie onder druk is komen te staan en er een systeem is ontstaan dat niet op alle onderdelen als rechtvaardig en evenwichtig wordt beschouwd. Dit is onder andere geconstateerd in het rapport van de commissie Donner, welke beleidsreactie uw Kamer in 20236 heeft ontvangen, en meer recent in het door JenV gefinancierde rapport Doen wat kan. In het regeerprogramma is een aantal voorstellen gedaan om het schadestelsel voor slachtoffers van strafbare feiten verder te verbeteren. U wordt over de nadere uitwerking hiervan geïnformeerd in de nieuwe Meerjarenagenda Slachtofferbeleid 2025–2028 die eind Q2 naar de Kamer wordt gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat naar schatting negen op de tien slachtoffers die recht hebben op financiële tegemoetkoming vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven deze mislopen omdat zij niet bereikt worden of drempels ervaren?3 Welke stappen bent u bereid te zetten om de toegankelijkheid van het Schadefonds onder slachtoffers te vergroten? Welke rol ziet u hierin voor ketenpartners, zoals huisartsen, maatschappelijk werkers, opvangorganisaties en politie?
Ik ben bekend met deze conclusie uit het doelgroeponderzoek dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum in opdracht van het Schadefonds Geweldsmisdrijven heeft uitgevoerd. Dit onderzoek heb ik op 21 januari 2025 naar uw Kamer gestuurd. Op dit moment bestudeert het Schadefonds Geweldsmisdrijven het onderzoek, de conclusies en aanbevelingen. Ik zal u na de zomer nader informeren over de verdere aanpak.
Bent u op de hoogte van aanvragen door slachtoffers van mensenhandel die afgewezen worden vanwege de overschrijding van de tienjaarstermijn? Hoe verhoudt dit zich volgens u met het feit dat mensenhandel een ernstig misdrijf is dat niet verjaart en slachtoffers vaak pas jaren later in een positie verkeren waarin zij een aanvraag kunnen doen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De tienjaarstermijn geldt niet alleen voor slachtoffers van mensenhandel maar in beginsel voor alle slachtoffers. Uit artikel 7 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat een aanvraag binnen tien jaar moet worden ingediend na de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De nadere uitwerking van dit artikel is neergelegd in de beleidsbundel van het Schadefonds Geweldsmisdrijven.8 Uit de beleidsbundel blijkt dat als de aanvraag niet binnen tien jaar na de dag waarop het gewelds- of zedenmisdrijf is gepleegd wordt ingediend, de aanvraag wordt afgewezen, tenzij de aanvrager een geldige reden heeft voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder indiende. In het geval van minderjarige slachtoffers begint het tellen van de indieningstermijn van 10 jaar vanaf meerderjarigheid (18 jaar). Hetzelfde geldt voor minderjarige nabestaanden en naasten.
De tienjaarstermijn die het Schadefonds hanteert staat los van de verjaringstermijnen in het Wetboek van Strafrecht. De reden van de tienjaarstermijn is dat als een misdrijf langer geleden heeft plaatsgevonden, een aanvraag minder goed te beoordelen is. Ook wordt het moeilijker om bepaalde stukken, zoals een proces-verbaal, te achterhalen. De tienjaarstermijn wordt niet tegengeworpen als de aanvrager een geldige reden had voor het feit dat hij de aanvraag niet eerder heeft ingediend.
Hierbij kan worden gedacht aan psychische overmacht. Er moet dan wel sprake zijn van omstandigheden die verband houden met het misdrijf en slachtoffers daardoor geen aanvraag konden indienen. Hierbij kan worden gedacht aan slachtoffers van zedenmisdrijven en in het bijzonder minderjarige slachtoffers van zedenmisdrijven maar ook aan slachtoffers van mensenhandel. Het slachtoffer moet de reden voor termijnoverschrijding wel onderbouwen. Indien een aanvrager een geldige reden had voor het niet eerder kunnen indienen van de aanvraag, dan zal het Schadefonds Geweldsmisdrijven bezien of de aanvraag alsnog in behandeling kan worden genomen.
Hoe kijkt u naar de aanbevelingen uit het onderzoek «Met een schone lei beginnen»? Welke stappen bent u van plan te zetten om deze aanbevelingen te implementeren in samenwerking met het Schadefonds en andere ketenpartners?
Het onderzoek beschrijft dat er jaarlijks 5000 slachtoffers zijn van seksuele uitbuiting. Veel adolescenten en jongvolwassenen maken deel uit van deze groep. Seksuele uitbuiting gaat vaak gepaard met financieel gewin en criminele uitbuiting. Slachtoffers houden schulden en (andere) financiële problemen over aan de periode. In het onderzoek wordt naar wegen gezocht om de schulden kwijt te schelden of afbetaald te krijgen, zodat slachtoffers met een schone lei kunnen beginnen. In het rapport worden aan verschillende stakeholders drie aanbevelingen gedaan.
Aanbeveling 1: Schuldeisers wordt aanbevolen in te zetten op het versterken van de signalering van slachtoffers van mensenhandel.
Uit het onderzoek volgt dat de instanties waar slachtoffers veelal schulden opbouwen tijdens seksuele uitbuiting, zoekende zijn naar hun rol in het signaleren van misstanden. Dit betreft onder andere telecombedrijven, banken, verzekeraars, en overheidsinstanties zoals het CJIB en RDW. Schuldeisers wordt aangeraden om een signaleringsfunctionaris aan te stellen die zich door middel van trainingen laat informeren over het signaleren van mensenhandel. Ik zal deze suggestie in overweging nemen en verder verkennen. Ook wordt aangeraden te verkennen op welke manier schuldeisers invulling kunnen geven aan de zorgplicht voor deze doelgroep. Voor zover ik kan nagaan bestaat er geen algemene zorgplicht voor schuldeisers. Banken nemen op grond van artikel 4:24a van de Wet Financieel Toezicht (Wft) wel op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van consument of begunstigde in acht. Daarnaast kunnen slachtoffers bij schuldeisers een beroep doen op redelijkheid en verzoeken om een betalingsregeling af te spreken. Ook kunnen slachtoffers met schulden zich wenden tot gemeentelijke schuldhulpverlening voor kwijtschelding van schulden. Als een minnelijk traject niet lukt kunnen slachtoffers met schulden met hulp van de gemeente de rechter vragen om een dwangakkoord of een (rechtstreeks) verzoek tot de Wettelijke schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp).9
Aanbeveling 2: Beleidmakers wordt aangeraden te onderzoeken waarom de schadeloosstelling weinig successen oplevert.
In het kader van het onderzoek heeft een bijeenkomst plaatsgevonden met diverse organisaties zoals slachtofferadvocaten, de (schuld)hulpverlener, politie en het Openbaar Ministerie en schuldeisers. Een van de uitkomsten van deze bijeenkomst is dat – hoewel de meeste deelnemers ervaring hadden met slachtoffers die schulden overhielden van de uitbuiting –, niemand bekend was met casussen waarin het gelukt was het slachtoffer schadeloos te stellen via het strafproces. Ook andere opties die de overheid voor schadeloosstelling heeft ingericht, leveren volgens de deelnemers weinig op. Beleidsmakers wordt daarom aangeraden te onderzoeken wat er daadwerkelijk in het strafrechtelijk proces tegen mensenhandelaren gebeurt met de schulden van het slachtoffer, en op welke manier dit proces kan worden verbeterd.
Uit de antwoorden op vraag 2 tot en met 5 kan worden afgeleid dat ik bekend ben met de knelpunten en werk aan verbetering, zoals normeren en standaardiseren. Verder kan uit de eerdere beantwoording worden afgeleid dat slachtoffers van mensenhandel hun schade wel degelijk (deels) kunnen verhalen en toegewezen krijgen.
Aanbeveling 3: Schuldhulpverleners wordt aangeraden om nauw samen te werken met andere stakeholders op het gebied van mensenhandel.
Ik deel de mening dat schuldhulpverleners een belangrijke rol kunnen spelen in het signaleren en ondersteunen van slachtoffers van seksuele uitbuiting. Zo wordt er in het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het creëren van brede bewustwording over wat mensenhandel is en welke signalen hierbij horen gericht op onder meer eerstelijnsprofessionals.10 Ook wordt in het Actieplan ingezet op het vergroten van de meldingsbereidheid van signalen en mogelijke gevallen mensenhandel onder deze groep. Hier wordt aan gewerkt door middel van het inrichten van één centraal informatiepunt waar onder meer eerstelijnsprofessionals terecht kunnen. Naast het Actieplan is er ook nog BUIT professionals.11 Dit is een e-learning gericht op professionals om seksuele en criminele uitbuiting te herkennen. Hier kunnen ook schuldhulpverleners gebruik van maken.
Het incasso- en invorderingsstelsel |
|
Don Ceder (CU) |
|
Struycken , Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het voorstel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor verbetering van het invorderings- en incassostelsel in Nederland?1
Ja.
Kunt u aangeven of de regering de voorstellen van de VNG als kansrijk beschouwt voor het verbeteren van het huidige invorderings- en incassostelsel? In hoeverre kunnen voorgestelde maatregelen bijdragen aan een effectievere incasso en een eerlijker proces voor zowel debiteuren als schuldeisers? Welke concrete aanbevelingen, voor zover deze zien op maatregelen die de landelijke overheid moet nemen, worden opgevolgd, op welke wijze, en welke niet?
In het Regeerprogramma van 13 september 2024 heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om problematische schulden fundamenteel aan te pakken en daarbij de aanbevelingen van het IBO-rapport Problematische schuldenals uitgangspunt te nemen. Ik zie veel overlap in de voorstellen van de VNG en de ambities van het kabinet. Zoals aangekondigd in de IBO Kabinetsreactie werkt het kabinet reeds aan een aantal verbeteringen op het gebied van invordering voor zowel private als publieke schuldeisers.2
Als opvolging op de IBO Kabinetsreactie heb ik uw Kamer onlangs geïnformeerd over de verdere uitwerking van een aantal maatregelen op het gebied van civiele invordering.3 Dat betreft het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. Het collectief afbetalingsplan heeft onder meer als doel om te voorkomen dat als gevolg van meerdere minnelijke betalingsregelingen iemand meer aflost dan gegeven zijn financiële positie mogelijk is. Dit is een aspect dat ook door de VNG nadrukkelijk onder de aandacht wordt gebracht. Deze maatregel moet ook bijdragen aan een voor de debiteur structureel haalbare oplossing voor betalingsproblemen. Bij de uitwerking van het collectief afbetalingsplan wordt eveneens gekeken naar de preferente positie van schuldeisers.
Het kabinet werkt ook aan stroomlijning van informatie-uitwisseling in de keten voor derdenbeslag, wat aansluit op het voorstel van de VNG om coördinatie van de beslagvrije voet op niveau van de debiteur te organiseren. Met de stroomlijning keten derdenbeslag wordt bij beslag onnodige kostenophoging voorkomen, het bestaansminimum gewaarborgd en inzicht gegeven aan burgers en schuldhulpverleners.
Hiernaast onderstreept het kabinet het belang van vroegsignalering. Door in een vroeg stadium hulp aan te bieden aan mensen met geldzorgen, kunnen problematische schulden voorkomen worden. Het kabinet heeft tijdelijk extra middelen gereserveerd om de capaciteit van vroegsignalering te vergroten. Ook werk ik aan een signaalfunctie voor gerechtsdeurwaarders als onderdeel van de zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders. Deze zal bijdragen aan een snellere doorverwijzing, maar zal vermoedelijk ook nieuwe signalen met zich meebrengen. In het position paper van VNG wordt voorgesteld om dit verder uit te breiden, bijvoorbeeld met een verplichte melding bij de gemeente voordat er bij een inwoner wordt ingevorderd. Hoewel ik het belang van goede signalering onderschrijf, merk ik op dat het melden van elke invordering bij de gemeente een zeer ingrijpende maatregel is die gepaard zal gaan met grote administratieve lasten. Terecht merkt de VNG daarover zelf ook op dat dit voorstel meer tijd en onderzoek vergt. Het kabinet vindt het daarom van belang om eerst de hierboven genoemde maatregelen uit te werken en te implementeren.
Op welke wijze volgt u de aangenomen motie-Ceder c.s. (Kamerstuk 24 515, nr. 744) op waarin verzocht wordt om een nieuw incassostelsel gericht op collectief belang?
