Drinkwater en Europese vereisten |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Tineke Huizinga (CU) |
|
![]() |
Kunt u uw antwoord op mijn vraag over een mogelijke nationale kop bovenop de Europese richtlijn met betrekking tot de nationale norm voor metabolieten tijdens het algemeen overleg over het Drinkwaterbesluit d.d. 30 juni 2010 nader toelichten aan de hand van beantwoording van de volgende vragen, aangezien na het algemeen overleg uit het veld tegenstrijdige berichten komen?1
Ja.
Is er in de Europese Drinkwaterrichtlijn 98/83 een norm opgenomen voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Zo nee, waarom kiest u ervoor om in het Drinkwaterbesluit een norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen op te nemen?
In de Drinkwaterrichtlijn is een norm opgenomen voor «relevante metabolieten» van pesticiden (zie Engelstalige tekst, Bijlage I, Deel B, opmerking 6: «relevant metabolites, degradation and reaction products»). De Drinkwaterrichtlijn maakt geen onderscheid in humaan-toxicologisch relevante metabolieten en niet humaan toxicologisch relevante metabolieten. Op basis van artikel 4 en 5 van de Drinkwaterrichtlijn is gekozen om een specifieke eis voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten op te nemen in het Drinkwaterbesluit. De Drinkwaterrichtlijn vereist, op basis van artikel 5, derde lid, dat lidstaten waarden vaststellen voor aanvullende parameters die niet in bijlage I van de richtlijn zijn opgenomen indien de bescherming van de volksgezondheid op hun grondgebied of een deel daarvan dit vereist.
De vastgestelde waarden moeten voldoen aan de in artikel 4, eerste lid, opgenomen eis dat de waarde op een zodanig niveau wordt gesteld dat er geen gevaar ontstaat voor de volksgezondheid. Relevante metabolieten kunnen op basis van stofeigenschappen worden aangemerkt als humaan-toxicologisch relevant of niet humaan-toxicologisch relevant. Niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten leveren in lage concentraties geen direct gevaar voor de volksgezondheid. Zij zijn echter wel relevant voor de drinkwaterkwaliteit als bedoeld in de Drinkwaterrichtlijn. Het is bekend dat bij bereiding van drinkwater niet-relevante metabolieten het startmateriaal kunnen vormen voor humaan toxicologische producten. Zij moeten derhalve als «relevant» worden beschouwd. Om die reden en vanuit het voorzorgsprincipe, met oog op het voorkomen van mengseltoxiciteit, bestaat de noodzaak om ook voor deze stoffen een normwaarde te hebben.
Overigens, met de huidige tekst in het ontwerpbesluit is Nederland minder streng dan andere lidstaten (bijvoorbeeld Engeland, Duitsland en Denemarken).
Acht u het noodzakelijk om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen aan de Europese Commissie te notificeren? Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet noodzakelijk is?
De norm voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten vloeit direct voort uit de Drinkwaterrichtlijn (één op één implementatie). In het geval van één op één implementatie hoeft niet te worden genotificeerd. De norm zal wel (als onderdeel van het Drinkwaterbesluit) aan de Commissie worden gemeld ter uitvoering van art. 17, tweede lid, van de Drinkwaterrichtlijn.
Overweegt u om in het Drinkwaterbesluit ook voor andere stoffen dan gewasbeschermingsmiddelen een waarde voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment zijn geen andere stoffen bekend waarbij dezelfde problematiek speelt. Overigens geldt de norm voor niet-humaan relevante metabolieten niet alleen voor gewasbeschermingsmiddelen, maar ook voor biociden.
Kunt u uiteenzetten waarop de hoogte van de norm is gebaseerd? Is daarbij de relatie met het risicobeleid van de overheid betrokken, of staat de hoogte van de norm daar los van?
Vanuit humaan-toxicologisch oogpunt ligt het voor de hand om voor niet-humaan toxicologisch relevante metabolieten een andere norm te hanteren dan voor humaan-toxicologisch relevante metabolieten (0,1 microgram/l). Op basis van een RIVM-briefrapport van juni 2006 (Bestrijdingsmiddelen en hun metabolieten in leidingwater, rapport 703719050/2006, te vinden op www.rivm.nl) is besloten om voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten een hogere voorzorgsnorm te hanteren, namelijk 1,0 microgram/l. Er is een relatie met het risicobeleid van de overheid als het gaat om het toepassen van het risicobeleid.
De norm is overigens wel gebaseerd op risico inschatting van effecten op basis van stofeigenschappen. De waarde van 1,0 microgram/l komt overeen met de signaleringswaarden voor antropogene stoffen, zoals voorgesteld in tabel IIIc van het ontwerp-besluit. De praktijk van de afgelopen 25 jaar heeft uitgewezen dat de waarde van 1 microgram/l in de praktijk goed voldoet.
Klopt het dat het betreffende Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-rapport stelt dat het voor analyse- en monitoringsdoeleinden wenselijk is dat er een streefwaarde is, zodat de analysemethode hierop kan worden aangepast en de analyseresultaten getoetst kunnen worden? Waarom gaat u verder en introduceert u een norm en geen streefwaarde?
In het onder vraag 2 genoemde RIVM-briefrapport wordt de term «streefwaarde» uitsluitend gebruikt in verband met de vereiste nauwkeurigheid van monitoring- en analysetechnieken. Bedoeld wordt een beschrijving van het gewenste kwaliteitsniveau van meettechnieken. Zoals uit verdere tekst van het rapport blijkt, is het advies van het RIVM gericht op het hanteren van een maximumwaarde – ofwel norm – voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten in relatie tot de drinkwaterkwaliteit.
Kunt u de impact van deze nieuwe norm toelichten? Zo nee, bent u bereid eerst een impactanalyse te laten uitvoeren alvorens de norm vast te stellen?
Op basis van metingen die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd wordt geen extra impact verwacht. Om die reden ligt uitvoering van een impactanalyse ook niet voor de hand. Het betreft een beperkt aantal stoffen. Tot op heden zijn alleen BAM en AMPA door de VROM-Inspectie aangemerkt als niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten. Het opnemen van de norm leidt niet tot extra meetinspanningen. Drinkwaterbedrijven nemen deze stoffen nu reeds mee in hun meetprogramma’s. Zij volgen daarmee de strategie die is beschreven in het RIVM- rapport «Meetstrategie bestrijdingsmiddelen voor de drinkwaterbedrijven» (rapport 703719011/2006, te vinden op www.rivm.nl).
Welke inspanningen moeten de drinkwaterbedrijven, alsmede het bedrijfsleven leveren om invulling te geven aan de gestelde norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen? Kunt u uiteenzetten welke kosten ongeveer met deze inspanningen zijn gemoeid? Hoe verhouden deze inspanningen zich tot het overheidsbeleid om de regeldruk te verminderen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om de norm voor niet humaan-toxicologisch relevante metabolieten van gewasbeschermingsmiddelen uit het Besluit te halen?
Een normwaarde voor niet humaan-toxicologische relevante metabolieten is passend, gelet op de aanwezigheid van deze stoffen in bronnen voor de drinkwatervoorziening en de interpretatieruimte die de Drinkwaterrichtlijn biedt (zie antwoord op vraag 2).
De bewapening van lokale milities in Afghanistan |
|
Martijn van Dam (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «Afghans to form local forces to fight Taliban» in de New York Times van 14 juli jl., waarin wordt gemeld dat de Afghaanse regering na intensieve onderhandelingen met militaire commandanten van de NAVO heeft ingestemd met de vorming van lokale gewapende milities, die overigens geen milities mogen heten, waarvan Amerikaanse militaire functionarissen hopen dat zij tijdelijk zullen helpen in afgelegen regio’s aanvallen van de Taliban te verijdelen?1
Ja.
Kunt u de strekking van het artikel bevestigen?
Gedeeltelijk. Bepaalde conclusies die door de schrijver van het artikel worden getrokken, worden niet onderschreven.
Was u op de hoogte van deze onderhandelingen tussen NAVO-functionarissen en de Afghaanse regering?
Nederland was op de hoogte van de plannen om een zogenaamde Afghan Public Protection Force (APPF) op te richten. In de Joint Coordination and Monitoring Board, waarin de internationale gemeenschap belangrijke beleidvraagstukken en ontwikkelingen met de Afghaanse autoriteiten bespreekt, heeft Nederland ook mee kunnen spreken over dit voornemen.
De discussie over de Afghan Public Protection Force is de afgelopen weken in de Afghaanse Nationale Veiligheidsraad geïntensiveerd. Daaraan werd deelgenomen namens ISAF door Commandant Petraeus (en eerder zijn voorganger McChrystal) en NAVO Senior Civiele Vertegenwoordiger Sedwill. Hierna is een aangepast plan gepresenteerd aan de internationale gemeenschap, waarin het initiatief is omgedoopt in «lokale politie» («local»of «community police»). De bezwaren tegen eerdere varianten van lokale beveiligingseenheden zijn met dit aangepaste plan weggenomen. Nederland zal de verdere formele uitwerking van dit plan voorts nauwlettend in de gaten blijven houden.
Op welke wijze zijn de NAVO-lidstaten betrokken bij de vormgeving van dit plan?
Zie antwoord vraag 3.
Wat was uw opvatting over de wenselijkheid van dit plan?
Nederland is voorstander van de versterking van de soevereiniteit van de Afghaanse staat en de vergroting van de Afghaanse verantwoordelijkheid, ook op het gebied van veiligheid. Hoewel Nederland en internationale partners zich aanvankelijk terughoudend en kritisch hebben opgesteld ten aanzien van diverse Afghaanse plannen voor oprichting van lokale beveiligingseenheden, stuit het nieuwe plan niet meer op fundamentele bezwaren. De noodzaak tot verbetering van de bescherming van gemeenschappen en de beveiliging van overheidsinstellingen in Afghanistan is evident. Daarbij heeft Nederland ook begrip voor de beweegredenen van de Afghaanse autoriteiten om de schaarse politieagenten voor echt politiewerk in plaats van beveiligingswerk in te willen zetten.
Bij de eerste presentatie van het plan bestonden zorgen over de uitwerking van de oprichting van een dergelijk systeem van public protection forces. Zo was er onduidelijkheid over de «command & control» van deze tijdelijke lokale eenheden en over de vraag hoe het initiatief past in eerdere Afghaanse ontwapeningsprogramma’s. De nader uitgewerkte plannen komen echter voor een groot deel aan deze zorgen tegemoet. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling om bestaande lokale groepen te herbewapenen noch te versterken en hiertegen zijn controlemechanismen voorzien. Verder is de lokale politie beter ingebed in de Afghaanse veiligheidsstructuren doordat deze deel zal gaan uitmaken en onder bevel zal komen te staan van de Afghaanse politie en uiteindelijk het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Kandidaten voor de lokale politie zullen hetzelfde selectieproces doorlopen als kandidaten voor de reguliere politie. Ook worden biometrische gegevens genoteerd en wapens geregistreerd. De lokale politie komt onder rechtstreeks bevel te staan van het hoofd van de districtspolitie. Daarnaast worden aan de eenheden leden van de Afghaanse nationale veiligheidsdienst (NDS) toegevoegd om ervoor te zorgen dat deze lokale eenheden niet worden geïnfiltreerd door de Taliban. Tot slot is het tijdelijke karakter van deze eenheid van de politie (twee tot vijf jaar) bevestigd. In eerste instantie zal rekruten voor de lokale politie een tweejarig contract worden aangeboden, met een maximale verlenging tot vijf jaar. Daarna kunnen deze personen solliciteren op posities binnen zowel de politie als het leger.
Hoe beoordeelt u het geschetste risico dat stammen dankzij de bewapening hun onderlinge strijd met meer geweld kunnen voortzetten en dat het bewapenen van lokale groepen tot toename van het geweld zou kunnen leiden?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u het geschetste risico dat dit plan door veel Afghanen gezien zal worden als werkgelegenheidsproject, een manier om makkelijk geld te verdienen, en zodoende andere economische ontwikkeling kan verhinderen?
