De Veiligheid van procespartijen en rechtsgelijkheid bij jeugdbeschermingsprocedures |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Judith Tielen (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 15 juli 2025 (ECLI:NL:RBROT:2025:10004)1, waarin de meervoudige kamer expliciet stelt dat de rechtbank geen taak of wettelijke bevoegdheid heeft om tijdens of na een zitting de veiligheid van procespartijen te waarborgen?
Komt het standpunt van de meervoudige kamer overeen met formeel beleid van de gerechten of de raad voor de rechtspraak?
Deelt u de mening dat deze uitspraak feitelijk betekent dat procespartijen – waaronder ouders, kinderen, advocaten, medewerkers van de gecertificeerde instelling (GI), de Raad voor de Kinderbescherming en zelfs rechters – tijdens de zitting en na afloop van de zitting zonder enige bescherming het gerechtsgebouw verlaten, ook als er sprake is van expliciete bedreigingen?
Acht u het wenselijk dat een rechterlijke instantie die op de hoogte is van een concrete bedreiging, zeker als die in de zitting wordt uitgesproken, zich beperkt tot de constatering dat er «geen wettelijke bevoegdheid» bestaat om maatregelen te treffen?
Worden deze bedreigingen ook geregistreerd waardoor het zichtbaar is hoe vaak dit voor komt? Is er bijvoorbeeld bekend hoe vaak rechters of griffiers bedreigt worden? Of andere procesdeelnemers? Zo ja, kunt u deze cijfers met de Kamer delen? Zo nee, overweegt u om dit vast te laten leggen waardoor er niet alleen een preventieve werking van uit gaat, maar ook dat er onderzoek kan worden gedaan naar de herkomst en omstandigheden waar dit vandaan komt?
Wordt er ook geregistreerd wat de bedreigingen zijn, waar ze vandaan komen zodat niet alleen inzichtelijk is hoe vaak het voorkomt maar ook wat de achtergronden en of er mogelijk een patroon of recidive is van bepaalde ouders?
Hoe wordt in de praktijk bepaald of een dergelijke dreiging wordt beschouwd als een strafrechtelijke of veiligheidskwestie en wie neemt daartoe het initiatief – de rechtbank, de griffier, de Raad, de GI of de politie?
Bestaat er een protocol voor de veiligheid van procespartijen bij familierechtelijke of jeugdbeschermingszittingen waarbij sprake is van (potentieel) gevaar of agressie? Zo ja, kunt u de kamer dit protocol toezenden?
Indien het antwoord op vraag 8 nee is, kunt u aangeven welk protocol er wél geldt, wie dit handhaaft en hoe vaak dit wordt toegepast?
Hoe wordt de veiligheid van de betrokken rechters, advocaten en hulpverleners gewaarborgd bij vertrek uit de zittingszaal of het gerechtsgebouw, zeker wanneer er sprake is van een emotioneel beladen jeugdzorgzaak waar dergelijk bedreigingen zijn geuit?
Hoe vaak komt het voor dat rechters bedreigd worden in zittingen of daarbuiten via bijvoorbeeld mail of sociale media? Hoe gaat de rechtspraak ermee om als rechters bedreigd worden? Hoe wordt dan de veiligheid van de rechters gewaarborgd? Welke maatregelen neemt de rechtbank dan in het belang van de veiligheid van de rechters? Waar kunnen rechters terecht als zij bedreigd worden en hoe verhoudt zich dat weer ten aanzien van de geheimhoudingsplicht die rechters hebben in het kader van de beslotenheid van jeugd- en familierechtszaken?
Wordt er in dergelijke situaties overleg gevoerd tussen rechtbanken en lokale politie of het Openbaar Ministerie om acute dreiging te beoordelen en maatregelen te treffen? Zo ja, hoe vaak gebeurt dat en hoe is die samenwerking geborgd?
Acht u het wenselijk dat de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van procespartijen in dit soort zaken niet bij één instantie is belegd, waardoor iedereen op elkaar wacht en feitelijk niemand handelt?
Bent u bereid te onderzoeken of de huidige taakafbakening tussen rechtbank, GI, Raad en politie leidt tot rechtsongelijkheid en veiligheidsrisico’s voor partijen die deelnemen aan jeugdbeschermingsprocedures?
Hoe beoordeelt u het risico dat slachtoffers van bedreiging (zoals de moeder in deze zaak, maar ook de advocaat van moeder en de bijzonder curator) zich niet vrij voelen om hun standpunt te uiten en dat dit de kern van een eerlijk proces ondermijnt (artikel 6 EVRM)? Deelt u de mening dat hiermee ook de belangen van de minderjarige in het geding komen? En daarmee het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind niet kan worden nageleefd?
Kunt u toelichten hoe dit zich verhoudt tot de zorgplicht van de overheid om veiligheid te waarborgen binnen door de overheid georganiseerde procedures, waaronder kinderbeschermingszaken?
Bent u bereid in overleg met de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse orde van advocaten, de Raad voor de Kinderbescherming, de gecertificeerde instellingen en alle andere belanghebbenden om te komen tot een goede borgingsafspraken en indien nodig landelijk veiligheidsprotocol voor jeugdbeschermingszittingen en regiezittingen?
Kunt u garanderen dat los van het eventuele beleid concrete stappen worden gezet om de veiligheid van rechters en andere professionals binnen de rechtsgebouwen, wanneer er concrete aanwijzingen zijn voor hun onveiligheid, worden beschermd?
Zo ja, op welke termijn verwacht u dit te kunnen realiseren en bent u bereid de Kamer hierover voor het einde van het eerste kwartaal van 2026 te informeren?
Belangenverstrengeling door enkele wetenschappers |
|
Sarah Dobbe (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Judith Tielen (VVD), Bruijn |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Wetenschappers met belangen beïnvloeden obesitasdebat met «zeer overdreven» cijfers»?1
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving naar aanleiding van het onderzoek van Zembla. Het is nooit goed als (de schijn van) belangenverstrengeling wetenschappelijke stellingname verdacht maakt. Ter nuancering zou ik wel willen meegeven dat publiek-private samenwerking tussen de academie en farmaceutische industrie belangrijk is. Zo kunnen zij ieder vanuit hun eigen expertise en ervaring bijdragen aan geneesmiddelenontwikkeling. Het is vooral belangrijk dat er openheid is. Als onderzoekers transparant zijn over hun belangen, kan daarmee rekening worden gehouden. In dit geval heeft het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waar de wetenschappers aan verbonden zijn, aangegeven dat de onderzoekers zich niet aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI) hebben gehouden en dat de nevenbetrekkingen en mogelijke belangenverstrengeling vermeld hadden moeten worden bij ondertekening van het manifest.
Wat betreft de maatschappelijke kosten die worden genoemd, wijs ik graag op de beantwoording van schriftelijke vragen van de Tweede Kamer die naar aanleiding van publicatie van het genoemde onderzoek zijn gesteld in 2023.2 Hoewel we inmiddels verder in de tijd zijn, is de reflectie in deze beantwoording op het onderzoek ongewijzigd:
Deelt u de mening dat het onwenselijk is indien wetenschappers een rol spelen in het maatschappelijke en politieke debat, maar tegelijkertijd ook betaald worden door commerciële bedrijven die baat hebben bij een bepaalde uitkomst van dat debat?
De wetenschap is een sector die niet geïsoleerd werkt. Zij staat in verbinding met de samenleving, werkt daarmee samen en wordt daar ook door gefinancierd. Het is voor de innovatiekracht van ons land daarom van meerwaarde dat wetenschap en bedrijfsleven in nauwe verbinding staat met elkaar. Nieuwe wetenschappelijke inzichten kunnen op die manier sneller worden vertaald naar praktijkoplossingen. Transparantie is hierbij wel essentieel. Zo mag de financieringsbron van een leerstoel of onderzoek geen invloed hebben op de integriteit van wetenschappelijk onderzoek. Het is daarbij belangrijk dat de NGWI door wetenschappers en instellingen wordt gevolgd en dat er bij deelname aan het publieke debat open en eerlijk wordt gecommuniceerd over de rol waarin die deelname plaatsvindt en mogelijke belangenconflicten. Voor financiële relaties in de zorg is er het Transparantieregister Zorg, waarin zorgprofessionals (niet zijnde gezondheidseconomen) en zorgorganisaties, waaronder patiëntenorganisaties, hun relaties met bedrijven kunnen aangeven.
Is dit met meer medicijnen of hulpmiddelen gebeurd? Hoe houdt u hier zicht en controle op?
De meeste wetenschappelijke tijdschriften vragen om vermelding van nevenfuncties en belangen van de auteurs van hun artikelen. In Nederland hebben de wetenschappelijke instellingen ook gedragscodes waarin staat dat eventuele (tegenstrijdige) belangen vermeld dienen te worden. Zoals reeds genoemd is publiek-private samenwerking tussen academische onderzoekers en de farmaceutische industrie wenselijk en dit gebeurt dan ook regelmatig. Ik heb geen exacte cijfers over hoe vaak dit voorkomt, of hoe vaak nevenfuncties of belangen niet vermeld worden.
Maakt u zich zorgen over de beïnvloeding van commerciële belangen van bedrijven op politieke besluitvorming?
Het is altijd goed om hier alert op te blijven. Vanuit het Ministerie van VWS is er regelmatig contact met commerciële partijen en, waar dat passend is en kan bijdragen aan beleidsdoelstellingen, wordt ook met hen samengewerkt. Uiteraard blijven ambtenaren in deze contacten bewust van de belangen die spelen en staat bij het maken van afspraken het publieke belang voorop. Er zijn grote verschillen tussen industrieën en bedrijven en er is daarom niet één manier om hiermee om te gaan. Zo zijn de belangen van de tabaksindustrie fundamenteel onverenigbaar met ons volksgezondheidsbeleid. Op grond van het WHO-verdrag FCTC hebben we geen contact met (belangenbehartigers voor) de tabaksindustrie. Bij de farmaceutische industrie ligt dit genuanceerder. Ten eerste vanwege het grote maatschappelijke belang van geneesmiddelen en het beleid zich dus ook richt op de stimulering en facilitering van geneesmiddelenontwikkeling en -productie. Maar ook hier is terughoudendheid de norm, en moet contact het publieke belang dienen. Bovendien is het belangrijk om algemeen beleid te scheiden van individuele casuïstiek, zoals onderhandelingen over de prijs van een geneesmiddel of artikel 3, lid 2 verzoeken binnen de Wet geneesmiddelenprijzen.
Het uitgangspunt voor beleidsvraagstukken is mede daarom dat contact hierover via de brancheverenigingen loopt en niet met individuele bedrijven. Al kunnen er uitzonderingen zijn.
Welke waarborgen zijn er momenteel om dit soort belangenverstrengeling te voorkomen? In hoeverre zijn deze voldoende?
Het kabinet hecht groot belang aan de transparantie van belangenvertegenwoordiging. Zo regelt de gedragscode integriteit bewindspersonen dat een bewindspersoon in het contact met derden transparantie en gelijke toegang nastreeft. Verder zijn de openbare agenda’s bedoeld om inzichtelijk te maken wie contact hebben met bewindspersonen en waarover zij spreken. Naast het voornoemde Transparantieregister Zorg, waarmee de financiële belangen van zorgverleners- en instellingen inzichtelijk worden gemaakt voor de samenleving, zijn dit waarborgen die erop gericht zijn om verschillende belangen die het besluitvormingsproces trachten te beïnvloeden inzichtelijk te maken. In een recente Kamerbrief heeft het kabinet uw Kamer laten weten welke maatregelen getroffen worden om transparantie van besluitvorming verder te bevorderen.3
Welke consequenties volgen er indien een wetenschapper diens nevenfuncties niet vermeld en daarmee economische belangen boven publieke belangen zet? In hoeverre zijn deze voldoende?
Om de wetenschappelijke integriteit zo goed mogelijk te waarborgen, zijn er verschillende regelingen. Voor alle universiteiten geldt de Sectorale regeling nevenwerkzaamheden Nederlandse universiteiten. Op basis van de regeling moeten hoogleraren transparant zijn over hun nevenfuncties en moeten zij betaalde nevenfuncties waarbij mogelijk sprake is van belangenverstrengeling melden bij hun universiteit. Daarnaast geldt zoals gezegd de NGWI voor wetenschappers en hun werkgevers. Als één van de normen voor wetenschappers is daarin opgenomen: «Wees open en volledig over de rol van externe belanghebbenden, opdrachtgevers, financiers, mogelijke belangenconflicten en relevante nevenwerkzaamheden.»
Bij (vermeende) schendingen van wetenschappelijke integriteit, zoals het niet benoemen van nevenfuncties, is het aan de instellingen (werkgever) om de wetenschapper (werknemer) hierop aan te spreken. De NGWI biedt hiervoor een toetsingskader waarmee deze schendingen beoordeeld kunnen worden, en indien nodig, kunnen er maatregelen genomen worden. Een voorbeeld hiervan is een correctie op een publicatie. Ik vind deze regelingen voldoende.
In hoeverre is op het Ministerie van VWS en door het Zorginstituut het manifest waarbij deze belangenverstrengeling plaatsvond meegewogen bij het besluit om afslankmedicatie wel of niet te vergoeden?
Bij de beoordeling van geneesmiddelen kijkt het Zorginstituut niet alleen naar effectiviteit, maar ook de noodzakelijkheid, kosteneffectiviteit en uitvoerbaarheid. Bij de beoordeling van de kosteneffectiviteit wordt ook, waar relevant en wetenschappelijk onderbouwd, gekeken naar maatschappelijke kosten en baten, zoals arbeidsproductiviteit, van de aandoening en het geneesmiddel. Het manifest geldt niet als wetenschappelijke onderbouwing en wordt niet meegenomen in de beoordeling.
Het Zorginstituut heeft in juli 2024, voordat dit manifest is gepubliceerd, geadviseerd om het geneesmiddel Wegovy voor de indicatie obesitas niet op te nemen in het basispakket van de zorgverzekering. Het Zorginstituut kondigde op 6 november jl. aan dat zij een getrapte aanpak gaat hanteren bij de beoordeling van de nieuwe obesitasmiddelen. Bij de herbeoordeling van Wegovy en de nieuwe beoordeling van Mounjaro, twee geneesmiddelen voor de indicatie obesitas, wordt voorlopig alleen gekeken naar de effectiviteit en gezondheidswinst voor twee verschillende patiëntengroepen. Dit zijn mensen met een BMI vanaf 30 met ziektes die daarmee samenhangen, en mensen met ernstige of zeer ernstige obesitas met een BMI vanaf 35. De gekozen aanpak heeft de brede steun van zorgprofessionals, patiëntenverenigingen en zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat een nationaal geneesmiddelenfonds een begin zou kunnen zijn om dit soort commerciële belangen in de zorg voor mensen te voorkomen?
Ik zie een nationaal geneesmiddelenfonds niet als een oplossing om mogelijke belangenverstrengeling te voorkomen. Ik wil hier ook nogmaals benadrukken dat ik publiek-private samenwerking tussen de academie en de farmaceutische industrie belangrijk vind. Eerder dit jaar4 heb ik een schets voor een nationaal fonds voor geneesmiddelenontwikkeling met uw Kamer gedeeld. Daarbij heb ik aangegeven dat ik het onwenselijk vind om als overheid wetenschappers in dienst te nemen die zelf geneesmiddelen ontwikkelen. In plaats daarvan beschrijft de schets een samenhangend stelsel voor financiering met onderzoekssubsidies per fase van geneesmiddelenontwikkeling. In het algemeen kunnen we niet zonder de expertise van de farmaceutische industrie, vooral voor de latere fase van ontwikkeling, grootschalige productie van geneesmiddelen en het faciliteren van toegang en beschikbaarheid buiten Nederland. Het is voor academische ontwikkelaars meestal niet haalbaar om dit zelf te doen. Ik zet daarom in op synergie, zodat alle betrokken partijen hun expertise kunnen inzetten, en ondersteun initiatieven vanuit zowel de academie, als vanuit commerciële partijen. Bij trajecten waar individuen of organisaties een belang hebben is belangenverstrengeling altijd een risico. Dit valt niet te voorkomen. Dit geldt ook voor academici of publieke onderzoeks- en ontwikkeltrajecten. Om dit te ondervangen moet je dit onderkennen en door gedragscodes, wederzijdse transparantie en afspraken ondervangen.
De inzet van sport en bewegen in de aanpak preventie en weerbaarheid jongeren |
|
Michiel van Nispen |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Deelt u de analyse dat sport en bewegen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van veiligheid en leefbaarheid in wijken en bij de aanpak om te voorkomen dat jongeren in de criminaliteit belanden?
Sport past in een breder perspectief van een zinvolle dagbesteding voor jongeren wanneer het gaat om het voorkomen van jeugdcriminaliteit. Zo kan met sport een positief effect worden bereikt op bijvoorbeeld antisociaal gedrag doordat jeugdigen meer pro-sociale contacten leggen, sociale vaardigheden ontwikkelen en levenservaring opdoen.
Het in 2024 verschenen Landelijk kwaliteitskader effectieve jeugdinterventies voor preventie van jeugdcriminaliteit» (hierna: Landelijk Kwaliteitskader) stelt het volgende ten aanzien van sport en preventie jeugdcriminaliteit1: «In termen van universele preventie heeft jeugdparticipatie op het gebied van sport en cultuur een positieve werking in algemene zin waar het psychosociale problemen betreft, maar ook ten aanzien van het voorkomen van antisociaal gedrag, zoals jeugddelinquentie (Clarijs, 2014).» Met dat doel kunnen gemeenten maatregelen en interventies inzetten door gebruik te maken van sport.
Het Landelijk Kwaliteitskader stelt echter ook dat wanneer er in het leven van een jongere meerdere risicofactoren zijn en onvoldoende beschermende factoren, in die gevallen alleen deelname aan sport-gerelateerde activiteiten niet voldoende is. In zulke gevallen zijn interventies gericht op deze specifieke groep nodig, waarbij de voordelen van sport kunnen worden gebruikt om de weerbaarheid van jongeren te verhogen. Dit geldt bijvoorbeeld bij de Preventie met Gezag-gemeenten, die vooral inzetten op deze doelgroep met jongeren in een meer kwetsbare positie.
In hoeverre en op welke manier wordt de preventieve werking van sport en bewegen op dit moment benut binnen de lerende aanpak van het brede netwerk Preventie met Gezag?1
Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat sport op zichzelf geen gedragsinterventie is waarmee jeugdcriminaliteit kan worden voorkomen. Er zijn echter wel gedragsinterventies die sport inzetten als middel tot gedragsverandering, in combinatie met andere werkzame bestanddelen die in gezamenlijkheid tot gedragsverandering kunnen leiden. Een voorbeeld van een bewezen justitiële gedragsinterventie met sport als middel is «Alleen jij bepaalt wie je bent» (AJB). Deze interventie wordt inmiddels ingezet in meer dan 35 gemeenten in Nederland en in het Caribisch deel van het Koninkrijk, waarbij lokaal wordt samengewerkt met het Jeugdfonds Sport en Cultuur. Interventies waarvan de werkzame bestanddelen bewezen effectief zijn of die vanuit de kennis van het Landelijk kwaliteitskader als kansrijk kunnen worden bestempeld, worden via de lerende aanpak van Preventie met Gezag breed gedeeld. Dit gebeurt zowel met de gemeenten die aangesloten zijn op Preventie met Gezag als met gemeenten die niet aangesloten zijn op de aanpak.
Bent u bereid om expliciet te kijken naar hoe sport en bewegen als onderdeel van de sociale basis kan bijdragen aan het voorkomen van jeugdcriminaliteit, als aanvulling op de bestaande aanpak?
In eerste instantie zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de sociale basis in de eigen gemeente, op basis van de lokale situatie. Naast de reguliere inzet van gemeenten wordt er bijvoorbeeld via het Nationaal Programma Leefbaarheid- en Veiligheid in 19 gemeenten gewerkt aan het versterken van de leefbaarheid en veiligheid in 20 kwetsbare gebieden, waarbij het sociaal domein is betrokken. Hierbij is er ook aandacht voor het vergroten van de mogelijkheden voor sportparticipatie.
Zijn het Ministerie van VWS en de bestaande sport- en beweegprogramma’s betrokken bij de aanpak van jeugdcriminaliteit en het versterken van weerbaarheid van jongeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, bent u bereid deze bij deze aanpak te betrekken?
Vanuit het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is er goed zicht op en contact met de organisaties die betrokken zijn bij sport- en beweegprogramma’s. Vanuit het Ministerie van Justitie en Veiligheid is er contact met het Ministerie van VWS over de mogelijkheden voor het inzetten van deze sportprogramma’s en interventies om de weerbaarheid van jongeren te vergroten. Er zijn interventies en lokale aanpakken die werken aan weerbaarheid van jongeren, maar (nog) niet bewezen effectief zijn. Via de site van Kenniscentrum Sport en Bewegen3 kan deze informatie worden gevonden. Twee voorbeelden van dergelijke interventies zijn Yets en Futsall Chabbab. Deze goed onderbouwde interventies zijn gericht op het verhogen van de weerbaarheid, maar bieden (nog) geen bewezen effect op de aanpak van jeugdcriminaliteit.
Binnen de lerende aanpak van Preventie met Gezag wordt kennis en ervaring gedeeld over de mogelijkheden van sportprogramma’s en interventies. Op basis van deze inzichten kunnen gemeenten de eigen inzet bepalen. Vooralsnog is enkel de preventieve gedragsinterventie AJB bewezen effectief in de aanpak van jeugdcriminaliteit.
Bent u bereid om u ervoor in te zetten om sport en bewegen meer te betrekken bij de preventieve aanpak van veiligheidsproblemen? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan overtuigd dat sport en bewegen, net als mentoring voor jongeren, belangrijke onderdelen zijn van een bredere aanpak ter voorkoming van veiligheidsproblemen. Om deze reden vormen deze thema’s al geruime tijd een onderdeel van de integrale aanpak van jeugdcriminaliteit. Ik zie nu dan ook geen reden om dit verder te intensiveren.
De jaarrapportage 2024 Wet afbreking zwangerschap (Wafz) |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de jaarrapportage 2024 Wet afbreking zwangerschap?
De jaarrapportage laat zien dat het aantal zwangerschapsafbrekingen in 2024 vrijwel gelijk is gebleven ten opzichte van 2023. Na de stijging in 2022 en 2023 lijkt het aantal abortussen dus te stabiliseren. De cijfers vertellen mij dat er jaarlijks ongeveer 39.000 vrouwen in een situatie terecht komen waarin zij een abortus noodzakelijk achten. Voor mij staan niet de aantallen, maar de zorgvuldigheid, kwaliteit en toegankelijkheid van abortuszorg centraal. Gelukkig konden deze vrouwen in vrijheid beslissen over hun zwangerschap en hadden zij toegang tot abortuszorg van hoge kwaliteit.