Met de verkenning Civiele invorderingdie in juni 2024 naar uw Kamer is toegestuurd4 is uitvoering gegeven aan de motie Ceder c.s. In het Regeerprogramma en vervolgens in de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden heeft het kabinet aangegeven het stelsel van civiele invordering te willen verbeteren. Hierbij gaat het om het zoveel mogelijk in een vroeg stadium oplossen van schulden, een betere samenwerking tussen schuldeisers en het minder snel laten oplopen van de kosten van invordering. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over het proces van de opvolging van de maatregelen op het gebied van civiele invordering.5 In deze brief heb ik de nadere uitwerking van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders geschetst. Deze maatregelen zijn belangrijke pijlers onder een nieuwe incassostelsel gericht op collectief belang. Daarnaast heb ik een aantal onderzoeken uitgezet voor wat de betreft de huidige kosten van invordering. Dit betreft een onderzoek naar de huidige financieringsstructuur van gerechtsdeurwaarders en de toekomstbestendigheid van de huidige tariefstructuur. Tevens een wetsevaluatie van de Wet normering buitengerechtelijke incassokosten (WIK) waarin wordt bezien in hoeverre de huidige systematiek van de maximale buitengerechtelijke incassokosten nog steeds passend is. Daarnaast een verkennend onderzoek naar de praktijk van buitengerechtelijke incassowerkzaamheden, waarbij ook aandacht is voor hoe de opdrachtverlening en bijbehorende (prijs)afspraken tussen schuldeiser en incassodienstverlener tot stand komen. Ten slotte ben ik voornemens om enkele tarieven zoals opgenomen in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders (Btag) te laten onderzoeken om deze kosten te herijken.
Hoe wordt er invulling gegeven aan de motie-Ceder (Kamerstuk 35 915, nr. 27) waar tot een einde op doorverkoop van schulden en rentemaximering wordt opgeroepen?
De Minister voor Rechtsbescherming heeft op 29 maart 20246 een uiteenzetting gegeven over de problematiek van verkoop vorderingen. Zoals in deze brief is aangegeven zit het probleem niet in de verkoop van de vordering zelf, maar in de kosten van invordering. Met de maatregelen die volgen uit het Regeerprogramma en de kabinetsreactie op het IBO Problematische schulden pakt het kabinet die kostenoploop aan. Een zorgplicht voor gerechtsdeurwaarders moet voorkomen dat vorderingen die niet betaald kunnen worden onnodig lang in de invorderingsfase blijven. Het collectief afbetalingsplan draagt eraan bij dat er juist in een eerdere fase meer ruimte voor coördinatie is. Daarnaast beziet het kabinet, in lijn met het IBO, of de kosten van herexecutie kunnen worden verboden wanneer deze nooit daadwerkelijk betaald zijn door een schuldeiser. Hierdoor zal herexecutie minder als verdienmodel worden gebruikt. De afgelopen periode lag de prioriteit bij het uitwerken van het collectief afbetalingsplan en de zorgplicht gerechtsdeurwaarders. In de tweede helft van 2025 wil ik ook een start maken met de uitwerking van de andere maatregelen. Een ander belangrijk aspect waarnaar gekeken wordt is de kostenoploop. In dat kader wordt ook gekeken naar de oplopende rente.
Op welke wijze geeft u invulling aan de doelstelling uit het Hoofdlijnenakkoord om de aanmanings- en incassokosten van de overheid fors omlaag te brengen en wanneer kan de Kamer hierover een voorstel verwachten?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onderzoekt samen met de betrokken departementen en de partijen in het samenwerkingsverband clustering Rijksincasso7 de doelmatigheid van de ophogingen die tijdens het invorderingstraject kunnen ontstaan. De uitkomst van dit onderzoek wordt in juli verwacht. De kabinetsreactie volgt na de zomer. In de kabinetsreactie wordt ook ingegaan op het onderzoek naar aanleiding van de motie van de leden Welzijn en Ceder over het omdraaien van de toerekenvolgorde voor publieke schuldeisers.8
Signaleert u, of uw samenwerkingspartners in het veld, reeds effecten van de op 1 april 2024 in werking getreden Wet kwaliteit incassodienstverlening (hierna: WKI)? Zo ja, welke?
Op 28 maart jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de invoeringstoets Wki.9 Zoals daarbij aangegeven heeft het tijd nodig voordat de mate van effectiviteit van de nieuwe regelgeving blijkt en er significante ontwikkelingen merkbaar zijn. Het afgelopen jaar zijn door mijn ministerie samen met de incassobranche verschillende ervaringen opgedaan met de Wki. De hierbij reeds ontvangen signalen en een bestudering van de werking van de Wki in de praktijk neem ik mee in de invoeringstoets. Met de inwerkingtreding van de Wki is er een eerste stap gezet om de kwaliteit van incassodienstverlening te verbeteren en mensen met schulden beter te beschermen. Ik verwacht de resultaten van de invoeringstoets in het vierde kwartaal van dit jaar met u te kunnen delen.
Hoeveel bedrijven hebben zich inmiddels ingeschreven in het register incassodienstverlening? Hoeveel registratieaanvragen worden nog verwerkt?
Op 13 mei 2025 staan er 205 incassodienstverleners ingeschreven in het register incassodienstverlening. Daarnaast waren er op dat moment nog 50 aanvragen in behandeling.
Zijn er al signalen van bedrijven die incassowerkzaamheden uitvoeren en binnen de reikwijdte aanvallen maar geen aanvraag hebben gedaan conform de WKI?
Uit eerder onderzoek is gebleken dat in 2021 bij benadering ruim 550 incassobureaus actief waren in de incassobranche.10 Niet al deze partijen hebben zich op dit moment ingeschreven in het register incassodienstverlening. Een aantal partijen kunnen gestopt zijn met het verrichten van incassowerkzaamheden, maar ik veronderstel dat dit niet voor alle bedrijven van toepassing is. Ik heb vanuit vertegenwoordigers van de incassosector vernomen dat zij het beeld hebben dat er partijen zijn die zich nog niet hebben geregistreerd, maar wel incassowerkzaamheden verrichten. Daarnaast heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid signalen ontvangen dat er partijen zijn die incassowerkzaamheden aanbieden en/of verrichten, maar op dit moment nog niet zijn ingeschreven. De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in haar toezicht nadrukkelijk aandacht voor deze partijen en kan indien nodig handhavend optreden. Verder kan tegen wie zonder registratie buitengerechtelijke werkzaamheden verricht of aanbiedt, strafrechtelijk worden opgetreden door politie en het Openbaar Ministerie omdat het een economisch strafbaar delict is.11
Klopt het dat ook Buy Now, Pay Later bedrijven (BNPL) onder de reikwijdte van de WKI vallen? Zo ja, kunt u aangeven of alle BNPL-bedrijven inmiddels voldoen aan de WKI of een aanvraag hebben lopen? Zo nee, wat is daar de oorzaak van en hoe acteert het u hierop?
Het is afhankelijk van de omstandigheden of Buy Now, Pay Later (BNPL) bedrijven onder de reikwijdte van de Wki vallen. Zoals ook aangegeven in het vragenuur van 4 april 2023 is dit het geval wanneer de aanbieder geen eigenaar van de vordering is, maar wel voor de eigenaar van de vordering buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verricht. Het kan in een aantal gevallen zo zijn dat BNPL in zijn geheel onder de Wki valt; dat is afhankelijk van hoe de overdracht van de vordering in individuele gevallen is ingeregeld.12 Inmiddels is een aantal BNPL-partijen reeds ingeschreven in het Register Incassodienstverlening.
Antwoorden op Kamervragen over risico op hogere prijzen in nieuw kinderopvangstelsel van 17 februari 2025 |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Handreiking Diensten van Algemeen Economisch Belang (DEAB) uit 2014?
Ja, daar ben ik mee bekend.1
Als in deze Handreiking staat dat kinderopvang een sociale Dienst van Algemeen Economisch Belang is, betekent dit dan dat de financiering van kinderopvang binnen de staatssteunregels valt? Waarom wel of niet?
In het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang betaalt de overheid de vergoeding voor kinderopvang direct aan kinderopvangorganisaties. Hierdoor is er sprake van staatssteun waar een oplossing voor gevonden moet worden. Dit kan door het vestigen van een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) in de sector. Het is dus niet per definitie zo dat kinderopvang een DAEB is. Kinderopvang is ook niet op die manier in de Handreiking DAEB genoemd. In de Handreiking DAEB wordt een verwijzing gemaakt naar het DAEB-Vrijstellingsbesluit 20122, waarin de voorwaarden voor het rechtmatig vestigen van een DAEB zijn vastgelegd. Zo moet er bijvoorbeeld sprake zijn van een duidelijk omschreven dienst en er moeten objectieve en transparante criteria zijn voor de berekening van de compensatie. Als een overheid een DAEB compensatiesteun op basis van het DAEB-Vrijstellingsbesluit verleent, hoeft zij de steun niet eerst bij de Europese Commissie te melden. Voor DAEB-steun op basis van het DAEB-Vrijstellingsbesluit met betrekking tot sociale behoeften (waaronder ook kinderopvang wordt begrepen) geldt geen compensatieplafond. Dat betekent dat de overheid geen rekening hoeft te houden met het algemene compensatieplafond van het DAEB-vrijstellingsbesluit ter hoogte van 15 miljoen euro per onderneming die een DAEB verricht.
Bent u bekend met het Europese DAEB-vrijstellingsbesluit (2012/21/EU) dat het kader bepaalt voor het geven van staatssteun?
Ja, daar ben ik mee bekend. Zie ook het antwoord onder vraag 2.
Is het juist dat naast de duiding in de Handreiking DAEB 2014, Nederland ook in de manier waarop het kinderopvangstelsel heeft georganiseerd valt onder het Europese Unie (EU)-kader van 2012?
De Handreiking DAEB geeft een overzicht van de huidige mogelijkheden die Europese regelgeving op het gebied van financiering en uitvoering van DAEB biedt. De Handreiking DAEB biedt zelf geen juridische basis voor het vestigen van een DAEB. Voor de nieuwe financiering voor kinderopvang, waarin kinderopvangorganisaties direct vanuit de overheid gefinancierd worden, geldt dat het DAEB-vrijstellingsbesluit 2012 van toepassing is.
Staat u nog steeds achter uw eerdere antwoord uit februari jl. waarin u stelt dat Kinderopvang geen Dienst van Algemeen Economisch Belang is?1 Waarom wel of niet?
Ja, ik sta achter het antwoord dat ik eerder heb gegeven. Op dit moment is de kinderopvangsector geen DAEB. In het huidige kinderopvangstelsel ontvangen werkende ouders (natuurlijke personen) een kinderopvangtoeslag vanuit de overheid. Vanwege de directe financiering van de vergoeding voor kinderopvang aan kinderopvangorganisaties wordt het vraagstuk ten aanzien van staatssteun nu uitgewerkt. Het vestigen van een DAEB is een manier om staatssteun te voorkomen.
Eerder gaf u tevens aan dat voorkomen kan worden dat sprake is van staatssteun door een activiteit te kwalificeren als dienst van algemeen economisch belang, wat bedoelt u hiermee? Hoe kan dit precies worden voorkomen?
Een steunmaatregel, of te wel een bijdrage die de overheid verstrekt aan ondernemingen, wordt niet als staatssteun aangemerkt wanneer de maatregel alleen dient ter compensatie voor de uitvoering van een DAEB door een of meerdere ondernemingen. In dat geval is er dus geen sprake van staatssteun.
Is het juist dat er bij een dienst van algemeen economisch belang sowieso sprake is van staatssteun, maar dat het erom gaat of dit wel of niet geoorloofd is?
Zoals hiervoor in reactie op vraag 6 geantwoord, wordt een steunmaatregel niet als staatssteun aangemerkt, wanneer de maatregel alleen dient ter compensatie voor de uitvoering van de DAEB. Wanneer de dienst voldoet aan de voorwaarden die o.a. het DAEB-vrijstellingsbesluit vereist, is er dus geen sprake van staatssteun.
Kunt u bevestigen dat er bij de financiering van kinderopvang in Nederland overheidsgeld gemoeid is?
Dat klopt. De overheid biedt werkende ouders een tegemoetkoming in de kosten voor kinderopvang in de vorm van de kinderopvangtoeslag aan ouders4. In het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang zal de overheid de vergoeding voor kinderopvang rechtstreeks aan kinderopvangorganisaties verstrekken.
Kunt u tevens bevestigen dat Nederland wel degelijk rekening moet houden met voorwaarden waaronder dit mag zoals in het kader van 2012 uiteengezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang betaalt de overheid de vergoeding voor kinderopvang, voor een ouder die aan de wettelijke voorwaarden voldoet, direct aan de kinderopvangorganisatie die de opvang voor de betreffende ouder verzorgt. Dit leidt ertoe dat er in het nieuwe financieringsstelsel in beginsel sprake is van staatssteun. Zoals eerder aangegeven is staatssteun in beginsel verboden, echter zijn er mogelijkheden om staatssteun te rechtvaardigen danwel te voorkomen. Er is geen sprake van staatssteun, wanneer een DAEB voldoet aan de vereisten die gesteld zijn in de DAEB-vrijstellingsregeling. Concreet betekent dit dat in de uitwerking van het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang rekening wordt gehouden met de voorwaarden die het DAEB-vrijstellingsbesluit stelt aan het vestigen van een DAEB.
Moet Nederland (centraal of decentraal) rapporteren aan de Europese Commissie over staatssteun bij kinderopvang? Waarom wel of niet?
Bij de nieuwe financiering van kinderopvang, zal Nederland moeten rapporteren aan de Europese Commissie. Op basis van artikel 9 van het DAEB-vrijstellingsbesluit moeten (decentrale) overheden tweejaarlijks rapporteren over DAEB-compensaties. Aan de hand van de verslaglegging van (decentrale) overheden, kan de Europese Commissie controleren over de aangewezen DAEB conform de voorwaarden van het DAEB-vrijstellingsbesluit is ingericht.
