Het feit dat geadopteerden op dit moment 835 euro moeten betalen voor het wijzigen van hun achternaam naar hun oorspronkelijke achternaam. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het dat geadopteerden nu in alle gevallen 835 euro moeten betalen aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid als zij na hun 18e verjaardag hun achternaam willen wijzigen naar hun oorspronkelijke achternaam (de achternaam die zij voor adoptie hadden)?1
Ja dat klopt.
Bent u het er mee eens dat het eigenlijk heel raar is dat iemand fors moet betalen om zijn of haar oorspronkelijke achternaam aan te kunnen nemen; zeker als in ogenschouw wordt genomen dat die persoon, vanwege de vaak zeer jonge leeftijd waarop adoptie plaatsvindt, geen enkele stem had in het wijzigen van de oorspronkelijke achternaam naar de nieuwe achternaam? Zo nee, waarom niet?
In gevallen waarin naamswijziging wordt gevraagd moeten leges worden betaald. Uitgangspunt daarbij is dat diensten van de overheid kostendekkend worden uitgevoerd. Het feit dat geadopteerden vanwege de veelal jonge leeftijd waarop de adoptie plaatsvond geen stem hebben gehad in het wijzigen van hun oorspronkelijke naam maakt dit niet anders. Ouders plegen immers keuzes voor hun kinderen te maken die kinderen zelf wellicht niet zouden hebben gemaakt. Daarbij denk ik bijvoorbeeld aan de geslachtsnaam die ouders bij geboorte van hun biologische kinderen kiezen. Als het kind als meerderjarige de naamskeuze van de ouders wil herzien, kan dat maar ook dan moeten leges worden betaald. Ik zie vooralsnog geen reden in deze gevallen het uitgangspunt los te laten dat diensten van de overheid kostendekkend moeten worden uitgevoerd.
Bent u bereid nog eens heel goed te kijken naar de huidige kosten die verbonden zijn aan het wijzigen van de achternaam voor geadopteerden en daarbij serieus te overwegen het wijzigen van de achternaam naar de oorspronkelijke achternaam voor deze groep mensen gratis dan wel veel goedkoper te maken? Zo ja, per wanneer kunnen we hier actie op verwachten? Zo nee, waarom niet?
Gelet op het uitgangspunt van kostendekkendheid worden de kosten van naamswijziging periodiek tegen het licht gehouden. Ook bekijkt Justis, de dienst die verzoeken om naamswijziging namens de Minister voor Rechtsbescherming beoordeelt, of de procedure efficiënter kan worden ingericht. Zo is vorig jaar de mogelijkheid geïntroduceerd om verzoeken om naamswijziging digitaal in te dienen. Dit heeft nog niet geleid tot een beperking van de kosten. Het proces van naamswijziging is een arbeidsintensief proces en moet met een hoge mate van zorgvuldigheid worden uitgevoerd. Zodra ik daartoe vanuit het perspectief van kostendekkendheid mogelijkheden zie, zal ik de leges aanpassen. Vooralsnog zijn die mogelijkheden er niet.
Klopt het dat bij een verzoek tot het wijzigen van de achternaam ook de mening van de adoptieouders wordt gevraagd? Zo ja, waarom is dat het geval? Bent u het er mee eens dat een geadopteerde te allen tijde zijn of haar achternaam zou moeten kunnen wijzigen naar zijn of haar oorspronkelijke achternaam, ongeacht wat de adoptieouders daar van vinden? Zo nee, waarom niet?
Het Besluit geslachtsnaamswijziging kent op dit moment geen specifieke bepaling die ziet op de situatie waarin iemand zijn oorspronkelijke geslachtsnaam terug wil nadat hij of zij geadopteerd is. Een geadopteerde (vanaf 18 jaar) kan op basis van de hardheidsclausule van artikel 7 van het Besluit zijn oorspronkelijke geslachtsnaam herkrijgen. Hoe de adoptieouders hierover denken is daarbij niet van belang, zij worden hier niet over gehoord.
De marktwerking in het notariaat |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een openbaar ambt op een doodlopende weg?» in vakblad WPNR, waarin kritische noten worden gekraakt over het huidige notariële stelsel?1
Ja.
Klopt het dat de wettelijke toezichtstaak op het notariaat expliciet en exclusief bij het Bureau Financieel Toezicht (BFT) ligt en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) aldus geen toezicht uitoefent op het notariaat, maar slechts door peerreviews/auditoren iets aan kwaliteitsbewaking doet? Wat dragen deze peerreviews concreet bij aan het «bewaken van kwaliteit»? Wat is daarover bekend?
Het klopt dat de KNB geen toezicht uitoefent. Sinds 1999 is het financiële toezicht op het notariaat bij het BFT belegd en sinds 2013 is het integrale toezicht voorbehouden aan het BFT. Het integrale toezicht van het BFT op het notariaat bestaat naast het financieel toezicht uit toezicht op de kwaliteit en integriteit. Bij een audit van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) wordt gekeken naar de werkwijze op een kantoor en wordt steekproefsgewijs een aantal dossiers bekeken. Het doel van de audits is verbetering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door middel van begeleiding en een open dialoog en samenwerking met de individuele beroepsbeoefenaar. Waar nodig wordt corrigerend opgetreden maar de primaire inzet is niet om misstanden of onvolkomenheden op te sporen. Hiermee wordt er voor gezorgd dat op kantoor de juiste stappen worden gezet en de kwaliteit op orde blijft. Deze audits worden inderdaad uitgevoerd door één auditor bijgestaan door een assistent of bij de grote kantoren door een team van auditoren. Dit is in de praktijk voldoende.