Het is voor mij geen doel het aantal abortussen te laten afnemen. Mijn beleid richt zich erop de goede en toegankelijke abortuszorg te behouden en de regie van mensen op hun kinderwens te versterken. Regie op kinderwens is dan ook een belangrijk doel van de nieuwe Aanpak onbedoelde en/of ongewenste zwangerschap per 2026. Deze wordt op korte termijn (medio november) naar uw Kamer gestuurd. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 8 en 9.
Wat zegt het u dat er elk jaar ruim 39.000 abortussen plaatsvinden? Bent u het ermee eens dat de inzet in beleid moet zijn om het aantal abortussen te laten afnemen, omdat een abortus hoe dan ook een ingrijpende gebeurtenis is?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat er van veel meer vrouwen dan voorheen onbekend is of ze uit het buitenland komen of dat het om Nederlandse vrouwen gaat?
Uit de jaarrapportage 2024 blijkt dat de woonplaats van vrouwen 659 keer als «onbekend» werd geregistreerd. Voorgaande jaren was dat aanzienlijk minder vaak het geval. Ik heb aan het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) gevraagd of er een verklaring is voor deze verandering. Het NGvA vermoedt dat dit mogelijk is veroorzaakt doordat enkele klinieken hun registratiesystemen hebben vernieuwd in 2024. In de beginperiode van het werken met dit nieuwe systeem waren er enkele technische problemen en onduidelijkheden die inmiddels zijn opgelost.
Hoe komt het dat er veel meer instrumentele behandelingen plaatsvonden in 2024 en het aantal combinatiebehandelingen in 2024 flink is gedaald ten opzichte van 2023?
Bij een instrumentele abortus kan ervoor worden gekozen vooraf medicatie toe te dienen. Een instrumentele abortus met zo’n medicamenteuze voorbehandeling wordt geregistreerd als combinatiebehandeling. De instrumentele behandeling en de combinatiebehandeling in de jaarrapportage zijn dus geen verschillende soorten abortusbehandelingen, maar variaties binnen de instrumentele behandeling.
Het totaal aantal instrumentele abortussen is niet toegenomen ten opzichte van 2023, maar ongeveer gelijk gebleven. In 2023 waren er in totaal 23.232 instrumentele abortussen waarvan 18.092 met voorbehandeling. In 2024 waren er in totaal 23.077 instrumentele abortussen waarvan 14.430 met voorbehandeling. De keuze tussen wel of geen voorbehandeling wordt in samenspraak met de arts gemaakt en hangt af van de medische voorgeschiedenis, eventuele contra-indicaties (zoals recente keizersneden) en de voorkeur van de vrouw.
Welke verklaring is er voor de blijvende stijging van het aantal vroege abortussen (minder dan acht weken)?
Het aantal abortussen in de categorie minder dan 8 weken steeg van 27.069 in 2023 naar 28.244 in 2024. De stijging van het aantal abortussen in 2022 en 2023 is bijna volledig toe te schrijven aan de toename in deze categorie. De oorzaak van de stijging is echter niet bekend. Het NGvA merkt op dat vrouwen steeds eerder ontdekken dat ze zwanger zijn dankzij gevoeligere zwangerschapstesten. Vrouwen kunnen mede hierdoor eerder geholpen worden bij een ongewenste zwangerschap. Ook de nieuwe behandelmogelijkheid in een vroege zwangerschap, de Very Early Medical Abortion (VEMA) kan hieraan bijdragen. Tot slot kan het wegvallen van de verplichte minimale beraadtermijn een rol hebben gespeeld. Er kunnen echter geen conclusies worden getrokken over causale verbanden tussen dergelijke ontwikkelingen en veranderingen in abortuscijfers.
Hoe komt het dat twintig procent van het aantal behandelde vrouwen in een abortuskliniek geen nacontrole krijgt? Hoe verklaart u de stijging van meer dan tien procent ten opzichte van vorig jaar? Wat gaat u doen om klinieken meer nacontroles te laten uitvoeren?
Op grond van de Wet afbreking zwangerschap (Wafz) moet na een abortus nazorg beschikbaar zijn. Abortushulpverleners bespreken de mogelijkheden voor nazorg altijd met vrouwen. Dat blijkt ook uit de laatste evaluatie van de Wafz. Nacontrole is echter niet in alle gevallen medisch noodzakelijk volgens het NGvA. De behoefte aan nazorg verschilt van vrouw tot vrouw. In abortusklinieken krijgen vrouwen duidelijke instructies over wanneer een controle wél nodig is. Zij kunnen bij zorgen altijd contact opnemen met de kliniek, die 24 uur per dag bereikbaar is. Wanneer iemand niet verschijnt op een nacontrole is dat meestal omdat het herstel goed verloopt.
Ik vind het belangrijk dat, conform de Wafz, vrouwen de mogelijkheid hebben gebruik te maken van nazorg en dat de opties met hen zijn besproken. Of de vrouw vervolgens gebruik wil maken van nazorg is aan haarzelf, in overleg met haar arts. Ik zal daarom niet aansturen op het uitvoeren van meer nacontroles.
Is er een verklaring voor de toename van het aandeel voorgeschreven anticonceptie na een abortus?
Het aandeel voorgeschreven anticonceptie na een abortus is toegenomen van 44% in 2023 naar 51,2% in 2024. Volgens het NGvA kan de aanvullende anticonceptiecounseling hierbij een rol hebben gespeeld. Deze activiteit is in 2023 toegevoegd aan de subsidieregeling voor abortusklinieken om hen de mogelijkheid te bieden om voor een deel van hun cliëntengroep extra tijd te besteden aan anticonceptiecounseling. Op 1 juli 2023 zijn de eerste klinieken in de praktijk begonnen met aanvullende anticonceptieconsulten. In 2024 werd het consult door de meeste klinieken aangeboden. Door de extra ruimte om met vrouwen over anticonceptie te spreken wordt volgens het NGvA vaker anticonceptie voorgeschreven of geplaatst.
Welke beleidsvoornemens heeft u opgenomen of bent u van plan op te nemen in de Aanpak onbedoelde zwangerschap 2026–2029, op basis van de drie studies Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ) die meer zicht hebben geboden op de factoren en ervaringen met zorg en ondersteuning bij onbedoelde zwangerschappen?
Ik zet het huidige beleid voort en leg hierin een aantal nieuwe accenten, onder andere op basis van de studies Aanvullende Vragen Onbedoelde Zwangerschap (AVOZ). Uw Kamer wordt hierover op korte termijn (medio november) met een brief geïnformeerd.
Heeft de Aanpak onbedoelde zwangerschap 2026–2029 als doel om het aantal onbedoelde zwangerschappen te doen afnemen? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeksuitkomsten en aanbevelingen hebben mij uitgedaagd kritisch te kijken naar beleidsdoelstellingen, taalgebruik en terminologie. In de brief die ik op korte termijn (medio november) naar uw Kamer zal sturen, staat hoe dit zich heeft vertaald in doelen en acties in mijn aanpak. Veel van de huidige activiteiten zet ik voort, ook omdat de AVOZ-studie het belang ervan onderstreept. Ik intensiveer een aantal zaken en start met nieuwe activiteiten. Een belangrijk doel in de nieuwe aanpak is om de regie van mensen op hun kinderwens te versterken. Ik wil zorgen dat iedereen die graag kinderen wil, zich goed kan voorbereiden op een gezonde zwangerschap. En dat voor wie (nog) geen kinderen wil informatie, over bescherming tegen zwangerschap toegankelijk is en past bij persoonlijke behoeftes en ervaringen.
Het voorkomen van massadonatie |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Donorkinderen geschokt door nieuwe misstanden: kliniek omzeilt verplichte registratie spermadonoren»?1
Ja.
Hoe wordt erop toegezien dat een donorkliniek alle donoren registreert en hoe wordt voorkomen dat klinieken de wet kunnen omzeilen?
Artsen en klinieken zijn gehouden aan de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) waarin per 1 april 2025 is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Dit betekent in de praktijk dat iedere donor een donorcode krijgt en dat hieraan maximaal 12 zogenoemde moedercodes gekoppeld kunnen worden. Een kliniek reserveert bij het College donorgegevens kunstmatige bevruchting (Cdkb) een moedercode voordat een behandeling gaat starten. Als de behandeling leidt tot een doorgaande zwangerschap2, is deze moedercode daarna niet meer beschikbaar. Als alle 12 moedercodes gebruikt zijn, mag het sperma van de donor in Nederland niet meer worden ingezet bij een behandeling. De kliniek hoeft de man niet te registreren als donor bij het Cdkb wanneer er tijdens de vruchtbaarheidsbehandeling gebruik wordt gemaakt van sperma van een echtgenoot, geregistreerd partner of levensgezel3, omdat het in dat geval geen kunstmatige donorbevruchting betreft zoals vastgelegd in de Wdkb. Deze wet geeft echter geen expliciete invulling aan het begrip «levensgezel». Binnen de beroepsgroep bestaat hierover ook geen eenduidig standpunt. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft dit bij mij en veldpartijen onder de aandacht gebracht.
De IGJ houdt toezicht op klinieken op basis van onder andere wettelijke voorschriften uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wdkb en de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal (Wvkl). Onderdeel van dat toezicht is dat klinieken de donoren registreren bij het Cdkb. De IGJ heeft tijdens een routine-inspectie in het kader van de Wvkl4, opgemerkt dat de fertiliteitskliniek in een aantal gevallen de definitie «conceptiepartner» hanteert. Het woord «conceptiepartner» komt niet voor in de Wdkb. Uit gesprekken die ik met de kliniek heb gevoerd, blijkt dat zij de definitie conceptiepartner gebruikt voor een levensgezel. Het gaat hierbij om een behandeling met zaad van een man die als «co-ouder» juridische rechten en plichten heeft naar het toekomstige kind, en die tevens betrokken is bij de opvoeding. Daarom is hier volgens de kliniek geen sprake van een «donor» in de zin van de Wdkb. Om mogelijke onduidelijkheid te voorkomen is het een eis van de kliniek dat er in zo’n geval een notariële akte (een co-ouderschapscontract) door de wensouder(s) en co-ouder opgesteld is, waarin de verantwoordelijkheden van de wensouder(s) en co-ouder worden vastgelegd. In het notarieel contract worden afspraken gemaakt over ten minste de financiële verantwoordelijkheden van de ouders en de omgangsregeling met het kind. De biologische vader is als co-ouder géén donor in de zin van de Wdkb, en dus is er geen sprake van omzeiling van de wet.
Kunt u schetsen welke stappen er zijn genomen sinds de schriftelijke vragen van GroenLinks-PvdA uit april om massadonatie te voorkomen?2 Is volgens u de huidige wetgeving afdoende? Zo nee, welke gaten in de huidige wetgeving constateert u nog?
De herziene Wdkb is sinds 1 april 2025 in werking getreden. Daarin is vastgelegd dat het sperma van één donor kan worden gebruikt bij maximaal 12 vrouwen. Klinieken moeten een donorcode bij het Cdkb opvragen en pas als zij beschikken over een donor- en moedercode, kunnen zij de behandeling met gedoneerde geslachtscellen uitvoeren. Het is echter ook duidelijk dat het probleem van grote aantallen nakomelingen van een enkele donor niet volledig opgelost kan worden met (Nederlandse) wetgeving. Het Cdkb heeft alleen zicht op de behandelingen die in Nederlandse klinieken plaatsvinden, en niet op de behandelingen in het buitenland en op spermadonaties in de privésfeer. In een aantal fertiliteitsklinieken wordt gebruik gemaakt van gedoneerd zaad afkomstig uit het buitenland. Voor dat donorzaad gelden dezelfde voorwaarden als voor gebruik binnen Nederland. Het komt echter voor dat het donorzaad van diezelfde donor ook gebruikt wordt in andere landen, zodat er grotere aantallen nakomelingen kunnen ontstaan. Op dit specifieke punt biedt het Nederlandse register dus geen oplossing. Ik ben in gesprek met verschillende betrokken partijen over de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Nederland heeft eerder het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd en zal dat blijven doen in diverse gremia. Met het in kaart brengen van mogelijke maatregelen geef ik opvolging aan de aangenomen motie van het lid Van Dijk (SGP) om massadonatie in woord en daad te ontmoedigen6. Ik zal uw Kamer hier in het eerste kwartaal van 2026 over informeren.
Op welke manier gaat een register bijdragen aan het voorkomen van massadonatie van gameten?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke manier vindt er controle plaats dat er maar één registratienummer is voor één donor? Is deze controle volgens u voldoende en waarom?
Voordat een fertiliteitskliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst een «donorcode» bij het Cdkb aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Het Cdkb controleert aan de hand van BSN, volledige naam en geboortedatum of donorregistraties van klinieken dezelfde persoon betreffen en kent zo één centrale donorcode per persoon toe. De herziening van de Wdkb – met de huidige centrale registratie en het toekennen van unieke codes aan donoren en vrouwen – is een belangrijke verbetering.
Hiermee wordt o.a. voorkomen dat datzelfde donor in verschillende klinieken nakomelingen verwekt, zonder dat klinieken dat van elkaar weten. Het blijft essentieel dat klinieken en het Cdkb de registratie en controles zorgvuldig uitvoeren. De IGJ ziet hierop toe. De IGJ gaat in 2026 relevante klinieken bezoeken in het kader van de registratie van moeder- en donorcodes.
Op welke manier worden er waarborgen gecreëerd om massadonatie van gameten aan banden te leggen? Kunt u een afweging geven in de balans van het beschermen van mentaal welzijn van massa-donorkinderen en het aan de markt overlaten van najagen van winst in de miljardenindustrie van gametendonatie internationaal? In hoeverre moeten volgens de nationale wetgeving de winstmarges van deze bedrijven binnen altruïstische normen vallen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 verken ik momenteel de mogelijkheden en wenselijkheid om nadere maatregelen te treffen tegen het gebruik van donorzaad dat in internationaal verband bij meer dan 12 vrouwen wordt ingezet. Laat ik vooropstellen dat het belang van (het psychosociale welzijn van) donorkinderen centraal heeft gestaan bij de totstandkoming van het huidige wettelijke kader in Nederland. Dat laat onverlet dat commerciële donorbanken die (vanuit het buitenland) donorzaad verkopen, winst mogen maken. Dit hoeft niet op gespannen voet te staan met altruïstische normen. Die norm geldt namelijk voor donoren. In Nederland is in de Embryowet geborgd dat zowel sperma- als eiceldonatie geen financieel voordeel mag opleveren7; enkel de gemaakte onkosten worden vergoed. Dit staat bekend als het «om niet» principe bij donatie.
Is volgens u voldoende bekend over de gevolgen voor het sociaal welbevinden van kinderen die zijn verwekt door een massadonor? Zo nee, bent u het eens dat hier oog voor moet zijn en bent u bereid om dit in kaart te brengen, zodat het belang van kinderen expliciet kan worden meegenomen in het afwegingskader voor toekomstige wetgeving?
Ik stel het belang van kinderen voorop in de vormgeving van maatregelen en wetgeving, dat is verplicht op grond van artikel 3, eerste lid van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ik vind het belangrijk dat maatregelen en wetgeving zijn gebaseerd op wetenschappelijke bevindingen. Fiom deed al eerder onderzoek naar het psychologische effect van het hebben van veel halfbroers en -zussen op donorkinderen8, 9, wat relevant is wanneer een donorkind is verwerkt met een (ongewilde) massadonor. Fiom start in 2026 met de voorbereidingen voor verder onderzoek naar grote verwantschapsnetwerken en het psychosociale effect hiervan op donorkinderen. Het verwekt zijn door een donor met 25 of meer nakomelingen maakt daar onderdeel van uit.
Kunt u toelichten of en zo ja in hoeverre er juridische grondslag is voor een mogelijkheid om als donorkind een massadonor aansprakelijk te stellen?
Allereerst, het is niet altijd door eigen toedoen dat een donor een «massadonor» is. Het woord «massadonor» kan stigmatiserend zijn voor donoren van wie het sperma zonder dat ze het weten bij te veel behandelingen is ingezet.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 en 4 is massadonatie door het nationale register niet meer mogelijk bij donaties die plaatsvinden binnen het kader van de Wdkb. Buiten dat wettelijke kader kan het donorzaad van één donor wel bij meer dan 12 moeders worden ingezet, namelijk in de privésfeer of in het buitenland. Indien de donor welbewust bij meer dan 12 gezinnen heeft gedoneerd, zijn de mogelijkheden om een donor aansprakelijk te stellen om een aantal redenen zeer beperkt. Ten eerste is donatie in de privésfeer niet wettelijk gereguleerd. Het stellen van een maximum aan het aantal zaadceldonaties in de privésfeer zou een vorm van geboortebeperking zijn die diep ingrijpt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Naar mijn mening zijn er onvoldoende redenen voor een dergelijke ingrijpende maatregel. Als wensouders kiezen voor een eigen donor wordt geadviseerd om een donorcontract op te stellen. Afspraken kunnen dan privaatrechtelijk worden vastgelegd, zo nodig gecombineerd met een boetebeding. Op het moment dat wensouders erachter komen dat de donor de overeenkomst heeft geschonden, kunnen zij ervoor kiezen juridische stappen tegen de donor te ondernemen.
In het recente verleden zijn rechtszaken gevoerd tegen spermadonoren. In 2023 deed de voorzieningenrechter in Den Haag uitspraak in een kort geding van Stichting Donorkind en een moeder tegen een spermadonor met, voor zover bekend, honderden nakomelingen. De donor werd veroordeeld om te stoppen met het doneren van zijn sperma aan nieuwe wensouders. De voorzieningenrechter was van oordeel dat de belangen van de donorkinderen en hun ouders bij een verbod om nog langer sperma te doneren aan nieuwe wensouders zwaarder wegen dan het belang van de donor om daarmee door te gaan10. De rechtbank kwam tot deze uitspraak na een toetsing aan de hand van grondrechten die in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zijn vastgelegd.
Naast zaadceldonaties in de privésfeer kunnen grote verwantschapsnetwerken sinds de inwerkingtreding van de herziene Wdkb alleen nog ontstaan doordat donorzaad in verschillende landen wordt gebruikt. Dat is mogelijk, omdat elk land zijn eigen normen stelt voor een maximumaantal nakomelingen of gezinnen. In een dergelijk geval wordt de wet in de betreffende landen dus niet overtreden en kan de massadonor niet aansprakelijk worden gesteld.
Wat vindt u van het idee om massadonatie van gameten van meer dan een toegestaan aantal verwekte kinderen door donorzaad strafbaar te stellen en zo de aansprakelijkheid expliciet bij de donor te leggen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u weergeven waar je als wensouder het register van donoren kunt checken? Als dit nog niet kan, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wel kan?
De Wdkb waarborgt het recht van kinderen om hun afstammingsinformatie (gegevens over de donor) te achterhalen. Wensouders hebben ten tijde van de behandeling in de fertiliteitskliniek toegang tot het donorpaspoort. Ook hebben wensouders totdat het kind 12 jaar is de mogelijkheid om, namens het kind,
de sociale en fysieke donorgegevens op te vragen bij het Ckdb. Dit recht van de ouders vervalt als het kind de leeftijd van 12 jaar bereikt en het kind zelf een aanvraag kan doen. De persoonsidentificerende gegevens van de donor kan alleen het kind zelf aanvragen vanaf 16-jarige leeftijd.
Bent u op de hoogte dat het voor een particulier persoon lastig is om een donorkind aan te melden in het register? Wat gaat u hieraan doen om dit makkelijker te maken?
De Wdkb ziet toe op medisch geassisteerde voortplanting en omvat dus alleen registraties van kunstmatige bevruchtingen die binnen Nederlandse klinieken hebben plaatsgevonden. De klinieken zijn verantwoordelijk voor het registreren van behandelingen bij het Cdkb.
Sommige wensouders besluiten om geen gebruik te maken van de behandelopties via de kliniek, maar om in de privésfeer een kind te verwekken. Zij hebben zelf de verantwoordelijkheid om hiervoor een geschikte partner te vinden en het recht op afstammingsinformatie te waarborgen voor het kind. De overheid speelt geen rol bij verwekkingen in de privésfeer. Het betrouwbaar registreren van deze zwangerschappen door de overheid is niet mogelijk, onder andere omdat de aangeleverde informatie door particulieren niet te controleren is op juistheid en volledigheid. Bovendien vind ik dit een onwenselijke inmenging in de privésfeer.
Welke stappen heeft u ondernomen afgelopen jaar om een Europees register op te richten, en welke stappen neemt u aankomend jaar hierin?
Nederland heeft in de afgelopen jaren het probleem van «massadonatie» in Europa geagendeerd. Zo is bij de onderhandelingen over de Europese Verordening lichaamsmateriaal geprobeerd om op Europees niveau afspraken te maken over een maximering van het aantal vrouwen/gezinnen per donor. Een maximering zal pas effectief zijn als er ook een gezamenlijk register komt. Er bleek echter onvoldoende draagvlak onder de lidstaten voor een dergelijke maximering. In sommige landen wordt een groot aantal nakomelingen per donor niet als een probleem ervaren. Hoewel deze ethische kwestie een nationale bevoegdheid is, zal ik me hard blijven maken voor een maximering op Europees niveau.
Wat gaat u doen om de expertise op dit onderwerp te bundelen? Bent u ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben hierover en het fijn is als ze bij een expert hulpverlener terecht kunnen? In hoeverre is dit nu al mogelijk? Wat gaat u doen om dit mogelijk te maken? Kan hier binnen de GGZ een benaderbaar gespecialiseerde plek voor komen?
Ik ben ervan op de hoogte dat kinderen, jongeren en jongvolwassenen soms specifieke vragen hebben met betrekking tot hun ontstaansgeschiedenis en afstammingsgegevens. Hulp en ondersteuning van een (expert) hulpverlener kan daarbij gewenst zijn. Donorkinderen, ouders, donoren en hun gezinnen, kunnen hiervoor terecht bij Fiom. Fiom is het onafhankelijk expertisecentrum op het terrein van ongewenste zwangerschap, verwantschapsvragen en adoptie.
Het Landelijk informatiepunt donorconceptie (LIDC) levert via Donorcenceptie.nl betrouwbare informatie voor donorkinderen, (wens)ouders en (aspirant)donoren. De informatie wordt vastgesteld door de redactieraad, die bestaat uit partijen die op verschillende manieren betrokken zijn bij donorconceptie, namelijk Stichting Meer dan Gewenst11, Stichting Donorkind, Fiom, de NVOG12 en POINT Netwerk13.
Het Cdkb heeft de wettelijke taak om zorg te dragen voor de begeleiding bij de verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van donoren aan donorkinderen. Het Cdkb heeft deze taak voor een deel neergelegd bij Fiom, dat ondersteuning en begeleiding biedt in de fase van informatieverstrekking van donorgegevens. Het Ministerie van VWS financiert deze begeleiding via de instellingssubsidie aan Fiom. Fiom faciliteert het contact tussen een donorkind en diens verwanten en biedt buiten het moment van informatieverstrekking kortdurende ondersteuning in de vorm van één of twee gesprekken. Desgewenst brengt Fiom hen in contact met ervaringsdeskundige professionals via Stichting Donorkind. Indien er behoefte blijkt aan langduriger ondersteuning, hulpverlening of behandeling, dan verwijst Fiom hiervoor door naar bijvoorbeeld hulpverlening in de buurt (jeugdhulp, wijkteam, huisarts) of de reguliere GGZ. Ik ben niet voornemens de dienstverlening van Fiom verder uit te breiden.