Wilt u uw eerdere antwoord op de vraag of de door u voorgenomen stelselwijziging voldoet aan de voorwaarden voor staatssteun heroverwegen en aangeven of u daar nog steeds achter staat?
Ik heb geen reden om het eerdere antwoord dat ik gegeven heb over het risico op staatssteun in het nieuwe financieringsstelsel te heroverwegen of te herzien. Zoals uit een ambtelijk en informeel overleg met de Europese Commissie is gebleken, ontstaat er in het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang staatssteun vanwege de directe financiering van de vergoeding voor kinderopvang vanuit de overheid aan kinderopvangorganisaties.
Als u het voornemen heeft om de wet over het nieuwe financieringsstelsel op 1 januari 2027 in te laten gaan en u bent nu nog bezig met in kaart brengen wat effecten zijn van kinderopvang als DAEB, is die datum dan nog reëel? Waarom wel of niet?
De uitwerking van de voorwaarden waaronder een DAEB rechtmatig gevestigd kan worden, vindt zijn weerslag in het wetsvoorstel inzake het nieuwe financieringsstelsel voor kinderopvang en de bijbehorende memorie van toelichting die de regering nu voorbereid. Ik heb geen aanleiding om te denken dat die uitwerking invloed heeft op de inwerkingtredingsdatum van het nieuwe financieringsstelsel.
Wilt u deze vragen binnen weken, één voor één beantwoorden?
Ja.
De Duitse “Ergebnisse der Sondierungen von CDU, CSU und SPD” |
|
Daan de Kort (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Duitse akkoord op hoofdlijnen tussen CDU, CSU en SPD?1
Ja.
De partijen hebben afgesproken mensen met een uitkering die kunnen werken met spoed en voorrang naar werk te begeleiden; hoe spant de Nederlandse regering zich hiervoor in?
Het akkoord op hoofdlijnen heeft betrekking op het Duitse bijstandssysteem (Bürgergeld). In Nederland is de uitvoering van de bijstand en de begeleiding naar werk gedecentraliseerd naar gemeenten (colleges van burgemeester en wethouders). Hierdoor hebben gemeenten de wettelijke taak om mensen met een bijstandsuitkering te ondersteunen bij het vinden van werk. Voor de uitvoering van deze wettelijke taken ontvangen gemeenten financiering vanuit het Rijk. Daarnaast zet het kabinet een groot aantal stappen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden naar werk worden begeleid, zoals via:
Het wetsvoorstel Participatiewet in balans2. Hiermee wordt onder andere deeltijdwerken vanuit de bijstand aantrekkelijker gemaakt.
Het wetsvoorstel «Vereenvoudiging van de banenafspraak en de quotumregeling voor mensen met een arbeidsbeperking (Wet banenafspraak»)3. Dit wetsvoorstel moet het simpeler en aantrekkelijker maken voor werkgevers om mensen met een arbeidsbeperking in dienst te nemen.
Het programma Simpel Switchen in de Participatieketen, dat het makkelijker maakt om overgangen te maken tussen uitkering, werk en verschillende vormen van werk.
De ontwikkeling van sectorale ontwikkelpaden, waarmee mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt gericht opleiden en begeleiden naar werk in sectoren met personeelstekorten.
Het wetsvoorstel Van school naar duurzaam werk4, waarmee de overgang van kwetsbare jongeren van school naar de arbeidsmarkt wordt verbeterd.
De versterking van de infrastructuur van sociaal ontwikkelbedrijven, zodat de baankanen worden vergoot van mensen die tijdelijk of langdurig niet bij een reguliere werkgever kunnen werken.
Het verder stimuleren van beschut werk door een structurele verhoging van het budget voor beschut werk en het opstellen van een verbeteragenda om de toegankelijkheid van beschut werk te versterken.
En de vorming van regionale werkcentra, waarmee de dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers wordt vereenvoudigd en verbeterd.
Is het in Nederland inzichtelijk welke bijstandsontvangers wel en niet kunnen werken? Zo nee, bent u bereid dit inzichtelijker te maken om gericht mensen naar werk te kunnen begeleiden? Zoals door te beginnen met alle nieuwe instroom hierop te toetsen en deze groep met voorrang naar werk te begeleiden?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2, zijn op grond van de Participatiewet (artikel 7) het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet. Onderdeel van de gemeentelijke uitvoering is het verbinden van arbeidsverplichtingen aan de bijstandsuitkering. Dit betekent dat mensen die bijstand ontvangen in principe verplicht zijn om werk te zoeken of mee te doen aan activiteiten die hun kans op werk vergroten. Dit gebeurt in beginsel standaard, tenzij sprake is van een (tijdelijke) ontheffing.
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat een aanzienlijk deel van de mensen in de bijstand (voorlopig) niet of alleen met intensieve begeleiding en ondersteuning aan werk kan komen5. Uit die onderzoeken blijkt ook dat gemeenten binnen hun beschikbare middelen keuzes moet maken en hun ondersteuning bij arbeidsinschakeling in veel gevallen vooral richten op bijstandsgerechtigden met een grotere kans op uitstroom naar werk.
Mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt – die vaak langdurig in de bijstand zitten – worden gemiddeld minder frequent gesproken. Hierdoor hebben gemeenten minder zicht op hun mogelijkheden en belemmeringen om aan het werk te gaan.
Zijn er in Nederland uitkeringsgerechtigden die aantoonbaar kunnen werken, maar dit alsnog niet doen? Zo ja, welke consequenties ervaart deze groep hier in de praktijk van? Verschillen deze consequenties per gemeente?
Voor iedereen die valt onder de Participatiewet en die niet is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, geldt dat men zich moet inspannen om algemeen geaccepteerde arbeid te vinden, te aanvaarden en te behouden.
Het weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid is niet toegestaan en kan leiden tot een verlaging van de uitkering. Dat is mogelijk zowel op basis van de huidige Participatiewet als op basis van de wet- en regelgeving die in voorbereiding is, zoals het wetsvoorstel Participatiewet in balans en het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Met dit laatste wetsvoorstel (en het daarop gebaseerde Maatregelenbesluit) wordt één uniform maatregelenbeleid binnen de sociale zekerheid, inclusief Participatiewet gecreëerd. Hierdoor worden verschillen tussen gemeenten en tussen gemeenten en UWV en SVB weggenomen.
Gemeenten dienen bij het (eventueel) verlagen van de uitkering vanzelfsprekend zorgvuldig rekening te houden met de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de bijstandsgerechtigde.
Hoe beoordeelt u het voornemen van de christendemocraten en sociaaldemocraten om de uitkering van mensen die kunnen werken, maar herhaaldelijk werk weigeren, volledig te schrappen?
In Nederland geldt bij bijstandsverlening het uitgangspunt dat werk boven een uitkering gaat. Mensen met een bijstandsuitkering zijn daarom verplicht om werk te verkrijgen, te aanvaarden en te behouden, en om gebruik te maken van re-integratievoorzieningen die hen daarbij ondersteunen. Als deze verplichtingen niet worden nagekomen – bijvoorbeeld wanneer iemand weigert algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden – is de gemeente wettelijk verplicht een maatregel op te leggen. In dat geval wordt de uitkering ten minste één maand met 100% verlaagd.
Wanneer er sprake is van recidive, dan verlaagt de gemeente de uitkering met 100% gedurende ten minste een maand en maximaal drie maanden. Hierbij moet de duur van de maatregel langer zijn dan bij de eerste overtreding. Bij de derde en verdere overtredingen geldt een maatregel van 100% verlaging van de uitkering, telkens voor een duur van drie maanden. Jurisprudentie geeft hierbij wel aan dat de uitkering een vangnetregeling is, die niet als gevolg van een eenmalig besluit blijvend geweigerd kan worden. Gemeenten moeten dus altijd zorgvuldig handelen en oog houden voor individuele omstandigheden van mensen.
Wat zou deze maatregel in Nederland betekenen voor de arbeidsparticipatie en de uitkeringslasten?
Deze maatregel zal naar verwachting weinig effect hebben op de arbeidsparticipatie en de uitkeringslasten in Nederland. Nederland kent al een maatregelenbeleid waarbij sprake is van (tijdelijk) 100%-verlaging van de bijstandsuitkering bij (herhaaldelijke) werkweigering.
Bent u bereid om in de herziening van de Participatiewet consequenties te verbinden aan structurele werkweigering, zoals het inkorten of het intrekken van een uitkering?
Zoals in antwoorden op vragen 4 en 5 aangegeven worden in de Nederlandse situatie al consequenties verbonden aan (structurele) werkweigering. Ook bij de herziening van de Participatiewet blijft het uitgangspunt gelden dat werkweigering een (tijdelijke) korting van de uitkering oplevert. Dit uitgangspunt is in lijn met het door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelde uniforme handhavingsregime binnen de sociale zekerheid, dat momenteel voor advies bij de Raad van State ligt.
Bent u bekend met het bericht «Ouders «gaan volledig uit hun plaat» bij kinderopvang: «We moeten een streep trekken»»?1
Ja.
Het artikel bericht over onacceptabele agressie van ouders richting kinderopvangmedewerkers, soms zelfs waar de kinderen bij zijn, heeft u een beeld van de schaal waarop deze agressie plaatsvindt?
Signalen over agressie door ouders hebben mij niet eerder bereikt. Naar aanleiding van de Kamervragen heb ik navraag gedaan bij verschillende sectorpartijen. Bevraagde branchepartijen en oudervertegenwoordigers konden geen sluitend beeld geven op welke schaal grensoverschrijdend (agressief) gedrag plaatsvindt. Uit een onderzoek door CNV uit 2024 onder pedagogisch medewerkers blijkt dat agressief gedrag door ouders helaas vaker voorkomt of zo wordt ervaren. Het beeld is dat het gaat om verbale agressie over bijvoorbeeld dat er geen plek is, ruildagen niet mogelijk zijn, of dat ouders het niet eens zijn met bepaalde beleidszaken rondom voeding. Ook het moeten ophalen van kinderen wanneer ze ziek zijn, wordt genoemd als oorzaak van verbale agressie. Het beeld uit het onderzoek is dat als agressief gedrag zich blijft herhalen, ondanks pogingen tot een constructieve dialoog, de opvang wordt beëindigd.
Ontvangt u ook signalen dat kinderopvangcentra beveiliging inschakelen als gevolg van grensoverschrijdend gedrag van ouders? Zo ja, vindt u dit ook onacceptabel?
Dit soort signalen heeft mij niet eerder bereikt. Maar het is evident dat grensoverschrijdend gedrag van ouders volstrekt onacceptabel is.
Wat voor maatregelen kunnen kinderopvangorganisaties treffen tegen ouders die verbaal of fysiek agressief zijn op de kinderopvang? Vindt u dat dit voldoende effectief is?
Kinderopvangorganisaties kunnen regels stellen en doen dit ook. Houders kunnen in de overeenkomst met ouders plichten voor ouders opnemen, waaronder de vereiste om zich te onthouden van agressief of ander grensoverschrijdend gedrag. Indien ouders zich niet aan de in de overeenkomst opgenomen verplichtingen houden, is dat een grond voor eenzijdige opzegging van de overeenkomst door de houder. Ik begrijp dat houders dergelijke bepalingen ook opnemen. In het geval van ernstig grensoverschrijdend gedrag is er daarnaast de mogelijkheid om aangifte te doen tegen een ouder.
Eenzijdige opzegging en aangifte zijn zware middelen met een grote impact die alleen bij ernstige situaties aan de orde kunnen zijn. Mijn inziens moet de kinderopvangorganisatie eerst inzetten op herstel van de relatie.
Verder is een duidelijk veiligheidsprotocol belangrijk. Ik verwijs ook naar de arbocatalogus van het Arbeidsmarktplatform Kinderopvang werkt! met tips voor houders voor het omgaan met agressief gedrag door derden. Ook kunnen kinderopvangorganisaties mogelijk leren van andere sectoren waar dit probleem al langer speelt. Ik zal met sectorpartijen bespreken wat zij verder kunnen betekenen om houders te helpen bij de omgang met grensoverschrijdend gedrag. Het laatste wat ik wil is dat pedagogisch medewerkers de sector verlaten omdat ze zich onveilig voelen.
Welke maatregelen treft u om dreiging, intimidatie en fysiek geweld op de opvang te bestraffen?
Zoals aangegeven beschikken houders over manieren om agressie tegen te gaan met als ultimum remedium ouders die zich agressief gedragen de toegang te ontzeggen tot de kinderopvanglocatie. Gegeven deze mogelijkheden zie ik op dit moment geen reden om verdere maatregelen vanuit de rijksoverheid te treffen. Wel zal ik zoals gezegd in mijn overleg met de sector aandacht vragen voor dit probleem.
Bent u bereid de kinderopvangtoeslag in te trekken bij ouders die fysiek geweld gebruiken of hiermee dreigen?
