Het bericht ‘Mode-industrie maakt nog nauwelijks begin met verplicht recyclen’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat, ondanks de wet uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV), het recyclepercentage van de kledingindustrie blijft steken op 0,3%?1
In de jaarlijkse monitor van ons beleidsprogramma circulair textiel is inderdaad terug te zien dat er de afgelopen jaren nog nauwelijks ingezameld textiel vezel-tot-vezel wordt gerecycled. Het stimuleren van vezel-tot-vezel recycling is daarom een belangrijk aandachtspunt in het nieuwe beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030.2 Het kabinet stimuleert dit op twee manieren. Allereerst is er bij de invoering van de uitgebreide producentenverantwoordelijkheid (UPV) textiel een doelstelling voor vezel-tot-vezel recycling opgenomen, naast de doelstellingen voor hergebruik en recycling. De doelstellingen zijn per 2025 ingegaan en vanaf 2026 moeten producenten hierover rapporteren. Het is nu dus nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effecten van de invoering van de UPV. Daarnaast pleit Nederland voor een verplicht percentage recyclaat bij de uitwerking van de Ecodesign voor Duurzame Productenverordening (ESPR) voor textiel.
Herkent u zich in het beeld dat het systeem van inzameling, sortering en recycling van afgedankt textiel in Nederland «nou eenmaal tijd kost»?2
De uitvoering van de UPV textiel is de verantwoordelijkheid van producenten. Tegelijkertijd zijn er ook vele andere partijen betrokken die zich nu al bezig houden met het inzamelen, sorteren en recyclen van textiel. Het is belangrijk dat producenten hier goede afspraken over maken met deze partijen. Het kost tijd om daar onderling uit te komen en het inzamelsysteem te organiseren. Daarom is ervoor gekozen om de doelstellingen later in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden. Inmiddels heeft Stichting UPV Textiel een samenwerkingsovereenkomst afgesloten voor 2025 met de koepelorganisaties VHT, NVRD en BKN. Ook de andere producentenorganisaties, Collectief Circulair Textiel en European Recycling Netwerk, hebben afspraken gemaakt met partijen.
Vindt u dat Stichting UPV Textiel genoeg tijd heeft gehad om zich voor te bereiden op haar wettelijke verantwoordelijkheid om de helft van de kleding te hergebruiken of recyclen in 2025?
Ja. Bij de invoering van de UPV textiel in 2023 is gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan, zodat producenten voldoende tijd zouden hebben om zich voor te bereiden op de uitvoering van hun verplichtingen. Daarnaast zijn de partijen uit de textielsector vroegtijdig betrokken bij de voorbereiding van de wetgeving.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat de Stichting UPV Textiel niet genoeg verantwoordelijkheid neemt?
Producenten zijn met de invoering van de UPV textiel organisatorisch en financieel verantwoordelijk voor het inzamelen, voorbereiden voor hergebruik en recyclen van het textiel dat ze in de handel brengen. Producenten kunnen individueel of collectief (via een producentenorganisatie) invulling geven aan deze verantwoordelijkheid. De brancheverenigingen Modint en INretail hebben rond de invoering van de UPV textiel initiatief genomen om collectief uitvoering te geven aan deze verplichtingen door een producentenorganisatie op te richten. Zij doen dat nu namens een groot gedeelte van de markt. Stichting UPV Textiel is een van de drie producentenorganisaties die is opgericht. Dat er inmiddels een samenwerkingsovereenkomst getekend is voor 2025 is een belangrijke stap voor de verdere uitvoering van de UPV textiel. Uiteindelijk worden de producentenorganisaties beoordeeld op het halen van de doelstellingen van de UPV.
Hoe kan het dat Stichting UPV Textiel te weinig betaalt om de recycling op orde te brengen?
Het is aan producenten(organisaties) om financiële afspraken te maken met partijen in de textielsector. De overheid is geen partij in deze gesprekken. Het is aan partijen zelf om te beoordelen of de overeengekomen vergoedingen voldoende zijn om de kosten voor het inzamelsysteem te dekken. De ILT handhaaft vanaf 2026 op het naleven van de doelstellingen. Indien er te weinig geld beschikbaar wordt gesteld voor het inzamelen, hergebruiken en recyclen van textiel, kan dat zich vertalen in het niet behalen van de gestelde doelen.
Bent u het met de CEO van Bright.Fiber en de indiener eens dat de UPV ambitieuzer kan, aangezien dat bedrijf in nieuwe grondstoffen 40–70% gerecyclede kleding kan verwerken? Zo ja, wanneer zal u de UPV aanscherpen en het percentage van 7,5% verhogen?
De doelstellingen zoals geformuleerd in het Besluit UPV textiel zijn gebaseerd op een onafhankelijk onderzoeksrapport en op basis van beschikbare monitoringsrapportages. Op basis van dit rapport is geconcludeerd dat de vastgestelde doelen haalbaar, ambitieus en realistisch zijn. Op het moment van invoering werd ongeveer 15 procent van het ingezamelde textiel gerecycled en werd er nauwelijks textiel vezel-tot-vezel gerecycled.
De doelstellingen voor voorbereiding voor hergebruik en recycling zijn een gecombineerde doelstelling. In 2025 moet ten minste 50 procent van het in de handel gebrachte textiel worden voorbereid voor hergebruik of gerecycled. Minimaal 20 procent daarvan moet ingevuld worden met voorbereiding voor hergebruik. De overige 30 procent kan worden ingevuld met voorbereiding voor hergebruik of recycling. Als dit volledig wordt ingevuld met recycling, zou dit dus een verdubbeling zijn van de hoeveelheid gerecycled textiel (van 15 procent naar 30 procent). Binnen de recyclingdoelstelling moet per 2025 25 procent van de totale gerecyclede hoeveelheid vezel-tot-vezel worden gerecycled. Ook dat zou een flinke toename zijn aangezien er momenteel nog nauwelijks vezel-tot-vezel recycling plaatsvindt. De doelstellingen lopen daarnaast vanaf 2025 jaarlijks op. Uit de rapportage die producenten in 2026 moeten aanleveren over 2025 moet blijken in hoeverre de doelstellingen behaald worden. De UPV wordt uiterlijk in 2028 geëvalueerd en waar nodig aangescherpt.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de recycling beter gaat, maar dat er ook minder kleding wordt weggegooid?
De UPV ziet toe op de afvalfase van textiel, namelijk dat er meer wordt ingezameld, voorbereid voor hergebruik en (vezel-tot-vezel)gerecycled. Om ervoor te zorgen dat er minder kleding wordt weggegooid, is er aanvullend beleid nodig. Dit staat uitgewerkt in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 dat in december 2024 naar de Kamer is gestuurd.4 Het beleidsprogramma richt zich bijvoorbeeld op maatregelen om consumenten te helpen om duurzame keuzes te maken. Ook pleit Nederland in Europa onder de ESPR voor ambitieuze ontwerpeisen voor textiel om te zorgen dat de kwaliteit van textiel wordt verbeterd zodat consumenten langer met hun kleding kunnen doen. Daarnaast wordt de Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen (KRA) herzien. Hieruit volgt een aantal aanscherpingen voor de UPV textiel die naar verwachting in 2027 nationaal worden ingevoerd. Het wordt bijvoorbeeld verplicht om tarieven van producenten te differentiëren op basis van de duurzaamheidseisen die onder de ESPR worden vastgesteld. Bedrijven die duurzame keuzes maken in het ontwerp van hun textiel worden daarvoor beloond in de vorm van een lagere bijdrage aan de UPV.
Bent u het met de indiener eens dat het onacceptabel is dat kledingproducenten de markt overspoelen met goedkope kleding van lage kwaliteit, om vervolgens niet hun verantwoordelijkheid te nemen, wanneer deze kleding weer wordt afgedankt? Zo ja, hoe kan het dat het recyclesysteem al faalt, voordat het goed begonnen is?
De problemen die ontstaan in de keten als gevolg van kleding van lage kwaliteit worden ook in het beleidsprogramma circulair textiel 2025–2030 benadrukt. Met de invoering van de UPV worden producenten verplicht om hun verantwoordelijkheid te nemen en de afvalfase van hun producten te organiseren en financieren. Omdat het tijd kost om dit goed te organiseren met alle betrokken partijen is er zoals eerder aangegeven voor gekozen om de doelstellingen per 2025 in te laten gaan. Vanaf 2026 kan de ILT handhaven op het al dan niet behalen van deze doelstellingen op basis van de ingediende rapportages.
Bent u het met de directeur van Stichting Sympany eens dat «er vaart gemaakt moet worden en de overheid zou moeten ingrijpen»? Zo ja, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het recycleniveau op het gewenste niveau komt en welke dwingende maatregelen overweegt u?
Met de invoering van de UPV textiel heeft de Nederlandse overheid ingegrepen door producenten verantwoordelijk te maken voor de afvalfase van hun producten. De verplichtingen en doelstellingen uit de UPV die rusten op producenten zijn juridisch bindend. De effecten van de invoering van deze maatregel moeten de komende jaren blijken op basis van de rapportage over de doelstellingen die producenten moeten indienen. De ILT onderneemt nu al actie om producenten aan te spreken op hun verantwoordelijkheid. Zie daarvoor het antwoord op vraag 10. Uiterlijk in 2028 wordt de UPV geëvalueerd en waar nodig aangescherpt. Ook volgen er vanuit de herziening van de Europese Kaderrichtlijn (KRA) aanvullende eisen voor producenten, zoals verplicht differentiëren van tarieven op basis van duurzaamheidseisen en uitbreiding naar schoenen.
Op welke manier zal de ILT de de naleving van de wet gaan controleren?
Vanaf 2025 gelden de doelstellingen en vanaf 2026 zijn producenten verplicht om te rapporteren over het behalen van deze doelstellingen. Het verslag over 2025 van producenten of producentenorganisaties moet voor 1 augustus 2026 bij Rijkswaterstaat worden ingediend. De ILT voert controles uit op de ingediende rapportages en houdt toezicht op het voldoen aan de verplichtingen, waaronder het behalen van de doelstellingen. Als er niet wordt voldaan aan de verplichtingen handhaaft de ILT volgens de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op dit moment voert de ILT al gesprekken met de verschillende producentenorganisaties.
De ILT houdt op dit moment toezicht op de meldingsplicht die geldt sinds het Besluit UPV textiel is ingegaan. In het kader van de meldplicht moeten producenten/importeurs zich melden bij Rijkswaterstaat (RWS), direct of via een producentenorganisatie. De ILT neemt contact op met producenten/importeurs die zich nog niet, individueel of via een producentenorganisatie, hebben gemeld bij Rijkswaterstaat. De ILT wijst hen dan op de meldplicht en neemt indien nodig maatregelen.
Op de website van de ILT kan ook worden doorgegeven als er vermoedens zijn van producenten die textiel op de Nederlandse markt brengen zonder te voldoen aan de wettelijke eisen van de meldplicht. Deze meldingen gebruikt de ILT ook voor de handhaving.
Verwacht u dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten?
Ja, ik verwacht dat de controle van de ILT de naleving zal vergroten. Hier is nu al sprake van omdat de ILT producenten/importeurs aanspreekt op hun meldplicht. Producenten die nog niet voldoen aan de meldplicht melden zich daardoor alsnog bij Rijkswaterstaat. De controle door de ILT wordt uitgebreid wanneer de ILT vanaf 2026 zal handhaven op de ingediende verslaglegging over de doelstellingen. De handhaving van de ILT is gebaseerd op de Landelijke Handhavingsstrategie Omgevingsrecht (LHSO). Op basis van de overtreding wordt een passende interventie ingezet.5
Bent u het met de indiener eens dat de controle van de ILT niet het gewenste – namelijk het wettelijk verplichte – recycleniveau van plastic en blik heeft bewerkstelligd, waar Verpact verantwoordelijk voor is? Zo ja, denkt u dat de controle van de ILT een ander effect gaat hebben op textielreclycling?
Het gaat hier om verschillend beleid en regelgeving en om verschillende productgroepen, die niet één op één vergeleken kunnen worden.
Voor verpakkingen is de producentenorganisatie Verpact verantwoordelijk voor het behalen van recycle- en hergebruikdoelstellingen voor verpakkingen op materialenstromen zoals plastic. Deze doelstellingen worden vrijwel allemaal behaald. Daarnaast is Verpact verantwoordelijk voor de inzameldoelstelling in het kader van statiegeld. De inzameldoelstelling voor flessen is de afgelopen jaren niet behaald. Om die reden loopt er een handhavingstraject vanuit de ILT, waarover eerder Kamervragen zijn beantwoord.6
Ten aanzien van textiel verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11 voor het verwachte effect van het toezicht door de ILT op de naleving van de doelstellingen.
Bent u het met de indiener eens dat niet of slecht werkende recyclesystemen het vertrouwen in, en bereidwilligheid om bij te dragen aan, een circulaire economie doet afnemen bij de consument? Zo ja, vindt u dan niet dat u als systeemverantwoordelijke harder dient op te treden tegen bedrijven die het systeem frustreren?
Negatieve berichten over de textielsector helpen uiteraard niet om de bereidheid van consumenten te vergroten voor circulair gedrag. Producenten hebben met de UPV textiel de verplichting om de consument onder andere te informeren over hoe en waar ze hun textiel kunnen inleveren voor hergebruik of recyclen. Het betrekken van consumenten en het transparant informeren over wat er na inzameling met het textiel gebeurt, is belangrijk om mensen mee te krijgen. Gedrag van burgers wordt beïnvloed door acties van bedrijven en overheid. Daarom richt het kabinet zich in het beleidsprogramma niet alleen op de rol van de consument, maar juist ook op die van bedrijven en overheid. Handhaving op wetgeving zoals de UPV textiel hoort hier ook bij. Zie hiervoor het antwoord op vraag 10. Daarnaast staan er in het beleidsprogramma circulair textiel maatregelen die mensen helpen met het maken van duurzame keuzes, zoals de campagne «Mijn Stijl ID» door Milieu Centraal.
Kunt u toezeggen om voor de begroting van 2025 met een plan van aanpak te komen om producenten verantwoordelijk te houden voor hun wettelijke recycleverplichting – bovenop en zwaarder dan de huidige inzet – als er de komende maanden geen verbetering plaatsvindt?
Het is nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de effectiviteit van de UPV textiel en de noodzaak voor zwaardere inzet. Daarvoor moet eerst de rapportage over de doelstellingen plaatsvinden in 2026, zodat de ILT daarop kan handhaven.
Het bericht 'Noodfonds Energie stopt in 2025 door gebrek aan bedrijfssteun' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Noodfonds Energie stopt in 2025 door gebrek aan bedrijfssteun» van 20 december 2024?1
Ja.
Erkent u dat het Noodfonds Energie de afgelopen jaren een effectieve manier was om kwetsbare huishoudens met een erg hoge energierekening ondersteunen?
Ja. Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft in 2023 en 2024 in totaal zo’n 160.000 huishoudens geholpen bij het betalen van de energierekening. Het Noodfonds heeft laten zien dat het op een zeer gerichte wijze heel veel kwetsbare huishoudens kan helpen, waarbij huishoudens ontzorgd worden bij de aanvraag en de vergoeding direct verrekend werd met de energierekening. De inzet van dit Kabinet is altijd geweest om voor 2025 te komen tot een fonds dat huishoudens met een laag (midden) inkomen en een hoge energierekening ondersteunt bij het betalen van hun energierekening, maar dat hierbij ook een koppeling wordt gemaakt met verduurzaming van de woning.
Erkent u dat ook in 2025 een serieuze groep mensen baat zou hebben bij het energiefonds en zij niet kunnen wachten tot een mogelijk nieuw fonds in 2026?
Ja. Een deel van de huishoudens in Nederland heeft op dit moment moeite met het betalen van de energierekening. Daarom zijn er na het kerstreces wederom constructieve gesprekken gevoerd met onder andere de energieleveranciers en Netbeheer Nederland. Er is daarbij breed gekeken naar mogelijke partijen die kunnen bijdragen. Na deze nieuwe ronde gesprekken zijn betrokken partijen het erover eens dat er ook voor dit jaar een energiefonds moet komen.
Het kabinet zoekt actief naar een oplossing om dit mogelijk te maken. Er wordt nu met alle betrokken partijen verder gewerkt om dit publiek-private fonds zo snel mogelijk te kunnen openen. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector aan de uitvoeringskosten van het energiefonds. Diverse energieleveranciers2 zijn reeds bereid om (opnieuw) een financiële bijdrage beschikbaar te stellen, waar wij hen erkentelijk voor zijn. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatssteun te mitigeren. Van een dergelijk risico is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een Europese aanbesteding kent een lange doorlooptijd. Deze opzet voor een energiefonds in 2025 is niet aan de Europese Commissie voorgelegd om te laten toetsen op eventuele staatsteunaspecten.
Het energiefonds 2025 geldt als nieuw beleid dat in verband met het budgetrecht van de Eerste en Tweede Kamer pas van start kan gaan nadat de beide Kamers met de ontwerpbegrotingen hebben ingestemd. Om huishoudens zo snel mogelijk te kunnen ondersteunen bij de energierekening is subsidieverlening op korte termijn belangrijk. Om de effectiviteit van het beleid te waarborgen is het daarom van groot belang dat het wij zo snel mogelijk over kunnen gaan tot subsidieverlening. en niet hoeven te wachten op de stemmingen in de Eerste Kamer over de ontwerpbegroting 2025 van SZW. Hiermee kan het fonds een aantal weken eerder open. Dat maakt echt een verschil voor kwetsbare huishoudens.
De subsidieaanvraag en -verlening zal zo snel mogelijk worden gestart zodra de inleg vanuit de energiesector duidelijk is en de uitvoeringkosten gedekt zijn. De beschikbare middelen kunnen vervolgens direct aan Stichting Tijdelijk Noodfonds Energie (TNE) worden betaald, zodat het energiefonds na subsidieverlening zo snel als mogelijk operatief kan zijn. Daarom willen wij voor het energiefonds een beroep doen op artikel 2.25 lid 2 van de Comptabiliteitswet, zodat kwetsbare huishoudens zo snel mogelijk ondersteund kunnen worden bij het betalen van de energierekening (bijlage 1). Het Tijdelijk Noodfonds Energie heeft minimaal 8 weken nodig vanaf het moment dat het formele verzoek van het kabinet wordt ingediend.
Wat is de reden dat het dit jaar niet is gelukt om met energieleveranciers, banken, gemeenten en maatschappelijke organisaties tot een afspraak te komen?
De gesprekken lopen nog. Zie het antwoord op vraag 3.
Zijn er nog andere partijen die zouden kunnen bijdragen aan het energiefonds, bijvoorbeeld netbeheerders, bedrijven of particulieren?
We zijn op dit moment nog met de netbeheerders in gesprek. Zie het antwoord op vraag 3.
Is de bijdrage van energieleveranciers, banken, gemeenten en maatschappelijke organisaties echt nodig om het Noodfonds Energie door te zetten?
Een bijdrage is nodig omdat de uitvoeringskosten van het energiefonds niet door het Rijk bekostigd mogen worden om het risico op staatssteun te mitigeren. Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om, ook met een kleinere bijdrage van de sector, de gereserveerde 60 miljoen voor het energiefonds beschikbaar te maken aan stichting Noodfonds Energie?
Het kabinet zoekt met alle betrokken partijen actief naar een oplossing om het energiefonds mogelijk te maken. Een van de punten die nader wordt uitgewerkt, is de bijdrage vanuit de energiesector aan de uitvoeringskosten van het energiefonds. Het is belangrijk dat de uitvoeringskosten om het energiefonds op te zetten niet door het Rijk bekostigd worden en daarmee het risico op staatssteun te mitigeren. Hiervan is sprake als er geen Europese aanbesteding wordt doorlopen. Een dergelijke procedure kent een lange doorlooptijd.
Het bericht 'Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Dringend meer geld nodig voor schoolgebouwen»?1
Ja.
Bent u het eens met de mening dat de kwaliteit van schoolgebouwen, waaronder luchtkwaliteit, verlichting en inrichting, van belang is voor schoolprestaties en het tegengaan van ziekteverzuim bij leerlingen en leraren?
Uit onderzoek is gebleken dat het binnenklimaat effect heeft op de leerprestaties en belangrijk is voor het tegengaan van ziekteverzuim.2
Deelt u de conclusie van het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Onderwijshuisvesting dat het Rijk gemeenten jaarlijks tenminste 730 miljoen euro (geïndexeerd naar het prijspeil van 2023: 1,2 miljard euro) te weinig geeft voor nieuwbouw en renovatie van schoolgebouwen?
Het bedrag van 730 miljoen euro jaarlijks komt uit het genoemde IBO, waarin is berekend wat er nodig is om alle schoolgebouwen in 2050 te laten voldoen aan de klimaatdoelstellingen. De achtergrond hiervan is dat het vervangingstempo opgeschroefd moet worden naar 3,33% per jaar, om alle gebouwen tijdig te vervangen en aan de klimaateisen te laten voldoen. In de beleidsreactie op het IBO is dit bedrag door het kabinet reeds onderschreven.3
Vindt u de huidige financiering in het gemeentefonds voldoende toereikend om scholen te verduurzamen, zodat gemeenten in de toekomst niet meer financieel leeglopen op kosten voor gas en stroom?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (ver)nieuwbouw en schoolbesturen voor de materiële instandhouding van schoolgebouwen. Vanuit die verantwoordelijkheid mag van gemeenten en schoolbesturen worden verwacht dat zij in het proces van planvorming, uitvoering en onderhoud van nieuwe huisvesting goed met elkaar optrekken, rekening houdend met de bestaande bestuurlijke en financiële kaders die tot hun beschikking staan.
Voor de middelen uit het gemeentefonds geldt dat het gemeentefonds een verdeelmodel is en geen financieringsmodel. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen is afhankelijk van hun objectieve kenmerken (maatstaven) en de lokale belastingcapaciteit. Maatstaven gerelateerd aan het onderwijs zijn onder andere: jongeren, leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs.
Middelen uit het gemeentefonds zijn niet geoormerkt en dus vrij besteedbaar. Dit geeft gemeenten de vrijheid om eigen beleidsdoelstellingen te formuleren en de middelen volgens die beleidsdoelstellingen uit te geven zoals bijvoorbeeld aan verduurzaming. Er kan dan ook niet gesteld worden dat gemeenten een bepaald bedrag voor onderwijs krijgen op basis van het gemeentefonds.
Hoe gaat onderwijshuisvesting deel uitmaken van het Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 762) en welke financiële middelen koppelt u hieraan?2
Zoals aangekondigd in het hoofdlijnenakkoord5 en het regeerprogramma6 wil het kabinet samen met mensen uit de onderwijspraktijk werken aan de basis voor kwalitatief goed onderwijs voor alle leerlingen. Medio november 2024 heeft de Tweede Kamer een brief ontvangen met daarin een aanzet op hoofdlijnen om te komen tot een gedragen Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs.7 In het voorjaar van 2025 deelt het kabinet het uitgewerkte Herstelplan kwaliteit funderend onderwijs met uw Kamer. Het kabinet werkt het Herstelplan uit binnen de beschikbare middelen op de OCW-begroting.
Hoe reageert u op de noodkreet van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) dat de huidige financiering van onderwijshuisvesting «volstrekt onvoldoende» is om de kosten voor onderwijshuisvesting te dragen?
Veel schoolgebouwen zijn verouderd en tot en met 2050 ligt er een grote opgave. Het eerlijke verhaal is dat dit kabinet scherpe keuzes heeft moeten maken; er zijn geen aanvullende middelen. Dit neemt niet weg dat de bestaande middelen zo goed mogelijk moeten worden ingezet. Samen met de sector zetten we daar ook op in, bijvoorbeeld met de Programmatische Aanpak Onderwijshuisvesting en het Innovatieprogramma Onderwijshuisvesting.8
Vindt u dat het wetsvoorstel met nieuwe eisen aan onderwijshuisvesting voldoet aan artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet?