Welke stappen bent u bereid te nemen om nazorg voor deze kinderen/ jongeren/jongvolwassenen en eventueel ouders mogelijk te maken?
Zie antwoord vraag 13.
Klopt het dat u in de Kamerbrief «Uitvoering van de motie van het lid Daniëlle Jansen c.s. over de verkoop van nicotineproducten vanaf 2028 voorbehouden aan enkel tabaksspeciaalzaken (Kamerstuk 36 541-8)» aangeeft de motie niet gaat uit te gaan voeren?
Ik heb mij gecommitteerd aan de doelstellingen van een rookvrije generatie per 2040, en het verminderen van de verkooppunten is cruciaal om dit te bereiken. Zoals ik heb aangegeven in de betreffende Kamerbrief, zou de rechter in het geval geen compensatieregeling wordt opgenomen, tot het oordeel kunnen komen dat het verkoopverbod (dan wel: het uitblijven van compensatie) in strijd is met het eigendomsrecht en de artikelen van de Tabaks- en rookwarenwet waarin dit wordt geregeld gelet daarop onverbindend kunnen verklaren. Omdat de motie niet voorziet in financiële middelen is het opnemen van een compensatieregeling in het wetsvoorstel niet haalbaar. Vanuit dat oogpunt is het in mijn ogen niet aanvaardbaar om het risico te lopen dat de wet, indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, onverbindend wordt verklaard. Bovendien vind ik het belangrijk dat de overheid naar eenieder voorspelbaar handelt. Dit was ook de reden dat mijn ambtsvoorganger destijds de motie heeft ontraden. Ik sta daar nog steeds achter. Daarom kies ik ervoor om de motie niet uit te voeren.
Waarom heeft u nu pas een beslissing genomen, terwijl het advies van de landsadvocaat en het rapport van SEO Economisch Onderzoek al respectievelijk in begin september en juli zijn opgeleverd?
Ik heb de adviezen in beide rapporten goed tegen elkaar willen afwegen om daar vervolgens een goed onderbouwde keuze in te maken. Dit neemt altijd enige tijd in beslag.
Onderschrijft u de conclusie van SEO dat het beperken van het aantal verkooppunten ervoor gaat zorgen dat minder mensen beginnen met roken en dat dit met name geldt voor jongeren? Onderschrijft u de analyse dat met het huidige beleid de doelstelling uit het Nationaal Preventieakkoord (waaronder een rookvrije generatie in 2040) niet gehaald gaan worden? Onderschrijft u de conclusie dat door het aantal verkooppunten te verminderen rokers meer geneigd zijn een stoppoging te doen?
Ik onderschrijf de conclusies van SEO dat het beperken van het aantal verkooppunten zal leiden tot minder rokende jongeren en dat meer rokers geneigd zullen zijn om een stoppoging te doen. Dit is dan ook de reden dat ik een wetsvoorstel voorbereid waarin de betreffende beperking van de verkoop tot speciaalzaken geregeld wordt. Het RIVM heeft in 2024 in de doorrekening van de impact van het Nationaal Preventieakkoord geconcludeerd dat zonder extra maatregelen de doelstellingen, waaronder die van een rookvrije generatie per 2040, niet bereikt zullen worden. Om deze reden zijn in het Actieplan tegen vapen en de Samenhangende preventiestrategie aanvullende maatregelen opgenomen.
Leest u in het waardevolle advies van de landsadvocaat ook bijna uitsluitend obstakels die weggenomen kunnen worden door een compensatieregeling?
Nee, zo lees ik het advies niet. Zoals in de Kamerbrief aangegeven gaat een compensatieregeling niet alleen gepaard met financiële, maar ook met praktische uitdagingen vanwege de noodzakelijke beoordeling van elke individuele nadeelcompensatieaanvraag. In de Kamerbrief is daarom vermeld dat uitvoering hiervan beslag zal leggen op de capaciteit die beschikbaar is voor het vormgeven van het Nederlandse tabaksontmoedigingsbeleid. Ander beleid gericht op roken of vapen zal hierdoor beperkt of vertraagd worden of zelfs geen doorgang kunnen vinden. Dit vind ik niet opwegen tegen het beperkte voordeel van een vervroeging van het tijdspad.
Vindt u het werkelijk gerechtvaardigd om een aangenomen motie van de Tweede Kamer naast u neer te leggen, terwijl uit het door u gevraagde onderzoek blijkt dat het mensenlevens kan redden? Waarom heeft u niet gekeken of u met een compensatieregeling alsnog de motie kan uitvoeren?
Zoals hierboven vermeld, zou de rechter het verbod op de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten in andere verkooppunten dan een speciaalzaak, onverbindend kunnen verklaren in het geval geen compensatieregeling in het wetsvoorstel wordt opgenomen. De realiteit is dat bij de inzet van middelen keuzes gemaakt moeten worden. In dat kader vind ik het niet opportuun om beschikbare middelen te besteden aan een compensatieregeling voor verkooppunten van tabaksproducten en aanverwante producten. Omdat de motie voorts niet voorziet in financiële middelen heb ik moeten vaststellen dat het opnemen van een compensatieregeling niet haalbaar is. Bovendien vind ik het, zoals ook hierboven vermeld, belangrijk dat de overheid naar eenieder voorspelbaar handelt.
Waarom veegt u dit voorstel nu al van tafel, terwijl er financiële compensaties mogelijk zijn en u niet eens een schatting van de omvang heeft? Is gegeven de mogelijke gezondheidswinst dit niet wat voorbarig? Wilt u deze schatting alsnog (laten) maken, ook als dat een brede schatting zal zijn?
Een analyse maken van de omvang van financiële compensaties is tijdrovend en het is daarbij onzeker of dit vooraf goed in beeld kan worden gebracht. Het zal zeker oplopen tot een zeer hoog bedrag. Zo is voor de compensatieregeling voor de pelsdierhouderijen door het kabinet destijds 150 miljoen euro uitgetrokken en dit ging enkel om 150 bedrijven. Het aantal ondernemers (met name tankstations en gemakszaken) dat getroffen zal worden door het vervoegen van het tijdspad zal oplopen tot in de duizenden. Daarbij heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven onlangs in verschillende uitspraken in hoger beroep geoordeeld dat de compensatieregeling voor de pelsdierhouderijen te laag is geweest.1 Ik zie voorts de meerwaarde van het maken van een schatting op dit moment niet in. Als een analyse moet worden gemaakt van de omvang van een compensatieregeling kan het wetsvoorstel voorlopig niet aan de Kamer worden aangeboden en loopt het wetsvoorstel grote vertraging op. Hierdoor zal de beperking van de verkoop van e-sigaretten tot enkel speciaalzaken later in werking treden. Een dergelijke vertraging vind ik in het kader van volksgezondheid en voorspelbaarheid ook niet uit te leggen.
Kunt u (laten) berekenen of de gezondheidswinst door het versnellen opweegt tegen de eventuele financiële compensatiekosten, met gebruik van QALY?
Nee, die berekeningen zijn beide zeer tijdrovend en bieden ook geen heel zekere uitkomst. Het wetsvoorstel loopt door het doen van aanvullend onderzoek vertraging op, waardoor de verkoopbeperking van e-sigaretten door enkel speciaalzaken later in werking zal treden en de in de motie voorgestelde vervroeging van het tijdspad naar 2028 ook in gevaar komt. Het later ingaan van de beperking waarbij e-sigaretten enkel nog in speciaalzaken verkocht mogen worden, zal ook negatief uitwerken ten aanzien van de bescherming van de volksgezondheid. Het wetsvoorstel is nagenoeg afgerond en wordt in de komende weken aan de Kamer aangeboden. Zoals hierboven geschetst zal een compensatieregeling, zeker gelet op het aantal gegadigden, kunnen oplopen tot een enorm bedrag. Gezien de budgettaire krapte is het naar mijn oordeel beter om de prioriteiten ergens anders te leggen en nu gewoon aan de slag te gaan met de voorbereiding van het verkoopverbod per 2030.
Vindt u ook niet dat ondernemers nog voldoende tijd hebben om hun verdienmodel aan te passen als u de keuze had genomen om wel te versnellen?
Vanaf eind 2022 is voortdurend het huidige tijdspad gecommuniceerd. Ondernemers hebben daar hun economische activiteiten op ingericht. Zoals de Landsadvocaat aangeeft in het advies is het bijvoorbeeld denkbaar dat bepaalde gedane investeringen voor een kleiner deel kunnen worden terugverdiend, of dat een onderneming nadeel ondervindt doordat deze eerder dan verwacht moet omschakelen naar een andere activiteit. Ik vind dat ondernemers recht hebben op betrouwbaarheid en voorspelbaarheid van de overheid en daarbij past niet een overheid die kort voor de aangekondigde datum van inwerkingtreding van een verbod afwijkt van eerder gedane aankondigingen.
Hoe kijkt u naar het besluit tot vervroeging van het verbod op pelsdierhouderij, dat ook op basis van volksgezondheidsoverwegingen werd genomen? Hoe vergelijkt u dit in verhouding tot uw keuze over het niet uitvoeren van deze motie? Hoe vergelijkt u de compensatieregeling bij de pelsdierhouderij met een eventuele compensatieregeling voor dit voorstel?
De vervroeging van het verbod op pelsdierhouderij, waardoor een compensatieregeling in dat geval nodig werd geacht, is genomen op basis van een destijds acuut gevaar voor de volksgezondheid, het coronavirus. Dit leek destijds met de beschikbare kennis de meest geschikte maatregel om dat gevaar snel te kunnen indammen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft zoals hierboven gesteld onlangs geoordeeld dat de daarvoor getroffen compensatieregeling te laag was.
Hoe rijmt u het gegeven dat meermaals is aangegeven dat de voorgenomen overgangstermijn 2030/2032 zou zijn en een versnelling door het kabinet mogelijk is, met uw bezwaren op de motie wat betreft duidelijkheid, consistentie en betrouwbaarheid van beleid?1
Het oorspronkelijke tijdspad is meermaals gecommuniceerd. Indien een aantal jaar eerder was besloten om het tijdspad te vervroegen zou dit mogelijk geweest zijn, aangezien er in dat geval een voldoende overgangstermijn zou resteren om nog steeds van een zogenoemde fair balance in het kader van het eigendomsrecht te kunnen spreken. Op dit moment is daar, ook naar de inschatting van de Landsadvocaat, geen sprake meer van.
Aangezien het huidige tijdspad voor beperkingen in 2030 en 2032 nog niet vastgesteld zijn bij wet, maar alleen voornemens betreffen, in hoeverre vallen er dan rechten te ontlenen aan een niet wettelijk vastgelegde overgangstermijn, waarvan u zelf heeft aangegeven dat die nog versneld kan worden?
Hiervoor verwijs ik naar overweging 5.19 van het advies van de Landsadvocaat. Daarin wordt gesteld dat het mede in het licht van de door de regering noodzakelijk geachte compensatieregelingen bij de vervroegde inwerkingtreding van het verbod op pelsdierhouderijen in de Wet verbod pelsdierhouderij, het kolenverbod in de Wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie en in het licht van artikel 1 EP EVRM juridisch kwetsbaar is om de overgangstermijn voor een verbod op de verkoop van tabaksproducten en aanverwante producten met twee of vier jaar in te korten zonder daarvoor compensatie te bieden. De Landsadvocaat merkt daarbij op dat hij zich ervan bewust is dat in bovenstaande voorbeelden sprake was van een al in de wet neergelegde (en daarmee aan de normadressaten verzekerde) overgangstermijn, terwijl dat bij het verkoopverbod voor tabaksproducten en aanverwante producten niet zo is.
Dat laat onverlet dat in beide gevallen het uitgangspunt is dat de geboden respectievelijk gecommuniceerde overgangstermijnen juist zijn bedoeld aan de normadressaten voldoende tijd te bieden om zich op de verschillende verboden voor te bereiden. De Landsadvocaat ziet dan ook een reëel risico dat de verkorting van de overgangstermijn voor het verkoopverbod van tabaksproducten en aanverwante producten buiten speciaalzaken in de ogen van een rechter niet wezenlijk verschilt van de aantasting van de overgangstermijnen die aan de nertsenhouders en exploitanten van kolencentrales zijn geboden – en dat dus het precedent van nadeelcompensatie vanwege beperking van overgangstermijnen naar het oordeel van de rechter ook bij de tabaksverkopers moet worden gevolgd.
Hoe vergelijkt u het RIVM-rapport in het licht van het advies van de Landsadvocaat dat het «... nodig (is) dat ná de laatste aankondiging van de langere overgangstermijnen sprake is van concrete ontwikkelingen die ofwel dwingen tot een kortere overgangstermijn ofwel buiten kijf stellen dát de langere overgangstermijnen «te lang» waren»?2
Los van de vraag of de Landsadvocaat op een dergelijke ontwikkeling doelde, volgt uit het advies van de Landsadvocaat dat ook in dat geval nog steeds in een compensatieregeling moet worden voorzien.
Wilt u uw besluit heroverwegen om de positieve gezondheidseffecten die SEO schetst toch te realiseren en een mogelijkheid voor een eventuele compensatieregeling voor te bereiden?
Neen. Ik verwijs naar de bovenstaande redenen.
Burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de wielerkalender onder druk staat door onder andere capaciteitsproblemen bij de politie, waardoor de inzet van motoragenten beperkt is?
Ja. Op 27 november 2024 heeft mijn ambtsvoorganger, samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV), een brief over dit onderwerp aan uw Kamer gestuurd.1
Deelt u de mening dat de inzet van burgermotorverkeersregelaars vanuit de overheid gestimuleerd dient te worden, zodat wielerwedstrijden op de openbare weg doorgang kunnen vinden en de politie tevens ontlast kan worden?
De verantwoordelijkheid voor een veilig en ordelijk verloop van wielerwedstrijden ligt bij de organisator van het evenement. De politie adviseert het bevoegd gezag over het verlenen van de vergunning. De inzet van burgermotorverkeersregelaars moet plaatsvinden binnen de geldende wettelijke kaders. In bovengenoemde brief is aangegeven op welke wijze de Rijksoverheid daarbij ondersteunt, bijvoorbeeld door een subsidie aan de KNWU voor de ontwikkeling van een landelijke richtlijn.
Wordt de financiering vanuit de rijksoverheid voor de inzet van burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen structureel, zoals het amendement-Van Dijk c.s. beoogd? Zo nee, waarom niet?1
In het amendement wordt het kabinet gevraagd om te verkennen of structurele ondersteuning mogelijk is, aanvullend op het eenmalige bedrag van 215.000 euro voor de ontwikkeling van een landelijke richtlijn. Mijn ambtsvoorganger heeft dit met de Minister van JenV en de Minister van IenW onderzocht. Ze zijn tot de conclusie gekomen dat het niet de verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid is om de inzet van burgermotorverkeersregelaars structureel te financieren. Hierover heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 18 juni jl. geïnformeerd.3
Wat is de status van de richtlijn voor de inzet van burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen, waar financiering voor vrij is gemaakt via het eerder genoemde amendement-Van Dijk c.s.? Is de financiering al rond?
De KNWU heeft een start gemaakt met de ontwikkeling van de richtlijn, in samenspraak met MotorBegeleidingsTeams (MBT’s) en de politie. Doordat de subsidie van het Ministerie van VWS enige tijd op zich heeft laten wachten, zijn de activiteiten tijdelijk gepauzeerd. De subsidie is recentelijk aan de KNWU verstrekt, zodat de activiteiten kunnen worden hervat.
Hoe staat de politie tegenover de inzet van burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen?
De korpschef heeft de Minister van JenV laten weten dat, overeenkomstig de huidige wetgeving, de politie van mening is dat de evenementenorganisator verantwoordelijk is voor een veilig en ordelijk verloop van een wielerwedstrijd. De invulling hiervan kan plaatsvinden met een breed maatregelenpakket, zoals statische verkeersmaatregelen en statische- en dynamische verkeersregelaars (burgermotorverkeersregelaars).
Vallen de collectieve kosten van de inzet burgermotorverkeersregelaars, ondanks een structurele rijksinvestering, lager uit dan de kosten voor de inzet van motoragenten bij wielerwedstrijden?
Deze vraag is niet goed te beantwoorden. Ten eerste zijn er geen collectieve kosten verbonden aan de inzet van burgermotorverkeersregelaars. Ten tweede zijn de kosten voor de inzet van motoragenten bij wielerwedstrijden niet sec te berekenen. De inzet van motoragenten gaat ten koste van de politiecapaciteit op andere plekken. Het betreft de inzet van schaarse capaciteit, middelen en opleidingen.
Waarom wordt de verdeling van politie-eenheden voor wielerkoersen nu lokaal belegd?
Een wielerkoers betreft een evenement waarvoor een vergunning wordt verleend door het bevoegd gezag. De eventuele inzet van politiecapaciteit bij een evenement wordt bepaald door dit bevoegd gezag, dat is veelal een gemeente of provincie. Het bevoegd gezag kan een afgewogen beslissing nemen omdat zij goed zicht heeft op de lokale context en andere evenementen in de omgeving die politie-inzet behoeven. De eventuele politie-inzet is niet gericht op het faciliteren van het evenement als zodanig.
Ontvangt u net als ons signalen dat het lokaal beleggen van de verdeling van politie-eenheden tot problemen leidt en het nationaal organiseren beter werkte?
In het verleden is geen sprake geweest van het nationaal organiseren van de verdeling van politie bij wielerwedstrijden. Wel vond afstemming plaats tussen de KNWU en een expertgroep van de politie. Hier werd op basis van de kalender van de KNWU besproken welke politiebegeleiding wenselijk zou zijn. In het gesprek tussen de politie en de KNWU konden geen toezeggingen worden gedaan. Het bevoegd gezag was niet betrokken bij deze gesprekken en daarom niet in de gelegenheid om de volle breedte van het evenement, de samenhang met andere evenementen en de context te overwegen. Om deze afweging goed te kunnen maken is het van belang dat het al dan niet verlenen van een vergunning voor een evenement bij het bevoegd gezag belegd is, inclusief het bepalen van de aard en omvang van eventuele aanvullende politie-inzet rond het evenement.
Bent u bereid deze keuze te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien het bevoegd gezag een goed beeld heeft van de context en andere evenementen in de omgeving die politie-inzet behoeven, is het van belang dat het de keuze maakt en dat dat niet op nationaal niveau gebeurt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het veld, onder andere met de KNWU, om te kijken naar een passende oplossing? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van IenW, JenV en VWS hebben de afgelopen jaren nauw samengewerkt met de betrokken stakeholders, waaronder de KNWU, om tot passende oplossingen te komen. Dit heeft geresulteerd in diverse acties waarover uw Kamer is geïnformeerd via de eerder genoemde brief. Wij blijven de ontwikkelingen volgen en blijven daarover regelmatig in gesprek met de partijen.
De inspectierapporten van Jeugdbescherming Noord, Gelderland en West en het functioneren van het Keurmerkinstituut (KMI) |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Arno Rutte (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de recente rapporten van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over Jeugdbescherming Gelderland(JBG), Jeugdbescherming West (JBw) en het eerdere rapport over Jeugdbescherming Noord (JBN)?1, 2, 3
Hoe beoordeelt u het feit dat de IGJ bij alle drie de instellingen tot nagenoeg dezelfde structurele tekortkomingen komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke lessen trekt u uit het gegeven dat het hierbij gaat om verschillende regio’s, maar telkens dezelfde patronen zichtbaar worden (geen vaste jeugdbeschermer bij start, wachttijden, gebrekkige analyse en planvorming, onvoldoende passende hulp)?
Kunt u uiteenzetten in hoeverre deze tekortkomingen volgens u vooral te maken hebben met capaciteitstekorten of/en in hoeverre deze ook met cultuur, organisatie en bestuurlijke keuzes binnen de gecertificeerde instellingen (GI’s) zelf te maken hebben?
Deelt u de analyse dat er een bredere systemische/culturele oorzaak speelt die verder reikt dan alleen personele onderbezetting?
Hoe verklaart u dat Jeugdbescherming Noord onder verscherpt toezicht is gesteld, terwijl Jeugdbescherming Gelderland en Jeugdbescherming West, waar dezelfde tekortkomingen spelen, dat (nog) niet zijn?
Welke criteria hanteert de IGJ bij het bepalen of verscherpt toezicht nodig is?
Ziet u verschillen in bestuurscultuur tussen de instellingen en welke rol speelt dit bij het verschil in oordeel?
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Keurmerkinstituut (KMI) het certificaat voor jeugdbescherming en jeugdreclassering opnieuw heeft verleend aan Jeugdbescherming Noord (JBN)?4
Hoe kan het dat instellingen als JBN, JBG en JBw, ondanks certificering door het KMI, zulke ernstige tekortkomingen kennen? Kunt u verklaren waarom de tekortkomingen bij JBw en JBG wel door de IGJ zijn geconstateerd en niet door het KMI, terwijl het KMI regelmatig audits doet en de IGJ minder vaak toetst?
Hoe beoordeelt u de effectiviteit en waarde van de certificering door het KMI, gezien deze discrepantie? Deelt u de mening dat als het KMI deze tekortkomingen niet ziet er iets mis kan zijn met het toezicht en de audits? Kunt u zich indenken dat ouders en gemeenten zich ongerust maken als blijkt dat het toezicht dergelijke belangrijke zaken niet signaleert en toch certificeringen afgeeft?
Kunt u zich voorstellen dat ouders die te maken hebben met JBN zich zorgen maken over de juistheid van de hercertificering als blijkt dat men bij andere GI’s dezelfde misstanden over het hoofd zien? In hoeverre kunnen ouders, gemeenten en andere toezichthouders erop aan dat het bij JBN nu allemaal klopt terwijl de zelfde misstanden elders gemist zijn?
Kunt u uitleggen hoe het toezicht op het KMI zelf is ingericht en hoe de onafhankelijkheid van dat toezicht wordt geborgd?
Hoe weegt u het IGJ-rapport van oktober 2023, waarin werd gesteld dat het KMI onvoldoende transparant is in zijn afwegingen en gevoelig lijkt voor politieke en bestuurlijke druk?5
Bent u het eens met de constatering van de IGJ dat hierdoor de onafhankelijkheid en navolgbaarheid van de certificeringsbesluiten in het geding zijn? Graag een inhoudelijke reactie.
In hoeverre herkent u signalen dat bestuurlijke druk een rol speelt bij certificeringsbesluiten van het KMI? Kunt u uw antwoord motiveren?
Kunt u concreet aangeven of en hoe bewindspersonen, ministeries of koepelorganisaties druk hebben uitgeoefend op het KMI in de afgelopen jaren? Zo ja, waar is dat gebeurd? Zo nee, kunt dit duidelijk maken?
