De stijgende kosten voor huiseigenaren en bedrijven als gevolg van het ravijnjaar voor gemeenten |
|
Joost Sneller (D66), Pieter Grinwis (CU), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Huiseigenaren betalen fors meer ozb door gemeentelijke tekorten»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de kosten voor veel inwoners en bedrijven in gemeenten fors oplopen doordat gemeenten zich door onvoldoende financiering vanuit het rijk genoodzaakt voelen om de onroerendezaakbelasting (ozb) te verhogen?
Ik begrijp de zorgen die er zijn over de ozb-stijging.
Het is van belang dat provincies en gemeenten over voldoende middelen (zowel financieel als qua bevoegdheden) en uitvoeringskracht (menskracht, praktisch uitvoerbaar/organisatie) beschikken bij de uitvoering van hun taken. Gemeenten zijn van oudsher dan ook nauw betrokken bij de beleidsontwikkeling en de besluitvorming over taken die door het Rijk bij gemeenten worden neergelegd. Bij uitbreiding van of bij nieuwe taken wordt van oudsher artikel 2 Financiële-verhoudingswet of als er sprake is van nieuwe of aangepaste medebewindstaken artikel 108 lid 3 Gemeentewet toegepast.
Zoals in mijn brief van 29 november jl. aan uw Kamer aangegeven (Kamerstukken II 2024–2025, 36 600 B, nr. 22) is in het Overhedenoverleg van 21 november jl. van kabinetszijde erkend dat de balans tussen de ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht onder druk staat. Als kabinet willen we met de medeoverheden een weg naar voren bewandelen. Zoals ook in deze brief van 29 november jl. aangegeven, streeft het kabinet ernaar om, in goede interbestuurlijke samenwerking bij de uitwerking van het Regeerprogramma, samen met de medeoverheden tot een goede balans te komen. Het kabinet is daarover met medeoverheden in gesprek. Over de stand van zaken van deze gesprekken bent u reeds geïnformeerd op 24 maart jl. (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30).
Echter, het is van uit staatsrechtelijk perspectief niet gepast om als bewindspersoon te treden in een discussie over de lokale lasten in een specifieke gemeente. Het is aan de gemeenteraden hierin keuzes te maken, waarbij onder meer belastingdruk, voorzieningenniveau en andere zaken tegen elkaar worden afgewogen.
Kunt u een overzicht geven van actuele en aangekondigde ozb-tarieven? Kunt u daarbij ook de relatieve prijsstijging inzichtelijk maken ten opzichte van 2024?
De onroerendezaakbelasting die mensen moeten betalen is het ozb-tarief in een gemeente vermenigvuldigd met de zogenaamde WOZ-waarde van hun onroerende zaak. Het gemiddelde ozb-tarief voor woningen in 2025 bedraagt volgens het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) 0,0924 procent. Dit is gemiddeld 1,2 procent hoger dan in 2024. Het COELO kijkt niet alleen naar de ontwikkeling van het ozb-tarief, maar ook naar de ontwikkeling van dit tarief rekening houdend met de ontwikkeling van de WOZ-waarde, oftewel wat iemand daadwerkelijk betaalt. Gecorrigeerd voor de waardeontwikkeling ligt het gemiddelde ozb-tarief voor woningen 6,9 procent hoger dan vorig jaar (de reële tariefontwikkeling). Het gemiddelde huishouden betaalt dit jaar 453 euro aan ozb. Dat is 31,49 euro meer dan in 20242.
Het ozb-tarief voor niet-woningen bedraagt in 2025 gemiddeld 0,5753 procent. Dit is gemiddeld 2,6 procent hoger dan in 2024. Dat is gecorrigeerd voor de waardeontwikkeling van niet-woningen 8,9 procent hoger dan vorig jaar. Voor eigenaren van niet-woningen gaat het om een stijging van 9,1 procent en voor gebruikers van niet-woningen om een stijging van 8,6 procent3.
Onderstaande kaarten geven het ozb-tarief woningen in 2025 en de mutatie van het ozb-tarief woningen in 2025 per gemeente weer.
Kaart 1 ozb-tarief woningen 2025
Bron: COELO Atlas van de lokale lasten 2025
Kaart 2 mutatie ozb-tarief woningen 2025
Bron: COELO Atlas van de lokale lasten 2025
Heeft u al met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) gesproken over de stijgende ozb-tarieven? Zo ja, hoe liepen deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Ik zou de gesprekken over maximering van de stijging van de OZB liefst zo snel mogelijk voeren, maar het moeten ook vruchtbare gesprekken kunnen zijn. Daarom is het verstandig eerst de besluitvorming dit voorjaar af te wachten alvorens heel gericht het gesprek met gemeenten aan te gaan over maximering van de stijging van de OZB.
Hoeveel wethouders en colleges hebben zich al bij u gemeld over dit onderwerp?
Gemeenten en provincies vragen in de media en in de gesprekken met het Rijk aandacht voor de financiële situatie in 2026. Er zijn gemeenten die in dat kader een verhoging van de OZB overwegen. Echter, zoals bij vraag 2 aangegeven het is van uit staatsrechtelijk perspectief niet gepast om als bewindspersoon te treden in een discussie over de lokale lasten in een specifieke gemeente. Het is aan de gemeenteraden hierin keuzes te maken, waarbij onder meer belastingdruk, voorzieningenniveau en andere zaken tegen elkaar worden afgewogen.
Met hoeveel van hen bent u in gesprek gegaan? Hoe liepen deze gesprekken? Als u niet met hen in gesprek bent gegaan, waarom niet? Hoe verliep en verloopt het overleg met de VNG over de ontwikkeling van de gemeentefinanciën?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het kabinet met medeoverheden in gesprek. Over de stand van zaken van deze gesprekken bent u reeds geïnformeerd op 24 maart jl. (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30).
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend in de koopkrachtcijfers van de Miljoenennota? Klopt het dat de stijgende ozb daar niet in verwerkt zit?
In koopkrachtramingen wordt niet expliciet rekening gehouden met de ontwikkeling van lokale lasten, waaronder de ozb. Wel wordt aangenomen dat alle uitgaven van huishoudens (waaronder lokale lasten) stijgen met de gemiddelde inflatie. Voor huishoudens met een eigen woning leidt een ozb-stijging die hoger is dan de gemiddelde inflatie tot een (beperkte) overschatting van hun koopkrachtontwikkeling. Indien de ozb-stijging lager is dan de gemiddelde inflatie, leidt dat tot (beperkte) onderschatting van de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met een eigen woning.
Bent u het ermee eens dat dit een vertekend beeld geeft van de lasten en koopkracht waar mensen mee te maken hebben?
Het klopt dat de huidige ramingsmethode kan leiden tot beperkte over- of onderschatting van de koopkrachtontwikkeling van huishoudens met een eigen woning. Het gaat echter om een zodanig klein effect, dat dit niet leidt tot een vertekening van het algehele koopkrachtbeeld.
Een rekenvoorbeeld ter illustratie: Volgens COELO betalen huiseigenaren dit jaar gemiddeld 6,9 procent meer ozb dan vorig jaar, wat volgens het COELO neerkomt op ongeveer 31,50 euro. In de koopkrachtraming is gerekend met de gemiddelde inflatie, die geraamd werd op 3,2 procent voor 2025. Dat betekent dat de koopkrachtontwikkeling voor 2025 is overschat met ongeveer de helft van de ozb-stijging, wat neerkomt op ongeveer 15 euro. Indien hiervoor zou worden gecorrigeerd, zou de koopkrachtontwikkeling van een huishouden met een inkomen gelijk aan één keer modaal 0,03 procentpunt lager uitvallen.
Kunt u een inschatting geven wat de effecten zijn van de stijgende ozb op de koopkracht van verschillende groepen? Bent u bereid om bijvoorbeeld het Centraal Planbureau (CPB) te vragen om de effecten door te rekenen zodat het eerlijke en volledige beeld qua koopkracht inzichtelijk wordt?
Het effect van de stijgende ozb op de koopkrachtontwikkeling van verschillende groepen is beperkt. Volgens het COELO betalen huiseigenaren gemiddeld genomen ongeveer 31,50 euro meer ozb dan vorig jaar. Bij een huishouden met een inkomen gelijk aan één keer modaal komt dit neer op een inkomenseffect van ongeveer 0,06 procent. Zoals toegelicht in de antwoorden op vraag 7 en 8 is een deel van dit effect (ongeveer de helft) meegenomen in de koopkrachtraming, omdat daarin wordt aangenomen dat alle uitgaven stijgen met de gemiddelde inflatie.
Het effect van de stijgende ozb op de koopkracht hangt uiteraard af van de individuele situatie. De grootte van het effect is afhankelijk van de hoogte van iemands inkomen, de hoogte van de WOZ-waarde en de hoogte van de stijging van het ozb-tarief in iemands gemeente. Gemiddeld genomen gaat het echter om een beperkt effect.
Het CPB heeft aangegeven de lokale lasten, waaronder de ozb, niet mee te rekenen in de koopkrachtramingen, omdat het geen lasten zijn die direct door Rijksbeleid worden beïnvloed, en omdat het veel tijd zou vergen om de ozb-ontwikkeling van alle 342 gemeenten bij te houden en te ramen. Omdat de effecten van een toename van de ozb op de koopkrachtontwikkeling relatief beperkt zijn – zie het rekeningvoorbeeld in antwoord 8 – is dit ook niet noodzakelijk voor een gedegen beeld van de algemene koopkrachtontwikkeling.
Kunt u een inschatting geven van de impact van de oplopende ozb op de kosten en winstgevendheid van bedrijven?
Zie het antwoord op vraag 3 voor de ontwikkeling van de OZB voor niet-woningen. Omdat niet bekend is wat het effect is op de kosten van verschillende sectoren, en in welke mate deze kosten kunnen worden doorberekend, is het op dit moment niet mogelijk om een onderbouwde inschatting te geven van wat het effect is op de winstgevendheid van bedrijven.
Voor woningeigenaren in de hoedanigheid van woningcorporaties en private verhuurders is het effect van de stijging van de OZB op hun rendement niet bekend. Voor het effect per woning wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de inflatieraming? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
De ozb is geen onderdeel van de Consumentenprijsindex (CPI) van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), omdat de ozb geheven wordt op het bezit van onroerend goed, en niet op de consumptie van een product (goed of dienst). Alleen product-gebonden belastingen zijn onderdeel van het CPI. Er zijn dan ook geen aannames gemaakt ten aanzien van de ozb voor de inflatieraming.
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de inflatie?
Er zijn geen gevolgen van de ozb voor de inflatie die het CBS berekent, zie het antwoord op vraag 11.
Met welke aannames qua lokale lastenverzwaringen is gerekend ten aanzien van de armoedecijfers? Zaten daar de aangekondigde stijgingen al in, of niet?
De armoedegrens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) en het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) is afgeleid van de minimumvoorbeeldbegrotingen van het Nibud. Lokale lasten zijn opgenomen in deze minimumvoorbeeldbegrotingen, voor zover die betrekking hebben op huishoudens met een sociale huurwoning (de minimumvoorbeeldbegrotingen zijn namelijk gebaseerd op huishoudtypen met een sociale huurwoning). Bij de vaststelling van het aantal mensen onder de armoedegrens (i.e. de armoedecijfers) houden CBS, Nibud en SCP echter rekening met werkelijke woonlasten. Voor elk huishouden, zowel huurders als huiseigenaren, worden dan de werkelijke woonlasten vastgesteld. Hieronder vallen de kosten van groot onderhoud, erfpacht, opstalverzekeringen en ook ozb.4 Hoewel de ozb dus niet is meegenomen in de minimumvoorbeeldbegrotingen, houden CBS, Nibud en SCP bij de vaststelling van de armoedecijfers wél rekening met de ozb. Op dit moment zijn deze armoedecijfers volgens de nieuwe definitie vastgesteld tot en met 2023.
Bij het ramen van de ontwikkeling van armoede door het CPB wordt de ozb op dezelfde manier meegenomen als in de koopkracht. De (impliciete) aanname in de armoederamingen is dus dat de ozb stijgt met de gemiddelde inflatie.
Zo nee, wat is de mogelijke impact van de stijgende ozb op de armoedecijfers?
Indien bij de raming van de armoedecijfers rekening zou worden gehouden met de werkelijke ontwikkeling van de ozb, dan zou dit in theorie een zeer beperkt effect kunnen hebben op de armoedecijfers. Het inkomenseffect is namelijk zeer beperkt, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8. Daarnaast zijn er relatief weinig huishoudens met een inkomen onder de armoedegrens die een eigen woning hebben (meer dan 90 procent van de mensen in armoede woont in een huurwoning).
Bent u van plan de stijging van de ozb te voorkomen door gemeenten van meer financiering te voorzien?
Zoals bij vraag 2 aangegeven is het kabinet met medeoverheden in gesprek. Over de stand van zaken van deze gesprekken bent u reeds geïnformeerd op 24 maart jl. (Kamerstukken II 2024–2025, 33 047, nr. 30).
Het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk |
|
Joris Thijssen (PvdA), Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het financieel verslag inzake het faillissement van KHN Rekenwerk van 6 januari jl.?
Ja.
Wat zijn de oorzaken van de financiële problemen? Wie is verantwoordelijk voor die financiële problemen? Wanneer had het bestuur door dat er financiële problemen waren? Hoe is daar vervolgens op gehandeld?
Ik ben in mijn vorige functie, voor mijn aantreden als Minister, in het kader van mijn toenmalige werkzaamheden bij KHN en op verzoek van KHN, bestuurder geworden van dochteronderneming KHN Rekenwerk B.V. De afwikkeling van het faillissement van KHN Rekenwerk ligt in handen van de curator die daartoe een aantal in de wet omschreven taken en bevoegdheden heeft; daartoe behoort ook het doen van onderzoek naar de oorzaak van het faillissement. De curator brengt periodiek verslag uit over de voortgang van het faillissement en daarmee van dat onderzoek. Het is aan de curator om op basis daarvan een conclusie te trekken en daarmee eventueel een beoordeling te geven over het handelen van de bestuurders in deze kwestie. Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de vorige en toekomstige faillissementsverslagen van de curator.
Kunt u aangeven waarom Minister Beljaarts, blijkens zijn antwoorden op eerder gestelde schriftelijke vragen, in 2023 werd gevraagd om zijn rol als bestuurder op andere wijze in te vullen?1 Veranderden zijn verantwoordelijkheden als gevolg van deze andere invulling ook in formele zin?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de verslagen van de curator.
Kunt u aangeven wanneer Minister Beljaarts wist van de financiële problemen bij KHN Rekenwerk? Welke acties heeft hij vervolgens als bestuurder ondernomen? Waarom heeft Minister Beljaarts in zijn hoedanigheid als bestuurder de jaarverslagen van 2021 en 2022 niet ondertekend?
Voor de beantwoording van deze vragen wil ik u verwijzen naar de verslagen van de curator.
Kunt u aangeven waarom de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering van Minister Beljaarts 550.000 euro heeft uitgekeerd, «zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van Beljaarts is komen vast te staan», volgens het verslag? Betekent dit volgens u ook dat er formeel en definitief geen aansprakelijkheid is vastgesteld?
De bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar en de curator hebben hier afspraken over gemaakt en zijn op dit punt tot overeenstemming gekomen. Er is hierover geen toelichting in het tussentijdse verslag opgenomen, derhalve ken ik noch de beweegredenen van de curator, noch die van de verzekeraar voor de schikking. Uit het verslag van de curator van 6 januari jongstleden volgt duidelijk dat geen enkele aansprakelijkheid van Minister Beljaarts is komen vast te staan.
Hoe beoordeelt u de opvatting van marktkenners dat het niet aannemelijk is dat een verzekeraar zo'n hoog bedrag uitkeert als er geen enkel aanknopingspunt voor aansprakelijkheid zou zijn?2
De bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar en de curator hebben hier afspraken over gemaakt en zijn op dit punt tot overeenstemming gekomen. Ik ben niet bekend met hun beweegredenen.
Deelt u de opvatting van de privéwoordvoerder van Minister Beljaarts dat de Minister geen enkele vorm van aansprakelijkheid trof? Zo ja, hoe kunt u daar zeker van zijn?
Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 2, heeft de curator de onafhankelijke en wettelijke taak om onderzoek te doen en een beoordeling van eventuele aansprakelijkheid te geven. De curator heeft aangegeven dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van mij is komen vast te staan. Het is niet aan de Minister-President of mij om hier een oordeel over te vellen.
Wat vindt u ervan dat Minister Beljaarts een privéwoordvoerder heeft aangesteld om de woordvoering rond deze kwestie te regelen? Hoe strookt het hebben van een privéwoordvoerder met uw eerder gedane uitspraak in het AD dat een bewindspersoon geen privéopvattingen heeft?3 Waarom staan de woordvoerders van het ministerie de Minister hier niet in bij? Kan een privéwoordvoerder namens een Minister en dus ook namens het gehele kabinet spreken?
Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen aangegeven is tijdens de benoemingsprocedure gesproken over de werkzaamheden die ik heb verricht voor KHN. Daaruit zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een beletsel zouden kunnen zijn voor mijn benoeming als Minister van Economische Zaken. Ik draag geen enkele verantwoordelijkheid inzake de afwikkeling van het faillissement, en mijn werkzaamheden als Minister raken niet aan de afwikkeling van het faillissement. Daarmee ligt de kwestie binnen de persoonlijke levenssfeer van mij als bewindspersoon.
Het kan voorkomen dat er vragen worden gesteld over zaken die liggen in de persoonlijke levenssfeer van een bewindspersoon. Van geval tot geval zal daarbij een weging moeten worden gemaakt van de wijze waarop een bewindspersoon hiermee om wil gaan en welke ambtelijke ondersteuning hierbij passend en praktisch is. In dit specifieke geval speelde de kwestie zich af voorafgaand aan het aantreden, en was de kwestie reeds bekend bij aantreden. Ook was bekend dat de afwikkeling van het faillissement tijdens de ambtsperiode verder vorm zou krijgen en dat hierover mogelijk nog vragen gesteld zouden kunnen worden. Mede hierom heb ik, in overleg met de secretaris-generaal en voor dit moment, besloten om de bijstand inzake juridische advisering en woordvoering hierover zelf vorm te geven. Het is een correcte wijze van handelen dat een Minister in een situatie als deze, waarbij sprake is van een privékwestie die haar oorsprong vindt voorafgaand aan een ministerschap, zelf juridische en communicatieve bijstand regelt en hiervoor geen ambtenaren inzet.
De privéwoordvoerder is, gegeven de bovengeschetste context, enkel ingehuurd voor deze kwestie en doet daarmee geen woordvoering op het kabinetsbeleid.
Van deze privéwoordvoerder is te horen dat wat betreft Minister Beljaarts de kwestie hiermee is afgedaan. Is de kwestie voor u hiermee ook afgedaan?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is tijdens de benoemingsprocedure gesproken over de werkzaamheden die ik heb verricht voor KHN, en dat daaruit geen feiten en omstandigheden zijn gebleken die een beletsel zouden kunnen zijn voor mijn benoeming als Minister van Economische Zaken. Op 6 januari jl. heeft de curator een tussentijdsverslag gepubliceerd, wat dit ondersteunt. Hierin deelt de curator het volgende: «De curator heeft een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan een bedrag van 550.000 is betaald aan de boedel door de bestuurdersaansprakelijkheidsverzekeraar, zonder dat enige vorm van aansprakelijkheid van Beljaarts is komen vast te staan».
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De noodzaak om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht beter te waarborgen om onze democratische rechtsstaat weerbaarder te maken. |
|
Joost Sneller (D66), Derk Boswijk (CDA) |
|
Struycken |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het pleidooi van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak waarin hij stelt» «Een bindende voordracht vanuit de rechtspraak na een procedure waarin vertegenwoordigers van het departement geen rol meer spelen: het past beter bij de scheiding der machten.»?1
Ik heb de nieuwjaarstoespraak van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak bijgewoond en met grote belangstelling gevolgd. In deze toespraak vraagt de voorzitter, terecht, aandacht voor het belang van onafhankelijke rechtspraak in onze democratische rechtsstaat. Meer in het bijzonder pleit de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak ervoor dat rol van de Minister bij benoeming van leden van de Raad zo klein mogelijk wordt gemaakt. Hij vermeldt in dit kader dat de indruk kan bestaan dat de Raad invloed uitoefent op de benoeming van gerechtsbestuurders en ook dat het vertrouwen tussen bestuurders en de werkvloer soms fragiel is. Een en ander brengt hij in verband met de wens om de Raad in staat te stellen minder vrijblijvende afspraken te maken met de gerechten. Hij pleit ook voor verankering van de Raad van de rechtspraak in de Grondwet. Aan het pleidooi ligt kennelijk een visie ten grondslag op de rol en de taken van de Raad voor de rechtspraak in het Nederlandse rechtsbestel en de wenselijke verhouding van de Raad tot rechters en gerechtsbestuurders. In op 20 februari 2025 beantwoorde vragen van het Kamerlid Lahlah (GroenLinks-PvdA)2 heb ik aangegeven dat ik voornemens ben uw Kamer medio 2025 een brief te sturen waarin ik zal ingaan op de constitutionele uitgangspunten van de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak. Daarbij zal ik ook ingaan op de plaats en de taken van de Raad voor de rechtspraak in de Nederlandse rechtsstaat en aangeven hoe ik vervolg zal geven aan de op 12 maart 2024 door uw Kamer aanvaarde motie-Sneller3 inzake het zo klein mogelijk maken van de rol van de Minister (in dit geval mijn rol als Staatssecretaris) in de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak. Ik zal de uitspraken van de voorzitter van de Raad voor de rechtspraak op dit punt daarbij betrekken.