De kinderopvangtoeslag is een tegemoetkoming in de kosten als iemand kinderopvang afneemt. Indien een houder een contract met een ouder opzegt vanwege grensoverschrijdend gedrag, neemt de ouder geen kinderopvang meer af en vervalt ook het recht op kinderopvangtoeslag. Als de ouder besluit elders kinderopvang af te nemen, kan de ouder wel weer recht op kinderopvangtoeslag krijgen. Een algehele uitsluiting van het recht op kinderopvangtoeslag, vind ik een te vergaande stap. Ik zie hiertoe geen reden gezien de mogelijkheden die houders momenteel al hebben.
Bent u bereid ouders die zich aan (het dreigen met) fysiek geweld schuldig maken een kinderopvangverbod op te leggen, zoals door samen met de sector een zwarte lijst op te stellen om te voorkomen dat dit bij andere vestigingen gebeurt?
Kinderopvangorganisaties kunnen in het uiterste geval het contract met ouders beëindigen bij grensoverschrijdend gedrag. Een algeheel kinderopvangverbod vind ik een stap te ver gaan. Zeker als het ook zou gaan om gevallen waarbij na aangifte sprake is van een veroordeling door de rechter van bijvoorbeeld fysieke agressie of bedreiging. Zwarte lijsten brengen daarbij – los van mogelijke privacy technische bezwaren bij het delen van persoonsgebonden informatie – het risico van ongegronde plaatsing met zich mee. Algehele uitsluiting van kinderopvang heeft ook gevolgen voor het kind.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal gemeentelijke kliklijnen voor uitkeringsfraude gestegen is en dat inmiddels 208 gemeenten gebruik maken van een kliklijn?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Deelt u de mening dat na de evaluatie van de huidige Participatiewet en de nodige vernietigende rapporten over de uitvoeringspraktijk, de overheid vanuit een ander mensbeeld moet opereren en dat met de invoering van nieuwe wetgeving uitgegaan moet worden van vertrouwen in plaats van wantrouwen en van een reëel mensbeeld?
In de probleemanalyse van de Participatiewet die het kabinet op 16 december jl met uw Kamer heeft gedeeld, wordt inderdaad geconstateerd dat de Participatiewet niet aansluit bij wat mensen nodig hebben en bij wat we van mensen kunnen verwachten. Het kabinet wil mensen niet vanuit wantrouwen, maar vanuit vertrouwen tegemoet treden. Deze insteek heeft het wetsvoorstel Participatiewet in balans, en ook het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Er moet ruimte zijn om de mens achter de uitkering te zien en die niet af te rekenen op een enkele fout. Met de genoemde wetsvoorstellen krijgen bestuursorganen de mogelijkheden en ruimte om op deze manier te werken.
Welk mensbeeld schuilt er achter de groei van deze anonieme kliklijnen en hoe verhoudt zich dit met de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet?
Uit onderzoek blijkt dat verreweg de meeste mensen de regels en verplichtingen van wet- en regelgeving willen naleven. Met Participatiewet in balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, wordt meer uitgegaan van vertrouwen. Dat betekent echter niet dat misbruik in het geheel niet voorkomt. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Als iemand misbruik maakt van het socialezekerheidsstelsel, verwacht de maatschappij dat de overheid responsief optreedt. Handhaving is dus noodzakelijk.
Dat wil niet zeggen dat bij handhaving geen oog kan zijn voor de mens achter de uitkering. In het nieuwe handhavingsstelsel is er meer begrip en aandacht voor de realiteit dat mensen (al dan niet tijdelijk) in de problemen kunnen komen. De ingewikkelde wet- en regelgeving, de zelfredzaamheid die van mensen wordt verwacht en de mate waarin zij daaraan kunnen voldoen, worden daarbij steeds meer belicht. Hoewel er nog steeds breed draagvlak is voor handhaving van misbruik van uitkeringen, vinden de meeste mensen ook dat daar waar een foutje gemaakt is, hier in de sanctionering rekening mee moet worden gehouden. Het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is geeft hier uiting aan.
Wat betreft meldpunten zijn gemeenten (deels) verantwoordelijk voor het invullen van hun eigen handhavingsbeleid. Het gebruik van een meldpunt, waarbij dus gebruik wordt gemaakt van signalen vanuit de eigen inwoners, kan door een gemeente worden gezien als een effectief handhavingsmiddel. Zoals ik aangeef in de beantwoording van de vragen van de Kamerleden Van Kent en Van Nispen is er geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden en dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik van sociale regelingen2. Het bestaan van meldpunten is enkel en alleen een handhavingsmiddel en doet dus niets af aan de lessen die geleerd zijn uit de evaluatie van de huidige Participatiewet, namelijk uitgaan van meer vertrouwen in de burger en een positief mensbeeld.
Wat vindt u van het voorbeeld van een stad als Rotterdam, waar 710 fraudemeldingen binnen zijn gekomen via een anonieme kliklijn, waarvan meer dan driekwart op geen enkele manier fraude blijkt te zijn en ruim 532 mensen valselijk zijn beticht van fraude?
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik vind het hierbij belangrijk te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Op het moment dat een onrechtmatigheid vermoed of geconstateerd wordt, doet een gemeente aanvullend onderzoek, waarbij zorgvuldigheid en proportionaliteit voorop staan. Indien uit onderzoek blijkt dat er niets aan de hand is geweest heeft de melding uiteraard geen gevolgen voor de betrokkene.
Deelt u de mening dat dit laat zien dat we in de praktijk nog mijlenver af staan van het mensbeeld dat uitgangspunt moet zijn van de nieuwe Participatiewet? Kunt u hierop reflecteren en aangeven hoe u gaat zorgen voor een cultuurverandering bij de uitvoerende organisaties?
De basis van de Participatiewet en ons sociale stelsel is solidariteit met elkaar en het is belangrijk dat het maatschappelijk draagvlak blijft bestaan. Voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid is het van belang dat mensen die een uitkering nodig hebben deze kunnen ontvangen, maar ook dat misbruik van de sociale zekerheid wordt voorkomen en bestreden. Handhaving gaat over het controleren of aan de verplichtingen binnen een uitkering voldaan wordt, en of mensen op rechtmatige basis een uitkering ontvangen.
In het programma Participatiewet in Balans en het nieuwe handhavingsstelsel dat in de maak is, staan vertrouwen, menselijke maat en eenvoud centraal. Het wetsvoorstel Participatiewet in balans is eind 2024 naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit wetsvoorstel bevat meer dan 20 maatregelen die de uitvoering helpen om de regels en ondersteuning van de Participatiewet beter te laten aansluiten op wat mensen nodig hebben (Spoor3. Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid ligt momenteel bij de Raad van State. Door deze wettelijke wijzigingen wordt een cultuurverandering bij uitvoerende organisaties mogelijk gemaakt.
Gelijktijdig is in 2024 gestart met het faciliteren van gemeenten bij de beweging richting uitvoering vanuit vertrouwen, menselijke maat en eenvoud zodat inwoners zich gehoord, begrepen en geholpen voelen (Spoor4. Dit doe ik samen met de VNG, Divosa, SAM, EAPN, de LCR en individuele gemeenten. Een belangrijk onderdeel van spoor 3 is het oprichten van leernetwerken voor en door uitvoerend professionals, leidinggevenden en bestuurders. In deze netwerken worden onder andere goede voorbeelden gedeeld.
Hoe ziet u deze inefficiënte inzet van ambtenaren in het licht van gemeenten die aangeven dat zij teveel taken hebben? Is dit niet een taak waar ze per direct mee moeten stoppen?
Handhaving is van belang in de sociale zekerheid. Ik onderschrijf volmondig dat we mensen met vertrouwen tegemoet moeten treden: we gaan ervan uit dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben en niet om misbruik te maken van de sociale zekerheid. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we op als hier sprake van is met passende handhaving. Hierbij moet er ook oog zijn voor de mens achter de uitkering. Ik zie handhaving daarom niet als een inefficiënte inzet van ambtenaren, maar als een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid. Meldpunten vormen een van vele instrumenten die gemeenten inzetten om die handhavingstaak vorm te geven.
Kunt u de Kamer informeren over het precieze aantal anonieme kliklijnen en hoeveel meldingen van vermoedens van fraude zijn binnengekomen en hoeveel daarvan net als in Rotterdam een wantrouwende, inefficiënte taakverrichting betreft en hoeveel deze activiteit de gemeenten in kwestie heeft gekost?
Ik beschik niet over de gevraagde gegevens. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de antwoorden op vragen 2, 4, 5 en 6 van set 2025Z03090.
Wilt u deze vragen volledig en één voor één beantwoorden?
Ja.
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag waarin de kliklijn voor uitkeringsfraude van verschillende gemeenten centraal staat?1
We hebben in Nederland een goed vangnet van sociale zekerheden. Daar kan iedereen op rekenen. We moeten mensen met vertrouwen tegemoet treden: ervan uitgaan dat mensen een uitkering aanvragen omdat zij die nodig hebben. Tegelijk blijven we alert op misbruik en treden we er passend tegen op. Handhaving is daarbij een kerntaak die van belang is voor het maatschappelijk draagvlak van de sociale zekerheid.
Gemeenten mogen deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik moedig het oprichten van meldpunten door gemeenten niet actief aan, maar zie wel dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau.
Het kan gebeuren dat melding binnenkomt over iemand terwijl deze niets verkeerds heeft gedaan. Als diegene te maken krijgt met een onderzoek, kan dat als vervelend ervaren worden. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Als dit het geval is, start de gemeente een onderzoek op, waarbij er altijd een mogelijkheid is voor hoor- en wederhoor. Uit dit onderzoek blijkt vervolgens of er sprake is van een overtreding. Zo ja, dan zal de gemeente beoordelen of sprake is van een vergissing of van daadwerkelijk misbruik en of er wel of geen sanctie volgt. Natuurlijk kan uiteindelijk ook blijken dat er niets aan de hand is geweest. Dan volgen uiteraard geen maatregelen voor de betrokkene. Mocht de gemeente constateren dat er wel sprake is van een overtreding en overgaan tot het wel opleggen van een sanctie, dan geldt al op grond van de huidige wet- en regelgeving dat er rechtswaarborgen in acht moeten worden genomen. De in ontwikkeling zijnde handhavingsregelgeving gaat daarbij nog meer mogelijkheden bieden om passend met nog meer oog voor de mens te reageren op overtredingen.
Welke andere vergelijkbare meldpunten zijn er binnen overheids- en gemeentelijke instanties? Is daar sprake van vergelijkbare kritiek en negatieve effecten?
Een meldpunt dient als middel om informatie te stroomlijnen voor een bestuursorgaan. Ieder bestuursorgaan heeft de wettelijke plicht om bereikbaar te zijn voor vragen van mensen. Het kan dan handig zijn voor bestuursorganen om, door middel van dergelijke meldpunten, de informatiestromen zoveel mogelijk gericht binnen te laten komen.
Door dit te centraliseren is de ervaring dat informatie betrouwbaarder is, bijvoorbeeld omdat er een standaardformulier ingevuld moet worden. UWV, SVB en gemeenten geven aan dat iedere melding die via een meldpunt binnenkomt zorgvuldig wordt geverifieerd alvorens er een inhoudelijk onderzoek plaatsvindt. Niet iedere melding wordt onderzoekswaardig bevonden. Vervolgens wordt afgewogen welke toezichtsbevoegdheden toegepast worden in een bepaalde situatie, waarbij de privacy van de betrokkene wordt afgewogen.
Binnen overheids- en gemeentelijke instanties zijn er talloze vergelijkbare meldpunten. Meld Misdaad Anoniem is één van de bekendste meldpunten van de overheid. Daarnaast heeft de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) een meldpunt voor mensen om te melden dat werkgevers zich niet aan wet- en regelgeving houden op het gebied van veiligheid en goed werkgeverschap. De Belastingdienst heeft een meldpunt voor vermoedens van belastingmisbruik en/oneigenlijk gebruik en de FIOD voor vermoedens van financiële misbruik en/of oneigenlijk gebruik. Ter voorkoming en bestrijding van ondermijnende criminaliteit hebben het Ministerie van J&V en de politie een campagne over alert zijn op georganiseerde criminaliteit.2 Gemeenten kennen velerlei meldpunten, bijvoorbeeld voor geluidsoverlast, overlast van bedrijven, woonoverlast, discriminatie, ongediertebestrijding, zorgwekkend gedrag en onrechtmatigheden met uitkeringen.
Specifiek op het gebied van uitkeringen heeft UWV een Centraal Meldpunt Fraude waar melding kan worden gedaan van een vermoeden van misbruik door personen of organisaties. Meldingen die UWV op deze manier ontvangt, bevatten informatie over mogelijke overtredingen die via andere controles onopgemerkt zouden blijven en zijn daarom een belangrijke aanvulling. De SVB geeft aan dat zij de meeste signalen van mogelijke onregelmatigheden zelf genereert. Een beperkter aantal signalen komt binnen via het eigen meldpunt of wordt gedeeld door andere overheidsinstanties. Ook wordt nadrukkelijk ingezet op preventie en vereenvoudiging van regelgeving om onrechtmatigheden in de eerste plaats te voorkomen of zoveel als mogelijk te minimaliseren.