Acht u het wenselijk dat een privaatrechtelijk instituut met een monopoliepositie als het KMI zo’n cruciale rol vervult in de jeugdbeschermingsketen? Deelt u de mening dat het afgeven van dergelijke certificeringen feitelijk een overheidstaak moet zijn die niet aan marktpartijen kan worden overgelaten gezien het feit dat een kinderbeschermingsmaatregel een zeer ernstige ingreep is die allen met toestemming van een rechter mag worden uitgesproken en uitgevoerd?
Bent u op de hoogte van het feit dat toezichthouders, gemeenten, cliëntenraden en media geen inzicht krijgen, ook niet desgevraagd, in de resultaten van de audits?
Acht u het wenselijk dat de onderbouwing van deze certificeringsbeslissing geheim wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat het ongewenst is dat zowel toezichthouders als de inspecties, gemeenten (als opdrachtgevers), als cliëntenraden en ouders niet kunnen inzien op basis waarvan een certificering is afgegeven? Kunt u dit toelichten?
Deelt u de mening dat het gebrek aan transparantie bijdraagt aan wantrouwen richting de GI’s als het certificeringssysteem in zijn geheel? Zo, nee waarom niet?
Kunt u toelichten op welke wijze GI’s momenteel worden beoordeeld op de individuele punten van het normenkader en waarom deze scores niet openbaar beschikbaar zijn?
Is het volgens u wenselijk dat onbekend blijft welke verbeterpunten het KMI heeft vastgesteld en of deze inmiddels aantoonbaar zijn opgelost?
Kunt u aangeven om welke inhoudelijke redenen het KMI eind 2024 heeft besloten om het volledige certificaat van JBN in te trekken en te vervangen door een overbruggingscertificaat? Waarom heeft men dat niet gedaan bij JBG en JBw? Of heeft het KMI deze misstanden niet geconstateerd bij de audits? Kunt u verklaren hoe deze ernstige misstanden eventueel gemist zijn door het KMI?
Wat zijn concreet de redenen dat het KMI nu, minder dan een jaar later, opnieuw een volledig certificaat aan JBN heeft toegekend?
Kunt u bevestigen dat de schemabeheerder voor het certificeringssysteem Jeugdzorg Nederland is? Zo nee, wie is dan de schemabeheerder?
Deelt u de zorg dat de schemabeheerder, als vertegenwoordiger van de sector zelf, hiermee in feite de regie heeft over het certificeringssysteem? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie oplevert waarin Jeugdzorg Nederland toezicht uitoefent op zichzelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat vindt u van de afspraak dat auditrapporten en onderliggende bevindingen niet openbaar mogen worden gemaakt, zelfs niet aan toezichthouders, gemeenten of cliëntenraden?
Deelt u de mening dat het KMI nooit met een dergelijke afspraak had mogen instemmen, juist gezien de publieke verantwoordelijkheid die zij namens de overheid vervult? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat hiermee feitelijk het certificeringssysteem in handen is gekomen van de sector zelf, en dat daarmee de samenleving en toezichthouders op afstand worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om een aanwijzing te geven aan het KMI en de GI’s om per direct en met terugwerkende kracht vanaf de instelling van het certificeringssysteem in 2015 alle auditrapporten openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Indien nee, welke alternatieve maatregelen gaat u nemen om alsnog te zorgen voor transparantie en publieke verantwoording?
Hoe beoordeelt u de opstelling van het KMI, dat aangeeft naar mensen die op transparantie vragen wel «meer openheid te willen bieden», maar dit voorlopig niet te doen vanwege «beleidsregels»? Bent u op de hoogte van deze beleidsregels en wat is uw mening over deze beleidsregels?
Deelt u de mening dat bij een publieke taak die zo ingrijpend is als jeugdbescherming, volledige transparantie de norm moet zijn en geheimhouding onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid per direct op te treden tegen de huidige praktijk waarbij auditrapporten geheim blijven, en te zorgen dat betrokken ouders, cliëntenraden, gemeenten en inspecties toegang krijgen tot deze informatie?
Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat certificering in de jeugdzorg een papieren exercitie blijft, terwijl in de praktijk ouders en kinderen nog steeds ernstige schade ondervinden van het handelen van gecertificeerde instellingen?
Welke alternatieven ziet u om het certificerings- en toezichtproces onafhankelijker, transparanter en minder manipuleerbaar in te richten?
Hoe reflecteert u op de bredere bestuurscultuur in de jeugdbescherming, waarin organisaties ondanks herhaalde waarschuwingen structureel tekortschieten maar tegelijkertijd bestuurlijk overeind blijven?
Welke verantwoordelijkheid neemt u als kabinet voor het feit dat deze structurele tekortkomingen al jarenlang bekend zijn maar zich blijven herhalen?
Hoe verklaart u dat jeugdigen en gezinnen nog steeds slachtoffer worden van dezelfde systeemfouten, ondanks eerdere toezeggingen van verbeteringen?
Wat zijn volgens u de belangrijkste drie systeemingrepen die noodzakelijk zijn om daadwerkelijk verbetering te realiseren?
Kunt u toezeggen dat de Kamer jaarlijks een overzicht ontvangt van gecertificeerde instellingen met daarbij de bevindingen van IGJ en KMI, zodat de Kamer kan toetsen of certificering en inspectie in de pas lopen?
Bent u bereid in uw antwoord een inhoudelijke reflectie te geven op de vraag of de huidige bestuurscultuur in de jeugdbescherming toereikend is om echte verandering te realiseren, of dat een meer fundamentele herziening nodig is?
Het afhandelen van de hack op Clinical Diagnostics en de gevolgen voor gedupeerden |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Judith Tielen (VVD), van Marum |
|
|
|
|
Wat zijn de meest recente ontwikkelingen rondom het datalek bij het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker?
In de Kamerbrief van 1 september 20251 kondigde ik aan dat Bevolkingsonderzoek Nederland (BVO NL) een brief zou sturen naar alle betrokkenen die hebben deelgenomen aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker en van wie de gegevens naar het laboratorium Clinical Diagnostics zijn gestuurd. De brieven zijn halverwege september verstuurd. Het klantcontactcentrum van BVO NL was opgeschaald en uitgebreid met een speciale informatielijn met specialisten op het gebied van crisistelefonie. Dit zodat alle vragen die naar aanleiding van de brieven zijn gesteld snel beantwoord konden worden. Er is op dit moment met de reguliere bezetting voldoende capaciteit om de vragen aan te kunnen en op tijd te beantwoorden.
De toezegging om uw Kamer blijvend op de hoogte te houden van de laatste ontwikkelingen staat nog steeds.
Wat is de stand van zaken omtrent de maatregelen die u aankondigde in uw brief van 1 september 2025?1 Kunt u dit per maatregel toelichten?
Hieronder geef ik per maatregel uit de brief van 1 september 2025 een toelichting op de stand van zaken.
Z-CERT heeft op verzoek van de Minister van VWS alle laboratoria benaderd die zijn betrokken bij de bevolkingsonderzoeken naar kanker en screeningsprogramma’s rond zwangerschap en geboorte. Het doel is om die ook toe te voegen aan de scanningsdienst van Z-CERT. Hierover is uw Kamer geïnformeerd op 30 september 2025.3 Inmiddels zijn nagenoeg alle benaderde laboratoria toegevoegd aan de scanningsdienst. Met deze dienst van Z-CERT wordt continu gemonitord op bekende kwetsbaarheden op de systemen van deze laboratoria die benaderbaar zijn via het internet. De resultaten worden aan de laboratoria teruggekoppeld, zodat zij waar nodig maatregelen kunnen treffen.
BVO NL heeft zelf ook een quickscan uit laten voeren naar acute risico’s bij de twee laboratoria die momenteel werkzaamheden uitvoeren voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Hieruit kwam naar voren dat deze laboratoria voldoende veilig zijn.
De oorzaak van de hack vormt onderwerp van nader onderzoek. Op dit moment is nog niet concreet te duiden wanneer de uitkomsten daarvan bekend zullen worden.
Afronding van dit onderzoek wordt eind dit jaar verwacht.
De AP en de IGJ voeren hun toezichthoudende taak onafhankelijk uit. Zij bepalen daarbij hun eigen werkwijze en planning voor de onderzoeken. Op dit moment beschik ik niet over nadere informatie over deze onderzoeken.
Het is niet aan mij hier nader op in te gaan, hiervoor verwijs ik naar het Openbaar Ministerie.
Zoals gezegd, monitort Z-CERT momenteel de twee laboratoria die werkzaamheden uitvoeren voor het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker. Z-CERT heeft op verzoek van de Minister van VWS daarnaast alle laboratoria benaderd die zijn betrokken bij de bevolkingsonderzoeken naar kanker en screeningsprogramma’s rond zwangerschap en geboorte. Dit met als doel om die ook toe te voegen aan de scanningsdienst van Z-CERT. Inmiddels zijn nagenoeg alle benaderde laboratoria toegevoegd aan de scanningsdienst. De resultaten worden aan de laboratoria teruggekoppeld.
Dit betreft doorlopende inzet. De Minister van VWS geeft hier bijvoorbeeld invulling aan door zorgbestuurders per brief op te roepen om prioriteit te geven aan het nemen van de nodige maatregelen, te beginnen met het voldoen aan de norm, de NEN 7510.
Zijn inmiddels alle gedupeerden op de hoogte dat zij getroffen zijn door het datalek en is voor hen duidelijk welke data van hen is buitgemaakt?
In september zijn alle betrokkenen die hebben deelgenomen aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker en van wie gegevens met het laboratorium zijn gedeeld, geïnformeerd. In de brieven heeft BVO NL ook aangegeven welke persoonsgegevens BVO NL met het laboratorium heeft gedeeld. Er is op dit moment niet te zeggen welke gegevens bij de hack zijn bemachtigd.
Heeft u gemerkt dat het datalek heeft geleid tot een lagere bereidheid om mee te doen aan volgende bevolkingsonderzoeken? Wat doet u om de deelname op peil te houden?
De deelname aan het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Normaal gesproken is er een dip in de deelname in de zomervakantie en gaat de deelname daarna weer omhoog. In de eerste weken na de zomer bleef de instroom van ingestuurde testen bij de labs achter, maar dit lijkt de afgelopen periode weer wat bijgetrokken. Om te kunnen constateren of dit ook daadwerkelijk de deelname heeft beïnvloed, moet over een langere periode gekeken worden. Ter illustratie: het is bijvoorbeeld mogelijk dat vrouwen de zelfafnameset iets langer laten liggen vanwege de datahack, maar op een later moment toch nog deelnemen. Zodra we hier meer over kunnen zeggen en als sprake is van een significante verandering in de deelname, zal ik uw Kamer daarover informeren.
Is gebleken dat gedupeerden van het datalek vaker het doelwit zijn van phishing, fraude en andere online criminaliteit? Heeft u cijfers of analyses waaruit dit blijkt?
Dat kan ik niet aangeven, omdat in geval van phishing, fraude of andere online criminaliteit het de vraag is of daarbij gebruik is gemaakt van persoonsgegevens die betrokken zijn geweest bij de datahack, of dat de gebruikte persoonsgegevens op andere wijze in handen zijn gekomen van criminelen.
Hoe lang blijft het klantcontactcentrum van Bevolkingsonderzoek Nederland bereikbaar voor gedupeerden? Zorgt u ervoor dat gedupeerden altijd ergens terecht kunnen met zorgen en vragen?
Het klantcontactcentrum van BVO NL is tijdens kantooruren altijd bereikbaar. Hier kunnen mensen terecht voor vragen in relatie tot de bevolkingsonderzoeken, waaronder uiteraard ook met vragen over de datahack. Het klantcontactcentrum van BVO NL was opgeschaald, zodat de grote hoeveelheid vragen die kwam naar aanleiding van de datahack snel beantwoord werd. Die opschaling is inmiddels weer afgebouwd, maar het klantcontactcentrum blijft beschikbaar voor alle vragen en is op dit moment in staat om alle vragen op tijd te beantwoorden.
Heeft u op basis van uw contact met gedupeerden, of op basis van hun klachten en signalen, aanvullende acties ondernomen om tegemoet te komen aan hun behoeften?
Naar aanleiding van de eerste brieven die BVO NL had verzonden in de week van 18 augustus, zijn veel reacties gekomen. Er was kritiek op de inhoud van de brief en BVO NL kreeg vele suggesties ter verbetering, onder andere van de Nationale ombudsman. Deze suggesties zijn door BVO NL meegenomen bij het opstellen van de tweede ronde brieven die naar ruim 941.000 mensen zijn verzonden. Ik heb destijds de brief van de Ombudsman direct doorgestuurd naar BVO NL met het verzoek deze mee te nemen in de formulering van die tweede ronde brieven. Ook andere signalen en suggesties zijn meegenomen bij het opstellen van de tweede ronde brieven.
Bent u bekend met maatschappelijke initiatieven, zoals de Digitale Dolle Mina’s, die gedupeerden samenbrengen en informatie verschaffen?2 Hoe trekt u samen met deze initiatieven op om gedupeerden te bereiken?
Ik ben bekend met deze initiatieven. De primaire informatievoorziening verloopt via BVO NL. Deelnemers van het bevolkingsonderzoek baarmoederhalskanker die zijn getroffen door de datahack, zijn hierover geïnformeerd door BVO NL. Naast de persoonlijke brieven, zijn er de breed gedeelde nieuwsberichten geweest op onder andere 11 augustus en 29 augustus jl. om mensen te informeren over de datahack.
Is inmiddels duidelijk geworden hoe de hack en het datalek plaats hebben kunnen vinden? Zo ja, welke oorzaak lag daaraan ten grondslag en hoe gaat dit in de toekomst worden voorkomen? Zo nee, wanneer kan de Kamer de uitkomst van dat onderzoek verwachten?
De oorzaak van de hack vormt onderwerp van nader onderzoek. Op dit moment is nog niet concreet te duiden wanneer de uitkomsten daarvan bekend zullen worden. Uiteraard zal op basis van de uitkomsten worden bezien welke lessen daaruit kunnen worden getrokken.
Voert de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) vooraf checks uit naar de informatieveiligheid van partnerorganisaties bij nieuwe samenwerkingen, zoals laboratoria? Zo ja, wat zijn de aandachtspunten van de IGJ bij die checks? Zo nee, waarom wordt dat niet gedaan?
Nee, de IGJ voert hier niet vooraf checks op uit. Er is geen verplichting om samenwerkingen zoals hier omschreven (vooraf) bij de IGJ te melden.
De norm voor informatiebeveiliging (NEN 7510) stelt dat organisaties zelf de informatiebeveiligingspraktijken en de dienstverlening van leveranciers regelmatig moeten monitoren, beoordelen en evalueren. De IGJ houdt achteraf toezicht op het voldoen aan de eisen voor informatiebeveiliging.
Zijn er aanvullende beveiligingsmaatregelen die dit kabinet gaat invoeren om de tijd totdat de behandeling van de Cyberbeveiligingswet is afgerond te overbruggen? Zo ja, welke maatregelen zijn dat? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat het risico op datalekken zoals deze zo klein mogelijk wordt?
Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf wettelijk verantwoordelijk voor hun informatiebeveiliging. Zij bepalen welke maatregelen genomen moeten worden om de risico’s op het gebied van informatiebeveiliging te beheersen. Als stelselverantwoordelijke neemt de Minister van VWS de regie om het zorgveld hierbij te ondersteunen. Dit doet hij door zich in het huidige beleid te richten op het stimuleren van bewustwording, passende hulp te bieden, toezicht te versterken en te ondersteunen bij incidenten.
Hebben de politie en het Openbaar Ministerie vooruitgang kunnen boeken in het vinden van de datasets op het dark web en ook in het vinden van de daders? Heeft Z-CERT bij het monitoren van de data al gezien dat het op het dark web is verschenen?
Het Openbaar Ministerie heeft bekend gemaakt strafrechtelijk onderzoek te doen naar het datalek. Het is niet aan mij om hier nader op in te gaan, hiervoor verwijs ik naar het Openbaar Ministerie.
Wat betreft Z-CERT, ben ik hier in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Kathmann van 9 september 2025 op ingegaan.5 In het algemeen kan ik over de monitoring van Z-CERT alleen aangeven dat de resultaten van de monitoring aan de laboratoria worden teruggekoppeld zodat zij waar nodig maatregelen kunnen treffen.
Heeft u collega-bewindspersonen op de hoogte gesteld van deze casus en van het belang van gegevensbeveiliging om dergelijke incidenten buiten de zorg ook te voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft het kabinet een plan gemaakt om bij alle departementen en hun ketenpartners het risico op datalekken te verminderen?
Mijn collega-bewindspersonen zijn op de hoogte gesteld van en bijgepraat over de datahack, onder andere op vrijdag 8 augustus, vrijdag 15 augustus en vrijdag 29 augustus 2025. Cybersecurity en digitale weerbaarheid zijn permanent onderwerp van aandacht binnen de hele overheid.
Kunt u aangeven wanneer verdere informatie en uitkomsten van lopende onderzoeken naar de Kamer worden gestuurd en met betrokkenen worden gedeeld?
Zoals in de beantwoording hiervoor is aangegeven, verwacht ik van sommige onderzoeken de uitkomsten in het najaar. Van andere onderzoeken kan ik op dit moment nog niet concreet duiden wanneer de uitkomsten daarvan bekend worden. Uiteraard zal ik uw Kamer nader informeren zodra dat mogelijk is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en, indien van toepassing, betrekken bij de eerstvolgende periodieke update aan de Kamer over het datalek?
Dat zal ik doen.
Het massaal doden van straathonden in Marokko voor het WK voetbal |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Rummenie , David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) , Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Door het WK voetbal van 2030 zijn de straathonden van Marokko nu al vogelvrij»?1
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van het krantenartikel waar u op doelt.
Was u ermee bekend dat straathonden in Marokko massaal worden gedood voor het WK voetbal, onder andere door vergiftiging via voedsel of injecties, door doodschieten, doodknuppelen, verbranden of dumpen in massagraven, soms zelfs nog levend?2
Het kabinet heeft dit gelezen in de berichtgeving van de NRC.
Wat ging er door u heen toen u las dat honden bloedend worden achtergelaten, «spartelend en schreeuwen van de pijn, waarna ze wegrotten in de brandende zon»?
Uiteraard vindt het kabinet dat moet worden voorkomen dat dieren gewond raken en pijn lijden.
Heeft u ervan kennisgenomen dat dierenorganisaties alternatieve hulp hebben aangeboden, zoals sterilisatie en vaccinatie, maar dat dit wordt geweigerd door de Marokkaanse regering? Wat vindt u hiervan?
Het staat voorop dat het kabinet vindt dat waar mogelijk diervriendelijke oplossingen moeten worden gezocht voor zwerfdieren. De behandeling van zwerfdieren in Marokko betreft een interne Marokkaanse aangelegenheid. Het kabinet heeft begrepen dat de Marokkaanse autoriteiten vasthouden aan het officiële beleid van vangen-steriliseren-vaccineren en terugzetten.
Heeft u gezien dat de Marokkaanse regering in plaats daarvan werkt aan een nieuwe wet die het strafbaar maakt om voedsel, onderdak of zorg te bieden aan straathonden? Deelt u de mening dat dit volledig ingaat tegen de intrinsieke waarde van dieren? Zo nee, waarom niet?3
Als dat inderdaad het geval is dan zou dat haaks staan op de intrinsieke waarde van dieren zoals we die in Nederland kennen.
Onderschrijft u de conclusie van de World Organisation for Animal Health dat het op grote schaal doden van honden ineffectief is en mogelijk zelfs contraproductief, hetgeen bovendien is bevestigd door de Eurocommissaris voor dierenwelzijn?4, 5
Het op grote schaal ruimen van zwerfhonden kan inderdaad de prevalentie van rabiës/hondsdolheid in de hand werken, omdat het de vaccinatiegraad kan verlagen (doordat gevaccineerde dieren uit de populatie verdwijnen). De WOAH stelt ook dat euthanasie als enige maatregel geen effect heeft, maar dat de zwerfhondenproblematiek alleen kan worden aangepakt door een combinatie van maatregelen gericht op het borgen van diergezondheid, – welzijn en verantwoord houderschap. Het kabinet onderschrijft deze aanpak. Zoals ook aangegeven in de beantwoording van Kamervragen over straathonden in Turkije (Kamerstuk 2024Z12225) heeft deze gecombineerde aanpak er (waarschijnlijk) toe geleid dat Nederland momenteel vrij is van zwerfhonden.
Bent u bereid om hierover op korte termijn met Marokko, bilateraal of in Europese Unie (EU)-verband, in gesprek te gaan en daarbij het doden van straathonden nadrukkelijk ter discussie te stellen? Zo nee, waarom niet?
Het betreft hier een interne Marokkaanse aangelegenheid. Het kabinet werd geïnformeerd dat in Marokko onlangs nationale wetgeving werd aangenomen rondom de behandeling en opvang van zwerfhonden en dat er o.a. plannen zouden zijn om vóór het einde van 2025 het aantal opvangcentra voor zwerfhonden uit te breiden.
Bent u bereid om bij de Marokkaanse regering onder de aandacht te brengen hoe de Nederlandse zorgplicht voor dieren is ingericht en daarbij duidelijk te maken dat deze aanpak juist leidt tot minder problemen met straatdieren dan het massaal doden van honden en het criminaliseren van hulp aan deze dieren? Zo nee, waarom niet?
De indruk bestaat bij het kabinet dat de Marokkaanse autoriteiten reeds bekend zijn met de diverse methoden om de overlast van zwerfhonden aan te pakken, waaronder diervriendelijker methoden. Daarnaast is het feit dat Nederland momenteel vrij is van zwerfhonden lastig terug te leiden naar een enkele maatregel als de zorgplicht. Zoals aangegeven bij Vraag 6 is dit waarschijnlijk het gevolg van een combinatie van maatregelen.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de daarvoor gestelde termijn beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
De uitzending van Radar op 23 september 2025 over de gevolgen van het gebruik van lachgas en de handhaving van het lachgasverbod |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Radar op 23 september 2025 over de gevolgen van het gebruik van lachgas en de handhaving van het lachgasverbod?
Ja.
Bent u op de hoogte van de toenemende druk op de zorginstellingen door lachgasverslavingen, en hoe schrijnend de situaties zijn die artsen en behandelcentra signaleren?