Wat is uw reactie op de zorgen van de presidenten van de rechtbanken Amsterdam en Overijssel ten aanzien van de kwetsbaarheid van de huidige regeling voor de benoeming van leden van de Raad voor de rechtspraak (in samenhang met de overige regels ten aanzien van de aanstelling van rechters) die zelfs leidde tot de vaststelling «Wat in Polen en Hongarije gebeurt, kan hier ook. Het bedreigt de vrijheid van alle burgers.»?2
De door de twee presidenten geuite zorgen lijken niet te zijn ingegeven door recente incidenten bij de benoeming van rechters of leden van de Raad voor de rechtspraak in Nederland. De publicatie concretiseert niet op welke punten zorgen bestaan in het licht van specifieke ontwikkelingen of gebeurtenissen in andere landen. De rechterlijke onafhankelijkheid is in Nederland op verschillende manieren zowel grondwettelijk als wettelijk gewaarborgd, zoals ik uiteen heb gezet in het reeds vermelde antwoord op de derde schriftelijke vraag van het Kamerlid Lahlah. De wettelijke en de grondwettelijke regelingen voorzien reeds in een groot aantal waarborgen, mede door spreiding van taken en bevoegdheden. Dit geldt ook voor de wijze waarop thans benoemingen van rechters en leden van de Raad voor de rechtspraak plaats vinden. Ik ben dan ook niet van mening dat de vrijheid van burgers op dit moment gevaar loopt, en ik wil voorkomen dat de genoemde zorgen van de presidenten van de rechtbanken tot onnodige gevoelens van onrust leiden ten aanzien van het vertrouwen van burgers in de Nederlandse democratische rechtsstaat. Dit neemt niet weg dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak voortdurende aandacht behoeft en dat in dat licht steeds gekeken moet worden naar mogelijke verbeteringen. In de hiervoor aangekondigde brief zal ik uiteen zetten welke eventuele maatregelen mij daarbij voor ogen staan.
Wat is uw reactie op de analyse dat «we niet enkel kunnen leunen op een oude rechtscultuur, waarin rechterlijke onafhankelijkheid door de executieve «uiteraard» worden geaccepteerd» en dat het «de hoogste tijd is om ... de directe lijn van de Minister naar de benoeming van gerechtsbestuurders door te knippen»?3
In de in antwoord 1 genoemde, voor medio 2025 aangekondigde brief ben ik voornemens uw Kamer te informeren over de benoemingsprocedures van gerechtsbestuurders. Voor het overige verwijs ik u naar de beantwoording van eerder genoemde schriftelijke vragen van het Kamerlid Lahlah.
Bent u bereid om voortvarend werk te maken van aanpassing van de benoemingsprocedure van de leden van de Raad voor de rechtspraak om de rechterlijke onafhankelijkheid beter te waarborgen, zoals de Kamer u in maart 2024 verzocht?4
In voornoemde brief informeer ik uw Kamer over het vervolg op de motie van het Kamerlid Sneller over aanpassing van de benoemingsprocedure van leden van de Raad voor de rechtspraak.
Deelt u de analyse dat huidige financieringssystematiek van de rechterlijke macht onvoldoende rechtsstatelijke waarborgen biedt voor rechterlijke onafhankelijkheid? Zo ja, kunt u beargumenteren tegen welke «staatsrechtelijke stresstest» dit systeem is opgewassen? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens het huidige stelsel weerbaarder te maken?5
Zoals ook uiteengezet in de beantwoording van de schriftelijke vragen van het Kamerlid Lahlah, in het bijzonder vraag 7, moet bij de financiering van de rechtspraak recht worden gedaan aan de constitutionele principes van de rechterlijke onafhankelijkheid, de positie van de formele wetgever, het budgetrecht van het parlement en de ministeriële verantwoordelijkheid. Binnen deze uitgangspunten moet een verantwoorde balans worden gevonden. Het financieringsmechanisme, dat is neergelegd in artikel 97 en verder van de Wet RO en het hierop gebaseerde Besluit financiering rechtspraak 2005, voorziet, samen met de eigenstandige beheersbevoegdheden van de Raad voor de rechtspraak en de gerechten, in een stevige zelfstandige positie van de rechtspraak. Tegelijkertijd wordt er recht gedaan aan de benodigde transparantie over de besteding van publieke middelen en aan het budgetrecht van het parlement (krachtens artikel 105 van de Grondwet). In de brief, die in het antwoord op vraag 1 in het vooruitzicht is gesteld, zal ik nader ingaan op de financieringssystematiek van de rechtspraak in het licht van de constitutionele uitgangspunten. Overigens is de rechtsstatelijke situatie in Nederland jaarlijks, net als alle andere EU-lidstaten, onderwerp van het rechtsstaatrapport van de Europese Commissie. In deze rechtsstaatrapporten is voor Nederland tot nu toe geen aandacht gevraagd voor de financieringssystematiek van de rechtspraak.
Deelt u de stelling dat er thans «boterzachte waarborgen zijn tegen harde, kwaadwillende politieke druk op rechters via de band van het tuchtrecht»?6 Zo nee, welk denkbeeldig scenario heeft u gebruikt om de huidige waarborgen te stresstesten? Zo ja, wat bent u voornemens te doen om deze waarborgen te verstevigen?
In genoemde antwoorden op de schriftelijke vragen van het Kamerlid Lahlah heb ik uiteengezet op welke wijze de rechterlijke onafhankelijkheid in Nederland zowel grondwettelijk als wettelijk is gewaarborgd. Deze waarborgen zorgen ervoor dat rechters in een zaak recht kunnen spreken zonder enige bemoeienis van buitenaf. Onze rechtspraak staat goed aangeschreven en het vertrouwen dat mensen hebben in de rechters is onverminderd hoog. Dit blijkt uit de algemene conclusies in het rapport van de Venetië Commissie 2023 en uit het Rechtsstaatrapport van de Europese Commissie 2024.9 De kwalificatie «boterzacht» kan ik dan ook niet onderschrijven. Dit neemt niet weg dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak voortdurende aandacht behoeft en dat in dat licht steeds gekeken moet worden naar mogelijke verbeteringen.
Het jaarlijkse rechtsstaatrapport van de Europese Commissie is voor het kabinet een belangrijk instrument om de rechtsstatelijke situatie in de lidstaten, dus ook in Nederland, te monitoren en daarmee rechtsstatelijke problematiek (vroegtijdig) te signaleren, te bespreken en gezamenlijk naar oplossingen te zoeken. Het rechtsstaatrapport is het resultaat van een intensieve dialoog van de Commissie met nationale autoriteiten en belanghebbenden, het maatschappelijk middenveld en organisaties binnen de justitiële sector. Het Nederlandse hoofdstuk in het EU-rechtsstaatrapport geeft daardoor een goede indruk van de staat van de rechtsstaat op tal van indicatoren en signaleert waar additionele inzet of aandacht nodig is om de rechtsstaat te verstevigen.
In de voor medio 2025 aangekondigde brief zal ik uiteen zetten welke eventuele maatregelen mij voor ogen staan om de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Nederland te versterken.
Wat is uw (beargumenteerde) reactie op het voorstel om de Raad voor de rechtspraak Grondwettelijk te verankeren, bijvoorbeeld als «Hoog College van Staat»?7
In de beantwoording van de eerder genoemde vragen van het Kamerlid Lahlah, in het bijzonder vraag 2 en vraag 3, heb ik uiteengezet dat de onafhankelijkheid van de rechtspraak reeds op verschillende manieren in de (Grond)wet en in andere wetten en procedures is verankerd. Bij de beantwoording van de vraag of de Raad voor de rechtspraak in de Grondwet zou moeten worden verankerd is van belang voor ogen te hebben welke wettelijke taken de Raad voor de rechtspraak uitoefent. Anders dan sommige andere Raden voor de rechtspraak in Europa heeft de Nederlandse Raad voor de rechtspraak alleen beheersmatige taken, en (uitdrukkelijk) geen rechtspositionele taken en bevoegdheden jegens rechters noch enige inhoudelijke bemoeienis met rechtspraak in concrete zaken. Aan de vraag naar verankering van de Raad voor de rechtspraak in de Grondwet dient dus een nadere afweging inzake de positie en de taken van deze raad in ons rechtsbestel ten grondslag te liggen.
In de aangekondigde brief zal ik, als vermeld, nader ingaan op de verschillende constitutionele uitgangspunten van ons rechtsbestel. Ik ga hierbij ook in op de positionering van de Raad voor de rechtspraak.
Welke andere kritiekpunten en oplossingsrichtingen uit de bundel «Constitutionele waarborgen» bent u voornemens in beleidsvoorstellen om te zetten?
Zoals in de beantwoording van de eerder genoemde vragen van het Kamerlid Lahlah aangekondigd zal ik bij de in het antwoord op vraag 1 genoemde brief ook de aanbevelingen uit de publicatie van de Stichting Onderzoek Rechtspleging betrekken.
Het artikel 'Hoofdeconoom BNP Paribas: ‘Kom gewoon met een pan-Europees regime voor bedrijven’' |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hoofdeconoom BNP Paribas: «kom gewoon met een pan-Europees regime voor bedrijven»»?1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Erkent u het probleem dat het huidige systeem van verschillende nationale regels binnen Europa het moeilijk maakt om grensoverschrijdend te opereren?
Ja, verschillen in regelgeving en verschillen in implementatie en toepassing van de interne marktregels tussen lidstaten kunnen leiden tot ongerechtvaardigde belemmeringen op de interne markt, die het vrije verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen kunnen hinderen. Ondanks dat op veel terreinen al veel geharmoniseerde regelgeving bestaat, kunnen dergelijke verschillen in nationale regels, implementatie en toepassing nog steeds een barrière vormen die grensoverschrijdend opereren voor ondernemers, burgers of investeerders lastiger maakt. In het regeerprogramma heeft het kabinet benadrukt dat zij zich wil inzetten voor versterking van de interne markt, op grond van de kabinetsbrede actieagenda, en vermindering van ongerechtvaardigde belemmeringen.
Erkent u dat een goed functionerend systeem van vrij verkeer van personen, goederen en kapitaal essentieel is voor de welvaart van Nederland?
Ja, dat erken ik. De Europese interne markt is immers het fundament van de Europese economie en het concurrentievermogen van Europa, waar alle EU-burgers en bedrijven in alle lidstaten van profiteren. Op de Europese interne markt hebben Nederlandse bedrijven directe toegang tot een markt van meer dan 450 miljoen mensen, en daarmee vormt de markt één van de bases voor onze economie en welvaart. Aanbevelingen voor het versterken van de Europese interne markt en het vrij verkeer staan met name in het Letta-rapport. Het kabinet onderschrijft deze aanbevelingen in grote mate2. Het Draghi-rapport verwijst hiernaar en borduurt hierop voort3.
Dankzij een succesvolle oproep vanuit EU-lidstaten, waaronder Nederland, zal de nieuwe Commissie voor juli 2025 met een horizontale interne marktstrategie komen. Nederland werkt samen met andere lidstaten om de Commissie hier concrete input voor te geven. Het kabinet heeft tien concrete suggesties voor belemmeringen en onderwerpen die de genoemde strategie moet adresseren, zoals het verbieden van territoriale leveringsbeperkingen4. Ook op het terrein van het vrij verkeer van kapitaal is de Commissie middels de kapitaalmarktunie voornemens om deze te versterken.
Deelt u de analyse dat een verdere integratie van de Europese kapitaalmarkt bevorderlijk is voor de Nederlandse welvaart?
Die analyse deel ik. De kapitaalmarktunie is een belangrijke route voor het versterken van het Europese en Nederlands concurrentievermogen. Door meer Europees kapitaal te mobiliseren en het aantrekkelijker te maken om in Europese bedrijven en (innovatieve) projecten te investeren, draagt de kapitaalmarktunie bij aan het – onder druk staande – Europese en Nederlands concurrentievermogen en productiviteitsgroei. Zoals ook beschreven in mijn visie op het EU-concurrentievermogen, staat toekomstige welvaart onder druk door achterblijvend concurrentievermogen en productiviteitsgroei5. Door de gefragmenteerde en onderontwikkelde kapitaalmarkten is er voor bedrijven onvoldoende toegang tot financiering, in bijzonder meer risicodragende vormen van financiering, ook in Nederland. Hierdoor kunnen Europese bedrijven niet doorgroeien en hun kennis en innovatie valoriseren. Zoals door de Minister van Financiën is toegezegd zal het kabinet in het eerste kwartaal van 2025 zijn inzet ter versterking van de kapitaalmarktunie uw Kamer doen toekomen.
Hoe staat het kabinet tegenover een nieuw en vrijwillig Europees regelgevingskader voor bedrijven, faillissementen, hypotheken en pensioenen dat parallel aan bestaande nationale wetgeving van de EU-lidstaten bestaat?
Het kabinet heeft in beginsel een positieve grondhouding naar voorstellen die bijdragen aan grensoverschrijdend opereren, de kapitaalmarktunie en het vrije verkeer op de interne markt, gezien het eerder beschreven belang hiervan. De Europese Commissie is voornemens om met een voorstel voor een 28e regime te komen zodat innovatieve bedrijven kunnen profiteren van één EU-breed regelgevend kader, zoals opgenomen in de politieke richtlijnen van Commissievoorzitter Von der Leyen6, de missiebrief voor de Eurocommissaris voor Justitie7, en de door de Commissievoorzitter opgerichte Project Groep voor start- en scale-ups8. De exacte reikwijdte hiervan is op dit moment nog niet bekend. De Commissie heeft in het Competitiveness Compass9 aangegeven dat dit 28e regime mogelijk zal zien op (delen van) het ondernemingsrecht, insolventierecht, arbeidsrecht en fiscaal recht. Het kabinet ziet uit naar dit voorstel en zal het beoordelen op zijn merites in een zogeheten BNC-fiche en uw Kamer via de geëigende wegen informeren.
Het kabinet ziet op dit moment geen toegevoegde waarde van een vrijwillig Europees regelgevingskader voor hypotheken of pensioenen, omdat deze markten een sterk nationaal karakter kennen en in het geval van de pensioenmarkt ook met sociale partners wordt vormgegeven. Het kabinet ziet daarom geen reden voor een 28e regime voor deze rechtsgebieden en acht het wenselijk om te focussen op terreinen waar dit wel het geval is, zoals voor bedrijven die willen opschalen en beleggers die (grensoverschrijdend) willen investeren in het kader van de kapitaalmarktunie.
Hoe staat het kabinet tegenover het verkennen van de mogelijkheden voor een Europese rechtsvorm voor bedrijven zodat het voor ondernemers makkelijker wordt om grensoverschrijdend te opereren?
Het kabinet kijkt uit naar een voorstel voor een 28e regime voor bedrijven, zoals door de Commissie is aangekondigd. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Bent u bereid hierover met de Europese Commissie in overleg te treden en hierover aan de Kamer terug te rapporteren?
Zie antwoord vraag 5.
Mocht de Europese Commissie niet tot initiatief over willen gaan, bent u dan bereid dit in een volgende Raad voor Concurrentievermogen te agenderen en hierover aan de Kamer terug te rapporteren?
Zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 5 is de Commissie voornemens om met een dergelijk voorstel te komen.
Bent u bekend met het bericht «De druppel die de emmer doet overlopen, naar een toekomstbestendige WETS-procedure voor overname van strafexecutie in Nederland, de wetgever aan zet»1?
Ja.
Wat is uw oordeel over de kwaliteit van rechtsbescherming van veroordeelden in de WETS erkenningsprocedure, waarbij de veroordeelde niet wordt gehoord en geen andere wettelijke mogelijkheid heeft om inbreng te leveren, terwijl de procedure wel effect kan hebben op de kwalificatie van het delict en de strafduur?
Bij de totstandkoming van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) is de rechtsbescherming van de veroordeelde een belangrijk punt van aandacht geweest. Daarover is ook uitvoerig met uw Kamer van gedachten gewisseld. Bij de implementatie van het kaderbesluit 2008/909/JBZ (kaderbesluit) is – gelet op het belang van rechtsbescherming – besloten om een aantal vanuit het perspectief van de veroordeelde meest wezenlijke onderdelen van de erkenningsbeslissing voor te leggen aan de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het gerechtshof). Dit betreft de kwalificatie van het gepleegde strafbare feit naar Nederlands recht, de verenigbaarheid van de straf met het Nederlands recht en een eventuele aanpassing van de straf. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) besluit vervolgens namens mij over de erkenning en neemt daarbij het oordeel van het gerechtshof in acht.2 De wetgever was van oordeel dat daarmee bij de implementatie is voorzien in een adequate en met voldoende waarborgen omklede procedure die aansluit bij de nationale verhoudingen.3 Of er aanleiding bestaat om de erkenningsprocedure, wat betreft de rechtsbescherming van de veroordeelde, te herzien, is onderwerp van het reeds aangekondigde onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Ik licht de reikwijdte van dat onderzoek verder toe in de beantwoording van de vragen 8 tot en met 10.
Erkent u dat het feit dat veroordeelden zich alleen kunnen verdedigen via de civiele rechter, die een beperkte toetsingsmaatstaf heeft omdat zij uitsluitend bevoegd is zover sprake is van een vordering uit onrechtmatige daad, in de praktijk leidt tot een problematische situatie voor veroordeelden?
Nee, dat erken ik niet. Wanneer een veroordeelde meent dat de Staat door de erkenning van een vonnis onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW, kan hij zich tot de civiele rechter wenden. Hij kan dan bij de civiele rechter vorderen dit vast te stellen en de erkenningsbeslissing te doen heroverwegen of aan te passen. De civiele rechter is bevoegd hierover te oordelen. Of een veroordeelde ontvankelijk is in zijn vordering en hoever de mate van toetsing reikt, is ter beoordeling van de civiele rechter.
Is de civiele rechter op dit moment bevoegd om zich uit te laten over de beslissing van de Minister en/of het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als de beslissing middels een civielrechtelijke procedure aan bod komt?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er afspraken (op papier of in een andere vorm) in de praktijk waarin veroordeelden ruimte wordt geboden inbreng te leveren voor de procedure? Zo ja, welke afspraken zijn dit?
In de praktijk is de ongeschreven werkwijze ontstaan dat een veroordeelde een schriftelijke zienswijze kan indienen bij de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), die namens mij besluit over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen. De zienswijze wordt door hen doorgezonden naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het gerechtshof betrekt de zienswijze bij zijn beoordeling. Ook IOS betrekt de inbreng bij de beslissing omtrent de erkenning van het vonnis, binnen de reikwijdte van het kaderbesluit. Het komt ook voor dat IOS een veroordeelde de gelegenheid biedt nadere stukken aan te leveren omtrent diens binding met Nederland, wanneer IOS het verzoek om die reden heeft afgewezen of voornemens is af te wijzen.
Selecteert u de gevallen waarin tegemoet wordt gekomen aan een verzoek tot herbeoordeling van de veroordeelde? Zo ja, op welke criteria berust deze selectie?
IOS bekijkt of zij de redenen op grond waarvan om een herbeoordeling wordt gevraagd zelf kunnen beoordelen of dat die betrekking hebben op de aspecten die het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden beoordeelt. Ook gaat IOS na of er in de zienswijze iets wordt aangevoerd dat de veroordeelde niet eerder naar voren heeft gebracht dat relevant kan zijn voor diens beoordeling. In de praktijk stuurt IOS bij zo’n «nieuw» element de zienswijze door aan het gerechtshof. Het gerechtshof toetst dan of de zienswijze tot een aanpassing van zijn oorspronkelijk oordeel moet leiden. De herbeoordeling is dus beperkt tot elementen die niet eerder door de veroordeelde naar voren zijn gebracht en behelst geen volledig nieuwe beoordeling. Voor een veroordeelde staat altijd de weg naar de civiele rechter open als hij meent dat de geleverde inbreng niet tot het gewenste resultaat heeft geleid en de Staat door de erkenning van het vonnis onrechtmatig heeft gehandeld.