Er is bij mijn weten geen brede ervaring dat het hebben van een meldpunt de werking heeft dat mensen elkaar met meer wantrouwen of minder vertrouwen tegemoet treden. In de praktijk lijkt het er niet op dat mensen actief op zoek gaan naar signalen van misbruik en/of oneigenlijk gebruik, omdat zij weten van het bestaan van een meldpunt. Mensen zoeken waarschijnlijk pas naar een meldpunt als zij signalen van misbruik zien in hun omgeving.
Hoe weegt u dit in het licht van eerdere uitspraken van Beate Volker, hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, die aangaf dat kliklijnen verwoestend zijn voor het sociale vertrouwen van een samenleving?2
Vanuit de praktijk is er geen aanleiding om aan te nemen dat het gebruik van of instellen van een meldpunt op dit gebied leidt tot meer wantrouwen of vermindering van vertrouwen in de samenleving. Meldpunten voor burgers zijn bedoeld om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Als iemand zich aan de regels houdt, dan verwacht diegene ook dat medeburgers dat doen. Dit vormt een belangrijk onderdeel voor het draagvlak van de sociale zekerheid.
Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Wat is volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten de geschatte omvang van de verschillende vormen van horizontale en verticale fraude, waaronder in ieder geval zorgfraude, belastingfraude, faillissementsfraude en uitkeringsfraude?
Elke bewindspersoon kan opdracht geven tot onderzoek naar specifieke fraudefenomenen. Ik beschik niet over een overzicht van recent onderzoek. Er is ook geen eenduidig beeld te geven van de omvang van horizontale en verticale fraude. Het betreft een verzamelterm voor vele fraudevormen. Het zicht op de aard en omvang verschilt sterk per vorm. Doordat de meting van de omvang van fraudefenomenen afhankelijk is van de gebruikte onderzoeksmethoden en gehanteerde definities, lopen de schattingen sterk uiteen. Deze schattingen zijn vaak ook niet actueel. Bovendien wordt niet alle criminaliteit geregistreerd en is een (onbekend) deel van de gepleegde delicten verborgen. Zo zijn bijvoorbeeld over de omvang van verticale fraude, waar de overheid wordt benadeeld, minder gegevens bekend omdat de overheid vaak niet weet dat zij slachtoffer is.
Wetenschappelijk onderzoek dat door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum op aanvraag van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt uitgevoerd, wordt openbaar en is raadpleegbaar. Dit geldt bijvoorbeeld voor het onderzoek naar veelplegers van faillissementsfraude dat in 2021 aan uw Kamer is aangeboden. In dit onderzoek wordt ingegaan op enkele schattingen in de wetenschappelijke literatuur voor frauduleuze faillissementen.4 De schattingen lopen uiteen van 10% tot 33%.
Daarnaast werd uw Kamer op 7 december 2023 door de Minister van Justitie en Veiligheid geïnformeerd over de strafrechtelijke prestaties in de bestrijding van fraude over 2021 en 2022.5 Deze tweejaarlijkse fraudemonitor van het Openbaar Ministerie bevat informatie over het aantal verdachten en de instroom en uitstroom van strafzaken van zowel verticale fraude, waarbij de overheid wordt benadeeld, als horizontale fraude, waarbij burgers en bedrijven worden benadeeld.
Wat zijn de kosten van de fraudebestrijding, onderscheiden naar deze zelfde verschillende typen (horizontale en verticale) fraude? Hoe verhoudt dit zich volgens u tot elkaar, is dit in balans?
Fraudebestrijding is geen verdienmodel (en daarmee staat de afweging kosten versus opbrengsten dus ook niet bovenaan). In algemene zin kent het wettelijk kader geen definitie van «fraude» in de sociale zekerheid, en wordt dus niet bijgehouden of geregistreerd of en zo ja, om welk type fraude het gaat.
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het Gemeentefonds middelen die zij kunnen inzetten voor handhaving. Deze middelen zijn vrij besteedbaar en worden niet apart geoormerkt. Het is derhalve niet inzichtelijk welke kosten er gepaard gaan met de handhaving door gemeenten.
Wat zijn de geschatte kosten van fraudeonderzoeken voortkomend uit meldpunten, zoals kliklijnen, en wat levert het uiteindelijk op?
De kosten die gemoeid zijn bij onderzoeken naar overtredingen worden niet apart inzichtelijk gemaakt door gemeenten.
Factoren die van invloed zijn op de kosten zijn o.a. het type signaal dat binnenkomt via het meldpunt en de mate van detail in een signaal.
We hebben in Nederland een goed vangnet voor mensen die het (tijdelijk) moeilijk hebben. Dit vangnet betalen we gezamenlijk. We hebben daarbij afspraken gemaakt onder welke omstandigheden en in welke gevallen mensen hier een beroep op kunnen doen. Handhaving in de sociale zekerheid gaat over het zekerstellen dat die afspraken worden nagekomen. Meldpunten voor burgers zijn bedoeld om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Als iemand zich aan de regels houdt, dan verwacht diegene ook dat medeburgers dat doen. Dit vormt een belangrijk onderdeel voor het draagvlak van de sociale zekerheid. Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Op welke manier bent u van plan het tegengaan van onterechte fraudevervolgingen op te nemen in het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid?
Het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid gaat niet over (het al dan niet inzetten van) onderzoeksbevoegdheden en het constateren van overtredingen. Met het wetsvoorstel regelen de Minister van SZW en ik nadrukkelijker dat een sanctie enkel en alleen volgt als de overtreding ernstig genoeg is. Een bestuursorgaan moet de aard en ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid van de betrokkene en de eigen rol in het ontstaan van de onrechtmatigheid uitdrukkelijk meewegen in de motivering van het sanctiebesluit. Het onderzoek naar een overtreding is dus geen onderdeel van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid, maar vormt wel een belangrijke schakel in het proces van handhaving en sanctieoplegging. In het onderzoek kan namelijk worden vastgesteld wat er precies is voorgevallen. Daarom is het ook in het bijzonder van belang dat mensen in deze fase gehoord worden.
Mijn beeld is dat sociale rechercheurs en andere opsporingsambtenaren zeer consciëntieus omgaan met hun bevoegdheden in het opsporingsonderzoek. Zij vragen zich regelmatig af of bepaalde stappen gerechtvaardigd zijn of een te zware inbreuk vormen op de privacy. Zij moeten daarbij ook aan veel waarborgen voldoen. Zo is bijvoorbeeld stelselmatige observatie geen toegestaan opsporingsmiddel in de sociale zekerheid, waar dat in strafrechtelijke onderzoeken wel een mogelijkheid is. De wetgever heeft hier dus al blijk gegeven van een bepaalde afweging van zwaarte van de overtreding: hoe zwaarder een potentiële overtreding, hoe meer bevoegdheden opsporingsambtenaren hebben.
Hoe gaat u de negatieve (mentale) effecten van burgers bij onterechte fraudemeldingen via het meldpunt oplossen zoals omschreven door hulpverlener Martine Marijt?
Het kan gebeuren dat over iemand melding gemaakt wordt, die niets verkeerds heeft gedaan. Als diegene te maken krijgt met een onderzoek, kan dat als vervelend ervaren worden. Het is belangrijk om te benadrukken dat gemeenten na een melding bezien of de melding onderzoekswaardig is. Als dit het geval is, start de gemeente een onderzoek op, waarbij indien mogelijk informatie uit meerdere bronnen wordt gebruikt en er altijd een mogelijkheid is voor hoor- en wederhoor. Uit dit onderzoek blijkt vervolgens of er sprake is van een vergissing of van daadwerkelijk misbruik en of er wel of geen sanctie volgt. Natuurlijk kan uiteindelijk ook blijken dat er niets aan de hand is geweest.
Dan volgen uiteraard geen maatregelen voor de betrokkene. Ons uitkerings- en handhavingssysteem voorziet daarbij in voldoende waarborgen dat iemands rechten in acht worden genomen.
Deelt u de constatering van EenVandaag dat de meeste fraudeopsporingen niet via het meldpunt worden verricht, maar via verschillende instanties? Bent u het eens dat hierdoor de meldpunten overbodig zijn en voornamelijk maatschappelijke schade toedienen aan de samenleving?
Er zijn veel verschillende aanleidingen voor handhavingsonderzoeken. Een melding vanuit de samenleving is een ingang, maar ook meldingen vanuit andere organisaties of informatie vanuit de organisatie zelf. Signalen uit de organisatie kunnen bijvoorbeeld komen van dossierhouders, handhavingsmedewerkers, een gepland heronderzoek of er kan sprake zijn van datagedreven meldingen. Ook kan een onderzoek volgen op een melding van een betrokkene zelf, dat er iets in diens situatie gewijzigd is.
De diversiteit aan bronnen in algemene zin is noodzakelijk voor een deugdelijk en effectief handhavingsbeleid. Door verschillende ingangen te hebben van informatie, wordt voorkomen dat er tunnelvisie ontstaat, waardoor alleen nog bepaalde mensen of groepen van mensen onderzocht worden. De verschillende typen signalen zorgen ervoor dat er geen blinde vlekken ontstaan en dat handhaving breed over de populatie plaatsvindt. Ik ben het daarom niet eens met de aanname dat meldpunten overbodig zijn.
Bent u van mening dat het afschaffen van zulke meldpunten de enige manier is om deze schade te beperken zonder impact te hebben op fraudebestrijding op Rijksniveau?
Zoals ik hierboven al heb aangegeven, mogen gemeenten deels hun eigen handhavingsbeleid invullen. Zij beoordelen daarbij zelf of meldpunten doeltreffend zijn. Er blijkt dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau. Ik ben dan ook niet van mening dat meldpunten afgeschaft moeten worden.
Onderschrijft u de stelling van wethouder Tim Versnel dat geld verdienen niet het doel is van fraudebestrijding? Zo ja, waartoe dient een gemeentelijk meldpunt dan wel?
Ja, ik onderschrijf de stelling van wethouder Versnel. Geld verdienen is geen doel in de handhaving van de sociale zekerheid. In Nederland hebben we een goed vangnet voor mensen die het (tijdelijk) moeilijk hebben.
Dit vangnet betalen we gezamenlijk. We hebben daarbij afspraken gemaakt onder welke omstandigheden en in welke gevallen mensen hier een beroep op kunnen doen. Handhaving in de sociale zekerheid gaat over het zekerstellen dat die afspraken worden nagekomen. Hierdoor zorgen we ervoor dat iedereen die dat daadwerkelijk nodig heeft een beroep kan doen op de sociale zekerheid.
Bent u het eens met raadslid Thomas van Halm die stelt dat een anonieme kliklijn wantrouwen en verdeeldheid in de samenleving bevordert en de gemeentelijke instanties die zich bezighouden met fraudebestrijding ondermijnt?
Nee. Ik deel het idee dat meldpunten zorgen voor verdeeldheid in de samenleving niet. Meldpunten bieden burgers de mogelijkheid om mogelijke onrechtmatigheden te kunnen melden. Ze hebben dus een belangrijke functie. Overheden moeten die signalen vervolgens zorgvuldig beoordelen en bezien of een vervolgonderzoek wenselijk is. Als dit het geval is, starten overheden een onderzoek op, waarbij er waarborgen zijn dat iemands rechten in acht worden genomen.
Bent u bereid, gezien de schadelijke maatschappelijke gevolgen, een verbod in te voeren op deze kliklijnen?
Nee, daar ben ik niet toe bereid, gemeenten zijn bevoegd deels hun eigen handhavingsbeleid in te vullen. Zij bepalen dus zelf of een meldpunt wenselijk is en beoordelen ook zelf of het een doelmatig instrument is. Ik moedig het oprichten van meldpunten door gemeenten niet actief aan, maar zie wel dat gemeenten er veel belangrijke signalen uit kunnen halen, net als uit meldingen van bijvoorbeeld het Inlichtingenbureau. Ik ga dus geen verbod invoeren op de meldpunten.
(eenvandaag.avrotros.nl/item/klikken-over-uitkeringsfraude-dat-kan-in-steeds-meer-gemeenten-maar-ookkritiek-neemt-toe/).
(www.bnr.nl/nieuws/binnenland/10461024/aantal-kliklijnen-bijstandsfraude-neemt-verder-toe).
Het verbod op gebedsrituelen op het Cobbenhagenlyceum |
|
Doğukan Ergin (DENK) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Eppo Bruins (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (NSC) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Tilburgse middelbare school staat gebedsrituelen niet toe: «Wij zijn een school en daar wordt geleerd»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het beleid van het Cobbenhagenlyceum om leerlingen niet toe te staan om te bidden, zelfs niet in de pauze of op een rustig plekje buiten de leslokalen?
Naar aanleiding van het bericht in het AD heeft de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) contact opgenomen met het Cobbenhagenlyceum. Het Cobbenhagenlyceum geeft aan dat er van een verbod op bidden geen sprake is.