Er zijn bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geen signalen bekend dat de druk op zorginstellingen door lachgasverslavingen op dit moment toeneemt. Dat neemt niet weg dat verslavingsartsen en andere zorgprofessionals in individuele gevallen mensen in behandeling kunnen hebben met een zware lachgasverslaving en/of ernstige lichamelijke klachten. Landelijke cijfers van het Trimbos-instituut laten zien dat het recreatieve gebruik van lachgas sinds 2020 afneemt. Onder uitgaande jongeren is het laatste-jaar-gebruik afgenomen van 35% in 2020 tot 15% in 2023.1
Wel is er een kleine groep mensen bij wie het gebruik in de loop van de tijd problematisch is geworden. Het duurt vaak een aantal jaren voordat mensen hulp zoeken en voordat dit vervolgens zichtbaar wordt in de behandelcijfers. Uit de kerncijfers verslavingszorg van het LADIS2 blijkt dan ook dat er de afgelopen jaren een stijging was van het aantal mensen in behandeling voor lachgasverslaving: van 20 personen in 2020 tot 190 in 2024. Dit zijn op het totaal aantal cliënten in de verslavingszorg zeer beperkte aantallen, maar de problematiek binnen deze groep kan wel ernstig en schrijnend zijn. Het gaat vaak om jongeren en jongvolwassenen die kampen met bredere problemen op het gebied van gezondheid, onderwijs, schulden of huisvesting.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om de zorg beter toe te rusten voor de behandeling van mensen met een lachgasverslaving, en hoe wordt voorkomen dat de druk op verslavingszorg en ziekenhuizen verder oploopt?
De verslavingszorginstellingen en medisch professionals zijn over het algemeen goed toegerust om deze cliënten te behandelen. Er is de afgelopen jaren door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport veel geïnvesteerd in kennisdeling en handvatten, onder meer via de landelijke Handreiking Lachgas van Verslavingskunde Nederland3 en verschillende factsheets voor professionals van het Trimbos-Instituut. Voor de behandeling van acute en chronische toxiciteit van lachgas kunnen medisch professionals gebruik maken van de expertise van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC).
Volgens signalen van verslavingszorginstellingen komen sommige jongeren met verslavingsproblematiek niet of te laat in zorg. Het is belangrijk dat huisartsen, jongerenwerkers en andere medisch en maatschappelijk professionals signalen van problematisch gebruik in een vroeg stadium oppikken en de jongere doorverwijzen naar passende hulp en zorg. Daarnaast is het van belang dat preventie gericht is op de specifieke doelgroepen. Het zijn met name jongeren- en preventiewerkers die in contact komen met de doelgroep. Voor deze professionals zijn materialen en handvatten beschikbaar. Het Trimbos-instituut heeft een handreiking ontwikkeld voor gemeenten, handhavers en preventieprofessionals gericht op de aanpak van de verkoop en het gebruik van lachgas.4
Deelt u de zorg dat de huidige wetgeving, die sinds 1 juli 2023 wordt gehandhaafd, in de praktijk niet overal effectief genoeg werkt? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken hoe de handhaafbaarheid verbeterd kan worden?
Op basis van de uitvoeringstoets van de politie is er structureel 14 miljoen euro per jaar toegekend ten behoeve van de handhaving van het lachgasverbod. In 2023 heeft de politie 68.000 lachgascilinders in beslag genomen, in 2024 waren dat er 66.000. Tot september 2025 zijn ongeveer 35.000 lachgascilinders door de politie in beslag genomen. De daling in het aantal in beslag genomen cilinders is in lijn met de aanhoudende afname van het gebruik van lachgas. Er zijn geen signalen dat de handhaafbaarheid van het verbod in het geding is.
Acht u het mogelijk en wenselijk om te werken met een omgekeerde bewijslast, zodat bij het aantreffen van lachgas de verdachte moet aantonen dat dit niet voor recreatief gebruik bestemd is? Zo nee, waarom niet?
Het is niet wenselijk om met een omgekeerde bewijslast te werken, aangezien dit niet binnen de uitgangspunten van het strafrecht past. Voor de Opiumwet geldt dat een stof verboden is, tenzij er sprake is van een ontheffing. Omdat lachgas diverse legale toepassingen heeft en het kabinet die wil blijven toestaan, is er voor gekozen deze oorspronkelijke toepassingen uit te zonderen van het verbod. Om handvatten te bieden voor de grijze gebieden zijn in de memorie van toelichting gebruiksvoorschriften opgenomen. Zo staat hier onder andere in beschreven dat de uitzondering voor het gebruik van lachgas als voedingsadditief alleen geldt voor ampullen (max. 10 stuks) en niet voor cilinders. Dit voorkomt bijvoorbeeld dat een verdachte kan beweren dat hij de cilinder (met 2kg inhoud) voor het maken van slagroom gaat gebruiken. Ter illustratie: met 10 ampullen kun je ongeveer 5 liter slagroom maken.
Kan bij strafrechtelijke beoordeling worden uitgegaan van het verpakkingsgewicht van een cilinder (zoals op de fles vermeld staat), in plaats van het moeilijk vast te stellen nettogewicht van de resterende inhoud? Zo nee, bent u bereid om het verpakkingsgewicht hierin leidend te laten zijn?
De Richtlijn Opiumwet softdrugs van het OM gaat inderdaad uit van het nettogewicht aan lachgas dat wordt aangetroffen. De inhoud, het gewicht, is vast te stellen door het terragewicht dat op de cilinders is vermeld af te trekken van het bruto gewicht van de cilinder als die op een weegschaal wordt gewogen. Ik zie geen aanleiding om het verpakkingsgewicht in plaats van het nettogewicht leidend te laten zijn.
Hoeveel personen zijn er sinds de invoering van het verbod daadwerkelijk vervolgd op grond van het lachgasverbod, uitgesplitst naar kleine gebruikershoeveelheden en grote cilinders/tanks?
Sinds 1 oktober 2024 wordt in de OM-systemen geregistreerd op de maatschappelijke classificatie «lachgas». Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen kleine gebruikershoeveelheden en grote cilinders/tanks. Bij het OM zijn 1801 lachgaszaken geregistreerd. In 750 zaken is besloten om de zaak aan de rechter voor te leggen en in 479 zaken is een OM-strafbeschikking opgelegd. Hierbij moet worden opgemerkt dat de registratie van zaken bij het OM tussen 17 juli 2025 en 25 september 2025 op basis van noodprocessen is verricht.
Daardoor zijn administratieve achterstanden ontstaan in de verwerking in de ICT-systemen. De cijfers geven daardoor geen volledig beeld.
Welke aanvullende maatregelen kunt u nemen om online illegale verkoop van lachgas tegen te gaan, nu blijkt dat online koop enorm simpel is?
Uit gesprekken met betrokken partijen, zoals het OM en de politie, blijkt dat de handhaving van de online verkoop van drugs niet los te zien is van de online handel in andere verboden middelen zoals wapens, namaakartikelen, geroofde kunst en antiek. De knelpunten in de online handhaving liggen over de hele linie onder andere in het gebruik van het darkweb voor de koop en verkoop van drugs, het gebruik van veelal versleutelde social media communicatie en schaarste in capaciteit bij de opsporingsdiensten. Tussenhandeldiensten op het openbare internet dienen, zodra ze er weet van hebben, een melding over illegale inhoud te beoordelen en daarop te acteren volgens de Digital Services Act (DSA). Doen ze dat niet, dan kan daartegen opgetreden worden. Voor grote online platformen en zoekmachines is de Europese Commissie de handhaver; voor kleinere in Nederland gebaseerde tussenhandeldiensten is dat de Autoriteit Consument en Markt. Indien er een indicatie is dat een platform niet voldoet aan de vereisten van de DSA, kan daartegen worden opgetreden.
Ook wordt de internationale samenwerking opgezocht met andere landen om problemen met jurisdictie te ondervangen en elkaars ervaringen te delen. Verder wordt er gekeken naar de mogelijkheid tot publiek-private samenwerking, onder andere op Europees niveau met internetproviders om zo de uitdagingen – van de online verkoop van verboden middelen – gezamenlijk te adresseren.
Het kabinet investeert in de opsporing van gedigitaliseerde criminaliteit. Deze investering zal ook de handhaving van de online verkoop van drugs ten goede komen.
Worden op dit moment websites die lachgas aanbieden, direct offline gehaald? Welke rol ziet u hierin voor sociale mediaplatforms zoals Telegram en TikTok?
Het verkopen van drugs, waaronder lachgas, is strafbaar op grond van de Opiumwet, ook als dit via het internet gebeurt. Hier kan dus strafrechtelijk tegen worden opgetreden en dat gebeurt ook. Zo is het inmiddels op veel websites waar lachgas wordt aangeboden niet meer mogelijk om als inwoner van Nederland lachgas te bestellen. Bij sommige sites is bovendien alleen verzending mogelijk naar landen waar geen verbod geldt. Daarnaast is het ook verboden onder artikel 3b van de Opiumwet om de verkoop van middelen middels openbaarmaking te bevorderen.
Indien aangetoond kan worden dat sociale media medeplichtig zijn aan deze handel kan daartegen worden opgetreden.
Dan moet er echter wel opzet van de sociale media bij de handel of openbaarmaking aangetoond kunnen worden.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met andere Europese lidstaten om de problematiek van lachgas, inclusief de smokkel en verschillen in regelgeving, op de Europese agenda te zetten, zodat lidstaten gezamenlijk optrekken en illegale handel beter kan worden tegengegaan?
Jazeker. Nederland heeft namelijk veel belang bij het invoeren van een Europees lachgasverbod, aangezien we last hebben van de import vanuit landen waar nog geen verbod geldt. Cilinders kunnen aan de grens niet in beslag worden genomen op grond van de Opiumwet wanneer het lachgas een eindbestemming heeft in een land zonder lachgasverbod. In de praktijk zien we dat de cilinders via andere landen alsnog weer terug naar Nederland komen. Met een Europees verbod kunnen we gezamenlijk optreden om de illegale handel in lachgas een halt toe te roepen. Dat is de reden dat Nederland dit in meerdere Europese gremia nadrukkelijk onder de aandacht brengt, zoals in de Raadswerkgroep die zich bezighoudt met Drugs (Horizontal Working Party on Drugs, HDG).
Het bericht dat gemeenten een landelijke aanpak voor bestrijdingsmiddelen willen |
|
Laura Bromet (GL), Geert Gabriëls (GL), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Femke Wiersma (minister landbouw, visserij, voedselzekerheid en natuur) (BBB), Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten willen landelijke aanpak voor bestrijdingsmiddelen»?1
Ja.
Bent u op de hoogte dat gemeenten zich geen raad weten met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in de lelieteelt, omdat landelijk beleid ontbreekt? Hoe lang ontvangt u deze signalen al? Kunt u hier een reflectie op geven?
Sommige gemeenten vinden dit inderdaad een ingewikkeld vraagstuk. Tegelijkertijd is er wel degelijk een kader, op landelijk en op lokaal niveau. Hieronder ga ik in op de belangrijkste elementen hiervan.
Ten algemene is het landelijke gewasbeschermingsbeleid gericht op het terugdringen van het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen en het bevorderen van het gebruik van biologische en laag-risicomiddelen. Hier zet ik samen met betrokken partijen op in via onder meer het uitvoeren van de acties van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030.
In de toelatingsprocedure van gewasbeschermingsmiddelen door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb,) en ook daaraan voorafgaand de goedkeuringsprocedure van specifieke stoffen door de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA), worden de risico’s voor gebruikers, werkers, omwonenden en passanten beoordeeld en wordt in het bijzonder rekening gehouden met risico’s voor kwetsbare doelgroepen zoals kinderen. EFSA maakt gebruik van het beoordelingsmodel OPEX om rekening te houden met langdurige blootstelling van omwonenden. OPEX is volgens het RIVM een robuust model dat blootstelling niet onderschat2. In lijn met het voorzorgsbeginsel wordt het toelatingskader (Europees en nationaal) doorlopend aangescherpt aan de hand van nieuwe wetenschappelijke inzichten (Kamerstuk 27 858, nr. 676). Nederlandse instituten spelen hierbij een actieve rol. Het Rijk laat intussen aanvullend meerjarig onderzoek doen door een consortium onder leiding van het RIVM, naar mogelijke risico’s voor omwonenden en agrariërs (het OBO-2 onderzoek; Kamerstuk 27 858, nr. 644) en naar de mogelijke relatie tussen bestrijdingsmiddelen en de ziekte van Parkinson (het SPARK-onderzoek).
Gemeentes hebben, om de gezondheid van bewoners, natuur en waterkwaliteit lokaal te beschermen, ook verschillende bevoegdheden, zoals op basis van de Omgevingswet, via het Omgevingsplan of via maatwerkvoorschriften. Daarnaast kan de gemeente in situaties waar zij eigenaar is van de grond, eisen stellen aan het gebruik bij verpachting of verkoop van de grond. Er zijn diverse externe juridische handreikingen gepubliceerd (door bijvoorbeeld LTO en Arcadis) waaruit volgt dat gemeenten mogelijkheden hebben om lokaal te reguleren.
Voor een nieuwe woonbestemming kan uit de huidige jurisprudentie een spuitvrije zone van 50 meter worden afgeleid. Het Rijk heeft opdracht gegeven tot een verkenning naar een rekenmethode om de breedte van spuitzones tussen een agrarische en een woonbestemming te onderbouwen. Dit zou gemeentes op de langere termijn onderbouwde handvatten moeten bieden om daarin een lokale afweging te maken.
Bent u op de hoogte dat het gebrek aan daadkracht leidt tot zowel verontruste inwoners als onzekerheid bij boeren? Kunt u ook hier een reflectie op geven?
Zoals hierboven aangegeven lopen verschillende trajecten. Deze zijn ingezet mede op basis van signalen van gemeenten.
Wat gaat u doen qua aanpak lelieteelt en bestrijdingsmiddelen om deze ontstane situatie, welke leidt tot polarisatie, in vele gemeenten te verbeteren?
Ik ben in de antwoorden op vragen 2 en 3 ingegaan op verschillende acties die ik onderneem, al dan niet in samenwerking met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport.
Verder steun ik nadrukkelijk de inzet van de sector om chemisch middelengebruik in de lelieteelt fors terug te dringen. Zo hebben de KAVB (bollensector) en Royal Anthos (bollenhandel) besloten dat de lelieteelt in 2030 50% minder gewasbeschermingsmiddelen zou moeten gebruiken en «hoog-impact gewasbeschermingsmiddelen» uit zou moeten faseren, en hebben daartoe de regie gepakt. Onderzoeksprojecten, zoals het recent afgesloten programma Duurzame Bollenteelt Drenthe3, zouden daarvoor handvatten moeten bieden.
Deelt u de mening van de burgemeester van Westerveld dat de huidige aanpak leidt tot toegenomen spanning in plaats van het dalen van spanning? Kunt u dit nader toelichten?
Ik ben het eens met de gemeente Midden-Drenthe dat dit vraagstuk complex is, en onderschrijf het belang van onderling vertrouwen en open communicatie tussen agrariërs en omwonenden. Daartoe ben en blijf ik ook in gesprek met gemeenten en belangengroepen.
Bent u het eens met de gemeente Midden-Drenthe dat dit vraagstuk een complex samenspel van regelgeving, jurisprudentie, technische innovaties en uiteenlopende verwachtingen is? Deelt u de mening dat daarbij dit vraagstuk gemeente-overstijgend landelijke helderheid en beleid vraagt?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom bent u nog steeds niet bereid om te werken met een wettelijke spuitvrije zone bij lelieteelt?
Zoals eerder gemeld kunnen gemeentes nu reeds spuitvrije zones instellen. Ik denk dat dit ook het beste op lokaal niveau met maatwerk kan worden besloten, aangezien de situatie in de praktijk heel verschillend kan zijn. Dat past ook bij de onderlinge verdeling van bevoegdheden. Daarbij draagt het Rijk via het voornoemde onderzoek bij aan handvatten hiervoor.
Waarom verwerkt u de herhaalde uitspraken van de Raad van State in het afgelope decennium, dat een spuitvrije zone van 50 meter bij woningbouw bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen niet onredelijk is, niet in landelijke wetgeving?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen met de dringende oproep van gemeenten om met landelijke wet- en regelgeving te komen? Op welke termijn kunnen deze gemeenten duidelijke regelgeving van u verwachten?
Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven is er al een uitgebreid juridisch kader, dat mogelijkheden biedt om maatregelen te treffen op lokaal niveau. Ik vind het van belang dat gemeenten hier op lokaal niveau een afweging in kunnen blijven maken.
Deelt u de mening dat sierteelt niet onder het beleid van voedselzekerheid valt? Zo nee, waarom niet?
Sierteelt valt inderdaad niet onder het beleid van voedselzekerheid. Desalniettemin is sierteelt vaak onderdeel van een gewasrotatieschema en is op de bewuste locatie in de overige jaren dan wel sprake van activiteiten i.v.m. voedselproductie.
Wat gaat u verbeteren aan de kabinetsaanpak «gezondheid in alle beleidsterreinen»? Gaat u daarin ook ambities beschrijven om inwoners en boeren beter te beschermen tegen de schadelijke gezondheidseffecten van bestrijdingsmiddelen?
Dit kabinet werkt aan een verdere versterking van de aanpak Gezondheid in alle beleidsterreinen (GIAB), zodat gezondheid structureel en vroegtijdig wordt meegewogen bij beleid op andere domeinen, zoals landbouw, industrie en ruimtelijke ordening. Binnen deze aanpak wordt gewerkt aan het beter benutten van gezondheidskundig advies bij besluitvorming, onder meer via de GGD’en en het RIVM. Verder wordt kennis en monitoring ingezet, onder meer via het lopende RIVM-onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden (OBO-2) en het <I>SPARK</I>-onderzoek naar de ontwikkeling van teststrategieën voor neurotoxische en neurodegeneratieve effecten van bestrijdingsmiddelen. Daarmee wordt de bescherming van inwoners en boeren tegen mogelijke gezondheidseffecten van bestrijdingsmiddelen versterkt.
RS-virus immunisatie voor alle kinderen in het eerste levensjaar |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Kamerbrief van haar voorganger van 8 oktober 2024 (kenmerk 3973253-1072527-IZB), waarin werd aangekondigd dat immunisatie tegen het RS-virus vanaf het najaar van 2025 zou worden aangeboden aan alle kinderen in het eerste levensjaar?
Ja.
Bent u ermee bekend dat ouders die een kind van minder dan 1 jaar oud, maar dat vóór 1 april 2025 geboren is, momenteel te horen krijgen dat hun baby géén toegang krijgt tot de immunisatie, ondanks dat deze kinderen nog steeds in hun eerste levensjaar zijn?
Ja.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de toezegging in bovengenoemde Kamerbrief én het advies van de Gezondheidsraad, die beide uitgaan van immunisatie van alle baby’s in hun eerste levensjaar?
Het risico op ernstige ziekte is het grootst bij kinderen jonger dan zes maanden. Bij hen is het effect van de RS-prik groter. Kinderen die vóór april 2025 geboren zijn hebben hun eerste RSV-seizoen al doorgemaakt en zijn bij aanvang van het nieuwe seizoen ouder dan zes maanden. Daarmee is het risico op ernstig beloop van een RSV-infectie aanzienlijk kleiner. Voor de uitvoering van het programma is daarom gekozen te starten met baby’s geboren op of na 1 april 2025.Het advies van de Gezondheidsraad, dat mijn ambtsvoorganger heeft overgenomen in de Kamerbrief van oktober 2024, gaat uit van immunisatie van kinderen in hun eerste levensjaar. De Gezondheidsraad adviseert dat kinderen beschermd hun eerste RSV-seizoen ingaan, met een prik tegen het RS-virus.
Bent u bereid instructies te verlenen zodat ook deze groep baby’s – jonger dan 1 jaar oud maar geboren vóór 1 april 2025 – alsnog toegang krijgt tot de immunisatie tegen het RS-virus? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het uitbreiden van de doelgroep naar kinderen die vóór 1 april 2025 geboren zijn, is niet uitvoerbaar. Dit heeft immer aanzienlijke consequenties voor de planning, logistiek en capaciteit van de jeugdgezondheidszorg en daarmee zet het de zorgvuldige start van het programma onder druk. Daarnaast is de effectiviteit van immunisatie voor kinderen ouder dan zes maanden beperkt (zie ook antwoord 3). Daarom is bewust gekozen voor de grens van 1 april 2025, zodat de uitvoering tijdig en zorgvuldig kan starten en de meest kwetsbare kinderen worden beschermd.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor het verkiezingsreces, te beantwoorden met het oog op de jonge baby’s die onnodige risico’s lopen als deze situatie voortduurt?
Deze vragen zijn zo spoedig mogelijk beantwoord.
Intimiderende demonstraties bij abortusklinieken en scholen |
|
Wieke Paulusma (D66) |
|
Rijkaart , Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Demonstranten Jezus Leeft terug bij Utrechtse abortuskliniek, grote zorgen bij directeur nabijgelegen basisschool»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vrouwen vrij en veilig toegang moeten hebben tot abortuszorg, en dat demonstraties die gepaard gaan met intimiderend gedrag dit recht onder druk kunnen zetten?
Ja, ik sta pal voor het recht op veilige en toegankelijke abortuszorg. Demonstraties zijn toegestaan, ook in de nabijheid van abortusklinieken. Intimidatie vind ik onacceptabel. Het in goede banen leiden van demonstraties is een lokale aangelegenheid, de burgemeester heeft daarin een bijzondere verantwoordelijkheid. Het is aan de politie en het Openbaar Ministerie (OM) om te handhaven. Mij zijn geen signalen bekend van demonstraties waarbij de toegang tot een abortuskliniek beperkt werd.
Hoe beoordeelt u de signalen van basisschooldirecteuren dat leerlingen, ouders en stagiaires in de directe omgeving van een abortuskliniek worden geconfronteerd met intimiderende protesten, die bovendien geen betrekking hebben op de school of de kinderen zelf?
Het is zeer betreurenswaardig dat protesten of demonstraties als intimiderend worden ervaren. En nogmaals: intimidatie keur ik ten zeerste af. Wel merk ik op dat de inhoud van een demonstratie nooit reden mag zijn voor de overheid om beperkingen op te leggen aan demonstranten. Met andere woorden, ook meningsuitingen die choqueren of als storend worden ervaren zijn beschermd onder het demonstratierecht, geregeld in de Wet openbare manifestaties (Wom).
Erkent u de moeilijkheden die gemeenten ondervinden in de afweging om nadere invulling te geven aan de uitoefening van het grondrecht om te demonstreren en het belang van de bescherming van vrouwen die een abortuskliniek bezoeken?
Ja, ik erken dat deze twee belangen – uitoefening van het grondrecht om te demonstreren en het belang van de bescherming van vrouwen en begeleiders die een abortuskliniek bezoeken – met elkaar kunnen schuren. Gemeenten kunnen daardoor in sommige gevallen voor uitdagingen komen te staan. Momenteel is het kabinet in afwachting van een onderzoek naar het demonstratierecht dat via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) is uitgezet. In dat onderzoek wordt onder meer gekeken naar de categorie van demonstraties waarbij (grond)rechten van anderen in het gedrang komen, waarbij ook specifieke aandacht wordt besteed aan demonstraties bij abortusklinieken. Het WODC-onderzoek wordt in november gepubliceerd. Na publicatie van dit onderzoek zal worden bezien of nadere wetgeving wenselijk is.