De taak van de KNB om intercollegiale toetsen binnen de beroepsgroep uit te laten te voeren, ter bevordering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening, dient nadrukkelijk te worden onderscheiden van het toezicht door het BFT, en heeft als afzonderlijke activiteit naast het toezicht van het Bureau een belangrijke meerwaarde. Kwaliteitstoetsing en toezicht vullen elkaar aan en versterken elkaars effectiviteit. Een belangrijk kenmerk van de kwaliteitstoetsing is het intercollegiale karakter, waarbij de toetsing gericht is op verbetering van de kwaliteit van de beroepsuitoefening door middel van begeleiding en een open dialoog en samenwerking met de individuele beroepsbeoefenaar. Deze situatie verschilt van de verhouding tussen een ondertoezichtgestelde en de toezichthouder. De toezichtstaak van het Bureau is gericht op het controleren van de naleving van de geldende wettelijke voorschriften en op (het initiëren van) de handhaving ervan.
In beginsel is een kantoor met de kwaliteitstoetsing eens in de drie jaar «aan de beurt». Daar waar onvolkomenheden worden geconstateerd kan een verbetertraject worden ingezet dat gevolgd kan worden door een heraudit. De termijn van 3 jaar is geen maximumtermijn maar flexibel. Dat wil zeggen dat een kantoor eerder – bijvoorbeeld na één jaar – bezocht kan worden voor een reguliere audit als de eerdere audit daar aanleiding voor geeft. Overigens hebben het BFT en de KNB ten behoeve van de onderlinge samenwerking een samenwerkingsconvenant afgesloten.
Klopt de constatering in het artikel dat een kantoor maximaal eens in de drie jaar voor één dag (grote kantoren voor twee/drie dagen) door één auditor of (de grote kantoren) door een kleine ploeg wordt gecontroleerd op eventuele onvolkomenheden/misstanden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe uitgebreid kunnen bovengenoemde onderzoeken zijn als zowel de tijd die ervoor wordt uitgetrokken als het aantal auditoren per controle dusdanig miniem is?
Het is niet mijn indruk dat de tijd en inzet die door de toetser en door het getoetste kantoor in een audit wordt gestoken miniem is. De beroepskwaliteitstoetsingen moeten bovendien ook niet verward worden met het wettelijk toezicht. De audits van de KNB zijn niet bedoeld als toezicht op de beroepsgroep. Het staat naast het bestaande toezicht van het BFT om bij te dragen aan de bewustwording van de notarissen van de werkprocessen en waar nodig corrigerend op te treden.
Hoeveel fte heeft het BFT ter beschikking voor de controle van notarissen en notariskantoren? Hoeveel (kandidaat)notarissen en hoeveel kantoren moet het daarmee controleren? Acht u het aantal fte voldoende om adequaat toezicht op het notariaat te garanderen? Zo ja, waarom?
In 2020 waren er 785 notariskantoren en 3.350 (kandidaat en toegevoegd) notarissen. Het BFT heeft nu circa 50 fte. Voor zowel het financieel toezicht als het toezicht op de kwaliteit en integriteit op het notariaat heeft het BFT momenteel circa 15 fte. Overigens is bij deze cijfers niet de capaciteit meegenomen voor de afdeling Juridische Zaken/Handhaving en andere medewerkers die ondersteuning verlenen. Afhankelijk van de ernst en de omvang van mogelijke risico’s kunnen één of meerdere toezichthouders ter plekke een nader onderzoek uitvoeren.
Zoals in de beantwoording van eerdere Kamervragen op dit onderwerp is aangegeven, is er de afgelopen jaren met de zogenaamde doorontwikkeling flink geïnvesteerd in het BFT en heeft het BFT de afgelopen twee jaar door verschillende inspanningen het toezicht versterkt.2 Daarnaast is door de KNB de afgelopen jaren ingezet op de beroepskwaliteitstoetsen die voor het BFT een aanvullend aanknopingspunt vormen voor het uitoefenen van toezicht.
Om zo effectief en efficiënt mogelijk toezicht te houden zijn er mechanismen in het leven geroepen om de risico’s te beperken, zoals het periodiek indienen van financiële gegevens bij het BFT en het risicogericht toezicht aan de hand van signalen. Aan de hand van nader onderzoek vindt al dan niet verder handhaving plaats conform het gepubliceerde handhavingsbeleid. Hierbij dient opgemerkt te worden dat er geen toezichtsstelsel bestaat dat alle incidenten volledig uitsluit. De KNB heeft vanuit de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en aanzien van de beroepsgroep hier zelf alle belang bij en is zelf overigens ook actief bij het indienen van tuchtklachten.
Klopt het dat een onderzoeker van het BFT wel aanbevelingen kan doen, maar niet corrigerend kan optreden en geen klachten in kan dienen? Zo ja, acht u deze situatie wenselijk?