Het is aan de het Cobbenhagenlyceum zelf of de school het bidden ook wil faciliteren. In 2000 heeft de toenmalige Commissie gelijke behandeling (nu: College voor de Rechten van de Mens) geoordeeld dat openbare scholen hiertoe niet verplicht zijn.2 Hetzelfde geldt voor bijzondere scholen zoals het Cobbenhagenlyceum. Als het Cobbenhagenlyceum het bidden niet wil faciliteren, is dat dus zijn goed recht. Ik steun de school hierin volledig.
Deelt u de opvatting dat het verbieden van gebedsrituelen tijdens pauzes in strijd is met de vrijheid van godsdienst, zoals vastgelegd in artikel 6 van de Grondwet? Zo nee, waarom niet?
Laat ik allereerst nog eens herhalen: het Cobbenhagenlyceum geeft aan dat van een gebedsverbod bij hen geen sprake is.
Voor wat betreft het wettelijk kader: het Cobbenhagenlyceum is een bijzondere school. Bijzondere scholen mogen op grond van artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: Awgb) van leerlingen vragen dat zij de geloofsovertuigingen van hun school onderschrijven en dat zij zich daarnaar gedragen. Als het gebed belijden van een andere geloofsovertuiging hier niet bij past, mogen zij dit verbieden. Zulke voorschriften moeten wel onderdeel uitmaken van consistent en consequent gevoerd beleid dat, vanwege de aard van het onderwijs, wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd is gegeven de grondslag van de school. Zulke voorschriften mogen dus niet verder gaan dan nodig.
De inspectie ziet erop toe dat de cultuur op een school in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat houdt ook in dat alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. De inspectie houdt geen toezicht op de naleving van de Awgb. Of de Awgb wordt nageleefd, kan slechts (niet bindend) worden beoordeeld door het College voor de Rechten van de Mens en (bindend) door de civiele rechter. Deze instanties zullen van geval tot geval beoordelen of het beleid van de school inderdaad in overeenstemming is met de wet. Die weging kunnen alleen zij maken.
Hoe verhoudt het beleid van het Cobbenhagenlyceum zich tot de Algemene wet gelijke behandeling op grond van godsdienst of levensovertuiging, waarin discriminatie op basis van religie expliciet verboden is?
Voor het openbaar onderwijs verbiedt de Awgb onderscheid op grond van godsdienstige uitingen, zoals bidden. In dat kader mogen openbare scholen het bidden niet verbieden. Bijzondere scholen mogen het bidden soms wel verbieden, dat bepaalt artikel 7, tweede lid, van de Awgb.
Het Cobbenhagenlyceum is een bijzondere school, maar geeft aan dat er van een gebedsverbod geen sprake is. Ik heb geen reden om daaraan te twijfelen. Als het Cobbenhagenlyceum het bidden niet wil faciliteren, is dat zijn goed recht. Ik steun de school hierin volledig.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van Muslim Rights Watch dat dit beleid in de praktijk vooral moslimleerlingen raakt, aangezien andere religieuze uitingen zoals een kerstviering en een iftar wél worden gefaciliteerd? Vindt u dit consistent en rechtvaardig beleid?
Bijzondere scholen zoals het Cobbenhagenlyceum hebben de ruimte om in hun beleid onderscheid te maken op grond van godsdienstige overtuigingen. Op basis van de toelichting die de school tot op heden heeft gegeven, lijkt van een dergelijk onderscheid overigens geen sprake.
Verder is het aan scholen zelf om uit te werken hoe zij omgaan met godsdienstige uitingen. Dat het Cobbenhagenlyceum ervoor kiest om een diversiteit aan religieuze feestdagen te vieren, betekent niet dat zij ook verplicht is om andere uitingen, zoals bidden, te faciliteren.
Bent u het ermee eens dat scholen, zeker wanneer zij bekostigd worden met publieke middelen, een inclusieve leeromgeving moeten waarborgen waarin ruimte is voor religieuze diversiteit?
Op school moeten alle leerlingen zich vrij en veilig kunnen voelen en zichzelf kunnen zijn. Mede in dat kader hebben scholen vanuit de wettelijke burgerschapsopdracht de plicht om zorg te dragen voor een omgeving waarin leerlingen en personeel zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. Tegelijkertijd behouden bijzondere scholen de vrijheid om bijvoorbeeld denominatief selectiebeleid te voeren, mits is voldaan aan de voorwaarden uit de Awgb.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de schooldirecteur dat «bidden thuis moet gebeuren» en dat de school niet de opdracht heeft om hierin te faciliteren? Vindt u dat een school het recht heeft om religieuze uitingen die geen overlast veroorzaken volledig uit het schoolleven te weren?
In Nederland kan je als ouder en leerling de school kiezen die het beste bij jou past en bieden we via artikel 23 van de Grondwet alle ruimte aan bijzondere scholen. Veel leerlingen en ouders maken binnen die keuzevrijheid bewust de keuze voor onderwijs dat uitgaat van een specifieke godsdienst of geloofsovertuiging of juist voor openbaar onderwijs. Het staat leerlingen en ouders vrij om ook de mate waarin een school het belijden van religie faciliteert mee te wegen in hun keuze. Scholen hebben geen verplichting om het belijden van religie te faciliteren.
Bent u bereid om met het Cobbenhagenlyceum en andere onderwijsinstellingen in gesprek te gaan om te waarborgen dat religieuze rechten van leerlingen worden gerespecteerd, binnen de kaders van de wet? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op dit moment geen reden om aan te nemen dat de religieuze rechten van leerlingen op het Cobbenhagenlyceum niet worden gerespecteerd en zie geen aanleiding om hierover met deze school in gesprek te gaan.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat onderwijsinstellingen geen beleid voeren dat mogelijk in strijd is met de vrijheid van godsdienst en de wetgeving omtrent gelijke behandeling?
De inspectie ziet erop toe dat de cultuur op een school in lijn is met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat houdt ook in dat alle leerlingen zich veilig en geaccepteerd weten, ongeacht verschillen in bijvoorbeeld godsdienst. Ik zie op dit moment geen aanleiding om aanvullende maatregelen te treffen.
Ontvangt u ook signalen van bezorgde jongvolwassenen met een handicap of hun ouders of betrokkenen omdat zij er tot wel 60–70 euro per maand op achteruitgaan door een verhoging van de eigen bijdrage Wet langdurige zorg (Wlz)?
Het kabinet zet in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg. Daarom bevriest het kabinet het eigen risico in 2026 en verlaagt het kabinet daarnaast het verplicht eigen risico tot € 165 voor de jaren 2027 tot en met 2029. Het eigen risico wordt in die jaren bevroren, waardoor het eigen risico minder hard groeit dan de zorgkosten. Ook wordt het verplicht eigen risico vanaf 2027 in de medisch-specialistische zorg getrancheerd. Het kabinet wil met de verlaging van het verplicht eigen risico bereiken dat minder mensen noodzakelijke medische zorg uitstellen of hiervan afzien en ook dat de toegankelijkheid van de zorg groter en gelijkwaardiger wordt. Ook kiest dit kabinet met de verlaging van het eigen risico voor een lagere medefinanciering door zorggebruikers en daarmee voor een grotere solidariteit tussen gezonde en minder gezonde mensen. Door het verlagen van het verplicht eigen risico, stijgt de premie. Ter compensatie van die premiestijging is in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet ook een compenserende lastenverlichting opgenomen. Deze lastenverlichting is verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming. De genomen maatregelen leiden tot een positief koopkrachtbeeld over alle aankomende jaren.
Het kabinet is in het algemeen bekend met de mogelijke gevolgen die de structurele verhoging van het minimumloon in 2023 heeft op de hoogte van de eigen bijdrage vanaf dit jaar. Deze specifieke bedragen en signalen zijn het kabinet niet bekend. Het CAK registreert niet specifiek op de doelgroep, dus daarom kan er niets gezegd worden over signalen van jongvolwassenen. Wel is er een lichte stijging te zien van het aantal ingediende bezwaren in januari 2025 ten opzichte van januari 2024 en zien ze bij de betreffende afdeling bezwaren voorbijkomen die specifiek gaan over de hogere eigen bijdrage.
Het CAK geeft op haar website ook informatie over de mogelijkheden die mensen hebben indien zij door de hoogte van de eigen bijdrage in de problemen dreigen te komen. Het CAK geeft bijvoorbeeld informatie over de mogelijkheid een betalingsregeling af te sluiten, een verzoek in te dienen bij het CAK om de hoogte van de eigen bijdrage aan te passen of het aanvragen van bijzondere bijstand bij de gemeente. Welke mogelijkheid past, is natuurlijk afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van degene die de eigen bijdrage betaalt.
Bent u bekend met het feit dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er eveneens tot wel 50 euro per maand op achteruit gaan?1 Kunt u bevestigen dat dit komt door een combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting? En zo niet, kunt u de oorzaak delen?
Ja, het is ons bekend dat een deel van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven er financieel op achteruitgaan. Dit komt door een samenloop van maatregelen uit het Belastingplan 2025 en het in 2024 aflopen en vervolgens stilzwijgend verlengen van de cao Aan de slag. Door het stilzwijgend verlengen neemt het inkomen van een deel van deze medewerkers niet toe, wat in combinatie met de reguliere indexatie van de arbeidskorting leidt tot minder recht op arbeidskorting in 2025. Dit kan voor mensen met een laag inkomen een grote impact hebben. Zeker als zij door een arbeidsbeperking of chronische ziekte niet meer uren kunnen werken om het verlies te compenseren. Een achteruitgang van tientallen euro’s per maand kan voor hen betekenen dat zij moeten bezuinigen op belangrijke uitgaven zoals boodschappen of vaste lasten.
Met ingang van 2025 hebben er verschillende wijzigingen plaatsgevonden in box 1 van de inkomstenbelasting. Een van die wijzigingen is een verlaging van de algemene heffingskorting met 335 euro. Daar staat tegenover dat het tarief in de eerste schijf daalt. Voor de meeste belastingplichtigen is het voordeel van de tariefverlaging groter dan het nadeel van de verlaging van de algemene heffingskorting. Voor mensen met een inkomen van ongeveer 26.000 euro weegt het voordeel van het lagere schijftarief op tegen het nadeel van de lagere algemene heffingskorting. De groep belastingplichtigen met een inkomen lager dan 26.000 euro ondervindt per saldo nadeel van beide maatregelen. Dit nadeel is groter naarmate het inkomen lager is, en bedraagt maximaal ongeveer 185 euro per jaar, circa 15 euro per maand. Mensen met een inkomen lager dan 26.000 euro per jaar gaan er dus op achteruit als gevolg van deze wijzigingen.
De arbeidskorting is beleidsmatig niet gewijzigd in 2025. Wel zijn de hoogte van de arbeidskorting en de inkomens waarbij de arbeidskorting op- en afbouwt geïndexeerd volgens de reguliere systematiek. Jaarlijks worden de meeste parameters in de inkomstenbelasting geïndexeerd om ervoor te zorgen dat de belastingheffing in reële termen ongeveer gelijk blijft. Inkomens stijgen in de regel ook jaarlijks. Voor een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven geldt dat hun inkomen niet is gestegen door het aflopen van de cao Aan de slag eind 2024 en de stilzwijgende verlenging nadien. Doordat de arbeidskorting wel is geïndexeerd, leidt dit voor inkomens in het opbouwtraject van de arbeidskorting tot minder recht op arbeidskorting in 2025 dan in 2024 bij hetzelfde inkomen. Dit kan bij inkomens rond het tweede knikpunt van de arbeidskorting tot maximaal ongeveer 32 euro minder arbeidskorting per maand leiden. Dit nadeel is dus een gevolg van het feit dat het inkomen niet stijgt. Per saldo kunnen deze beide ontwikkelingen leiden tot een nadeel van maximaal ongeveer 35 euro per maand.
Het kabinet vindt bovenstaande situatie zorgelijk. Juist omdat het mensen raakt die al moeite hebben om rond te komen en voor wie de bestaanszekerheid kwetsbaar is. Daarom voert het kabinet gesprekken met de VNG om te onderzoeken hoe de bredere financiering van beschut werk kan bijdragen aan het verbeteren van de bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn.
Deelt u de opvatting dat een achteruitgang van 50–70 euro per maand een zeer grote impact heeft gezien het feit dat het inkomen van deze groep vaak al niet hoog is?
Ja. Het kabinet is zich ervan bewust dat de situatie grote impact kan hebben op mensen. Zoals in het antwoord op vraag twee al is aangeven, kan een financiële achteruitgang van tientallen euro’s voor mensen betekenen dat zij moeten bezuinigen op essentiële uitgaven. Voor deze mensen brengt dit extra zorgen en onzekerheid met zich mee.
Tegelijkertijd neemt het kabinet ook maatregelen om de koopkracht van deze huishoudens te versterken. Zo worden de huurtoeslag en het kindgebonden budget bijvoorbeeld verhoogd. Het kabinet kijkt daarom vooral naar het totale effect van het koopkrachtbeleid en het gehele koopkrachtbeeld, en in mindere mate naar het effect van afzonderlijke maatregelen.