Bent u bereid om te inventariseren hoe nieuwe nationale wetgeving, binnen de grondwettelijke kaders van het demonstratierecht, gemeenten kunnen helpen in de bescherming van vrouwen die toegang tot abortuszorg zoeken?
Zie antwoord vraag 4.
Acht u het mogelijk om, binnen de kaders van de Grondwet en internationale verdragen die zien op het demonstratierecht, een minimale bufferzone voor demonstraties bij abortusklinieken op te nemen in de wet in formele zin, zoals het geval is in het Verenigd Koninkrijk en Spanje?
Zie antwoord vraag 4.
Zou het de wetgever en gemeenten kunnen helpen om meer empirische data te hebben over de gevolgen van dergelijke demonstraties bij abortusklinieken, te denken aan in hoeverre vrouwen, werknemers en voorbijgangers hinder en last ondervinden van de demonstraties, en bent u bereid hiernaar onderzoek te laten verrichten?
Het Ministerie van VWS spreekt de bestuurders van abortusklinieken regelmatig, en de uitdagingen rond demonstraties in de nabijheid van klinieken komen bij die gesprekken ook aan bod. Ik zie op dit moment niet in hoe het verzamelen van meer empirische data over hinder en last zal helpen bij het in goede banen leiden van demonstraties. Daarbij geldt dat het opleggen van beperkingen aan een demonstratie per geval moet worden beoordeeld (door de burgemeester). Een beeld van hinder en last in algemene zin is daarvoor niet voldoende.
Bent u bereid in overleg te treden met de VNG, burgemeesters en abortusklinieken om te komen tot concrete handvatten voor gemeenten om dit soort situaties in de toekomst te voorkomen?
In de afgelopen jaren heeft dergelijk overleg een aantal keer plaatsgevonden. In 2019 heeft de voormalig Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gesprekken gevoerd tussen gemeenten en de abortusklinieken, om kennis uit te wisselen over mogelijkheden, ervaringen en goede voorbeelden bij het faciliteren van demonstraties. In 2021 is een expertmeeting door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) georganiseerd om gemeenten handvatten te bieden. Hierna is een factsheet over dit onderwerp gepubliceerd met adviezen aan gemeenten en burgemeesters.2
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende commissiedebat of schriftelijke overleg over medische ethiek, zodat de Kamer deze beantwoording mee kan nemen in het debat?
Ja.
Suïcidepreventie |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Judith Tielen (VVD), Tieman |
|
|
|
|
Is het u bekend dat partijen in de gemeenten Altena en Gorinchem vragen om extra maatregelen bij de Merwedebrug om suïcides te voorkomen?1
Ja.
Wat is het landelijke beleid ten aanzien van het plaatsen van borden en hekken op plekken die gevaarlijk zijn of bekend zijn als plekken waar zelfmoord wordt gepleegd? Met welke partners wordt daarvoor samengewerkt en welke ambitie heeft het kabinet hierin?
Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft samen met ProRail en (trein)vervoerders het (inmiddels) derde actieprogramma suïcidepreventie opgesteld. Dit actieprogramma loopt tot eind 2026. Het programma richt zich op het terugdringen van het aantal suïcides, door onder meer het afschermen van het spoor. Er wordt ingezet op het identificeren van risicolocaties en worden maatregelen getroffen om de toegang tot deze locaties te beperken. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld het plaatsen van hekken of anti-loopmatten of gebruikmaken van slimme camera’s op locaties. Hierdoor wordt het lastiger om tussen de sporen te lopen en wordt gesignaleerd wanneer iemand langs het spoor stilstaat. Voor Rijkswegen is er geen programma voor suïcidepreventie. Suïcides of pogingen daartoe komen op Rijkswegen maar heel beperkt voor, en het is gezien de grootte van het netwerk lastig om gericht en doelmatig maatregelen te nemen.
Wat wordt de rol van gemeenten als de Wet integrale suïcidepreventie ingaat ten aanzien van gevaarlijke en risicovolle plekken als het gaat om suïcides?
Vanuit de Wet integrale Suïcidepreventie hebben gemeenten de taakopdracht om te komen tot een samenhangend suïcidepreventiebeleid. In het geval van gevaarlijke en risicovolle plekken is het aan gemeenten om samen met de betrokken partners deze plekken te definiëren en samen te bekijken welke maatregelen nodig zijn.
Gemeenten en hun partners worden ondersteund vanuit de aankomende Landelijke Agenda Suïcidepreventie van Stichting 113 Zelfmoordpreventie. In de Agenda is ook aandacht voor hoog-risicolocaties voor zelfdoding.
Hoe kunt u gemeenten als Gorinchem en Altena ondersteunen in hun wens om borden en camera’s te plaatsen? Zijn er meer aanvragen bij u bekend? Binnen welke termijn worden dergelijke aanvragen verwerkt? Welke stappen heeft u al gezet om de Wet integrale suicidepreventie zo goed mogelijk uit te voeren?
Het voorkomen van suïcide is een brede opgave in onze samenleving waarbij vele partijen een verantwoordelijkheid hebben. Rijkswaterstaat (RWS) zal de gemeenten waar mogelijk faciliteren in hun wens en zal in overleg met de gemeenten Gorinchem en Altena bezien wat de mogelijkheden zijn en onder welke voorwaarden borden en/of camera’s kunnen worden geplaatst.
Bij RWS is vooralsnog alleen het gezamenlijke verzoek van de gemeenten Gorinchem en Altena binnengekomen.
Er is geen wettelijke termijn voor het afhandelen van dit soort aanvragen. RWS heeft wel een proces voor initiatieven van derden. Deze vraag zal conform dit proces worden opgepakt, waarbij samen met de gemeenten wordt bezien of en onder welke voorwaarden aan de wens van de gemeenten tegemoetgekomen kan worden.
Bent u bekend met de oproep van de Autoriteit Persoonsgegevens om AI-chatbots aan te passen zodat risico’s op mentale schade wordt verkleind? Wat is uw reactie op die oproep?2
Ja, ik ben bekend met de oproep van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) en de Autoriteit Consument en Markt. Ik onderschrijf de boodschap dat AI-chatbots overeenkomstig geldende regelgeving ontwikkeld moeten worden, zodat zij op een verantwoorde manier worden toegepast.
Wanneer maakt u een keuze in wie de toezichthouder op de Europese AI-Act in Nederland wordt?
Eind 2024 brachten de Rijksinspectie Digitale Infrastructuur (RDI) en de AP een advies uit over de inrichting van het toezicht op de AI-verordening in Nederland, in opdracht van de Ministeries van Economische Zaken, Binnenlandse Zaken Koninkrijksrelaties en Justitie en Veiligheid3. Momenteel bereidt het kabinet de inrichting van dit toezicht voor. Hierover zal uw Kamer in 2025 nader worden geïnformeerd. Op basis van de uitvoeringswet – die eveneens in voorbereiding is – zullen de betrokken toezichthouders uitvoerbaarheidstoetsen uitvoeren. Daarin wordt onder andere in kaart gebracht wat toezichthouders nodig hebben om deze (nieuwe) toezichtstaken uit te kunnen voeren.
Welke bevoegdheden heeft u, zodra de Europese AI-act ingaat, om AI-bedrijven te dwingen hun chatbots aan te passen?
De toezichthouder die zal worden belast met het toezicht op verplichtingen uit de AI-verordening krijgt als markttoezichthouder verschillende bevoegdheden om de verplichtingen te handhaven. Deze toezichthouder kan de aanbieder van een chatbot vragen om corrigerende maatregelen te nemen of, in sommige gevallen, het product van de markt te halen.
Heeft u beleid ten aanzien van suïcidepreventie als het gaat om kunstmatige intelligentie? Zo ja, wat zijn daarin doelen? Zo nee, deelt u onze opvatting dat dit nodig is en bent u bereid te verkennen hoe dit onderdeel kan worden van landelijk beleid zoals vastgelegd in de landelijke agenda suïcidepreventie?
Er is op dit moment nog geen specifiek beleid voor suïcidepreventie als het gaat om kunstmatige intelligentie. De impact van kunstmatige intelligentie kan uitermate ingrijpend zijn; zowel in positieve als in negatieve context. De komende periode ga ik in overleg met onze partners rond suïcidepreventie over deze problematiek. Daarnaast blijf ik inzetten op zorgvuldige communicatie over zelfdoding. Dit gebeurt met de nationale communicatiestrategie die door Stichting 113 Zelfmoordpreventie wordt vormgegeven en uitgevoerd. Doel is het taboe te doorbreken op praten over zelfdoding en het gesprek over zelfdoding en het voorkomen ervan te normaliseren. De communicatie gebeurt op basis van de mediarichtlijnen die Stichting 113 Zelfmoordpreventie zelf naleeft.
Het bericht ‘2 op 3 kinderen met gescheiden ouders merken daar jaren later nog gevolgen van’ |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Arno Rutte (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderzoek van EenVandaag en Villa Pinedo naar de gevolgen van scheidingen op kinderen?1
Ja.
Wat is uw reflectie op de conclusie dat 2 op de 3 kinderen met gescheiden ouders in hun volwassen leven nog de gevolgen merken van de scheiding?
Veel ouders lukt het gelukkig om op een goede manier uit elkaar te gaan, waarbij de kinderen er zo min mogelijk last van hebben. We realiseren ons dat er ook ouders zijn waarbij het minder goed gaat en dat dit soms (langdurig) effect heeft op de betrokken kinderen. Het onderzoek van EenVandaag en Villa Pinedo bevestigt dat en laat zien hoe belangrijk ondersteuning vanuit de directe omgeving is voor een kind. De Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en ik blijven ons daarom inzetten voor het beperken van schade bij kinderen als gevolg van een scheiding van hun ouders. Dat kunnen we niet alleen, daar zijn betrokken partijen zoals kenniscentra, (jeugd)hulpverlening, belangenorganisaties en gemeenten hard voor nodig. De inzet is onder meer gericht op verdere verspreiding in het land van de ontwikkelde ondersteuning en deskundigheid die gemeenten en professionals kunnen benutten bij het contact met jeugdigen en ouders. Graag verwijzen we u naar de recente kamerbrief waarin een stand van zaken wordt gegeven van de aanpak van complexe scheidingen.2
Kunt u een inschatting maken hoe groot het maatschappelijke probleem is dat door scheidingen wordt veroorzaakt? Kunt u aangeven wat de meest recente cijfers zijn over het aantal kinderen dat jaarlijks te maken krijgt met een scheiding? Hoe groot is de groep mensen van wie de ouders ooit gescheiden zijn?
Veel kinderen in Nederland hebben in hun opgroeiende leven te maken met de scheiding of het uit elkaar gaan van hun ouders. Scheidingen kunnen ingrijpende effecten hebben op het kind. Gegevens zijn niet beschikbaar van de groep mensen van wie de ouders ooit gescheiden zijn. Wel weten we dat in het jaar 2024 van 23.637 kinderen de ouders scheidden na een huwelijk. Daarnaast zijn er jaarlijks naar schatting ruim 20 duizend kinderen van wie de ouders uit elkaar gaan zonder dat ze getrouwd waren.3
Deelt u de mening dat, mede gelet op de onderzoeksresultaten, het huidige beleid onvoldoende werkt om scheidingen en gevolgen daarvan tegen te gaan?
Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor hun relatie en het goed uit elkaar gaan. Het is daarmee aan ouders om het belang van hun kind(eren) daarbij voortdurend in het oog te houden. Daar waar ouders er niet uitkomen is hulp en ondersteuning mogelijk. In de recente Kamerbrief complexe scheidingen4 staat uitgebreid beschreven hoe we ons inzetten voor ondersteuning voor kinderen en ouders die te maken krijgen met een complexe scheiding. Allereerst wordt ingezet op het beperken van complexe scheidingen met de recent opgeleverde en beproefde werkwijze, «Duurzaam Ouderschap na Scheiding» (DOnS). De werkwijze heeft tot doel om bij ouders in scheiding een duurzame vorm van samenwerking rondom het ouderschap op gang te brengen. Een samenwerking waarbij het belang van het welzijn en de ontwikkelkansen van het kind centraal staan, en waarbij ouders verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen aandeel en het invullen van het ouderschap. Uit recent onderzoek van TNO is gebleken dat de werkwijze DOnS werkzame elementen bevat.5 Het onderliggende denkkader «Duurzaam Samenwerken na Scheiding» is daarnaast behulpzaam voor gemeenten, organisaties en professionals die te maken hebben met ouders in scheiding.6 Om hen hiermee al laagdrempelig kennis te laten maken, werden de afgelopen jaren 28 inspiratiesessies gehouden voor jeugd- en wijkteams, jeugdzorgorganisaties, gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden. Ook hebben we op 18 september 2025 een landelijk congres georganiseerd. Het congres diende als plek voor kennisdeling en aandacht voor het onderwerp (complexe) scheidingen breed in het land. Voor verdere kennisdeling worden er vijf regionale bijeenkomsten georganiseerd om het denkkader en de werkwijze DOnS verder onder de aandacht te brengen van professionals.
Als het ouders niet lukt om er samen uit te komen en (preventieve) ondersteuning niet volstaat, kan het nodig zijn dat een rechter moet beslissen over het gezag en omgang na scheiding. Deze juridische procedures hebben vaak een grote impact op de betrokken kinderen. In 2024 is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid de projectgroep «kindvriendelijke scheidingsprocedures» in het leven geroepen. In de projectgroep wordt samengewerkt met de rechtspraak, de Raad voor de Kinderbescherming, stichting Villa Pinedo en de advocatuur (vertegenwoordigd door de vFAS) aan een rapport waarin is geanalyseerd op welke onderdelen juridische procedures kindvriendelijker ingericht kunnen worden. Naar verwachting zal dit rapport begin 2026 worden opgeleverd. Voor meer informatie over lopende inzet om gezinnen in scheiding te ondersteunen verwijzen we uw Kamer graag naar de Kamerbrief van 3 oktober 2025.7
Kunt u aangeven wat de actuele cijfers zijn als het gaat om de relatie tussen scheidingen en jeugdhulpgebruik, en scheidingen en de vraag naar geestelijke gezondheidszorg (ggz)?
Uit onderzoek op basis van cijfers van het CBS uit 20238 blijkt dat er een samenhang is tussen scheidingen van ouders en jeugdzorggebruik bij de kinderen. Deze samenhang zien we ook terug in het onderzoek van Significant9.Bij alle vormen van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering is te zien dat de kans op de behoefte aan/vraag naar jeugdzorg groter is bij kinderen van gescheiden ouders.
De relatie tussen een scheidingssituatie en de vraag naar GGZ is niet onderzocht. Wel blijkt uit een ander onderzoek van het CBS uit 202510 dat in de huishoudens waarin GGZ-medicatie en/of GGZ-zorg wordt gebruikt, 21,5% van de jongeren (0–18 jaar) jeugdhulp krijgt en 2,1% van de jongeren jeugdbescherming. In huishoudens zonder GGZ-medicatie en/of GGZ-zorg krijgen 10,7% van de jongeren jeugdhulp en 0,7% jeugdbescherming. Bij jeugdreclassering is de samenhang met GGZ-medicatie en/of GGZ-zorg in het huishouden minder groot: 0,5% van de jongeren (12–23 jaar) krijgt jeugdreclassering in huishoudens met GGZ, en 0,3% van de jongeren krijgt jeugdreclassering zonder GGZ-gebruik in het huishouden.
Gelet op de schade die door scheidingen wordt aanricht, deelt u de opvatting dat de overheid de ambitie zou moeten hebben om het aantal scheidingen in Nederland te verminderen?
Nee. De keuze om een relatie te beginnen dan wel te beëindigen is een fundamenteel onderdeel van de autonomie van burgers. Een scheiding heeft bovendien niet altijd negatieve gevolgen. Een scheiding is vaak wel een ingrijpende gebeurtenis, die met name voor kinderen gevolgen heeft. Ouders zijn zelf verantwoordelijk voor het werken aan en onderhouden van een goede relatie, of als dit niet lukt het goed uit elkaar gaan en zorg blijven dragen voor de kinderen. Daar waar een scheiding dreigt te escaleren tot een complexe scheiding die gepaard kan gaan met langdurige juridische procedures, heeft de overheid een rol in het beperken van de bijkomende negatieve gevolgen.
Bent u bereid om het kabinetsbeleid meer te richten op het versterken van relaties en huwelijken en het voorkomen van scheidingen, en niet slechts het beperken van de schadelijke effecten van (complexe) scheidingen?
Zoals hierboven al aangegeven zijn ouders in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het op een goede manier uit elkaar gaan en het maken van afspraken over het invullen van het ouderschap. Scheiden gaat vaak gepaard met een emotionele, stressvolle periode in het leven, waardoor het ouders niet altijd lukt om er op een goede manier met elkaar uit te komen. Het kan voor een gezin een moeilijke periode zijn, waarin spanningen kunnen oplopen. Kinderen kunnen soms worden ondersteund met jeugdzorg. Daarmee wordt de oorzaak van het probleem niet weggenomen. Voor ouders en kinderen kan informele steun van familie, vrienden of buren of informele gezinssteun via maatschappelijke organisaties11 helpen om met de scheiding om te gaan. Als deze informele (gezins)steun niet voldoende is, kan er ook ondersteuning vanuit de gemeente worden geboden, bijvoorbeeld via het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) en in de lokale wijkteams.
Bij veel gemeenten zien we al veel mooie initiatieven. Het aanbod verschilt per gemeente. In sommige gemeenten biedt het CJG spreekuren aan over relaties en scheidingen, waar ouders vragen kunnen stellen en onafhankelijk advies kunnen krijgen van een professional. Een ander voorbeeld is het Kenniscentrum Kind en Scheiding, dat in de regio Haaglanden (laagdrempelige) ondersteuning en hulp biedt aan gezinnen in scheiding. De Staatssecretaris Justitie en Veiligheid en ik zetten ons in voor de verspreiding van dit soort goede voorbeelden in het land.
Deelt u de mening dat de overheid de toegankelijkheid van relatie- en gezinstherapie zou kunnen vergroten, bijvoorbeeld door ervoor te zorgen dat de kosten hiervan gedeeltelijk of geheel vergoed worden?
Ouders zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het goed uit elkaar gaan in het belang van het kind en kunnen zelf de keuze maken voor relatie- en gezinstherapie. Vanuit de aanvullende zorgverzekering is het soms mogelijk om relatietherapie vergoed te krijgen. Dit hangt af van de gekozen verzekeraar. Systeemtherapie wordt op dit moment onder voorwaarden door zorgverzekeraars vergoed. Zo wordt systeemtherapie in de GGZ bijvoorbeeld alleen als onderdeel van een GGZ-behandeling ingezet en vergoed. Er moet dan sprake zijn van een psychiatrische stoornis.
Wat is de stand van zaken van het wetenschappelijk onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van relatie- en gezinstherapie?2
Zoals toegezegd is het verzoek in de motie van het lid Van Dijk12 om onderzoek te doen naar de effectiviteit van systeemtherapie, doorgeleid naar het Zorginstituut Nederland om hier vanuit de wettelijke taak naar te kijken. Ter uitvoering van het verzoek heeft het Zorginstituut Nederland de volgende acties ondernomen:
Het is bekend dat 50% van de kinderen die te maken hebben met jeugdbescherming, ouders heeft met mentale kwetsbaarheden.13 Daarnaast maakt de inventarisatie van het Zorginstituut inzichtelijk dat er aanwijzingen zijn dat gezinstherapie kostenbesparend is bij kinderen en jongeren met gedragsproblemen, verslavingsproblemen en delinquentie en bij volwassen personen met schizofrenie/psychose. Daarom zal ik aanvullend onderzoek uitzetten naar hoe gezins- of systeemtherapie zouden kunnen bijdragen aan het voorkomen of verminderen van de inzet van jeugdzorg of jeugdbeschermingsmaatregelen. Over de uitkomsten daarvan zal ik uw Kamer in een van de voortgangsbrieven Jeugd op de hoogte stellen.
Bestaat er een ondersteuningsaanbod voor mensen die als kind een scheiding hebben meegemaakt, daar nooit hulp bij kregen en op latere leeftijd nog steeds de gevolgen ervan dragen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken in hoeverre er behoefte bestaat aan een dergelijk hulpaanbod?
Soms komen gevoelens van onzekerheid, verlatingsangst of moeite met het aangaan van hechte relaties pas naar boven wanneer iemand volwassen is, zelf een gezin vormt of door moeilijke levensmomenten gaat.
Er is binnen de reguliere geestelijke gezondheidszorg hulp beschikbaar voor mensen bij wie een psychische aandoening is ontstaan door gebeurtenissen uit hun jeugd, waaronder een scheiding van ouders. Zorgprofessionals kunnen begeleiding bieden bij het verwerken hiervan of het herstellen van patronen die in relaties blijven terugkeren. Met name contextuele therapie richt zich op het begrijpen van hoe loyaliteit, rechtvaardigheid en verbondenheid binnen families doorwerken in het volwassen leven. Ook rouw- of hechtingstherapie kan helpen om gemis of onveiligheid uit het verleden een plek te geven. Ik zie op dit moment geen noodzaak om extra onderzoek te doen naar specifieke subdoelgroepen binnen dit hulp- en zorgaanbod.
Kunt u aangeven op welke wijze het kabinet expertise en ervaring rondom scheiden door het land verspreid? Hoe kunnen bijvoorbeeld zorgprofessionals en leerkrachten beter toegerust worden om kinderen met gescheiden ouders te ondersteunen?
In ons antwoord op vraag 4 en in de Kamerbrief complexe scheidingen van 3 oktober jl. kunt u lezen hoe kennisverspreiding over de ontwikkelde en onderbouwde kennis en werkwijze plaatsvindt, o.a. door een landelijk congres en het organiseren van in totaal 28 inspiratiesessies. Daarnaast zijn we voornemens om de werkwijze verder onder de aandacht te brengen tijdens vijf regionale bijeenkomsten verspreid door het land.
Het Kenniscentrum Kind en Scheiding is verder bereid om tot en met medio 2026 richting gemeenten en andere organisaties en zorgprofessionals als centrale vraagbaak te fungeren en ondersteuning te bieden bij vragen over het denkkader en de toepassing van de ontwikkelde werkwijze in de eigen praktijk. Ook zal er over het toepassen van deze scheidingsexpertise in de eigen regio of gemeente een webinar worden gegeven.
Naast de kennisverspreiding richting gemeenten en professionals, erkennen wij het belang van de rol van de leerkracht in het leven van een kind. Voor kinderen op de basisschool zijn de programma’s Stoere Schilpadden (4–6 jaar) en Dappere Dino’s (6–8 jaar) ontwikkeld. Daarnaast is informatie voor scholen en leraren beschikbaar via het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gesubsidieerde kanalen als Leraar24 en ook het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). Daar worden onder meer de taken, maar ook tips en goede voorbeelden gedeeld.
Kunt u aangeven wat de lessen zijn uit de proeftuinen gericht op de aanpak van complexe scheidingen in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming? Hoe is hier inmiddels een gevolg aan gegeven?