Nee, dit klopt niet. Het BFT beschikt over verschillende handhavingsinstrumenten oplopend van een normoverdragend gesprek, via een schriftelijke waarschuwing tot het indienen van een klacht bij de Kamers voor het notariaat. Tevens geeft het BFT de notaris, bijvoorbeeld bij een slechte financiële positie, de mogelijkheid om de situatie (onder bepaalde voorwaarden) te herstellen. Het handhavingsbeleid is bewust gedifferentieerd van aard, al naar gelang de specifieke casus die het BFT aantreft. Zie hiervoor het handhavingsbeleid van het Bureau Financieel Toezicht.3
Kunt u uiteenzetten waar het BFT vooral op controleert bij een controle van een notaris dan wel een kantoor?
Het toezicht van het BFT op het notariaat bestaat uit het financieel toezicht en het toezicht op de kwaliteit en integriteit. Het BFT beoordeelt ten aanzien van het financieel toezicht in eerste instantie aan de hand van periodiek (per kwartaal) indiende cijfers hoe het met de notariskantoren is gesteld en waar mogelijk risico’s zitten. Voor de jaarstukken is het notariskantoor verplicht de cijfers vergezeld te laten gaan van een verklaring dan wel een mededeling die is afgegeven door een accountant.
In 2019 bestond deze periodieke beoordeling uit ongeveer 4.000 toetsingen bij ongeveer 770 notariskantoren. Deze toetsingen leidden tot risico-indicaties en risico-classificaties en zijn met name gericht op financiële aspecten zoals de bewaringspositie en liquiditeit en solvabiliteitspositie, waaronder de continuïteit van het notariskantoor.
Daarnaast is er het toezicht op de kwaliteit en integriteit. Aangezien ook dit toezicht risicogericht is, zijn (externe) signalen van belang voor de prioritering van toezichtsonderzoeken. Deze signalen kunnen afkomstig zijn van verschillende organisaties zoals de politie/ justitie, de belastingdienst, het notariaat zelf, kadaster, burgers, krantenberichten of eigen analyses. De risicogerichte onderzoeken zijn hierbij gericht op o.a. de onafhankelijkheid en onpartijdigheid, misbruik van rechtspersonen, rechtszekerheid en belangen van derden. Ook de poortwachtersfunctie (Wna/Wwft) is een belangrijk onderwerp.
Hoe verklaart u dat de fraude door Frank O. bij Pels Rijcken, die onlangs aan het licht kwam, klaarblijkelijk jarenlang aan de aandacht van het BFT heeft kunnen ontsnappen? Zijn de controles die worden uitgevoerd door het BFT wel afdoende om dat soort misstanden op te sporen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zoals ook bij eerdere beantwoording op de Kamervragen is aangegeven is het nooit te garanderen dat alle ondertoezichtstaanden alles op orde hebben. Het BFT kan niet garanderen, zoals dat ook voor alle andere toezichthouders geldt, dat iedere misstand aan het licht komt. Om zo effectief en efficiënt mogelijk toezicht te houden zijn er mechanismen in het leven geroepen om de risico’s te beperken, zoals het periodiek indienen van financiële gegevens bij het BFT en het risicogericht toezicht aan de hand van signalen.4 Tevens verwijs ik naar de eerder gegeven antwoorden op vraag 5.
Overigens neemt het BFT in zijn onderzoek mee in hoeverre hier lering uit getrokken kan worden en of er mechanisme/maatregelen zijn, die dit hadden kunnen voorkomen.
Klopt het dat er al jarenlang tientallen notariskantoren onder verscherpt financieel toezicht staan, zogenoemde hoogrisicokantoren, maar het voor het publiek niet mogelijk is erachter te komen om welke kantoren dit gaat? Acht u dat een wenselijke situatie; zowel dat al jaren zoveel kantoren onder toezicht staan, als dat het publiek daar geen kennis van kan nemen?
Dit klopt ten dele. In het jaarverslag 2020 heeft het BFT aangegeven dat er eind 2020 bij 30 notariskantoren/notarissen een verhoogd risico wordt onderkend. Bij 9 kantoren is dit op grond van kwaliteit/integriteit. Bij deze kantoren zijn (begin 2021) drie notarissen definitief uit het ambt ontzet. Eind 2019 werd nog bij 37 notariskantoren een verhoogd risico onderkend.5
Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het bestand hoog risico dynamisch is. Dat wil zeggen dat het niet steeds dezelfde kantoren en personen zijn die in deze categorie vallen. Het bestand fluctueert dan ook. In bepaalde gevallen vertaalt het hogere risico zich in handelen door de toezichthouder.
Van belang is dat er in deze gevallen altijd en doorlopend een professionele beoordeling van de toezichthouder per individueel kantoor/notaris plaatsvindt (zoals indienen maand- of weekcijfers), waarbij bijvoorbeeld de bewaringspositie goed in de gaten wordt gehouden. Indien geen herstel plaatsvindt of de geconstateerde bevinding zodanig ernstig is, kan het BFT een klacht indienen bij de tuchtrechter. Gezien zijn wettelijke geheimhoudingsplicht is het voor het BFT niet toegestaan om informatie hierover openbaar te maken.