Heeft u berichten ontvangen van de betrokken instanties (waaronder de rechtspraak en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) waarin zij uiten dat het wenselijk voor veroordeelden om inbreng te hebben in de erkenningsprocedure? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Het is mij bekend dat het hof aanpassing van wetgeving, met het oog op de rechtsbescherming van veroordeelden, noodzakelijk acht. In dit kader verwijs ik in het bijzonder naar het eindoordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met kenmerk ECLI:NL:GHARL:2024:5819. Zoals ik hiervoor al aangaf, zal het reeds aangekondigde WODC-onderzoek zich ook op dit aspect van de erkenningsprocedure richten.
Ziet u, in het licht van het niet-ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aan het Europese Hof, reden om de erkenningsprocedure aan te passen? Zo ja, welke aanpassingen vindt u wenselijk?
Besluiten over de erkenning van vrijheidsbenemende vonnissen worden namens mij door DJI (IOS) genomen. Mijn bevoegdheid in dezen ligt in lijn met de Nederlandse rechtsorde, waarin ik verantwoordelijk ben voor de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen.
Gelet op de evaluatie die in opdracht van de Raad van de Europese Unie is uitgevoerd naar de toepassing van (onder meer) het kaderbesluit in de verschillende landen in de Europese Unie, waaronder Nederland, bestaat evenwel aanleiding om wetenschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de erkenningsprocedure. De aanbevelingen in het rapport ten aanzien van Nederland vormen, zoals mijn ambtsvoorganger reeds heeft aangekondigd in de beleidsreactie op de EU-evaluatie4, de primaire aanleiding om dit onderzoek te laten verrichten. Het onderzoek zal zowel betrekking hebben op de rol- en bevoegdheidsverdeling in de erkenningsprocedure, als ook op de rechtsbescherming van de veroordeelde in die procedure. Ook ontwikkelingen in de jurisprudentie sinds de totstandkoming en implementatie van het kaderbesluit, waaronder onder meer jurisprudentie over het niet bevoegd zijn van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot het stellen van prejudiciële vragen, zullen in het onderzoek worden betrokken.
Het WODC is ook gevraagd om, voor zover aanpassingen met betrekking tot de erkenningsprocedure in de optiek van de onderzoekers nodig worden geacht, daartoe oplossingsrichtingen in kaart te brengen, waarbij ook de vraag voorligt of er andere landen, zoals bijvoorbeeld Frankijk, hierbij als voorbeeld kunnen dienen.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek, dat zich op dit moment in de opstartende fase bevindt. Op grond van de onderzoeksresultaten zal ik een geïnformeerde beslissing nemen of, en in hoeverre, wijziging van de huidige WETS-procedure, voor wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke uitspraken tot oplegging van een vrijheidsbenemende sanctie in Nederland, aangewezen is.
Hoe kijkt u naar uw eigen rol in de erkenningsprocedure van de WETS nu het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet ontvankelijk is verklaard om prejudiciële vragen te stellen? Bent u bereid uw eigen rol te wijzigen, zodat de beslissingsbevoegdheid kan worden neergelegd bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de Nederlandse erkenningsprocedure aan te passen naar voorbeeld van de procedures in België, Frankrijk en Duitsland, waar wel beroeps- en cassatiemogelijkheden openstaan tegen de erkenningsprocedure?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u, gezien het eerdere standpunt van het ministerie dat er geen aanleiding was om het functioneren van de WETS-procedure te onderzoeken, het niet ontvankelijk verklaren van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden om prejudiciële vragen te stellen aanleiding voor u om een dergelijk onderzoek alsnog op te starten?2
Zoals ik in de beantwoording van de vragen 8, 9 en 10 heb aangegeven, zal door het WODC onderzoek worden verricht naar (onderdelen van) de erkenningsprocedure van de WETS. De beleidsreactie op dit onderzoek zal met uw Kamer worden gedeeld.
De verplichte jaarlijkse WOZ-waardebepaling door gemeenten |
|
Joost Sneller (D66), Hans Vijlbrief (D66) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Heeft het kabinet al een reactie gegeven of kunt u een reactie geven op de aangenomen motie van de Vereniging Nederlandse Gemeenten om een tweejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde te overwegen?
Het kabinet heeft via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten («VNG») kennisgenomen van deze aangenomen motie die tijdens de ledenvergadering van 26 juni 2024 door gemeenten Katwijk en Gouda is ingediend. De VNG heeft ter opvolging van de motie het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen Lokale Overheden («ESBL») de opdracht gegund om onderzoek te doen naar de gevolgen van een tweejaarlijkse (her)waardering. De Ministeries van Financiën en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst zijn vertegenwoordigd in de klankbordgroep van het onderzoek. Naast ambtelijke vertegenwoordiging, bestaat de klankbordgroep ook uit belangenverenigingen, zoals Vereniging Eigen Huis. Zolang het onderzoek loopt ziet het kabinet zelf nog geen aanleiding om tweejaarlijkse waardering van WOZ-objecten nader te verkennen of afzonderlijk contact op te nemen met de gemeenten Katwijk en Gouda. Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek kan wel worden opgemerkt dat een tweejaarlijkse waardering niet in lijn is met de huidige beleidslijn om bij belastingheffing waar mogelijk te heffen op basis van actualiteit. Dat neemt niet weg dat het kabinet met belangstelling uitkijkt naar de uitkomsten van het onderzoek. Gezien het naar aanleiding van de motie opgestarte onderzoek, waar het Rijk ook bij betrokken is, zou een reactie vanuit het kabinet op een tweejaarlijkse (her)waardering op dit moment prematuur zijn.
Heeft het kabinet contact opgenomen met de initiatief nemende gemeenten Katwijk, Gouda of andere partijen om deze optie verder te onderzoeken? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst geweest?
Zie antwoord vraag 1.
Is nog steeds de verwachting dat er medio maart 2025 een onderzoek uitgevoerd door prof. mr. dr. Schep en de heer Kastelein LL.M. en zal aan de hand daarvan een kabinetsreactie komen die concreet in zal gaan op het voorstel om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Het kabinet wacht met belangstelling de uitkomsten van het onderzoek af en de eventuele vervolgstappen van de VNG. Als de onderzoeksresultaten aan het kabinet worden aangeboden, zal een kabinetsreactie volgen.
Overweegt het kabinet ook om gemeenten zelf te laten bepalen met welke frequentie zij de WOZ-waarden van de objecten in hun eigen gemeenten bepalen?
Gelet op het uitgangspunt van de Wet waardering onroerende zaken («Wet WOZ») om te zorgen voor een landelijke, uniforme waardering ziet het kabinet geen mogelijkheid om gemeenten zelf deze frequentie te laten bepalen. Een dergelijke beleidsruimte kan leiden tot rechtsongelijkheid tussen belanghebbenden, waardoor het voor belanghebbenden uitmaakt in welke gemeente de onroerende zaak ligt. Dit terwijl het waardegegeven (de WOZ-waarde) niet alleen voor lokale toepassingen wordt gebruikt (zoals bepaalde lokale belastingen), maar ook voor toepassingen door het Rijk (onder meer voor verscheidene rijksbelastingen, maar ook bijvoorbeeld voor het woningwaarderingsstelsel). Een stelsel waarbij gemeenten zelf de frequentie van waardering kunnen bepalen zou daarnaast aanzienlijke budgettaire- en uitvoeringstechnische impact kunnen hebben voor de afnemers van WOZ-gegevens.
In hoeveel andere ontwikkelde landen is er sprake van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed door de overheid ten behoeve van belastingheffing?
Het kabinet is niet op de hoogte van een uitputtende lijst van landen (of jurisdicties) waar sprake is van een jaarlijkse waardebepaling van onroerend goed ten behoeve van belastingheffing. De Council on State Taxation («COST»)1 en het International Property Tax Institute («IPTI»)2 hebben in 2019 wel een «Scorecard» gemaakt waarin de transparantie, consistentie en procedurele rechtvaardigheid van de waarderingssystemen van onroerend goed in 77 jurisdicties wordt vergeleken.3 In deze Scorecard wordt onder andere vermeld hoe vaak onroerend goed in de onderzochte jurisdicties4 wordt gewaardeerd. Overigens spreekt de International Association of Assessing Officers («IAAO») daarnaast in het door haar in 2020 gepubliceerde Standard on Property Tax Policy een voorkeur uit voor jaarlijkse waardering van onroerend goed.5
Kunt u overzicht geven van de ontwikkeling van de uitvoeringskosten die gepaard gaan met de uitvoering van de WOZ door gemeenten, in totaal, in percentage van de totale ozb-opbrengst en gemiddeld per object over de afgelopen tien jaar?
Het onderstaande overzicht toont de gevraagde gegevens. Voor de volledigheid zijn de uitbetaalde bedragen aan proceskostenvergoedingen apart weergegeven, maar deze kosten maken onderdeel uit van de post uitvoeringskosten. (Bron: CBS en WK6)
Periode
2014
2015
2016
2017
2018*
2019
2020
2021
2022
2023
Totaal OZB (in mln euro)
3.542
3.690
3.776
3.873
3.985
4.165
4.399
4.658
4.881
5.262
Uitvoeringskosten WOZ1
(in mln euro)
155
150
150
153
141
161
171
177
194
233
Uitvoeringskosten WOZ als
% OZB
4,4%
4,1%
4%
4%
3,5%
3,9%
3,9%
3,8%
4%
4,4%
Uitbetaalde proceskostenvergoedingen (in mln euro)
6,6
6,8
6,4
7,3
9,7
12
17
18
20
41
Uitvoeringskosten per object
(in euro)
17
16,5
16,9
17,3
15,75
17,8
18,8
19,33
20,94
24,99
In 2018 systeemwijziging overhead; cijfers 2017 en eerder is uitgegaan hoogste bedrag.
Door de uitvoeringskosten alleen af te zetten tegen de OZB-opbrengst ontstaat geen volledig beeld van de uitvoeringskosten in relatie tot de belastingopbrengst gebaseerd op de WOZ-waarde, gezien de WOZ-waarde ook wordt gebruikt als basis voor verscheidene rijksbelastingen en andere lokale heffingen.7
Zijn er cijfers beschikbaar over het deel van de uitvoeringskosten dat verband houdt met het feit dat de waardebepaling van de WOZ verplicht jaarlijks gebeurt?
Op dit moment zijn dergelijke cijfers niet beschikbaar. Verder bestaat er door minder frequente waardering een groot risico op belastingderving doordat waardestijgingen een jaar later pas in aanmerking worden genomen voor de (rijks)belastingen waarbij de WOZ-waarde als uitgangspunt wordt genomen. In het VNG/ESBL onderzoek zal generiek aan de daarbij betrokken uitvoeringsorganisaties worden gevraagd naar hun inschatting van het effect van een tweejaarlijkse waardering op de uitvoeringskosten.
Is het mogelijk om de optie om de WOZ-waardebepaling tweejaarlijks te doen op te nemen in de Ombuigingslijst?
De Ombuigingslijst bevat ambtelijk geïnventariseerde besparingsmogelijkheden om de rijksbegroting aan te passen, waarbij ernaar gestreefd wordt om voor een breed politiek spectrum opties in beeld te brengen. Ik zal mijn departement vragen om de voorgestelde maatregel in ogenschouw te nemen bij het actualiseren van de Ombuigingslijst, die tijdens Prinsjesdag 2025 wordt gepubliceerd. Daarbij wordt ook bezien of de maatregel leidt tot een besparing op de Rijksbegroting.
Bestaan er schattingen welke besparingen in uitvoeringskosten (op termijn) gerealiseerd zouden kunnen worden indien overgestapt wordt op een tweejaarlijkse of driejaarlijkse waardering van de WOZ-waarde?
Zie antwoord vraag 7.
Is er contact geweest met verzekeraars, banken en/of andere private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling welke effecten het afstappen van de verplichte jaarlijkse waardebepaling voor hun bedrijfsvoering zou hebben?
Eén van de onderzoeksvragen van het VNG/ESBL onderzoek ziet op de gevolgen voor derden die bevoegd zijn gebruik te maken van de WOZ-waarde, waaronder verzekeraars en banken. Ik verwijs ook naar het antwoord onder vragen 1 en 2. Om die reden heeft het kabinet ook geen contact gehad met verzekeraars, banken en/of andere private partijen.
Zou het mogelijk zijn om private partijen die gebruik maken van de WOZ-waardebepaling, zoals verzekeraars en banken, een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten van de WOZ bij gemeenten?
De kosten voor de uitvoering van de Wet WOZ worden op dit moment gedragen door de afnemers, te weten het Rijk, de waterschappen en gemeenten. Verzekeraars en banken zijn enkel bevoegd de WOZ-waarde te gebruiken voor specifieke publieke doeleinden, namelijk bij een vermoeden van vastgoedfraude en in het kader van de onderzoeks- en meldingsplicht op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financiering van terrorisme.
In de Wet WOZ is een delegatiegrondslag8 opgenomen om de WOZ-waarde als open data en in bulk-verstrekking (onder andere aan derden) mogelijk te maken voor geautomatiseerde verwerking en daarvoor kosten in rekening te brengen. In die zin bestaat de potentiële mogelijkheid om private partijen een bijdrage te laten leveren aan de uitvoeringskosten. Op dit moment is (nog) geen invulling gegeven aan deze delegatiegrondslag en staat de Wet WOZ dergelijke verstrekkingen dus niet toe. Bij vervolgstappen in de verkenning naar de wenselijkheid van vormgeving van verdere openbaarheid en breder gebruik van de WOZ-waarde wordt invulling van deze delegatiebepaling in ogenschouw genomen.9
Het bericht 'Openbare agenda's van bewindslieden geven te weinig inzicht in hun lobbywerk' |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u het ermee eens dat het accuraat en transparant openstellen van uw agenda van groot belang is, omdat het voor mensen in Nederland inzicht geeft in uw activiteiten als Minister en omdat het laat zien op welke wijze uw werk wordt beïnvloed door de mensen met wie u (niet) spreekt?1
Ja
Klopt uw online agenda wat betreft afspraken met externen in de weken sinds uw aantreden als Minister? Zo nee, waarom niet?
Ja, bij het opstellen van de openbare agenda worden altijd de uitvoeringsrichtlijnen Openbare Agenda bewindslieden gehanteerd. Er was sprake van enkele omissies in de agenda, die zijn reeds hersteld.
Waarom ontbreekt de agenda van de weken 29, 30, 31, 44 en 48?
De agenda van de weken 29, 30, 31, 44 en 48 staan online. Het ministerie streeft ernaar om de agenda zo snel mogelijk na de betreffende week te publiceren. In voornoemde gevallen is sprake van vertraagde plaatsing.
Klopt het dat er in de weken 49, 45, 36 en 34 geen enkele afspraak buiten het departement of de Tweede Kamer of met een persoon of organisatie buiten uw eigen organisatie was? Zo nee, waarom staan deze niet in de agenda?
Nee, dat klopt niet. Het ministerie streeft ernaar om de agenda zo snel mogelijk na de betreffende week te publiceren. In voornoemde gevallen is sprake van vertraagde plaatsing. De missende afspraken zijn reeds toegevoegd.
Klopt het dat u de afgelopen tijd, ondanks de druk op Ter Apel, slechts zes burgemeesters persoonlijk hebt gesproken (afgezien van een burgemeestersbijeenkomst in Putten)? Zo nee, waarom staat dit niet in de openbare agenda? Zo ja, waarom heeft u in de beantwoording van Kamervragen en in debatten steeds geen antwoord gegeven op de vraag hoeveel burgemeesters u heeft gesproken?
Dat klopt niet, de afgelopen maanden hebben er meerdere gesprekken met verschillende burgemeesters plaatsgevonden. Daarnaast zijn er natuurlijk ook gesprekken met burgemeesters in bestuurlijke overleggen.
Klopt het dat u geen kennismaking of ander gesprek heeft gehad met de volgende uitvoeringsorganisaties, ketenpartners en adviesorganen die van belang zijn voor migratie, asiel, opvang en terugkeer (graag individueel beantwoorden)? Zo nee, waarom staat dit niet in uw agenda en kunt u aangeven op welk moment dit gesprek wel heeft plaatsgevonden? Zo ja, waarom heeft u hen (nog) niet gesproken, bent u bereid dit op korte termijn te doen?
Kennismaking heeft op 18/11 plaatsgevonden.
Meerdere werkbezoeken/momenten waarop ik gesproken heb met het IOM (bijvoorbeeld werkbezoek aan Polen 2/10/24 en Bilateraal gesprek met de directeur-generaal van het IOM 29/1/2025).
Meerdere werkbezoeken/momenten waarop ik gesproken heb met Nidos (bijvoorbeeld werkbezoek op AMV-locatie 3/2/25).
Er heeft geen kennismaking plaatsgevonden.
Kennismaking heeft op 18/11 plaatsgevonden.
Er heeft geen kennismaking plaatsgevonden.
Meerdere werkbezoeken/momenten waarop ik gesproken heb met UNHCR (bijvoorbeeld werkbezoek aan Polen 2/10/24 en kennismaking 20/1/25).
Het bericht 'Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen»?1
Ja.
Bent u het eens met de mening dat de kwaliteit van schoolgebouwen, waaronder luchtkwaliteit, verlichting en inrichting, van belang is voor schoolprestaties en het tegengaan van ziekteverzuim bij leerlingen en leraren?
Uit onderzoek is gebleken dat het binnenklimaat effect heeft op de leerprestaties en belangrijk is voor het tegengaan van ziekteverzuim.2
Deelt u de conclusie van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Onderwijshuisvesting dat het Rijk gemeenten jaarlijks tenminste 730 miljoen euro (geïndexeerd naar het prijspeil van 2023: 1,2 miljard euro) te weinig geeft voor nieuwbouw en renovatie van schoolgebouwen?
Het bedrag van 730 miljoen euro jaarlijks komt uit het genoemde IBO, waarin is berekend wat er nodig is om alle schoolgebouwen in 2050 te laten voldoen aan de klimaatdoelstellingen. De achtergrond hiervan is dat het vervangingstempo opgeschroefd moet worden naar 3,33% per jaar, om alle gebouwen tijdig te vervangen en aan de klimaateisen te laten voldoen. In de beleidsreactie op het IBO is dit bedrag door het kabinet reeds onderschreven.3
Vindt u de huidige financiering in het gemeentefonds voldoende toereikend om scholen te verduurzamen, zodat gemeenten in de toekomst niet meer financieel leeglopen op kosten voor gas en stroom?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (ver)nieuwbouw en schoolbesturen voor de materiële instandhouding van schoolgebouwen. Vanuit die verantwoordelijkheid mag van gemeenten en schoolbesturen worden verwacht dat zij in het proces van planvorming, uitvoering en onderhoud van nieuwe huisvesting goed met elkaar optrekken, rekening houdend met de bestaande bestuurlijke en financiële kaders die tot hun beschikking staan.
Voor de middelen uit het gemeentefonds geldt dat het gemeentefonds een verdeelmodel is en geen financieringsmodel. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen is afhankelijk van hun objectieve kenmerken (maatstaven) en de lokale belastingcapaciteit. Maatstaven gerelateerd aan het onderwijs zijn onder andere: jongeren, leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Middelen uit het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en dus vrij besteedbaar. Dit geeft gemeenten de vrijheid om eigen beleidsdoelstellingen te formuleren en de middelen volgens die beleidsdoelstellingen uit te geven zoals bijvoorbeeld aan verduurzaming. Er kan dan ook niet gesteld worden dat gemeenten een bepaald bedrag voor onderwijs krijgen op basis van het gemeentefonds.
Hoe gaat onderwijshuisvesting deel uitmaken van het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 762) en welke financiële middelen koppelt u hieraan?2
Zoals aangekondigd in het hoofdlijnenakkoord5 en het regeerprogramma6 wil het kabinet samen met mensen uit de onderwijspraktijk werken aan de basis voor kwalitatief goed onderwijs voor alle leerlingen. Medio november 2024 heeft de Tweede Kamer een brief ontvangen met daarin een aanzet op hoofdlijnen om te komen tot een gedragen Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.7 In het voorjaar van 2025 deelt het kabinet het uitgewerkte Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs met uw Kamer. Het kabinet werkt het Herstelplan uit binnen de beschikbare middelen op de OCW-begroting.
Hoe reageert u op de noodkreet van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat de huidige financiering van onderwijshuisvesting «volstrekt onvoldoende» is om de kosten voor onderwijshuisvesting te dragen?
Veel schoolgebouwen zijn verouderd en tot en met 2050 ligt er een grote opgave. Het eerlijke verhaal is dat dit kabinet scherpe keuzes heeft moeten maken; er zijn geen aanvullende middelen. Dit neemt niet weg dat de bestaande middelen zo goed mogelijk moeten worden ingezet. Samen met de sector zetten we daar ook op in, bijvoorbeeld met de Programmatische Aanpak Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting.8
Vindt u dat het wetsvoorstel met nieuwe eisen aan onderwijshuisvesting voldoet aan artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet?