In verschillende proeftuinen wordt gewerkt aan vormen van hulp bij complexe scheidingsproblematiek. Proeftuinen leggen daarbij verschillende accenten afhankelijk van de ontwikkelingen in de regio. Voorbeelden van proeftuinen waar actief wordt ingezet op scheidingsproblematiek zijn de proeftuinen Hart van Brabant en Utrecht-West. De regio Hart van Brabant werkt samen met de Gezinsadvocaat. De Gezinsadvocaat werkt als een duo van een gezinsadvocaat en een gedragswetenschapper die recht en zorg combineren om de scheiding zo goed mogelijk te begeleiden voor alle gezinsleden. Deze samenwerking zorgt ervoor dat juridische én emotionele aspecten van de scheiding in samenhang worden aangepakt, met het belang van het kind centraal.
De regio Hart van Brabant was een van de eerste gebieden waar de Gezinsadvocaat werd geïntroduceerd. In Utrecht West zijn een visie en werkwijze ontwikkeld ten aanzien van een scheidingsaanpak.14 De visie gaat ervan uit dat de nadruk moet liggen op onderliggende problematiek van ouders en of ouders een gezamenlijke wens tot verbetering hebben.
Vanuit het Toekomstscenario worden de opgehaalde kennis en lessen uit de proeftuinen meegenomen in het zogenaamde handelingskader. Dit handelingskader geeft richting aan de noodzakelijke verandering en biedt houvast en ruimte om te doen wat nodig is voor een gezin/huishouden. In het handelingskader komt een module specifiek gericht op complexe scheidingen.
De onderzoeksjournalistiek van Zembla naar de toename van illegale THC-vapes onder scholieren. |
|
Rosanne Hertzberger (VVD), Faith Bruyning (NSC) |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat scholieren steeds vaker in aanraking komen met en verslaafd raken aan illegale THC-vapes en zogenoemde spice-vapes met synthetische cannabinoïden?1
De berichtgeving van Zembla over het gebruik door scholieren van THC-vapes en vapes met synthetische cannabinoïden2 (ook wel «spice» genoemd) is zeer verontrustend. De opkomst van het gebruik van deze vapes door met name jongeren is een onwenselijke ontwikkeling en baart ons zorgen vanwege de daarmee samenhangende volksgezondheidsrisico’s.3 Deze producten zijn gevaarlijk, zeker voor minderjarigen. Naast het directe risico, bestaat ook het risico dat het gebruik een opstap vormt naar andere middelen. Gestructureerde informatie over het gebruik van THC-vapes en spice-vapes door jongeren ontbreekt op dit moment. Het Trimbos-instituut en de verslavingszorg geven echter aan dat het aantal gebruikers van deze vapes op dit moment nog laag is4, maar het betreft een opkomend risico met potentieel ernstige gezondheidseffecten bij een jonge doelgroep die noodzaakt tot alertheid en monitoring.
Klopt het dat er op meerdere scholen in onder andere Amsterdam, Den Haag en Noord-Brabant leerlingen onwel zijn geworden, met ziekenhuisopnames tot gevolg, na het gebruik van deze illegale vapes? Kunt u toelichten in hoeverre u zicht heeft op de verspreiding van illegale THC- en spice-vapes onder jongeren en scholieren in Nederland?
Helaas is een aantal gevallen bekend waarbij leerlingen van scholen onwel zijn geworden, verspreid over verschillende regio’s (Amsterdam, Zaandam, Den Helder, Rotterdam en Gelderland). Het absolute aantal is waarschijnlijk klein, maar het ontbreekt aan structureel verzamelde data. Op dit moment zijn het vooral lokale signalen.5 Afgelopen zomer heeft het Drugs Informatie Monitoring Systeem (DIMS) met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) afgesproken dat vapes die bij instellingen voor verslavingszorg die zijn aangesloten bij het DIMS-netwerk zijn binnengekomen, voor analyse ingestuurd kunnen worden naar het DIMS om de samenstelling te achterhalen.
Het doel hiervan is het in kaart brengen van de verspreiding en samenstelling van vapes met bijvoorbeeld THC of spice en ook met een zeer hoog nicotinegehalte. Dit is een algemeen onderzoek, en niet specifiek gericht op jongeren. Tot op heden is een zeer beperkt aantal vapes binnengekomen voor analyse.
In hoeverre bent u op de hoogte van de ernstige ontwenningsverschijnselen bij jongeren die verslaafd raken aan spice via vapes? Wordt er een toename gesignaleerd bij huisartsen, acute zorg, verslavingsklinieken, Trimbos, GGD en jeugdzorg? Kunt u per instantie de contacten hierover, de data en de signalen aangeven?
Zie het antwoord op vraag 4 voor wat betreft de ontwenningsverschijnselen.
Er zijn signalen vanuit het DIMS-netwerk dat het gebruik van THC-vapes en spice-vapes op lokaal niveau speelt en toeneemt. Gestructureerde data ontbreekt echter, zoals hierboven gesteld. Bij een aantal verslavingsklinieken zijn enkele jongeren in behandeling met een verslaving aan THC-vapes. Hierbij past de kanttekening dat jongeren met klachten of afhankelijkheid van vapes vaak niet of laat aangemeld worden bij de verslavingszorg. Er is daarom een vermoeden van onderrapportage.
Kunt u ingaan op de gezondheidsrisico’s van «spice», in het bijzonder voor jongeren? Wat is bijvoorbeeld bekend over acute en chronische effecten, risico op psychose, mate van verslaving en onttrekkingsverschijnselen, lichamelijke schade? Zijn er momenteel voldoende gegevens beschikbaar om deze risico’s betrouwbaar in te schatten? Zo nee, welke aanvullende onderzoeken zijn nodig?
Spice is een verzamelnaam voor een grote groep van verschillende synthetische cannabinoïden. Daarom is het lastig om in algemene termen te spreken over de werking en risico’s, maar er zijn gemene delers. De effecten van synthetische cannabinoïden zijn doorgaans sterker dan die van THC, waardoor ze lastiger zijn te doseren. Ook lijken ze meer en heftigere acute bijwerkingen te geven dan cannabis zelf: misselijkheid, paranoia, depersonalisatie, hallucinaties, agitatie, pijn op de borst, hartritmestoornissen en in ernstige gevallen kans op bewustzijnsverlies, epileptische insulten, agressie en cardiovasculaire events. Ook psychose en psychotische symptomen komen voor na inname van synthetische cannabinoïden en er zijn onderzoeken die rapporteren dat synthetische cannabinoïden een hogere kans op psychose geven dan bij cannabisgebruik.6, 7 Over chronische effecten en eventuele omkeerbaarheid is weinig bekend omdat synthetische cannabinoïden en vapes met synthetische cannabinoïden een relatief nieuw fenomeen zijn.
De meeste synthetische cannabinoïden hebben een relatief korte werkingsduur. Ontwenningsverschijnselen kunnen al snel na het staken van de inname optreden, en zijn bijvoorbeeld craving, hoofdpijn, misselijkheid, angst en slapeloosheid.8 Ook zijn er indicaties dat synthetische cannabinoïden sneller tot en tot meer ontwenningsverschijnselen leiden dan cannabis.9, 10 Gerapporteerde ontwenningsklachten uit de praktijk van de verslavingszorg zijn: angst- en paniekaanvallen, braken, zweten, buikkrampen, diarree, psychotische klachten (hallucinaties, wanen, verwardheid), trillen en niet kunnen plassen (soms in context van nauwelijks eten/drinken).
Door deze combinatie van potente werking, significante ontwenningsverschijnselen en de korte werkingsduur lijkt het afhankelijkheidspotentieel van synthetische cannabinoïden hoog. Dit wordt versterkt door toediening via een vape, waarbij in korte tijd veel werkzame stof kan worden opgenomen. Echter, de stof en frequentie/wijze van inname zijn niet de enige factoren die in beschouwing moeten worden genomen wanneer naar afhankelijkheid wordt gekeken. Ook de verdere omstandigheden van het individu en bijvoorbeeld de reden voor gebruik zijn van belang.
Op dit moment is er geen informatie bekend over de effecten, mate van verslaving en ontwenningsverschijnselen voor jongeren specifiek.
Hoe dienen zorgprofessionals te handelen bij verdenking van spice-gebruik door middel van vapes? Zijn de laboratoria in Nederland toegerust om vapes (of vapors) te analyseren op aanwezigheid van THC, synthetische cannabinoïden («spice») en andere schadelijke stoffen? Is het mogelijk dat het RIVM of andere nationale instituten vapes laten testen bij meldingen of verdenkingen van spice-gebruik? Zo ja, hoe verloopt dit proces? Zo nee, wat weerhoudt dit?
Een aantal ernstige incidenten bij 13–15-jarigen met SEH-bezoek dan wel een opname in Amsterdam was 3 september jl. aanleiding voor een gerichte, niet-publieke alert aan (medische) professionals, waarbij het klinisch beeld en de therapie zijn beschreven. Deze richtlijn zou ook landelijk kunnen worden toegepast. Dat vooralsnog alleen een alert in Amsterdam is uitgegaan, is omdat er in andere regio’s niet of nauwelijks signalen waren. Voorts kan contact worden opgenomen met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum voor informatie.11
Op dit moment kan het DIMS vapes analyseren als op basis van de effecten bij gebruik aanleiding is om te vermoeden dat hierin synthetische cannabinoïden aanwezig zijn. Daarnaast is het DIMS, in samenwerking met de NVWA en het RIVM, zoals eerder in vraag 2 benoemd, bezig met het in kaart brengen van de samenstelling van vapes die onder scholieren/jongeren worden gebruikt – deze worden binnengebracht via de verschillende instellingen die aangesloten zijn bij het DIMS-netwerk.
Wat is de strafmaat op verkoop van illegale vapes al dan niet met smaakjes, THC of spice voor winkels en voor dealers? Verschilt de strafmaat voor THC en spice (synthetische cannabinoiden)? Kunt u dit in een tabel per categorie, per type vape-vloeistof en per verkoper uitsplitsen?
Het verkopen van vapes zonder THC en spice is gereguleerd in de Tabaks- en rookwarenwet. Het is toegestaan deze vapes te verkopen, mits er geen smaak anders dan tabak is toegevoegd. Het is niet toegestaan deze vapes aan minderjarigen te verkopen. Het verkopen van vapes zonder THC en zonder spice, maar met een smaak anders dan tabak, is verboden onder de Tabaks- en rookwarenwet. Bij overtreding daarvan kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. Deze varieert van € 450,– tot € 22.500,–, afhankelijk van wat er precies is verkocht en of er al eerdere overtredingen zijn begaan. Daarnaast kan de NVWA de vapes in beslag nemen en vernietigen. De kosten hiervan worden verhaald op de overtreder. Het illegaal verkopen van THC-vapes of spice-vapes valt onder de Opiumwet. Met illegale verkoop wordt bedoeld de verkoop van THC-vapes met lijst I middelen, de verkoop van THC-vapes met lijst II-middelen buiten coffeeshops dan wel de verkoop van THC-vapes in coffeeshops aan minderjarigen.12 De strafmaat voor een Opiumwetsdelict is in grote mate afhankelijk van de hoeveelheid van de verboden stof die gevonden wordt. De officier van justitie hanteert bij het formuleren van zijn eis de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, lijst I en lijst IA (2025R005). Het is uiteindelijk aan de rechter om de strafmaat te bepalen.
De strafmaat voor verschillende soorten vapes is verschillend. De strafmaat is afhankelijk van wat voor stof (THC of spice) er gevonden wordt, maar ook van de manier van verwerking van de stof:
Om een vergelijkend voorbeeld te geven voor alle drie de soorten vapes op basis van een gewicht van 5 tot 15 gram aan stoffen die verboden zijn vanuit de Opiumwet:
Delict
Lijst I
Lijst II
Lijst IA
5–15 gram
First offender
Taakstraf 120 uur
Geldboete 250 euro
Taakstraf 90 uur
5–15 gram
1x recidive
Taakstraf 180 uur
Idem of Gevangenisstraf 3 maanden
Geldboete 375 euro
Idem of Taakstraf 28 uur
Taakstraf 135 uur
Idem of Gevangenisstraf 9 weken
5–15 gram
Meermalen recidive
Gevangenisstraf 12 maanden onvoorwaardelijk
Hechtenis 20 dagen onvoorwaardelijk
Gevangenisstraf 9 maanden onvoorwaardelijk
In de richtlijnen van het OM wordt geen onderscheid gemaakt naar (type) verkopers, maar alleen naar het al dan niet hebben van recidive. Hierbij gelden nog wel bijzonderheden die voor een strafverzwaring of strafvermindering kunnen zorgen in de eis van het OM.
Kunt u aangeven of er specifieke vormen van handhaving bestaan die zich richten op THC-vapes, en in het bijzonder op varianten die spice bevatten? Wordt er samengewerkt door de NVWA en politie om de opsporing en de handhaving te verbeteren? Zo niet, op welke wijze gaat u deze samenwerking intensiveren? Op welke manier heeft u contact en werkt u samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid over een verbeterde opsporing van dealers van deze middelen die onze scholen overspoelen en jongeren verslaafd maken?
THC en synthetische opioïden zijn middelen die onder de Opiumwet vallen en daarmee ligt de opsporing bij de politie en het OM. De NVWA is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Tabaks- en rookwarenwet en dus voor de handhaving op het aanbieden en het verkopen door ondernemers en dealers van vapes met een smaakje die niet onder de Opiumwet vallen of aan minderjarigen. De NVWA heeft geen bevoegdheid om specifiek op THC-vapes of spice-vapes te handhaven. De politie en de NVWA weten elkaar goed te vinden wanneer zij situaties aantreffen op elkaars werkterrein. Ook worden gezamenlijk inspecties uitgevoerd als er een vermoeden is dat ergens (ook) THC-vapes of spice-vapes aanwezig zijn. Daarnaast wordt vanuit het Actieplan tegen vapen gewerkt aan een uitgebreidere afstemming tussen het Ministerie van VWS, de NVWA en de Douane, en wordt ook de samenwerking tussen deze partijen met gemeenten gestimuleerd. Hierbij kan gedacht worden aan samenwerking met gemeentelijke BOA’s bij de handhaving op illegale handel in vapes.
Wat is de strafmaat voor sociale media zoals Snapchat voor het bieden van een platform aan dealers en het wegkijken van openlijk dealen van zeer verslavende middelen aan minderjarigen? Heeft u kennis genomen van het onderzoek van het platform «Vapen jouw keuze» over de rol van Snapchat?2 Op welke wijze gaat de ACM hier onderzoek naar doen en worden THC of spice bevattende vapes hierin meegenomen?
Het is in eerste instantie belangrijk hierbij een onderscheid te maken tussen legale en illegale middelen. Indien het gaat om middelen die vallen onder het bereik van de Opiumwet kan daar via het strafrecht tegen worden opgetreden. Het online aanbieden en verkopen van vapes met een smaak anders dan tabak valt niet onder de Opiumwet, maar is verboden onder de Tabaks- en rookwarenwet. Ook is het verboden om vapes aan minderjarigen te verkopen. Bij overtreding van deze verboden kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. De handel in middelen die vallen onder de Opiumwet is strafbaar. Daarnaast is het op grond van artikel 3b van de Opiumwet ook verboden om de verkoop van middelen door openbaarmaking te bevorderen. Indien aangetoond kan worden dat sociale media medeplichtig zijn aan deze handel, kan daar tegen worden opgetreden. Voor strafrechtelijke vervolging moet er echter wel opzet van de sociale media bij de handel of openbaarmaking aangetoond kunnen worden.
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van het platform «Vapen jouw Keuze» en met hen en de Stichting Rookpreventie Jeugd contact hierover gehad. Zij hebben mij geïnformeerd over het handhavingsverzoek dat zij voornemens waren in te dienen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM) omdat zij van mening zijn dat het platform Snapchat niet voldoet aan de vereisten van de Digital Services Act. Inmiddels hebben zij dat gedaan en heeft de ACM een onderzoek geopend naar Snapchat in verband met de handel van vapes aan minderjarigen. De ACM onderzoekt daarbij of Snap voldoende doet om verboden inhoud van hun platform te weren, zoals het aanbieden van verboden vapes met een smaakje of met THC. Wij volgen de uitkomsten van het onderzoek van de ACM op de voet.
Welke ontwikkelingen ziet u in andere EU-landen en het Verenigd Koninkrijk en wat leert u daarvan?
Op verzoek van onder andere België en Nederland wordt het gebruik van drugs via een vape geagendeerd in de werkgroep drugsbeleid van de Raad van de Europese Unie. Daar zal onder andere door de lidstaten een beeld geschetst worden van de problematiek in hun landen. Ook zal bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om gezamenlijk, eventueel ook met de Europese Commissie en het EU Drugsagentschap, op te trekken om de problematiek goed in kaart te brengen en aan te pakken. Deze Raadswerkgroep heeft nog niet plaatsgevonden en zodoende zijn daar nog geen conclusies uit te trekken.
Bent u bereid te onderzoeken of een algemeen verbod op alle vormen van vapes (of op brede categorieën) effectiever zou zijn bij het bestrijden van de problemen met steeds nieuwe opkomende schadelijke en verslavende varianten, vergeleken met de huidige aanpak waarbij telkens afzonderlijke stoffen (contacten onder Opiumwet, Tabaks- en rookwarenwet) moeten worden beoordeeld en gereguleerd?
Op grond van artikel 3a van de Opiumwet worden middelen toegevoegd aan lijst I of lijst II van de Opiumwet indien deze onder de werking van het Enkelvoudig Verdrag of het Psychotrope Stoffen Verdrag worden gebracht of uit hoofde van de uit het Kaderbesluit 2004/757/JBZ of het Besluit 2005/387/JBZ voortvloeiende verplichting onder de werking van de Opiumwet dienen te worden gebracht. Voorts kunnen middelen worden toegevoegd aan lijst I of lijst II indien is gebleken dat deze het bewustzijn van de mens beïnvloeden en bij gebruik door de mens kunnen leiden tot schade aan zijn gezondheid en schade voor de samenleving. Op grond van artikel 3aa kan een stofgroep aan lijst IA worden toegevoegd indien twee of meer substanties die deel uitmaken van die stofgroep zijn of worden toegevoegd aan lijst I. Vaststaat dat THC dan wel synthetische cannabinoïden onder de Opiumwet verboden zijn.
Indien er geen THC dan wel synthetische cannabinoïden in het product zit, dan vallen vapes onder de Tabaks- en rookwarenwet, waarin de Europese Tabaksproductenrichtlijn14 (TPD) is geïmplementeerd. De TPD heeft op bepaalde onderwerpen regels voor vapes vastgesteld, zoals onder andere over ingrediënten van vapes. In de TPD is bepaald dat lidstaten op die aspecten geen regels mogen stellen die het in de handel brengen van tabaksproducten en aanverwante producten (waaronder vapes vallen) verder beperkt of verbiedt. Alleen op aspecten die de TPD niet regelt, is het lidstaten vrij om zelf een keuze te maken in de mate van reguleren dan wel niet reguleren. Dit betekent dat het verbieden van vapes in zijn algemeenheid in strijd is met Europees recht.
Om de verkoop en het gebruik van vapes met grote gezondheidsrisico’s te beperken trekt Nederland met een aantal lidstaten op om verdergaande regulering in de TPD te agenderen en EU-breed op te pakken.
Hoe staat het met de professionalisering van het meldpunt vape-gerelateerde klachten, zoals bedoeld in motie-Paulusma en Tielen?3 In hoeverre is dit meldpunt al ingericht, laagdrempelig, en functioneert het zo dat gegevens systematisch worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor beleidsvorming?
Er zijn op dit moment twee meldpunten voor vape-gerelateerde klachten. Het ene meldpunt is gericht op longartsen die volwassenen behandelen en het andere is gericht op kinderlongartsen. Ik kijk nu met de betrokken longartsen en het RIVM hoe deze meldpunten samen kunnen gaan en hoe dit technisch kan worden geregeld. Ik hoop dat deze samenwerking binnen enkele maanden geformaliseerd kan worden, waarna het meldpunt van start kan gaan. Ik zal uw Kamer hier dan ook over informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden binnen de termijn?
Nee, hierover heeft u een bericht van uitstel ontvangen. De reden van het uitstel was dat afstemming ten behoeve van de beantwoording meer tijd vergde.
De uitvoering van de motie Dobbe/Krul over zich ervoor inzetten om de onlineverkoop van vapes te stoppen |
|
Harmen Krul (CDA), Sarah Dobbe (SP) |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Waarom bent u in de brief over de uitvoering van de motie Dobbe/Krul, die de regering verzocht «om zich ervoor in te zetten om de onlineverkoop van vapes te stoppen en daarbij in ieder geval te kijken naar de handhaving van het verbod en het beperken van de betalings- en bezorgingsmogelijkheden,» niet ingegaan op het beperken van de betalings- en bezorgingsmogelijkheden?1, 2
In de brief aan uw Kamer van 14 juli 2025 (Kamerstuk 32 011, nr. 122) is de motie van de leden Dobbe en Krul afgedaan door te verwijzen naar het Actieplan tegen vapen waarmee extra middelen zijn vrijgemaakt voor de handhaving door de NVWA. Ook wordt gewerkt aan het uitbreiden van de handhavingsbevoegdheden. Het beperken van betalings- en bezorgingsmogelijkheden is inderdaad niet specifiek genoemd, maar dit wordt meegenomen, zie ook het antwoord op vraag 2.
Wat gaat u doen om specifiek ervoor te zorgen dat bedrijven die betalings- en bezorgingsmogelijkheden aanbieden voor de online verkoop van vapes hiermee stoppen?
De NVWA heeft onder andere naar aanleiding van de genoemde motie met een bezorgdienst afgesproken om te signaleren of mogelijk verboden nicotinezakjes en vapes werden verstuurd door een bepaalde afzender. Zo ja, dan wordt verzocht dit signaal door te geven aan de NVWA zodat vervolgacties uitgevoerd kunnen worden. De NVWA handhaaft risicogericht; per casus bekijkt zij welke methode het meest passend is voor de handhaving van het online verkoopverbod. Afspraken met bezorg- en betalingsbedrijven kunnen daar een onderdeel van worden. In het Actieplan tegen vapen wordt daar verder specifiek op ingegaan. U ontvangt een eerste update hierover medio 2026.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voor het commissiedebat Publieke gezondheidszorg op 10 september a.s.?
Dit is helaas niet gelukt, omdat er meer tijd nodig was om de antwoorden af te stemmen met de betrokken partijen.
De hack op een lab van Bevolkingsonderzoek Nederland |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
van Marum , Judith Tielen (VVD), Tieman |
|
|
|
|
Wat is de stand van zaken omtrent de maatregelen die u aankondigt in uw recente Kamerbrief over het datalek bij het bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker?1 Zijn alle gedupeerden van de hack inmiddels op de hoogte dat hun gegevens zijn gelekt?