De tuchtrechter kan diverse maatregelen opleggen, waarbij ontzetting uit het ambt de zwaarste maatregel is. Een ontzetting uit het ambt is wel zichtbaar voor de burger. Het enkele feit dat er een verhoogd risico is betekent nog niet dat dit zich ook manifesteert.
Wat vindt u in algemene zin van samenwerkingsverbanden tussen notarissen en anderen, zoals accountants en belastingadviseurs, zeker in het licht van art. 18 Wna dat beoogt dergelijke samenwerkingsverbanden te verbieden wegens gevaar voor verlies van kernwaarden als onafhankelijkheid en onpartijdigheid? Onder welke voorwaarden kunnen notarissen en anderen, zoals accountants en belastingadviseurs, volgens u wél samenwerken?
De kernwaarden van het notariaat zijn onpartijdigheid en onafhankelijkheid. Notarissen mogen samenwerken zolang deze onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet in het geding komt. Naast de in de wet genoemde eisen hieromtrent heeft de KNB de Verordening Interdisciplinaire samenwerking uitgevaardigd. Hierin zijn andere meer praktijkgerichte eisen gespecificeerd voor de samenwerking tussen notarissen en anderen. De tuchtrechter toetst aan al deze eisen en ook het BFT en de KNB zien daarop toe. De KNB heeft mij desgevraagd laten weten dat de huidige voorwaarden werkbaar zijn in de praktijk en dat er geen signalen zijn dat de kernwaarden van het notariaat met de huidige werkwijze op dit punt in gevaar zijn.
Herkent u het beeld dat de notaris door de jaren heen vooral ondernemer is geworden en dat de balans tussen ambt en ondernemerschap zoek is? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft er bij de invoering van de Wet op het Notarisambt in 1999 voor gekozen vrije tarieven in te voeren in het notariaat. Notarissen waren echter ook al voor 1999 naast openbaar ambtenaar ondernemer, maar dan zonder onderlinge prijsconcurrentie. De notaris verricht nog steeds zijn werkzaamheden als onpartijdige en onafhankelijke professional. Er zijn geen signalen dat de notaris vooral een ondernemer is geworden: de ambtsbediening wordt nog steeds als een kerntaak beschouwd, ook door de jongere garde binnen de beroepsgroep. Ik herken dit beeld dus niet. Wel is de dienstverlening competitiever, moderner en klantgerichter geworden, maar dat effect in het stelsel werd ook bewust nagestreefd.
Is de notaris nog voor iedereen betaalbaar, met andere woorden: kunnen minder draagkrachtigen nog wel in voldoende mate bij de notaris terecht? Is bekend hoeveel personen bij de notaris wegblijven wegens te hoge prijzen van een notariële dienst? Hoe wordt dit in de gaten gehouden? Is het verband tussen de hoge uurtarieven en de invoering van de marktwerking recent nog eens onderzocht?
De betaalbaarheid van het notariaat is niet in het geding. Ondanks een eventuele tariefstijging op onderdelen zijn de diensten nog steeds betaalbaar. De werkdruk in het notariaat geeft voldoende aanleiding om aan te nemen dat vraag en aanbod in balans zijn. Door goed prijzen te vergelijken kan een consument eenvoudig tientjes goedkoper uit zijn. Na invoering van de vrije tarieven in het notariaat zijn de prijzen voor de dienstverlening van de notaris niet gestegen maar juist gedaald. Dit beeld werd bevestigd door een in 2009 gepubliceerd onderzoek van SEO Economisch onderzoek waaruit inderdaad bleek dat de meeste tarieven in het notariaat door de marktwerking waren gedaald.6
Nadien is er weinig aanvullend onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de tarieven in het notariaat, maar het beeld blijft dat de tarieven sindsdien in relatieve zin, dus bijvoorbeeld afgezet tegen de stijging van de huizenprijzen, zich gunstig ontwikkeld hebben. Een verband tussen invoering van de marktwerking en (te) hoge uurtarieven zie ik derhalve niet. Het notariaat werkt overigens niet met uurtarieven die bij de klant in rekening worden gebracht, maar met prijzen voor verschillende typen dienstverlening, zoals bijvoorbeeld een levenstestament of een samenlevingscontract. De keuze is aan de consument. Er wordt door notarissen soms een specialisme aangeboden en ook geconcurreerd op prijs, zoals duidelijk kenbaar is op diverse websites die uitsluitsel bieden omtrent de goedkoopste notariële dienstverlening. Deze keuzevrijheid bestond niet voorafgaand aan de invoering van de marktwerking, toen de consument nog overgeleverd was aan vaste tarieven.
Voor minder draagkrachtigen is er een vangnetregeling, geregeld in de Wna in artikel 56. Deze wordt desondanks amper gebuikt, namelijk slechts enkele malen per jaar, zo leert navraag bij de kamer voor het notariaat. Het is onbekend hoeveel mensen geen beroep doen op notariële dienstverlening uitsluitend wegens de kosten nu dit niet goed bijgehouden kan worden.
Deelt u de zorgen over het grote aantal incidenten, signalen van niet-integer handelen en ontzettingen uit het ambt in het notariaat? Zou er een causaal verband kunnen zijn met de ingevoerde marktwerking in 1999?