Het wetsvoorstel planmatige aanpak onderwijshuisvesting stelt geen nieuwe eisen aan schoolgebouwen. Het wetsvoorstel bevat een verplichting voor gemeenten om een integraal huisvestingplan (IHP) op te stellen en een verplichting voor schoolbesturen om een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) op te stellen. Een verplicht op overeenstemming gericht overleg (OOGO) tussen gemeenten en het schoolbestuur over het IHP van de gemeenten, MJOP van het schoolbestuur en de exploitatielasten van de school, beoogt de samenwerking en besluitvorming op basis van total-cost-of-ownerschip te bevorderen. In het nader rapport op het wetsvoorstel dat recentelijk aan uw Kamer is gezonden, wordt hier nader op ingegaan. Naar aanleiding van het advies van de afdeling is de memorie van toelichting aangevuld. Hierin is beschreven wat de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor gemeenten als gevolg van het opstellen van een IHP en de wijze waarop zij daarvoor worden gecompenseerd. Vanaf het moment van inwerkingtreding wordt jaarlijks een bedrag toegevoegd aan het gemeentefonds ter compensatie van de toegenomen kosten voor gemeenten.
Bent u het eens met de mening dat met nieuwe taken en eisen voor gemeenten aan onderwijshuisvesting ook toereikende financiering gepaard moet gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de kritiek van de Raad van State dat de financiële gevolgen van het in vraag 8 genoemde wetsvoorstel voor gemeenten onvoldoende zijn toegelicht?
Zie antwoord vraag 7.
Het artikel 'Ongrijpbaar voor haar ambtenaren, onbereikbaar voor de buitenwereld: minister Faber opereert ‘volstrekt ongebruikelijk’' |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de politiek assistent van de Minister van Asiel en Migratie niet door de screening van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is gekomen?1
In verband met het personeelsvertrouwelijke karakter van dit type informatie doe ik geen uitspraken over individuele casuïstiek.
Waar richt deze screening zich op, wat is de gebruikelijke doorlooptijd van een dergelijke screening en wat kunnen aanleidingen zijn om niet door deze screening te komen?
Bij een veiligheidsonderzoek wordt onderzocht of het zeker genoeg is dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit betekent dat de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris eerlijk, onafhankelijk, loyaal, integer en veiligheidsbewust moet zijn. Het veiligheidsonderzoek beperkt zich tot de in artikel 7.2 van de Wet Veiligheidsonderzoeken genoemde gegevens. Dit zijn gegevens zoals justitiële gegevens, gegevens over deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid of democratische rechtsorde kunnen schaden en persoonlijke omstandigheden. Er wordt geen verklaring van geen bezwaar (VGB) afgegeven wanneer uit het veiligheidsonderzoek blijkt dat het onvoldoende zeker is dat (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de functie trouw kan vervullen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn door onverantwoord hoge schulden. Daarnaast kan het zijn dat het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren door bijvoorbeeld een te lang verblijf in een land waarmee op het gebied van veiligheidsonderzoeken geen samenwerkingsrelatie is. Dan kan daarover geen oordeel worden gegeven. De beslissing om wel of niet een VGB af te geven dient binnen de wettelijke termijn van acht weken plaats te vinden. Indien er aanvullende gegevens opgevraagd moeten worden, kan de doorlooptijd langer duren dan acht weken.
Wat is de huidige procedure rondom screening van politiek assistenten en op welke wijze is deze gewijzigd in de afgelopen tien jaar?
De procedure voor het uitvoeren van een veiligheidsonderzoek is voor alle vertrouwensfuncties gelijk en geschiedt conform het wettelijk kader dat geschetst is in de Wet Veiligheidsonderzoeken. In algemene zin verloopt het veiligheidsonderzoek als volgt: de functie wordt door de betreffende vakminister aangewezen als vertrouwensfunctie waarvoor een veiligheidsonderzoek noodzakelijk is. Vervolgens meldt de werkgever de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris aan voor een veiligheidsonderzoek. De (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris vult een formulier in met persoonlijke gegevens over onder meer de financiële situatie, justitiële gegevens en persoonlijke omstandigheden. Tijdens het veiligheidsonderzoek wordt navraag gedaan bij verschillende (buitenlandse) instanties en naslagen gedaan in verschillende systemen. Indien daar aanleiding voor is kan een veldonderzoek onderdeel zijn van het veiligheidsonderzoek. Een veldonderzoek betreft een persoonlijk en vertrouwelijk gesprek met de kandidaat, referent(en) die de persoon heeft opgegeven en/of andere persoon/personen die de kandidaat tijdens het gesprek naar voren heeft gebracht. Doel van het gesprek is om openstaande vragen te beantwoorden of resultaten uit naslagen te verduidelijken. Het gaat hier om een vertrouwelijk gesprek met een medewerker van de Unit Veiligheidsonderzoeken (UVO). De informatie wordt geduid, geverifieerd en uiteindelijk wordt er een (definitieve) beslissing genomen over het wel of niet afgeven van een VGB. Met uitzondering van digitale verbeteringen in het proces is de procedure de afgelopen tien jaar niet veranderd.
Is de AIVD-screening inmiddels afgerond of loopt deze nog? In het geval van het tweede, wat is de beoogde afrondingstermijn?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Welke consequenties zijn er verbonden aan het geval dat een politiek assistent niet door de AIVD-screening komt?
Indien er onvoldoende waarborgen zijn of onvoldoende informatie beschikbaar is over de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris en overgegaan wordt tot een weigering van afgifte van de VGB, dan wordt de (kandidaat-)vertrouwensfunctionaris niet geplaatst op de functie2. Indien er sprake is van een intrekking van een VGB dient de vertrouwensfunctionaris zo snel mogelijk, maar uiterlijk binnen acht weken, uit de functie te worden ontheven.
Klopt het dat de betreffende (aspirant) politiek assistent wel onderdeel is van WhatsAppgroepen met ambtenaren waarin mogelijk ook gevoelige informatie wordt gedeeld? Wat zijn de formele regels die hierop zien?
Ik doe geen uitspraken over individuele casuïstiek. In het algemeen kan ik zeggen dat chatapplicaties zoals Whatsapp niet gebruikt dienen te worden voor het delen van gevoelige informatie, conform de Gedragsregeling Digitale Werkomgeving.
Is het gebruikelijk dat politiek assistenten toegang hebben (bijvoorbeeld door deelname aan WhatsAppgroepen) tot departementale of vertrouwelijke informatie terwijl hun screening nog loopt?
Een vertrouwensfunctionaris kan pas starten op de vertrouwensfunctie na afgifte van de VGB. Het is de verantwoordelijkheid van departementen zelf om hier op toe te zien. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Welke afspraken zijn er met de betreffende politiek assistent rondom geheimhouding?
Hierbij verwijs ik u naar het antwoord onder vraag 1.
Is het eerder voorgekomen dat aspirant-politiek assistenten niet door de AIVD-screening zijn gekomen?
Ik doe geen uitspraken over het weigeren of toekennen van VGB’s per functiegroep. In het Jaarverslag van de AIVD van 2023 zijn de meest recente cijfers opgenomen over soorten en aantallen besluiten naar aanleiding van de veiligheidsonderzoeken.
Klopt het dat er ondertussen meerdere woordvoerders zijn vertrokken van het Ministerie van Asiel en Migratie?
Hierbij verwijs ik u graag naar het antwoord onder vraag 1.
Klopt het dat er momenteel geen woordvoerders actief zijn bij het Ministerie van Asiel en Migratie?
Nee.
Wat zijn de gevolgen van de afwezigheid van woordvoerders voor de informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld, zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en op welke wijze beïnvloedt dat het functioneren van het ministerie?
De informatievoorziening richting het maatschappelijk middenveld is niet alleen afhankelijk van de directie communicatie en speelt in een breder kader binnen het ministerie. Er is veelvuldig sprake van informatie-uitwisseling, bijvoorbeeld tussen maatschappelijke organisaties en beleidsambtenaren.
Op welke manier vult de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties haar verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap in ten aanzien van de personele instabiliteit rondom de Minister van Asiel en Migratie?
Mijn verantwoordelijkheid voor goed werkgeverschap ziet op beleid en kaderstelling, niet op individuele besluiten en/of aanstellingen. Die verantwoordelijkheid ligt bij de betreffende departementen en organisatieonderdelen.
Overigens is er vorig jaar, naar aanleiding van de toezegging van de toenmalige Minister van BZK in reactie op de initiatiefnota van de leden Omtzigt en Dassen over wettelijke maatregelen om de integriteit bij bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen3, een onafhankelijk advies gevraagd of voor politiek assistenten aanvullende regels noodzakelijk zijn. Ik verwacht dat ik de Kamer daar vóór de zomer nader over kan informeren.
Het gebruik van de Wet Bibob bij subsidieverlening |
|
Joost Sneller (D66), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , David van Weel (minister ) , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op de vragen, ingediend op 29 augustus 2022, door de leden Sneller (D66) en Michon-Derkzen (VVD), over het onbenut laten van Bibob-toetsing bij subsidieverlening?1
Ja.
Aangezien u in het antwoord op vragen 10, 11 en 12 van bovengenoemde set heeft aangegeven dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid gesprekken voert met de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Economische Zaken en Klimaat (EZK) om de toepassing van de Wet Bibob bij subsidieverlening te verbeteren; wat is de huidige stand van zaken van deze gesprekken, en welke concrete resultaten of beleidsmaatregelen zijn inmiddels voortgekomen uit deze gesprekken om het gebruik van de Wet Bibob bij subsidieverlening door de rijksoverheid te bevorderen?
Zoals mijn ambtsvoorganger in haar brief aan uw Kamer op 3 april 2023 aangaf, zijn door mijn ministerie gesprekken gevoerd met verschillende subsidieverlenende onderdelen van de rijksoverheid.2 Waar nodig zijn zij in contact gebracht met andere Rijksonderdelen die ervaring hebben met de Wet Bibob en met het Landelijk Bureau Bibob (LBB), dat in het kader van zijn voorlichtingstaak informerende of ondersteunende werkzaamheden verricht.
Rijksonderdelen zijn zelf verantwoordelijk voor het gebruik van de Wet Bibob als zij een subsidie verlenen. In een groot deel van de gevallen is een Bibob-toets echter niet opportuun: het bedrag dat wordt verleend is klein of de subsidie wordt verstrekt aan een andere overheidsinstantie zoals een gemeente. Daarnaast biedt het subsidierecht via de Algemene wet bestuursrecht zelf ook de mogelijkheid om voorwaarden te stellen om misbruik tegen te gaan. Toepassing van de Wet Bibob is dan niet nodig.
Het opstellen van landelijk Bibob-beleid bij het verstrekken van subsidies voor het Rijk is niet mogelijk; de inzet van het instrument per Rijksonderdeel en per sector verschilt te veel. Wel hebben de betrokken ministeries met een aantal Rijksonderdelen gesprekken gevoerd, zoals Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). RVO is onderdeel van het Ministerie van Economische Zaken en voert subsidieregelingen uit voor verschillende ministeries. RVO heeft naar aanleiding van de vorige Kamervragen een Bibob-adviesgroep opgericht. Zie ook de beantwoording van de vragen 3 en verder.
Niet alleen Rijksonderdelen zoals RVO verstrekken subsidies waarop de Wet Bibob van toepassing is, ook (beleids)afdelingen van de ministeries kunnen dat doen, zoals ook aangegeven in de bijlage bij de brief aan uw Kamer van 15 december 2023.3 Er is gekeken welke rol mijn ministerie daarin kan hebben en in dat kader zijn onder andere gesprekken gevoerd met het onderdeel binnen mijn ministerie dat de kaders opstelt voor het verstrekken van subsidies. Hun kader ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies wordt op dit moment uitgebreid met aandacht voor de Wet Bibob. Met deze afdeling zal ook worden nagedacht over mogelijke uitbreiding naar andere ministeries.
Wat zijn de concrete resultaten van de Bibob-adviesgroep die Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) in 2023 heeft ingesteld?
De Bibob-adviesgroep van RVO adviseert en ondersteunt binnen RVO over het proportioneel inzetten van de onderzoeksmogelijkheden die de wet Bibob biedt. Dit gebeurt op basis van adviesverzoeken die bij de adviesgroep kunnen worden ingediend door uitvoerende afdelingen van RVO. Ook kan een Bibob-tip (zie hierover ook vraag 5 en 7) aanleiding zijn voor bespreking van een casus in de adviesgroep. Vanaf 2023 heeft de Bibob-adviesgroep negen adviezen verstrekt over de inzet van de Wet Bibob binnen RVO. Geen van deze zaken gaf aanleiding om een adviesaanvraag bij het LBB te doen.
De Bibob-adviesgroep helpt binnen RVO ook bij een goede waarborging van ontvangen vertrouwelijke Bibob-gegevens. Daarnaast wordt vanuit de Bibob-adviesgroep deelgenomen aan externe overleggen en netwerken rondom de Wet Bibob, zoals het Landelijk Subsidieoverleg van het IPO (Interprovinciaal overleg) en het Landelijk Bibob-congres. Doel hiervan is om overheidsbreed kennis met elkaar te delen over de Wet Bibob en de toepassing daarvan in de praktijk.
Worden subsidieaanvragers van duurzame energieprojecten door RVO altijd gescreend op integriteit, bijvoorbeeld via een Bibob-toets, en zo ja, op welke wijze gebeurt dit?
Het screenen van subsidieaanvragers met behulp van de Wet Bibob gebeurt risicogericht. De inzet van de Wet Bibob bij subsidieverstrekking is een mogelijkheid om misbruik en oneigenlijk gebruik van subsidies tegen te gaan en wordt gedaan op basis van een risicoanalyse die gedaan wordt bij het opstellen van een nieuwe (subsidie)regeling.
Deze risicoanalyse die wordt uitgevoerd bij een nieuwe regeling vloeit voort uit het Raamwerk voor Uitvoering van Subsidies (RUS) en het Uniform Subsidiekader (USK). Dit gebeurt in samenspraak met het ministerie dat de opdracht voor uitvoering van een subsidieregeling aan RVO geeft.
Een voorbeeld van screening op integriteit is de Stimulering Duurzame Energieproducten en Klimaattransitie (SDE++). Bij de SDE++ worden subsidieaanvragers in het kader van de Wet Bibob gescreend op basis van ontvangen tips door bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie. Daarnaast wordt de SDE++ ieder jaar geactualiseerd op basis van een (verkorte) risicoanalyse.
Aangezien bij subsidies voor de totstandkoming van duurzame energieprojecten, zoals energieparken, vaak ook een vergunning van de gemeente nodig is, deelt u de mening dat RVO transparant moet zijn richting gemeenten over het al dan niet uitvoeren van een Bibob-toets bij een subsidieaanvraag, zodat gemeenten deze informatie kunnen betrekken bij hun vergunningverlening?
Overheden die bevoegd zijn om de Wet Bibob toe te passen kunnen elkaar tippen om een Bibob-onderzoek te starten. Dat kan echter alleen als de ene overheidsinstantie weet dat de andere overheidsinstantie een rechtsverhouding heeft of wil aangaan met een betrokkene4 of iemand in zijn zakelijke omgeving. De tippende overheidsinstantie moet over informatie beschikken dat deze persoon in relatie staat tot strafbare feiten. Het is vervolgens aan de andere overheidsinstantie om een keuze aangaande het eigen onderzoek te maken. Informatie uit een Bibob-onderzoek kan onder voorwaarden wel gedeeld worden met elkaar.
Worden bij de beoordeling van een subsidieaanvraag door RVO gegevens uitgewisseld met andere bestuursorganen, zoals gemeenten, en zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit proces te verbeteren?
Bij het opstellen van een subsidieregeling wordt altijd gekeken naar hoe deze het beste uitgevoerd kan worden. Indien gegevensuitwisseling met andere organisaties of overheidsinstanties nodig is bij uitvoering en handhaving van een (subsidie)regeling, wordt dit nader geregeld in de wet- en regelgeving die betrekking heeft op de betreffende subsidieregeling.
Een belangrijk aandachtspunt is dat de samenwerkende instanties bij gegevensuitwisseling, als daarbij sprake is van persoonsgegevens, hierbij voldoen aan de voorschriften van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Dit betekent onder meer dat er altijd een rechtsgrondslag moet zijn voor het verwerken en uitwisselen van persoonsgegevens en dat bepaalde vereisten gelden ter waarborging van een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens conform de wet. Persoonsgegevens kunnen dus niet zonder wettelijke grondslag tussen partijen en instanties uitgewisseld worden of voor andere doeleinden gebruikt worden dan waarvoor zij oorspronkelijk verzameld zijn.
Ook het delen van gegevens uit een Bibob-onderzoek van RVO na een subsidieaanvraag is aan strenge voorwaarden verbonden. Zoals bij de beantwoording van vraag 5 is aangegeven kan deze informatie soms wel gedeeld worden. Zo moet RVO onder andere weten dat een ander bestuursorgaan een eigen Bibob-onderzoek verricht naar personen die door RVO zijn onderzocht, de gegevens moeten noodzakelijk zijn voor het eigen onderzoek en de gegevens zou het bestuursorgaan ook zelf moeten kunnen verkrijgen.
Hoe wordt geborgd dat de vergunningverlenende gemeente op de hoogte wordt gesteld van het al dan niet uitvoeren van een Bibob-toets bij de betreffende subsidieaanvraag?
Zie ook het antwoord op vraag 5. Een tip behoort tot de mogelijkheden, maar daarvoor is wel noodzakelijk dat de ene overheidsinstantie op de hoogte is van een vergunning(aanvraag) bij de gemeente. De gemeente heeft echter wel altijd de mogelijkheid om het Bibob-register te raadplegen. In het Bibob-register moeten conclusies worden geregistreerd wanneer een (eigen) onderzoek heeft geleid tot een bepaalde mate van gevaar of een terugtrekking uit de procedure. Een zogenaamde «hit» kan voor een gemeente of andere overheidsinstelling aanleiding zijn om een onderzoek te starten en het kan vervolgens ook onder voorwaarden om informatie uit het al afgeronde Bibob-onderzoek verzoeken.
Kunt u aangeven hoe vaak RVO in 2021, 2022, 2023 en tot nu toe in 2024 een adviesaanvraag heeft gedaan bij het Landelijk Bureau Bibob?
RVO heeft tussen 2021 en nu in totaal tien adviesaanvragen gedaan bij het LBB. Hierbij wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat de adviesaanvragen van RVO in voornoemde periode per definitie zien op subsidies.
Kunt u per bestuursorgaan aangeven hoeveel adviesaanvragen er zijn gedaan bij het Landelijk Bureau Bibob in 2023 en tot nu toe in 2024?
Het LBB deelt in verband met de geheimhoudingsplicht in de Wet Bibob alleen cijfers over adviesaanvragen als deze cijfers niet te herleiden zijn naar individuele gevallen. Dit betekent dat het aantal adviesaanvragen per bestuursorgaan/rechtspersoon met overheidstaak slechts gedeeld wordt als dit een dusdanig aantal betreft dat op basis daarvan geen sprake is van herleidbaarheid naar een individueel geval. Een globaal overzicht van de cijfers is jaarlijks te vinden in het jaarverslag van het LBB.
In 2023 heeft het LBB in totaal 255 adviesaanvragen ontvangen. 230 daarvan waren afkomstig van gemeenten. 14 adviesaanvragen waren afkomstig provincies. 9 adviesaanvragen waren afkomstig van Rijksonderdelen. In totaal hebben 94 verschillende bestuursorganen of rechtspersonen met een overheidstaak in 2023 advies bij het LBB aangevraagd. Voor meer informatie over de cijfers in 2023 verwijs ik u naar het jaarverslag 2023 van het LBB.
In 2024 heeft het LBB tot en met 5 december 2024 in totaal 243 adviesaanvragen ontvangen. 209 daarvan waren afkomstig gemeenten. 7 adviesaanvragen waren afkomstig van provincies. 13 adviesaanvragen waren afkomstig van Rijksonderdelen. 13 adviesaanvragen waren afkomstig van een samenwerkingsverband. In totaal hebben 106 verschillende bestuursorganen of rechtspersonen met een overheidstaak tot en met 5 december 2024 een advies bij het LBB aangevraagd.
Wanneer bent u voornemens de Kamer te informeren over de inspanningen die worden gedaan om de inzet van de Bibob als instrument tegen ondermijning beter te kunnen benutten?
Mijn ministerie zet zich op een continue basis in om (de inzet van) het Bibob-instrument te optimaliseren. Zo wordt regelmatig met het LBB en de Regionale Informatie- en Expertisecentra gesproken over de inzet en over de ontwikkelingen bij bestuursorganen. Het jaarverslag van het LBB wordt naar de Kamer verzonden en geeft een goed beeld van de werkzaamheden van het LBB.