Het wetsvoorstel planmatige aanpak onderwijshuisvesting stelt geen nieuwe eisen aan schoolgebouwen. Het wetsvoorstel bevat een verplichting voor gemeenten om een integraal huisvestingplan (IHP) op te stellen en een verplichting voor schoolbesturen om een meerjarenonderhoudsplan (MJOP) op te stellen. Een verplicht op overeenstemming gericht overleg (OOGO) tussen gemeenten en het schoolbestuur over het IHP van de gemeenten, MJOP van het schoolbestuur en de exploitatielasten van de school, beoogt de samenwerking en besluitvorming op basis van total-cost-of-ownerschip te bevorderen. In het nader rapport op het wetsvoorstel dat recentelijk aan uw Kamer is gezonden, wordt hier nader op ingegaan. Naar aanleiding van het advies van de afdeling is de memorie van toelichting aangevuld. Hierin is beschreven wat de financiële gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor gemeenten als gevolg van het opstellen van een IHP en de wijze waarop zij daarvoor worden gecompenseerd. Vanaf het moment van inwerkingtreding wordt jaarlijks een bedrag toegevoegd aan het gemeentefonds ter compensatie van de toegenomen kosten voor gemeenten.
Bent u het eens met de mening dat met nieuwe taken en eisen voor gemeenten aan onderwijshuisvesting ook toereikende financiering gepaard moet gaan?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe reageert u op de kritiek van de Raad van State dat de financiële gevolgen van het in vraag 8 genoemde wetsvoorstel voor gemeenten onvoldoende zijn toegelicht?
Zie antwoord vraag 7.
Het gaswinningsproject bij Ternaard |
|
Sandra Beckerman , Suzanne Kröger (GL), Christine Teunissen (PvdD), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de (aanvullende) adviezen van TNO en Mijnraad ten aanzien van het gaswinningsproject bij Ternaard, delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
De voorgeschreven openbare voorbereidingsprocedure voorziet in een proces waarbij openbaarmaking van de adviezen op het moment dat het besluit ter inzage wordt gelegd, is geregeld. Met het oog op de verkennende gesprekken die het kabinet voornemens is met de NAM te voeren, kan eerdere openbaarmaking de gesprekspositie van het kabinet schaden. Daarnaast moet voorkomen worden dat een zorgvuldig besluitvormingsproces wordt belemmerd en dat adviseurs tegenover elkaar worden gezet en onderdeel worden van het publieke debat. Om wel kennis van de stukken te geven heeft de Kamer de gelegenheid gekregen om deze adviezen vertrouwelijk in te zien en is daarmee invulling gegeven aan artikel 68 van de Grondwet. Zodra de besluitvorming is afgerond zal het kabinet de adviezen uiteraard openbaar maken en de Kamer hierover informeren.
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de ambtelijke appreciatie van deze adviezen te delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
Een ruime informatievoorziening richting de Kamer is belangrijk om de controlerende en wetgevende taken uit te voeren. Daarnaast is het ook belangrijk om vrije ambtelijke meningsvorming en vertrouwelijke gedachtewisseling te beschermen. Het uitgangspunt moet zijn dat het kabinet de Kamer mondeling informeert via debatten en schriftelijk via brieven, wetsvoorstellen en andere aan de Kamer gerichte documenten, daarin zitten de adviezen en afwegingen verwerkt. Daarover legt het kabinet verantwoording af.
Bent u bereid om, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet, de voorgenomen Wnb vergunning, zoals besloten in februari 2024 en mogelijke latere versies, te delen met de Kamer? Zo nee, waarom is dit in strijd met het belang van de Staat?
De adviezen tot aan de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten in 2021 zijn openbaar gemaakt. Deze zijn te raadplegen op de website van het bureau energieprojecten. Met het oog op de verkennende gesprekken die het kabinet voornemens is met de NAM te voeren, kan openbaarmaking de gesprekspositie van het kabinet schaden. Daarnaast wil het kabinet voorkomen dat een zorgvuldig besluitvormingsproces wordt belemmerd en dat adviseurs tegenover elkaar worden gezet en onderdeel worden van het publieke debat.
De Wnb-vergunning wordt openbaar gemaakt bij de definitieve besluitvorming. De Staatssecretaris van LVVN heeft de Kamer tijdens de tweede termijn van het Commissiedebat Mijnbouw op 18 december 2024 aangeboden om de Wnb-vergunning vertrouwelijk in te kunnen zien. Het kabinet herhaalt dit aanbod hier.
Kunt u aangeven hoe de verschillende onderzoeken, adviezen en vergunningen rond het gaswinningsproject bij Ternaard zich hiërarchisch tot elkaar verhouden? Kunt u hierbij expliciet ingaan op het arrest in de zaak C-441/17 (CURIA – List of results).
Voor dit project zijn meerdere vergunningen vereist. Twee belangrijke besluiten zijn de Wnb-vergunning en de instemming met het winningsplan. Bij de Wnb-vergunning wordt uitdrukkelijk getoetst aan het in stand houden van de natuurlijke kenmerken van de Waddenzee en daarmee wordt getoetst aan Habitat- en Vogelrichtlijn. Een van de toetsingscriteria in de Mijnbouwwet bij een winningsplan zijn de gevolgen voor de natuur. Het is vaste jurisprudentie dat als er een Wnb-vergunning is vereist, er bij het winningsplan terughoudend wordt getoetst op de natuurgrond. Dit is in lijn met de vaste jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie.
Bij de besluitvorming op een winningsplan wordt om advies gevraagd aan Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), TNO, de Mijnraad en de betrokken decentrale overheden. Voor de Wnb-vergunning wordt door de initiatiefnemer een passende beoordeling gemaakt. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten. Ook is de commissie M.E.R. om advies gevraagd. Met zowel de passende beoordeling als het advies van de commissie M.E.R. wordt rekening gehouden bij de beoordeling van de Wnb-vergunningaanvraag. Deze instanties adviseren vanuit hun eigen expertise waarbij er geen hiërarchische verhouding tussen de adviseurs is.
Kunt u de appreciatie van de recente SodM (Staatstoezicht op de Mijnen) adviezen delen en aangeven met welke reden en/of onderbouwing deze adviezen terzijde zijn gelegd? Waarom hebben zij niet geleidt tot herziening van de Wnb vergunning?
Voor het delen van de ambtelijke appreciatie van deze adviezen geldt hetzelfde als voor de adviezen zelf en deze kunnen dan ook niet worden gedeeld. Zie de antwoorden op vraag 1 en 2.
Aan de aanvraag voor een natuurvergunning van de NAM ligt een passende beoordeling ten grondslag. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden. Uit deze beoordeling en aanvullingen daarop en de onderliggende rapportages die door de NAM zijn aangeleverd, blijkt dat met mitigerende maatregelen en voorschriften (waaronder het Hand aan de kraan-principe) de zekerheid verkregen is dat de voorgenomen gaswinning niet leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit is het toetsingskader dat gehanteerd moet worden bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming en kent dus een duidelijk ecologisch perspectief.
Bij de besluitvorming is rekening gehouden met de ingediende zienswijzen, eerder uitgebrachte adviezen en gewijzigde inzichten op basis van de rechtspraak. Ook de later volgende adviezen van SodM van 29 februari, 22 april en 16 augustus 2024 zijn in ogenschouw genomen. Deze gaven geen aanleiding om tot een ander besluit te komen op de Wnb-vergunningaanvraag van de NAM toetsingskaders. De daarbij gehanteerde toetsingskaders zijn namelijk gericht op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Waarom worden niet alle relevante stukken die betrekking hebben op het besluit ter inzage gelegd conform artikel 3:11 Awb (Algemene wet bestuursrecht)?
Artikel 3:11 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage legt. Na de ontvangst van de aanvraag voor het project Ternaard zijn de betreffende adviseurs om advies gevraagd en hebben de betrokken bestuursorganen ontwerpbesluiten geschreven. Omdat de rijkscoördinatieregeling van toepassing is, heeft mijn voorganger, als bevoegd gezag, de ontwerpbesluiten ter inzage gelegd. Daarbij zijn ook alle op dat moment beschikbare stukken openbaar gemaakt. Hiermee is voldaan aan artikel 3:11 Awb. Na het inbrengen van de zienswijzen wordt gewerkt aan de definitieve besluitvorming. De zienswijzen, de reactie daarop alsook eventueel in de tussentijd ontvangen adviezen worden vervolgens openbaar gemaakt bij de bekendmaking van de definitieve besluiten.
Waarom wordt niet alle voor natuur en milieu relevante informatie openbaar gemaakt, zoals voorgeschreven in het verdrag van Arhus?
Het Verdrag van Aarhus regelt dat het publiek het recht heeft op toegang tot milieu-informatie en inspraak bij besluitvorming over milieu-aangelegenheden. De ontwerpbesluiten zijn, volgens de procedure van 3:11 Awb, ter inzage gelegd en een ieder kon daarop een zienswijze indienen. Met dit proces is voldaan aan het Verdrag van Arhus.
Bij de terinzagelegging van de ontwerpbesluiten zijn alle op dat moment beschikbare stukken ook openbaar gemaakt, hiermee is voldaan aan artikel 3:11 Awb. Na het inbrengen van de zienswijzen wordt gewerkt aan de definitieve besluitvorming. De zienswijzen, de reactie daarop alsook eventueel in de tussentijd ontvangen adviezen worden vervolgens openbaar gemaakt bij de bekendmaking van de definitieve besluiten. Het verdrag van Aarhus kent drie belangrijke pijlers:
Klopt het dat het bevoegd gezag geen besluit kan nemen als de procedure voor het ontwerpbesluit niet op de juiste wijze is gevolgd? Zo ja, waar blijkt dit uit?
Als de procedure voor het ontwerpbesluit niet op de juiste wijze is gevolgd, moet worden gekeken of de gemaakte fout voor het nemen van het definitieve besluit hersteld kan worden. Dan kan alsnog het definitieve besluit worden genomen. Er is geen redenen om aan te nemen dat in dit geval de procedure tot aan de ter inzagelegging van de ontwerpbesluiten, alsook de procedure na dat moment, niet op de juiste wijze is gevolgd.
Kunt u uitleggen hoe de afspraken in de rijkscoördinatieregeling zich verhoud tot de Grondwet en specifiek artikel 68? Hoe wordt het belang van de Staat geschonden als u de stukken nu met de Kamer zou delen? Kunt u uitleggen hoe zich dit verhoudt tot het verdrag van Arhus?
De rijkscoördinatieregeling schrijft onder meer voor dat de besluiten voor een project als Ternaard gecoördineerd worden genomen. Dat betekent dat de ontwerpbesluiten van de diverse bestuursorganen door de coördinerend Minister tegelijkertijd ter inzage worden gelegd, dat de definitieve besluiten tegelijkertijd bekend worden gemaakt en dat de beroepstermijn tegen alle besluiten dezelfde is. Het Verdrag van Aarhus regelt dat het publiek het recht heeft op toegang tot milieu-informatie en inspraak bij besluitvorming over milieu-aangelegenheden. De ontwerpbesluiten zijn ter inzage gelegd en een ieder kon een zienswijze indienen. Hiermee is voldaan aan het Verdrag van Aarhus. De wet verzet zich niet tegen tussentijdse openbaarmaking van adviezen via artikel 68 Grondwet, dat is alleen niet gebruikelijk en in het onderhavige besluitvormingsproces niet wenselijk om:
Klopt het dat Nederland met de inscriptie van de Waddenzee als Werelderfgoed zich verbonden heeft om de OUV (Outstanding Universal Value) van de Waddenzee te beschermen?
Ja. In 1972 heeft Unesco het Werelderfgoedverdrag opgesteld. Nederland behoort sinds 1992 tot de 195 landen die het verdrag hebben ondertekend. Met ondertekening van het Werelderfgoedverdrag heeft Nederland zich eraan gecommitteerd dat de Outstanding Universal Value niet mag worden aangetast. Het Nederlandse beleid ten aanzien van het werelderfgoed Waddenzee is uiteengezet in het dossier voor nominatie tot werelderfgoed in 2009. Op basis daarvan heeft de Waddenzee de status van Werelderfgoed gekregen.
De verplichting tot toetsing op effecten op de Outstanding Universal Value (OUV) is indirect van toepassing. Alleen voor zover de OUV samenvallen met de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebied Waddenzee, wordt nu getoetst aan de OUV.
Waar is in de besluitvorming rond «Ternaard» de toetsing aan OUV geborgd?
De aanvraag om een natuurvergunning wordt door de Staatssecretaris van LVVN getoetst aan de Wet natuurbescherming. Er wordt niet specifiek aanvullend getoetst aan internationale verdragen, anders dan aan de regelgeving waarin verdragen geïmplementeerd zijn.
Eén van de criteria voor het ontvangen van de status van Werelderfgoed is het goed beschermen van de kernwaarden van het Werelderfgoedgebied. In het nominatiedossier, waarin de Waddenzee bij UNESCO is voorgedragen als Werelderfgoed, is hier uitgebreid op ingegaan. De Waddenzee is voorgedragen met alle activiteiten die op moment van nominatie (2009) al plaatsvonden, inclusief de gaswinning onder de Waddenzee op basis van het «hand aan de kraan»-principe. Voor die activiteiten is ook toestemming verleend.
In het nominatiedossier bij inschrijving op de Werelderfgoedlijst is aangegeven dat nieuwe boringen binnen het Werelderfgoedgebied niet zijn toegestaan. Daarbuiten, zoals in het geval van de voorgenomen gaswinning Ternaard, zijn nieuwe boringen wél toegestaan. Ook is in het nominatiedossier beschreven dat juridische toetsing van nieuwe activiteiten zou plaatsvinden op basis van de Mijnbouwwet en de Wnb. Dit werd als voldoende beschouwd om de bescherming van de natuurwaarden op orde te hebben.
Ten slotte heeft de landsadvocaat geconcludeerd dat de Wet natuurbescherming het beoordelingskader bepaalt. Belangen die niet samenvallen met de belangen uit dat beoordelingskader, kunnen niet meegewogen worden in de besluitvorming.
Klopt het dat in het nominatie dossier van Nederland werd aangegeven dat bestaande wet- en regelgeving voor natuurbescherming (NB-wet) voldoende is om dit mogelijk te maken?
Zie het antwoord op vraag 11.
Klopt het dat als gesteld wordt dat de OUV geen toetsingskader is in kader van de NB-wet er een probleem is omdat bij afwezigheid van voldoende wettelijke bescherming van de OUV in principe de «conditions voor Danger Listing» uit het Werelderfgoed vervuld zijn vervuld zijn.
Dat klopt niet. Het Werelderfgoedcomité besluit of een Werelderfgoed op de lijst van Werelderfgoed «in danger» komt. Dat gebeurt op advies van het Unesco secretariaat. Op dit moment is sprake van een dialoog tussen Unesco, Nederland, Duitsland en Denemarken. Daarom kan niet worden gesteld dat voldaan wordt aan de voorwaarden om op de «In Danger»-lijst te komen. Verschillende factoren spelen hierbij een rol. Het toetsingskader is daarvan een belangrijk onderdeel.
De State of Conversation (SoC) van Unesco, die in de zomer van 2023 is uitgebracht, is de eerste processtap. Met de SoC van afgelopen zomer is de situatie qua escalatie richting de lijst van «in danger» ongewijzigd. Een eventueel verlies van de status van de Werelderfgoed is (op dit moment) in de processtappen nog niet aan de orde. In de reactie van Duitsland, Denemarken en Nederland richting Unesco is ook aangegeven dat de OUV geen beoordelingscriterium is. Ook laten we zien de zorgen van Unesco serieus te nemen, bijvoorbeeld doordat de Omgevingswet nu meer aandacht geeft aan de OUV van de Waddenzee en doordat we – conform verzoek Unesco – een plan-m.e.r. op de cumulatieve druk van de Waddenzee gaan uitvoeren. Deze plan-m.e.r. zal ook meer inzicht opleveren over het eventuele behoud van de OUV.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden voor aanstaande woensdag 12.00 uur?
Helaas is dit niet gelukt, zoals eerder met de Kamer is gecommuniceerd (2024D50853), was meer tijd nodig voor een zorgvuldige beantwoording.
Gaswinning bij Ternaard |
|
Sandra Beckerman , Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD), Suzanne Kröger (GL) |
|
Rummenie , Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er reeds door de vorige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een natuurvergunning is verleend voor gaswinning bij Ternaard en dat deze is ingebracht in de Rijkscoordinatieregelingprocedure? Op welke datum is dit gebeurd?
Ja. Op 20 februari 2024 heeft de toenmalig Minister voor Natuur en Stikstof besloten om de natuurvergunning te verlenen. Het besluit is derhalve genomen, het treedt echter pas in werking na publicatie ervan.
Bent u van mening dat -onder andere op basis het definitieve advies van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)- gesteld kan worden dat er met betrekking tot de gaswinning bij Ternaard wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn voor de natuur?
Aan de aanvraag voor een natuurvergunning van de NAM ligt een passende beoordeling ten grondslag. Dit is een ecologische beoordeling van de effecten, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken Natura 2000-gebieden. Uit deze beoordeling en aanvullingen daarop en de onderliggende rapportages die door de NAM zijn aangeleverd, blijkt dat met mitigerende maatregelen en voorschriften (waaronder het Hand aan de kraan-principe) de zekerheid verkregen is dat de voorgenomen gaswinning niet leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit is het toetsingskader dat gehanteerd moet worden bij vergunningverlening in het kader van de Wet natuurbescherming en kent dus een duidelijk ecologisch perspectief.
De adviezen van o.a. SodM (van 29 februari, 22 april en 16 augustus) zijn aanleiding geweest om te bezien of er een noodzaak was de natuurvergunning in te trekken dan wel aan te passen. De conclusie was dat er geen aanleiding was om dat te doen.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag, naar aanleiding van het definitieve advies van het SodM of schade aan de natuur met zekerheid kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag naar aanleiding van het onderzoek van de Waddenacademie of met zekerheid schade aan de natuur kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
Op de ontwerp-natuurvergunning is een groot aantal zienswijzen ingediend. Ook zijn er adviezen ingebracht van de Waddenacademie, de Rijksuniversiteit Groningen en de Landsadvocaat. Het advies van de Waddenacademie d.d. 5 oktober 2021 betreft een juridisch advies inzake Natura 2000 en gaswinning onder de Waddenzee met betrekking tot het de voorgenomen gaswinning Ternaard. Volgens de Waddenacademie tonen de ontwerp-vergunning en de passende beoordeling die daaraan ten grondslag ligt onvoldoende overtuigend aan dat redelijke wetenschappelijke twijfel over het ontstaan van nadelige gevolgen voor de natuurlijke kenmerken en doelstellingen van de Waddenzee ontbreekt. Dit advies is meegewogen in het kader van de verleende vergunning, maar anders dan de conclusie in het advies, was het toenmalige Ministerie van LNV van mening dat toepassing van het toetsingskader dat daar gehanteerd wordt, niet kon leiden tot het weigeren van de vergunning. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is voor deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw getoetst door het bevoegd gezag naar aanleiding van de brieven van United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) of met zekerheid schade aan de natuur kan worden uitgesloten? Zo ja, op welke datum en wat was hiervan de uitkomst?
In september 2023 heeft Unesco een State of Conservation-rapport uitgebracht over de bescherming van de Waddenzee. Daarin heeft Unesco opgeroepen om de voorgenomen gaswinning niet te vergunnen. Op 13 september 2023 heeft het Werelderfgoedcomité van Unesco in Riyad de Staat van Bescherming (SoC) voor de Trilaterale Waddenzee vastgesteld. De eerdere oproep heeft Unesco in juli 2024 herhaald.
Vervolgens is de Landsadvocaat om advies gevraagd over de betekenis van het Unesco-rapport voor de vergunningverlening. Uit het advies van de Landsadvocaat blijkt dat de bescherming van het werelderfgoed niet valt binnen het toetsingskader van de Wnb en dat uitsluitend moet worden beoordeeld of er sprake is van significante gevolgen van een project voor in de omgeving gelegen Natura 2000-gebieden. De oproep van Unesco heeft derhalve niet tot een ander oordeel geleid.
Is deze natuurwetvergunning voor de gaswinning bij Ternaard opnieuw gewogen beoordeeld en aangepast naar aanleiding van andere, niet gepubliceerde adviezen?
Bij de besluitvorming is rekening gehouden met de ingediende zienswijzen, alle bij ons bekende adviezen en gewijzigde inzichten op basis van de rechtspraak. Ook de later volgende adviezen van SodM van 29 februari, 22 april en 16 augustus 2024 zijn in ogenschouw genomen. Deze gaven geen aanleiding om tot een ander besluit te komen op de Wnb-vergunningaanvraag van de NAM toetsingskaders. De daarbij gehanteerde toetsingskaders zijn namelijk gericht op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende Natura 2000-gebieden.
Welke onderzoeken en adviezen met betrekking tot de gaswinning bij Ternaard zijn niet meegewogen in de besluiten?
Alle bij ons bekende adviezen en onderzoeken zijn meegewogen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Is de commissie MER opnieuw om advies gevraagd over de passende beoordeling voor de natuurvergunning op basis van het definitieve advies van het SodM?
Nee. Het advies van SodM bevatte geen informatie die aanleiding gaf tot aanpassing van de passende beoordeling of het oordeel daarover.
Op welke manier is de constatering van de commissie MER, dat de bodemdaling op Ameland door de gaswinning onder het eiland nu al op 40 centimeter zit, wat eerder voorzien was voor 2050 en de geconstateerde na-ijleffecten van de gaswinning, betrokken bij de besluitvorming over de natuurvergunning voor het project in Ternaard?
De constatering over de bodemdaling bij Ameland is niet betrokken bij de besluitvorming over Ternaard, omdat de 40 cm bodemdaling op het eiland zelf betreft (noordzijde) en niet de bodemdaling op de Waddenzee. De gaswinning uit Ternaard leidt niet tot gaswinning op het eiland Ameland. De constatering dat er bodemdaling plaatsvindt op het eiland Ameland was al bekend ten tijde van de besluitvorming in 2013. Daarom is aan de NAM in het besluit op het winningsplan de verplichting opgelegd om hiernaar studies uit te voeren. De NAM heeft in 2015 en 2017 de zogenaamde «Long Term Subsidence» studies uitgevoerd. Deze studies worden meegenomen in prognoses voor de bodemdaling van de Waddenzeevelden en jaarlijks gerapporteerd in de meet- en regelrapportages. Ameland wordt in deze rapportage ook meegenomen.
Kunt u de appreciatie van het rapport van de Waddenacademie over de volkenrechtelijke aspecten van Ternaard dat eerder in antwoord op Kamervragen is toegezegd, zo snel mogelijk met de Kamer delen?
Heb kabinet heeft kennisgenomen van het rapport van de Waddenacademie1 en de bijbehorende beleidsaanbevelingen.2 Het rapport en de beleidsaanbevelingen gaan overigens niet specifiek over Ternaard, maar meer in het algemeen over de Europees en internationaalrechtelijke bescherming van de Waddenzee. De gaswinning Ternaard wordt als casus genoemd in het rapport. Op dit moment heeft het kabinet een appreciatie in voorbereiding. Vanwege de complexiteit van dit onderwerp is daarvoor meer tijd nodig. Ook vraagt dit goede afstemming met alle betrokken partijen. Het kabinet streeft ernaar deze appreciatie te agenderen voor het bestuurlijk overleg Waddengebied in 2025.
Deelt u de juridische constatering dat het bevoegd gezag verplicht is om de meest recente wetenschap met betrekking tot de effecten van gaswinning op het Waddengebied die nu beschikbaar is of beschikbaar komt in de periode tot het definitieve besluit, te betrekken bij de beoordeling of schade aan de natuur met zekerheid kan worden uitgesloten?