Ik betreur het dat zoveel mensen in Nederland getroffen zijn door deze hack. Extra erg is het dat niet bekend is of alles nu bekend is. Zo hebben we, zoals ik in mijn brief van 1 september 2025 aan uw Kamer heb laten weten, wij tot onze spijt moeten constateren dat er nog meer deelnemers dan in eerste instantie gedacht, door de hack getroffen zijn.2 Dit gaat om circa 230.000 mensen extra en het is niet uit te sluiten dat het hierbij blijft. In reactie op dit nieuws heeft Bevolkingsonderzoek Nederland (BVO NL) besloten om alle deelnemers van wie gegevens met het betreffende laboratorium zijn gedeeld, te informeren. Dat gaat om 941.000 deelnemers die naar verwachting half september worden geïnformeerd. Onder hen zitten ook de 485.000 mensen van wie al eerder bekend was dat zij waren getroffen door deze hack, en waarvan de meesten in de week van 18 augustus hierover een brief van BVO NL hebben ontvangen. Deze groep ontvangt dus opnieuw een brief. De tweede brief bevat informatie over welke gegevens door BVO NL zijn gedeeld met het laboratorium, hoe misbruik herkend en voorkomen kan worden en waarom BVO NL bepaalde gegevens gebruikt.
In de brief aan uw Kamer van 11 augustus 2025 zijn verschillende maatregelen aangekondigd met als doel de impact van de hack te beperken.3 In de brief van 1 september 2025 zijn de aanvullend getroffen maatregelen beschreven. Het belangrijkste is dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt uit de verschillende onderzoeken naar hoe deze hack heeft kunnen plaatsvinden en op welke wijze verdere maatregelen ter bescherming van dataveiligheid nodig zijn. Zodra relevante uitkomsten van de onderzoeken bekend zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren.
Is het duidelijk welke gegevens er van de 485.000 gedupeerden precies buitgemaakt zijn? Gaat u hen direct informeren over welke gegevens per persoon zijn buitgemaakt of al zijn gelekt?
Welke gegevens van de getroffenen van de hack precies bemachtigd zijn, is op individueel niveau nu nog niet te zeggen. Indien hier meer duidelijkheid over komt, wordt bekeken hoe deelnemers hier zo goed mogelijk over geïnformeerd kunnen worden. BVO NL weet inmiddels wel op persoonsniveau welke gegevens er per deelnemer met het laboratorium zijn gedeeld en zal alle getroffenen daarover nader informeren, ook de getroffenen die in de week van 18 augustus al een brief
ontvangen hebben. Deze brieven worden naar verwachting halverwege september verstuurd. Ik heb uw Kamer in mijn brief van 1 september 2025 ook geïnformeerd over welke gegevens door BVO NL met het laboratorium zijn gedeeld.
Hoe borgt u dat de communicatie richting burgers begrijpelijk, meertalig en toegankelijk is? Kunt u bovendien garanderen dat trans- en non-binaire personen die zijn gedupeerd met de juiste of een neutrale aanhef worden aangeschreven?
Er wordt door BVO NL extra aandacht besteed aan de begrijpelijkheid van de brieven die medio september worden verzonden. De signalen en feedback hierover op de brieven die in de week van 18 augustus zijn verzonden, worden meegenomen in deze nieuwe ronde brieven. BVO NL betrekt hierin ook het RIVM. Het RIVM werkt al langer aan het vergroten van de toegankelijkheid van de bevolkingsonderzoeken naar kanker en kan die expertise dus goed inbrengen. Ik heb ook een brief ontvangen van de Nationale ombudsman over informatievoorziening rond de hack. Ik heb deze brief gedeeld met BVO NL, zodat zij met de suggesties en opmerkingen van de ombudsman aan de slag kunnen voor deze nieuwe ronde brieven. Ook ga ik op basis van de brief van de ombudsman in gesprek met de betrokken partijen om samen te bepalen welke aanvullende acties mogelijk zijn.
De brieven van BVO NL worden alleen in het Nederlands opgesteld, omdat BVO NL niet weet wie welke taal spreekt. BVO NL zal de brieven wel in het Nederlands en Engels op hun website plaatsen. Wat betreft de aanhef in de reeds verzonden brieven, geldt dat BVO NL zich realiseert dat de woordkeuze («mevrouw») niet de ervaring en identiteit vertegenwoordigt van iedereen in de doelgroep van het bevolkingsonderzoek. Om die reden wordt voor de nieuwe ronde brieven verkend welke technische mogelijkheden er zijn om de aanhef meer op maat te kiezen. Mocht dit niet mogelijk zijn, zal BVO NL hier op een alternatieve manier aandacht aan besteden in de brief.
Kunt u nader ingaan op de directe gevolgen van het lek voor de gedupeerden? Hoe wordt hun gestolen data vermoedelijk gebruikt?
De grootste risico’s van de hack bij het laboratorium voor burgers zijn phishing en identiteitsfraude.
Door phishing in e-mails, per sms of telefoon kunnen criminelen proberen burgers te verleiden tot het delen van wachtwoorden of geven van informatie. Een andere mogelijkheid is dat door op een link te klikken malware wordt geïnstalleerd op de computer, telefoon of het netwerk. Dit kan leiden tot schade aan IT-systemen, tot spionage of tot nieuwe datadiefstal.
Wanneer criminelen beschikken over persoonsgegevens kunnen ze zich voordoen als iemand anders en identiteitsfraude plegen.
Hoeveel burgers hebben contact opgenomen met het klantcontactcentrum van Bevolkingsonderzoek Nederland? Is er voldoende capaciteit om vragen en zorgen goed af te handelen? Zo niet, bent u bereid hier middelen voor vrij te maken?
Er komen begrijpelijkerwijs veel vragen binnen bij het klantcontactcentrum van BVO NL. Het betreft circa 80 tot 400 telefoontjes per dag, en circa 2.000 ontvangen e-mails in de periode tot en met 1 september 2025. De hoeveelheid vragen op een dag is afhankelijk van de actualiteiten, zoals berichtgeving in de media. De capaciteit bij het klantcontactcentrum is opgeschaald. Er is op dit moment voldoende capaciteit om de vragen aan te kunnen. Het klantcontactcentrum is uitgebreid met een speciale informatielijn (0800-1617) met specialisten op het gebied van crisistelefonie.
Mijn prioriteit is om BVO NL in staat te stellen om de gevolgen van de hack zo goed als mogelijk te beperken voor alle betrokkenen. Op dit moment is er geen zicht op of dit financiële gevolgen heeft voor VWS en/of de uitvoeringsorganisaties.
Welke maatregelen kunnen gedupeerden treffen om zich te beschermen tegen misbruik van hun gegevens? Hoe gaat u direct met hen communiceren om daarin te helpen?
Het advies voor de mensen die een brief van BVO NL hebben gekregen dat hun gegevens onderdeel zijn geweest van de hack bij het laboratorium, is om extra alert te zijn op vreemd gebruik van persoonlijke gegevens. Het gaat dan met name om nepmail, neptelefoontjes, vreemde sms-berichten of misbruik van persoonsgegevens (identiteitsfraude). Op de website van de Rijksoverheid wordt meer informatie gegeven hoe deze situaties herkend kunnen worden en hoe hiervan melding gedaan kan worden. Bij vragen, ongerustheid en/of andere opmerkingen kunnen deelnemers terecht bij het klantcontactcentrum van BVO NL.
Met hoeveel zekerheid kunt u zeggen dat de gestolen gegevens daadwerkelijk niet verder worden verspreid of verkocht? Hoe monitort u de verdere verspreiding van deze gegevens om in kaart te brengen wie de gelekte gegevens mogelijk in handen hebben?
Ik heb geen zekerheid over wat criminelen met de gegevens doen die zij hebben buitgemaakt. Zodra persoonsgegevens eenmaal op het dark web zijn beland, is het in de praktijk bijzonder lastig, zo niet onmogelijk, om deze volledig te laten verwijderen. Het dark web betreft een afgeschermd deel van het internet waar informatie vaak anoniem wordt gedeeld en waar activiteiten lastig tot niet te traceren zijn. Z-CERT heeft aangegeven dat er tijdelijk een deelverzameling is gepubliceerd op het dark web. Deze deelverzameling kan in de periode dat deze online stond, door anderen ingezien of gekopieerd zijn. De gehele dataset die in handen zou zijn gekomen van de hackergroep kan op een later moment ook alsnog door hen misbruikt worden.
Politie en OM doen onderzoek naar de hack bij het laboratorium. Ik hoop dat de daders gevonden worden en de gestolen dataset gewist wordt.
Z-CERT monitort of de data (opnieuw) op het darkweb verschijnt en onderneemt in dat geval actie.
Kunt u aangeven of de verwerkersovereenkomsten2 tussen Bevolkingsonderzoek Nederland en Clinical Diagnostics volledig op orde waren? Bent u bereid deze overeenkomsten (geanonimiseerd) met de Kamer te delen?
Op grond van de AVG is het sluiten van een verwerkersovereenkomst verplicht als een verwerking namens en in opdracht van een verwerkingsverantwoordelijke wordt verricht door een verwerker. Een verwerkersovereenkomst moet in ieder geval afspraken bevatten over de onderwerpen die de AVG voorschrijft. Die onderwerpen betreffen onder meer de aard, het doel en de duur van de verwerking. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houdt toezicht op de naleving van deze verplichtingen uit de AVG. Indien in dit concrete geval een verplichting bestond om een verwerkingsovereenkomst te sluiten, is het aan de AP om te beoordelen of de inhoud daarvan aan de eisen van de AVG voldoet. De AP is reeds een onderzoek gestart.
Kunt u aangeven of er toezicht is geweest op het technisch voldoen aan minimale beveiligingseisen3 om de basisbeveiliging te borgen? Zo ja, hoe is het bij de hack alsnog verkeerd gegaan? Zo niet, gaat u naleving alsnog verplichten en de organisaties hierbij helpen?
De diverse aspecten waarnaar gevraagd wordt, moeten blijken uit de verschillende lopende onderzoeken naar de hack en het datalek dat daarop volgde.
In het algemeen geldt dat op het gebied van de informatiebeveiliging in de zorg er sectorspecifieke wet- en regelgeving is (onder andere de Wet aanvullende bepalingen verwerking persoonsgegevens in de zorg (Wabvpz) en de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz)). De IGJ is belast met het toezicht op de naleving van die wet- en regelgeving. Zorgorganisaties zijn verantwoordelijk voor de implementatie van technische maatregelen en de controle daarop.
De IGJ heeft mij laten weten dat dit laboratorium nog niet eerder bezocht is in het kader van informatieveiligheid. De IGJ heeft inmiddels aangekondigd onderzoek te doen bij het laboratorium en is voornemens om mede naar aanleiding van dit incident extra aandacht te besteden aan informatiebeveiliging bij medische laboratoria. Risico’s zoals deze blijken uit dit incident, worden eveneens meegenomen in het toezicht bij andere zorgaanbieders en andere zorgsectoren.
Daarnaast geldt dat de Minister van Justitie en Veiligheid het wetsvoorstel Cyberbeveilingswet (Cbw) op 2 juni 2025 aanhangig heeft gemaakt in uw Kamer. Dit wetsvoorstel zal, indien beide Kamers der Staten-Generaal daarmee instemmen, ook gaan gelden voor zorgaanbieders in Nederland die voldoen aan de eisen voor wat betreft de omvang van de organisatie. Deze zorgaanbieders en zorgketenorganisaties krijgen met de Cbw een zorgplicht met betrekking tot informatieveiligheid. Deze zorgplicht geldt ook voor uitbestede diensten. Daarnaast komt er een incidentmeldplicht richting de toezichthouder IGJ en richting Z-CERT, die ondersteuning geeft aan en een actieve waarschuwingsdienst opzet voor deze zorg- en zorgketenorganisaties (met name op het gebied van scanning en dreigingsanalyse). Voornoemde meldplicht aan de IGJ en Z-CERT bestaat in de huidige situatie nog niet. Ook de handhavingsmogelijkheden onder de Cbw gaan verder dan onder de Wabvpz.
Bent u bereid om de NEN 7510, ISAE 3000 en vergelijkbare standaarden standaard op te nemen in de inkoopeisen van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Ziet u dit als een noodzakelijke stap om beter inzicht te krijgen in de cyberveiligheid van betrokken organisaties?
Ja. Het Ministerie van VWS hanteert bij de inkoop en uitbesteding van ICT-diensten het rijksbrede normenkader voor informatiebeveiliging, de Baseline Informatiebeveiliging Overheid (BIO). De BIO is gebaseerd op internationale standaarden, zoals ISO/IEC 27001 en ISO/IEC 27002 en bevat specifieke aanvullende overheidsmaatregelen.
Voor leveranciers die persoonsgegevens verwerken geldt aanvullend de norm NEN 7510. Deze norm is wettelijk verankerd in de zorgsector en kan door VWS contractueel worden verlangd van leveranciers die dergelijke gegevens verwerken.
Daarnaast wordt bij contracteren, waar passend, gevraagd om assurance-rapportages, bijvoorbeeld de ISAE 3000 of SOC-rapporten, waarmee leveranciers aantoonbaar maken dat zij de gestelde beveiligingsmaatregelen in de praktijk hebben ingericht en effectief laten functioneren.
In lijn met de aankomende Cyberbeveiligingswet (implementatie van NIS2) en de BIO 2.0 wordt leveranciersmanagement verder versterkt, onder meer door het stellen van expliciete eisen aan ketenbeveiliging, incidentmeldingen en onafhankelijke toetsing. Hiermee wordt geborgd dat VWS zijn verantwoordelijkheid neemt voor de beveiliging van uitbestede processen en de bescherming van gegevens in de zorg- en Rijkscontext.
Welke concrete eisen gaat u stellen aan dataminimalisatie en -retentie bij bevolkingsonderzoeken en laboratoria, zoals tokenisatie, pseudonomisering en kortere bewaartermijnen?
Het is van groot belang dat bij de verwerking van bijzondere persoonsgegevens zoals medische persoonsgegevens, aan de wettelijke vereisten wordt voldaan. Het gaat in ieder geval om de beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens die zijn neergelegd in artikel 5 AVG (o.a. rechtmatigheid, transparantie, doelbinding en het principe van dataminimalisatie). Aanvullende (informatiebeveiligings)normen gelden ingeval van verwerking van persoonsgegevens met een hoog risico voor rechten en vrijheden van burgers. Het is aan de organisatie die verantwoordelijk is voor verwerking van persoonsgegevens (de verwerkingsverantwoordelijke) om aan te tonen dat zij voldoet aan de toepasselijke normen en uiteindelijk aan de AP om te beoordelen of dat het geval is (geweest). Dat geldt dus ook voor bevolkingsonderzoeken en laboratoria.
Wanneer verwacht u de uitkomsten van de aangekondigde onderzoeken door Bevolkingsonderzoek Nederland, de RIVM en de Autoriteit Persoonsgegevens? Welke duidelijkheid moeten deze onderzoeken verschaffen?
BVO NL laat verschillende onderzoeken uitvoeren met als doel om:
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het belangrijk dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt op basis van de verschillende onderzoeken. Op dit moment is er nog geen precieze planning te geven. Op het moment dat dat wel het geval is, zal uw Kamer daarover geïnformeerd worden. Ook de AP en de IGJ kunnen nog niet aangeven wanneer hun onderzoeken gereed zijn, omdat niet te voorzien is wat ze tegenkomen en waar nader onderzoek naar nodig is.
Hoe zorgt u ervoor dat organisaties leren van de hack en de uitkomsten van alle onderzoeken worden gebruikt om de bescherming van persoonsgegevens bij essentiële organisaties feitelijk te verbeteren? Via welke structuren gaat u deze kennisuitwisseling faciliteren?
Digitale veiligheid vormt een essentieel aandachtspunt vormt voor de gehele maatschappij. In (bestuurlijke) gesprekken met partners uit het veld wordt dataveiligheid door het Ministerie van VWS actief onder de aandacht gebracht. In het zorgveld zijn een aantal manieren om te leren van incidenten:
Heeft u meer organisaties geïdentificeerd die op eenzelfde manier kwetsbaar zijn voor een hack van zo’n ordegrootte? Welke concrete maatregelen neemt u om hun cyberveiligheid in orde te brengen zodat een soortgelijk datalek niet meer kan gebeuren?
Ik heb op dit moment geen signalen dat andere organisaties ook kwetsbaar zijn voor een hack zoals bij dit laboratorium heeft plaatsgevonden. Zorgaanbieders zijn in de eerste plaats zelf wettelijk verantwoordelijk voor hun informatieveiligheid en het voorkomen van datalekken. Dat neemt niet weg dat ik me ook inzet voor het verkleinen van de risico's en de impact hiervan. Dit doe ik door te zorgen voor meer bewustwording met het programma informatieveilig gedrag in de zorg, duidelijke normen en kaders te stellen en door hulpmiddelen aan te bieden om deze te implementeren. Daarnaast biedt Z-CERT gespecialiseerde ondersteuning aan zorgaanbieders. Z-CERT monitort continu de systemen die benaderbaar zijn via het internet van de bij hen aangesloten zorgaanbieders en informeert deze zorgaanbieders over mogelijke risico’s in hun cyberbeveiliging. Daarnaast adviseert Z-CERT zorg- en zorgketenorganisaties over maatregelen die de cyberweerbaarheid verhogen en stelt adviezen hiervoor op hun website beschikbaar. Zo zijn onder meer de tien belangrijkste maatregelen tegen ransomwaredreiging op hun website geplaatst.
Kunt u deze vragen los van elkaar en zo snel mogelijk beantwoorden?
De vragen zijn zo snel als mogelijk beantwoord.
Het bericht dat gemeenten zorgondernemers nauwelijks op criminaliteit toetsen |
|
Lisa Westerveld (GL), Julian Bushoff (PvdA), Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Tieman , Judith Tielen (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Gemeenten toetsen zorgondernemers nauwelijks op kwaliteit» en andere artikelen van Follow the Money in hun dossier over zorgfraude?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de geschatte omvang van zorgfraude door aanbieders, uitgesplitst naar zorgsector over de afgelopen jaren?
Nee, dat kan ik helaas niet. Zoals eerder aangegeven zijn meerdere onderzoeken hierin niet geslaagd, omdat er geen eenduidig te dupliceren model is voor het meten van de omvang van fraude met zorggelden. De genoemde tien miljard is een schatting waar geen sluitende onderbouwing voor is, maar het is helaas duidelijk dat het om veel geld gaat.
Herkent u het in het artikel geschetste beeld dat gemeenten nauwelijks gebruik maken van de mogelijkheid die de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) sinds 5 jaar geeft waardoor overheden zorgondernemers kunnen toetsen op mogelijk criminele activiteiten? Heeft u een verklaring dat sinds 2020 maar 16 aanvragen zijn gedaan bij het Landelijk Bureau Bibob, waarvan vorig jaar 13 door Twentse gemeenten?
Ja, ik herken het beeld dat gemeenten tot op heden beperkt gebruik maken van de mogelijkheden die de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) biedt om zorgaanbieders te toetsen. Een eenduidige verklaring is niet voorhanden. De toepassing van de Wet Bibob is een autonome bevoegdheid van iedere gemeente. Het Landelijk Bureau Bibob en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geven voorlichting aan de gemeenten om de bekendheid en het gebruik van de Wet Bibob te bevorderen.
Daarnaast verwacht ik dat de subsidie van het Ministerie van VWS aan de VNG voor de proeftuinen Aanpak zorgfraude in de regio’s Twente en Hart van Brabant bijdraagt aan een toenemend gebruik van de Wet Bibob. Zo heeft Twente in de proeftuinen een beproefde werkwijze over de inzet van het Bibob-onderzoek ontwikkeld. Hierbij gaat de aandacht bij screening uit naar mogelijke malafide zorgaanbieders. In Twente is hierdoor de inzet van de Wet Bibob gericht en goed ingeregeld in samenwerking met de partijen in de strafrechtketen. Twente heeft deze werkwijze in 2024 ingezet bij de inkoop Wmo en Jeugdhulp, waarop meer dan 500 zorgaanbieders hebben ingeschreven. Bij verscheidene Bibob-onderzoeken is het Landelijk Bureau Bibob geraadpleegd. De VNG deelt de resultaten van de proeftuinen met alle gemeenten.
Op welke manier kunt u gemeenten ondersteunen en helpen om meer gebruik te maken van de Wet Bibob om mogelijke zorgfraude tegen te gaan? Bent u hierover ook in gesprek met de gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)?
Met de VNG vindt periodiek overleg plaats, onder meer over de proeftuinen Aanpak zorgfraude. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Welke overheidsinstanties kunnen allemaal gebruik maken van de Wet Bibob voor het checken van zorgondernemers? Is het een optie dat de Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) hier gebruik van gaat maken voordat zij subsidies vertrekken, om op deze manier fraude met subsidies tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
De Wet Bibob is van toepassing op een groot aantal verschillende typen overheidsbeslissingen, zoals vergunningen, subsidies, overheidsopdrachten en vastgoedtransacties waarbij de overheid partij is. Overheden (Rijksoverheid, provincies en gemeenten) kunnen in aanvulling op het eigen onderzoek het Landelijk Bureau Bibob verzoeken om advies uit te brengen over de mate van gevaar dat een beschikking, subsidie, overheidsopdracht of vastgoedtransactie wordt gebruikt voor criminele doeleinden. Het Landelijk Bureau Bibob kan hierbij gebruik maken van informatiebronnen die voor de overheden niet toegankelijk zijn.
De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I en onderdeel van het Ministerie van VWS) kan gebruik maken van de Wet Bibob. DUS-I onderzoekt momenteel hoe de Wet Bibob zorgvuldig toegepast kan worden binnen het subsidiedomein en hoe deze wet misbruik en oneigenlijk gebruik kan helpen voorkomen. Naar verwachting is dit onderzoek eind 2025 afgerond.
Zijn er andere (overheids)diensten die gebruik kunnen maken van de Wet BiBob om fraude met zorggelden tegen te gaan? Welke instanties of organisaties zijn dit en maken zij al gebruik van de mogelijkheden die de Wet Bibob voor de zorg biedt?
Ja, in de bijlage bij het Besluit Bibob zijn specifieke rechtspersonen met een overheidstaak aangewezen die gebruik kunnen maken van de Wet Bibob2. In het kader van het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA) zijn afspraken gemaakt om de Wet Bibob beter te benutten waar mogelijk.
Welke maatregelen (behalve voorbereidingen voor de Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders) zijn er genomen en in gang gezet na het rapport «Er is meer aan de hand»2, uit juni 2024 waarin de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie van het Onderwijs waarschuwen voor de toename van fraude binnen het onderwijs en de zorg, en expliciet waarschuwt voor risico’s voor de kwaliteit en veiligheid in de zorg? Wat hebben deze maatregelen effectief opgeleverd?
Voor de maatregelen die zijn getroffen naar aanleiding van het rapport «Er is meer aan de hand» verwijs ik Uw Kamer naar de brief van 31 maart 2025.4 Zoals in deze brief aangekondigd, wordt uw Kamer dit najaar over de voortgang van de ingezette maatregelen geïnformeerd.