Daarnaast wordt in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum op dit moment daarnaast een evaluatieonderzoek uitgevoerd naar de recente wijzigingen van de Wet Bibob, waarbij ook aandacht wordt besteed aan moties en enkele actualiteiten.5 Een reactie op dit onderzoek en eventuele opvolging volgt na afronding, verwacht in het najaar van 2025. Ten slotte blijf ik mij inzetten om Rijksonderdelen bewust te maken van de mogelijkheid om de Wet Bibob in te zetten. Een update op dit onderwerp volgt voor de zomer.
Het artikel ‘Een nieuw kiesstelsel, ongelijk en onevenredig’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Een nieuw kiesstelsel, ongelijk en onevenredig»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat de artikelen 4 en 53 van de Grondwet de ruimte die de wetgever heeft om een (al dan niet gematigd) districtenstelsel in te voeren sterk beperkt?
Het uitgangspunt bij het ontwerpen van het nieuwe kiesstelsel voor de Tweede Kamer is dat dit moet passen binnen de bestaande Grondwettelijke kaders. Er zijn verschillende artikelen in de Grondwet waar rekening mee moet worden gehouden bij de vormgeving van een nieuw kiesstelsel. Naast de in de vraag genoemde artikelen geldt dat in ieder geval voor de artikelen 50, 51, tweede lid, en 56.
Deelt u de constatering dat de uitgangspunten van gelijk kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging de belangrijkste constitutionele eisen zijn die aan het kiesstelsel worden gesteld?
Het nieuwe kiesstelsel moet passen binnen de Grondwettelijke kaders. Dat geldt voor alle artikelen die relevant zijn voor het kiesstelsel. Er bestaat tussen die artikelen geen hiërarchie.
Hoe ziet u de verhouding tussen deze uitgangspunten? Wegen zij beide even sterk of heeft een van beide uitgangspunten de overhand?
Zie het antwoord op vraag 3.
Ziet u overschotzetels, evenals uw ambtsvoorgangers, als onwenselijk?
Het nieuwe kiesstelsel moet passen binnen de bestaande Grondwettelijke kaders en moet dus voldoen aan het vereiste van evenredige vertegenwoordiging. Overschotzetels kunnen effect hebben op de evenredigheid van de uitslag. Als overschotzetels leiden tot een te onevenredige uitslag is dat onwenselijk. Bij de nog te maken keuzes voor het nieuwe kiesstelsel houd ik hier vanzelfsprekend rekening mee.
Bent u het eens met de auteur van het artikel dat de uitzonderingsclausule van artikel 4 Grondwet geen ruimte biedt beperkingen aan te brengen op de gelijkelijkheid van stemmen (par. 4.2)? Zo ja, geldt dat dan ook voor de conclusie dat een kiesstelsel dat afbreuk doet aan het gelijke kiesrecht ongrondwettig is?
Als aangekondigd in mijn brief van 4 december jl.2 laat ik door de universiteiten van Leiden en Twente onderzoek doen naar drie kiesstelselvarianten. De uitkomsten van dit onderzoek betrek ik bij de verder te maken keuzes voor het kiesstelsel. Hierbij heb ik nadrukkelijk aandacht voor het Grondwettelijk kader en dus ook voor de eis van gelijkelijkheid van stemmen.
Deelt u de opvatting dat er grote moeilijkheden kleven aan het verzekeren dat districten zich qua inwonertal evenredig verhouden en blijven verhouden tot het aantal zetels dat aan districten wordt toegewezen?
Om te komen tot een nieuw kiesstelsel moeten vele keuzes worden gemaakt. Er zijn veel knoppen om aan te draaien die een effect hebben op de evenredigheid van het kiesstelsel. Denk bij een districtenstelsel met meervoudige kiesdistricten onder meer aan: het aantal districten, de wijze van verdeling van zetels over en binnen de districten, de methode van restzetelverdeling en het aantal vereffeningszetels. De vraag of er grote moeilijkheden kleven aan het verzekeren dat districten zich qua inwonertal evenredig blijven verhouden tot het aantal zetels dat aan districten wordt toegewezen, kan daarom op dit moment nog niet worden beantwoord. Dit onderwerp betrek ik bij de verdere uitwerking van het kiesstelsel.
Gegeven dat het bij een districtenstelsel niet mogelijk is elke stem volledig gelijk te laten wegen, welke percentuele marge acht u acceptabel als het gaat om ongelijke weging van stemming? Kunt u de Code of Good Practice in Electoral Matters van de Commissie van Venetië bij uw antwoord betrekken?
Vanzelfsprekend wordt de Code of Good Practice in Electoral Matters van de Venetiëcommissie bij de verdere uitwerking van het stelsel betrokken.
Hoe kijkt u naar het effect dat een districtenstelsel de evenredigheid op ongelijke wijze aan kan tasten? Meer precies: het verschijnsel dat zetels in kleinere districten minder evenredig verdeeld kunnen worden en zij dus minder lokale vertegenwoordiging zullen krijgen dan grotere kiesdistricten (zie par. 5.2, laatste alinea)?
Dit is een aspect dat ik ook zal betrekken bij de uitwerking van het kiesstelsel.
Ziet u de in het regeerakkoord opgenomen ambitie om nog voor de volgende verkiezingen een nieuw kiesstelsel te introduceren nog als haalbaar?
Ja.
Bent u bereid om, voordat het wetsvoorstel naar de Raad van State wordt gezonden een empirisch onderbouwde probleemanalyse aan de Kamer te zenden? En kunt u daarbij betrekken of en in hoeverre het probleem voor burgers gelegen is in het gebrek aan lokale vertegenwoordiging of in de relatieve oververtegenwoordiging van de (grote steden in de) Randstad?
Zoals aangekondigd in de brief van 4 december jl. verwacht ik in maart 2025 uw Kamer te informeren over de richting die het kabinet voor ogen heeft voor het Kiesstelsel. Daarbij besteed ik uiteraard aandacht aan de probleemanalyse. Dit zal daarnaast een belangrijk onderdeel zijn van de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel.
Welke alternatieve mogelijkheden ziet u om de band tussen kiezer en gekozene te verstevigen?
In het onderzoek van de universiteiten Leiden en Twente worden drie kiesstelselvariant onderzocht: 1) het Scandinavisch/Zweeds model; 2) het kieskringenstelsel; 3) het stelsel «Met één stem meer keus». Ik laat deze stelsels onderzoeken omdat deze varianten de band tussen kiezer en gekozenen kunnen verstevigen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van een kiesstelsel waarbij kiezers zowel op een lijst als een kandidaat kunnen stemmen, en hoe verhoudt dit voorstel zich in uw ogen tot de principes van gelijk kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging?
Een dergelijk stelsel zoals ook – «Met één stem meer keus» – wordt betrokken bij het onderzoek door de universiteiten van Leiden en Twente en de nog te maken keuzes rond het kiesstelsel.
Deelt u de opvatting dat Nederland behoefte heeft aan getalenteerd personeel om bij te dragen aan het Nederlandse verdienvermogen en de Nederlandse economie?
Ja, kennismigratie is van essentieel belang voor de kenniseconomie, concurrentiekracht en het innovatief vermogen van Nederland. Het kabinet wil een uitnodigend beleid blijven voeren voor kennismigranten die belangrijk zijn voor onze economie en samenleving. Met een gerichter arbeidsmigratiebeleid zorgen we ervoor dat we kunde en krachten toevoegen aan de economie en dat we deze mensen kunnen ontvangen op een manier die past bij Nederland.
Erkent u dat dergelijk personeel schaars is, en dat er een internationale strijd is om dergelijk talent aan te trekken? Erkent u dat er verschillende landen zijn die hier al veel actiever mee bezig zijn dan Nederland, waaronder bijvoorbeeld Duitsland, Italië en Spanje?
Ja, kennismigranten zijn schaars en (omringende) landen voeren een uitnodigend beleid voor internationaal talent. Het kabinet voert daarom een uitnodigend landenneutraal beleid voor het aantrekken van internationaal talent dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, concurrentiekracht en het innovatief vermogen.
De keuze van een kennismigrant om zich in een land te vestigen is overigens afhankelijk van een complex aantal factoren. Hierover is een recent onderzoek van Regioplan naar uw Kamer gestuurd1. Uit dit onderzoek blijkt dat de belangrijkste beweegredenen voor de keuze voor Nederland als vestigingsland de volgende zijn: loopbaanmogelijkheden en kennisinfrastructuur, de financiële overwegingen en de kwaliteit van het leefklimaat (veiligheid, cultuur, manier van leven).
Bent u ervan bewust dat de herverkiezing van Trump in de Verenigde Staten ertoe kan leiden dat er minder visa worden uitgegeven aan buitenlands talent dat zich wil vestigen in de Verenigde Staten, zoals studenten, onderzoekers of technici?1
Het kabinet gaat niet speculeren over Amerikaanse maatregelen na 20 januari 2025. Zoals u van ons mag verwachten volgen we internationale ontwikkelingen op de voet en spreken we hierover met onze partners, bijvoorbeeld in Europa.
Bent u op de hoogte van berichtgeving waarin wordt gesteld dat groepen Amerikanen die ontevreden zijn over de verkiezing van Trump overwegen om het land te verlaten?2, 3, 4
Ja
Ziet u dit als kans om meer internationaal talent naar Nederland te trekken?
Het kabinet gaat niet speculeren over mogelijk beleid dat de volgende regering in de Verenigde Staten gaat invoeren.
Het kabinet streeft in algemene zin naar een selectief en gericht arbeidsmigratiebeleid, dat landenneutraal is. Specifiek voor internationaal toptalent – dat een bijdrage levert aan de Nederlandse kenniseconomie, concurrentiekracht en het innovatief vermogen – voert het kabinet een uitnodigend beleid. Dit zorgt ervoor dat we kennis en expertise toevoegen aan de Nederlandse economie.
The Netherlands Point of Entry (hierna NPoE), onderdeel van de RVO, heeft de opdracht om actief talent te informeren over Nederland als vestigingsland. Zij zijn daarom aanwezig op verschillende techbeurzen en carrièrebeurzen in het buitenland. Daarnaast coördineert NPoE ook de Talent Coalition. Dit is een samenwerkingsverband tussen regionale partijen zoals Brainport Eindhoven, internationale welkomstcentra en landelijke partijen zoals Techleap en Nuffic. In dit verband worden gezamenlijke initiatieven genomen om Nederland op de kaart te zetten voor internationaal talent.
Verder wordt gewerkt aan het aantrekkelijk maken van online platforms zoals Welcome to NL, de job board en Work in NL. Op deze online platforms staan niet alleen vacatures, maar wordt ook informatie gegeven over het leven in Nederland, wat een eventuele kennismigrant moet regelen en de verschillende regelingen op basis waarvan kennismigranten kunnen verblijven en werken in Nederland.
Welke mogelijkheden ziet u om Nederland te positioneren als hét alternatief voor talent dat normaal gesproken naar de Verenigde Staten zou emigreren, en voor talent dat nu overweegt de Verenigde Staten te verlaten, bijvoorbeeld tech talent uit Silicon Valley?
Zoals aangegeven voert het kabinet een uitnodigend landenneutraal kennismigrantenbeleid, waarbij gericht talent wordt aangetrokken.
In het geval van aantrekken van talent uit de Verenigde Staten wordt op dit moment al het volgende gedaan. Zo bestaat een samenwerking met verschillende Amerikaanse top universiteiten, zoals MIT. Jaarlijks wordt meegedaan aan de European Career Fair van MIT, samen met verschillende bedrijven en regionale partners. Deze carrièrebeurs wordt niet alleen door MIT studenten bezocht, maar ook door studenten van andere (Ivy League) universiteiten zoals Yale, Harvard, NYU en Cornell tech. Verder bestaat een samenwerking met MIT waarbij master en PHD studenten stage kunnen lopen bij Nederlandse bedrijven, genaamd MIT MISTI. RVO zet zich actief in om startups en bedrijven te koppelen aan geschikte MIT stagiairs. Ten slotte verzorgt RVO diverse presentaties en webinars bij diverse Ivy League universiteiten in de Verenigde Staten, zoals ook Yale, Brown, NYU, Columbia en Cornell Tech om internationaal talent bekend te maken met Nederland als mogelijk vestigingsland na hun studie. Sinds dit jaar ligt meer nadruk op het aantrekken van talent op de NTS technologieën. Zo wordt actief geworven op ruimtevaart, AI, Life Sciences & Health, biotech, cybersecurity, fintech, kwantum, halfgeleiderindustrie en duurzame innovatie. Dit uit zich ook in het selecteren van de juiste universiteiten en faculteiten om de samenwerking mee aan te gaan.
Hoe kijkt u naar het optrekken met andere EU-lidstaten om een gezamenlijk Europees programma te ontwikkelen dat gericht is op het aantrekken van technologisch en academisch talent uit de Verenigde Staten?
Het kabinet zet in op het aantrekken van kennis en talent dat voor de Nederlandse economie en samenleving van toegevoegde waarde is en voor wie het kabinet een uitnodigend beleid voert. Zo zorgen we ervoor dat we kunde en krachten toevoegen aan de economie die past bij Nederland. Het kabinet hecht er waarde aan hierover in Europees verband gesprekken te voeren en doet dit ook doorlopend.
Welke specifieke sectoren (zoals AI of biotech) ziet u als kansrijk om talent uit de Verenigde Staten aan te trekken, en hoe wilt u deze sectoren promoten bij Amerikaanse professionals?
Zie vraag 6.
Hoe kijkt u tegen het introduceren van een speciaal talentvisum, vergelijkbaar met het Verenigd-Koninkrijk5 en Frankrijk6, waarbij talent uit het buitenland gemakkelijk aangetrokken kan worden en kan bijdragen aan de Nederlandse economie?
Nederland heeft zoals aangegeven een uitnodigend, landenneutraal toelatingsbeleid ten aanzien van kennismigranten. Er bestaan verschillende regelingen om de overkomst en tewerkstelling van verschillende groepen talent te faciliteren.
Naast de kennismigrantenregeling kent Nederland toegesneden regelingen voor zelfstandige ondernemers, voor ondernemers die onder begeleiding van een Nederlandse facilitator hier een startup kunnen oprichten en voor essentieel startup personeel. Daarnaast bestaan er EU-brede regelingen voor onderzoekers en voor kennismigranten, de Europese Blauwe Kaart. Tot slot is er de verblijfsvergunning zoekjaar hoogopgeleiden, die afgestudeerden in staat stelt een jaar lang in Nederland te verblijven om een baan (als kennismigrant) te vinden of een innovatieve onderneming te starten. In aanmerking komen, kort gezegd, derdelanders die een studie of onderzoeksproject hebben voltooid aan een Nederlandse onderwijsinstelling, of aan buitenlandse top-200 instelling. Daarmee fungeert de zoekjaarvergunning al als «talentvisum». Bovendien wordt de zoekjaarvergunning momenteel doorgelicht om te bezien hoe deze beter en gerichter zou kunnen worden vormgegeven, met name ten behoeve van talent in STEM-sectoren (Science, Technology, Engineering and Maths). Introductie van een nieuw «talentvisum» wordt in dit licht overbodig geacht.
Welke fiscale instrumenten heeft het kabinet om internationaal talent aan te trekken die ingezet kunnen worden specifiek om deze doelgroep te bereiken?
Internationaal talent dat naar Nederland komt en voldoet aan de voorwaarden kan gebruik maken van de 30%-regeling voor hoogopgeleide buitenlandse werknemers. Bij tweede nota van wijziging bij het Belastingplan 2025 is een wijziging opgenomen om het forfait van de regeling niet af te bouwen in stappen, maar dit vast te stellen op 27% per 2027. Ook is het mogelijk om gebruik te maken van de niet-forfaitaire regeling, de zogenaamde ETK-regeling, waarmee onder voorwaarden de werkelijke extraterritoriale kosten onbelast vergoed kunnen worden. Ook hier is sprake van landenneutraal beleid, omdat de fiscale faciliteiten geen onderscheid maken naar het land van herkomst van de ingekomen werknemer.
De faillissementen van steeds meer koplopers in onze circulaire economie |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Joost Sneller (D66), Geert Gabriëls (GL), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat heeft u concreet gedaan toen Umincorp failliet ging?1
Wat heeft u concreet gedaan toen TRH failliet ging?2
Wat heeft u concreet gedaan toen Ioniqa failliet ging?3
Wat heeft u concreet gedaan toen Ecocircle failliet ging?4
Wat heeft u concreet gedaan toen u hoorde dat Vinylrecycling in de problemen zit?5
Wat kunt u nog doen voor Vinylrecycling, dat aanstaande dinsdag faillissement zal aanvragen?6
Wat kunt u nog doen voor Healix, dat de productie onlangs heeft stilgelegd?7
Welke signalen heeft u dat andere bedrijven, die in het hart van de circulaire economie actief zijn, in de financiële problemen zitten? Kunt u toelichten wat u hier concreet aan gedaan geeft?
Wat is uw analyse van de oorzaken waarom deze bedrijven in de problemen zitten? Ziet u hier een gemeenschappelijke reden voor?
Deelt u het beeld dat we «weer een markt cadeau geven aan China»?8
Nee, dit beeld deel ik niet.
Wat is de «true price» van zogenaamde «virgin plastics»? Is de true price van virgin plastics hoger dan de true price van gerecyclede plastics?
«True price» verwijst naar de echte prijs van een product, die we zouden moeten betalen als we ook de verborgen kosten van schade aan milieu, dier en mens meenemen. De echte prijs van de meeste producten is hoger dan wat je er in de winkel voor betaalt.9 Het kabinet heeft de true price van nieuw fossiel plastic niet laten berekenen. In het algemeen kan gesteld worden dat de milieuafdruk van virgin plastic hoger is dan die van recycled plastic. Daarbij wordt bij de productie van een kilogram recycled plastic gemiddeld 3,2 kg minder CO2 uitgestoten in de gehele keten ten opzichte van de productie van een kilogram virgin plastic.10
Wat zijn volgens u de onderliggende oorzaken van de lage prijs van Chinees plastic dat de Europese markt op dit moment overspoelt?9
De onderliggende oorzaken zijn onder andere de relatief hoge energie- en grondstofprijzen in Europa (en in Nederland in het bijzonder). Ook is er sprake van een mondiaal productieoverschot van een aantal veelvoorkomende typen plastic.
Nederland hecht veel waarde aan een mondiaal gelijk speelveld waarop eerlijke concurrentie kan plaatsvinden. De EU heeft verschillende instrumenten om praktijken van derde landen die de markt verstoren te adresseren. Als er sprake is van dumping of marktverstorende subsidiëring van geïmporteerde goederen kan de EU op basis van een onderzoek anti-dumping- of anti-subsidiemaatregelen nemen. Dit zijn maatregelen om ernstige schade aan de EU-industrie te voorkomen en een gelijk speelveld te herstellen. Daarbij geldt wel dat de EU telkens een zorgvuldige afweging dient te maken tussen de belangen van onder andere EU-producenten, industriële gebruikers en consumenten. Op het gebied van plastic heeft de Commissie eerder dit jaar reeds antidumpingheffingen ingevoerd voor polyetheentereftalaat (PET) uit China. Sinds 2000 gelden al antisubsidiemaatregelen op PET uit India. Daarnaast gelden sinds 12 juli 2024 voorlopige antidumpingmaatregelen op polyvinylchloride (PVC) uit Egypte en de VS.
Kunt u inzicht geven in de publieke middelen die besteed zijn om het succes van plasticrecyclingsbedrijven mogelijk te maken?
Net zoals alle bedrijven kunnen deze ondernemingen aanspraak maken op ondersteuning vanuit de overheid voor innovatie en ontwikkeling. Te denken valt aan de DEI+ en VEKI subsidieregelingen en de financiering van Invest-NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). In bijvoorbeeld de DEI+ regeling is afgelopen 10 jaar 17 procent van de € 540 miljoen besteed aan innovatieprojecten in de plastic recycling.12 Ik kan op dit moment niet aangeven wat de bedragen zijn voor het totaal van alle publieke middelen die bij de sector zijn terechtgekomen.
Bij toekenning van innovatiemiddelen wordt altijd ingecalculeerd dat een innovatie risicovol is en ondanks overheidssteun soms niet tot wasdom komt. Ondersteuning voor de laatste fase bij markttoetreding is vanuit publieke middelen uiterst lastig omdat ervan uitgegaan wordt dat de markt dit moet oppakken.