Nee die zorg deel ik niet. Het feit dat er ontzettingen uit het ambt zijn geeft aan dat het tuchtrecht voldoende zelfreinigend vermogen heeft, en dat de beroepsnorm dus actief hoog gehouden wordt. Het aantal incidenten is over het algemeen redelijk constant. Het blijft – zeker tegen de achtergrond van de groeiende omvang van de beroepsgroep – een beperkt aantal. Toen er nog geen sprake van marktwerking was waren er ook incidenten, signalen van niet integer handelen en ontzettingen uit het ambt.
De klachten, die door het BFT zijn ingediend, en tot een ontzetting van een notaris hebben geleid zijn casuïstisch en staan los van elkaar. Naast de marktwerking, die alweer van enige tijd geleden dateert, zijn er ook andere invloeden op het notariaat, denk hierbij aan digitalisering of algemene maatschappelijke opvattingen over kwaliteit en integriteit. Bepaalde effecten van (gewijzigde) wet- en regelgeving kunnen mogelijk ook van invloed zijn op het aantal incidenten en signalen.
Uit de feiten en/of omstandigheden van deze zaken blijkt niet dat er een causaal verband is tussen de invoering van marktwerking en deze incidenten en signalen.
Wanneer is de Wna voor het laatst geëvalueerd en wanneer is er voor het laatst gekeken naar de gevolgen van de invoering van de marktwerking op het notariaat? Zou het niet goed zijn dit weer te evalueren en wellicht lessen te trekken? Zou daarbij na 21 jaar niet ook het functioneren van de KNB als publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie dienen te worden onderzocht?
Het stelsel van het notariaat heeft mijn bijzondere aandacht en is niet zo lang geleden nog op een aantal punten aangepast. In september 2005 heeft de commissie Evaluatie Wet op het Notarisambt haar evaluatie gepubliceerd over de Wet op het notarisambt. Deze evaluatie heeft uiteindelijk in 2013 geleid tot een aantal wijzigingen in de Wet op het Notarisambt. Uit deze evaluatie volgde niet dat de wet aangepast diende te worden op het gebied van marktwerking. Zoals gezegd is het stelsel door de komst van de marktwerking gemoderniseerd, want klantgerichter en competitiever geworden en zijn de prijzen van de dienstverlening in het algemeen gedaald. Het is vooral ook belangrijk dat de publiekrechtelijke beroepsorganisatie zelf hier een actieve rol in heeft. De KNB is momenteel bezig met een traject rond de toekomstige beroepsbeoefenaar (future pr(o)of) waarbij onder meer gekeken wordt naar wensen rond aanpassingen van de Wet op het Notarisambt. Ik wil deze ontwikkeling afwachten en ga dan graag met de KNB in gesprek over de wijze waarop invulling kan worden gegeven aan deze wensen.
Omdat een praktijkgerichte bezinning en reflectie op het notariële stelsel van grote waarde is, wil ik ruimte bieden aan de toekomstverkenning die de KNB als publiekrechtelijke beroepsorganisatie aan het uitvoeren is, en waarbij vooral ook aandacht is voor de persoonlijke kwaliteiten en eigenschappen van de beroepsbeoefenaar en de inbreng vanuit de beroepsgroep zelf.
Zoals eerder aangegeven zijn er geen signalen dat – buiten een beperkt aantal incidenten – er problemen zijn met de staat van het notariaat. Dit geeft op dit moment geen aanleiding om een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn een grondig onderzoek uit te laten voeren naar de staat van het notariaat, zodat onder meer de gevolgen van de invoering van de marktwerking op onder andere het aantal niet integere handelingen en de gevolgen voor de tarieven in het notariaat bekeken kunnen worden, maar ook de financiële problemen bij notariskantoren en het vertrouwen van het publiek in het notariaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 14.
Rechtshulppakketten |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «NOvA werkt niet meer mee aan rechtshulppakket» en wat is daarop uw reactie?1
Dit bericht is mij bekend. Het klopt dat de NOvA onlangs haar medewerking aan de ontwikkeling van rechtshulppakketten heeft opgeschort. Ik heb de afgelopen periode constructief met de NOvA samengewerkt en ben dan ook verrast door dit besluit.
Kunt u bevestigen dat de samenwerking bij het ontwikkelen van rechtshulppakketten met de Nederlandse Orde van advocaten (NOvA) is stopgezet en wat vindt u daar van?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over het opschorten van deze samenwerking in uw brief over de stelselherziening rechtsbijstand van 30 juni jl.?2 In hoeverre was reeds voor de publicatie van deze brief discussie tussen uw ministerie en de NOvA over de hoogte van de vergoeding in het experiment scheiden?
Ten tijde van het versturen van mijn vijfde voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer was ik nog met de NOvA in gesprek over dit punt. Na verzending van de brief zegde de NOvA de samenwerking op.
Bent u bekend met het artikel «NOvA schort deelname ontwikkeling rechtshulppakketten op» en wat is daarop uw reactie?3 Waarom laat u de constructieve samenwerking stuk lopen, omdat u niet bereid bent fatsoenlijke tarieven te betalen?