Ja, die constatering deel ik. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u al deze onderzoeken, brieven, adviezen en de besluitvorming hieromtrent delen met de Kamer?
Alle onderzoeken en adviezen die in het kader van de RCR-besluitvorming zijn uitgevoerd worden openbaar gemaakt na de definitieve besluitvorming. De onderzoeken van NAM in het kader van de hand aan de kraan zijn openbaar beschikbaar via de website van de NAM. Daarnaast zijn hier ook de «Long Term Subsidence» rapporten te vinden. De onderzoeken in het kader van de RCR procedure tot aan de publicatie van de concept besluiten in 2021 zijn openbaar toegankelijk via de website van het bureau Energieprojecten. Op 13 december jl. zijn in een separate brief de recente auditrapportages over de gas- en zoutwinning onder de Wadden en de gaswinning onder Ameland aan u toegezonden. Conform mijn toezegging in het debat van 11 december, ben ik bereid de adviezen van TNO, SodM en Mijnraad vertrouwelijk ter inzage te leggen, zodat de commissieleden van de inhoud van deze adviezen kennis kunnen nemen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor a.s. dinsdag 14.00 uur?
Ja.
Wat is de actuele vulgraad van de Nederlandse gasopslagen?1, 2
De actuele vulgraad van de Nederlandse en andere Europese gasopslagen is te allen tijde te raadplegen op de Aggregated Gas Storage Inventory (AGSI) website van Gas Infrastructure Europe.3 Dit is ook de bron voor de antwoorden op de vragen 1 t/m 3.
Op 30 november 2024 waren de Nederlandse opslagen voor 73,1% gevuld. Als alleen wordt gekeken naar de seizoensopslagen, inclusief de piekgasinstallatie Alkmaar, dan is het beeld van de actuele vulgraden op 30 november jl. als volgt:
Is dit meer of minder dan voorgaande jaren? Hoe verklaart u die verschillen?
Als wordt gekeken naar het totaal van de Nederlandse opslagen en meer in het bijzonder naar de seizoensopslagen, inclusief de piekgasinstallatie Alkmaar, dan is het beeld voor de jaren 2020 t/m 2024 op peildatum 30 november als volgt:
Opslag / jaar
2024
2023
2022
2021
2020
Totaal NL-opslagen
73,1%
94,4%
88,5%
55,7%
83,0%
Norg
72,3%
97,0%
100,0%
67,3%
73,4%
Grijpskerk
75,9%
97,1%
47,0%
67,4%
97,4%
Bergermeer
68,3%
90,7%
93,7%
27,9%
85,8%
Alkmaar
98,6%
98,7%
98,3%
84,5%
94,6%
Over de verschillen valt het volgende op te merken:
Is dit meer of minder dan onze buurlanden? Hoe verklaart u die verschillen?
De Nederlandse vulgraad, uitgedrukt als percentage van de totale opslagcapaciteit van de opslagen, ligt lager dan die van onze buurlanden, op die van Denemarken na. Per 30 november 2024 waren de opslagen in de EU als totaal en van de ons omringende landen tot de volgende niveaus gevuld:
Dit beeld geeft echter niet het gehele plaatje. Als de huidige vulgraad van de opslagen wordt afgezet tegen het jaarverbruik van gas in Nederland dan kon met het gas dat zich op 30 november 2024 nog in de Nederlandse opslagen bevond, worden voorzien in 33,7% van het Nederlandse jaarverbruik. Voor de EU als totaal en voor de ons omringende landen is dit beeld als volgt:
Hieruit volgt dat het beeld voor Nederland gunstiger is dan wanneer alleen wordt gekeken naar de vulgraad van de opslagen.
Dat er verschillen zijn tussen de vulgraden heeft de volgende redenen:
Wat zijn uw verwachtingen ten aanzien van het verdere gasgebruik van Nederland, en het effect daarvan op de vulgraad van Nederlandse gasopslagen, de komende maanden?
Het verdere gasverbruik zal vooral afhankelijk zijn van de ontwikkeling van de temperatuur en het aanbod van energie uit andere bronnen, met name zon en wind. Vooralsnog is het echter de verwachting dat er voldoende gas in de opslagen zit om de winter door te komen, ook als sprake is van een koude winter. Hierbij is het belangrijk niet alleen naar de hoeveelheid opgeslagen gas in gasopslagen te kijken, maar ook naar de totale infrastructuur: LNG-importcapaciteit, interconnectoren met het VK, België en Duitsland en de productie van gas in Nederland. Deze bepalen gezamenlijk hoe robuust het gassysteem is en in hoeverre de gasleveringszekerheid geborgd is, ook bij een koude winter en bij uitval van bepaalde gastoevoer.
Uit het door GTS opgeleverde overzicht gasleveringszekerheid dat op 30 september jl. met de Tweede Kamer is gedeeld4 blijkt dat er komende winter alleen een zeer kleine kans is op een beperkt capaciteitstekort5 (minder dan 1 GW) als er sprake is van een etmaaltemperatuur die statistisch gezien eens in de twintig jaar voorkomt (–14°C of kouder) gecombineerd met uitval van een hoeveelheid capaciteit gelijk aan die van de grootste individuele bron van capaciteit (gasopslag Norg). Het kabinet heeft zich hierop voorbereid.6 Wat betreft het volume constateert GTS dat bij een normaal aanbod van gas, er op jaarbasis geen tekorten ontstaan in de komende gasjaren – ook na koude winters (zoals de winter van 1995/1996, de koudste winter van de afgelopen dertig jaar). Alleen de combinatie van een koud jaar en een verminderd aanbod vergelijkbaar met 30% van het LNG-aanbod in de basisvariant, kan leiden tot een volumetekort op jaarbasis. Dit volumetekort doet zich dan in de zomer voor bij het vullen van de gasopslagen.
Overigens houdt GTS er in haar overzicht rekening mee dat Nederland een spilfunctie vervult op de Noordwest-Europese gasmarkt. Bij het bepalen of er voldoende gas is om aan de behoefte van eindafnemers te voldoen, worden daarom ook (verwachte) gasstromen van en naar het buitenland meegenomen. Het beperken van gasstromen naar het buitenland is op basis van Europese regelgeving niet geoorloofd.
Van welk weerscenario gaat u uit voor wat betreft het gasgebruik en vullen van gasopslagen voor de komende winter?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 wordt met verschillende scenario’s rekening gehouden. Daarbij wordt uiteraard ook gekeken naar de verwachte ontwikkeling van de gasvraag, niet alleen in Nederland maar ook naar die vanuit de ons omringende landen.
In de hiervoor genoemde brief van 30 september jl.7 is aangegeven dat GTS in het overzicht leveringszekerheid constateert dat er aan het begin van het winterseizoen 2025/2026 minimaal 110 TWh in de seizoensopslagen (Grijpskerk, Norg en Bergermeer) en de PGI Alkmaar moet zijn opgeslagen. Dit komt overeen met 80% van het opslagvolume van deze vier gasopslagen. Deze vulgraad – in combinatie met overige infrastructuur, zoals LNG-importcapaciteit – zou volgens GTS voldoende moeten zijn om een koude winter (de koudste winter van de afgelopen 30 jaar), ook bij een uitval van de grootste bron (import via de GATE-terminal) van 30 dagen zonder tekorten door te komen. Dit is dan ook de vulambitie van dit kabinet. Zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat Mijnbouw op 2 oktober jl. ga ik begin volgend jaar in een Kamerbrief nader in op de onderbouwing van de vulambitie van het kabinet in 2025.
Wat is het effect hiervan op de energieprijzen die Nederlanders moeten betalen?
In zijn algemeenheid geldt dat de prijzen op de internationale groothandelsmarkt zullen stijgen bij koud weer en zullen dalen bij warm weer. Dit komt doordat bij koud weer meer gas wordt verbruikt (dit betekent dat de gasvraag stijgt) dan bij warm weer (hetgeen de gasvraag doet dalen). Dat de prijs reageert op de gasvraag is onderdeel van de normale vraag-aanbodverhouding op de groothandelsmarkt van gas. Doordat de prijs stijgt, trekt dit ook meer gas aan en vergroot zodoende weer het aanbod van gas. Wat het effect hiervan is op de energieprijzen die Nederlanders moeten betalen is echter moeilijk aan te geven. Een groot deel van de huishoudens heeft een contract waarin de prijs voor een jaar of langer vastligt, dus voor de meeste huishoudens zal er bij prijsontwikkelingen op de groothandelsmarkt niet direct iets veranderen, uiteraard afhankelijk van het type leveringscontract dat zij hebben (vast, variabel, dynamisch) en de looptijd van dit contract. Bij nieuwe contracten kan dit anders liggen.
Acht u het noodzakelijk aanvullende maatregelen te treffen om het gasgebruik te matigen of de vulgraden te vullen? Zo nee, waarom niet?
Het matigen van gasgebruik is blijvend nodig. Met de publiekscampagne «Zet ook de knop om», wordt deze maanden weer een maatschappij brede oproep gedaan om het energieverbruik en meer in het bijzonder het gasverbruik te verminderen.8 De campagne geeft praktische tips, hulp en informatie over wat het oplevert.
Wat betreft (aanvullende) maatregelen om de opslagen te vullen, is het in de eerste plaats aan marktpartijen – zoals GasTerra in Norg en Grijpskerk en verschillende capaciteitshouders in Bergermeer – om voldoende gas op te slaan om een betrouwbare levering aan hun eindafnemers te kunnen garanderen. Aanvullend krijgt EBN – net als in de drie voorgaande jaren – een vultaak om maximaal 20 TWh op te slaan, voor het geval marktpartijen dat onvoldoende doen. Hiermee heeft de overheid wat mij betreft een goed instrument in handen om te kunnen ingrijpen wanneer de vulgraad zorgelijk achterblijft. Ook blijft het kabinet de (prijs)ontwikkelingen op de (groothandels)markt nauwgezet volgen.
Daarnaast werkt het kabinet aan structurele vulmaatregelen via het wetsvoorstel bestrijden energieleveringscrisis. Dit wetsvoorstel gaat op korte termijn in internetconsultatie. Hierin staat onder andere dat het kabinet jaarlijks een vuldoelstelling vaststelt mede op basis van het jaarlijkse overzicht gasleveringszekerheid van GTS9 en dat EBN een structurele vultaak krijgt voor het geval marktpartijen gasopslagen onvoldoende vullen.10 In dit wetsvoorstel zullen ook bepalingen worden opgenomen die de Minister in staat zullen stellen om in de komende jaren maatregelen te nemen indien de vulgraad van de opslagen achter blijft bij de vastgestelde vuldoelstelling.
Welke voorbereidingen treft u voor het geval Nederlandse huishoudens worden geraakt door hoge energieprijzen als gevolg van eventuele schaarste van gas bij een strenge winter?
Leveringsprijzen volgen de ontwikkelingen op de internationale groothandelsmarkt voor gas en deze zijn niet direct te sturen. De gasprijzen zijn recent iets gestegen, maar bevinden zich nog steeds ruimschoots onder het niveau van 2022.
Nederlandse huishoudens zijn minder kwetsbaar voor nieuwe stijgingen doordat meer dan de helft van de Nederlandse huishoudens inmiddels weer een contract heeft met een vaste prijs voor een periode van een jaar of langer.
Bovendien is het gasverbruik van de meeste huishoudens flink verlaagd, gemiddeld met 25% tussen 2019 en 2023. Dit is bereikt door meer bewustwording, energiebesparing en verduurzaming.
Het kabinet zet stevig in op structurele maatregelen, door isolatie en verduurzaming van woningen, juist bij groepen huishoudens met een laag inkomen. Ook verlaagt het kabinet de energiebelasting op gas voor alle Nederlanders volgend jaar. Voor mensen met een laag inkomen die deze winter in de knel zouden kunnen komen door een relatief hoge energierekening, heeft het Kabinet aanvullend 60 miljoen euro gereserveerd voor een Energiefonds. Er wordt met externe partijen bezien hoe hier nader invulling aan gegeven kan worden.
Welke maatregelen treft u om het doel voor verminderd finaal energieverbruik in 2030 te halen, nu uit de Klimaat- en Energieverkenning blijkt dat de kans hierop marginaal is?
Het kabinet gaat de effecten op energiegebruik meewegen in de voorjaarsbesluitvorming bij maatregelen ten behoeve van de klimaat- en energietransitie en de besteding van middelen uit het Klimaatfonds. Over de uitkomsten van de besluitvorming over maatregelen en fondsen wordt de Kamer bij de Voorjaarsnota 2025 geïnformeerd.
Vindt u aanvullend beleid voor energiebesparing noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen denkt u aan?
Energie die we niet gebruiken, hoeven we niet op te wekken, te transporteren, te betalen of te importeren. Energiebesparing verlaagt dan ook de energierekening, draagt bij aan het verminderen van netcongestie, maakt ons minder afhankelijk van derde landen voor fossiele brandstoffen en spaart het klimaat. Aanvullend beleid voor energiebesparing is van belang en mogelijk gelet op de uitkomsten van het TNO-onderzoek «Een nationaal doel voor energiebesparing en streefwaarden voor sectoren».11 Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 9 worden de maatregelen op dit moment uitgewerkt.
Wat is de inzet van Nederland voor wat betreft het verlengen van het contract voor de gas transportleiding vanuit Rusland door Oekraïne naar Oost-Europa?
Zoals onder meer aangegeven in antwoord op Kamervragen van de leden Bontenbal, Boswijk (beiden CDA) Paternotte en Rooderkerk (beiden D66)12 zet Nederland zich actief in voor maatregelen in EU-verband voor de afbouw van Russisch gas naar nul. Hoewel Nederland geen betrokkenheid heeft bij de transit van Russisch gas door Oekraïne en het daarvoor gesloten transportcontract, vindt Nederland dit een goede ontwikkeling in het licht van de gewenste afbouw van Russisch gas. Nederland vindt wel dat goed moet worden bezien wat dit betekent voor de EU-leveringszekerheid. Dit wordt in EU-verband, door de Europese Commissie, nauwlettend in de gaten gehouden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en vóór het commissiedebat over de Energieraad beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag in de Klimaatzaak tussen Milieudefensie en Shell?1 2
Ja.
Deelt u de vaststelling van het Hof dat het klimaatprobleem «het grootste probleem van deze tijd is.»? Zo nee, waarom niet?
Klimaatverandering is onmiskenbaar één van de allergrootste opgaven van deze tijd.
Onderschrijft u de vaststelling van het Hof dat «er geen twijfel [...] kan bestaan dat de bescherming tegen gevaarlijke klimaatverandering een mensenrecht is» en dat staten daarom een verplichting hebben burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering? Bent u bereid daarin vergaande maatregels te nemen ter bescherming van onze fundamentele mensenrechten?
Dat staten op grond van mensenrechten positieve verplichtingen hebben om burgers te beschermen tegen de gevolgen van klimaatverandering is eerder onder meer bevestigd door de Hoge Raad in het Urgenda-arrest en door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Verein Klimaseniorinnen Schweiz tegen Zwitserland.
Het kabinet is van mening dat Nederland zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van deze verplichtingen nakomt door het treffen van klimaatmitigatiemaatregelen gericht op het halen van de doelen uit de Nederlandse Klimaatwet en het voldoen aan de Europeesrechtelijke klimaatverplichtingen. Tevens zet het kabinet zich ook mondiaal in voor klimaatactie, waaronder via klimaatfinanciering voor ontwikkelingslanden en klimaatdiplomatieke inspanningen om derde landen te bewegen tot het verhogen van mitigatieambities.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de uitspraak voor het halen van de klimaatdoelen?
Het betreft een civielrechtelijke zaak tussen private partijen. De overheid is geen partij in deze zaak. Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het klimaatbeleid van het kabinet. Dat blijft gericht op het halen van de klimaatdoelen uit de Nederlandse en Europese klimaatwetgeving.
Onderschrijft u de uitspraak van het Hof dat niet alleen overheden maar ook bedrijven een eigenstandige verantwoordelijkheid hebben voor het reduceren van hun uitstoot in lijn met het Klimaatakkoord van Parijs, en dat via de horizontale werking van het mensenrechtenverdrag ook op Shell een zorgplicht rust? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft dat klimaatverandering een wereldwijde uitdaging is, waarbij niet alleen overheden maar ook bedrijven een belangrijke rol spelen. Uit de uitspraak van het Hof volgt dat op ondernemingen als Shell, die in belangrijke mate bijdragen aan het klimaatprobleem en het in hun macht hebben een bijdrage te leveren aan de bestrijding van dit probleem, een verplichting rust om CO2-emissies te beperken, ook als die verplichting niet uitdrukkelijk uit publiekrechtelijke regelgeving voortvloeit. Dergelijke ondernemingen hebben daarmee een eigen verantwoordelijkheid bij het halen van de doelstelling van de Overeenkomst van Parijs.
Het Hof stelt dat verdragsbepalingen inzake mensenrechten niet horizontaal werken in privaatrechtelijke verhoudingen. Daarom rust er geen zorgplicht op Shell via de horizontale werking van verdragsbepalingen inzake mensenrechten. Het Hof stelt echter wel dat dergelijke (verdrags)bepalingen, zoals artikelen 2 en 8 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens, in privaatrechtelijke verhoudingen kunnen doorwerken doordat zij invulling kunnen geven aan open normen, zoals de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm, en mede bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag wat van, bijvoorbeeld, grote en internationale ondernemingen op grond van die norm kan worden verlangd.
Wat vindt u – met inachtneming van de verschillende rollen binnen de trias politica – van de uitspraak van de rechter dat, ondanks de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van gevaarlijke klimaatverandering die op bedrijven rust, de rechter op basis van de huidige wetgeving geen uitspraak kan doen over hoeveel een individueel bedrijf moet reduceren in 2030?
Ik kan de overwegingen van het Hof goed volgen. De huidige Europese en Nederlandse klimaatwetgeving gaan namelijk niet uit van absolute emissiereductiepercentages voor individuele ondernemingen. Het Europese en nationale klimaatbeleid omvat een breed pakket aan stimulerende, beprijzende en normerende maatregelen om de klimaatdoelen te halen.
In de uitspraak gaat het Hof ook in op de verschillende rollen binnen de trias politica door te overwegen dat maatregelen die de wetgever heeft genomen op zichzelf niet uitputtend hoeven te zijn en dus niet in de weg hoeven staan aan een op de maatschappelijke zorgvuldigheid gebaseerde zorgplicht voor ondernemingen om hun uitstoot te reduceren.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat bedrijven enerzijds gevaarlijke klimaatverandering kunnen blijven veroorzaken, maar het anderzijds te onduidelijk zou zijn wat bedrijven moeten doen om deze mensenrechtenschendingen te stoppen?
Het kabinet vindt het wenselijk dat voor bedrijven duidelijk is wat van hen wordt verwacht om klimaatverandering te beperken. Het Europese en nationale klimaatbeleid biedt diverse voorschriften wat bedrijven moeten doen en beleidsuitspraken en prikkels die duidelijk maken welke aanpassingen gewenst zijn. Ook heeft het kabinet in het ontwerp-Klimaatplan 2025–2035 de actie opgenomen dat het zal onderzoeken hoe bedrijven en organisaties het beste kunnen worden ondersteund bij het verduidelijken van hun klimaatplannen die zij vrijwillig of verplicht opstellen.
De op 25 juli jl. in werking getreden Europese Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) biedt hiervoor houvast. Artikel 22 van die richtlijn bevat de verplichting voor grote bedrijven om een klimaattransitieplan vast te stellen. In het klimaattransitieplan moet het bedrijf opnemen hoe zij ervoor zorgt dat zij haar bedrijfsmodel en haar bedrijfsstrategie toekomstbestendig maakt voor een duurzame economie en in overeenstemming brengt met de beperking van de opwarming van de aarde volgens internationale klimaatdoelstellingen en met beperking van de blootstelling aan steenkool-, olie- en gasgerelateerde activiteiten. In de richtlijn wordt concreet aangegeven wat er in zo’n plan moet staan. Aanvullend zal de Europese Commissie richtsnoeren opleveren voor het vaststellen van het klimaattransitieplan om te zorgen voor harmonisatie en beperking van de regeldruk. Het uitvoeren van het klimaattransitieplan is een inspanningsverplichting; bedrijven die onder de richtlijn vallen moeten hun klimaattransitieplan naar beste vermogen uitvoeren. Bedrijven moeten hun klimaattransitieplan ook jaarlijks actualiseren. De richtlijn geldt overigens niet alleen voor in de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigde bedrijven met meer dan 1.000 medewerkers en een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. wereldwijd, maar ook niet in de EER gevestigde bedrijven met een netto jaaromzet van meer dan € 450 mln. in de EER, zoals Shell. Het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn ligt momenteel voor in internetconsultatie tot en met 29 december.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat bedrijven als Shell hun uitstoot in scope I, II en III reduceren om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, aangezien de klimaatdoelen met meer dan 95% zekerheid niet worden gehaald en hoewel het Hof Shell in deze zaak niet verplicht om haar uitstoot met een concreet percentage te verminderen, zegt zij duidelijk dat Shell wel verplicht is om haar uitstoot te verlagen?
Om de klimaatdoelen met meer zekerheid te halen, is het allereerst van belang het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. De Nederlandse industrie wordt zowel door Europese wetgeving als door nationale initiatieven nadrukkelijk aangezet tot CO2-reductie.
Binnen Europa worden industriële emissies beprijsd via het «European Emission Trading Scheme» (EU ETS). EU ETS geeft de producenten een financiële prikkel om te verduurzamen en door het marktmechanisme zorgt dit voor een (maatschappelijke) kostenefficiëntere reductie van CO2 dan indien op bedrijfsniveau ingegrepen zou worden. Het emissiehandelssysteem EU ETS fungeert ook als garantie dat de Europese klimaatdoelstellingen gehaald worden, aangezien er na 2039 geen nieuwe emissierechten meer op de markt komen. Dit betekent dat bedrijven de komende jaren grote stappen op het gebied van verduurzaming moeten maken om te mogen blijven produceren in de Europese markt.
Nederland kent daarnaast nog een nationale CO2-heffing die een extra prikkel vormt voor bedrijven om tijdig te verduurzamen. Bedrijven waaronder Shell worden daarbij geholpen door diverse subsidie instrumenten zoals bijvoorbeeld de SDE++-regeling, de VEKI-regeling en de DEI regeling.
In aanvulling hierop worden Shell en andere grote uitstoters met de maatwerkaanpak uitgedaagd om additionele CO2-reductie te realiseren. Dat is extra CO2-reductie boven op wat bedrijven volgens de nationale CO2-heffing industrie moeten reduceren om geen CO2-heffing te betalen.
In het kader van maatwerkafspraken is tussen het Rijk en Shell op 13 april 2023 een intentieverklaring (Expression of Principles) getekend.
Het Planbureau voor de Leefomgeving acht het in de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) echter heel erg onwaarschijnlijk dat we de bestaande klimaat-en energiedoelen halen met het huidige en geagendeerde beleid. In reactie daarop heeft het kabinet in de aanbiedingsbrief bij de Klimaatnota aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Regeerprogramma, binnen bereik komen3.
Wat doet u om te controleren of bedrijven met activiteiten in Nederland geen gevaar vormen voor inwoners van Nederland, doordat ze niet genoeg doen om een gepaste bijdrage te leveren aan de doelen in het Klimaatakkoord van Parijs?
Het nationale en Europese beleid is erop gericht dat Nederland, in Europees verband, voldoende bijdraagt aan de doelen in de Overeenkomst van Parijs. Dit beleid stuurt daartoe ook op reductie van broeikasgasemissies van bedrijven, zowel met normstelling zoals ten aanzien van voertuigemissies als met beprijzing zoals het ETS. Het betreft directe en ketenemissies van bedrijven binnen de EU, maar ten dele ook ketenemissies die buiten de EU plaatsvinden, zoals met productnormen en het Carbon Border Adjustment Mechanism (CBAM).