Hoe rijmt u de achteruitgang in inkomen van deze groep mensen met een beperking met de zorgen van het VN-comité dat in hun rapport met bevindingen expliciet aangeeft zorgen te hebben over het hoge risico op armoede voor mensen met een beperking? Deelt u de stelling dat een verhoging van de eigen bijdrage voor deze groep haaks staat op het VN-Verdrag en de aanbevelingen van het comité? Zo ja, wat gaat u doen?
Uiteraard heeft het kabinet oog voor de groep mensen met een beperking en hun financiële positie. Afgelopen februari 2024 heeft de Tweede Kamer de nationale strategie over het VN-verdrag Handicap goedgekeurd. Daarna zijn de verschillende ministeries aan de slag gegaan met de vervolgstap, het werken aan een werkagenda met maatregelen voor de komende vijf jaar om de doelen van deze nationale strategie uiterlijk in 2040 te bereiken. Zo brengt een interdepartementale werkgroep onder leiding van VWS in beeld welke financiële inkomensregelingen er bestaan specifiek voor mensen met een chronische ziekte of beperking. Op basis van dit overzicht kan bekeken worden of mogelijk nieuw of aanvullend beleid nodig is om de effectiviteit van de regelingen te verbeteren.
Wat betreft de stelling merkt het kabinet op dat de verhoging van de eigen bijdrage in 2025 voor de langdurige zorg een gevolg is van de structurele verhoging vanaf 2023 van het minimumloon en de daaraan gekoppelde uitkeringen, zoals de AOW. De eigen bijdrage voor langdurige zorg hangt namelijk af van het inkomen van twee jaar geleden. Tegenover een hogere eigen bijdrage staat dus nagenoeg altijd een hoger inkomen dat meer is dan de verhoging van de eigen bijdrage. Het kabinet deelt daarom niet de stelling dat de verhoging haaks staat op de aanbevelingen rondom het VN-verdrag.
Over het algemeen hebben eigen bijdragen in de zorg het doel om bij te dragen aan de betaalbaarheid, de toegankelijkheid en de kwaliteit van de zorg. Verschillende eigen bijdragen kunnen daarbij verschillende en meerdere doelen nastreven. Een van de doelen van de eigen bijdragen betreft medefinanciering: een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel.
Het kabinet zet verder vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. Tot de verlaging van het eigen risico en de tranchering, blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen.
Herkent u ook de zorgen van het VN-comité over het gebrek aan gegevens over aantallen mensen met een beperking die een slechte financiële uitgangspositie hebben? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren?
Het kabinet herkent de zorg van het VN-comité over de beschikbaarheid van gegevens over het aantal mensen met een beperking en over uitsplitsingen naar uiteenlopende kenmerken, waaronder de financiële positie van deze mensen. Inzicht krijgen in het aantal mensen met een beperking in een slechte financiële positie is op dit moment niet mogelijk, aangezien er geen landelijke, sluitende, definitie van personen met een chronische ziekte of handicap is en er evenmin een omvattende registratie van mensen met een beperking beschikbaar is. Uit het oogpunt van de privacy van betrokkenen acht het kabinet het ook niet wenselijk om een dergelijke registratie aan te leggen. Dit laat onverlet, zoals ook in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, dat de financiële positie van mensen met een chronische ziekte of beperking, een belangrijk punt van aandacht is.
Zijn er andere groepen bekend die mogelijk financieel in de problemen komen door de verhoging eigen bijdrage Wlz?
Het kabinet is zich bewust van het feit dat mensen met beperkingen te maken kunnen hebben met meerkosten voor zorg ook waar het gaat om eigen betalingen voor de zorg. Wel wijst het kabinet erop wijzen dat de genoemde eigen bijdrage niet beleidsmatig is verhoogd maar het gevolg is van een eerdere verhoging van het minimumloon en daaraan gekoppelde uitkeringen. Die verhoging werkt door op de te betalen eigen bijdrage voor de langdurige zorg. De stijging van het inkomen is nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Op welke manieren kan het inkomensgat dat ontstaat voor deze groep gedicht worden?
Het inkomen van mensen kan toenemen doordat ze een hoger loon krijgen of meer uren gaan werken, hoewel het kabinet begrijpt dat voor mensen met een beperking meer uren werken vaak niet een reële mogelijkheid is. Afspraken over de loonontwikkeling komen tot stand in goed overleg tussen werkgevers en werknemers. Het kabinet is geen partij in de cao-onderhandelingen voor de doelgroep die werkt bij sociaal ontwikkelbedrijven en stelt zich daarom terughoudend op ten aanzien van de cao Aan de slag. Tegelijkertijd volgt de Staatssecretaris Participatie en Integratie vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao aandachtig en is hij in gesprek met de VNG over bredere financiering van beschut werk. Onderdeel van dit gesprek is hoe via de bredere financiering van beschut werk een bijdrage geleverd kan worden aan een versterkte bestaanszekerheid van mensen die door de situatie getroffen zijn. Dit wordt ook toegelicht in het antwoord op vraag 12.
Daarnaast kan het kabinet middels beleid de koopkracht van mensen beïnvloeden. Het kabinet doet dat bij de augustusbesluitvorming, waarbij de verwachte koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen in de samenleving integraal wordt gewogen.
In hoeverre was het de intentie van het kabinet dat door de samenloop van indexaties van de Wajong en de eigen bijdrage Wlz, deze groep er financieel flink op achteruit zou gaan?
Het kabinet gaat ervanuit dat met deze vraag bedoeld wordt dat de structurele verhoging van het wettelijk minimumloon (wml), en de daaraan gekoppelde uitkeringen zoals de AOW en de Wajong, ervoor gezorgd hebben dat men vanaf 2023 structureel een hoger inkomen heeft. Dit leidt vanaf 2025 tot hogere eigen bijdragen voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Tegenover de hogere eigen bijdrage staat dus ook naar verwachting nagenoeg altijd een structureel hoger inkomen.
Hoe verhoudt de financiële achteruitgang van mensen in sociaal ontwikkelbedrijven, die vaak al naar maximaal vermogen werken en dus niet meer uren kunnen werken, zich tot het adagium dat werken moet lonen?
Het kabinet ziet dat de situatie voor mensen in sociaal ontwikkelbedrijven soms wringt. Juist voor mensen, die vaak al naar maximaal vermogen werken en niet in staat zijn om extra uren te werken, is een achteruitgang in inkomen pijnlijk. Dit raakt direct aan het uitgangspunt dat werken moet lonen. Het kabinet erkent dat hier spanning zit.
Voor de meeste mensen zorgt het beleid van dit kabinet er dan ook voor dat werken lonender wordt, bijvoorbeeld door de introductie van een extra schijf in de inkomstenbelasting met een verlaagd tarief, of de vereenvoudiging van de huurtoeslag. Een deel van de werkenden (mensen met een inkomen tot circa € 26.000) gaat er door de fiscale maatregelen uit het Belastingplan inderdaad op achteruit wanneer zij een gelijk aantal uur (blijven) werken en geen of beperkte loonstijging hebben. Ten opzichte van een uitkeringssituatie loont werken echter nog steeds altijd.
Hoewel er ook maatregelen zijn genomen om de koopkracht van deze groep te verbeteren, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget, vindt het kabinet het zorgelijk dat mensen met een kwetsbare financiële positie er toch op achteruitgaan. Zoals in de beantwoording van vragen twee en zeven is aangegeven, is het kabinet daarom met de VNG in gesprek over de brede financiering van beschut werk. Daarnaast werkt het kabinet aan de hervorming van het stelsel van inkomensondersteuning, waarbij een belangrijk uitgangspunt is dat werken moet lonen.
Was het de intentie van het kabinet dat medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan door de combinatie van het verhogen van de arbeidskorting en het verlagen van de algemene heffingskorting in het Belastingplan, of is dit een onbedoeld bijeffect?
Het is niet de intentie om met maatregelen specifieke groepen werkenden te benadelen. Het kabinet heeft tijdens de besluitvorming over koopkrachtmaatregelen niet expliciet gestuurd op het inkomen van medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, maar heeft wel gestreefd naar een evenwichtig koopkrachtbeeld met aandacht voor het ondersteunen van kwetsbare groepen en werkende middeninkomens.
Indien het de intentie was dat mensen in sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruitgaan, waarom? Als dit niet de intentie was, hoe gaat het kabinet dit corrigeren?
Het kabinet benadrukt dat het niet de bedoeling is geweest om specifiek medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven erop achteruit te laten gaan. Bij de besluitvorming over de koopkrachtmaatregelen is gestreefd naar een evenwichtig totaalbeeld, met aandacht voor mensen met een laag inkomen en het werkende midden.
Tegelijkertijd is het kabinet zich ervan bewust dat de uitwerking van beleid in de praktijk niet voor iedereen gelijk uitpakt. In de koopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van een gemiddelde loonstijging voor alle werkenden. Wanneer lonen in specifieke sectoren, zoals bij een deel van de medewerkers van sociaal ontwikkelbedrijven, niet meestijgen, kan dit leiden tot een achteruitgang in koopkracht. Voor sommige mensen kan dit betekenen dat zij er financieel op achteruitgaan.
Daarom zijn er ook maatregelen genomen om kwetsbare huishoudens te ondersteunen, zoals de verhoging van de huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Zoals eerder aangegeven, bespreekt het kabinet met de VNG de bredere financiering van beschut werk en onderzoekt daarbij mogelijke oplossingen om de bestaanszekerheid van deze groep te versterken.
Deelt u de visie dat dit alleen nog kan via de cao, aangezien het Belastingplan al is vastgesteld? Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat dit via de cao gerepareerd wordt? Hoe ziet de Staatssecretaris daarin zijn rol als stelselverantwoordelijke, ondanks dat hij geen partij is bij de onderhandelingen?
Het kabinet is inderdaad geen partij in de cao-onderhandelingen en stelt zich daarom terughoudend op bij uitspraken over de inhoud van de cao. Zoals de Staatssecretaris Participatie en Integratie recent in de Kamerbrief «Banenafspraak bij de overheid» (Kamerstuk 34 352, nr. 336) aan uw Kamer schreef, volgt hij vanuit zijn rol de ontwikkelingen rondom de cao Aan de slag aandachtig en is hij met VNG in gesprek over de bredere financiering van beschut werk. Deze besprekingen gaan niet alleen over de cao Aan de slag, maar ook over de andere factoren die van invloed zijn op de betaalbaarheid van beschut werk.
Beseft u dat minder inkomen ertoe gaat leiden dat deze mensen minder vaak op pad kunnen, of nodige zorg en hulp niet meer kunnen betalen, en dat dit kan leiden tot meer eenzaamheid, gezondheidsproblemen en uiteindelijk hogere zorgkosten? Zijn deze nadelige effecten meegenomen in de besluitvorming?
Het kabinet begrijpt dat het van groot belang is voor mensen om volwaardig deel te kunnen nemen aan de samenleving. Daarmee wordt voorkomen dat mensen eenzaam worden of hun gezondheidsproblemen verhogen waardoor zij mogelijk ook hogere zorgkosten krijgen. Het kabinet begrijpt ook dat een zekere financiële armslag hiervoor onontbeerlijk is. In 2023 heeft het vorige kabinet een fors pakket aan maatregelen getroffen om de effecten van de inflatie op de koopkracht te beperken. Een van de maatregelen was om het wettelijk minimumloon (wml) sneller en meer te verhogen. De ontwikkeling van het wml is gekoppeld aan andere uitkeringen, waaronder de AOW, bijstandsuitkeringen en de Wajong.2 Naast het minimumloon, stegen andere uitkeringen dus ook. Veruit de meeste cliënten in de Wlz en beschermd wonen in de Wmo 2015 ontvangen een uitkering. Een relatief beperkt gedeelte van de totale zorguitgaven wordt bij de zorggebruiker gelegd, wat bijdraagt aan het draagvlak voor de hoge mate van inkomens- en risicosolidariteit in ons stelsel. Hoewel een stijging van de eigen bijdragen als een financieel nadeel kan worden beschouwd, volgt dit logischerwijs uit een inkomensafhankelijke systematiek. Feitelijk is er sprake van een structureel hoger inkomen waarvan een deel wordt afgedragen als eigen bijdrage. De stijging van het inkomen is daarmee nagenoeg altijd hoger dan de omvang van de te betalen eigen bijdrage en in verhouding tot elkaar.
Een verhoging van de eigen bijdrage heeft daarmee niet het gevolg zoals in de vraag geschetst.
Daarnaast zet het kabinet vol in op het gelijkwaardiger maken van de toegang tot zorg voor iedereen. Daarom wordt het eigen risico per 2027 fors verlaagd naar € 165 en ook getrancheerd. Tot die tijd blijft het eigen risico bevroren op € 385 en is er een pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Het kabinet is van mening dat niet je portemonnee, maar je medische urgentie leidend moet zijn in de toegang tot zorg. De maatregelen van het vorige kabinet en het huidige kabinet maken duidelijk dat er oog is voor het belang van het kunnen participeren in de samenleving door iedereen.
Op welke manier zijn mensen of hun wettelijk vertegenwoordigers geïnformeerd over het besluit?