Dit geschetste risico wordt niet groot ingeschat.
Welke garantie is er dat werkelijk sprake is van een korte termijnplan en dat na het verstrijken van die korte termijn (hoe lang is dat eigenlijk)? mensen hun wapens en uniformen weer inleveren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe groot acht u het risico dat een en ander zal leiden tot verminderd vertrouwen in overheidsfunctionarissen, aangezien ongetrainde lokale mensen wel een uniform gaan dragen en zodoende namens de overheid opereren?
De lokale politie zal niet ongetraind zijn, maar worden ingezet na een drie-weekse training. De training zal worden verzorgd door Amerikaanse troepen, waar mogelijk aangevuld met reserve-officieren van het Afghaanse Ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarnaast is het takenpakket van deze lokale politie eenheden beperkt tot vooral beveiligings- en bewakingswerkzaamheden. De eenheden krijgen geen arrestatie- of onderzoeksbevoegdheden. De bedoeling is dat deze tijdelijke lokale politie-eenheden de veiligheid bevorderen in gebieden waar nu weinig of geen Afghaanse politie of leger aanwezig zijn.
Hoeveel geld steekt de NAVO hierin? Waaruit wordt dat gefinancierd? Levert Nederland direct of indirect ook een bijdrage?
De oprichting van de lokale politie eenheden zal volledig door de Verenigde Staten worden gefinancierd.
Het weigeren van subsidie aan Youth for Christ op grond van personeelsbeleid |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het Stadsdeel West in Amsterdam weigert langer subsidie te geven aan The Mall Westerwijk, vanwege het gevoerde personeelsbeleid?1
Ja.2
Is een beleid dat een organisatie op basis van personeelsbeleid uitsluit naar uw mening in overeenstemming met het door u, blijkens antwoorden op eerdere schriftelijke vragen2, gedeelde uitgangspunt uit het «Tweeluik religie en publiek domein», dat «het bij voorbaat uitsluiten van (specifieke) religieuze stromingen van een te verstrekken subsidie zich niet verdraagt met het vereiste van religieuze neutraliteit»?
Beleid dat een organisatie met een bepaalde religieuze of levensbeschouwelijke identiteit bij voorbaat categorisch uitsluit van subsidieverlening of de gunning van contracten met de overheid, verdraagt zich niet met artikel 1 van de Grondwet. Ten aanzien van subsidieverlening is dit reeds uiteengezet in de door de vragensteller aangehaalde antwoorden op eerdere schriftelijke vragen4. Hetzelfde geldt – zoals hiervoor opgemerkt – voor contractuele relaties tussen de overheid en organisaties met een religieuze of levensbeschouwelijke identiteit, waarvan in casu sprake was.In het onderhavige geval kan de rechter beoordelen of het concrete besluit om het contract niet te verlengen in overeenstemming is met de wet.
Wat vindt u van deze weigering in het licht van antwoorden op eerdere schriftelijke vragen3 waarin u aangeeft dat een gemeente bij zijn subsidiebeleid «uiteraard gebonden is aan artikel 1 Grondwet en de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder rechtszekerheid en rechtsgelijkheid»? Mag het bestuur van een (deel)gemeente op basis van alleen het personeelsbeleid besluiten om geen subsidie te verstrekken aan een organisatie voor maatschappelijk of sociaal werk?
Het is niet aan mij als Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties om de weigering van het bestuur van Stadsdeel West om het contract met Youth for Christ tot het verrichten van jongerenwerk in The Mall Westerwijk te verlengen, te beoordelen.
De vraag of het bestuur van een (deel)gemeente mag besluiten om geen subsidie te verstrekken aan een organisatie voor maatschappelijk of sociaal werk op basis van alleen het personeelsbeleid valt niet in algemene zin te beantwoorden. Het antwoord daarop hangt af van de vraag of de betrokken organisatie zelf binnen de grenzen van de Algemene wet gelijke behandeling opereert. De overheid mag van organisaties waarvan zij diensten «inhuurt» of subsidieert, vragen dat deze zich aan de gelijke-behandelingswetgeving houden. De Commissie gelijke behandeling is in haar advies aan de gemeente Amsterdam ingegaan op de vraag welke wervings- en selectie-eisen een organisatie met godsdienstige of levensbeschouwelijke achtergrond binnen de kaders van de gelijke-behandelingswetgeving kan stellen.6
Bent u bereid om passende maatregelen te nemen om deze ongelijke behandeling op te heffen? Zo niet, waarom niet?
Decentrale overheden zijn vrij om – binnen de grenzen van wet en recht – zelf hun beleid te bepalen en op basis daarvan besluiten te nemen. Het behoort niet tot mijn taken mij in dit concrete geval – dat zich afspeelt op gemeentelijk niveau – te mengen. De rechter kan in een concreet geval beoordelen of het genomen besluit in overeenstemming is met de (Grond)wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
bezuinigingen bij de politie Fryslân |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Snoeihard politierapport wapen in jacht op meer geld»?1
Ja.
Klopt het dat de politie Fryslân structureel € 10 tot € 15 miljoen te weinig ontvangt om haar taak naar behoren uit te voeren? Zo ja, op welke wijze bent u voornemens dit op te lossen?
Het huidige politiebestel kenmerkt zich door het feit dat de korpsbeheerder en het Regionale College primair verantwoordelijk zijn voor het beheer van het regionale politiekorps Fryslân. Jaarlijks stelt mijn departement de Rijksbijdrage vast voor Fryslân. De korpsbeheerder en het Regionale College geven met deze Rijksbijdrage invulling aan de politiezorg in kwantitatieve en kwalitatieve zin. De afgelopen jaren zijn er voor alle korpsen mutaties geweest in de Rijksbijdrage als gevolg van de financiële taakstelling die ook politie Nederland opgelegd heeft gekregen en de veranderingen in het huidige budgetverdeelsysteem. Daarnaast kent het korps een hoge rentelast (veel nieuwbouw) en hoge personeelskosten. Dit laatste is het gevolg van de hoge leeftijd van het personeel en van het relatief veel mensen in opleiding hebben ter vervanging van uitstromend personeel.
Dit tesamen heeft er mede toe geleid dat het regionale politiekorps Fryslân niet in staat is gebleken om een sluitende begroting 2010 en meerjarenraming 2011–2014 te realiseren.
Het korps is al enkele jaren hard aan de slag met het doorvoeren van interne bezuinigingen. Mede door de vergaande samenwerking tussen de korpsen Groningen, Fryslân en Drenthe, heeft het korps efficiencywinsten kunnen boeken. In opdracht van het Regionale College van Fryslân en mijn ministerie heeft Andersson Advies/AEF onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om te komen tot de «Financiële gezondmaking politie Fryslân», zoals de titel van het rapport heet. Uit dit onderzoek blijkt dat momenteel regiopolitie Fryslân teveel politiemensen in dienst heeft in relatie tot de bekostiging vanuit het budgetverdeelsysteem. Het korps zal daardoor in formatie achteruit moeten om op termijn een sluitende begroting te realiseren. Hiervoor heeft Deloitte enkele aanbevelingen opgesteld, waaronder het anders vormgeven van de organisatie als geheel en het terugbrengen van de opsporingscapaciteit naar de feitelijke werklast. In de komende periode zal het Regionale College bestuurlijke keuzes moeten maken waarbij de veiligheid van de burger in de provincie Fryslân gegarandeerd blijft, maar waarbij tevens een gezonde financiële situatie voor het regiokorps zal ontstaan. Hierover zijn medewerkers van mijn Ministerie met de korpsleiding en de korpsbeheerder van regiopolitie Fryslân in gesprek. Het is geen gemakkelijke opgave, maar deze is niet uniek. Vele regionale politiekorpsen staan helaas voor soortgelijke opgaven.
Deelt u de mening dat sommige aanbevelingen (zoals het invoeren van gedifferentieerde aanrij tijden en het beperken van de opsporingscapaciteit), die in het onderzoek «Financiële gezondmaking Politie Fryslân»2 aan de orde komen, onwenselijk zijn met het oog op de veiligheid van de burger? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens maatregelen te nemen ten behoeve van de financiële gezondmaking van de politie Fryslân? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u concreet aangeven welke maatregelen dat zijn? Kunt u tevens bevestigen dat, met de voorgenomen maatregelen, de veiligheid van de burger niet in het geding is?
De verantwoordelijkheid voor het beheer van het regionale politiekorps Fryslân ligt, zoals ik al eerder meldde, primair bij de korpsbeheerder en het Regionale College. Zij zijn dan ook verantwoordelijk voor de gezondmaking van de financiële positie van het regiokorps, maar de invulling ervan geschiedt vanzelfsprekend in samenwerking met het regiokorps. Indien het regiokorps er eigenstandig niet uitkomt, kan beroep worden gedaan op een bijzondere bijdrage van mijn ministerie. Zo heeft regiopolitie Fryslân eind 2009 een bijzondere bijdrage van ruim € 8 miljoen mogen ontvangen. Of in de komende periode geld beschikbaar zal zijn voor regiokorpsen zoals Fryslân, is onder andere afhankelijk van de landelijke financiële ontwikkelingen en de besluitvorming die een nieuw kabinet neemt (bijv. ten aanzien van de herziening BVS).
De veiligheid van de burger is de verantwoordelijkheid van het Regionale College van regiopolitie Fryslân. Mij is bekend dat zij er, samen met de korpsleiding, alles aan willen blijven doen om deze te garanderen. Hierin steunt BZK het korps, evenals andere korpsen, in het meedenken over oplossingsrichtingen.
Het bericht dat Spanje haar zorgen heeft geuit over het uitzetten van christenen uit Marokko |
|
Raymond de Roon (PVV), Louis Bontes (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Spanje: Marokko zet christenen uit»1 en «Zorg over uitzetten christenen door Marokko?»2
Ja.
Klopt het dat sinds maart van dit jaar er al 130 christenen zijn uitgezet door de Marokkaanse autoriteiten?
Er zijn inmiddels rond de 130 buitenlandse christenen het land uitgezet op beschuldiging van proselitisme. Het exacte aantal is niet bekend.
Zit er een stijging in het aantal uitgezette christenen in het afgelopen jaar in vergelijking met voorgaande jaren, gelet op het feit dat in maart 2010 er ook al zeven Nederlanders het land uit zijn gezet en in december 2009 er sprake was van de uitzetting van vijf christelijke zendelingen?
Ja, er is het afgelopen jaar sprake van een stijging van het aantal uitgezette christenen.
Kunt u aangeven hoeveel van de 130 uitgezette christenen de Nederlandse nationaliteit hebben? Zo nee, waarom niet?
Er zijn dit jaar zeven christenen met de Nederlandse nationaliteit uitgezet. Van twee Nederlandse christenen is de verblijfsvergunning ingetrokken.
Deelt u de ongerustheid van de Spaanse regering over het uitzetten van christenen? Zo ja, bent u bereid om net als de Spanjaarden deze kwestie aan te kaarten bij de Marokkaanse regering? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de ongerustheid van de Spaanse regering. Op 9 maart j.l. heb ik de Marokkaanse ambassadeur nog ontboden om tegen de uitzetting van Nederlandse christenen te protesteren, en ik zal ook in de toekomst niet nalaten het belang van het respecteren van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in contacten met Marokko en in de relevante internationale fora aan de orde te stellen. Daartoe behoren ook expliciet de vrijheid om geen geloof aan te hangen, dan wel om van geloof te veranderen. In dit verband verwijs ik u ook naar mijn antwoord d.d. 21 januari 2010 op de vragen van de leden Van der Staaij (SGP), De Roon (PVV) en Voordewind (ChristenUnie) over de uitzetting van christelijke zendelingen uit Marokko (kamervragen 2009–2010, nr. 1322).