Daarnaast is de gepaste bijdrage van grote bedrijven in de CSDDD geoperationaliseerd zoals beschreven in het antwoord op vraag 7. Het kabinet verwacht dat bedrijven die onder de reikwijdte van de richtlijn gaan vallen deze verplichting zullen naleven. De aan te wijzen toezichthouder zal hierop toezien.
Ziet u vanwege de vorige vraag en door deze uitspraak van het Hof een grotere rol weggelegd voor uzelf en de overheid om vast te stellen hoeveel grote vervuilers zoals Shell moet reduceren? Zo ja, hoeveel vindt u dat Shell in CO2-vervuiling moet reduceren? Hoeveel vindt u dat de grote industriële vervuilers moeten reduceren? Is hier volgens u, naast de verplichtingen die voortkomen uit onder andere de Corporate Sustainability Due Diligence (CSDDD) en Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD), aanvullende wetgeving voor nodig?
Zoals in antwoord op vraag 8 is aangegeven, is er zowel op Europees als nationaal niveau beleid afgesproken voor vergaande verduurzaming van industriële bedrijven zoals Shell. Het is van belang een consistent beleid te voeren en het reeds afgesproken beleid voortvarend uit te werken, uit te voeren en te handhaven. Daarnaast wordt met de maatwerkaanpak ingezet op extra CO2-reductie en verbetering van de leefomgeving.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich volgens u tot de Europese klimaatzorgplicht (zoals de CSDDD en CSRD)?
De uitspraak onderstreept dat grote bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben bij het halen van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, ook met betrekking tot hun ketenemissies. De CSDDD schrijft voor wat in ieder geval van grote bedrijven wordt verwacht om die verantwoordelijkheid in te vullen. De Corporate Sustainability Reporting Directive (CSRD) bevat geen reductieverplichtingen, maar rapportageverplichtingen. Die verplichtingen dragen ertoe bij dat bedrijven en hun stakeholders beter inzicht krijgen in de impact van het bedrijf op klimaatverandering en de activiteiten die reeds worden verricht om die impact te verminderen. Dat kan ertoe bijdragen dat aanvullende actie wordt ondernomen om de impact verder te verminderen, door bedrijven zelf of door anderen.
Deelt u de suggestie van de rechter dat een verbod op de voorgenomen investeringen van Shell in nieuwe olie- en gasvelden mogelijk wel toewijsbaar zou kunnen zijn in verband met het lock-ineffect dat daardoor zou ontstaan, aangezien uit de uitspraak van het Hof volgt dat het aanboren en ingebruiknemen van nieuwe gas- en olievelden op gespannen voet staat met de klimaatdoelen? Hoe weegt u dit lock-ineffect mee bij het al dan niet toewijzen van nieuwe vergunningen voor fossiele boringen?
In diens uitspraak geeft het Hof aan dat er bij olie- en gasbedrijven sprake kan zijn van lock-in effecten. Verder merkt het Hof op dat van olie- en gasbedrijven kan worden verlangd dat zij ook bij hun investeringen in de productie van fossiele brandstoffen rekening houden met de negatieve gevolgen die een verdere uitbreiding van het aanbod van fossiele brandstoffen voor de energietransitie heeft. Investeringen in nieuwe olie- en gasvelden kunnen hier volgens het Hof op gespannen voet mee staan. Het Hof doet in de uitspraak geen suggestie voor een verbod op investeringen in nieuwe olie- en gasvelden van Shell of andere olie- en gasbedrijven.
Op 9 september jl. is de Tweede Kamer geïnformeerd over het «Delfstoffen en Aardwarmte jaarverslag 2023»4. Daarin heeft het kabinet aangegeven in te zetten op de afbouw van de vraag naar fossiele energie, door onder meer in te zetten op energiebesparing en het stimuleren van productie en gebruik van duurzame energie. Het kabinet vindt het belangrijk dat de toekomstige olie- en gaswinning te allen tijde in lijn blijft met de doelen van de Overeenkomst van Parijs en onder het niveau van de binnenlandse vraag blijft. Uit het jaarverslag blijkt dat de hoeveelheid in Nederland geproduceerd aardgas en aardolie de vraag in die periode tot en met 2048 niet overschrijdt. Bij het verlenen of het verlengen van winningsvergunningen wordt rekening gehouden met een datum van uiterlijk tot en met 2045. Het kabinet houdt daarbij ruimte voor maatwerk indien dat op een later moment nodig blijkt te zijn, bijvoorbeeld als blijkt dat er na 2045 toch nog gas nodig is voor de binnenlandse vraag en dat passend is binnen de klimaatdoelstellingen. Die afweging zal op dat moment gemaakt moeten worden.
Welke maatregelen gaat u naar aanleiding van deze uitspraak nemen om te voorkomen dat er vergunningen worden verleend voor boringen naar en ingebruikneming van nieuwe gas- en olievelden?
Het kabinet zal op dit punt geen nieuwe maatregelen nemen naar aanleiding van de uitspraak van het Hof. De maatregelen zoals beschreven in het antwoord op vraag 12 bieden volgens het kabinet voldoende waarborg dat de toekomstige olie- en gaswinning in Nederland in lijn blijft met de doelen uit de Overeenkomst van Parijs.
Het artikel 'Aidsfonds maakt zich zorgen over stijging hiv-infecties bij jonge mannen' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
Karremans , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt en welke verklaring heeft het kabinet hiervoor?1
Ja, ik ben op de hoogte van het gegeven dat het aantal hiv-diagnoses bij jonge mannen stijgt. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling. Om de stijging van de hiv-diagnoses te begrijpen maakt het kabinet gebruik van de expertise van de kennisinstituten op het gebied van seksuele gezondheid. Soa Aids Nederland geeft aan dat de stijging mogelijk komt door verminderde bekendheid met PrEP (preventieve hiv-medicatie) en een dalend condoomgebruik onder jongeren.
Welke landelijke campagnes op het gebied van bewustwording rondom seksueel overdraagbare aandoeningen zoals hiv/aids hebben sinds het jaar 2000 plaatsgevonden?
Tussen 2000 en 2011 is er jaarlijks een publiekscampagne uitgevoerd rond de bescherming tegen soa’s waaronder hiv. Deze staat bekend als de Vrij Veilig Campagne. De Vrij Veilig Campagne had als doelstelling het bevorderen van veilig vrij-gedrag onder jongeren van 16–25 jaar.
In 2021 is er een landelijke online campagne gevoerd ter bevordering van anticonceptiegebruik: de «Vrij Veilig Dating Show». In deze campagne wordt zijdelings ook aandacht besteedt aan het voorkomen van soa’s.
Op 16 december 2024 gaat de Vrij Veilige Datingshow opnieuw van start.
Kunt u aangeven wat uw inzet is in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen?
Ik zet verschillende stappen om de stijging van het aantal soa’s te verminderen:
Kunt u de positieve resultaten van de inzet van PrEP-zorg bevestigen en toelichten, zoals de extra beschikbaarheid van het middel in Amsterdam?2
Om hiv te voorkómen, is het van belang om alle personen die baat kunnen hebben bij PrEP te bereiken, te informeren en PrEP-medicatie aan te bieden. In Amsterdam heeft de gemeente extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Ook heeft Amsterdam projecten georganiseerd om diverse subpopulaties met een verhoogd risico op hiv beter te bereiken, zoals ongedocumenteerden, transpersonen, sekswerkers. Deze gemeentelijke inzet heeft bijgedragen aan de daling van hiv in Amsterdam
Bent u het ermee eens dat het beschikbaar stellen van PrEP-zorg een kosteneffectieve maatregel is om de verspreiding van hiv/aids tegen te gaan?
Ja, onderzoek wijst uit dat PrEP-zorg aantoonbaar effectief is.3 Op de langere termijn is PrEP-zorg ook een kosteneffectieve maatregel om de verspreiding van hiv tegen te gaan. PrEP-zorg levert daarmee een belangrijke bijdrage aan de ambitie om in Nederland 0 nieuwe hiv-infecties te hebben.4
Wat zijn de gevolgen van de bezuinigingen op preventie voor de beschikbaarheid van PrEP-zorg en voorbehoedsmiddelen?
Seksuele gezondheid vind ik van groot belang, daarom bezuinig ik niet op de instellingssubsidies voor seksuele gezondheid. In het hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat gekort wordt op specifieke uitkeringen. De ASG-regeling, waarmee PrEP-zorg wordt geboden, is ook een specifieke uitkering. Momenteel worden mogelijke gevolgen van deze korting in kaart gebracht. De besluitvorming over de bezuinigingen op de specifieke uitkeringen volgt begin volgend jaar.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 kijk ik ook naar mogelijkheden om de ASG-regeling te herzien.
Wat is de doelstelling van dit kabinet ten aanzien van het aantal hiv-besmettingen en welke acties zet zij in om dit doel te bereiken?
De ambitie van het kabinet is om Nederland naar 0 nieuwe hiv-infecties te brengen. PrEP-zorg levert een belangrijke bijdrage aan deze ambitie.
Vanwege het positieve effect van PrEP vind ik het belangrijk dat de toegang tot deze zorg goed is geborgd. Daarom wordt sinds 1 augustus 2024 PrEP-zorg structureel door GGD’en aangeboden. Iedereen met een geïndiceerd verhoogd risico op hiv kan gratis PrEP-consulten en bijbehorende diagnostiek bij de GGD krijgen. Voor de medicatie moeten PrEP-gebruikers wel zelf betalen. Ook hebben GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien door een structurele intensivering van 1 miljoen euro per jaar. De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober laat zien dat GGD’en nu al veel meer mensen helpen, het aantal mensen in PrEP-zorg is toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Daarnaast informeren thema-instituten en GGD’en personen met een verhoogd risico op hiv over PrEP en zetten GGD’en in op het aanbieden van laagdrempelige hiv-testen.
Bent u het ermee eens dat een toename in preventieve maatregelen zoals condoomgebruik en PrEP-zorg gewenst is? Zo ja, welke plannen heeft het kabinet om hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Het gebruiken van een condoom én het gebruik van PrEP zijn belangrijke manieren om soa’s, waaronder hiv, te voorkomen. In mijn antwoord op vraag 3 ben ik reeds ingegaan op mijn inzet in het terugdringen van het stijgende aantal seksueel overdraagbare aandoeningen, zoals de preventieve maatregelen gericht op condoomgebruik en PrEP-zorg. Op basis van het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd door RIVM en Soa Aids Nederland zal ik bekijken hoe interventies om condoomgebruik te stimuleren ingezet kunnen worden.
Welke mogelijkheden ziet het kabinet om het succes zoals in Amsterdam (uit vraag 4) op landelijk niveau in te zetten?
In Amsterdam heeft de gemeente zelf extra middelen beschikbaar gesteld om de toegankelijkheid van PrEP te vergroten. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het landelijke PrEP-beleid zeer recent, 1 augustus 2024, op een aantal punten gewijzigd. Met deze wijziging hebben de GGD’en ruimte om meer PrEP-gebruikers van PrEP-zorg te voorzien. En om bijvoorbeeld meer in te zetten op het bereiken van subpopulaties, de zogenoemde outreach-activiteiten.
Kan worden aangegeven wat (tot dusver) het effect is op bijvoorbeeld therapietrouw in PrEP-zorg onder kwetsbare groepen, nu zij zelf de medicatie betalen?
Het RIVM monitort de effecten van het gewijzigde PrEP-beleid dat per
1 augustus 2024 is ingegaan. Het is nog te vroeg om eventuele effecten van de beleidswijziging te kunnen onderbouwen met cijfers. Nog lang niet alle PrEP-gebruikers hebben een consult gehad waarbij gegevens ten tijde van de nieuwe situatie zijn geregistreerd. Het RIVM heeft van minimaal 7 maanden data nodig om te zien wat de effecten zijn op therapietrouw, switchen van dagelijks PrEP-pillen slikken naar rondom seks, het stoppen met PrEP, het aantal personen in zorg bij GGD’en en het aantal hiv-diagnoses. Ik zal uw Kamer hierover voor de zomer nader informeren.
De rapportage van het RIVM over periode juli-oktober geeft wel een eerste positief beeld van de beleidswijziging; het totaal aantal personen in zorg is al flink toegenomen van 8.500 in juli naar ruim 10.000 in oktober.
Is het kabinet bereid om deze effecten te monitoren en de Kamer hierover voor de zomer te informeren?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Emancipatie op 18 november 2024?
Vanwege het korte tijdsbestek tussen de ontvangst van de Kamervragen op donderdag 14 november 2024 en het wetgevingsoverleg Emancipatie op maandag 18 november 2024 is dat helaas niet gelukt.
De faillissementen van steeds meer koplopers in onze circulaire economie |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Joost Sneller (D66), Geert Gabriëls (GL), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Chris Jansen (PVV), Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat heeft u concreet gedaan toen Umincorp failliet ging?1
Wat heeft u concreet gedaan toen TRH failliet ging?2
Wat heeft u concreet gedaan toen Ioniqa failliet ging?3
Wat heeft u concreet gedaan toen Ecocircle failliet ging?4
Wat heeft u concreet gedaan toen u hoorde dat Vinylrecycling in de problemen zit?5
Wat kunt u nog doen voor Vinylrecycling, dat aanstaande dinsdag faillissement zal aanvragen?6
Wat kunt u nog doen voor Healix, dat de productie onlangs heeft stilgelegd?7
Welke signalen heeft u dat andere bedrijven, die in het hart van de circulaire economie actief zijn, in de financiële problemen zitten? Kunt u toelichten wat u hier concreet aan gedaan geeft?
Wat is uw analyse van de oorzaken waarom deze bedrijven in de problemen zitten? Ziet u hier een gemeenschappelijke reden voor?
Deelt u het beeld dat we «weer een markt cadeau geven aan China»?8
Nee, dit beeld deel ik niet.
Wat is de «true price» van zogenaamde «virgin plastics»? Is de true price van virgin plastics hoger dan de true price van gerecyclede plastics?
«True price» verwijst naar de echte prijs van een product, die we zouden moeten betalen als we ook de verborgen kosten van schade aan milieu, dier en mens meenemen. De echte prijs van de meeste producten is hoger dan wat je er in de winkel voor betaalt.9 Het kabinet heeft de true price van nieuw fossiel plastic niet laten berekenen. In het algemeen kan gesteld worden dat de milieuafdruk van virgin plastic hoger is dan die van recycled plastic. Daarbij wordt bij de productie van een kilogram recycled plastic gemiddeld 3,2 kg minder CO2 uitgestoten in de gehele keten ten opzichte van de productie van een kilogram virgin plastic.10
Wat zijn volgens u de onderliggende oorzaken van de lage prijs van Chinees plastic dat de Europese markt op dit moment overspoelt?9
De onderliggende oorzaken zijn onder andere de relatief hoge energie- en grondstofprijzen in Europa (en in Nederland in het bijzonder). Ook is er sprake van een mondiaal productieoverschot van een aantal veelvoorkomende typen plastic.
Nederland hecht veel waarde aan een mondiaal gelijk speelveld waarop eerlijke concurrentie kan plaatsvinden. De EU heeft verschillende instrumenten om praktijken van derde landen die de markt verstoren te adresseren. Als er sprake is van dumping of marktverstorende subsidiëring van geïmporteerde goederen kan de EU op basis van een onderzoek anti-dumping- of anti-subsidiemaatregelen nemen. Dit zijn maatregelen om ernstige schade aan de EU-industrie te voorkomen en een gelijk speelveld te herstellen. Daarbij geldt wel dat de EU telkens een zorgvuldige afweging dient te maken tussen de belangen van onder andere EU-producenten, industriële gebruikers en consumenten. Op het gebied van plastic heeft de Commissie eerder dit jaar reeds antidumpingheffingen ingevoerd voor polyetheentereftalaat (PET) uit China. Sinds 2000 gelden al antisubsidiemaatregelen op PET uit India. Daarnaast gelden sinds 12 juli 2024 voorlopige antidumpingmaatregelen op polyvinylchloride (PVC) uit Egypte en de VS.
Kunt u inzicht geven in de publieke middelen die besteed zijn om het succes van plasticrecyclingsbedrijven mogelijk te maken?
Net zoals alle bedrijven kunnen deze ondernemingen aanspraak maken op ondersteuning vanuit de overheid voor innovatie en ontwikkeling. Te denken valt aan de DEI+ en VEKI subsidieregelingen en de financiering van Invest-NL en de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's). In bijvoorbeeld de DEI+ regeling is afgelopen 10 jaar 17 procent van de € 540 miljoen besteed aan innovatieprojecten in de plastic recycling.12 Ik kan op dit moment niet aangeven wat de bedragen zijn voor het totaal van alle publieke middelen die bij de sector zijn terechtgekomen.
Bij toekenning van innovatiemiddelen wordt altijd ingecalculeerd dat een innovatie risicovol is en ondanks overheidssteun soms niet tot wasdom komt. Ondersteuning voor de laatste fase bij markttoetreding is vanuit publieke middelen uiterst lastig omdat ervan uitgegaan wordt dat de markt dit moet oppakken.
Het is de structurele business case van de plasticrecyclingindustrie die versterkt dient te worden. Eénmalige financiële ondersteuning van een bedrijf, zoals een investeringssubsidie of een garantstelling, kan het probleem van de slechte financiële situatie van de markt niet oplossen. Hiervoor is een gezamenlijke inspanning van financiers van recyclingbedrijven, afnemers van recyclaat, producenten van plastic producten en de overheid vereist. In dat kader werkt het kabinet aan een samenhangend pakket van normeren, beprijzen en subsidiëren om de vraag naar circulair plastic te stimuleren.
Wat bent u concreet van plan om te zorgen dat niet nog meer bedrijven die onze circulaire economie van de toekomst moeten dragen failliet gaan, aangezien de passieve houding van het kabinet uit het antwoord op vraag 17 duidelijk onvoldoende is, gegeven de vele faillissementen?10
Het kabinet vindt het van groot belang dat de recyclaatmarkt wordt versterkt en de plasticketen circulair wordt gemaakt. Het stimuleren van een markt voor circulair plastic is belangrijk voor het realiseren van de grondstoffentransitie, het behalen van de klimaatdoelen en het behoud van een sterke chemie- en recyclingsector. Daarom zet het kabinet in op een combinatie van normeren, stimuleren en beprijzen. Als onderdeel van het bredere pakket is dit kabinet van plan om per 2028 een heffing op plastic in te voeren (beprijzen). In najaar 2024 wordt in kaart gebracht hoe de heffing kan worden vormgegeven, wat mogelijke alternatieven zijn en wat de beleidseffecten zijn. Ook werkt het kabinet aan het vormgeven van een circulaireplasticnorm waarbij in Nederland vanaf 2027 bij het maken van plastic verplicht een percentage plastic recyclaat en duurzame biogrondstoffen worden toegepast. Tot slot stelt het kabinet in totaal € 267 miljoen aan subsidies beschikbaar om bedrijven bij te staan in de transitie naar een circulaire plasticketen (stimuleren). Bij de Voorjaarsnota van 2025 zullen de effecten van de circulaireplasticnorm en de plastic heffing integraal worden gewogen en zullen tot die tijd geen onomkeerbare besluiten worden genomen.
Ook op Europees niveau zet het kabinet zich in om de recyclaatmarkt en de circulaire plasticketen te verbeteren. Nederland heeft in het kader van de wetsvoorstellen uit het EU Actieplan Circulaire Economie steeds actief gepleit voor ambitieuze doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat en ook richting de huidige Commissie zal Nederland deze boodschap blijven uitdragen, om de vraag naar recyclaat te versterken, hoogwaardige recycling te stimuleren, CO2-emissies te reduceren en de afhankelijkheid van derde landen te verminderen.
Toepassing van recyclaat is een belangrijk aspect in veel van de voorstellen die de afgelopen periode zijn verschenen, bijvoorbeeld de Verpakkingenverordening en Verordening circulaire voertuigen. Tegelijkertijd had Nederland op sommige punten graag hogere percentages willen zien. Zo wilde Nederland tijdens de onderhandelingen over de Europese Verpakkingenverordening de door de Europese Commissie voorgestelde doelstellingen voor het verplicht toepassen van recyclaat in plastic verpakkingen verhogen. Daar bleek uiteindelijk echter onvoldoende steun voor bij andere lidstaten. Nederland heeft daarnaast in beide wetgevingstrajecten gepleit voor het toepassen van biogebaseerd plastic, om versneld fossiele grondstoffen te vervangen door duurzame hernieuwbare grondstoffen.
Het kabinet zal ook bij toekomstige onderhandelingen over Europese productregelgeving blijven pleiten voor ambitieuze normen voor de toepassing van recyclaat en voor biogebaseerde plastics. De onderhandelingen over de Verordening circulaire voertuigen zijn nog gaande en naar alle waarschijnlijkheid zal ook een verplichte doelstelling voor plastic recyclaat worden opgenomen.
De schimmige telefonische verkoop van thuisbatterijen |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD), Dirk Beljaarts (minister ) |
|
![]() |
Herkent u het beeld dat er sprake is van schimmige telefonische verkoop van thuisbatterijen?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel waarin wordt gesproken over schimmige telefonische verkoop van thuisbatterijen. Wanneer er consumentenwetgeving geschonden wordt, is het aan de ACM om hier onderzoek naar te doen en hierop te handhaven. De ACM doet geen uitspraken over eventuele onderzoeken die zij heeft lopen.
Heeft u andere signalen ontvangen die wijzen op schimmige praktijken in de markt voor thuisbatterijen?
Nee, het kabinet heeft geen andere signalen ontvangen. Wel ziet het kabinet een discussie over gehanteerde terugverdientijden door batterijaanbieders. Thuisbatterijen worden nu via commerciële partijen met name ingezet voor handel op de elektriciteitsmarkten, omdat dit het hoogste rendement oplevert. Aanbieders van thuisbatterijen adverteren met terugverdientijden van 4 tot 5 jaar. Veel aanbieders trekken in hun aannames de huidige inkomsten van handel op elektriciteitsmarkten door naar de komende jaren. De elektriciteitsmarkten zijn echter volop in ontwikkeling, en toekomstige inkomsten en de terugverdientijd zijn onzeker. De kans bestaat dat, naarmate er meer (grootschalige) batterijen en andere flexibiliteitsopties worden ingezet voor handel op elektriciteitsmarkten, de prijzen op o.a. de onbalansmarkt minder sterk fluctueren, waardoor het rendement op een thuisbatterij afneemt. De ACM heeft in dit licht op 16 december jl. een bericht gepubliceerd waarin ze consumenten waarschuwt voor onduidelijke reclames over thuisbatterijen. Dit omvat onduidelijkheden over de terugverdientijd en koopvoorwaarden die beloofd worden bij telefonische verkoop of verkoop via (sociale) media.
Hoeveel bedrijven zijn er momenteel actief op de markt voor thuisbatterijen?
Branchevereniging Energy Storage Nederland (ESNL) geeft aan dat er 27 partijen bij hen zijn aangesloten die gemarkeerd zijn als thuisbatterijpartij. Dit omvat ook producenten en installateurs. Verscheidene aanbieders produceren de batterijen niet zelf, maar kopen deze vaak in bij een Chinese leverancier en voorzien ze van hun eigen software. Hieronder vallen ook kleine onbekende merken met een zeer beperkt volume. Vermoedelijk zijn de meeste van dergelijke aanbieders niet lid van de genoemde branchevereniging. ESNL schat in dat er tenminste tientallen bedrijven actief zijn op de markt voor thuisbatterijen.
Wat doet de Autoriteit Consument en Markt (ACM) momenteel met betrekking tot de markt voor thuisbatterijen? Is er bijvoorbeeld, na de ervaringen in de zonnepanelenmarkt waarin veel cowboys actief waren, een verhoogd toezicht?