Het is de structurele business case van de plasticrecyclingindustrie die versterkt dient te worden. Eénmalige financiële ondersteuning van een bedrijf, zoals een investeringssubsidie of een garantstelling, kan het probleem van de slechte financiële situatie van de markt niet oplossen. Hiervoor is een gezamenlijke inspanning van financiers van recyclingbedrijven, afnemers van recyclaat, producenten van plastic producten en de overheid vereist. In dat kader werkt het kabinet aan een samenhangend pakket van normeren, beprijzen en subsidiëren om de vraag naar circulair plastic te stimuleren.
Wat bent u concreet van plan om te zorgen dat niet nog meer bedrijven die onze circulaire economie van de toekomst moeten dragen failliet gaan, aangezien de passieve houding van het kabinet uit het antwoord op vraag 17 duidelijk onvoldoende is, gegeven de vele faillissementen?10
Het kabinet vindt het van groot belang dat de recyclaatmarkt wordt versterkt en de plasticketen circulair wordt gemaakt. Het stimuleren van een markt voor circulair plastic is belangrijk voor het realiseren van de grondstoffentransitie, het behalen van de klimaatdoelen en het behoud van een sterke chemie- en recyclingsector. Daarom zet het kabinet in op een combinatie van normeren, stimuleren en beprijzen. Als onderdeel van het bredere pakket is dit kabinet van plan om per 2028 een heffing op plastic in te voeren (beprijzen). In najaar 2024 wordt in kaart gebracht hoe de heffing kan worden vormgegeven, wat mogelijke alternatieven zijn en wat de beleidseffecten zijn. Ook werkt het kabinet aan het vormgeven van een circulaireplasticnorm waarbij in Nederland vanaf 2027 bij het maken van plastic verplicht een percentage plastic recyclaat en duurzame biogrondstoffen worden toegepast. Tot slot stelt het kabinet in totaal € 267 miljoen aan subsidies beschikbaar om bedrijven bij te staan in de transitie naar een circulaire plasticketen (stimuleren). Bij de Voorjaarsnota van 2025 zullen de effecten van de circulaireplasticnorm en de plastic heffing integraal worden gewogen en zullen tot die tijd geen onomkeerbare besluiten worden genomen.
Ook op Europees niveau zet het kabinet zich in om de recyclaatmarkt en de circulaire plasticketen te verbeteren. Nederland heeft in het kader van de wetsvoorstellen uit het EU Actieplan Circulaire Economie steeds actief gepleit voor ambitieuze doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat en ook richting de huidige Commissie zal Nederland deze boodschap blijven uitdragen, om de vraag naar recyclaat te versterken, hoogwaardige recycling te stimuleren, CO2-emissies te reduceren en de afhankelijkheid van derde landen te verminderen.
Toepassing van recyclaat is een belangrijk aspect in veel van de voorstellen die de afgelopen periode zijn verschenen, bijvoorbeeld de Verpakkingenverordening en Verordening circulaire voertuigen. Tegelijkertijd had Nederland op sommige punten graag hogere percentages willen zien. Zo wilde Nederland tijdens de onderhandelingen over de Europese Verpakkingenverordening de door de Europese Commissie voorgestelde doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat in plastic verpakkingen verhogen. Daar bleek uiteindelijk echter onvoldoende steun voor bij andere lidstaten. Nederland heeft daarnaast in beide wetgevingstrajecten gepleit voor het toepassen van biogebaseerd plastic, om versneld fossiele grondstoffen te vervangen door duurzame hernieuwbare grondstoffen.
Het kabinet zal ook bij toekomstige onderhandelingen over Europese productregelgeving blijven pleiten voor ambitieuze normen voor de toepassing van recyclaat en voor biogebaseerde plastics. De onderhandelingen over de Verordening circulaire voertuigen zijn nog gaande en naar alle waarschijnlijkheid zal ook een verplichte doelstelling voor plastic recyclaat worden opgenomen.
Het (niet) openbaar maken van zakelijke belangen. |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Folkert Idsinga (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst beschikt over aandelenbelangen in beursgenoteerde bedrijven en dat tijdens de kabinetsformatie de formateur en beoogd Minister-President toestemming hebben gegeven voor het besluit om deze niet openbaar te maken?1
In de bijlage bij zijn eindverslag van 1 juli jl. heeft de formateur de Kamer geïnformeerd over de gesprekken die hij voerde met de beoogde bewindslieden van het kabinet. De openbare weerslag van die gesprekken – ook ten aanzien van de regelingen die zijn getroffen ten aanzien van zakelijke en andere belangen van Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst- is weergegeven in diezelfde bijlage. Over de inhoud van de gesprekken zijn en worden overigens geen mededelingen naar buiten gedaan.
Voorde goede orde zij vermeld dat alle bewindspersonen van dit kabinet bij hun aantreden conform de vaststaande regels hun financiële en zakelijke belangen hebben gemeld en waar nodig op afstand gezet. Deze regels zijn helder en vooraf vastgesteld, juist om eventuele belangenverstrengeling te voorkomen maar ook om de privacy van individuele bewindspersonen te waarborgen. De Minister-President ondersteunt deze lijn volledig en daarmee ook de positie van de Staatssecretaris. (Zie Kamerstukken II 2002/03 28 754, nr. 1 evenals Gedragscode integriteit bewindspersonen).
Bent u van mening dat bewindspersonen hun zakelijke of financiële belangen openbaar moeten maken, zeker waar de schijn van belangenverstrengeling kan ontstaan en zoals door de Kamer is uitgesproken in de motie-Sneller?2
Zoals uiteengezet in de reactie van het kabinet op de hiervoor genoemde motie (Kamerstukken II 2020/21, 35 925 III, nr. 12) is het aan de aangezochte bewindspersoon om te wegen, gelet op de zakelijke en financiële belangen en de te treffen voorziening, of de namen van de betrokken vennootschappen openbaar gemeld kunnen worden. De formateur kan in zijn gesprek met de aangezochte bewindspersoon kennis nemen van deze weging en deze zo nodig aan de orde stellen in het gesprek.
Op welke wijze en door wie wordt beoordeeld of het mogelijk is om de namen van betrokken vennootschappen openbaar te maken, welke adviezen zijn hierbij ingewonnen en op welke wijze kan hier controle op plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer zijn zakelijke of financiële belangen een privéaangelegenheid en wanneer niet?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat enkel met het op afstand plaatsen het risico op belangenverstrengeling niet is weggenomen, aangezien bewindspersonen tijdens hun ambtsperiode nog altijd besluiten kunnen nemen die de waarde van hun aandelenportefeuille kunnen beïnvloeden?
In zijn algemeenheid kunnen kabinetsbesluiten ook gevolgen hebben voor leden van het kabinet. Maar in het geval dat het gaat om uitoefening van taken ten aanzien van een aangelegenheid waarbij een bewindspersoon persoonlijk en direct betrokken kan zijn, is hij of zij op grond van de Vervangingsregeling gehouden zich te laten vervangen door een in de regeling aangewezen andere bewindspersoon. Hiermee is het gesignaleerde risico ondervangen. Ook in die gevallen waarin het om belangen in specifieke vennootschappen gaat.
Deelt u de mening dat deze kwetsbaarheid extra optreedt, indien het om aandelen in specifieke vennootschappen gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is uw reactie op de bevindingen van emeritus hoogleraar Huberts: «De eigen zakelijke belangen kunnen namelijk – «bewust of onbewust, bedoeld of onbedoeld» – van invloed zijn op de besluitvorming.» en «De afweging wat er wel en wat er niet openbaar moet worden zou niet bij de bewindspersoon zelf moeten liggen»?
De toenmalige Minister van BZK heeft de Kamer op 17 oktober 2023 geïnformeerd met een kabinetsreactie op deze en andere constateringen van GRECO in zijn zogenoemde Tweede nalevingsverslag. Het kabinet vermeldde daarin onder meer van mening te zijn dat voorop staat dat het de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon zelf is om hierin initiatief te nemen. Dit sluit aan bij het volgende. De Raad van State heeft in november 2022 op verzoek van de Minister van BZK voorlichting uitgebracht over de vraag in hoeverre het binnen de constitutionele grenzen van de ministeriële verantwoordelijkheid mogelijk is om een intern- of extern toezichts- en handhavingsmogelijkheid op te nemen voor integriteitsregels voor bewindspersonen. De Raad van State stelde in de voorlichting dat een extern sanctioneringsmechanisme indruist tegen de autonomie van het parlement om op basis van de vertrouwensregel zelfstandig een oordeel te vellen over een bewindspersoon. De Kamer is in december 2022 geïnformeerd dat het kabinet de voorlichting van de Raad van State opvolgt en geen extern sanctioneringsmechanisme instelt.
Wat is uw reactie op de conclusie van GRECO dat aanbeveling VII uit het rapport over «Voorkoming van corruptie en bevordering van integriteit binnen centrale overheden (hoogste bestuurlijke functies) en rechtshandhavingsinstanties» nog niet is opgevolgd als het aankomt op transparantie en publieke controle op financiële belangen, waar GRECO in het bijzonder wijst op het manco dat de verantwoordelijkheid voornamelijk ligt bij de bewindspersonen zelf, van wie verwacht wordt dat zij problematische belangen achterhalen?3
Zie antwoord vraag 7.
Hoe verhoudt dit zich tot de ambitie zoals geformuleerd in het regeerprogramma om de aanbevelingen van GRECO ten aanzien van transparantie en corruptie over te nemen?
Het kabinet geeft hieraan onder meer invulling met de invoering van het Wetsvoorstel vervolgfuncties bewindspersonen en met de beschikbaarstelling van middelen hiervoor.
Op welke wijze is de vertrouwenspersoon voor bewindspersonen betrokken bij de afwegingen die ten grondslag liggen aan het besluit om de financiële belangen niet openbaar te maken?
Een vertrouwenspersoon is geen toezichthouder maar staat op verzoek en in vertrouwen ten dienste aan individuele bewindslieden. Bij de formatie is hij niet betrokken.
Bent u van mening dat het beter zou zijn als een derde de afweging maakt of er een dragende motivering bestaat voor het niet openbaar maken van de financiële belangen?
Zie het antwoord op de vragen 7 en 8.
Op welke wijze is de premier voornemens het integriteitsbeleid voor (kandidaat-)bewindspersonen verder aan te scherpen?
Zie het antwoord op vraag 9.
Het artikel 'Overheid verzaakt plicht om transparant te zijn: ’U wilt die informatie zeker niet meer hè?’' |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat vanuit ministeries wordt gepoogd om informatieaanvragen te laten vervallen?1
Ministeries worden aangemoedigd om steeds meer en sneller inhoudelijk contact op te nemen met verzoekers om in gesprek te gaan over de informatiebehoefte van de verzoeker, de samenwerking en de gewenste wijze van afhandeling. Tijdens dit contact moet vanuit een dienstbaarheidsbeginsel worden gewerkt vanuit overheidsorganisaties. Bij «gedateerde verzoeken», waarbij langere tijd geen contact heeft plaatsgevonden tussen verzoeker en overheidsorganisatie, kan het voorkomen dat het bestuursorgaan bij een verzoeker nagaat of hij nog steeds behoefte heeft aan de eerdere opgevraagde informatie. Het is hierbij wel van belang dat de informatiebehoefte van de verzoeker leidend is en er niet wordt gestuurd op het laten vervallen van informatieverzoeken.
Hoeveel procent van alle verzoeken onder de Wet open overheid (Woo) wordt binnen de daarvoor gestelde termijn afgehandeld?
In de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk (JBR) wordt jaarlijks gerapporteerd over de afhandeling van Woo-verzoeken door ministeries.2 Hieruit blijkt dat in 2023 39,6% van de afgehandelde Woo-verzoeken binnen de wettelijke of afgesproken termijn plaatsvond. De koepels van de medeoverheden (IPO, VNG en UvW) hebben een eigen monitor waarin gerapporteerd wordt over de afhandeling van Woo-verzoeken bij medeoverheden.3
Wat is het totaal van het aan dwangsommen betaalde bedrag vanwege te laat beantwoorde Woo-verzoeken?
Het bedrag aan verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig afhandelen van Woo-verzoeken bij de ministeries was in 2023 € 2.085.458.4
Welke extra inzet is er gepleegd om de wachtrij aan Woo-verzoeken weg te werken?
Sinds de inwerkingtreding van de Woo is met veel energie, inzet en middelen gewerkt aan de implementatie van de wet. Bij veel overheidsorganisaties lopen er momenteel initiatieven en programma’s ter verbetering van de informatiehuishouding en de afhandelingsprocessen van Woo-verzoeken. Ook is bij (rijks)organisaties de personele capaciteit die zich specifiek bezighoudt met de afhandeling van Woo-verzoeken uitgebreid en wordt er ingezet op nieuwe software.
Helaas moeten we constateren dat, ondanks forse investeringen in personeel en middelen, het bestuursorganen bij een substantieel deel van de Woo-verzoeken niet lukt om deze binnen de wettelijke termijnen af te handelen. In de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets zijn daarom nadere maatregelen aangekondigd om de uitvoering en de uitvoerbaarheid van de Woo te verbeteren. Het gaat hierbij onder andere om het optimaliseren van de afhandelingsprocessen, meer contact en samenwerking tussen bestuursorgaan en verzoeker, meer actieve openbaarmaking en een onderzoek naar de uitvoeringslast, kosten en de (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken.5
Welke doelstelling stelt u zich als het gaat om het wegwerken van achterstallige Woo-verzoeken?
Het kabinet wil de komende periode met de genomen maatregelen stapsgewijs toewerken naar het afhandelen van meer verzoeken binnen daarvoor gestelde termijn van 4+2 weken. Daarbij is een eerste doelstelling om op zo’n kort mogelijke termijn te voldoen aan de motie Palmen, waarin wordt opgeroepen om minimaal de helft van de jaarlijkse Woo-verzoeken aan het rijk binnen de wettelijke termijn af te handelen.6 Naar verwachting zal dit over het lopende jaar nog niet lukken, maar met de aangekondigde maatregelen in de kabinetsreactie op de Woo-invoeringstoets is de inzet om dit in 2025 te behalen.
Daarnaast blijft er een substantieel deel Woo-verzoeken die zo omvangrijk en complex zijn waardoor deze simpelweg niet binnen de afhandelingstermijnen kunnen worden beantwoord. Met name bij dergelijke verzoeken is het extra van belang in te zetten op beter contact en meer samenwerking en hierover goede afspraken te maken.7 Op deze wijze kunnen ook verzoeken waarbij het niet mogelijk is om deze binnen de voorgeschreven termijn van 4+2 weken te beantwoorden alsnog naar tevredenheid van zowel verzoeker als overheidsorganisatie worden afgehandeld. Het is daarom van belang om niet alleen naar de afhandelingspercentages te kijken.
Bent u van mening dat het niet aan een ministerie is om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen?
Ja, het is niet aan een ministerie of een andere overheidsorganisatie om de relevantie van een Woo-verzoek te beoordelen.
Op welke wijze kan het feit dat een Woo-verzoek «gevoelig» ligt het proces van beantwoording vertragen?
Het feit dat een Woo-verzoek betrekking heeft op «gevoelige» informatie kan er in de praktijk voor zorgen dat er meer afstemming vereist is dan bij andere verzoeken. Dit is echter geen gegronde reden om een verzoek buiten de wettelijke termijn af te handelen.
Wat is de voortgang op het proactief openbaar maken van informatie, waarmee Woo-verzoeken kunnen worden voorkomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 van het lid Palmen blijkt uit een trendanalyse dat de hoeveelheid openbaar gemaakte informatie toeneemt.8 Dit zal de komende jaren alleen maar verder stijgen, doordat de verplichte actieve openbaarmaking van de zeventien informatiecategorieën gefaseerd in zal gaan.9 Eind juni is hiervoor een indicatieve planning met uw Kamer gedeeld met het uitgangspunt om de verplichting zo snel mogelijk in te laten gaan.10 Op 1 november jl. is hiertoe de verplichting tot openbaarmaking van de eerste tranche categorieën van kracht geworden. Hierdoor moeten bestuursorganen de eerste vijf informatiecategorieën (wetten en algemeen verbindende voorschriften, overige besluiten van algemene strekking, informatie over organisatie en werkwijze, bereikbaarheidsgegevens, en vergaderstukken en -verslagen van de Staten-Generaal) actief openbaar maken en een verwijzing opnemen op de centrale vindplaats.11
Tevens gaat BZK de komende tijd aan de slag om meer invulling te geven aan de geldende inspanningsverplichting tot actieve openbaarmaking (artikel 3.1 van de Woo).12 Hiermee moet het voor de samenleving duidelijker worden wat op dit punt van de overheid verwacht kan worden. Voor bestuursorganen moet dit beleid helderheid geven over wat er onder de inspanningsverplichting verstaan wordt en hoe zij hiermee aan de slag kunnen. Hierbij is het van belang om in te spelen op de informatiebehoeften van de samenleving.
Welke acties zet u in werking om de informatiehuishouding op orde te brengen?
Om de informatiehuishouding te verbeteren wordt uitvoering gegeven aan het Meerjarenplan Openbaarheid en Informatiehuishouding (MJP).13 Er wordt onder andere ingezet op betere naleving en uitvoering van de (nieuwe) Archiefwet, meer uniformiteit in het selectiebeleid (keuzes in het bewaren en vernietigen van informatie) en de ontwikkeling van een rijksbrede «werkomgeving van de toekomst». Op basis van het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst14 zullen specifieke kaders worden vastgesteld op het gebied van informatiehuishouding en openbaarmaking. Ook zullen de komende periode nader beleid, werkprocessen en faciliteiten worden ontwikkeld voor het archiveren van e-mail, chat- en sociale mediaberichten en concepten.
Jaarlijks voeren rijksorganisaties een volwassenheidsmeting rondom de staat van de informatiehuishouding. De resultaten van de volwassenheidsmeting zijn sinds 2023 ook voor iedereen zichtbaar op het Rijks ICT-dashboard.15
Het verbeteren van de informatiehuishouding betreft een complexe samenwerking tussen enerzijds de stelselverantwoordelijkheid van BZK en anderzijds de eigenstandige verantwoordelijkheden van rijksorganisaties. BZK trekt hierin ook op met de koepels van de medeoverheden om zoveel mogelijk te werken vanuit één overheidsgedachte. Dit moet leiden tot een versterkte interbestuurlijke samenwerking op het gebied van informatiehuishouding en openbaarheid.
Het bericht 'Gedetineerde uit De Westereen mocht niet in het Fries met beppe bellen' |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Struycken , Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat een gedetineerde uit De Westereen niet in het Fries met diens eigen dementerende Friese beppe mocht bellen?
Ja.
Deelt u de mening dat Friezen Fries mogen spreken?
Ja, ik deel uw mening dat Friezen Fries mogen spreken. Taal is een belangrijk onderdeel van cultuur en identiteit en iedere persoon heeft de vrijheid om de taal van zijn of haar keuze te gebruiken. In Friesland is het Fries, naast het Nederlands, ook erkend als officiële taal.1
Deelt u de mening dat een gedetineerde niet bestraft mag worden voor het spreken van de Friese taal?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In principe staat het een gedetineerde vrij om met zijn of haar contacten een taal naar keuze te spreken. Hoewel ik erken dat vrije taalkeuze belangrijk is, kan het gebruik van andere talen dan de Nederlandse in detentie worden beperkt.
Zo kunnen bepaalde gedetineerden vanwege veiligheidsredenen, zoals bijvoorbeeld in de Extra Beveiligde Inrichting en op de Afdeling Intensief Toezicht, onder intensief toezicht staan. Dit toezicht kan bestaan uit het monitoren van telefonische contacten. Voor dit toezicht kan het noodzakelijk zijn dat als voorwaarde wordt gesteld dat de Nederlandse taal wordt gesproken. Als wordt aangetoond dat door een gedetineerde of dienst contact op geen enkele wijze in de Nederlandse taal kan worden gecommuniceerd, kan toestemming worden verleend in een andere taal te communiceren. In dat geval zal een tolk worden ingehuurd om te kunnen voorzien in het benodigde toezicht. De beroepsrechter heeft recentelijk geoordeeld dat, onder meer gelet op het benodigde toezicht en het niet beschikken over een tolk Fries, het niet onredelijk of onbillijk is om deze toestemming te weigeren in het geval een gedetineerde de Nederlandse taal ook machtig is.2
In zijn algemeenheid kan nog worden opgemerkt dat wanneer een gedetineerde zich niet houdt aan de afspraak dat in het Nederlands moet worden gecommuniceerd, het zo kan zijn dat monitoring niet mogelijk is en daarmee een veiligheidsrisico ontstaat. De directeur van een penitentiaire inrichting kan vervolgens genoodzaakt zijn maatregelen te treffen.
Hoe beoordeelt u het feit dat een anderstalige gedetineerde waarschijnlijk wel diens eigen taal had mogen spreken, maar een Friestalige gedetineerde dat niet mocht omdat de penitentiaire inrichting in Arnhem niet bereid was een tolk in te huren ten behoeve van de monitoring?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de taalrechten van Friese gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal niet minder mogen zijn dan de taalrechten van Nederlandse gedetineerden die zich bedienen van een rijkstaal?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen zowel in het Fries als in het Nederlands te beantwoorden?