Het bericht dat steeds meer zorginstellingen kosten aan bewoners doorrekenen voor zaken die vallen onder de AWBZ |
|
Geert Wilders (PVV), Fleur Agema (PVV) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «zorginstellingen benadelen bewoners»?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Waarom stapelen deze misstanden, zoals dat bewoners van zorginstellingen moeten betalen voor koffie, fruit of zelfs het oppompen van de banden van de rollator, zich alsmaar op, terwijl dit verzekerde zorg uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) is?
Het vragen van bijbetalingen voor diensten die tot de verzekerde zorg behoren is niet geoorloofd. Het is in strijd met artikel 35 van de Wmg. Aanbieders die wel bijbetalingen vragen handelen in strijd met de wet. De NZa heeft op 15 juli jl. aan alle zorgkantoren en alle instellingen in gehandicaptenzorg en verpleging- en verzorgingshuiszorg een brief gestuurd waarin de NZa wijst op de vigerende regelgeving en aangeeft dat het vragen van bijbetalingen voor diensten tot de verzekerde zorg behoren niet geoorloofd is. De NZa heeft naar aanleiding van de brieven reacties ontvangen. De NZa verwacht uiteindelijk bij tussen de 50 en 100 instellingen te constateren dat er sprake is van onterechte betalingen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt.
Bent u bereid om alle instellingen die zich hieraan schuldig maken te berispen en in tweede instantie een aanwijzing te geven? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Tegen instellingen die ten onrechte bijbetalingen vragen voor zorg die onder het verzekerd pakket valt, wordt opgetreden door zorgkantoren en de NZa. De NZa heeft een handhavingsbevoegdheid op basis van de Wet markordening gezondheidszorg. De handhavingsmogelijkheden die de NZa heeft zijn het geven van een aanwijzing, het opleggen van een last onder dwangsom of het geven van een bestuurlijke boete. Voor de wijze waarop de betrokken partijen – zorgkantoren, cliëntenraden en NZa - optreden tegen onterechte eigen betalingen wil ik u verwijzen naar mijn brief over «onterechte betalingen in AWBZ-instellingen» (kenmerk DLZ-3016126).
Bent u bereid om alle instellingen aan te schrijven en duidelijk te maken dat er niet bijbetaald hoeft te worden voor AWBZ-verzekerde zorg? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Alle aanbieders in gehandicaptensector en verpleging- en verzorgingshuissector zijn door de NZa per brief van 15 juli jl. gewezen op de vigerende regels en richtlijnen. Hierin is duidelijk vermeld dat het niet geoorloofd is om bijdragen van cliënten te vragen voor zaken die tot de aanspraken behoren. Er is onder andere verwezen naar de brochure «Daar hebt u recht op in een AWBZ-instelling» van het College voor zorgverzekeringen (CVZ). Dit document biedt een goede basis voor het maken van afspraken tussen zorgkantoren en instellingen en voor cliëntenraden.
Deelt u de mening dat het van de gekke is dat gevangenen wel vele rechten hebben en dat deze verwoord zijn in de Penitentiaire beginselenwet en dat ouderen, gehandicapten en chronisch zieken in instellingen geen afdwingbare rechten hebben, maar worden afgescheept met slappe Normen Verantwoorde Zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel niet uw mening dat ouderen, gehandicapten en chronische zieken in instellingen afgescheept worden met slappe normen. Bewoners van zorginstellingen ontvangen zorg op grond van een indicatie die aansluit op de zorgbehoefte van de cliënt. De zorginstelling gebruikt de indicatie om de zorg in overleg met de cliënt af te stemmen. De zorgafspraken worden vastgelegd in een zorgplan. De cliënt heeft dus wel degelijk inspraak in de ontvangen zorg. Daarnaast hebben bewoners bij geneeskundige behandeling recht op informatie, toestemming, dossiervorming en privacy. Verder kunnen cliënten klachten indienen als ze de zorg niet goed vinden en via cliëntenraad invloed uitoefenen op de inhoud en kwaliteit van de zorg. De rechten van cliënten zijn vastgelegd in de Kwaliteitswet en de Wet Big, Wet klachtrecht cliënten zorgsector en de Wet medezeggenschap Wmcz.
Ik heb recentelijk het wetsvoorstel wet cliëntenrechten zorg bij uw Kamer ingediend. Met deze wet wil het kabinet de individuele en collectieve rechtspositie van de cliënt versterken en verduidelijken. De wet geeft cliënten recht op goede zorg in alle relaties tussen cliënten en zorgaanbieders in de gehele keten van de zorg. Met de nieuwe wet gaan de cliëntenrechten uit de Wet geneeskundige behandelovereenkomst ook voor alle cliënten in de langdurige zorg gelden.
Tenslotte wordt een impuls gegeven aan de rechten van cliënten door algemene leveringsvoorwaarden. In de verpleging- en verzorgingshuissector zijn in april 2010 tweezijdige leveringsvoorwaarden vastgesteld, deze treden per 1 januari 2011 in werking. De VVT-sector heeft de primeur van uniforme, sectorbreed gedragen Algemene Voorwaarden. Met de komst van uniforme algemene voorwaarden wordt een stevige basis gelegd voor de relatie zorgaanbieder-cliënt in deze sector. Hierin is onder meer een onafhankelijke geschillenregeling buiten de zorginstelling opgenomen.
Ik ben van mening dat bovenstaande voldoende waarborgen biedt voor een cliënt om de zorg te ontvangen die hij geïndiceerd heeft gekregen.
Bent u bereid om bewoners van instellingen afdwingbare rechten te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Homo’s in zelfde straat aangevallen |
|
Hero Brinkman (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Homo’s in zelfde straat aangevallen»?1
Ja.
Bent u ook van mening dat dergelijke zware misdrijven altijd ambtelijk vervolgd moeten worden, indien een betrokkene geen aangifte wenst of durft te doen?
Zonder aangifte zijn feiten vaak moeilijk bewijsbaar, maar de politie kan ook zonder aangifte een proces-verbaal opmaken als er langs andere weg bewijs kan worden verkregen. Wanneer dit proces-verbaal wordt ingezonden naar het Openbaar Ministerie, zal de officier van justitie het beoordelen. Op grond van de aanwijzing Discriminatie (2007A010) van het College van procureurs-generaal is daarbij de hoofdregel dat bij overtreding van de discriminatiebepalingen, als de zaak bewijsbaar en de verdachte strafbaar is, altijd een strafrechtelijke reactie volgt.
Heeft de politie in het algemeen, en de regiopolitie Amsterdam-Amstelland in het bijzonder, apart beleid voor bescherming van bedreigde joden, homo’s en lesbiennes tegen openbare orde criminaliteit, mede in het licht van de intensiteit van deze criminaliteit en in het licht van het zwaar discriminerende karakter? Zo ja welk beleid, zo nee waarom niet, en ziet u, met ons, de noodzaak van een dergelijk beleid?
Het Landelijk ExpertiseCentrum Diversiteit van de politie heeft sinds dit jaar formeel de taak om ook het antidiscriminatiebeleid van de politie te ondersteunen. Hierbij is ook specifiek aandacht voor seksuele diversiteit binnen de politie (als onderdeel van diversiteitbeleid) en voor beleidsontwikkeling t.a.v. de politietaak die de lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender (LHBT) burger raakt.
De korpsbeheerder van het politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat de aanpak van discriminatie een belangrijk speerpunt is. Daarbij wordt de beleidslijn gehanteerd dat in het geval van discriminatiezaken altijd direct aangifte dient te worden opgenomen. Een onderdeel van de aanpak van discriminatie betreft de homogerelateerde incidenten. Vanuit het korps wordt actief geïnvesteerd in het benaderen van de doelgroep, gericht op het verkrijgen van meldingen en aangiften. Het politiekorps beschikt daartoe over een speciaal team bestaande uit homo- en biseksuele politiemensen, bekend onder de naam «Roze in blauw». Dit team is via een speciaal telefoonnummer telefonisch bereikbaar voor slachtoffers en melders, teneinde zo laagdrempelig mogelijk te zijn.
Bent u met ons van mening dat de politie in de betreffende straat een mobiele politiepost moet openen teneinde de directe veiligheid van deze slachtoffers van Marokkaans straatterreur te kunnen waarborgen? Zo nee waarom niet? Zo ja hoe gaat u dit initiëren?
Het is de verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten om af te wegen welke aanpak in dit concrete geval het meest adequaat is. Dit zal maatwerk betreffen.
De korpsbeheerder van het politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft mij laten weten dat in het geval van de betreffende straat in Amsterdam-West overleg tussen de driehoekspartners heeft geleid tot een dergelijke maatwerkaanpak. Het korps heeft betrokkenen nadrukkelijk gevraagd aangifte te doen van eventuele discriminatie-incidenten. Er hebben twee personen aangifte gedaan en het onderzoek naar aanleiding van deze aangiften heeft inmiddels tot aanhoudingen geleid. Er worden nog meer aanhoudingen verwacht. Daarnaast is bekeken of extra maatregelen nodig zijn in de sfeer van openbare ordehandhaving. De feiten bieden daar geen aanleiding toe. De korpsbeheerder laat weten dat – zonder iets af te doen aan de incidenten – is gebleken dat niet kan worden gesproken van straatterreur en dat er dan ook geen reden is om een mobiele politiepost te plaatsen.
Toegezegde gelden voor Haïti |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat van de bijna 8 miljard euro die de internationale gemeenschap heeft toegezegd voor de wederopbouw van Haïti tot nu toe minder dan 2 procent daadwerkelijk is uitbetaald?1
De uitspraak van de speciale gezant van Haïti bij de VN, Leslie Voltaire, heeft betrekking op de bijdragen van donoren aan het wederopbouwfonds van de Wereldbank. Hij gaf aan dat donoren tot dusver minder dan 2 procent van de toezeggingen, die tijdens de donorconferentie op 31 maart jl. in New York zijn gedaan, hebben overgemaakt.
Donoren hebben in totaal bijna 10 miljard dollar (8 miljard euro) toegezegd voor de wederopbouw, waarvan ruim 5 miljard dollar voor 2010 en 2011 tijdens de donorconferentie in New York. Het kantoor van de Speciale Vertegenwoordiger van de VN voor Haïti geeft aan dat momenteel 506 miljoen dollar van de toezeggingen in New York daadwerkelijk door donoren is uitbetaald, hetgeen hoger is dan het percentage van de speciale gezant van Haiti bij de VN.
Is het waar dat alleen Brazilië, Noorwegen, Estland en Australië hun beloften hebben waargemaakt?2
De Wereldbank geeft aan dat het wederopbouwfonds voor Haïti in totaal USD 98 miljoen heeft ontvangen van vijf donoren, te weten: Brazilië, Noorwegen, Estland, Australië en Colombia. De Wereldbank verwacht op korte termijn bijdragen van de Europese Commissie, Frankrijk, Spanje en Zweden.
Zijn de toezeggingen die Nederland heeft gedaan nagekomen? Zo neen, waarom niet? Wanneer zullen zij worden nagekomen?
De toegezegde hulp van de Nederlandse centrale overheid betrof de plaatsgevonden inzet van een reddingsteam (Urban Search and Rescue Team) en een marineschip (HMS Pelikaan). Daarnaast is financiële steun toegezegd bestaande uit 1 miljoen euro voor noodhulp via het World Food Programme van de VN, 1 miljoen euro voor noodhulp via het IFRC (Rode Kruis) en 41,7 miljoen euro via de Samenwerkende Hulporganisaties (SHO), waarvan 12 miljoen euro voor noodhulp en 29,7 miljoen euro voor wederopbouw. Alle voor noodhulp bestemde bedragen zijn overgemaakt naar voornoemde hulporganisaties, die thans hieruit projecten in Haïti financieren3. Het bedrag voor wederopbouw is bestemd voor activiteiten in de periode vanaf 2011.