De ACM houdt toezicht op deze markt op basis van onder meer het algemene consumentenrecht, net als op andere terreinen. Bij telemarketing baseert de ACM haar toezicht ook op de Telecommunicatiewet. De ACM maakt op basis van haar prioriteringsbeleid zelf de keuze of ze een onderzoek start, dit baseert zij mede op de meldingen die ze binnenkrijgt over problemen in de markt.
De ACM heeft op 16 december jl. gewaarschuwd voor onduidelijke reclames voor thuisbatterijen. De ACM raadt af om zomaar via een ongevraagd verkooptelefoontje of advertentie via (sociale) media een thuisbatterij aan te schaffen.
Heeft de ACM meer instrumenten nodig om schimmige verkoop in de markt voor thuisbatterijen te voorkomen?
De ACM heeft verschillende instrumenten om te kunnen handhaven. De ACM kan ingrijpen op basis van het algemene consumentenrecht, bijvoorbeeld in het geval dat de verkoper niet alle of misleidende informatie geeft. In dat geval kan de ACM bijvoorbeeld een boete of een last onder dwangsom opleggen. Bij telemarketing kan de ACM ook optreden op basis van de Telecommunicatiewet als verkopers geen geldige toestemming van de consument hebben om te mogen bellen. Zie ook het antwoord op vraag 9. De huidige instrumenten lijken op dit moment voldoende om te handhaven.
Is het toegestaan om een gekoppeld contract voor een lease-thuisbatterij en voor energie te verkopen?
Consumenten krijgen energie geleverd door een vergunninghoudende energieleverancier op basis van een leveringsovereenkomst. De inhoud van deze leveringsovereenkomst moet voldoen aan diverse voorwaarden. Het is toegestaan om energie op basis van een leveringsovereenkomst te leveren en daaraan een contract voor een lease-thuisbatterij te koppelen. Wel moet daarbij altijd duidelijk zijn met wie de consument het contract afsluit. Bovendien heeft de consument het recht om de leveringsovereenkomst voor energie voortijdig op te zeggen, maar moet daar mogelijk wel een opzegvergoeding voor betalen (als het om een leveringsovereenkomst met vaste tarieven voor bepaalde tijd gaat).
Is het toegestaan om een thuisbatterij te verkopen die niet meer werkt zonder dat daar een ander contract aan gekoppeld is, zoals een energiecontract?
Een consument is vrij een leveringsovereenkomst te sluiten met een energieleverancier van zijn keuze. Hij mag dus niet gedwongen worden te kiezen voor een specifieke leverancier en moet ook te allen tijde een gesloten leveringscontract kunnen opzeggen. Op de leveringsovereenkomst zijn voorts de artikelen 236 en 237 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing, wat betekent dat de overeenkomst kan worden vernietigd bij een vermoeden van een onredelijk bezwarend beding. Dit houdt in een vermoeden dat de overeenkomst onredelijk benadelend is voor de tegenpartij, in dit geval de consument.
Is het toegestaan om leasecontracten van 15 jaar te verkopen?
Er geldt geen wettelijke maximale looptijd voor leaseovereenkomsten. Op een huur- of leaseovereenkomst zijn de algemene regels van het overeenkomstenrecht van toepassing. Daarnaast gelden voor de huurovereenkomst ook de bepalingen uit Titel 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder kan ook de Wet op het financieel toezicht (Wft) van toepassing zijn. Huur en private lease van roerende zaken zijn in beginsel uitgezonderd van de Wft (artikel 1:20, eerste lid, onder c, Wft). Financial lease (huurkoop) waarbij de consument aan het eind van de looptijd van het contract eigenaar wordt, valt wel onder de reikwijdte van de Wft. Na implementatie van de herziene richtlijn consumentenkrediet (2023/2225), welke regels na november 2026 van toepassing zullen zijn, zullen huur- of leaseovereenkomsten met een optie tot koop niet langer zijn uitgezonderd van de Wft.
Voor het aanbieden van krediet aan consumenten is een vergunning van de AFM vereist. In beginsel gelden ook de regels van consumentenkrediet in de Wft en de regels voor consumentenkredietovereenkomsten in boek 7, Titel 2a, BW. Zo dient de financiële positie van de consument in kaart te worden gebracht om te beoordelen of de consument aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Verder dient de kredietverstrekker aan de consument informatie te geven over het krediet, bijvoorbeeld over het soort krediet, het bedrag, de looptijd en de voorwaarden. In het BW is onder meer opgenomen wat een consumentenkredietovereenkomst inhoudt en welke rechten en plichten een consument heeft.
Daarnaast kunnen er volgens de AFM aanwijzingen zijn dat een overeenkomst waarin geen verplichting tot koop staat opgenomen, wel kwalificeert als huurkoop. In dat geval gelden tevens de bepalingen uit boek 7a, titel 5 A, afdeling 2, BW. Toezichthouder AFM kan handhavend optreden bij overtreding van de regels inzake consumentenkrediet. De ACM kan bij overtreding van het algemene consumentenrecht ingrijpen, bijvoorbeeld door boetes op te leggen.
Of handhaving aan de orde is, is aan de toezichthoudende instanties.
Zal met het ingaan van de Energiewet de telefonische verkoop van thuisbatterijen aan banden worden gelegd? Zo nee, hoe kunt u dit regelen?
Telefonische verkoop is momenteel alleen toegestaan als een consument hier vooraf toestemming voor heeft gegeven, tenzij er sprake is van een klantrelatie. Na de wijziging van de Telecommunicatiewet zullen bestaande en voormalige klanten niet meer zonder voorafgaande toestemming ongevraagd telefonisch mogen worden benaderd met een commercieel doeleinde. Dit geldt ook voor de verkoop van thuisbatterijen. De ACM houdt toezicht op de nieuwe regels en kan handhaven als dat nodig is.
Kunt u toezeggen om partijen als de Consumentenbond, Woonbond en Vereniging Eigen Huis te betrekken wanneer u stappen onderneemt in de markt voor thuisbatterijen?
Er wordt momenteel samen met de sector gekeken naar een goede inpassing van thuisbatterijen. Het kabinet zal bij de uitwerking het noodzakelijke overleg voeren met belanghebbende partijen, waaronder bovengenoemde partijen.
59 grote en kleine podiumgroepen en festivals die op het omvallen staan, ondanks een positief advies van het Fonds Podiumkunsten |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de 59 culturele instellingen met een positief advies van het Fonds Podiumkunsten wiens voortbestaan wordt bedreigd doordat er onvoldoende middelen zijn?
Ja, ik ben hiermee bekend. Uit de informatie die ik van het Fonds Podiumkunsten heb ontvangen, blijkt dat het aantal inmiddels met twee is gedaald. Dit heeft te maken met de terugtrekking van één gehonoreerde instelling, waardoor twee van de 59 instellingen alsnog gehonoreerd konden worden.
Kunt u een lijst opleveren van deze culturele ondernemingen en het gevraagde bedrag?
Ja, zie bijlage.
Wat gaat u doen om deze culturele ondernemingen te redden?
De gehele OCW-begroting is weliswaar ruim € 57 miljard, maar de cultuurbegroting (artikel 14) voor 2025 is daar maar een heel beperkt deel van (€ 1,4 miljard). In de ontwerpbegroting heb ik de uitgaven voor dit deel van de OCW-begroting, het uit te voeren beleid en de ambities voor 2025 toegelicht. Met de nota van wijziging is vervolgens invulling gegeven aan het OCW-aandeel in de rijksbrede subsidietaakstelling. Over de gehele OCW-begroting loopt dit op naar € 261 miljoen, voor cultuur komt deze taakstelling uit op € 10 miljoen. Hierbij heb ik het primaire proces zoveel mogelijk kunnen ontzien. Ik zie geen ruimte om op de cultuurbegroting nog eens ruim € 10 miljoen te vinden, zonder dat dit ten koste gaat van andere door de Kamer gedeelde prioriteiten.
Wel zal het Fonds Podiumkunsten eenmalig een frictiekostenvergoeding aan deze instellingen uitkeren.
Voor talentontwikkeling in de klassieke muziek heb ik een uitzondering gemaakt, omdat een volledige schakel, gericht op de doorstroom van jong talent naar de professionele beroepspraktijk of het kunstvakonderwijs, zou verdwijnen. Dekking hiervoor (€ 7,6 miljoen voor een periode van vier jaar) is gevonden op de begroting van het Fonds voor Cultuurparticipatie, aangevuld met een bijdrage vanuit de cultuurbegroting en van het Fonds Podiumkunsten.
Kunt u eenmalig € 10,9 miljoen vrijmaken voor deze culturele instellingen in 2025, nadat u eerder € 8 miljoen heeft gevonden voor klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten? Zo nee, waarom lukt het u niet om eenmalig € 10,9 miljoen te vinden op een begroting van € 57.000 miljoen?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het wel gelukt om, gegeven de grootte van de Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)-begroting, de klassieke jeugdkoren en jeugdorkesten te helpen bij de augustusbesluitvorming en niet ook deze 59 culturele ondernemingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het totale kapitaalvernietiging is om deze culturele ondernemingen nu subsidie te ontzeggen?
Het Fonds Podiumkunsten richt zich, net als de andere Rijkscultuurfondsen, in de financiering op vernieuwing van het culturele veld. Uitgangspunt is dus dat er ruimte is voor nieuwe aanvragers. Als er aanvragen van nieuwkomers worden gehonoreerd, dan moet er ook sprake zijn van afvallers die de vorige keer wel subsidie kregen.
Hoe reflecteert u op deze kaalslag in de culturele sector, bovenop de btw-verhoging, het ravijnjaar van gemeenten en de verhoging van de kansspelbelasting?
Ik ben mij ervan bewust dat een deel van de sector te maken krijgt met een stapeling van verschillende financiële maatregelen. Die zijn echter niet allemaal negatief. Zo worden er ook maatregelen genomen die zorgen voor een lastenverlichting voor burgers en bedrijven en worden er geen aanpassingen gedaan aan de giftenaftrek voor particulieren. Buiten deze fiscale maatregelen heeft het kabinet de verhoging van de BIS-middelen van het vorige kabinet overgenomen, waardoor er aanzienlijk meer geld beschikbaar is dan bij het begin van de vorige besluitvormingsronde.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de culturele en creatieve sector zal ik de impact van de fiscale maatregelen monitoren. Indien nodig kijk ik -binnen de financiële kaders van de OCW-begroting- naar mogelijkheden om het verdienvermogen van de sector te verbeteren.
Kunt u deze vragen vóór het wetgevingsoverleg over cultuur beantwoorden?
Snel aanvullende klimaatmaatregelen nemen |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u van plan bent om bij de voorjaarsnota 2025 over nieuwe klimaatmaatregelen te besluiten omdat de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) laat zien dat de doelen buiten bereik zijn gekomen?
Ja. In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Hoofdlijnenakkoord, binnen bereik komen.
Hoe apprecieert u de uitspraak van de Raad van State dat het onzeker is of het alternatief beleid dat in het voorjaar zal worden gepresenteerd «toereikend zal zijn en op tijd zal komen om de doelstellingen voor 2030 te halen»?1
De Raad van State adviseert het kabinet om zo snel mogelijk effectieve maatregelen te nemen om de klimaatdoelen te halen. In reactie daarop erkent het kabinet dat de Klimaat- en Energieverkenning aangeeft dat het huidige beleid onvoldoende is om de klimaat- en energiedoelen te halen. Daarom zal het kabinet, op basis van de Klimaatwet en de begrotingscyclus, de komende maanden werken aan alternatief beleid en hier in het voorjaar over besluiten. Tegelijkertijd neemt het kabinet, mede op advies van de Raad van State, al direct acties op korte termijn op belangrijke knelpunten. Zo zijn bijvoorbeeld extra acties op netcongestie aangekondigd in de Klimaatnota en voeren we het reeds geagendeerde beleid voortvarend uit.
Klopt het dat de Raad van State in de beschouwing van de Klimaatnota adviseert om eerder dan bij voorjaarnota 2025 over nieuwe klimaatmaatregelen te besluiten omdat de tijd richting 2030 dringt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat nergens in de Klimaatwet staat wanneer besluitvorming precies moet plaatsvinden? Deelt u de conclusie dat de Klimaatwet dus ruimte laat om eerder dan bij voorjaarsbesluitvorming, en zelfs zo snel mogelijk, aanvullende maatregelen te treffen?
Het klopt dat in de Klimaatwet nergens staat wanneer de besluitvorming moet plaatsvinden. Het kabinet volgt bij de besluitvorming de reguliere begrotingscyclus, zoals die ook de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. Dit doet het kabinet om de benodigde besluitvorming zorgvuldig te kunnen voorbereiden en aan te kunnen sluiten op het hoofdbesluitvormingsmoment. Het gaat hier in de regel om grote maatregelen, die veelal ook financiële consequenties hebben, en een zorgvuldige afweging vragen met andere maatschappelijke doelen die het kabinet wil realiseren. Bij Voorjaarsnota is ruimte voor dit integrale financiële weegmoment. Dan wordt bijvoorbeeld ook het ontwerpMeerjarenprogramma 2026 van het Klimaatfonds met de Kamer gedeeld.
Bent u voornemens om het advies van de Raad van State op te volgen en eerder dan bij voorjaarsbesluitvorming (een deel van de) aanvullende maatregelen aan te kondigen?
Zie het antwoord bij vraag 2, 3 en 4.
Welke voorbereidingen treft u reeds en kunt u aanvullend reeds treffen om de besluitvorming over aanvullende klimaatmaatregelen zo snel mogelijk te nemen?
Ik heb de afgelopen weken gesprekken gevoerd met alle bewindspersonen die een klimaatsector onder hun hoede hebben en zal ook de komende maanden met hen in overleg blijven. Hierin staan wij stil bij de uitkomst van de KEV en de resterende opgave. In deze gesprekken vraag ik iedereen met open vizier te kijken naar alternatief beleid. Ik zelf doe dat ook voor de sectoren waarvoor ik verantwoordelijk ben. Daarnaast heb ik ook het gesprek gevoerd met het PBL over de mogelijkheden voor het aanpassen en intensiveren van het bestaande beleid en alternatief beleid die het PBL ziet. Tot slot heb ik de uitvoeringsoverleggen voor de verschillende sectoren verzocht in kaart te brengen welke oplossingen voor knelpunten en mogelijkheden voor alternatief beleid zij voor hun sector zien.
Kunt u toezeggen om een concept-maatregelenpakket uiterlijk eind januari 2025 met de Kamer te delen en door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) te laten doorrekenen, zodat u met zekerheid voldoende en breed gedragen maatregelen treft?
Het kabinet zal het reguliere begrotingsproces volgen. Op basis van het voorstel van het kabinet bij de VJN kan in de Tweede Kamer het debat over de voorgestelde maatregelen worden gevoerd.
Zoals ik ook tijdens het debat over de begroting van KGG heb aangegeven geldt voor veel maatregelen dat deze met elkaar samenhangen. Dit vraagt om een integrale doorrekening, nadat het kabinet een besluit heeft genomen over de gewenste maatregelen. Omdat de besluitvorming over deze maatregelen tijdens de voorjaarsbesluitvorming plaatsvindt kan PBL deze maatregelen pas na die tijd doorrekenen. Bij het aanbieden van het voorstel van het kabinet voor het alternatieve beleid zal zo goed mogelijk op basis van beschikbare onderzoeken inzicht geboden worden over de verwachte CO2-effecten van de individuele maatregelen. De kanttekening daarbij is dat het totale effect van het pakket minder zal zijn dan de optelsom van alle individuele maatregelen. Daarnaast ben ik, zoals eerder met de Kamer is gedeeld, voornemens de Klimaatwet aan te passen waardoor de KEV niet meer in oktober komt maar met Prinsjesdag. Hiervoor heb ik een wetswijziging in voorbereiding. Vooruitlopend hierop heb ik het PBL verzocht, zoals toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling, de KEV dit jaar al met Prinsjesdag te publiceren.
Hoe zorgt u ervoor dat de maatregelen die u uiterlijk bij voorjaarsbesluitvorming 2025 treft met zekerheid genoeg zijn om de klimaatdoelen te halen?
In de Klimaatnota heeft het kabinet in reactie op de KEV aangegeven dat in het voorjaar tot alternatief beleid besloten zal worden zodat de afgesproken doelen, conform het Hoofdlijnenakkoord, binnen bereik komen. De inzet is er op gericht om de klimaatdoelen te halen. Dit heeft het kabinet ook in het Regeerprogramma aangekondigd. Het klimaatdoel van 55% valt nu niet in bandbreedte van het PBL – het is mijn doel om 55% weer in de bandbreedte te krijgen. In algemene zin geldt dat hoe meer maatregelen worden genomen, hoe groter de zekerheid is. Maar er zal altijd bepaalde mate van onzekerheid blijven, alleen achteraf kan met zekerheid worden geconstateerd of dat gelukt is. Daarbij geldt dat de oplossing niet alleen zit in extra maatregelen; PBL geeft ook aan dat belemmeringen in de uitvoering een belangrijk aandachtspunt is. Het kabinet zal daarom met voorrang knelpunten in de uitvoering aanpakken en werken aan het op orde brengen van de randvoorwaarden.
Kunt u toezeggen om erop in te zetten dat de doelen minstens «waarschijnlijk» worden gehaald, dus met 60%-80% zekerheid volgens het PBL?
Zie het antwoord op vraag 8.
Maatregelen die contraproductief werken voor het oplossen van de klimaatcrisis. |
|
Mpanzu Bamenga (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Chris Jansen (PVV), Barry Madlener (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Beschikt u over een inschatting van de extra CO2 die wordt uitgestoten en meetelt voor de nationale doelen als gevolg van de opening van Lelystad Airport voor burgerluchtvaart?
In de eerder uitgevoerde milieueffectrapportages uit 2014 en 2018 is de totale hoeveelheid aan emissies (inclusief CO2) in beeld gebracht. Bij een eventueel besluit tot opening van de luchthaven voor groot handelsverkeer wordt ter onderbouwing van het te wijzigen luchthavenbesluit een door de luchthaven te actualiseren milieueffectrapportage aangeleverd. De totale hoeveelheid aan CO2 uitstoot wordt daarbij in beeld gebracht. In tegenstelling tot 2014 en 2018 gaat het bij een eventueel te wijzigen Luchthavenbesluit over 10.000 vliegtuigbewegingen in plaats van 45.000.
Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Bij een eventueel besluit tot opening van de luchthaven voor groot handelsverkeer zal de milieueffectrapportage een onderbouwing vormen voor het te wijzigen luchthavenbesluit. Deze zal de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, zoals gebruikelijk bij het in procedure brengen van een luchthavenbesluit, aan het parlement voorhangen.
Kunt u hierbij ingaan op de verschillende onderdelen die extra uitstoot veroorzaken: opstijgende en landende vliegtuigen, de grondoperatie van de luchthaven en de verkeersaantrekkende werking?
De verschillende onderdelen die specifiek inzichtelijk gemaakt kunnen worden, worden getoond in de te actualiseren milieueffectrapportage door Lelystad Airport.
Is de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk geconsulteerd over het voornemen om Lelystad Airport mogelijk in 2025 te openen voor burgerluchtvaart?
In het regeerprogramma is opgenomen dat het kabinet in 2025 een besluit neemt over de opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer. De Minister van Klimaat en Groene Groei is onderdeel van het kabinet.
Zo ja, kunt u ingaan op de tijdlijn van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
In het regeerprogramma staat opgenomen dat het kabinet in 2025 een besluit neemt over opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer. Voor dit besluit genomen kan worden zal er in ieder geval een natuurvergunning moeten zijn verleend. Daarnaast wordt onder andere het milieueffectrapport door de luchthaven geactualiseerd en moet een gewijzigd Luchthavenbesluit voorbereid worden. Zodra er zicht is op een definitieve planning van deze producten wordt de Kamer geïnformeerd over de besluitvormingsstappen. De rol van het parlement is (ook) via de voorhangprocedure geborgd.
Beschikt u over een inschatting van de extra CO2-uitstoot die kan worden veroorzaakt door het mogelijk terugdraaien van zero-emissiezones?
In het Klimaatakkoord is voor zero-emissiezones gerekend met een reductie van 1Mton CO2-uitstoot per jaar vanaf 2030.
Zo ja, kunt u die met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 6.
Is de Minister van Klimaat en Groene Groei persoonlijk geconsulteerd over het voornemen om zero-emissiezones mogelijk terug te draaien?
Besluitvorming hierover vindt plaats in het kabinet. In aanloop daarnaar vindt contact op ambtelijk niveau plaats met het Ministerie van KGG.
Zo ja, kunt u ingaan op de tijdlijn van het besluitvormingsproces? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft naar besluitvorming op korte termijn.
Bent u het ermee eens dat de onduidelijkheid rond zero-emissiezones bijdraagt aan het beeld van «zwabberbeleid» en dat in plaats daarvan ondernemers beter geholpen kunnen worden met verduurzamen?
Het kabinet streeft naar duidelijkheid op korte termijn.
Bent u het ermee eens dat het openstellen van Lelystad Airport voor burgerluchtvaart en het terugdraaien van het besluit over zero-emissiezones de opgave voor het kabinet om te voldoen aan de Klimaatwet en de klimaatdoelen voor 2030 vergroot?
Wanneer zero-emissiezones vóór 2030 worden ingevoerd, dragen de effecten bij aan het behalen van het klimaatdoel voor 2030. Voor gemeenten is het invoeren van een zero-emissiezone bovendien gericht op het verbeteren van de luchtkwaliteit in stedelijke gebieden en het vergroten van de leefbaarheid. De zones worden ingesteld om fijnstof (PM10), stikstofoxiden (NOx) en geluidsoverlast (dB) terug te dringen. Een andere reden om een zero-emissiezone in te voeren is om de vraag naar zero-emissievoertuigen te stimuleren.
Bij een eventueel besluit tot opening van Lelystad Airport voor groot handelsverkeer zal ter onderbouwing van het te wijzigen luchthavenbesluit een, door de luchthaven, te actualiseren milieueffectrapportage ter beoordeling worden aangeleverd waarbij alle effecten in beeld worden gebracht. Het effect op CO2 maakt hier deel van uit en wordt meegewogen in de besluitvorming. Daarbij is ook de luchtvaartcontext waarin het besluit plaats vindt belangrijk. Denk bijvoorbeeld aan de aangekondigde krimp van het aantal vliegtuigbewegingen op Schiphol en de inzet op verduurzaming van luchtvaart.
Zo ja, vindt u dat verstandig beleid? Zo nee, waarom niet?
Besluitvorming moet nog plaatsvinden.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden en uiterlijk voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (5 november 2024)?
Ja.
Het delen van alternatieve opties voor het uitstellen van de curriculumherziening. |
|
Doğukan Ergin (DENK), Ilana Rooderkerk (D66), Sandra Beckerman , Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kunt u de scenarioverkenning ten behoeve van aanpassingen in het proces van de kerndoelenherziening (specifiek: nota #47559751) delen met de Kamer vóór het commissiedebat over de curriculumherziening en het masterplan basisvaardigheden op woensdag 16 oktober 2024? Zo nee, waarom niet?
Bij deze schrijf ik u dat ik niet aan uw verzoek kan voldoen. De genoemde nota is de nota ter ondertekening voor aanlevering van het wetsvoorstel herziening wettelijke grondslagen kerndoelen bij de Raad Sociaal Domein. In lijn met het kabinetsbrede beleid rondom openbaarmaking worden stukken ter voorbereiding van de ministerraad en onderraden in principe niet openbaar gemaakt om de eenheid van kabinetsbeleid te waarborgen. Genoemde nota diende ter voorbereiding van de bespreking in de onderraad en zal ik derhalve dan ook niet openbaar maken.