Het kabinet achtte het noodzakelijk om cliënten op tijd te informeren over deze stijging en de oorzaak hiervan. Dat is dan ook gebeurd. Het CAK heeft hierover de nodige mededelingen gedaan zowel op hun website3 als in de (rechtstreekse) communicatie richting de doelgroep. Ook ketenpartners zijn geïnformeerd die vervolgens hun eigen achterban hebben kunnen informeren4.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt’ |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Jurgen Nobel (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Alarm om stijgende kosten kinderopvang: ouders straks tot duizend euro meer kwijt»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Klopt het dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 bijna duizend euro per jaar, een ruime verdubbeling van de eigen bijdrage, meer moeten betalen?
Nee, ik herken de stelling van de Telegraaf, dat ouders die drie dagen per week één kind naar de dagopvang brengen in 2026 duizend euro meer kwijt zouden zijn, niet. Een huishouden met een laag inkomen van € 20.000 met één kind dat drie dagen per week naar de dagopvang gaat, voor een verwacht doorsnee tarief van € 10,97 in 2025 (dus boven de verwachte maximum uurprijs), betaalt in 2026 naar verwachting circa € 700 meer dan in 2025. De ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten neemt dan toe van 6,3% in 2025 naar 9,7% in 2026.
De werkelijke effecten van het niet-indexeren zijn echter niet in één bedrag te vatten. Ten eerste zijn de bedragen in dergelijke berekeningen afhankelijk van toekomstige ontwikkelingen die nu nog onzeker zijn, zoals de loonontwikkeling, de inflatie en de tariefstijgingen die kinderopvangorganisaties doorvoeren. Ramingen van de opvangkosten voor huishoudens moeten dus voortdurend worden bijgesteld. Ten tweede zijn de werkelijke opvangkosten altijd sterk afhankelijk van individuele omstandigheden zoals het inkomen, het tarief van de kinderopvanglocatie, het aantal afgenomen uren opvang en het type opvang. Voor veel ouders was daarbij in 2024 juist sprake van een verlaging van de ouderbijdrage ten opzichte van 2023. In bovenstaand voorbeeld maakt het dus uit met welk uitgangsjaar wordt vergeleken.
Een algemene uitspraak doen over de opvangkosten in 2026 is daarom ook niet mogelijk. Om toch een indicatie te kunnen geven, is voor het antwoord op vraag 8 een tabel met een aantal rekenvoorbeelden toegevoegd als bijlage. Bij de rekenvoorbeelden is telkens uitgegaan van een zelfde huishouden met twee kinderen die twee dagen in de week naar de dagopvang gaan voor een (in 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97. Alleen het toetsingsinkomen verschilt per rekenvoorbeeld. Bovendien wordt in de rekenvoorbeelden uitgegaan van de gemiddelde ouderbijdrage als percentage van de totale opvangkosten, in plaats van (alleen) bedragen in euro’s. Percentages van de totale opvangkosten zijn te prefereren boven bedragen in euro’s, omdat ze minder gevoelig zijn voor ontwikkelingen in lopende prijzen.
Klopt het dat het nieuwe kinderopvangstelsel hierdoor voor iedereen goedkoper wordt, maar juist voor de laagste inkomens duurder?
Een aanzienlijk deel van de ouders die kinderopvangtoeslag ontvangen heeft in 2025 al recht op het maximale vergoedingspercentage. Dat komt mede doordat het kabinet de vergoedingspercentages begin dit jaar sterk heeft verhoogd. Omdat deze ouders al recht hebben op het maximale percentage zullen deze ouders niet profiteren van de volgende stap op het ingroeipad die we per 2026 gaan zetten. Wel profiteren zij straks van de grotere eenvoud en zekerheid die het nieuwe stelsel aan alle ouders zal bieden. In mijn Kamerbrief2 van november 2024 ben ik hier uitgebreider op ingegaan.
In het regeerakkoord is afgesproken dat de maximum uurprijzen (MUP) voor de kinderopvangtoeslag in 2026 niet worden geïndexeerd. Wanneer kinderopvangorganisaties in 2026 hun tarieven verhogen en daardoor boven de MUP uitkomen, moeten ouders het verschil tussen de MUP en het tarief zelf betalen. Veel organisaties rekenen nu al een hoger tarief dan de MUP. Maar het kabinet is van plan om de vergoedingspercentages in 2026 – net als in 2025 – flink te verhogen. Hierdoor betalen de meeste ouders, ondanks het niet-indexeren, per saldo in 2026 minder voor kinderopvang dan in 2025.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel ouders met lage inkomens hierdoor worden getroffen?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 2, hangen de kosten die ouders maken voor kinderopvang af van verschillende factoren, zoals inkomen en het tarief van de instelling. Het is daardoor niet precies mogelijk om te berekenen hoeveel ouders in 2026 meer zullen betalen voor kinderopvang dan in 2025.
Wel kan ter indicatie worden gekeken naar het aantal huishoudens dat in 2025 al het maximale vergoedingspercentage ontvangt. In 2025 hebben naar schatting circa 80.000 huishoudens met kinderopvangtoeslag een toetsingsinkomen van maximaal € 47.403 en dus recht op het maximale vergoedingspercentage van 96%. Dit zijn dus niet alleen huishoudens met een laag inkomen. Deze ouders ontvangen in 2026 geen hoger vergoedingspercentage, maar zij betalen wel een hogere bijdrage wanneer hun kinderopvangorganisaties de tarieven verhogen tot boven de MUP. In november 2024 hanteerde circa 61% van de kinderdagverblijven een tarief boven de MUP. In de buitenschoolse opvang was dat circa 80% en in de gastouderopvang circa 58%.
Hoeveel minder ouders gaan kinderopvang afnemen hierdoor?
Het is op voorhand niet goed te voorspellen wat de gevolgen van het niet-indexeren en eventuele tariefstijgingen zijn voor het gebruik van kinderopvang. Bovendien zorgt het verhogen van de vergoedingspercentages er ook voor dat de kosten voor kinderopvang voor ouders met een midden- en hoog inkomen per saldo afnemen. Dit kan ook een gevolg hebben voor de vraag naar opvang. Ook hiervoor geldt dat het op voorhand lastig is om te voorspellen wat de precieze gevolgen zijn voor het gebruik. Uiteraard zal ik zowel de betaalbaarheid als het gebruik van kinderopvang in 2026 nauwlettend blijven monitoren door middel van de kwartaalrapportages.
Hoeveel uren gaan ouders minder werken dankzij deze keuze van het kabinet?
Een hogere eigen bijdrage voor kinderopvang kan voor sommige ouders met een laag inkomen reden zijn om minder te gaan werken. Tegelijkertijd kunnen de hogere vergoedingspercentages voor midden- en hoge inkomens juist aanleiding zijn om meer te gaan werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang. Het is op voorhand niet te voorspellen hoeveel uren ouders meer of minder zullen gaan werken als gevolg van de keuzes van het kabinet.
Wat zijn de gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie?
Het niet-indexeren van de maximum uurprijzen heeft mogelijk indirecte gevolgen voor de financiële toegankelijkheid van voorschoolse educatie (ve). Gemeenten ontvangen van het Rijk een financiële tegemoetkoming voor het aanbieden van ve. Het is aan gemeenten welke eigen bijdrage zij vervolgens vragen aan ouders. Sommige gemeenten hanteren daarbij de KOT-tabel, andere gemeenten hanteren de VNG-Adviestabel en/of bieden ve (deels) gratis aan. Ook is het tarief dat kinderopvangorganisaties hanteren voor voorschoolse educatie niet altijd hetzelfde als het tarief voor reguliere kinderdagopvang. Hierdoor kunnen mogelijke indirecte consequenties van het niet-indexeren voor ouders, bijvoorbeeld negatieve inkomenseffecten, verschillen per gemeente.
Ook eventuele tariefstijgingen door de grotere vraag naar kinderopvang in het nieuwe financieringsstelsel kunnen indirecte gevolgen hebben voor de financiële toegankelijkheid van ve. Bijvoorbeeld via de kosten die gemeenten maken in het reserveren van ve-plekken bij kinderopvangaanbieders en daardoor in het aantal plekken dat een gemeente kan aanbieden. De mate waarin dit op zou treden en effect zou hebben op ouders is naar verwachting wederom verschillend per gemeente.
Kunt u de effecten van het niet indexeren van de toeslag inzichtelijk maken voor alle inkomensgroepen en de meest veelvoorkomende gezinssituaties?
In de bijlage bij deze beantwoording vindt u een uitgebreide tabel met rekenvoorbeelden. Deze rekenvoorbeelden zijn nadrukkelijk indicatief en kunnen niet gebruikt worden om af te leiden wat de werkelijke hoogte van de (netto) opvangkosten zijn voor een individueel huishouden.
Voor deze rekenvoorbeelden ben ik uitgegaan van de geraamde uitgaven aan de kinderopvangtoeslag in de huidige SZW-begroting, met een voorlopige invulling van de kinderopvangtoeslag-vergoedingspercentages in 2026 en invoering van de nieuwe financiering per 2027. Deze percentages kunnen nog veranderen. Ik ben voornemens het ontwerpbesluit met daarin de vergoedingspercentages voor 2026 nog voor de zomer aan uw Kamer te zenden voor de voorhangprocedure.
Deze rekenvoorbeelden zijn gebaseerd op een voorbeeldsituatie met twee kinderen die beiden twee dagen per week naar de dagopvang gaan voor een (voor 2025) verwacht doorsnee tarief van € 10,97 (dit tarief ligt naar verwachting boven de MUP in 2026)3. Het enige waar de voorbeelden in verschillen is de hoogte van het toetsingsinkomen. De in de tabellen genoemde bedragen zijn in lopende prijzen. Dat betekent dat de opvangkosten, de hoogte van de vergoeding voor opvang en de hoogte van de eigen bijdrage zijn gebaseerd op het (verwachte) prijsniveau in het betreffende jaar. Hiervoor is uitgegaan van de CPB-raming van de loon- en prijsontwikkeling4. De tabellen tonen ook de eigen bijdrage en de overheidsbijdrage als percentage van de totale opvangkosten. Deze percentages corrigeren automatisch voor deze loon- en prijsontwikkelingen. Voor een analyse van de verandering in de eigen bijdrage tussen twee jaren moet daarom gekeken worden naar deze percentages. De percentages ouderbijdrage wijken af van de vergoedingspercentages in de KOT-tabel omdat in de rekenvoorbeelden is uitgegaan van een huishouden met twee kinderen en een doorsnee tarief dat boven de MUP ligt. Het vergoedingspercentage voor het tweede kind ligt meestal hoger dan voor het eerste kind.
De rekenvoorbeelden laten zien dat voor alle vier de voorbeeldhuishoudens het percentage eigen bijdrage in 2024 is gedaald ten opzichte van 2023. Dit komt door het verhogen van de maximum uurprijzen (MUP) voor in totaal circa € 508 miljoen in 20245.
In 2025 is het percentage eigen bijdrage verder gedaald voor de voorbeeldhuishoudens met een modaal, dubbelmodaal en hoger inkomen. Dit komt door de eerste stap op het ingroeipad6 richting de hoge, inkomensonafhankelijke vergoeding in het nieuwe financieringsstelsel.
In 2026 neemt voor de eerste twee voorbeeldhuishoudens (laag inkomen en modaal inkomen) het percentage eigen bijdrage naar verwachting toe met circa 3,4%-punt. Dit komt door het niet-indexeren van de MUP. Voor het voorbeeldhuishouden met een dubbelmodaal inkomen gaat de eigen bijdrage omlaag met circa 1,7%-punt. Voor het voorbeeldhuishouden met een hoog inkomen daalt de eigen bijdrage met 2,4%-punt. Hoewel de eigen bijdragen van deze laatste twee voorbeeldhuishoudens in eerste instantie ook stijgen door het niet-indexeren, wordt deze stijging meer dan gecompenseerd door de verhoging van de vergoedingspercentages per 2026.
Bij het interpreteren van dergelijke rekenvoorbeelden is het belangrijk om inzicht te hebben in de werkelijke inkomensverdeling van huishoudens die kinderopvangtoeslag ontvangen. Daarom heb ik onderstaande grafiek opgenomen, die gebaseerd is op data van Dienst Toeslagen van peildatum 31 maart 2024. De grafiek maakt duidelijk dat het overgrote deel van de huishoudens met kinderopvangtoeslag een bovenmodaal toetsingsinkomen heeft.
Vindt u dit wenselijk op deze krappe arbeidsmarkt?
Zoals ik hierboven heb aangegeven is het lastig te voorspellen wat de gevolgen van de kabinetsplannen zijn voor de arbeidsparticipatie van ouders en daarmee de arbeidsmarkt. De verwachting is dat de meeste ouders de komende jaren per saldo minder zullen gaan betalen voor kinderopvang. Ouders houden zo meer over van een dag (meer) werken. Ook kan de veel grotere eenvoud en zekerheid van de nieuwe financiering van kinderopvang, samen met de hogere vergoedingspercentages, zorgen voor een cultuurverandering in het gebruik van formele kinderopvang.