Kunt u individueel voor alle overige EU-lidstaten aangeven welke toezeggingen er zijn gedaan en in welke mate daaraan is voldaan?
Ik beschik niet over de gegevens van de individuele lidstaten. De Hoge Vertegenwoordiger Catherine Ashton heeft tijdens de wederopbouwconferentie in New York namens de EU een totaal bedrag van 1,2 miljard euro toegezegd voor de wederopbouw. De Interim-Commissie voor de Wederopbouw van Haïti werkt momenteel aan de concrete uitwerking van de strategie en kaders van de Haïtiaanse regering voor de wederopbouw. Aan deze wederopbouwprogramma’s zal de EU bijdragen. Het kantoor van de Speciale Vertegenwoordiger van de VN voor Haïti geeft aan dat momenteel door verschillende EU-donoren in totaal ruim 200 miljoen dollar is uitbetaald.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad1 waarin deze een eerdere uitspraak van de Ondernemingskamer heeft vernietigd en nadere standpunten heeft ingenomen over de invulling van de Code Tabaksblat en in het bijzonder het standpunt van de Hoge Raad over de rol en taakvervulling van de Raad van Commissarissen bij beursgenoteerde ondernemingen?
Ja.
Bent u van mening dat het na deze uitspraak nog mogelijk is als onderneming om – gemotiveerd – af te wijken van de Code Tabaksblat? Zo nee, acht u het wenselijk dat niet meer gemotiveerd van de Code Tabaksblat kan worden afgeweken, juist nu gemotiveerd afwijken bij de invoering van de Code Tabaksblat expliciet mogelijk is gemaakt?
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 9 juli 2010 onder meer geoordeeld over de rol van de raad van commissarissen. De Hoge Raad heeft beslist dat de wettelijke taakopdracht (artikel 2:140 lid 2 BW) van de raad van commissarissen van een NV neerkomt op:
In de procedure was aangevoerd dat de raad van commissarissen de plicht heeft om een bemiddelende rol te vervullen bij conflicten tussen bestuur en aandeelhouders. Een plicht tot actieve bemiddeling vloeit volgens de Hoge Raad niet voort uit de hiervoor bedoelde taakopdracht. Dat laat onverlet dat de aandeelhouders de raad van commissarissen kunnen benaderen met verzoeken om bemiddeling. In dat geval heeft de raad van commissarissen, gelet op zijn verantwoordelijkheid jegens de vennootschap en haar onderneming, de vrijheid om van geval tot geval af te wegen of rechtstreeks contact met de aandeelhouders en/of bemiddeling tussen de aandeelhouders en bestuur wenselijk is in het belang van de vennootschap en haar onderneming (r.o. 4.5.1 en 4.5.2).
Best practice bepaling III.1.6 onder f van de Nederlandse corporate governance code (hierna: «de Code») vult de toezichthoudende rol van de raad van commissarissen nader in. De Code bepaalt dat het toezicht van de raad van commissarissen op het bestuur onder andere omvat: de verhouding van het bestuur met de aandeelhouders. Dat sluit aan op de toezichthoudende rol die in de wet is bepaald. De Hoge Raad heeft aangegeven dat de Codebepaling niet kan leiden tot de conclusie dat de raad van commissarissen verplicht is tot bemiddeling tussen het bestuur en de aandeelhouders.
Hoewel een verplichting tot bemiddeling ontbreekt, vloeien er wel andere verplichtingen voort uit de Code. De uitspraak van de Hoge Raad brengt geen verandering in het «pas toe of leg uit» systeem dat voor dergelijke verplichtingen is voorgeschreven. Zo moeten beursvennootschappen in het jaarverslag verantwoorden of zij aan best practice bepaling III.1.6. onder f hebben voldaan en zo nee, waarom niet. Vervolgens is het primair aan de aandeelhouders om daaraan desgewenst consequenties te verbinden.
Deelt u de opvatting dat na deze uitspraak géén ruimte meer bestaat voor een Raad van Commissarissen om een bemiddelende rol te vervullen dan wel dat die verplichting onder omstandigheden niet meer kan ontstaan? Zo ja, acht u deze ontwikkeling wenselijk? Zo nee, in hoeverre kan dan naar uw oordeel nog steeds gemotiveerd van de Code Tabaksblat worden afgeweken?
Zoals in verband met vraag 2 is aangegeven, wordt het aan de raad van commissarissen overgelaten om te bepalen of hij in een bepaald geval een bemiddelende rol gaat vervullen vanwege een conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders. De raad van commissarissen moet daartoe afwegen of zo’n bemiddelende rol wenselijk is in het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Er is geen wettelijke verplichting om een bemiddelende rol te vervullen bij elk conflict tussen het bestuur en de aandeelhouders.
De Nederlandse corporate governance code verplicht evenmin tot een bemiddelende rol. Omdat er geen verplichting bestaat tot het vervullen van een bemiddelende rol, is er geen verplichting om daarover verantwoording af te leggen aan de aandeelhouders via het «pas toe of leg uit» systeem (vgl. ook de uitspraak van de Hoge Raad, r.o. 4.5.1).
Wat is naar uw oordeel de positie van de onderzoekers die op basis van het eerder – nu vernietigde – arrest van de Ondernemingskamer met hun onderzoek zijn aangevangen en nu een (wettelijke) basis lijken te ontberen om vergoeding voor de door hen geïnvesteerde tijd te verkrijgen? Acht u het wenselijk dat voor deze gevallen een oplossing wordt geboden? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe nemen?
In algemene zin meen ik dat onderzoekers die hun werkzaamheden in opdracht van de Ondernemingskamer hebben verricht, de daarvoor met hen afgesproken vergoeding dienen te ontvangen. In het geval van ASMI heeft de Hoge Raad het geding terugverwezen naar de Ondernemingskamer ter verdere behandeling en beslissing. Wanneer er een eindbeslissing is, zal ik deze betrekken bij de gedachtevorming over het enquêterecht, waarvoor een herziening in voorbereiding is.
De (on)mogelijkheid om bedrijven die zich niet aan hun milieuvergunning houden, te kunnen sluiten |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Wat vindt u er van dat provincies en gemeenten hemel en aarde moeten bewegen om bedrijven die stelselmatig de milieunormen overtreden definitief te kunnen sluiten»?1
Het definitief sluiten van een bedrijf is een zware sanctie met aanzienlijke gevolgen voor het bedrijf, de medewerkers en mogelijk ook de (lokale) economie. Aan een sanctie die leidt tot bedrijfssluiting worden dan ook relatief zware eisen gesteld omtrent de zorgvuldigheid en motivering. Gelet op de gevolgen van de sanctie vind ik het in verhouding dat relatief zware eisen worden gesteld aan de zorgvuldigheid en motivering.
Bent u nog steeds van mening dat firma’s die zich lange tijd niet aan hun milieuvergunning houden uiteindelijk moeten kunnen worden gesloten? Zo ja, hoe beoordeelt u de moeite die deze stap in de praktijk blijkt te kosten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Indien wordt vastgesteld dat een ondernemer structureel vergunningvoorschriften niet naleeft en deze overtredingen niet op andere wijze ongedaan gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld met een last onder dwangsom of bestuursdwang), moet een bedrijf gesloten kunnen worden. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het systeem van milieuvergunningen verouderd is en dat periodieke toetsing beter aansluit bij de verantwoordelijkheid van provincies en gemeenten om de milieunormen in hun regio te bewaken?
Nee, ik ben niet van mening dat het systeem van milieuvergunningen is verouderd. Voor provincies en gemeenten bestaat als bevoegd gezag reeds de wettelijke plicht om periodiek te toetsen of milieuvergunningen nog actueel zijn. De resultaten van deze toets kunnen tot aanscherping van de vergunning leiden.
Kunt u toelichten wat u heeft gedaan met de herhaaldelijke adviezen die u heeft gekregen omtrent de milieuvergunningen, waarin werd gepleit voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn en voor tijdelijke milieuvergunningen als instrument voor het omgaan met onzekere risico’s? Zo ja, kunt u uiteenzetten waarom u deze adviezen niet (geheel) heeft opgevolgd?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt ervan uitgegaan dat met het advies «voor lichtere milieuvergunningen, die tussentijds toetsbaar en eenvoudiger in te trekken zijn», gedoeld wordt op de aanbevelingen die in het rapport «Ambtshalve wijziging van de milieuvergunning»2 zijn opgenomen over het tussentijds toetsen en het intrekken van milieuvergunningen. Dit rapport bevat de resultaten van een onderzoek naar noodzakelijke aanpassingen van de plicht om de vergunning te actualiseren in het licht van de eisen die daaraan gesteld worden in het richtlijnvoorstel industriële emissies. Deze Europese richtlijn is nog niet in werking getreden en derhalve ook nog niet omgezet in Nederlandse wetgeving. Bij de implementatie van deze richtlijn zal ik de aanbevelingen uit het onderzoeksrapport in overweging nemen.
De aanbeveling om tijdelijke milieuvergunningen te gebruiken voor het omgaan met onzekere risico’s is in het rapport «Onzekere milieurisico’s»3 opgenomen. Op dit moment beschikken bevoegd gezaginstanties al over de bevoegdheid om in bepaalde gevallen een milieuvergunning voor een termijn van ten hoogste vijf jaar te verlenen. Dat geldt onder meer voor situaties waar dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen voor het milieu.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), die op 1 oktober 2010 in werking treedt, wordt de bevoegdheid om vergunningen tijdelijk te verlenen uitgebreid. Door deze uitbreiding is de bevoegdheid om een vergunning tijdelijk te verlenen niet langer beperkt tot bepaalde gevallen.
Bent u bekend met de situatie omtrent het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer dat jarenlang te hoge concentraties van het kankerverwekkende ethyleenoxide heeft uitgestoten? Hoe beoordeelt u de conclusie van de gemeenteraad van Zoetermeer dat de gemeente dit bedrijf nooit een vergunning had mogen verlenen? Deelt u de mening dat het onverteerbaar zou zijn als een (onterecht) verleende vergunning een bedrijf tot in lengte van jaren in staat zou stellen de milieunormen te overtreden en stoffen uit te stoten die een gevaar vormen voor de volksgezondheid? Zo ja, op welke wijze denkt u de volksgezondheid met de huidige milieuvergunningensystematiek alsnog te kunnen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Ja, met de problematiek van de uitstoot van het bedrijf Sterigenics in Zoetermeer ben ik bekend. Dit bedrijf heeft een milieuvergunning waarin emissienormen voor de uitstoot van ethyleenoxide zijn opgenomen. Het verlenen van de milieuvergunning is de bevoegdheid van het college van BenW van Zoetermeer. Voor de voorbereiding en totstandkoming van een milieuvergunning gelden wettelijke regels. Uit deze regels volgt onder meer dat een milieuvergunning slechts kan worden geweigerd als daartoe een grond aanwezig is.
Het bedrijf Sterigenics dient zich, net als alle andere bedrijven met een milieuvergunning, aan de eisen te houden die in de vergunning zijn opgenomen. BenW is belast met de handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf en heeft derhalve de taak om overtredingen te beëindigen. De gemeente is inmiddels met Sterigenics tot overeenstemming gekomen dat het bedrijf per 1 januari 2011 stopt met haar activiteiten op de locatie Zoetermeer.
In het kader van het programma «Uitvoering met ambitie» werk ik onder meer aan een oplossing van de problemen die door de Commissie Mans met betrekking tot toezicht en handhaving zijn gesignaleerd. Dit zal leiden tot een verbetering van de kwaliteit van toezicht en handhaving door gemeenten, provincies en rijksoverheid.