Kunt u deze vraag vóór woensdag 16 oktober 10:00 beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Kerncentrales zijn veel duurder dan kabinet beweert – en de burger betaalt» van Follow the Money, waaruit blijkt dat de kosten voor de twee door het kabinet geplande kerncentrales van 1600 megawatt niet om en nabij de twintig miljard liggen, maar tussen de 35 en 40 miljard euro kunnen gaan kosten?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Hoe verklaart u het verschil tussen de door het kabinet geraamde kosten voor de bouw van twee nieuwe kerncentrales en de aanzienlijk hogere kosten zoals berekend door deze experts?
Het kabinet heeft geen kosten geraamd voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft geld gereserveerd voor de overheidsbijdrage in de financiering van de totale kosten. Een eerste indicatie van de kosten en planning komt uit de resultaten van de technische haalbaarheidsstudies.2 Deze eerste indicatie zal een zeer ruime bandbreedte omvatten. De resultaten van deze studies worden op dit moment gevalideerd binnen een onafhankelijke review (third-party review) en vervolgens in het voorjaar van 2025 met de Kamer gedeeld.
Het kabinet verwacht volgend jaar een start te maken met de aanbestedingsprocedure. De voorstellen van de technologieleveranciers in de aanbestedingsfase zullen een slag verder gaan en meer helderheid over kosten moeten geven, ook ten aanzien van risico-mitigerende maatregelen tegen kostenoverschrijdingen. De eisen van de aanbesteding zullen ook voorwaarden stellen aan risicomitigatie als onderdeel van de biedingen.
Ten tijde van de uiteindelijke contractonderhandelingen met een voorkeursbieder zal er definitief inzicht zijn in de totale kosten, omdat de kosten per technologieleverancier verschillend zullen zijn, onder andere omdat de omvang van de centrales per technologieleverancier verschillen. Op dat moment worden er ook bindende afspraken gemaakt over mogelijke risico’s en verantwoordelijkheden bij kostenoverschrijdingen.
Hoe verklaart u de grote verschillen tussen de kostenramingen van het kabinet en de ervaringen met kostenoverschrijdingen bij kerncentraleprojecten in Frankrijk, Groot-Brittannië en Finland?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 heeft het kabinet geen kosten geraamd voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft het kabinet een reservering gemaakt voor het overheidsdeel in de financiering van deze kosten.
Het kabinet is zich bewust van de significante kostenoverschrijdingen bij de bouw van kerncentrales in andere landen. Het kabinet hecht veel belang aan een goed begrip van de ervaringen in andere landen, zodat de lessen die daar zijn geleerd in Nederland toegepast kunnen worden. De huidige voorbereiding op de bouw, en de uitvoering van technische haalbaarheidsstudies door de technologieleveranciers vroeg in het nieuwbouwtraject, zijn opgezet om in een vroeg stadium meer duidelijkheid te krijgen over de risico’s bij de bouw van kerncentrales in Nederland. Zie ook de beantwoording van Kamervragen van het lid De Groot (D66) over kostenoverschrijdingen bij andere kerncentrale projecten.3
Deelt u de constatering dat u substantiële kostenposten buiten beschouwing heeft gelaten bij het informeren van de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die constatering niet. Besluitvorming over de bouw van de kerncentrales vindt stapsgewijs plaats in de komende jaren. Het parlement wordt daar vanzelfsprekend nauw bij betrokken.
Hoe verhouden de kostenramingen van het kabinet tot het voor kernenergie gereserveerde bedrag in het klimaatfonds?
De uiteindelijke publieke kosten voor de kerncentrales zijn afhankelijk van twee factoren, de totale kosten en de rol van de overheid. Voor de totale kosten zie antwoord op vraag 2. Met betrekking tot de rol van de overheid deelt het kabinet tegelijkertijd met deze beantwoording een brief met de Kamer waarin, onder andere, ingegaan wordt op de resultaten van de marktconsultatie. De marktconsultatie biedt inzicht in de financieringsmogelijkheden voor de bouw van de kerncentrales.
Volgend jaar neemt het kabinet een eerste besluit over de rol van de Nederlandse overheid in de financieringsstructuur voor de nieuwbouw van kernenergie. Hierbij is het ook belangrijk te benadrukken dat de bouwkosten een investering zijn om centrales te realiseren die vele decennia operationeel kunnen zijn om stabiele, CO₂-vrije elektriciteit met lage operationele kosten te leveren.
Kunt u een gedetailleerde uitsplitsing geven van alle verwachte kosten gerelateerd aan de bouw, exploitatie, ontmanteling en afvalverwerking van de twee geplande kerncentrales?
Op dit moment is dat niet mogelijk voor de bouw van de nieuwe kerncentrales in Nederland. Zoals ik in vraag 2 heb aangegeven, zullen er op verschillende momenten in de tijd inzichten beschikbaar zijn voor besluitvorming, waaronder over kosten van de bouw, exploitatie, ontmanteling en afvalverwerking.
Het kabinet zal bij de besluitvorming rondom de bouw van de nieuwe kerncentrales nauw samenwerken met experts en tijdig de Eerste en Tweede Kamer informeren over de opties en te nemen besluiten, zodat over dit onderwerp goed geïnformeerde besluitvorming kan plaatsvinden en er geen onomkeerbare stappen worden gezet zonder betrokkenheid van de Kamer.
Hoe beoordeelt u de stelling in het artikel dat kernenergie per kilowattuur duurder is dan wind- en zonne-energie?
Het klopt dat wind- en zonne-energie op installatie-niveau lagere kosten per kilowattuur kennen. Echter, een directe vergelijking tussen deze technologieën en kernenergie doet geen recht aan de bredere systeemkosten. Wind- en zonne-energie vereisen aanvullende investeringen in elektriciteitsinfrastructuur, zoals het elektriciteitsnet op zee, interconnectie tussen landen, en flexibiliteit zoals, vraagsturing, regelbaar vermogen en opslag. Deze investeringen brengen extra kosten met zich mee die noodzakelijk zijn om de variabiliteit van hernieuwbare energiebronnen op te vangen en vervolgens te transporteren. Deze investeringen zullen naar verwachting voor kerncentrales lager zijn.
Kernenergie kan een stabiele, continue energievoorziening verzorgen die bijdraagt aan de robuustheid van het elektriciteitssysteem en de behoefte aan flexibiliteitsopties verkleint. Daarnaast biedt kernenergie ook diversificatie in het productieaanbod en kent het een andere toeleveringsketen waardoor Nederland minder afhankelijk wordt van individuele technologieën en individuele landen.
Wat was voor u de afweging om wel te willen investeren in kerncentrales, maar te bezuinigen op het ontwikkelen van opslagcapaciteit, terwijl opslagcapaciteit een duurzame oplossing is om pieken op te kunnen vangen?
Dit kabinet investeert nog steeds in de ontwikkeling van batterijen en groene waterstof. De keuze voor kerncentrales maakt deel uit van een bredere strategie om een stabiele en betrouwbare energievoorziening te garanderen. Kernenergie kan een stabiele basislast van CO2-arme elektriciteit leveren, complementair aan andere belangrijke flexibiliteitsopties zoals opslag.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar de totale kosten van kernenergie in vergelijking met duurzame alternatieven? Zo nee, waarom niet?
Er zijn meerdere onafhankelijke onderzoeken uitgevoerd naar de totale kosten van kernenergie in vergelijking met duurzame alternatieven, waaronder een recente update uit mei van dit jaar van een scenariostudie door TNO4. De uitkomsten van deze studies zijn afhankelijk van de specifieke vraag en toegepaste assumpties.
Kosten zijn een belangrijke overweging in de vergelijking met andere alternatieven voor energieproductie, maar ook andere afwegingen spelen een rol in de keuze voor kernenergie in Nederland. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 7 en 8 kunnen kerncentrales een constante en betrouwbare elektriciteitsvoorziening leveren. Dit is essentieel voor de stabiliteit van het elektriciteitssysteem, met name in aanvulling op variabele bronnen zoals wind- en zonne-energie die niet vanzelfsprekend in de volledige elektriciteitsvraag kunnen voorzien zonder aanvullende flexibiliteitsopties. Daarnaast biedt kernenergie ook diversificatie in het productieaanbod en kent het een andere toeleveringsketen waardoor Nederland minder afhankelijk wordt van individuele technologieën en individuele landen.
Hoe rijmt u de keuze voor dure kernenergie met de doelstelling om de energietransitie kosteneffectief te realiseren?
Het doel van het kabinet is om in het energiesysteem van de toekomst een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam systeem te hebben. Het is daarom belangrijk om niet alleen naar de kosten te kijken, maar ook naar de impact die kernenergie heeft op de andere onderdelen die noodzakelijk zijn voor de energietransitie, zoals een duurzame elektriciteitsmix die zowel robuustheid als stabiliteit op de lange termijn biedt.
Hoewel kernenergie gepaard gaat met hoge initiële investeringen, levert het decennialang stabiele, CO₂-vrije elektriciteit met lage operationele kosten. Kernenergie kan daarmee een betrouwbare basislastcapaciteit bieden, essentieel voor een toekomstbestendig energiesysteem. Diversificatie van energiebronnen is eveneens van belang voor de haalbaarheid van de energietransitie. Door te investeren in een mix van kernenergie, wind, zon en andere technologieën spreiden we risico’s in bronnen en toeleverketens en verminderen we onze afhankelijkheid van import en de volatiliteit van weersafhankelijke bronnen. Dit geeft ons een betere uitgangspositie om de transitie op een kosteneffectieve en robuuste manier te realiseren.
Hoe verwacht u dat het resterende bedrag moet worden gefinancierd?
Tegelijkertijd met deze beantwoording deelt het kabinet een brief met de Kamer waarin ingegaan wordt op de resultaten van de marktconsultatie: een studie naar de financieringsmogelijkheden voor de bouw van de kerncentrales. Volgend jaar neemt het kabinet een eerste besluit over de rol van de Nederlandse overheid in de financieringsstructuur van kernenergie. Zoals ik in het antwoord op vraag 6 heb aangegeven, zal ik zorgen dat over dit onderwerp goed geïnformeerde besluitvorming kan plaatsvinden en er geen onomkeerbare stappen worden gezet zonder betrokkenheid van de Kamer.
Ik wil ook benadrukken dat het besluit komend jaar een eerste positiebepaling van de Nederlandse overheid betreft. Dit is uiteraard van groot belang voor besluitvorming in deze fase, en voor technologieleveranciers in het voorbereiden van hun biedingen voor dit project. Na de selectieprocedure volgen contractonderhandelingen, en dan pas is er een definitief beeld van de financieringsstructuur.
Waarop bent u van plan te bezuinigen als blijkt dat de kerncentrales inderdaad duurder uitvallen dan begroot?
Het kabinet heeft geen kosten begroot voor de bouw van de kerncentrales, maar heeft een reservering gemaakt voor het overheidsdeel in de financiering hiervan. Op dit moment zit het nieuwbouw traject in een fase waarin besluitvorming wordt voorbereid. Uit de aanbesteding volgen de definitieve kostenindicaties van de verschillende marktpartijen voor hun reactorontwerpen, waarop de besluitvorming wordt gebaseerd. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Welke garanties kunt u geven dat de bouw van de kerncentrales niet zal leiden tot enorme kostenoverschrijdingen, zoals bij kerncentraleprojecten in Frankrijk, Groot-Brittannië en Finland?
Garanties over het verloop van de bouw van de kerncentrales zijn niet te geven. Op dit moment wordt besluitvorming over de start van het proces voor selectie van een technologieleverancier voorbereid. Het doel van de huidige voorbereidende stappen is om risico’s zoveel mogelijk te verkleinen en te beheersen. Binnen dit proces zal scherp gekeken worden naar de lessen van technologieleveranciers uit vorige projecten. Onderdeel hiervan zal de risicoverdeling tussen partijen zijn. Het is niet noodzakelijkerwijs het geval dat kostenoverschrijdingen van het bouwproject direct leiden tot verhoogde uitgaven van de Staat. Bij het Olkiluoto 3 project in Finland is bijvoorbeeld een aanzienlijk deel van de extra kosten voor realisatie van de kerncentrale beland bij het bouwconsortium (Areva en Siemens).
Er zijn wel verschillende redenen om te verwachten dat de bouwrisico’s lager liggen bij de plannen voor de Nederlandse nieuwbouw. Er is meer ervaring met de bouw van generatie III+ centrales en de uitdagingen: technische ontwerpen zijn bijvoorbeeld doorontwikkeld door de verschillende technologieleveranciers en aanleverketens zijn opgezet binnen en buiten Europa. De standaardisatie van bouwcomponenten en replicatie van processen biedt voordelen voor nieuwe projecten.
Onderdeel van de voorbereidende stappen die worden gezet naar een selectieprocedure is ook nader inzicht krijgen in de wijze waarop risicoverdeling tussen partijen kan worden vormgegeven, ook tijdens de bouwfase van het project. Deze risicoverdeling is een belangrijk instrument waarmee kostenoverschrijdingen tijdens de bouw niet alleen bij de overheid landen. De wijze waarop kostenoverschrijdingen gefinancierd moeten worden, is ook een belangrijk component bij de totale omvang van de mogelijke kostenoverschrijdingen, als gevolg van bijvoorbeeld de financieringskosten (rente). Het onderzoek naar de kaders van een mogelijke financieringsstructuur binnen de marktconsultatie zal meer inzichten bieden met betrekking tot de financiering voor de bouw van de twee kerncentrales. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Klopt het dat alle risico’s in het geval van kostenoverschrijdingen bij de belastingbetaler liggen en dat die risico’s veel groter zijn dan eerder gedacht? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de huidige voorbereidende stappen is om risico’s zoveel mogelijk te verkleinen en te beheersen, waaronder financiële risico’s. Waar eventuele kostenoverschrijdingen terecht komen hangt af van de risico-allocatie die wordt afgesproken in de onderhandelingen voor het contract voor de bouw tussen de Nederlandse overheid en een technologieleverancier. Zie verder het antwoord op vraag 2 en 13.
Onderschrijft u dat het alleen op basis van een realistische inschatting van de kosten mogelijk is om een miljardeninvestering zorgvuldig af te wegen? Zo ja, bent u bereid om de plannen voor nieuwe kerncentrales opnieuw af te wegen tegenover investeringen in duurzame energiebronnen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht veel belang aan een realistische inschatting van de kosten voor de kerncentrales. De kosteninschattingen zullen ook een belangrijk onderdeel zijn van het besluitvormingsproces in de komende jaren. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zullen de kosteninschattingen gedurende het proces steeds nauwkeuriger worden.
Daarbij is het relevant dat de afweging om te investeren in nieuwe kerncentrales niet alleen in economisch perspectief moet worden geplaatst, zoals ik in het antwoord op vraag 7 en 10 heb aangegeven. De investering in kernenergie, net als de investeringen die het kabinet doet in andere duurzame energiebronnen, worden gedaan om in de toekomst een betaalbaar, betrouwbaar en duurzaam systeem te hebben. Uiteraard zal dit bredere perspectief onderdeel zijn van de besluitvorming bij de investering van nieuwe kerncentrales in Nederland.
Bent u bekend met het recente onderzoek van Profundo «Financing of new nuclear, Governments paying the price?» van 10 oktober jl.,2 waarin een realistische kostenmarge voor kernenergie wordt geschat op 9.665–15.175 euro per kW?
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe beoordeelt u de aanzienlijke discrepantie tussen de kostenramingen van Witteveen+Bos (in opdracht van uw ministerie uitgevoerde scenariostudie kernenergie d.d. 7 september 2022) ad € 4.100–4.600 per kW en de recentere cijfers van Profundo?
De scenariostudie van Witteveen+Bos6 is uitgevoerd in 2022. Sindsdien zijn er voor alle infrastructurele projecten (voor het hele energiesysteem – zowel aan de kant van energieproductie als transport en opslag) grote stijgingen in bouwkosten geweest, door onder andere de hoge inflatie.
De recente update (mei 2024) van een scenariostudie van TNO neemt als uitgangspunt voor de kosten van kerncentrales 7,100 EUR per kilowatt elektrisch (kWe) geïnstalleerd vermogen. Hoewel kerncentrales duurder zijn dan windturbines en zonnepanelen moet het wegvallen van kernenergie in de mix worden opgevangen met meer inzet van flexibiliteitsopties die ook relatief hoge kosten hebben, zoals bijvoorbeeld energieopslag. Het recente bod van het Zuid-Koreaanse KHNP in Tsjechië kwam in de buurt van 8,000 EUR per kilowatt elektrisch (kWe) geïnstalleerd vermogen.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zal de benodigde omvang van de investering voor de bouw van nieuwe kerncentrales en de rol van de overheid hierin, steeds nauwkeuriger worden gedurende het proces dat wordt gevolgd. Hiermee ontstaat dan ook een steeds nauwkeuriger beeld voor de Nederlandse situatie op de specifieke bouwlocatie, ten opzichte van meer generieke studies.
Kunt u toelichten hoe deze nieuwe inzichten de kostenoptimaliteit van kernenergie in het Nederlandse energiesysteem beïnvloeden?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 9 zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de mogelijke kosten van kernenergie. Ieder onderzoek is afhankelijk van de vraag en toegepaste assumpties, en het is belangrijk om inzichten rondom kosten te blijven monitoren en te evalueren, zodat we een goed begrip krijgen van de kosteneffectiviteit van kernenergie in het energiesysteem. Tegelijkertijd is de afweging breder dan alleen vanuit het perspectief van kosten: de keuze voor kernenergie zorgt juist ook voor een betere uitgangspositie om de transitie richting het toekomstige energiesysteem in Nederland op een kosteneffectieve en robuuste manier te realiseren.
Zie verder het antwoord op vraag 17, recente studies zoals die van TNO werken met aangepaste assumpties voor de kosten van kernenergie.
Heeft u laten berekenen welke gevolgen een langere, meer realistische bouwtijd (zoals genoemd in het onderzoek van Profundo) heeft voor de kosten van de geplande kerncentrales?
Bij de totale kosten voor de bouw van kerncentrales zijn financieringslasten, zoals te betalen rente gedurende de bouw, een belangrijk onderdeel. Bij een langere bouwtijd zullen, als gevolg van hogere financieringslasten, de kosten toenemen. Ook kan inflatie voor hogere kosten zorgen als de bouw langer duurt.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2, zal het kabinet gedurende de voorbereidingen van de bouw van de kerncentrales op verschillende momenten meer inzichten krijgen over de kosten en de duur van de bouw van kerncentrales.
De lessen uit de buitenlandse ervaringen worden meegenomen in de Nederlandse benadering voor de bouw van de twee kerncentrales in Nederland. De BCG planningsanalyse van 2022, die destijds met de Kamer is gedeeld (Kamerstuk 32 645, nr. 116), is gebaseerd op een vertaling van ervaringen uit eerdere nieuwbouwprojecten in het buitenland naar de context van het Nederlandse kernenergielandschap. Dit is gedaan door de planning en gerealiseerde tijdlijnen van recente internationale projecten te analyseren. Op die manier zijn redenen voor budget- of planningsoverschrijdingen geïdentificeerd en best practices uiteengezet voor het ondervangen daarvan. Het vroeg in de voorbereiding op de bouw van kerncentrales in Nederland uitvragen van gedetailleerde informatie op basis van de technische haalbaarheidsstudies is een voorbeeld hiervan.
Blijft het energiesysteem volgens u nog steeds kostenoptimaal als de hogere kostenramingen van Profundo en potentieel langere bouwtijden worden meegewogen?
Zie antwoord op vraag 18 en 19.
Bent u zich bewust van het risico op een «sunk cost fallacy» bij de besluitvorming over kernenergie, gezien de reeds gedane investeringen? Welke maatregelen neemt u om te voorkomen dat toekomstige beslissingen onevenredig beïnvloed worden door reeds gemaakte kosten, in plaats van zich te baseren op de meest actuele economische vooruitzichten?
Besluitvorming over de bouw van de kerncentrales vindt stapsgewijs plaats in de komende jaren. Het kabinet baseert toekomstige besluitvorming op de meest actuele inzichten, waaronder economische vooruitzichten. De kosten die gemaakt worden tijdens de fase van voorbereiding, voorafgaand aan definitieve besluitvorming en het tekenen van het contract voor de bouw, zijn daarbij relatief klein. De grootste uitgaven zijn pas voorzien tijdens het proces van vergunningverlening en daadwerkelijke bouw van de centrales. Dit maakt het risico op een «sunk cost fallacy» in deze fase van besluitvorming beperkt.
Marktconcentratie op de schoolboeken- en schoolboekendistributiemarkt |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Dirk Beljaarts (minister ) , Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen van uitgeverijen op de schoolboekenmarkt?1
In mijn brief2 over digitalisering en leermiddelen ga ik uitgebreid in op de brede ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt en de fundamentele verschuivingen die daar plaatsvinden.
Er zijn op de leermiddelenmarkt meerdere uitgevers actief. De tussenresultaten van onderzoek door KPMG3 laten voor het voortgezet onderwijs (vo) zien dat de drie grootste uitgevers (Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff) een geschat marktaandeel hebben van rond de 77% in de periode 2018–2023. Het Ministerie van OCW beschikt niet over specifieke marktaandelen van afzonderlijke uitgevers.
Voor het primair onderwijs (po) beschikt het Ministerie van OCW niet over actuele gegevens over de verdeling van marktaandelen. Op basis van onderzoek uit 20164 is bekend dat de markt voor methoden grotendeels door vier grote uitgevers (Noordhoff, Zwijsen, ThiemeMeulenhoff en Malmberg) wordt bediend. Zij hebben een geschat gezamenlijk marktaandeel van ongeveer 80%.
Heeft u inzichtelijk wat de marktaandelen van uitgevers zijn per vakgebied? Zijn er monopolisten of bijna-monopolisten bij specifieke schoolvakken?
In het vo zijn twee grote distributeurs en één kleinere actief (VanDijk, Iddink en OsingadeJong). Ook verzorgen sommige uitgevers op beperkte schaal een distributiefunctie.5 Het Ministerie van OCW beschikt niet over exacte cijfers van de marktaandelen.
In het po zijn twee distributeurs actief: Heutink en de Rolf groep. Op basis van onderzoek uit 20163 wordt het marktaandeel van Heutink geschat op 70% en de Rolf groep op ongeveer 30%.
Kunt u inzage geven in de verdeling van marktaandelen voor schoolboekendistributeurs?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u voor al deze bedrijven uiteenzetten welke bedrijfsvorm zij hanteren en welke eigenaar zij hebben?
Door overnames op de leermiddelenmarkt zijn vrijwel alle educatieve uitgeverijen en distributeurs in handen van internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity. Noordhoff is in handen van private equity bedrijf NPM Capital, De Rolf Groep van BB Capital en VanDijk van Intersaction. ThiemeMeulenhoff en Zwijsen vallen onder de Duitse Klett Gruppe. Malmberg, Iddink, Magister en Itslearning zijn eigendom van het Finse beursgenoteerde bedrijf Sanoma. Heutink en Reinders vallen onder private equity bedrijf Nalka uit Zweden,Heutink ICT en Cloudwise worden beheerd door het Franse private equity bedrijf Seven2 en het Canadese private equity bedrijf Constellation is eigenaar van Topicus (ParnasSys, Somtoday).
Vindt u het wenselijk dat de markt van schoolboeken en schoolboekendistributie zodanig geconcentreerd is?
Ik vind het belangrijk dat scholen kunnen kiezen uit een ruim aanbod van goede en betaalbare leermiddelen om evidence-informed onderwijs te kunnen bieden.