Dit bericht is mij bekend. Ik betreur dat de NOvA heeft besloten om haar medewerking aan de ontwikkeling van rechtshulppakketten op te schorten.
Zoals bekend geldt voor de huidige Kabinetsperiode dat de stelselvernieuwing rechtsbijstand moet worden vormgegeven binnen de bestaande budgettaire kaders. Het geheel aan maatregelen van de stelselvernieuwing biedt ruimte voor een vergoeding die 10 tot 20% hoger is dan de vergoeding die advocaten nu gemiddeld per uur krijgen volgens de berekeningen van de commissie Van der Meer. Dit komt neer op een uurtarief tussen € 83,66 en € 91,27 excl. btw. We gaan er nu van uit dat dit een bedrag zal zijn van ongeveer € 86 exclusief btw. Met het experiment scheiden maken we de beweging van een vergoeding in punten naar een prijs per rechtshulppakket, die is gebaseerd op de benodigde tijdsinzet en een uurtarief. Voor het experiment sluiten we aan bij het beschikbare uurtarief in het nieuwe stelsel van € 86. Dit tarief komt overigens overeen met het gemiddelde gerealiseerde uurtarief in het huidige stelsel, inclusief de tijdelijke toelage van ongeveer een tien euro. Daarnaast vergoeden we het daadwerkelijk aantal uren per zaak, zoals dat is ingeschat door de werkgroep die het experiment heeft voorbereid en waaraan de NOvA deelneemt. Daarmee is de vergoeding in het experiment gemiddeld bijna 50% hoger dan de huidige gemiddelde vergoeding voor een echtscheidingszaak.
De stelling van de NOvA dat geen redelijke vergoeding in het vooruitzicht wordt gesteld deel ik dan ook niet. Hoewel we hiermee nog niet op het niveau van scenario 1 van Van der Meer zitten, zetten we wel degelijk een stap richting betere vergoedingen voor advocaten. Daarnaast heb ik tot en met 2024 € 28 mln. extra vrijgemaakt voor aanvullende vergoedingen in scheidingsprocedures. De beleidsregel waarin dit wordt geregeld treedt uiterlijk 1 augustus in werking.
Wat vindt u van de pilot die door onder andere de NOvA, de vereniging Familie- en Erfrecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) en de Raad voor Rechtsbijstand in juli 2020 is gestart en is die pilot inderdaad een opmaat naar rechtshulppakketten in het familierecht?
Ik ondersteun dit experiment van harte. Het streven is om in het experiment de eerste rechtshulppakketten voor echtscheidingen in de praktijk te beproeven en ervaringen op te doen met een nieuwe manier van werken in de eerste en tweede lijn. Daarnaast maken we met het experiment de beweging van een vergoeding in punten naar een prijs per rechtshulppakket, die is gebaseerd op de tijdsinzet en een uurtarief. Ik verwacht dat dit experiment een belangrijke bijdrage zal leveren aan de concretisering van het concept van rechtshulppakketten en een opmaat zal zijn naar het werken met rechtshulppakketten in het personen- en familierecht.
Klopt het dat u voor deze pilot inderdaad niet € 124,73 als punttarief wilt hanteren, maar slechts € 86? Zo ja, kunt u toelichten hoe u tot dit bedrag bent gekomen en waarom dat volgens u toereikend is?
Dat klopt niet, omdat – zie ook mijn antwoord op vraag 4, 7 en 8 – het in de rechtshulppakketten gaat over een uurtarief in plaats van een punttarief. Van der Meer concludeerde dat het punttarief niet overeenkomt met een gerealiseerd uurtarief. Overigens bedraagt het huidig wettelijk punttarief € 113,85 excl. btw en niet € 124,73. Met de tijdelijke toelage van € 10,88 per punt bedraagt het totale punttarief dat advocaten en mediators nu ontvangen € 124,73. De tijdelijke toelage was echter bedoeld om de eerste nood te lenigen. Het was niet bedoeld om het punttarief structureel te verhogen.
Hoe verhoudt het punttarief van € 86 zich tot een markconform tarief, het door de commissie-Wolfsen en door uw kabinet omarmde uitgangspunt dat rijksambtenarenschaal 12 als redelijk inkomen wordt gezien en tot de motie-Van Nispen/Azarkan, waarin uitdrukkelijk wordt gerefereerd aan scenario 1 van het rapport-Van der Meer?4
Het scenario 1 van de commissie-Van der Meer gaat evenals de commissie-Wolfsen uit van een vergoeding op het niveau van schaal 12 BBRA. De commissie-Van der Meer noemt als uitgangspunt dat «een aan het verlenen van rechtsbijstand besteed uur overeenkomt met één punt» (p.5. Het huidige punttarief bedraagt € 113,85 excl. btw (exclusief tijdelijke toelage). Op basis van de berekeningen van de commissie-Van der Meer kan eveneens worden geconcludeerd dat met een uur rechtsbijstand gemiddeld niet het punttarief, maar een lager bedrag wordt verdiend. Ten tijde van de commissie-Van der Meer bedroeg dit daadwerkelijk gerealiseerde uurtarief gemiddeld ongeveer € 76 excl. btw. Met de indexering van de laatste jaren en de tijdelijke toelage, komt het huidige gerealiseerde uurtarief nu op ongeveer € 86.