Bent u bekend met de situatie omtrent Nijhoff Grindmaatschappij NV in Almelo, dat ernstig vervuilde grond, door de Raad van State bestempeld als gevaarlijk afval, tegen de regels in, heeft verkocht als bouwstof? Vindt u dat Gedeputeerde Staten van Overijssel juist hebben gehandeld door de milieuvergunningen van het bedrijf in te trekken, nadat het herhaaldelijk opleggen van een last onder dwangsom geen einde bleek te maken aan de overtredingen? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u voor de provincie om de volksgezondheid en het milieu te beschermen wanneer het instrumentarium van waarschuwingen tot dwangsommen is uitgeput en de overtredingen gewoon doorgaan?
Ja, ik ben bekend met de situatie omtrent de firma Nijhoff. Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben besloten de milieuvergunning van het bedrijf per 4 oktober 2010 in te trekken. GS hebben de taak om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de milieuvergunning van dit bedrijf. Het college beschikt daartoe over een scala aan instrumenten, waaronder de gehele of gedeeltelijke intrekking van de vergunning. Het besluit van GS staat open voor bezwaar en beroep. Bij het volgen van deze procedure is het uiteindelijk aan de Raad van State om een oordeel over de juistheid van het besluit te geven.
Deelt u de mening dat tijdelijke milieuvergunningen bovengenoemde situaties hadden kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee, tijdelijke milieuvergunningen hadden bovengenoemde situaties niet kunnen voorkomen. Het instrument van een tijdelijke vergunning leidt op zichzelf namelijk niet tot het voorkomen van overtredingen.
Deelt u de mening dat een tijdelijke milieuvergunning een constante prikkel kan zijn om goed te blijven presteren en minimaal de milieuwetgeving na te leven? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het bevoegd gezag heeft al de wettelijke plicht om vergunningen periodiek te beoordelen en zo nodig aan te scherpen. Met een adequate uitvoering van deze actualisatieplicht worden bedrijven constant geprikkeld om het milieu te beschermen. Een tijdelijke milieuvergunning voegt daar niets aan toe.
De mate waarin milieuwetgeving wordt nageleefd, wordt niet bepaald door het tijdelijk of permanent zijn van de milieuvergunning, maar primair door de bereidheid van burgers en bedrijven om de milieuwetgeving na te leven en secundair door de wijze waarop de overheid haar toezicht- en handhavingstaken uitoefent.
Bent u bereid de tijdelijke milieuvergunning opnieuw in overweging te nemen om dit soort lastige en gevaarlijke situaties in de toekomst te kunnen vermijden?
Nee, de bevoegdheid om een milieuvergunning tijdelijk te verlenen bestaat op dit moment al. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht dat instellingen studenten niet of foutief informeren over de hoogte van het collegegeld |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
|
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de klacht van de studentenorganisatie, Interstedelijk Studenten Overleg (ISO), dat studenten voorafgaand aan hun inschrijving voor een collegejaar niet in voldoende mate weten hoe duur hun studie is?1
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat hogescholen en universiteiten hun studenten voldoende en correct informeren over de hoogte van het collegegeld?
Hoe zorgt u ervoor dat de route die het kabinet heeft opengelaten voor het volgen van een tweede studie tegen wettelijk collegegeld, namelijk via een gelijktijdige inschrijving met de eerste studie, ook daadwerkelijk open is en blijft?2
Het bericht dat steeds meer mantelzorgers stoppen met werken |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat «steeds meer mantelzorgers stoppen met werken»?
Ik ken het bericht van Werk&mantelzorg waarin wordt aangegeven dat meer mantelzorgers stoppen met werken of minder gaan werken.
Wat is uw mening over de relatie die wordt gelegd tussen enerzijds de pakketmaatregelen in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en anderzijds het steeds vaker stoppen met werken dan wel het minder gaan werken?
Uit de Cliëntenmonitor Langdurige Zorg en de Jeugdmonitor AWBZ blijkt inderdaad dat een deel van de mantelzorgers zich genoodzaakt zien minder te gaan werken of te stoppen met werken vanwege hun zorgactiviteiten. In de laatste voortgangsrapportage over de pakketmaatregelen AWBZ van 21 juli 2010 heb ik u daarover geïnformeerd. Bij het formuleren van de pakketmaatregelen is ervoor gezorgd dat de zogenaamde «zwaardere gevallen» zoveel mogelijk worden ontzien. Wanneer mensen die geconfronteerd worden met de pakketmaatregelen, zich desondanks genoodzaakt zien minder te gaan werken, is dat natuurlijk vervelend. Ik reken erop dat de maatregelen die zijn opgenomen in de kabinetsbrieven «Voor elkaar» en «Naast en met elkaar» eraan bijdragen dat dit zoveel mogelijk wordt voorkomen. Immers, het beter bereiken van mantelzorgers door bijvoorbeeld gemeenten en professionele hulpverleners en door een grotere bekendheid van mantelzorgers met mogelijkheden van ondersteuning kunnen het combineren van werk en zorg zeker ten goede komen.
Welke maatregelen heeft u voor ogen om de toenemende krapte op de arbeidsmarkt en het toenemend beroep dat er wordt gedaan op mantelzorgers met elkaar samen te laten gaan?
Nederland mag zich gelukkig prijzen. In geval van chronische ziekte en beperkingen kunnen veel mensen rekenen op de inzet van mantelzorgers en vrijwilligers. Naar verwachting wordt het beroep op mantelzorgers de komende jaren groter ten gevolge van een groeiende zorgvraag en het schaarser wordende personeelsaanbod in de zorg. Om er voor te zorgen dat mantelzorgers zoveel mogelijk hun zorg kunnen blijven verlenen, op een goede manier hun eigen leven kunnen voortzetten én daarnaast aan het arbeidsproces te kunnen blijven deelnemen, heeft de toenmalige staatssecretaris Bussemaker – in het kader van de kabinetsbrieven «Voor elkaar» en «Naast en met elkaar» – een aantal activiteiten gestart. Ik noem u enkele activiteiten specifiek gericht op werk en mantelzorg:
Daarnaast is een goede ondersteuning van mantelzorgers van belang om overbelasting te voorkomen en het combineren van werk en zorg mogelijk te maken. Ik noem enkele voorbeelden:
Dit betekent niet dat we achterover kunnen leunen. Het beleid van de afgelopen jaren biedt mijns inziens een goede basis voor de volgende kabinetsperiode. Bij maatregelen op het terrein van de zorg en van arbeid blijft oog voor de positie van mantelzorgers van belang.
Gelet op wat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) constateerde onlangs constateerde, namelijk dat 20% van de medewerkers met mantelzorgtaken graag verlof had willen opnemen maar niet op de hoogte bleek te zijn van de mogelijkheden daartoe, vindt u dat de overheid hier een voorlichtende taak heeft en zo ja, hoe gaat u dat aanpakken? Zo nee, wie acht u daar verantwoordelijk voor?
Het is niet zo dat 20% van de medewerkers met mantelzorgtaken graag verlof had willen opnemen maar niet op de hoogte bleek te zijn van de mogelijkheden daartoe.
Uit de gegevens van het CBS komt naar voren dat van de groep werknemers die voor een ziek familielid zorgen circa 20% wel behoefte heeft aan zorgverlof maar er geen gebruik van heeft gemaakt. Van déze groep werknemers heeft 12,3% geen gebruik gemaakt van een van de verlofregelingen omdat zij daarmee onbekend waren. Onbekendheid met de mogelijkheden van de beschikbare regelingen speelt dus een beperkte rol bij het niet opnemen van verlof voor de verzorging van een langdurig zieke. De hoofdreden waarom 20% van de werknemers die voor een ziek familielid zorgen wel behoefte heeft aan verlof maar er geen gebruik van maakt, is vooral gelegen in de omstandigheid dat het werk het niet toe liet om verlof op te nemen: bij zowel mannen als vrouwen ligt dit op 38,7 procent. Uit ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan bij de het project Werk&mantelzorg komt naar voren dat het introduceren van flexibele werkprocessen op de werkvloer hierin een aanzienlijke verbetering kan brengen.
Zowel de sociale partners als de overheid hebben een rol bij de voorlichting over de verlofregelingen. Wezenlijk onderdeel van een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid is dat de werkgever in overleg met de werknemer beziet welke mogelijkheden er zijn om het werk aan te passen aan de zorgverantwoordelijkheden. Verlof is een van de instrumenten die daarvoor kunnen worden ingezet. Voorlichting door de sociale partners of individuele werkgevers ligt daarnaast ook voor de hand gezien de mogelijkheden die de Wet arbeid en zorg biedt om op het niveau van de cao of het individuele bedrijf nadere regelingen te treffen over het gebruik van de verlofregelingen.
De verantwoordelijkheid van de rijksoverheid is met name gelegen in het geven van informatie over de wettelijke kaders. Bij de totstandkoming van de Wet arbeid en zorg is intensieve voorlichting gegeven, onder andere door de uitgave van het tijdschrift Toptijd. Momenteel biedt de website van het ministerie van SZW informatie over de diverse verlofregelingen. Het ligt voor de hand dat bij eventuele aanpassing van de Wet arbeid en zorg in het kader van de Beleidsverkenning modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden opnieuw actief voorlichting zal worden gegeven over de (gewijzigde) regelgeving.
Hoe kan het, dat uw ministerie nog niet het certificaat «mantelzorgvriendelijk» heeft? Bent u van plan tot voorbeeld te zijn voor alle werkgevers die u aanspreekt op tot mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid? Heeft u de ambitie om uw ministerie tot de koplopers te laten behoren in het door het ministerie ondersteunde initiatief van Mezzo «Werk en Mantelzorg?»
Mijn ambities om te komen tot een mantelzorgvriendelijk personeelsbeleid gaan verder dat het ministerie van VWS. Met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is begin dit jaar een project gestart dat erop is gericht mantelzorg binnen alle departementen beter op de kaart te krijgen. Dat gebeurt door het vergroten van het bewustzijn bij de departementen van het feit dat er veel werknemers van het Rijk mantelzorg verlenen. Tevens worden handreikingen geboden om hen daarbij goed te kunnen ondersteunen. Het spreekt vanzelf dat VWS hieraan actief mee doet.
Deelt u de mening dat het vraagstuk van het combineren van werk en zorg steeds urgenter om antwoorden vraagt die verder gaan dan bewustwording en informatie verschaffen? Bent u bereid om de ontwikkelingen en inspanningen op het terrein van mantelzorg en werk nauwgezet te volgen en de Kamer daar periodiek een «stand van zaken brief» over te sturen?
Ik deel uw mening dat het vraagstuk van het combineren van werk en zorg om meer vraagt dan het verschaffen van informatie en het bevorderen van bewustwording. Dat is echter vooral een aangelegenheid die zich tussen de sociale partners -bijvoorbeeld rond het afsluiten van de CAO- afspeelt. VWS en SZW kunnen wel partijen stimuleren om deze verantwoordelijkheid op te pakken, en doen dat ook. Het verschaffen van informatie, het verspreiden van best practices en het verhogen van de bewustwording zijn daarbij belangrijke instrumenten. Het is aan het nieuwe kabinet om te bepalen of nog andere maatregelen moeten worden ingezet, en hoe de ontwikkelingen op dit terrein zullen worden gevolgd en hoe daarover zal worden gerapporteerd.
Het aantal winkeldiefstallen dat vorig jaar sterk gestegen is |
|
Ad Koppejan (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het aantal winkeldiefstallen vorig jaar sterk gestegen is?1
Ja.
Kloppen de feiten in dit bericht? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
In het bericht wordt gesuggereerd dat het aantal winkeldiefstallen in 2009 sterk gestegen is. Niet het aantal winkeldiefstallen is sterk gestegen, maar de geregistreerde winkelcriminaliteit is gestegen. De Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven 2009, die ondernemers bevraagt over het aantal gepleegde diefstallen, laat juist een daling zien van het aantal winkeldiefstallen met 12%.