Op dit moment heeft een klein aantal distributeurs en uitgevers een groot marktaandeel in handen. Daar staan relatief veel scholen en schoolbesturen tegenover. Dit kan mogelijk voor onwenselijke kwetsbaarheden zorgen, als het gaat om concurrentie op prijs en kwaliteit, een gelijk speelveld voor aanbieders, de continuïteit van de levering van leermiddelen en de keuzevrijheid voor scholen. De Autoriteit Consument & Markt (ACM) houdt toezicht op eerlijke concurrentie en marktwerking. Zij kan optreden als marktmacht zou ontstaan door een fusie of overname (boven bepaalde omzetdrempels) of als een onderneming met een economische machtspositie daar misbruik van maakt.
In mijn brief over Digitalisering en Leermiddelen uit ik mijn zorgen over de toenemende druk op de levering van leermiddelen door de verschuivingen in de markt. Door de relatief hoge marktconcentratie kan het (gedeeltelijk) uitvallen van een leverancier al snel leiden tot grote verstoringen in het proces.
Het is belangrijk dat het onderwijs een goede en gebundelde vraag stelt aan leveranciers en op die wijze duidelijke wensen ten aanzien van prijs en kwaliteit in de markt zet. De coöperatie SIVON ondersteunt scholen hierbij. Om zicht te krijgen op welke handelingsperspectieven er zijn om de marktwerking te verbeteren en toetredingsdrempels weg te nemen laten de ministeries van OCW en EZ onderzoek uitvoeren. Naar verwachting wordt dit onderzoek begin volgend jaar opgestart.
Vindt u het wenselijk dat scholen de facto bij maar twee aanbieders een aanbesteding kunnen doen?
Zie het antwoord op vraag 5.
Vindt u dat scholen en leraren voldoende keuze hebben in lesmethoden en uitgevers?
Hoewel scholen voor veel vakken kunnen kiezen uit meerdere aanbieders zie ik dat, door recente consolidaties op de leermiddelenmarkt, de keuzemogelijkheden van scholen verder onder druk kan komen te staan.
Daarom zet ik in op het versterken van de vraagarticulatie van scholen via coöperatie SIVON. Zij ondersteunt scholen om gezamenlijk een sterke, professionele vraag naar leermiddelen uit te zetten in de markt en zo concurrentie op prijs, aanbod en kwaliteit te stimuleren. Daarnaast ontwikkelt SIVON een keuzetool die scholen helpt om een compleet overzicht te krijgen van het aanbod en de prijzen.
Ook zie ik een belangrijke rol weggelegd voor open leermateriaal, om de kwaliteit en pluriformiteit van de leermiddelenmix op scholen te bevorderen. Via het Nationaal Groeifondsprogramma «Impuls Open leermateriaal» stimuleer ik het evidence-informed gebruiken, delen en maken van open leermateriaal in het funderend onderwijs.
Wat vindt u van de verticale marktintegratie op de markt voor schoolboeken, waarbij één bedrijf een uitgeverij, distributeur, leerlingvolgsysteem én leerlingadministratiesysteem kan bezitten?
Al een tijd is de markt voor schoolboeken in beweging. Uitgevers, distributeurs en aanbieders van leerlingadministratiesystemen, leerlingvolgsystemen en elektronische leeromgevingen betreden elkaars markt om scholen alle diensten te kunnen bieden. Dit blijkt onder andere uit de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken uit 20216. Op korte termijn kan dit de concurrentie vergroten, op langere termijn kan dit echter leiden tot leveranciersafhankelijkheid.
Scholen verwachten dat toepassingen voor de elektronische leeromgeving, leerlingadministratie en leermiddelen op elkaar aansluiten. Dit kan verwevenheid en interactiviteit van verschillende producten en diensten in de hand werken.
Scholen dienen echter altijd vrij te zijn in de keuze van schoolboeken en applicaties, ook als deze van andere bedrijven afkomstig is. Via het programma Edu-V7 zet ik in op het vergroten van de interoperabiliteit tussen verschillende systemen door gebruik te maken van dezelfde standaarden voor gegevensuitwisseling.
Binnen Edu-V werk ik met steun vanuit het Nationale Groeifonds samen met de sectororganisaties PO-, VO- en MBO-raad en de brancheorganisaties van uitgeverijen (MEVW), distributeurs (VEDN) en educatieve softwareleveranciers (VDOD) aan de realisatie van een digitale (leermiddelen-)infrastructuur, zodat in de educatieve leermiddelenketen gegevens eenvoudig, betrouwbaar en veilig kunnen worden uitgewisseld. Hierdoor zijn scholen minder afhankelijk van leveranciers en kunnen nieuwe leveranciers makkelijker toetreden tot de markt. In de markt moeten alternatieven beschikbaar blijven en overstappen moet altijd mogelijk zijn.
Kent u situaties van vendor lock-in wegens marktconcentratie?
Ik zie het risico van vendor lock-in vanwege marktconcentratie in de leermiddelenmarkt. Ik vind het belangrijk dat scholen te allen tijde kunnen overstappen van leverancier. Het is mij bekend dat bij enkele producten en diensten op de leermiddelenmarkt de impact van overstappen van leverancier aanzienlijk kan zijn, bijvoorbeeld bij leerlingadministratiesystemen. Of in zo’n geval sprake is van misbruik van een dominante marktpositie door een onderneming kan door de ACM onderzocht worden. De ACM is belast met het toezicht op de naleving van de Mededingingswet. De Minister van EZ geeft in zijn Kamerbrief over toekomstbestendig mededingingsbeleid8 aan momenteel te onderzoeken of het huidige mededingingsinstrumentarium dient te worden aangevuld zodat de ACM in meer situaties kan ingrijpen.
Krijgt u ook signalen van leraren dat lesmethoden te dik zijn, te veel plaatjes bevatten en te weinig kennis bevatten? Wat vindt u hiervan en wat kunt u hiertegen doen?
Ik ontvang signalen over de overladenheid van lesmethoden en hecht er veel waarde aan dat het voor docenten helder is wat leerlingen moeten kennen en kunnen. Daarbij is het essentieel dat docenten toegang hebben tot leermiddelen die hen effectief ondersteunen in het overbrengen van deze kennis. Een methode die overvol is of onvoldoende onderbouwd, draagt hier niet aan bij.
Daarom introduceer ik in de brief over digitalisering en leermiddelen een gecombineerde aanpak. Nieuwe, heldere conceptkerndoelen bieden docenten inzicht in het onderscheid tussen wat zij verplicht moeten aanbieden en wat zij optioneel kunnen aanbieden. Een landelijk kwaliteitskader voor leermiddelen geeft zowel docenten als leermiddelenontwikkelaars een duidelijk beeld van goed onderbouwde kwaliteitscriteria en de aansluiting hiervan bij de kerndoelen. Om de effectieve inzet van leermiddelen te bevorderen, richt ik een brede kwaliteitsalliantie voor leermiddelen in, waarin docenten, bestuurders en leermiddelenmakers samenwerken. Door te investeren in onderzoek naar de kwaliteit en effectiviteit van leermiddelen vergroot ik onze kennis over wat werkt voor welke leerling en in welke context.
Met deze aanpak kunnen docenten doordachte en gerichte keuzes maken bij het evidence-informed gebruik van leermiddelen, terwijl leermiddelenontwikkelaars duidelijkheid krijgen over wat leerlingen moeten kennen en kunnen en hoe dit effectief in hun methoden verwerkt kan worden.
Hoeveel geld krijgen scholen voor de inkoop van leermiddelen?
Iedere school krijgt een vast lumpsumbedrag per leerling. Hiervan betaalt de school haar personeel, de huisvestingskosten en lesmateriaal. De school beslist zelf hoe het geld wordt verdeeld. Scholen krijgen geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Hoeveel scholen geven meer geld uit dan het bedrag wat zij krijgen van de regering? Kunt u delen wat dit bedrag gemiddeld is?
Tot en met 2022 is voor de berekening van de lumpsumfinanciering een richtbedrag voor de bekostiging van lesmateriaal gespecificeerd in de regeling bekostiging exploitatiekosten VO. Vanaf 2023 is er geen sprake meer van een richtbedrag.
Voor het vo weet ik op basis van de tussenresultaten van het onderzoek door KPMG dat de gemiddelde jaarlijkse uitgaven van scholen per leerling voor vo leermiddelen in de periode 2019–2023 toeneemt van € 253 naar € 284 (exclusief btw).
Vindt u het wenselijk dat bedrijven op de schoolboekenmarkt weinig tot geen ondernemersrisico kennen door het vaste bedrag dat scholen krijgen?
Ik ga niet over het ondernemersrisico van private organisaties. Scholen schaffen leermiddelen aan bij distributeurs en uitgevers en bepalen daarbij zelf het bedrag dat zij aan leermiddelen besteden. Er is geen vast bedrag voor de inkoop van leermiddelen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de marktconcentratie op de schoolboekenmarkt?
Ja, ik ben in gesprek met de Autoriteit Consument & Markt (ACM) over de ontwikkelingen op de leermiddelenmarkt.
Wat vindt u van het businessmodel van een substantieel aantal uitgeverijen waarbij er aan het einde van het schooljaar kilo’s aan leerwerkboeken moeten worden weggegooid?
Uit het oogpunt van doelmatige besteding van middelen en duurzaamheid moedig ik uitgeverijen en scholen aan om hun leermiddelenbeleid en inkoopproces goed op het leermiddelengebruik van scholen af te stemmen. De coöperatie SIVON heeft een handreiking opgesteld om scholen en leveranciers te ondersteunen om duurzame keuzes te maken ten aanzien van hun leermiddelen.9
Hoeveel papier wordt aan het einde van ieder schooljaar weggegooid omdat het een leerwerkboek betreft of omdat de uitgever ieder jaar een nieuwe editie op de markt brengt?
In het vo wordt gebruik gemaakt van het LiFo-model. Scholen maken daarbij gebruik van digitale leermiddelen en kunnen optioneel een papieren leerwerkboek bestellen, dat eigendom blijft van de leerling. Welke keuzes scholen, ouders en leerlingen maken als het gaat om het weggooien, hergebruik of recyclen van dit materiaal is mij niet bekend.
Hoeveel zijn ouders kwijt aan niet-herbruikbare leerwerkboeken? Is dat meer of minder dan 20 jaar geleden?
De Wet Gratis Schoolboeken, ingevoerd in 2008, heeft geregeld dat scholen, en niet ouders, verantwoordelijk zijn voor de aanschaf van lesmateriaal. Ouders betalen dus niet voor leerwerkboeken.
Hoe staat het met het door uw ambtsvoorganger in augustus 2023 aangekondigde onderzoek naar een duurzamer en goedkoper systeem voor schoolboeken?
Het onderzoek naar prijsontwikkeling van leermiddelen en de leermiddelenmarkt in het vo loopt. De onderzoekers hebben op basis van aangeleverde data een tussenrapportage opgesteld met hierin voorlopige bevindingen en conclusies. Deze tussenrapportage wordt met de Kamer gedeeld als bijlage bij de Kamerbrief over digitalisering en leermiddelen. De tussenresultaten geven inzicht in de relatief hoge mate van concentratie aan zowel de vraag- als aanbodzijde, de ontwikkeling dat scholen in toenemende mate leermiddelen direct inkopen bij uitgevers zonder tussenkomst van distributeurs en de sterke stijging van het aandeel van LiFo, dat ten koste gaat van traditionele folio leermiddelen.
De informatie uit de tussenrapportage is niet compleet, waardoor belangrijke kostenaspecten voor scholen nu niet zichtbaar zijn. De tusseninformatie is dan ook niet geschikt voor besluitvorming en beleidsvorming. De verwachting is dat het onderzoek begin 2025 wordt afgerond, waarna uw Kamer wordt geïnformeerd over de uitkomsten.
Wat kunt u doen om herbruikbare boeken te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 15.
Bent u bekend met de rekensom van schoolbestuur Quadraam waarbij er voor elf scholen 60.000 kilo aan papier wordt weggegooid?2
Ik ben bekend met het bericht, maar niet de exacte rekensom die hieraan ten grondslag ligt.
Zie het antwoord op vraag 18. Met het onderzoek naar de prijsontwikkeling van leermiddelen verken ik hoe de markt van schoolboeken meer duurzaam en kostenefficiënt kan worden. Hiermee geef ik invulling aan de aangenomen motie Bisschop11.
Hoeveel papier wordt jaarlijks in totaal weggegooid aan het einde van het schooljaar?
Er zijn geen exacte gegevens beschikbaar over hoeveel papier jaarlijks wordt weggegooid aan het einde van het schooljaar. Zie ook de antwoorden op vragen 18 en 20.
Kunt u (eventueel samen met scholen) eisen stellen aan de mogelijkheid om het digitale licentie en het fysieke materiaal van elkaar te scheiden?
Het is niet aan mij om deze eisen te stellen. Scholen en schoolbesturen kunnen professioneler inkopen en gezamenlijk optrekken naar marktpartijen. In hun programma’s van eisen kunnen zij opnemen dat zij de digitale licentie van het fysieke materiaal gescheiden aangeboden willen krijgen. Aanbieders stemmen hun aanbod af op de eisen en wensen van scholen.
Op welke manier kunt u sturen op het businessmodel van uitgeverijen?
Als staatsecretaris stuur ik niet op businessmodellen van uitgeverijen. Mijn inzet is erop gericht de kwaliteit van het onderwijs te stimuleren. Hiertoe is het van belang dat scholen gezamenlijk optrekken en professioneel inkopen en een duidelijke wens en vraag bij marktpartijen neerleggen. Op deze manier hebben scholen invloed op het aanbod in de markt en krijgen zij de leermiddelen die ze nodig hebben voor het bieden van evidence-informed onderwijs, tegen een goede prijs-kwaliteitsverhouding.
Kunt u afspraken maken met scholen en uitgeverijen over minimumeisen aan lesmethoden?
Het is belangrijk dat scholen op basis van heldere kerndoelen, hun eigen leerlingpopulatie en onderwijskundige visie komen tot een pakket aan eisen en wensen waar hun lesmateriaal aan moet voldoen en deze vraag helder uit te zetten in de markt voor leermiddelen. Om het gesprek over kwaliteitsnormen ten aanzien leermiddelen tussen scholen en uitgeverijen te faciliteren heb ik een leermiddelenaanpak geformuleerd die ik uiteenzet in het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden dekkend zijn voor de kerndoelen?
Leermiddelenmakers vertalen de nieuwe kerndoelen in de lesmethoden. Ik ben in overleg met de brancheorganisatie van de uitgevers (MEVW) als onderdeel van het implementatietraject van de curriculumherziening. De MEVW gaat aan de slag om de nieuwe kerndoelen in het lesmateriaal te verwerken. Scholen in het po en vo worden gefaseerd in staat gesteld om met de nieuwe kerndoelen te gaan werken, naar verwachting vanaf schooljaar 2026/2027.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden niet overvol zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe waarborgt u dat lesmethoden evidence informed zijn?
Zie het antwoord op vraag 10.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback uit de professionals in het onderwijs over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Scholen kunnen zich direct of via vertegenwoordigende organisaties melden bij het Ministerie van OCW met inzichten en feedback over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de markt. Dit doen zij ook. Daar is het recent verschenen leermiddelenmanifest12 van een brede coalitie van onderwijspartijen een goed voorbeeld van.
Op welke manier ontvangt u inzichten en feedback van (ouders van) schoolgaande kinderen over de kwaliteit van lesmethoden en het functioneren van de schoolboekenmarkt?
Ik ontvang met enige regelmaat berichten van ouders en leerlingen over de kwaliteit van leermiddelen. Belangrijker is dat zij hun feedback over lesmethoden doorgeven aan de school, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad. Scholen zijn primair verantwoordelijk voor een effectieve inzet van leermiddelen en kunnen met verbeterwensen het goede gesprek met uitgevers voeren.
Kunt u deze vragen vóór de behandeling van de OCW-begroting in de Tweede Kamer beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Klimaatminister voorspelt dat haar eigen beleid niet voldoende is' |
|
Ilana Rooderkerk (D66), Christine Teunissen (PvdD), Suzanne Kröger (GL) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Klimaatminister voorspelt dat haar eigen beleid niet voldoende is»?1
Ja.
Kunt u nader uitleggen wat u precies bedoelde met de zin «Daaruit gaat blijken dat we nog een uitdaging hebben, daar hoef je geen helderziende voor te zijn»?
Daarmee gaf ik aan dat het gezien de reflectie van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) op het hoofdlijnenakkoord2 onwaarschijnlijk is dat het PBL in de KEV zal concluderen dat we met het huidige beleid het doel van 55% reductie in 2030 ten opzichte van 1990 zullen bereiken.
Waarom heeft u tijdens het commissiedebat Klimaat en energie van 12 september 2024 deze inschatting niet gedeeld, ondanks dat hier herhaaldelijk naar is gevraagd door meerdere woordvoerders?
PBL heeft dit signaal al bij de reflectie op het hoofdlijnenakkoord afgegeven. Ik heb tijdens dit debat aangegeven dat we pas 24 oktober bij de raming in de KEV weten hoe we er precies voorstaan. Dan wordt de Tweede Kamer daar ook over geïnformeerd.
Deelt u de mening dat het halen van de klimaatdoelen uit de Klimaatwet van groot belang is en onnodige vertraging bij het behalen van de klimaatdoelen voorkomen dient te worden?
Ja, het kabinet vindt het van groot belang dat we de doelen uit de Klimaatwet behalen. Wel vind ik het van belang om over alternatief beleid in de reguliere beleidscyclus te besluiten. De aankomende KEV geeft inzicht in het verwachte doelbereik en het beeld voor de verschillende sectoren en geeft bovendien ook inzichten over waarom de emissiereductie sneller of minder snel gaat. Deze informatie is cruciaal wanneer er nagedacht moet worden over welke aanpassingen er in het beleid mogelijk nodig is. Het kabinet beziet daarom op basis van de cijfers en de duiding daarvan in de KEV wat er nodig is aan alternatief beleid. Het kabinet zit ondertussen niet stil, maar voert het beleid uit en is aan de slag met het aanpakken van knelpunten in de uitvoering waar dat mogelijk is en het op orde brengen van randvoorwaarden.
Deelt u de mening dat wanneer niet geanticipeerd wordt op de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) en er niet nagedacht wordt over extra klimaatmaatregelen dit onnodig vertragend is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is er op basis van de KEV 2023 een inschatting gemaakt van de effecten van de aangekondigde maatregelen in het hoofdlijnenakkoord op de KEV 2024? Kan deze analyse met de Kamer gedeeld worden?
Nee, die inschatting is niet gemaakt, omdat de KEV geen inzicht geeft in het verwachten effect van individuele maatregelen.
Kunt u een inschatting geven van de misgelopen CO2-reductie in 2030 door het schrappen van de normering hybride warmtepompen?
Die inschatting kan het kabinet niet geven aangezien het effect van de betreffende maatregel samenhangt met andere beleidsmaatregelen. Dat is ook de reden dat PBL in de KEV geen uitspraken doet over het effect van individuele maatregelen. Het is wel duidelijk dat bovengenoemde maatregelen negatief bijdragen aan het doelbereik. Een deel van de maatregelen is destijds genomen als onderdeel van een beleidspakket bij Voorjaarsnota. Wat het effect van het niet doorvoeren van die maatregelen betekent wordt verwerkt in de integrale raming in de KEV. Op basis daarvan bezien we waar we staan. Als blijkt dat er alternatief beleid nodig is besluiten we daarover in de reguliere beleidscyclus.
Kunt u een inschatting geven van de misgelopen CO2-reductie in 2030 door het schrappen van de verhoging van de CO2-heffing?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een inschatting geven van de misgelopen CO2-reductie in 2030 door het schrappen van de in het belastingplan 2024 voorgenomen wijziging van de energiebelasting?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een inschatting geven van de extra CO2-reductie als gevolg van het in stand houden van de accijnsverlaging op benzine en diesel?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een inschatting geven van de extra CO2-reductie als gevolg van het in herinvoeren van rode diesel? Hoeveel voertuigen maken hier gebruik van?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de inschatting dat het alvast voorbereiden van mogelijke extra klimaatmaatregelen kan helpen bij het behalen van de klimaatdoelen, zeker aangezien u naar eigen zeggen de inschatting maakt dat er nog een uitdaging is, ook al is nog niet bekend hoe groot die uitdaging precies is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt aangeven welke voorbereidingen daartoe zijn getroffen op uw departement en de Ministeries van Infrastructuur en Waterstaat, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en Landbouw, Voedselzekerheid, Visserij en Natuur?
Zoals uit mijn antwoord op vraag 5 blijkt volgt het kabinet, net als in voorgaande jaren, bij de besluitvorming over alternatief beleid een zorgvuldig proces dat aansluit bij de begrotingscyclus. PBL raamt in de KEV of de doelen gehaald worden en vervolgens wordt samen met de betrokken departementen na het verschijnen van de KEV een proces in gang gezet om bij Voorjaarsnota eventuele alternatieve beleidsinstrumenten in te zetten. Intussen zitten we niet stil en richten we ons op de implementatie van hetgeen eerder is afgesproken, de voorbereiding van wetgeving en de uitvoering van beleid. Bij de volgende KEV zal een nieuwe raming van de broeikgasemissies gepresenteerd worden waar deze eventuele alternatieve beleidsinstrumenten in meegenomen zijn. Ook dit jaar zullen we dat proces volgen.
Op 7 en 10 oktober heb ik ter voorbereiding op dit proces met PBL gesproken over de conceptresultaten van de KEV en de mogelijke aanknopingspunten die dit biedt voor alternatief beleid. Op ambtelijk niveau hebben hierover in oktober ook gesprekken tussen de betrokken departementen plaatsgevonden.
Gaat u in de aankomende klimaatnota die op Klimaatdag tegelijkertijd met de KEV wordt verstuurd aangeven of er aanvullende actie nodig is om aan de doelen uit de wet te voldoen met daarbij een reactie gestructureerd langs de verschillende sectoren?
Het kabinet zal in de aankomende Klimaatnota aangeven of er alternatief beleid nodig is. De Klimaatnota geeft per sector inzicht in de bijdrage aan het doelbereik.
Wat is er met de adviezen die in de reflectie van PBL op het Hoofdlijnenakkoord2 staan gebeurd, waarin onder andere staat dat de set aan voorgenomen maatregelen in het Hoofdlijnenakkoord per saldo waarschijnlijk onvoldoende is om de in de Klimaatwet vastgelegde doelstelling van 55% reductie in 2030 te halen? Zijn deze adviezen betrokken bij het opstellen van het regeerprogramma? Zo ja, hoe dan? Welke aanpassingen zijn er gedaan op basis van het PBL-advies? Is er door u met PBL gesproken?
PBL heeft een reflectie gegeven op het hoofdlijnenakkoord maar daarbij niet inzichtelijk gemaakt hoe groot de eventuele opgave is. Die zal blijken bij het verschijnen van de KEV. Bij het opstellen van het regeerprogramma, dat een uitwerking vormt van het Hoofdlijnenakkoord, hebben we kennisgenomen van de reflectie van PBL. In de reflectie heeft PBL ook aangegeven dat het van belang is om ons voor te bereiden op de transitie na 2030. Dit advies betrekt het kabinet op dit moment bij het opstellen van het concept-Klimaatplan. Ik heb PBL in september gesproken over hoe de KEV tot stand komt en daarbij heeft PBL de boodschap uit de reflectie op het Hoofdlijnenakkoord herhaald.
Zijn er naar aanleiding van de ambtelijke analyse op het Hoofdlijnenakkoord, waarin onder andere staat dat het doel van minder energie-afhankelijkheid lastig te combineren met de forse bezuinigingen uit het Hoofdlijnenakkoord, zaken gewijzigd in het regeerprogramma?
De ambtelijke adviezen zijn meegenomen bij het opstellen van het regeerprogramma. Het kabinet zal 24 oktober in de Energienota terugkomen op hoe dit kabinet risicovolle afhankelijkheden wil verminderen en voorkomen.