Voor rechtshulppakketten wordt een pakketvergoeding bepaald op grond van de tijd die er gemiddeld mee gemoeid is tegen een uurtarief. Voor een uur rechtsbijstand wordt ook een uur vergoed. Het tarief per uur dat naar verwachting in het vernieuwde stelsel beschikbaar is als alle maatregelen zijn doorgevoerd gemiddeld € 86. Dit komt dus overeen met het huidige gerealiseerde uurtarief, met de tijdelijke toelage. In het verlengde van de motie Klaver-Ploumen roept de motie Van Nispen-Azarkan op om voorbereidingen te treffen om de tarieven voor de sociaal advocatuur per 1 januari 2022 op het niveau van scenario 1 van commissie-Van der Meer te brengen. Het Kabinet kijkt ten behoeve van de formerende partijen naar de opties die er zijn om goede uitvoering te geven aan de genoemde moties.
Kunt u bevestigen dat de signalen die de NOvA heeft ontvangen dat de tarieven in de betreffende pilot ook door zullen gaan werken naar andere rechtshulppakketten? Is wat u betreft het eindresultaat van de stelselherziening dat de punttarieven op slechts € 86 blijven steken voor rechtsbijstandsverleners die werken met rechtshulppakketten?
Zie antwoord vraag 7.
Was één van de doelstellingen van de stelselherziening van de rechtsbijstand niet juist dat het stelsel van rechtsbijstand duurzaam moest zijn door rechtsbijstandsverleners een vergoeding te geven die in verhouding staat tot hun werkzaamheden? Is die duurzame vergoeding volgens u meer, gelijk aan of minder dan € 86 per punt?
In de contourenbrief is opgenomen dat de vergoedingen voor rechtsbijstand in redelijke verhouding moeten staan tot de inspanningen. Daarbij is in de brief aangegeven dat we met de geschetste contouren van het nieuwe stelsel een eerste stap kunnen maken naar een betere vergoeding voor gewerkte uren en dat de mate waarin de tarieven kunnen stijgen afhangt van de mate waarin het nieuwe stelsel tot ontwikkeling gaat komen en het volume van het aantal toevoegingen daalt.
Zie verder het antwoord op vraag 7 en 8.
Betekent dit dat de stelselherziening, zelfs in het meest optimistische scenario, eigenlijk nooit tot het punttarief van € 124,73 zal leiden en dat forse investeringen in de gesubsidieerde rechtsbijstand dus sowieso noodzakelijk zijn?
Bij de eerste doorrekeningen van de contourenbrief is gebleken dat met een stelselvernieuwing binnen de budgettaire kaders een uurtarief van circa € 86 beschikbaar zou zijn. In mijn brief over de validatie van de doorrekeningen van 2 april 2019 (Kamerstuk 31 753, nr. 194) heb ik aangegeven dat «Uit de eerste doorrekening bleek dat het geheel aan maatregelen ruimte biedt voor een vergoeding voor advocaten die 10 tot 20% hoger is dan de vergoeding die advocaten nu gemiddeld per uur krijgen volgens de berekeningen van de commissie-Van der Meer.» In de midterm review tevens derde voortgangsrapportage (Kamerstuk 31 753, nr. 216) heb ik bevestigd dat ook na de actualisatie van de doorrekeningen dit eerdere beeld ten aanzien van de tarieven voor rechtsbijstandsverleners overeind blijft.
Hoe lang al gaat uw ministerie ervan uit dat het punttarief van rechtsbijstandsverleners op € 86 uit zal komen na de stelselherziening en wanneer heeft u de Kamer daarover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid, alles overwegende, om geen nieuwe trajecten meer op te starten in het kader van de stelselherziening rechtsbijstand in afwachting van een nieuw kabinet?
Nee. Zodra de samenwerking dit toestaat zullen we de ontwikkeling van rechtshulppakketten, waaronder het experiment scheiden, hervatten. Dit staat los van de komst van een nieuw kabinet.
Waarom ging u in uw vijfde voortgangsrapportage over de stelselherziening rechtsbijstand niet uitgebreider in op de motie-Van Nispen/Azarkan?5
In de vijfde voortgangsrapportage heb ik aangegeven dat het kabinet ten behoeve van de formerende partijen kijkt naar de opties die er zijn om goede uitvoering te geven aan de kamerbreed aangenomen motie Klaver-Ploumen en de motie Van Nispen-Azarkan. Dat is nog steeds de stand van zaken.
Welke concrete stappen gaat u zetten – los van de financiering – om per 1 januari 2022 scenario 1 van commissie-Van der Meer mogelijk te maken? Welke acties heeft u ondernomen die ervoor zorgen dat conform voornoemde motie tijdig voldoende middelen vrijgemaakt worden? En waarom koppelt u in uw brief over de strafrechtketen van 30 juni jl. de uitvoering van die motie aan uw stelselherziening rechtsbijstand, terwijl die koppeling in de motie ontbreekt?