Volstaan de huidige mogelijkheden om winkeldiefstal aan te pakken?
Ja, de huidige mogelijkheden volstaan. De winkelier kan al tal van preventieve maatregelen nemen. Voor de kleine bedrijven is hiervoor de subsidieregeling «veiligheid kleine bedrijven» in het leven geroepen. Deze subsidieregeling maakt het mogelijk een subsidie voor preventieve veiligheidsmaatregelen tot maximaal 1 000 euro te verkrijgen. Daarnaast kunnen ondernemers met een Keurmerk veilig ondernemen samen met gemeente en politie de veiligheid van hun winkelgebied verbeteren; het Rijk faciliteert hierbij de inzet van procesmanagers. Ook zijn er mogelijkheden voor de financiering door ondernemers van collectieve maatregelen via de Experimentenwet BIZ (Bedrijven investeringszones) en loopt er momenteel een aantal proeftuinen winkelcriminaliteit. In deze proeftuinen wordt geëxperimenteerd met maatregelen, die ervoor moeten zorgen dat de winkelcriminaliteit nog verder afneemt.
Hoe kijkt u aan tegen de sancties die momenteel voor winkeldiefstal kunnen worden opgelegd? Zijn deze voldoende afschrikwekkend om het stijgende aantal winkeldiefstallen te beperken?
De sancties zijn naar mijn mening voldoende afschrikkend. Op overtreding van artikel 310 Sr. staat een maximale geldboete van de vierde categorie, zijnde € 18 500. Voor professionele winkeldieven die bij herhaling worden opgepakt kan plaatsing in een Inrichting Stelselmatige Daders van 2 jaar worden opgelegd.
CDM-Projecten |
|
Ger Koopmans (CDA) |
|
Tineke Huizinga (minister volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer) (CU) |
|
![]() |
Bent u, gezien de antwoorden op de schriftelijke vragen van Koopmans, bereid om geen nieuwe contracten af te sluiten en de bestaande contracten te bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen), totdat helderheid is verkregen met betrekking tot deze (mogelijk) bedenkelijke praktijken rondom CDM-projecten en met de Kamer de regeringsreactie is besproken?
Contractueel is geregeld welke hoeveelheid credits Nederland tot eind 2012 af zal nemen. Daarbij is eveneens vastgelegd dat alleen wordt betaald voor credits nadat deze op de betreffende overheidsrekening van het Register CO2 Emissiehandel zijn bijgeschreven. Indien de CDM Executive Board credits niet goedkeurt worden ze niet geleverd en bestaat er ook geen contractuele betaalplicht. Bestaande contracten bevriezen (bijvoorbeeld door niet uit te betalen) terwijl wel credits op de rekening zijn bijgeschreven is volgens de contractvoorwaarden niet mogelijk. Veruit de meeste contracten zijn al gesloten. Om zeker te stellen dat eind 2012 aan de Nederlandse verplichtingen ten aanzien van het Kyoto Protocol wordt voldaan kan het nog nodig zijn in zeer beperkte mate contracten te sluiten. Eventuele nieuwe contracten zullen echter geen HFC projecten betreffen, zolang niet vaststaat dat die onomstreden zijn.
Kunt u toelichten waarom u enerzijds stelt dat «CDM in een toekomstig klimaatregime beschikbaar moet blijven, maar voornamelijk gericht op de LDC’s (Least Developed Countries) en andere niet snel-groeiende economieen», maar anderzijds wel contracten afsluit met China en India? Is dit toeval, beleid of goed koopmanschap?
De contracten die nu al zijn gesloten voor alle CDM projecten, dus ook die in China en India, hebben betrekking op de Kyoto periode tot eind 2012 en lopen – op enkele uitzonderingen na – niet door na 2012. Nederland oriënteert zich in EU verband op een toekomstig klimaatregime na 2012. In dat regime is naar het oordeel van de EU en van Nederland veel minder plaats voor meer gevorderde ontwikkelingslanden, zoals China en India, om gebruik te blijven maken van het huidige CDM.
Bestaat het risico dat door de ons ingekochte credits alsnog ongeldig worden verklaard, voordat we deze credits hebben ingeleverd om aan de Kyoto verplichting te voldoen? Bent u van mening dat, zeker in dat geval, we ons geld terug moeten krijgen? Hoe is dat contractueel geregeld?
Er bestaat geen procedure om reeds uitgegeven credits met terugwerkende kracht ongeldig te verklaren, dus de kans hierop is uitermate klein.
Kunt u de stelling toelichten dat Nederland de CDM credits onder de marktprijs heeft ingekocht? Op welke wijze komt de marktprijs tot stand? Lag de inkoopprijs ook onder de marktprijs toen de contracten zijn gesloten? Zijn er ook landen die contracten hebben afgesloten onder de door VROM afgesloten contractprijs?
Op het moment dat Nederland zich op deze markt begaf (2001) was de markt nog zeer pril en lag de verhouding vraag/aanbod van credits gunstig voor Nederland. Het gevolg was lage marktprijzen. Pas nadat het Kyoto Protocol begin 2005 formeel in werking trad en het systeem van Europese emissiehandel werd ingevoerd kantelde de verhouding vraag/aanbod, met stijgende marktprijzen als gevolg. Nederland heeft de credits steeds voor de op dat moment geldende marktprijs – die de eerste jaren dus laag was – ingekocht. Omdat VROM onder de kopende landen de eerste belangrijke marktspeler was is het zeer onwaarschijnlijk dat andere landen contracten voor lagere prijzen dan VROM hebben afgesloten.
Met welke bedrijven en/of landen zijn de contracten gesloten? Bent u bereid de Kamer volledig te informeren over de contracten, de totstandkoming, de reikwijdte en de voorwaarden (gezien artikel 68 Grondwet)?
Naast de 3 in mijn brief van 14 juli 2010 genoemde HFC projecten zijn contracten gesloten voor onder meer diverse vormen van opwekking van hernieuwbare energie en voor verwerking van methaan uit afval. Uiteraard ben ik bereid de Kamer hierover volledig te informeren, maar ik acht het niet verstandig daarbij contractgegevens in de openbaarheid te brengen. De achterliggende reden is tweeledig, enerzijds de contractuele plicht de inhoud van contracten niet te openbaren en anderzijds het economisch belang van Nederland als koper, dat niet wordt gediend met openbaarmaking van deze gegevens (onder meer prijzen, voorwaarden en mogelijke opties) aan concurrerende kopers.
Was of bent u al eerder op de hoogte gesteld van mogelijke fraude bij de (HFC-22) CDM-projecten, voordat de NGO CDM Watch dit aan de kaart heeft gesteld? Heeft u eerder overgewogen om actie te ondernemen, een onderzoek in te stellen of de contracten te bevriezen dan wel te ontbinden?
Nee.
Gezien de aanbevelingsbrieven van het ministerie over projectdeelname voor andere bedrijven, kunt u uiteenzetten op welke wijze de screening heeft plaatsgevonden naar de achtergrond en de status?
De afgifte van instemmingsbrieven is door mij uitbesteed aan Agentschap NL. De procedures voor screening zijn beschreven op de website van deze organisatie: http://www.senternovem.nl/carboncredits/approval_procedure/participation_in_cdm_project.asp
Heeft u reeds signalen ontvangen dat er bij andere (niet HFC-22) CDM projecten sprake is van mogelijke fraude, dan wel zou kunnen zijn? Op welke wijze onderneemt u stappen om (toekomstig) misbruik te voorkomen?
Nee
De CDM Executive Board ziet toe op mogelijke fraude en hanteert een streng controle regime. Ik word over de voortgang hiervan op de hoogte gehouden.
Het rapport ‘Convenant Benchmarking Energie-efficiency’: resultaten en vrijstellingen energiebelasting |
|
Paulus Jansen |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van het rapport «Convenant Benchmarking Energie-efficiency: resultaten en vrijstellingen energiebelasting»1 en onderschrijft u de analyse en de zes hoofdconclusies? Zo nee, kunt u gemotiveerd aangeven welke conclusies u wel en welke u niet deelt?
Ja, ik heb kennis genomen van het rapport en onderschrijf de conclusies ten dele.
Wat betreft de eerste twee hoofdconclusies ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in de periode vanaf 2004 is achtergebleven bij de verwachting.
De bedrijven die sinds 1999 deelnamen aan het Convenant Benchmarking, hadden de verplichting op zich genomen om uiterlijk in 2012 tot de wereldtop te behoren, teneinde daarmee een bijdrage te leveren aan de realisatie van de Nederlandse CO2-doelstellingen voor zover het gaat om het vergroten van de energie-efficiëntie. Een groot aantal bedrijven dat deelnam aan het convenant moet sinds 2004 deelnemen aan het CO2-emissiehandelssysteem, wat het belangrijkste instrument is om de klimaatdoelen te realiseren. De introductie van het CO2-emissiehandelssysteem heeft gevolgen gehad voor het convenant, omdat het accent meer op CO2 is komen te liggen dan op energiebesparing. De werkwijze binnen het convenant is hierop aangepast, o.a. door het laten vervallen van de verplichting om een energie-efficiencyplan op te stellen.
Volgens het onderzoek van CE Delft – dat zich baseert op de monitoringgegevens over de periode 1999–2007 – is de prognose voor 2012 dat de voorsprong, die de industrie in 1999 had ten opzichte van de wereldtop, zou worden omgebogen naar een lichte achterstand ten opzichte van de wereldtop in 2012. Hierbij is aangenomen dat de energie-efficiëntie van de wereldtop jaarlijks met 0,8% verbetert. Het betreft hier echter een tussenresultaat. Het convenant had een looptijd tot 2012 en de bedrijven hadden dus nog tijd om extra maatregelen te treffen om de resultaten te verbeteren.
Inmiddels is, in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007), met de bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) in oktober 2009 een nieuw convenant afgesloten: de Meerjarenafspraak Energie-efficiëntie ETS-ondernemingen 2009–2020. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen te nemen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder. De niet-ETS-bedrijven die deelnamen aan het convenant Benchmarking zijn gestimuleerd deel te nemen aan de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntieverbetering 1991–2020 (MJA3).
De deelconclusies over «tegenprestatie» van de overheid (deelconclusie 3 en 4) behoeven nuancering. De deelnemers aan bovengenoemde convenanten energie-efficiëntie hebben het recht op vrijstelling van energiebelasting voor het energieverbruik groter dan 10 miljoen kWh.
De convenanten waren er al voordat de vrijstelling werd ingevoerd. De aanleiding voor de vrijstelling van de energiebelasting is de beleidsarme implementatie van de EU-richtlijn energiebelastingen in 2004, zoals ook is beschreven op pagina 14 van het onderzoeksrapport.
Niet alle bedrijven die deelnemen aan deze convenanten hadden recht op de vrijstelling op basis van deelname aan het convenant. Bijvoorbeeld de energieproducerende bedrijven, waar de energie-efficiëntieverbetering het meest achterblijft, hebben een inputvrijstelling om een dubbele heffing van belasting op zowel de input als de output te voorkomen; de vrijstelling op basis van het convenant is hier dus niet van toepassing.
Volgens het opgegeven energieverbruik (peiljaar 2006) is met de vrijstelling voor de bedrijven die deelnamen aan het Convenant Benchmarking een bedrag gemoeid van ca. € 7 miljoen per jaar. Dat is aanzienlijk lager dan de € 13 miljoen per jaar die in het rapport wordt genoemd.
Wat betreft de relatie energiebesparing en belastingdruk concludeert CE in het rapport dat het een opvallend gegeven is dat de minste energiebesparing is gerealiseerd in de sectoren met de laagste energiebelasting (deelconclusie 5). Er wordt echter niet geconcludeerd dat er een oorzakelijk verband is. Daarvoor is volgens het rapport nader onderzoek nodig. Ik onderschrijf dat niet geconcludeerd kan worden dat er een oorzakelijk verband is. Om dat te kunnen vaststellen moeten ook andere factoren in ogenschouw worden genomen, zoals bijvoorbeeld de hoogte van de energieprijs, het (technisch) besparingspotentieel en de kosten van de maatregelen. Het onderzoek gaat hier niet op in.