Ja. De vertaling in het Fries is bijgevoegd.
De voorbereiding op het vaker opduiken van fentanyl in Nederland |
|
Wieke Paulusma (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat fentanyl, een synthetische opioïde, in de Verenigde Staten de voornaamste doodsoorzaak is voor jongvolwassenen? En dat in de leeftijdscategorie 18–45 jaar ongeveer evenveel mensen aan fentanyl overlijden als aan wapens en auto-ongelukken bij elkaar opgeteld?1
Ja.
Deelt u de zorgen van Nationale Drugscommissariaat in België over de opkomst van fentanyl?2 Zo nee, wat is uw inschatting ten aanzien van de kans dat deze drug ook in Nederland grootschaliger, buiten het medische circuit, zal worden gesignaleerd en gebruikt?
Fentanyl is al geruime tijd beschikbaar en zien we zelden voorbijkomen op de Nederlandse drugsmarkt. Er zijn vooral zorgen om de nieuwe synthetische opioïden. Dit zijn stoffen afgeleid van fentanyl of de zogeheten nitazenen. Er zijn op dit moment geen signalen dat deze nieuwe synthetische opioïden voet aan de grond krijgen in Nederland. Desalniettemin is het belangrijk waakzaam te zijn en houden we de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten.
Herkent u de signalen uit België dat fentanyl nog niet in pure vorm maar al wel vermengd met andere drugs opduiken, «omdat criminele organisaties deze drug met andere drugs vermengen zodat gebruikers sneller verslaafd geraken»?3 Zo nee, waarom niet? Kunt u hier ook recent cijfermatig inzicht in verschaffen?4
Ik weet dat dit gebeurt in het buitenland, met name in de VS, maar ook in bijvoorbeeld Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Er zijn geen signalen dat deze praktijk zich in Nederland voordoet. Via de testservices van het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) houden we dit in Nederland in de gaten.
Herkent u de signalen dat met name gemarginaliseerde groepen, waaronder dak- en thuisloze verslaafden die crack gebruiken, kwetsbaar zouden kunnen zijn?5 Zo ja, op welke wijze borgt u dat ontwikkelingen in deze moeilijk te bereiken groep goed gemonitord worden? Zo nee, waarom niet?
Deze gebruikersgroep is inderdaad kwetsbaar en is niet de groep die vaak drugs laat testen. Om die reden gaan getrainde outreach werkers van het DIMS-netwerk het veld in om monsters te zoeken van drugs die door gemarginaliseerde groepen worden gebruikt. Ook verzamelt Mainline een keer per jaar in Amsterdam gebruikte spuiten die worden geanalyseerd op de aanwezigheid van drugsresten. Als er monsters opduiken waar synthetische opioïden in versneden zijn, zal snel kunnen worden gewaarschuwd.
Kunt u een update geven van de inzichten die via het Europese projectStrengthening health systems» preparedness to timely and effectively respond to increases in prevalence, use and harms of Synthetic Opioids (SO-PREP) zijn opgedaan?6
Het EU-project SO-PREP liep van 2020 tot 2022 in vijf EU-lidstaten (Nederland, België, Duitsland, Finland en Estland) onder leiding van het Trimbos-instituut. De belangrijkste bevindingen uit het onderzoek waren dat er op dat moment geen grootschalige verspreiding van synthetische opioïden in de EU was, maar dat er wel een toename was in de Baltische regio en Scandinavië. Er werd ook een trend geconstateerd van een grotere aanwezigheid van synthetische middelen op de gebruikersmarkt in Europa. Waakzaamheid en voorbereidingen op deze toename zijn geboden. Er is een toolkit ontwikkeld voor de EU-lidstaten met adviezen gericht op paraatheid en voorbereiding (preparedness). Landen kunnen deze toolkit gebruiken om een nationaal preparedness plan op te stellen. Een belangrijk inzicht uit het project is dat landen niet moeten wachten totdat er incidenten plaatsvinden, maar proactief moeten zijn.
Ik deel dit inzicht, het is belangrijk is om goed voorbereid te zijn op de mogelijke opkomst van nieuwe synthetische opioïden in ons land. Samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV), het Trimbos-instituut en andere deskundigen beraad ik ons op wat daarvoor nodig is. Het Trimbos-instituut heeft in dat kader opdracht gekregen om te komen tot een preparedness-scan gericht op voorkoming van schadelijke effecten van synthetische opioïden, zoals fentanyl (-achtigen) en de nitazenen die nog vele malen potenter zijn. In deze scan worden de inzichten uit het SO-PREP-project meegenomen. De voorlopige resultaten van dit onderzoek verwacht ik nog dit jaar. Ook is recentelijk besloten dat de risicobeoordelingscommissie van het CAM (Coördinatiepunt Assessment Monitoring nieuwe drugs) regulier expliciete aandacht besteedt aan het risico van synthetische opioïden, waarbij (internationale) ontwikkelingen worden gevolgd en signalen worden gedeeld over zowel de gebruikersmarkt als de illegale productie en handel. Daarnaast is mij bekend dat de gemeente Amsterdam werkt aan een crisisplan ter voorbereiding op een mogelijke opkomst van sterke synthetische opioïden. Ik volg dergelijke lokale initiatieven met interesse.
Kunt u uiteenzetten welke (concrete) voorbereidingen in Nederland reeds zijn getroffen ter voorbereiding? Kunt u voor zover bij u bekend hierin ook lokale initiatieven benoemen?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het verstandig is om ons goed voor te bereiden op de mogelijkheid dat fentanyl veelvuldiger in Nederland gaat opduiken?
Ja, zoals reeds toegelicht vind ik dit verstandig en ben ik hiermee bezig, ook door wetgeving. Het is van belang om het aanbod van fentanyl-achtigen (designer fentanyl) tegen te gaan. Het wetsvoorstel dat ziet op een verbod op specifieke groepen risicovolle nieuwe psychoactieve stoffen – waaronder de fentanyl-achtigen – maakt dit mogelijk. Dit wetsvoorstel wordt binnenkort behandeld in de Eerste Kamer.
Kunt u toelichten welke (infra)structuur, inclusief de organisaties die hierin een sleutelrol vervullen, in Nederland verantwoordelijk is voor de preventie, voorlichting en «harm reduction» als dit scenario zich voordoet?
Partijen die een belangrijke rol spelen op het gebied van preventie, voorlichting en harm reduction zijn onder andere het Trimbos-instituut, de instellingen voor verslavingszorg, gemeenten, GGD-en, Mainline en zorgprofessionals. Door middel van de 32 drugstestlocaties in Nederland en door de monitoring van incidenten (Monitor Drugs Incidenten), kunnen we goed volgen welke nieuwe drugs op de gebruikersmarkt verschijnen. Ook voert het Trimbos-instituut een pilot uit voor het beter bereiken van meer kwetsbare groepen en het testen van drugs zoals basecoke, heroïne en bepaalde nieuwe psychoactieve stoffen (NPS) waar mogelijk nieuwe synthetische opioïden in kunnen opduiken. Als er zorgwekkende ontwikkelingen zijn, wordt ingegrepen. Bijvoorbeeld door het afgeven van een waarschuwing, een zogenoemde «Red Alert», en door het uitbrengen van nieuwsberichten.
Hoe beoordeelt u de verhouding tussen het jaarlijks beschikbare publieke budget voor preventie, verslavingszorg en harm reduction enerzijds en de repressieve aanpak anderzijds in het licht van de primaire doelstelling van het drugsbeleid? Herkent u dat het om ongeveer een factor 100 verschil gaat?
Het Nederlandse drugsbeleid richt zich zowel op de bescherming van de volksgezondheid als de aanpak van drugscriminaliteit. Het reduceren van drugsgebruik is een doelstelling die door het gehele kabinet wordt gedragen. Het doel is het zoveel mogelijk voorkomen, dan wel beperken van schade voor de gezondheid en voor de omgeving. Het kabinet investeert in voorlichting, preventie, verslavingszorg en harm reduction, wat maakt dat de gezondheidsproblematiek als gevolg van drugsgebruik in Nederland – zeker in vergelijking met vele andere landen -als overwegend beheersbaar of stabiel kan worden beschouwd. Tegelijkertijd blijft de ambitie hoog om de schadelijke gezondheidsgevolgen door drugsgebruik zoveel mogelijk te voorkomen en te verminderen.
De drugscriminaliteit ontwricht onze samenleving door liquidaties, explosies in woonwijken, het ronselen van jongeren, het dumpen van drugsafval en de noodzaak tot beveiliging van hoeders van de rechtsstaat. Het kabinet werkt hard aan het tegengaan van de georganiseerde drugscriminaliteit wat vraagt om aanzienlijke investeringen en een lange adem. Het klopt dus dat het budget voor de bestrijding van de georganiseerde drugscriminaliteit veel hoger is dan het budget voor de bescherming van de volksgezondheid.
Waarom kiest u ervoor om deze verhouding nog verder scheef te laten groeien met de door u aangekondigde bezuinigingen op preventie en harm reduction, en de gelijktijdig intensivering op de repressieve aanpak?7
Het mag duidelijk zijn dat ik deze bezuinigingen allesbehalve toejuich. Het Ministerie van VWS heeft echter de opdracht om een aanzienlijke bezuiniging te realiseren waardoor keuzes moeten worden gemaakt. Bij de invulling van de taakstelling heb ik er wel voor gekozen om subsidies gericht op de gezondheid van bijvoorbeeld jongeren en kinderen zoveel mogelijk behouden. Wel vraag ik organisaties die vanuit verschillende invalshoeken vergelijkbaar werk doen, zoals de ondersteuning van gemeenten, meer samen te werken om dit efficiëntievoordeel te realiseren. Ik ben van mening dat ook met deze bezuiniging er voldoende budget beschikbaar blijft voor effectieve preventie en harm reduction.
Kunt u toelichten hoe deze beleidskeuzes zich verhouden tot het streven om evidence based beleid te maken, oftewel: uit welk onderzoek volgt dat deze verdere scheefgroei effectief bijdraagt aan de door u beoogde doelstellingen van het drugsbeleid?
Zoals aangegeven is mijn standpunt dat er voldoende budget beschikbaar blijft om de beoogde doelstellingen van het drugsbeleid te behalen.
Wat is uw reactie in dit kader op de dringende oproep van meer dan 100 organisaties en experts om «niet af te breken wat er de afgelopen jaren is opgebouwd, om de aangekondigde bezuinigingen terug te draaien en echt in te zetten op de gezondheid van Nederland»?8
Met deze organisaties en experts erken ik het belang van preventie. Ik moet echter ook een bijdrage leveren aan de kabinetsopgave om de overheidsfinanciën op orde te houden. Daartoe heb ik pijnlijke keuzes moeten maken door te korten op subsidies. Bij de invulling van de taakstelling heb ik er voor gekozen om subsidies gericht op de gezondheid van bijvoorbeeld jongeren en kinderen zoveel mogelijk te behouden. Wel vraag ik organisaties die vanuit verschillende invalshoeken vergelijkbaar werk doen, zoals de ondersteuning van gemeenten, meer samen te werken om dit efficiëntievoordeel te realiseren. In de samenhangende effectieve preventiestrategie zal ik nader ingaan op mijn ambities die ik met de beschikbare middelen ga vormgeven. Deze strategie zal ik in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer sturen.
Welke gevolgen heeft het afbouwen van het budget voor Trimbos voor de kennispositie van het rijk en gemeenten?
Het Trimbos-instituut is zowel voor het Rijk als gemeenten een belangrijk wetenschappelijk kennisinstituut. Voor het Trimbos-instituut is er een beperkte korting die ik in samenspraak met het instituut ga invullen. De korting is deels te realiseren door betere samenwerking met andere instellingen die o.a. gemeenten ondersteunen. Voor mij is het bij de verdere uitwerking van de korting belangrijk dat de kennisfunctie van het Trimbos fier overeind blijft. De besparing die nu is ingeboekt brengt dit niet in gevaar.
Deelt u de mening dat het in het licht van de mogelijke opkomst van synthetische opioïden in Nederland, de überhaupt snel veranderende drugsmarkt en de overlast van personen met onbegrepen of verward gedrag zeer onverstandig is om de subsidie van Stichting Mainline, die al sinds 1990 gespecialiseerd zijn in het bevorderen van de gezondheid van gemarginaliseerde groepen (zoals dak- en thuislozen) die drugs gebruiken en uitstekend gepositioneerd zijn om ontwikkelingen in deze groepen te signaleren, volledig af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op vraag 8 heb ik reeds aangegeven welke partijen een belangrijke rol spelen mocht er sprake zijn van opkomst van synthetische opioïden. De geleidelijke bezuiniging van Mainline vanaf 2026 vind ik te verantwoorden. Zo bezie ik de stapsgewijze afbouw van subsidie aan Mainline in het licht van de verantwoordelijkheid die gemeenten hebben voor de ondersteuning van de groep verslaafden in hun eigen gemeente en die, zoals bijvoorbeeld Amsterdam al doet, de expertise van Mainline benutten. Met de creativiteit en kennis en kunde van Mainline spreek ik de verwachting uit dat Mainline erin slaagt die verantwoordelijkheid van gemeenten aan te spreken.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en uiterlijk voor de behandeling van de ontwerpbegroting Justitie en Veiligheid te beantwoorden?
Helaas is het niet mogelijk gebleken de antwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Justitie en Veiligheid te verzenden.
Marktconcentratie op de schoolboeken- en schoolboekendistributiemarkt |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen van uitgeverijen op de schoolboekenmarkt?1
In mijn brief2 over digitalisering en leermiddelen ga ik uitgebreid in op de brede ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt en de fundamentele verschuivingen die daar plaatsvinden.
Er zijn op de leermiddelenmarkt meerdere uitgevers actief. De tussenresultaten van onderzoek door KPMG3 laten voor het voortgezet onderwijs (vo) zien dat de drie grootste uitgevers (Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff) een geschat marktaandeel hebben van rond de 77% in de periode 2018–2023. Het Ministerie van OCW beschikt niet over specifieke marktaandelen van afzonderlijke uitgevers.
Voor het primair onderwijs (po) beschikt het Ministerie van OCW niet over actuele gegevens over de verdeling van marktaandelen. Op basis van onderzoek uit 20164 is bekend dat de markt voor methoden grotendeels door vier grote uitgevers (Noordhoff, Zwijsen, ThiemeMeulenhoff en Malmberg) wordt bediend. Zij hebben een geschat gezamenlijk marktaandeel van ongeveer 80%.
Heeft u inzichtelijk wat de marktaandelen van uitgevers zijn per vakgebied? Zijn er monopolisten of bijna-monopolisten bij specifieke schoolvakken?
In het vo zijn twee grote distributeurs en één kleinere actief (VanDijk, Iddink en OsingadeJong). Ook verzorgen sommige uitgevers op beperkte schaal een distributiefunctie.5 Het Ministerie van OCW beschikt niet over exacte cijfers van de marktaandelen.
In het po zijn twee distributeurs actief: Heutink en de Rolf groep. Op basis van onderzoek uit 20163 wordt het marktaandeel van Heutink geschat op 70% en de Rolf groep op ongeveer 30%.
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen voor schoolboekendistributeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor al deze bedrijven uiteenzetten welke bedrijfsvorm zij hanteren en welke eigenaar zij hebben?
Door overnames op de leermiddelenmarkt zijn vrijwel alle educatieve uitgeverijen en distributeurs in handen van internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity. Noordhoff is in handen van private equity bedrijf NPM Capital, De Rolf Groep van BB Capital en VanDijk van Intersaction. ThiemeMeulenhoff en Zwijsen vallen onder de Duitse Klett Gruppe. Malmberg, Iddink, Magister en Itslearning zijn eigendom van het Finse beursgenoteerde bedrijf Sanoma. Heutink en Reinders vallen onder private equity bedrijf Nalka uit Zweden,Heutink ICT en Cloudwise worden beheerd door het Franse private equity bedrijf Seven2 en het Canadese private equity bedrijf Constellation is eigenaar van Topicus (ParnasSys, Somtoday).
Vindt u het wenselijk dat de markt van schoolboeken en schoolboekendistributie zodanig geconcentreerd is?
Ik vind het belangrijk dat scholen kunnen kiezen uit een ruim aanbod van goede en betaalbare leermiddelen om evidence-informed onderwijs te kunnen bieden.
Op dit moment heeft een klein aantal distributeurs en uitgevers een groot marktaandeel in handen. Daar staan relatief veel scholen en schoolbesturen tegenover. Dit kan mogelijk voor onwenselijke kwetsbaarheden zorgen, als het gaat om concurrentie op prijs en kwaliteit, een gelijk speelveld voor aanbieders, de continuïteit van de levering van leermiddelen en de keuzevrijheid voor scholen. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op eerlijke concurrentie en marktwerking. Zij kan optreden als marktmacht zou ontstaan door een fusie of overname (boven bepaalde omzetdrempels) of als een onderneming met een economische machtspositie daar misbruik van maakt.
In mijn brief over Digitalisering en Leermiddelen uit ik mijn zorgen over de toenemende druk op de levering van leermiddelen door de verschuivingen in de markt. Door de relatief hoge marktconcentratie kan het (gedeeltelijk) uitvallen van een leverancier al snel leiden tot grote verstoringen in het proces.
Het is belangrijk dat het onderwijs een goede en gebundelde vraag stelt aan leveranciers en op die wijze duidelijke wensen ten aanzien van prijs en kwaliteit in de markt zet. De coöperatie SIVON ondersteunt scholen hierbij. Om zicht te krijgen op welke handelingsperspectieven er zijn om de marktwerking te verbeteren en toetredingsdrempels weg te nemen laten de ministeries van OCW en EZ onderzoek uitvoeren. Naar verwachting wordt dit onderzoek begin volgend jaar opgestart.
Vindt u het wenselijk dat scholen de facto bij maar twee aanbieders een aanbesteding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat scholen en leraren voldoende keuze hebben in lesmethoden en uitgevers?
Hoewel scholen voor veel vakken kunnen kiezen uit meerdere aanbieders zie ik dat, door recente consolidaties op de leermiddelenmarkt, de keuzemogelijkheden van scholen verder onder druk kan komen te staan.
Daarom zet ik in op het versterken van de vraagarticulatie van scholen via coöperatie SIVON. Zij ondersteunt scholen om gezamenlijk een sterke, professionele vraag naar leermiddelen uit te zetten in de markt en zo concurrentie op prijs, aanbod en kwaliteit te stimuleren. Daarnaast ontwikkelt SIVON een keuzetool die scholen helpt om een compleet overzicht te krijgen van het aanbod en de prijzen.
Ook zie ik een belangrijke rol weggelegd voor open leermateriaal, om de kwaliteit en pluriformiteit van de leermiddelenmix op scholen te bevorderen. Via het Nationaal Groeifondsprogramma «Impuls Open leermateriaal» stimuleer ik het evidence-informed gebruiken, delen en maken van open leermateriaal in het funderend onderwijs.
Wat vindt u van de verticale marktintegratie op de markt voor schoolboeken, waarbij één bedrijf een uitgeverij, distributeur, leerlingvolgsysteem én leerlingadministratiesysteem kan bezitten?
Al een tijd is de markt voor schoolboeken in beweging. Uitgevers, distributeurs en aanbieders van leerlingadministratiesystemen, leerlingvolgsystemen en elektronische leeromgevingen betreden elkaars markt om scholen alle diensten te kunnen bieden. Dit blijkt onder andere uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken uit 20216. Op korte termijn kan dit de concurrentie vergroten, op langere termijn kan dit echter leiden tot leveranciersafhankelijkheid.
Scholen verwachten dat toepassingen voor de elektronische leeromgeving, leerlingadministratie en leermiddelen op elkaar aansluiten. Dit kan verwevenheid en interactiviteit van verschillende producten en diensten in de hand werken.
Scholen dienen echter altijd vrij te zijn in de keuze van schoolboeken en applicaties, ook als deze van andere bedrijven afkomstig is. Via het programma Edu-V7 zet ik in op het vergroten van de interoperabiliteit tussen verschillende systemen door gebruik te maken van dezelfde standaarden voor gegevensuitwisseling.
Binnen Edu-V werk ik met steun vanuit het Nationale Groeifonds samen met de sectororganisaties PO-, VO- en MBO-raad en de brancheorganisaties van uitgeverijen (MEVW), distributeurs (VEDN) en educatieve softwareleveranciers (VDOD) aan de realisatie van een digitale (leermiddelen-)infrastructuur, zodat in de educatieve leermiddelenketen gegevens eenvoudig, betrouwbaar en veilig kunnen worden uitgewisseld. Hierdoor zijn scholen minder afhankelijk van leveranciers en kunnen nieuwe leveranciers makkelijker toetreden tot de markt. In de markt moeten alternatieven beschikbaar blijven en overstappen moet altijd mogelijk zijn.