Kunt u vijf extra klimaatmaatregelen noemen die nog niet zijn aangekondigd, die u inschat als politiek haalbaar en waarmee het behalen van de klimaatdoelen dichterbij komt?
Het kabinet wil niet op de politieke besluitvorming in het Voorjaar 2025 over mogelijke alternatieve klimaatmaatregelen vooruitlopen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Hoofdlijnendebat Klimaat en Energie, nu ingepland op 16 oktober 2024?
Ja.
De niet ingevulde bezuiniging op het basis en voortgezet onderwijs en het mbo |
|
Jan Paternotte (D66), Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Waarom is het niet gelukt om deze bezuinigingen te verwerken in de OCW-begroting?
De Tweede Kamer is op 24 oktober 2024 geïnformeerd over de concrete verwerking van de subsidietaakstelling op de OCW-begroting, met een Kamerbrief en een nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2025.
De voorlopige verwerking, zoals opgenomen in de ontwerpbegroting die op Prinsjesdag is gepresenteerd, komt daarmee te vervallen.
Wij hebben een welbewuste keuze gemaakt bij het voorlopig verwerken van de subsidietaakstelling (maatregel 40) uit het Hoofdlijnenakkoord. Die keuze is ook nader toegelicht in de Kamerbrief van 18 september 2024 in reactie op verzoek van het lid Jetten voorafgaand aan de Algemene Politieke Beschouwingen1.
De subsidietaakstelling is € 75 miljoen in 2025 en loopt op tot structureel € 361 miljoen. De taakstelling is voor 2025 ingevuld met concrete maatregelen. Deze maatregelen zijn verwerkt in de ontwerpbegroting van OCW die op Prinsjesdag naar de Tweede Kamer is gestuurd. De ontwerpbegroting heeft betrekking op het jaar 2025 en voor OCW was het van groot belang dat de Tweede Kamer op Prinsjesdag een ontwerpbegroting zou ontvangen waarin de taakstelling voor 2025 concreet was verwerkt. Dit om het parlement in staat te stellen haar budgetrecht zo goed mogelijk uit te oefenen. Daarnaast zijn de betrokken instellingen en organisaties onlangs geïnformeerd over het voornemen tot beëindiging of vermindering van subsidie of bekostiging.
Kunt u de verdeling van de bezuiniging binnen twee weken naar de Kamer sturen? Zo nee, wanneer dan wel?
Sinds de start van dit kabinet hebben wij een zorgvuldig en verantwoord besluitvormingsproces gevolgd om de subsidietaakstelling structureel uit te werken. Tegelijk erkennen wij het belang van een goede parlementaire behandeling en respecteren wij het budgetrecht van uw Kamer. OCW informeert de Tweede Kamer ruim vóór de begrotingsbehandeling hoe de subsidietaakstelling vanaf 2026 structureel wordt ingevuld middels de voornoemde Kamerbrief en een nota van wijziging op de ontwerpbegroting.
Waarom is ervoor gekozen om de bezuiniging in te boeken op allerlei initiatieven voor het basis- en middelbaar onderwijs en stageplekken voor (voornamelijk) mbo-studenten, ondanks uw claim dat er geen inhoudelijke keuzes zijn gemaakt?
Het feit dat subsidiebudgetten in de Ontwerpbegroting met dergelijke grote bedragen zijn verlaagd, vooruitlopend op een nota van wijziging met structurele invulling van de taakstelling, roept veel vragen op. Dat is begrijpelijk.
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de ombuigingen volgend uit het akkoord worden verwerkt op de departementale begrotingen bij ontwerpbegroting 2025. Dit geldt dus ook voor de subsidietaakstelling.
Omdat meer tijd nodig was om de subsidietaakstelling in te vullen is er gekozen om de subsidietaakstelling voorlopig te verwerken op drie grote subsidiebudgetten. De budgetten in de begroting zijn verlaagd, maar er werden vooralsnog géén concrete maatregelen genomen en er waren geen consequenties in de buitenwereld. Dit staat ook toegelicht in de begroting en in de voornoemde Kamerbrief van 18 september 2024.
Er is specifiek gekozen voor deze drie subsidiebudgetten omdat dit grote subsidiebudgetten zijn. Er is geen individueel subsidiebudget op de OCW-begroting dat groot genoeg is om de volledige subsidietaakstelling op te verwerken. Daarom heeft OCW het aantal subsidiebudgetten waarop de taakstelling wordt ingeboekt zo klein mogelijk gehouden.
Deelt u dat deze initiatieven van onmisbare waarde zijn voor kinderen en jongeren?
In de voornoemde Kamerbrief wordt de concrete verwerking van de subsidietaakstelling toegelicht.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op onderwijs aan zieke leerlingen en Ziezon?
Ja, dat kunnen wij bevestigen. De budgetten die zijn bedoeld voor de huidige activiteiten van «onderwijs aan zieke leerlingen» en Ziezon zijn geen onderdeel van de invulling van de subsidietaakstelling. Ook na invulling van de subsidietaakstelling blijft hier budget voor beschikbaar.
Dit geldt ook voor de activiteiten en organisaties die worden genoemd in vragen 6 t/m 11; te weten het omzetten van lesmateriaal naar braille door Dedicon, onderwijs aan nieuwkomers door lowan, Ouders & Onderwijs, het Nederlands Gebarencentrum, het LAKS en de techniekhavo.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op het omzetten van lesmateriaal naar braille door Dedicon?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op onderwijs aan nieuwkomers door lowan?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op Ouders & Onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op het Nederlands Gebarencentrum?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op het LAKS?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u bevestigen dat u niet gaat bezuinigen op de techniekhavo?
Zie het antwoord op vraag 5.
Als u niet van plan bent om deze initiatieven weg te bezuinigen, heeft u contact gehad met de betrokken organisaties om deze boodschap te delen? Vindt u het een voorbeeld van goed bestuur om een bezuiniging ergens in te boeken zonder daarover met de betrokken organisaties te spreken?
Hier is helder over gecommuniceerd. Het oogmerk van zorgvuldigheid en verantwoordelijkheid ziet ook op de relatie tussen OCW en subsidieontvangers. OCW heeft in deze relatie vanzelfsprekend goed bestuur te betrachten. De wijze van verwerking in de begroting heeft hier in grote mate mee te maken.
De ontwerpbegroting van OCW wordt namelijk samen met de nota van wijziging door het parlement geautoriseerd, nadat het parlement ook over de subsidietaakstelling haar oordeel heeft uitgesproken. Omdat de nota van wijziging gaat over de subsidietaakstelling vanaf 2026 kunnen organisaties ruim van tevoren worden geïnformeerd zodat zij rekening kunnen houden met de consequenties van de subsidietaakstelling.
Daarnaast heeft OCW met betrokken organisaties gesprekken gevoerd die consequenties ondervinden van de subsidietaakstelling.
Deelt u dat het waardevol is voor mbo-studenten om in de praktijk te leren? Zo ja, waarom boekt u dan een bezuiniging hierop in?
De korting op de Regeling Praktijkleren staat toegelicht in de voornoemde Kamerbrief.
Hoeveel stageplekken worden nu gefinancierd vanuit de subsidieregeling praktijkleren?
In 2024 worden ongeveer 170.000 leerwerkplaatsen (in de sectoren vo, mbo en hbo en wo) gefinancierd via de Regeling praktijkleren.
Hoeveel stageplekken gaan er naar inschatting verloren door een mogelijke bezuiniging van 152 miljoen euro op een totaal van 250 miljoen euro voor deze plaatsen?
Wij vinden het niet opportuun om te reflecteren op een voorlopige verwerking van een mogelijke bezuiniging. In de voornoemde Kamerbrief wordt de concrete verwerking van de subsidietaakstelling nader toegelicht. De Regeling praktijkleren wordt vanaf 2030 structureel met circa € 11,9 miljoen verlaagd. Dit heeft naar verwachting weinig significante impact gezien het feit dat in de toekomst in het mbo de studentenaantallen nog zullen dalen.
Heeft u gesproken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het mbo over deze bezuiniging?
Er is gesproken met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het mbo om toe te lichten dat de voorlopige verwerking van de subsidietaakstelling, op het subsidiebudget «Regeling praktijkleren», in de begroting geen inhoudelijke consequenties heeft.
Kunt u alle onderliggende stukken bij de totstandkoming van de OCW-begroting én de onderwijsparagraaf van het regeerprogramma met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Wanneer de Tweede Kamer wordt geïnformeerd over de invulling van de subsidietaakstelling, dan worden alle beslisnota’s die ten grondslag hebben gelegen aan die Kamerbrief en de nota van wijziging op de ontwerpbegroting 2025 actief openbaar gemaakt.
Verdere onderliggende stukken bij de onderwijsparagraaf van het Regeerprogramma worden op grond van eenheid van kabinetsbeleid niet openbaar gemaakt.
Wanneer bent u op de hoogte gebracht van de totaalsom die uw ministerie moet bijdragen aan de rijksbrede subsidietaakstelling?
In het Hoofdlijnenakkoord is bepaald dat de subsidietaakstelling wordt verdeeld naar rato van de subsidiegrondslag op de begrotingen waarbij de grondslag eerst wordt verlaagd met de specifieke budgetkortingen uit het hoofdlijnenakkoord. De uitwerking van deze verdeling is door het Ministerie van Financiën gedeeld met de overige departementen op 3 juli 2024 ten behoeve van de ministerraad van 5 juli 2024 waar het kabinet heeft ingestemd met de Startbrief. De Startbrief is een kabinetsinterne brief en bevat de technische vertaling van de budgettaire afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord naar de Rijksbegroting. Het besluit over de Startbrief is gepubliceerd in de besluitenlijst van de ministerraad van 5 juli 2024.
Welke subsidieregelingen zijn nog meer overwogen bij het inboeken van deze additionele bezuiniging van bijna 400 miljoen euro per jaar structureel?
De invulling van de subsidietaakstelling is bezien over de volle breedte van de OCW-begroting. In de voornoemde kamerbrief wordt de concrete verwerking van de subsidietaakstelling toegelicht.
Waarom is er, vergeleken met voorgaande jaren, in het subsidieoverzicht voor artikelen 1 en 3 van de OCW-begroting voor 2025 een nieuwe post «overige subsidies» gecreëerd op de OCW-begroting om op te bezuinigen?
De post «Overige subsidie» is niet nieuw en staat al lange tijd in de tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid» van de begrotingsartikelen 1 (Primair onderwijs) en 3 (Voortgezet onderwijs). De begroting van OCW bevat ook een bijlage met een subsidieoverzicht per begrotingsartikel. Dit subsidieoverzicht sluit aan op de tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid» bij de begrotingsartikelen. De post «Overige subsidies» is in de ontwerpbegroting 2025 toegevoegd aan het subsidieoverzicht in de bijlage om het overzicht beter aan te laten sluiten op de voornoemde tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid».
Welk selectiecriterium ligt eraan ten grondslag om gerekend te worden tot «overige subsidies»?
In de tabellen «Budgettaire gevolgen van beleid» bij de begrotingsartikelen wordt een uitsplitsing gemaakt van het instrument subsidies. De prioriteiten van dit kabinet en de grote budgetten worden op een aparte regel genoemd. Dit geldt bijvoorbeeld voor subsidieregelingen als Basisvaardigheden en School en Omgeving. Ook grote instellingssubsidies zoals Kennisnet worden apart vermeld. De overige, kleinere instellingssubsidies, projectsubsidies en kleinere subsidieregelingen worden niet apart genoemd, maar zijn onderdeel van de regel «Overige subsidies». Een nadere uitsplitsing van alle subsidies per artikel is opgenomen in het Subsidieoverzicht in Bijlage 4 van de begroting.
Kunt u deze vragen binnen twee weken elk afzonderlijk beantwoorden?
Op 15 oktober 2024 heeft de Tweede Kamer een uitstelbrief ontvangen voor de beantwoording van deze vragen, omdat voor de beantwoording meer tijd nodig was. In de antwoorden op de vragen 6 t/m 11 wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Het bericht 'AOb waarschuwt voor 'onopgemerkte bezuiniging': in Randstad vanaf 2026 minder geld voor leraren' |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «AOb waarschuwt voor «onopgemerkte bezuiniging»: in Randstad vanaf 2026 minder geld voor leraren»?1
Ja.
Hoeveel scholen in randstadregio’s krijgen in totaal meer geld om leraren beter te belonen?
In 2024 krijgen schoolbesturen voor 291 (vo-)scholen bekostiging vanuit de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s, verdeeld over 129 besturen. Het budget voor de functiemix wordt over alle scholen in de Randstad verdeeld. De functiemix gaat niet alleen naar scholen in de grote steden in de Randstad, maar ook naar scholen in kleinere gemeenten in het stedelijke- en landelijke gebied binnen de Randstad. In totaal gaat de functiemix naar ca. 45% van alle scholen in Nederland.
Om welk bedrag per school gaat dit?
In 2024 gaat dit om gemiddeld € 265.000 per school.
Hoeveel krijgen deze leraren gemiddeld bovenop hun reguliere salaris?
Deze leraren krijgen geen bedrag bovenop hun reguliere salaris, maar zij zijn (structureel) in een hogere salarisschaal ingedeeld. De beloning van leraren in het maximum van schaal LC is per maand ongeveer € 1.000 (16%) hoger dan in het maximum van LB. Door de structurele aanvullende bekostiging uit de «Regeling Versterking Functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s» kunnen de desbetreffende scholen meer leraren in een hogere schaal belonen. De beloning is het salaris plus vakantiegeld, eindejaarsuitkering en toelagen die iedere leraar krijgt.
Wat zijn scholen gemiddeld kwijt per leraar, inclusief personeelskosten?
Een leraar in het voortgezet onderwijs (vo) «kost» een schoolbestuur gemiddeld ongeveer € 8.700 per maand in 2024. Het schoolbestuur draagt daarvan gemiddeld ongeveer € 2.500 per maand af aan werkgeverslasten, zoals de pensioenpremie. De beloning die de leraar krijgt is (bruto) dus gemiddeld ongeveer € 6.200 euro per maand. Deze cijfers zijn gebaseerd op de cao vo 2023–2024.
Hoe rijmt u deze bezuiniging met het toenemende lerarentekort in met name de Randstad en uw ambitie om de onderwijskwaliteit te verbeteren?
Bij de aanpak van het lerarentekort spelen de onderwijsregio’s een belangrijke rol en daar blijf ik vol op inzetten. De onderwijsregio’s richten zich op het werven, matchen, opleiden, begeleiden en professionaliseren van onderwijspersoneel. Daarnaast zetten we verschillende andere stappen om het lerarentekort aan te pakken, waaronder het inzetten op zij-instroom. Ook werken we hard aan het verbeteren van de onderwijskwaliteit met het Masterplan Basisvaardigheden en de curriculum-herziening. Deze ambities komen samen in het Herstelplan, waar we samen met het veld stappen zetten. Met de beschikbare middelen voor het verbeteren van de onderwijskwaliteit en het terugdringen van het lerarentekort moeten scherpe keuzes gemaakt worden. Daarbij is de effectiviteit van de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s als het gaat om het behoud van leraren niet eenduidig aangetoond.2
Hoe reflecteert u op de uitspraak van de Algemene Onderwijsbond (AOb)dat dit kan leiden tot financiële problemen bij scholen?
In zijn algemeenheid geldt dat de uitgaven van besturen die staan tegenover de daling in de bekostiging als gevolg van het afschaffen van de Regeling versterking functiemix vo-leraren in de Randstadregio’s niet meteen verdwijnen, aangezien leraren hun rechten op grond van hun arbeidsovereenkomst behouden als zij in een hogere salarisschaal werken. Dit betekent dat schoolbesturen de daling in hun bekostiging op de korte termijn moeten opvangen binnen hun begroting. Doordat de afschaffing vanaf 1 januari 2026 geldt, kunnen schoolbesturen er in hun begroting alvast rekening mee houden dat zij vanaf 2026 deze middelen niet meer ontvangen.
Sommige schoolbesturen zullen deze daling in de bekostiging makkelijker kunnen opvangen dan andere schoolbesturen. Indien schoolbesturen de investering in hogere beloning van onderwijsgevend personeel ook op langere termijn willen handhaven, hebben zij uiteraard de mogelijkheid om andere keuzes te maken bij de inzet van de middelen die zij in totaal ontvangen.
Hoe beoordeelt u de analyse van uw ambtenaren, waarin staat dat deze bezuiniging kan leiden tot een plotseling gat in de begrotingen van scholen ter grootte van twee procent van de totale begroting?2
Onderstaande tabel geeft weer hoeveel besturen de bekostiging vanuit de Functiemix Randstad (FMR) ontvangen. Van de 273 bekostigde vo-schoolbesturen, ontvangen er 129 middelen voor de Functiemix Randstad (circa 47%).
Het wegvallen van de middelen voor de Functiemix leidt tot minder inkomsten. Dit kan oplopen tot 2,1% ten opzichte van de basisbekostiging indien alle vestigingen van een schoolbestuur in de Randstad gelegen zijn.
Gemiddeld gezien leidt het wegvallen van de middelen van de Functiemix tot 1,8% minder bekostiging ten opzichte van de basisbekostiging (voor de schoolbesturen die middelen ontvangen vanuit de Functiemix). Afhankelijk van de overige ontvangsten van schoolbesturen (zoals aanvullende bekostiging of subsidies), bedraagt dit een kleiner percentage van de totale ontvangsten.
Hoe beoordeelt u de conclusie van uw ambtenaren dat er mogelijkerwijs een ingroeipad en alternatieve ombuigingen nodig zijn, in plaats van de plotselinge afschaffing van deze middelen?
Ik acht een ingroeipad bij deze maatregel niet noodzakelijk. De afschaffing van de regeling functiemix treedt in werking per 1 januari 2026. Schoolbesturen kunnen in aanloop daar naartoe het wegvallen van de bekostiging inpassen binnen hun begroting.
Bent u in gesprek met de VO-raad en lerarenbonden om de impact van deze bezuiniging te achterhalen? Zo nee, waarom niet?
We zijn voortdurend in gesprek met de sociale partners, waaronder de VO-raad, AOb, FvOv en CNV, waaronder ook over de afschaffing van de Regeling Functiemix Randstad en de potentiële effecten daarvan. De sociale partners hebben bij mij hun zorgen geuit. Zij benoemen dat niet alleen de financiële situatie van schoolbesturen op de korte termijn relevant is, zij maken zich ook zorgen over de (langdurige) effecten op de arbeidsmarkt en daarmee ook op de klas. Signalen en voorbeelden die de partners hebben ontvangen uit het veld zijn onder andere dat schoolbesturen hun promotiebeleid stopzetten om de verwachte daling in inkomsten te compenseren, of dat het carrièreperspectief voor leraren op sommige scholen op slot gaat. Zij geven aan dat deze bezuiniging vooral voor eenpitters en kleinere besturen grote gevolgen heeft. Zij hebben ook aangegeven dat zij reorganisaties niet uitsluiten. Ik blijf de komende periode met de partners in gesprek over de effecten die zij zien.
Gaat u voor het doorvoeren van deze onnodige bezuiniging een analyse met de Kamer delen over de financiële gevolgen voor scholen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Bij het antwoord op vraag 7 en 8 kunt u de financiële analyse terugvinden.
Bent u bereid te kijken naar een ingroeipad? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, acht ik een ingroeipad bij deze maatregel niet noodzakelijk. De afschaffing van de regeling functiemix treedt in werking per 1 januari 2026. Schoolbesturen kunnen in aanloop daar naartoe het wegvallen van de bekostiging inpassen binnen hun begroting.
Bent u bereid deze bezuiniging te schrappen, vanwege de lerarentekorten in de Randstad en de financiële klap voor scholen?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Met de beschikbare middelen moeten er scherpe keuzes gemaakt worden bij het terugdringen van het lerarentekort en het verbeteren van de onderwijskwaliteit en ik blijft me daarvoor inzetten, zoals aangegeven in mijn reactie bij vraag 6. De effectiviteit van de functiemix is daarbij echter niet eenduidig aangetoond.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en voor de behandeling van de OCW-begroting beantwoorden?
Ja.
De subsidieverstrekking aan het Internationaal Theater Amsterdam |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat in de Culturele basisinfrastructuur (BIS) een bijdrage voor internationale excellentie is opgenomen van € 337.520,– per jaar voor een instelling die zich internationaal kwalitatief onderscheidt?
In de culturele basisinfrastructuur is een extra bedrag beschikbaar voor ten hoogste één theaterinstelling die zich internationaal onderscheidt door een excellent uitvoeringsniveau. Voorwaarde in de regeling is dat deze instelling aangemerkt wordt als grote instelling.
Het extra budget voor de internationale onderscheiding bedraagt ten hoogste 10 procent van het hoogst aan te vragen budget voor grote theaterinstellingen, zijnde € 3.375.200.
Klopt het dat het Internationaal Theater Amsterdam (ITA) de afgelopen jaren ontvanger van die extra bijdrage is geweest vanwege het unieke internationale karakter hiervan?
ITA heeft sinds 2013 de internationale toeslag ontvangen.
Klopt het dat de Raad voor Cultuur graag had gezien dat het extra budget voor internationale excellentie op basis van haar uitstekende internationale reputatie en de kwaliteit van haar aanvraag op dit specifieke onderwerp werd toegekend aan ITA?
Ja, dat klopt. Echter, omdat de Raad voor Cultuur adviseerde deze instelling te subsidiëren als middelgrote theaterinstelling, staat de Regeling op het specifiek cultuurbeleid dit niet toe.
Klopt het dat in het advies van de Raad voor Cultuur deze keer gekozen is om die bijdrage niet aan ITA toe te kennen, maar dat het ook niet aan een andere instelling is toegekend? Zo ja, waarom niet?
De Raad voor Cultuur heeft hier in zijn advies inderdaad niet voor gekozen. Naast ITA heeft een andere aanvrager een aanvraag ingediend voor de bijdrage voor de internationale excellentie. De Raad voor Cultuur heeft echter niet positief geoordeeld over deze aanvraag.
Klopt het dat ITA deze extra subsidie misloopt omdat ze als middelgrote theaterinstelling aangemerkt is in het advies van de Raad voor Cultuur? Zo ja, waarom kan een middelgrote instelling geen aanspraak maken op die bijdrage voor internationale excellentie?
Het klopt dat middelgrote theaterinstellingen conform de Regeling op het specifiek cultuurbeleid niet in aanmerking komen voor de extra subsidiebijdrage voor internationale excellentie. De regeling gaat ervan uit dat uitsluitend grote theaterinstellingen in aanmerking kunnen komen voor de bijdrage voor internationale excellentie. De grote theaterinstellingen beschikken over meer budget dan de middelgrote instellingen, waardoor zij meer ruimte hebben om zich zowel nationaal als internationaal te profileren.
Klopt het dat u de mogelijkheid heeft om van deze regeling af te wijken en dat het geld op dit moment ongebruikt op de plank ligt?
De mogelijkheid om binnen de regeling tot een besluit te komen dat niet aansluit op het bepaalde in de regeling is heel beperkt. De regeling bevat wel een zogenaamde hardheidsclausule, maar de drempel voor de toepassing daarvan ligt heel hoog.
De middelen zijn op dit moment niet toegekend aan een andere instelling of voor een ander doel.
Bent u bereid om het bedrag voor internationale excellentie alsnog aan ITA toe te kennen? Zo niet, bent u bereid om toe te lichten op welke inhoudelijke gronden u daarvan afziet?
Afhankelijk van de verdere ontwikkelingen bij ITA zal ik een besluit nemen over of, en zo ja, hoe de middelen alsnog rechtmatig zouden kunnen worden toegekend. Ik blijf in gesprek met ITA over hoe de komende periode verder ingevuld gaat worden.
Kunt u deze vragen uiterlijk voor het Wetgevingsoverleg Cultuur op 11 november 2024 beantwoorden?
Ja.