Verder ben ik van mening dat het onderzoek niet aantoont dat de energiebelastingen in Nederland relatief laag liggen ten opzichte van die in andere EU-landen. Wel toont het onderzoek aan dat het niet mogelijk is conclusies te verbinden aan een eenvoudige vergelijking van de energiebelastingdruk voor specifieke bedrijven in de verschillende lidstaten, door de complexiteit van de verschillende belastingregimes met vrijstellingen, kwijtscheldingen en indirecte belastingtarieven in de lidstaten.
Onderschrijft u dat de verhoging van de energie-efficiency van de grote industriële bedrijven en de grote energieproducenten, samen goed voor 40 procent van het primaire energieverbruik in Nederland, cruciaal is voor de realisatie van uw doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid?
Ik onderschrijf dat de grote industriële bedrijven en grote energieproducenten behoren tot de sectoren die belangrijk zijn voor de realisatie van de doelstellingen inzake energie- en klimaatbeleid. Dit kabinet heeft dan ook beleid ingezet om die doelstellingen te verwezenlijken. Voor deze bedrijven is het Europese emissiehandelssysteem leidend, en is in het kader van het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig met de industriële bedrijven die onder het emissiehandelssysteem vallen (ETS-bedrijven) een nieuw convenant afgesloten. Met dit convenant nemen de ETS-bedrijven de verplichting op zich alle rendabele energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van 5 jaar of minder te nemen.
Onderschrijft u de conclusie: «De sterke mate van degressiviteit in de tarieven van de energiebelasting heeft geleid tot een inefficiënte verdeling van de reductie-inspanning tussen huishoudens en (grotere) bedrijven, die in het algemeen goedkopere besparingsmaatregelen kunnen treffen»2? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld bij de tussenevaluatie Schoon en Zuinig (TK, vergaderjaar 2009–2010, 31 209, nr. 117), blijkt dat zonder aanvullend beleid de doelstellingen voor energiebesparing in 2020 voor vrijwel alle sectoren niet gehaald worden. De laatste monitoringsgegevens voor energiebesparing in de gebouwde omgeving (waar voor huishoudens de belangrijkste mogelijkheden liggen voor energiebesparende maatregelen) wijzen weliswaar de goede richting op en de doelen voor het verbeteren van woningen in 2011 worden gehaald, maar ook in deze sector is het tempo nog ontoereikend om de doelstelling voor de periode 2011–2020 te realiseren.
Uit de evaluaties van de verschillende sectorconvenanten, in het kader van diezelfde tussenevaluatie, blijkt dat het afsluiten van de convenanten dialoog en samenwerking heeft gecreëerd tussen overheid en marktpartijen en daarmee de sector in beweging heeft gezet wat betreft de Schoon en Zuinig doelstellingen. Deze beweging is een noodzakelijke, maar niet automatisch voldoende voorwaarde voor het bereiken van de doelstellingen.
Kortom, beide sectoren zijn in beweging, maar in beide sectoren moet nog veel gebeuren om de energiebesparingsdoelstelling voor 2020 te realiseren.
Deelt u de mening dat het convenant is uitgedraaid op een fiasco, nu blijkt dat de gerealiseerde energiebesparing (0,5 procent per jaar) minder dan de helft bedroeg van de doelstelling (1,3 procent per jaar), ver achter blijft bij de 2 procent per jaar doelstelling van het «Schoon & Zuinig» programma, de afstand van de Nederlandse grootverbruikers ten opzichte van de wereldtop is toegenomen en de efficiencywinst zelfs lager ligt dan de autonome ontwikkeling bij sectoren die niet deelnamen aan het convenant? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in het antwoord op vraag 1 ben ik van mening dat niet gesteld kan worden dat de bedrijven hun afspraken in het kader van het convenant niet zijn nagekomen. Wel deel ik de mening dat de energie-efficiëntieverbetering in periode na 2004 van het convenant is achtergebleven bij de verwachting.
In het kabinetsprogramma Schoon en Zuinig (2007) was al aangekondigd dat het Convenant Benchmarking energie-efficiency zou worden aangepast. In oktober 2009 heeft dit geleid tot de Meerjarenafspraken Energie-efficiëntie ETS ondernemingen (MJA-ETS), welke in sterke mate zijn afgeleid van de MJA, dat steeds als succesvol ervaren is. Met deze nieuwe afspraken verwacht ik dat een grote stap gezet gaat worden om de beleidsdoelstellingen te realiseren.
Onderschrijft u de vijf aanbevelingen? Zo nee, kunt u dit per aanbeveling motiveren? Zo ja, kunt u per aanbeveling aangeven hoe en op welke termijn deze wordt overgenomen?
De meeste aanbevelingen hebben betrekking op energiebesparingsbeleid in de toekomst. Gegeven de demissionaire status van het kabinet is het aan een volgend kabinet om nadere keuzes te maken omtrent dit beleid.
Over de aanbevelingen wil ik nog wel het volgende zeggen:
Is wat u betreft de tijd van de vrijblijvende convenanten voorbij? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat niet alleen de huishoudens en de kleine bedrijven, maar ook de grootverbruikers hun bijdrage leveren aan de realisatie van de energie- en klimaatdoelstellingen?
Ik zie in het onderzoek, dat ziet op een convenant dat inmiddels in oktober 2009 is vervangen door nieuwe afspraken, geen aanleiding om het regeringsbeleid op dit punt te wijzigen. Het belangrijkste instrument voor de energie-intensieve industrie is het CO2-emissiehandelssysteem. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 4, verwacht ik daarnaast veel van de nieuwe meerjarenafspraken met deze bedrijven. Het is prematuur een oordeel te vellen over de naleving en de effectiviteit van de afspraken in het nieuwe convenant.
De positie van oliemaatschappij Koninklijke Nederlandse Shell onder het (aan te scherpen) sanctieregime tegen de Islamitische Republiek Iran |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV), Roland van Vliet (PVV), Wim Kortenoeven (PVV) |
|
Maria van der Hoeven (minister economische zaken) (CDA), Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief aan Shell, van 7 juli 2010, van 22 Amerikaanse Congresleden onder wie vier commissievoorzitters, waarin Shell wordt aangemoedigd om:
Ja, die brief ken ik. De brief is in lijn met de inspanningen die meerdere Congresleden ondernemen om strikte sancties jegens Iran te bewerkstelligen. Het is aan Shell om de brief te beantwoorden.
Indien u deze brief kent, hoe beoordeelt u deze?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u deze brief niet kent, bent u dan bereid om ter zake bij Shell navraag te doen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om, mede in het belang van Nederlandse aandeelhouders die over aandelen Shell beschikken, Shell op te roepen om ook in Nederland volledig opening van zaken te geven over de activiteiten van het bedrijf in en met Iran? Zo neen, waarom niet?
Shell is verplicht op transparante wijze verantwoording af te leggen aan zijn aandeelhouders. Het is vervolgens aan de aandeelhouders van Shell om hun visie op het beleid van Shell te geven. Shell is gebonden aan de regelgeving die voortvloeit uit de relevante VNVR- en Europese sanctiemaatregelen jegens Iran; het is de taak van de overheid toe te zien op naleving daarvan.
Wilt u ook deze vragen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 20 juli beantwoorden?
Ja.
Schending van het Venezolaanse luchtruim door een Nederlands vliegtuig |
|
Harry van Bommel |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat Venezuela een klacht bij de Nederlandse ambassade heeft ingediend wegens schending van het Venezolaanse luchtruim door een Nederlands vliegtuig?1
Venezuela heeft in een klacht op 14 juli jl. niet gesteld dat een Nederlands luchtvaartuig het Venezolaanse luchtruim heeft geschonden, hetgeen ook niet is gebeurd. Wel zou volgens Venezuela een schending van de vluchtinformatieregio (Flight Information Region, FIR) van Maiquetiá hebben plaatsgevonden. Dit komt ook aan de orde in het antwoord op vraag 4.
Is het waar dat een woordvoerder van het ministerie van Defensie deze klacht heeft afgedaan als «lariekoek»? Indien ja, vindt u een dergelijke reactie passen bij de goede betrekkingen die u zegt na te streven met Venezuela?
Met de geciteerde uitspraak werd bedoeld dat de bewering – zoals die in de media is verschenen – dat het Venezolaanse luchtruim zou zijn geschonden, elke feitelijke grond mist.
Aan de Venezolaanse Ambassadeur in Den Haag is medegedeeld dat de in de nota genoemde zaken zijn onderzocht en dat deze elke feitelijke grond ontberen. Benadrukt is dat het Koninkrijk altijd bereid is tot een dialoog met Venezuela.
Aangezien ik mij op de Antillen en Aruba bevond voor regulier overleg heb ik vervolgens besloten met mijn Venezolaanse ambtgenoot Maduro in contact te treden teneinde de situatie te bespreken. De uitkomst van het overleg dat in Caracas in goede sfeer heeft plaatsgevonden, is dat Venezuela heeft toegezegd constructief een dialoog te zullen voeren met Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba, over zaken die van belang zijn in onze bilaterale relatie. Specifiek ten aanzien van de FIR zal op korte termijn technisch overleg worden gevoerd om misverstanden in de toekomst te voorkomen.
Wat is de diplomatieke reactie van Nederland op de klacht van Venezuela?
Zie antwoord vraag 2.
Welke taken verrichten de Nederlandse vliegtuigen op Curaçao? Zijn Nederlandse toestellen begin deze maand in de buurt van het Venezolaanse luchtruim geweest?
Op Curaçao bevinden zich twee Dash-8 vliegtuigen en een helikopter van de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba en een boordhelikopter van het stationsschip van de Koninklijke Marine. De vliegtuigen worden ingezet in het kader van de taken van de krijgsmacht in het Caribisch gebied en voor taken van de Kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Daartoe behoren onder andere drugsbestrijdingoperaties and Search en Rescue (SAR) taken.
Een deel van het operatiegebied bevindt zich binnen de vluchtinformatieregio (FIR) waarbinnen door de luchtverkeersleiding van Venezuela vanuit Maiquetiá, het luchtverkeer wordt geïnformeerd en gecoördineerd. Deze FIR beslaat, hetgeen niet ongebruikelijk is, ook grote delen van het internationaal luchtruim. Het vliegen in het internationale luchtruim binnen een FIR is onder het internationale recht toegestaan. Een FIR heeft immers alleen een functie ter zake de luchtverkeersinformatie en de luchtverkeerscoördinatie. Deze verantwoordelijkheid schept geen rechten of bevoegdheden voor de kuststaat wat betreft toelating en weigering in het internationale luchtruim.
In de door Venezuela aangegeven periode heeft de boordhelikopter van het stationsschip een tweetal vluchten uitgevoerd die deels in het als internationaal luchtruim geldende deel van de FIR Maiquetiá plaatsvonden en deels in de FIR van Curaçao. Venezuela is van mening dat de helikopter daarmee de FIR heeft geschonden, hetgeen niet strookt met de opvatting van het Koninkrijk. Venezuela heeft overigens niet gesteld dat de helikopter het Venezolaanse luchtruim heeft geschonden.
De regering hoopt de verschillen van inzicht ter zake de FIR Maiquetiá in goed overleg met de autoriteiten van Venezuela op te lossen.
Kunnen deze Nederlandse vliegtuigen ingezet worden in het kader van anti-drugsoperaties zoals dat ook met Nederlandse onderzeeboten in het Caribische gebied kan gebeuren?2 Zijn Nederlandse vliegtuigen daadwerkelijk voor anti-drugsoperaties in het Caribische gebied ingezet?