Kent u situaties van vendor lock-in wegens marktconcentratie?
Ik zie het risico van vendor lock-in vanwege marktconcentratie in de leermiddelenmarkt. Ik vind het belangrijk dat scholen te allen tijde kunnen overstappen van leverancier. Het is mij bekend dat bij enkele producten en diensten op de leermiddelenmarkt de impact van overstappen van leverancier aanzienlijk kan zijn, bijvoorbeeld bij leerlingadministratiesystemen. Of in zo’n geval sprake is van misbruik van een dominante marktpositie door een onderneming kan door de ACM onderzocht worden. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Minister van EZ geeft in zijn Kamerbrief over toekomstbestendig mededingingsbeleid8 aan momenteel te onderzoeken of het huidige mededingingsinstrumentarium dient te worden aangevuld zodat de ACM in meer situaties kan ingrijpen.
Krijgt u ook signalen van leraren dat lesmethoden te dik zijn, te veel plaatjes bevatten en te weinig kennis bevatten? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hiertegen doen?
Ik ontvang signalen over de overladenheid van lesmethoden en hecht er veel waarde aan dat het voor docenten helder is wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarbij is het essentieel dat docenten toegang hebben tot leermiddelen die hen effectief ondersteunen in het overbrengen van deze kennis. Een methode die overvol is of onvoldoende onderbouwd, draagt hier niet aan bij.
Daarom introduceer ik in de brief over digitalisering en leermiddelen een gecombineerde aanpak. Nieuwe, heldere conceptkerndoelen bieden docenten inzicht in het onderscheid tussen wat zij verplicht moeten aanbieden en wat zij optioneel kunnen aanbieden. Een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen geeft zowel docenten als leermiddelenontwikkelaars een duidelijk beeld van goed onderbouwde kwaliteitscriteria en de aansluiting hiervan bij de kerndoelen. Om de effectieve inzet van leermiddelen te bevorderen, richt ik een brede kwaliteitsalliantie voor leermiddelen in, waarin docenten, bestuurders en leermiddelenmakers samenwerken. Door te investeren in onderzoek naar de kwaliteit en effectiviteit van leermiddelen vergroot ik onze kennis over wat werkt voor welke leerling en in welke context.
Met deze aanpak kunnen docenten doordachte en gerichte keuzes maken bij het evidence-informed gebruik van leermiddelen, terwijl leermiddelenontwikkelaars duidelijkheid krijgen over wat leerlingen moeten kennen en kunnen en hoe dit effectief in hun methoden verwerkt kan worden.
Hoeveel geld krijgen scholen voor de inkoop van leermiddelen?
Iedere school krijgt een vast lumpsumbedrag per leerling. Hiervan betaalt de school haar personeel, de huisvestingskosten en lesmateriaal. De school beslist zelf hoe het geld wordt verdeeld. Scholen krijgen geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Hoeveel scholen geven meer geld uit dan het bedrag wat zij krijgen van de regering? Kunt u delen wat dit bedrag gemiddeld is?
Tot en met 2022 is voor de berekening van de lumpsumfinanciering een richtbedrag voor de bekostiging van lesmateriaal gespecificeerd in de regeling bekostiging exploitatiekosten VO. Vanaf 2023 is er geen sprake meer van een richtbedrag.
Voor het vo weet ik op basis van de tussenresultaten van het onderzoek door KPMG dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven van scholen per leerling voor vo leermiddelen in de periode 2019–2023 toeneemt van € 253 naar € 284 (exclusief btw).
Vindt u het wenselijk dat bedrijven op de schoolboekenmarkt weinig tot geen ondernemersrisico kennen door het vaste bedrag dat scholen krijgen?
Ik ga niet over het ondernemersrisico van private organisaties. Scholen schaffen leermiddelen aan bij distributeurs en uitgevers en bepalen daarbij zelf het bedrag dat zij aan leermiddelen besteden. Er is geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de marktconcentratie op de schoolboekenmarkt?
Ja, ik ben in gesprek met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt.
Wat vindt u van het businessmodel van een substantieel aantal uitgeverijen waarbij er aan het einde van het schooljaar kilo’s aan leerwerkboeken moeten worden weggegooid?
Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid moedig ik uitgeverijen en scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op het leermiddelengebruik van scholen af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.9
Hoeveel papier wordt aan het einde van ieder schooljaar weggegooid omdat het een leerwerkboek betreft of omdat de uitgever ieder jaar een nieuwe editie op de markt brengt?
In het vo wordt gebruik gemaakt van het LiFo-model. Scholen maken daarbij gebruik van digitale leermiddelen en kunnen optioneel een papieren leerwerkboek bestellen, dat eigendom blijft van de leerling. Welke keuzes scholen, ouders en leerlingen maken als het gaat om het weggooien, hergebruik of recyclen van dit materiaal is mij niet bekend.
Hoeveel zijn ouders kwijt aan niet-herbruikbare leerwerkboeken? Is dat meer of minder dan 20 jaar geleden?
De Wet Gratis Schoolboeken, ingevoerd in 2008, heeft geregeld dat scholen, en niet ouders, verantwoordelijk zijn voor de aanschaf van lesmateriaal. Ouders betalen dus niet voor leerwerkboeken.
Hoe staat het met het door uw ambtsvoorganger in augustus 2023 aangekondigde onderzoek naar een duurzamer en goedkoper systeem voor schoolboeken?
Het onderzoek naar prijsontwikkeling van leermiddelen en de leermiddelenmarkt in het vo loopt. De onderzoekers hebben op basis van aangeleverde data een tussenrapportage opgesteld met hierin voorlopige bevindingen en conclusies. Deze tussenrapportage wordt met de Kamer gedeeld als bijlage bij de Kamerbrief over digitalisering en leermiddelen. De tussenresultaten geven inzicht in de relatief hoge mate van concentratie aan zowel de vraag- als aanbodzijde, de ontwikkeling dat scholen in toenemende mate leermiddelen direct inkopen bij uitgevers zonder tussenkomst van distributeurs en de sterke stijging van het aandeel van LiFo, dat ten koste gaat van traditionele folio leermiddelen.
De informatie uit de tussenrapportage is niet compleet, waardoor belangrijke kostenaspecten voor scholen nu niet zichtbaar zijn. De tusseninformatie is dan ook niet geschikt voor besluitvorming en beleidsvorming. De verwachting is dat het onderzoek begin 2025 wordt afgerond, waarna uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten.
Wat kunt u doen om herbruikbare boeken te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Bent u bekend met de rekensom van schoolbestuur Quadraam waarbij er voor elf scholen 60.000 kilo aan papier wordt weggegooid?2
Ik ben bekend met het bericht, maar niet de exacte rekensom die hieraan ten grondslag ligt.
Zie het antwoord op vraag 18. Met het onderzoek naar de prijsontwikkeling van leermiddelen verken ik hoe de markt van schoolboeken meer duurzaam en kostenefficiënt kan worden. Hiermee geef ik invulling aan de aangenomen motie Bisschop11.
Hoeveel papier wordt jaarlijks in totaal weggegooid aan het einde van het schooljaar?
Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar over hoeveel papier jaarlijks wordt weggegooid aan het einde van het schooljaar. Zie ook de antwoorden op vragen 18 en 20.
Kunt u (eventueel samen met scholen) eisen stellen aan de mogelijkheid om het digitale licentie en het fysieke materiaal van elkaar te scheiden?
Het is niet aan mij om deze eisen te stellen. Scholen en schoolbesturen kunnen professioneler inkopen en gezamenlijk optrekken naar marktpartijen. In hun programma’s van eisen kunnen zij opnemen dat zij de digitale licentie van het fysieke materiaal gescheiden aangeboden willen krijgen. Aanbieders stemmen hun aanbod af op de eisen en wensen van scholen.
Op welke manier kunt u sturen op het businessmodel van uitgeverijen?
Als staatsecretaris stuur ik niet op businessmodellen van uitgeverijen. Mijn inzet is erop gericht de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat scholen gezamenlijk optrekken en professioneel inkopen en een duidelijke wens en vraag bij marktpartijen neerleggen. Op deze manier hebben scholen invloed op het aanbod in de markt en krijgen zij de leermiddelen die ze nodig hebben voor het bieden van evidence-informed onderwijs, tegen een goede prijs-kwaliteitsverhouding.
Kunt u afspraken maken met scholen en uitgeverijen over minimumeisen aan lesmethoden?
Het is belangrijk dat scholen op basis van heldere kerndoelen, hun eigen leerlingpopulatie en onderwijskundige visie komen tot een pakket aan eisen en wensen waar hun lesmateriaal aan moet voldoen en deze vraag helder uit te zetten in de markt voor leermiddelen. Om het gesprek over kwaliteitsnormen ten aanzien leermiddelen tussen scholen en uitgeverijen te faciliteren heb ik een leermiddelenaanpak geformuleerd die ik uiteenzet in het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden dekkend zijn voor de kerndoelen?
Leermiddelenmakers vertalen de nieuwe kerndoelen in de lesmethoden. Ik ben in overleg met de brancheorganisatie van de uitgevers (MEVW) als onderdeel van het implementatietraject van de curriculumherziening. De MEVW gaat aan de slag om de nieuwe kerndoelen in het lesmateriaal te verwerken. Scholen in het po en vo worden gefaseerd in staat gesteld om met de nieuwe kerndoelen te gaan werken, naar verwachting vanaf schooljaar 2026/2027.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden niet overvol zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden evidence informed zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback uit de professionals in het onderwijs over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Scholen kunnen zich direct of via vertegenwoordigende organisaties melden bij het Ministerie van OCW met inzichten en feedback over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de markt. Dit doen zij ook. Daar is het recent verschenen leermiddelenmanifest12 van een brede coalitie van onderwijspartijen een goed voorbeeld van.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback van (ouders van) schoolgaande kinderen over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Ik ontvang met enige regelmaat berichten van ouders en leerlingen over de kwaliteit van leermiddelen. Belangrijker is dat zij hun feedback over lesmethoden doorgeven aan de school, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Scholen zijn primair verantwoordelijk voor een effectieve inzet van leermiddelen en kunnen met verbeterwensen het goede gesprek met uitgevers voeren.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de OCW-begroting in de Tweede Kamer beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Overheid verzwijgt informatie over advocatenneef Taghi, AD stapt naar de rechter’ |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen (SP) |
|
David van Weel (minister ) , Coenradie |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat al veel eerder meer belastende informatie bekend was over de advocaat en tevens neef van Ridouan Taghi? Kloppen de in het artikel genoemde feiten en beweringen? Zo nee, wat is er niet juist?1
Uw Kamer heeft eerder naar deze informatie gevraagd.2 Daarom verwijs ik naar de eerdere informatie die door mijn voorganger is verstrekt.3 Alle betrokken instanties hebben in de periode dat Youssef T. zich als advocaat meldde bij de EBI in Vught informatie uitgewisseld met als doel tot zorgvuldig onderbouwde besluitvorming te komen over het verzoek om Youssef T. als advocaat toe te laten tot de EBI. Zo is ook door politie en OM overwogen om de hiervoor genoemde informatie te delen met de Deken. Gelet op de aard en inhoud van de politiemutaties die er tegen Youssef T. lagen, zou dit echter onvoldoende aanknopingspunten hebben geboden voor een Deken om een onderzoek tegen een advocaat te starten.
Waarom is steeds volgehouden dat er geen mogelijkheid was deze advocaat de toegang tot de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) te ontzeggen?2
Het besluit om Youssef T. in zijn hoedanigheid als advocaat de toegang tot de EBI te weigeren is genomen na aanwijzingen dat hij zijn geprivilegieerde positie zou hebben misbruikt door misbruik te maken van de geheimhouderstelefoon. De deken deed als toezichthouder naar aanleiding van een signaal van het OM onderzoek naar deze aanwijzingen. Gedurende dit onderzoek is, ter bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid en ter voorkoming van strafbare feiten, Youssef T. de toegang ontzegd. De deken heeft in zijn onderzoek geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren dat de advocaat misbruik had gemaakt van zijn geprivilegieerde positie. Daarmee verviel de grond waarop Youssef T. de toegang werd ontzegd.
Waarom zijn journalisten die hier onderzoek naar deden tegengewerkt? Is het voor u een ongemakkelijke waarheid dat er al veel eerder meer concrete informatie was, maar deze niet gedeeld is tussen instanties waardoor het bezoek van deze advocaat aan de EBI onnodig lang heeft geduurd met alle risico’s en gevolgen van dien? Vindt u dat een goede grond om informatie te weigeren? Zo nee, wat zijn dan wel precies uw redenen en argumenten om hier maar zo beperkt openheid over te verschaffen?
Ik herken mij niet in het geschetste beeld dat er sprake zou zijn geweest van tegenwerking van journalisten. Het verzoek is conform de geldende regelgeving van de Wet Open Overheid behandeld. Op 28 oktober jl. heeft de rechtbank uitspraak gedaan in deze procedure; deze uitspraak wordt momenteel nader bestudeerd. Nu dit een lopende procedure betreft kan ik hier niet inhoudelijk op ingaan.
Waarom zijn de termijnen van de Wet Open Overheid in deze kwestie overschreden? Hoeveel is er betaald aan dwangsommen? Waarom laat u het zo ver komen dat er nu zelfs een juridische procedure moet worden gestart?
Zie antwoord vraag 3.
De inrichting van drie nieuwe ministeries |
|
Joost Sneller (D66), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een reflectie geven op het advies van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de oprichting van drie nieuwe ministeries bij hun rapportage over de ontwerpbegrotingen van 2025?
De Algemene Rekenkamer benoemt in de brief bij de ontwerpbegrotingen dat goed begrotingsbeheer, financieel beheer en bedrijfsvoering niet kan zonder goed ingerichte financiële functie bij de ministeries. Onderdeel daarvan is dat bewindspersonen op onafhankelijke wijze worden geadviseerd over financieel-economische aangelegenheden. Ongeacht de organisatorische invulling is het cruciaal dat de onafhankelijkheid van de financiële functie wordt geborgd. Ik deel dit standpunt.
Klopt het dat de secretarissen-generaal en directeuren FEZ van de drie nieuw opgerichte ministeries dezelfde personen zijn als van de departementen waar zij van afgesplitst zijn?
Dat klopt. In de overgangsperiode tot 1 januari 2025 wordt met een tijdelijke taakopdracht gewerkt, waarbij de secretaris-generaal en de directeur FEZ van het al bestaande ministerie tevens de functie van respectievelijk secretaris-generaal en directeur FEZ van het nieuwe ministerie waarnemen.
Hoe lang zal deze situatie voortduren?
De overgangsperiode is tijdelijk en duurt tot 1 januari 2025.
Hoe verhoudt deze keuze zich tot wet- en regelgeving? Bijvoorbeeld tot de regelgeving dat alle departementen een afzonderlijke secretaris-generaal en directeur FEZ dienen te hebben? Klopt het dat het kabinet in de huidige situatie daar niet aan voldoet?
De drie nieuwe ministeries zijn bij koninklijk besluit (KB) d.d. 2 juli 2024 opgericht en voor de drie nieuwe ministeries zijn Ministers benoemd. De KB’s waarmee herindeling van ministeries hebben plaatsgevonden bepalen tevens dat de organisatorische, personele en rechtspositionele aspecten hiervan worden uitgewerkt in overleg tussen de betrokken Ministers en de Minister van BZK.
In lijn met het advies van formateur Van Zwol en de eveneens door dit kabinet opgelegde taakstelling, heeft het kabinet besloten bij de inrichting van de nieuwe ministeries het uitgangspunt te hanteren van «minimale aanpassingen op de bestaande situatie». Dat houdt in ieder geval in dat bij het nieuwe ministerie een SG en een directeur FEZ zullen worden benoemd, en dat er een eigen begrotingshoofdstuk komt (zie OW 2025). Het Besluit SG1 bepaalt: «Bij elk ministerie is een secretaris-generaal die, met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister, belast met de leiding van het ministerie, belast is met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft». De Comptabele wet- en regelgeving schrijft voor dat een Minister van een departement een directie FEZ heeft. De directeur FEZ is belast met de dagelijkse leiding van de directie FEZ. Uit het besluit Financieel Economische Zaken (FEZ) volgt dat de directie FEZ rechtstreeks ressorteert onder de Secretaris-Generaal van het ministerie. De benoeming van de directeur, alsmede de organisatorische inrichting van de taken van de directie FEZ, geschieden in afstemming met de Minister van Financiën. Op Prinsjesdag 2024 hebben de nieuwe ministeries een ontwerpbegroting voor 2025 ingediend.
De overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2025 is benodigd voor de nadere uitwerking, zoals hierboven genoemd. Op 1 januari 2025 treedt de begrotingswet van de drie nieuwe ministeries in werking.
Heeft het kabinet overleg gevoerd met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer over de vraag of de invulling van de drie nieuwe ministeries voldoet aan wet- en regelgeving? Zo nee, is het kabinet bereid dit overleg met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer te voeren en de Kamer hierover te informeren?
Uit de brief bij de ontwerpbegrotingen 2025 blijkt dat de Algemene Rekenkamer de onafhankelijke advisering over financieel-economische aangelegenheden door de directeuren FEZ benadrukt. De doelmatige inrichting van de financiële functie bij de ministeries is de verantwoordelijkheid van de betrokken Ministers, in overeenstemming met mij, de Minister van Financiën.
De inrichting van de financiële functie bij een nieuw ministerie is op grond van artikel 7.40 van de Comptabiliteitswet 2016 geen onderwerp van overleg tussen de Algemene Rekenkamer en de Ministers die het aangaat. Het kabinet heeft hier dan ook geen formeel overleg over gevoerd met de Algemene Rekenkamer.
Kunt u een reactie geven op de inbreng vanuit de secretarissen-generaal voor de formatie die adviseerden tegen departementale herindelingen, omdat zij die tijdrovend en kostbaar inschatten?
De kabinetsformatie is een proces van de formerende partijen uit de Tweede Kamer. Het kabinet maakt geen deel uit van de formatie en acht het niet passend om te reageren op adviezen aan de formerende partijen.
Wat zijn de verwachte totale transitiekosten en extra structurele kosten van de oprichting van drie nieuwe ministeries?
In het hoofdlijnenakkoord is geen budget gereserveerd voor de vorming van de drie nieuwe ministeries. Door gebruik te maken van bestaande structuren en systemen hoeft de vorming van nieuwe ministeries niet tot hoge extra kosten te leiden. Eventuele kosten worden ingepast binnen het uitgavenkader.
De structurele kosten van een eigen secretaris-generaal en een eigen directeur FEZ zijn circa 0,5 miljoen euro per ministerie / per jaar (o.b.v. handleiding overheidstarieven 2024). Daarnaast worden kosten gemaakt voor het (her)inrichten van de (financiële)administratie en enkele systemen. Ook zijn kosten gemaakt die samenhangen met de (externe) communicatie.
Bent u bereid bij te houden wat de uiteindelijke transitiekosten en extra structurele kosten zijn als gevolg van de keuze om drie nieuwe ministeries op te richten ten opzichte van drie Ministers zonder portefeuille en hierover naar de Kamer te rapporteren in het jaarverslag?
Het rapporteren over kosten die de drie nieuwe ministeries maken voor bijvoorbeeld de eigen secretaris-generaal en de eigen directeur FEZ is aan de betreffende vakministers.
Welke toegevoegde waarde is voor het kabinet doorslaggevend geweest om te kiezen voor het oprichten van drie nieuwe departementen ten opzichte van Ministers zonder portefeuille, terwijl het kabinet ook een taakstelling op rijksambtenaren heeft opgenomen?
De keuze voor het oprichten van drie nieuwe ministeries en het opnemen van een taakstelling op rijksambtenaren is gemaakt door de voorzitters van de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB tijdens de formatiefase van de kabinetsformatie (eindverslag formateur Van Zwol d.d. 1 juli 2024, Kamerstuk 36 471-69). Het kabinet geeft uitvoering aan de afspraken die tijdens de formatie zijn gemaakt.
Op welke wijze worden de drie nieuwe departementen geacht bij te dragen aan de doelstelling om een 22% kostenreductie op de apparaatsuitgaven te realiseren?
De apparaatstaakstelling wordt nader ingevuld door de ministeries, inclusief de nieuwe ministeries. Het parlement wordt hierover geïnformeerd via de (suppletoire) begrotingen en het jaarverslag.
Hoeveel nieuwe fte's zijn aangetrokken om de drie nieuwe departementen te bemensen?
Volgens opgave van de betreffende ministeries zijn er op dit moment nog geen extra fte’s gecreëerd of aangetrokken bij de nieuwe ministeries.