Ja.
Is mogelijk een Amerikaans vliegtuig vanaf Curaçao het Venezolaans luchtruim binnengedrongen? Bent u bereid hier bij de Amerikaanse autoriteiten navraag naar te doen? Indien neen, waarom niet?
De vliegbewegingen waarnaar de Venezolaanse diplomatieke nota verwijst zijn door Defensie geïdentificeerd als vliegbewegingen van de boordhelikopter van het stationsschip van de Koninklijke Marine in de FIR van Maiquetiá.
Het bericht dat homo’s en lesbiënnes verbaal of fysiek worden aangevallen in Amsterdam-West |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Homo’s weggepest uit straat in West»?1
Ja.
Is het waar dat de daders behoren tot een groep Turkse en Marokkaanse hangjongeren? Erkent u dat deze problemen een rechtstreeks gevolg zijn van de islamisering van Nederland?
Aangezien het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, is er nog geen sprake van daders.
De bewering dat Nederland «islamiseert» onderschrijf ik niet.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat mensen op grond van hun seksuele geaardheid uit hun buurt worden gejaagd door onaangepast straattuig dat geen enkel respect heeft voor de Nederlandse normen en waarden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het onacceptabel is als inwoners op grond van hun seksuele geaardheid respectloos worden behandeld en de leefbaarheid in een buurt op deze wijze onder druk wordt gezet. Verder verwijs ik naar het antwoord op de vragen van de leden Van Miltenburg en Teeven van uw Kamer (TK, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2971) waarin ik wijs op de inspanningen die het kabinet levert om de veiligheid van lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders te vergroten.
Deelt u de mening dat de oplossing van dergelijke problemen niet ligt in het uit de buurt laten vertrekken van de slachtoffers, maar juist in het uit Nederland verwijderen van de daders voor zover zij een verblijfsvergunning of dubbele nationaliteit bezitten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vragen 2 en 3.
In algemene zin verwijs ik voor wat betreft de mogelijkheden voor het intrekken van een verblijfsvergunning of de Nederlandse nationaliteit vanwege gepleegde strafbare feiten, naar antwoorden op vragen van het lid De Roon van uw Kamer (TK, 2006–2007, Aanhangsel Handelingen nr. 2484). Het daarin genoemde wetsvoorstel met nummer 30 166 is ondertussen ingetrokken. De recent tot stand gekomen wet Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke kwesties bevat een regeling (Stb. 2010, 242) waardoor het Nederlanderschap kan worden ontnomen na een onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf waarbij de essentiële belangen van het Koninkrijk of één van zijn landen zijn geschaad, bijvoorbeeld na een veroordeling voor een terroristisch misdrijf.
Kunt u een overzicht geven van de aangiftes die er in 2006, 2007, 2008 en 2009 zijn gedaan wegens bedreiging van mensen vanwege hun seksuele geaardheid? Hoe vaak waren Turken of Marokkanen hiervan de mogelijke daders? Hebben die aangiftes uiteindelijk tot veroordelingen geleid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe hoog waren die straffen?
Bij bedreiging van mensen vanwege hun seksuele geaardheid gaat het om een commuun delict met een discriminatoir karakter.
Sinds 2008 maakt de politie jaarlijks een landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie op basis van alle discriminatie-incidenten die bij de 26 politiekorpsen bekend zijn. Hierin is ook specifiek aandacht voor discriminatie-incidenten op grond van homoseksuele gerichtheid. Over de jaren 2006 en 2007 zijn geen cijfers bekend. In 2008 zijn landelijk 23 bedreigingen gemeld waarvan het slachtoffer homoseksueel is. De cijfers over 2009 zullen zeer binnenkort naar uw Kamer worden gestuurd.
De gevraagde strafvorderlijke gegevens over daders, veroordelingen en straffen met betrekking tot commune delicten met een discriminatoir karakter zijn, zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld, nu niet beschikbaar, omdat het Openbaar Ministerie van het discriminatoire element bij commune delicten geen afzonderlijke registratie bijhoudt. In de toekomst zal het wel mogelijk zijn commune delicten waarbij sprake is van een discriminatoire achtergrond, te voorzien van een speciale classificatie. Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen van het lid Van der Ham (D66) over homofobe geweldsincidenten (TK 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2671, antwoord 3).
Bent u nog altijd van mening dat deze verschrikkelijke straatterreur is op te lossen met slappe maatregelen als het aanstellen van straatcoaches en gezinsmanagers?
Het kabinet heeft diverse maatregelen genomen op het terrein van de aanpak van discriminatie, intimidatie en geweld tegen lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders. Voor een overzicht van deze maatregelen verwijs ik naar de voortgangrapportage Homo-emancipatiebeleid 2008–2019 die op 24 juni 2010 naar uw Kamer is gestuurd.
In concrete gevallen van belastend gedrag en (mogelijke) strafbare feiten zoals in Amsterdam-West, is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de lokale autoriteiten om af te wegen welke instrumenten effectief kunnen worden ingezet. Zo kunnen, zoals eerder vermeld in het antwoord op de vragen van de Leden Kuiken en Spekman (TK, 2009–2010, Aanhangsel Handelingen nr. 2970), met de inwerkingtreding van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast per 1 september 2010 groeps- en gebiedsverboden en een meldplicht worden ingesteld door burgemeesters.
Overigens worden met het inzetten van straatcoaches en gezinsmanagers onder meer in Amsterdam wel degelijk goede resultaten geboekt. Deze inzet maakt deel uit van de brede aanpak van Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren, zoals beschreven in de brief aan uw Kamer van 30 januari 2009 (TK, 2008–2009, 31 268, nr.13). De straatcoaches worden in de wijken ingezet waar de problematiek rond overlastgevende jongeren speelt en gezinsmanagers worden ingezet bij multiprobleemgezinnen.
Het bericht dat slechts 2 procent van de toegezegde hulp Haïti heeft bereikt |
|
Johan Driessen (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «2 procent van toegezegd geld bereikt Haïti»?1
Ja.
Is het waar dat slechts 2 procent van alle internationaal toegezegde wederopbouw Haïti heeft bereikt?
De uitspraak van de speciale gezant van Haïti bij de VN, Leslie Voltaire, heeft betrekking op de bijdragen van donoren aan het wederopbouwfonds van de Wereldbank. Hij gaf aan dat donoren tot dusver minder dan 2 procent van de toezeggingen, die tijdens de donorconferentie op 31 maart jl. in New York zijn gedaan, hebben overgemaakt.
Donoren hebben in totaal bijna 10 miljard dollar (8 miljard euro) toegezegd voor de wederopbouw, waarvan ruim 5 miljard dollar voor 2010 en 2011 tijdens de donorconferentie in New York. Het kantoor van Bill Clinton, de Speciale Vertegenwoordiger van de VN voor Haïti, geeft aan dat momenteel 506 miljoen dollar van de toezeggingen in New York daadwerkelijk door donoren is uitbetaald, hetgeen hoger is dan het percentage van de speciale gezant van Haiti bij de VN.
Hoeveel procent van de door Nederland toegezegde hulp heeft Haïti inmiddels bereikt? Kunt u aangeven waar de resterende Nederlandse hulpgelden voor Haïti zich momenteel bevinden? Zo neen, waarom niet?
De toegezegde hulp van de Nederlandse centrale overheid betrof de inzet van een Nederlands reddingsteam (Urban Search and Rescue Team) en een marineschip (HMS Pelikaan). Daarnaast is financiële steun toegezegd bestaande uit 1 miljoen euro voor noodhulp via het «World Food Programme» van de VN, 1 miljoen euro voor noodhulp via het IFRC (Rode Kruis) en 41,7 miljoen euro via de Samenwerkende Hulporganisaties (SHO), waarvan 12 miljoen euro voor noodhulp en 29,7 miljoen euro voor wederopbouw.
Alle voor noodhulp toegezegde bedragen zijn overgemaakt naar voornoemde hulporganisaties, die thans hieruit projecten in Haïti financieren2. Het bedrag voor wederopbouw is nog niet overgemaakt aan SHO, want dit is bestemd voor wederopbouwactiviteiten in de periode vanaf 2011.
Over de juiste besteding van de toegezegde hulp zijn afspraken gemaakt met de voornoemde hulporganisaties. De Nederlandse regering monitort de besteding nauwgezet via bilaterale en internationale kanalen.
Wilt u er voor zorgdragen dat alle toegezegde Nederlandse hulp Haïti alsnog bereikt en daar op een juiste wijze wordt besteed dan wel wordt teruggegeven aan de donoren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Fraude met verblijfsvergunningen in het kader van de pardonregeling |
|
Paul de Krom (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Fraude met verblijfsvergunningen»?1
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een onderzoek is gestart naar onregelmatigheden rondom de verstrekking van verblijfsvergunningen in het kader van de pardonregeling?
Ja.
Wat is de aanleiding van dit onderzoek? Wanneer is het gestart en wanneer worden de resultaten verwacht?
Bij brief van 18 november 20092 is u laatstelijk bericht dat in totaal op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet (verder: de Regeling) ongeveer 28 000 verblijfsvergunningen zijn verleend.
Het onderzoek is op initiatief van de IND gestart. Aanleiding voor het onderzoek was de constatering van IND-medewerkers dat een aantal vreemdelingen gebruik bleken te maken van de identiteit en proceduregegevens van een andere vreemdeling om in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van de Regeling. De signalen dat er op deze wijze werd gefraudeerd hebben geleid tot het opdragen van de behandeling van deze zaken aan één unit van de IND, met als oogmerk zicht te krijgen op de aard en omvang van de fraude en daar adequaat op te reageren, door in deze gevallen niet tot vergunningverlening over te gaan, dan wel een verleende vergunning in te trekken en aangifte te doen. In ongeveer 350 gevallen is vervolgens de verblijfsvergunning geweigerd. In ongeveer 100 zaken loopt nog onderzoek dat naar verwachting rond het einde van het jaar zal zijn afgerond.
Klopt het dat er in ongeveer 500 dossier onregelmatigheden zijn geconstateerd? Klopt het eveneens dat uitgeprocedeerde asielzoekers € 5.000 tot € 8.000 hebben betaald voor een vergunning? Wat vindt u hiervan?
In een totaal van ongeveer 500 gevallen waren inderdaad aanwijzingen van onregelmatigheden aanwezig. Daarvan is in ongeveer 450 gevallen fraude vastgesteld en aangifte gedaan door de IND.
In ongeveer 350 van deze zaken zijn onregelmatigheden tijdens de procedure aan het licht gekomen. In die gevallen is de verblijfsvergunning niet verleend. In ongeveer 100 van deze zaken was de verblijfsvergunning reeds verleend. Intrekking van de verblijfsvergunning is in deze gevallen in onderzoek.
Uit de tot nu toe door de IND onderzochte zaken en de door de rechter behandelde strafzaken zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat aan ambtenaren zou zijn betaald voor het verkrijgen van vergunningen. Wel hebben enkele verdachten verklaard geld te hebben betaald aan tussenpersonen, die de vergunning voor hen zouden aanvragen.
Naar aanleiding van de aangiftes door de IND zijn opsporingsonderzoeken ingesteld. Een aantal opsporingsonderzoeken heeft geleid tot een bewijsbare zaak met een bekende verdachte. In die gevallen is of wordt strafrechtelijke vervolging ingesteld. Inmiddels is een aantal verdachten veroordeeld tot gevangenisstraf, variërend van zes weken tot vier maanden.
Hoeveel gevallen van fraude en/of misbruik zijn er reeds bij u bekend?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u indicaties dat medewerkers van de IND betrokken zijn bij deze fraude? Kunt u dit toelichten?
Ik heb geen enkele aanwijzing dat medewerkers van de IND hierbij betrokken zijn. Het is juist aan de oplettendheid van medewerkers van de IND te danken dat de fraude is ontdekt.