Momenteel brengen we in kaart wat er, los van de financiering, nodig is voor de invoering van de motie per 1 januari 2022. In dat kader is de Raad voor Rechtsbijstand inmiddels gevraagd om een uitvoeringstoets te doen. Daarnaast wordt bezien in welke vorm het besluit vergoedingen rechtsbijstand en het besluit toevoegingen mediation aanpassing behoeven en welke mogelijke knelpunten zich daarbij kunnen voordoen. Het huidige Kabinet onderzoekt de mogelijkheden om conform de motie voldoende middelen vrij te maken.
Hoewel voornoemde motie geen koppeling bevat met de stelselvernieuwing rechtsbijstand, kan de uitvoering van de motie hiervan niet los worden gezien. De stelselvernieuwing heeft immers onder andere tot doel om rechtszoekenden beter te helpen en om betere vergoedingen voor rechtsbijstandverleners te realiseren.
Het bericht dat Amsterdam een tekort aan rechters en officieren van justitie heeft |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel in het Parool «Tekort aan rechters, officieren en geld: rechtspraak in Amsterdam dreigt te verzuipen» en wat is daarop uw reactie?1
Het artikel in het Parool »Tekort aan rechters, officieren en geld: rechtspraak in Amsterdam dreigt te verzuipen» van 30 juni is mij bekend. De reactie op dit artikel vindt u in de antwoorden op de onderstaande vragen.
Hoe kan het dat het Openbaar Ministerie en de rechtbank met geld- en personeelstekorten te maken hebben? Wat zijn hier volgens u de achtergronden van, hoe zijn deze tekorten ontstaan?
De rechterscapaciteit is in voorgaande jaren niet op de gewenste sterkte geweest, onder andere door een groot personeelsverloop in combinatie met krapte op de arbeidsmarkt. De uitbraak van het Coronavirus heeft deze problematiek verder versterkt. In de afgelopen periode is een substantieel aantal nieuwe rechters geworven, zodat de meeste gerechten verwachten in de komende jaren door vacaturevervulling weer op sterkte kunnen zijn. Verder wil de rechtspraak door middel van gerechtsoverstijgende personeelsplanning inzicht krijgen in de meerjarige behoefte aan en de inzet van personeel.
Net als de rechtspraak wordt het OM geconfronteerd met een zeer krappe arbeidsmarkt en is er een tekort aan (ervaren) officieren van justitie en advocaten-generaal. De meeste parketten kunnen vacatures voor deze functies niet of maar moeizaam opvullen. De vacatures ontstaan door natuurlijk verloop, maar ook door intensiveringen op thema’s als ondermijning. Gezien de krapte in de bezetting van rechterlijke ambtenaren, maar ook om te garanderen dat het OM in de toekomst de kerntaak kan blijven vervullen is een intern wervings- en opleidingstraject ingericht. Inmiddels zijn meerdere lichtingen – van jonge tot zeer ervaren – juristen gestart bij het OM die worden opgeleid tot officier van justitie of assistent-OvJ.
In het onderzoek naar continuïteit van de financiering van politie, Openbaar Ministerie en rechtspraak dat op 30 april 2021 aan de Eerste Kamer is aangeboden en in afschrift aan de Tweede Kamer is gestuurd (Kamerstuk 29 279, nr. 649)2 wordt onder andere de financiële situatie van de rechtspraak en het Openbaar Ministerie beschreven. Het rapport laat zien dat er in de periode 2010–2020 sprake is geweest van fluctuaties (bezuinigingen en investeringen) en wisselend beleid ten aanzien van de beschikbaar gestelde financiële middelen en dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden in de bekostigingssystematiek bij het OM en de rechtspraak. In het rapport wordt geconstateerd dat de bezuinigingen in deze periode doorgaans voortvloeiden uit generieke taakstellingen en dat de investeringen juist voor specifieke doelen werden toegekend. Het onderzoek maakt inzichtelijk met welke taakstellingen de rechtspraak en het OM tussen 2010 en 2019 zijn geconfronteerd en welke intensiveringen hebben geleid tot extra middelen. De uitbraak van het coronavirus en de maatregelen die daartoe getroffen moesten worden hebben voor de jaren 2020 en 2021 extra kosten met zich meegebracht. Weliswaar is het aantal strafzaken dat het OM en de rechtspraak behandelen in de afgelopen jaren afgenomen, maar er zijn indicaties dat de gemiddelde ernst en complexiteit zijn toegenomen. Daarnaast is sprake van andere ontwikkelingen, zoals de versterking van de positie van het slachtoffer, die hebben geleid tot een toename van de behandeltijd en van de kosten.
Hoe is de situatie in andere arrondissementen?
De situatie zoals hierboven omschreven geldt voor alle arrondissementen. Weliswaar hebben de rechtbank Amsterdam en het arrondissementsparket Amsterdam te maken met specifieke, lokale omstandigheden. Echter alle rechtbanken en parketten hebben in de een of andere vorm te maken met de hierboven beschreven situatie.
Hoe worden het OM en de rechtspraak gecompenseerd voor de toenemende zaakzwaarte?
Het budget voor de rechtspraak en het OM wordt door het ministerie verstrekt aan de Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal. Financiering vindt deels plaats via outputfinanciering (prijs x volume), en deels via lumpsum bekostiging van onder andere basisvoorzieningen. De prijzen voor de outputfinanciering van de rechtspraak worden elke drie jaar met de Raad voor de rechtspraak opnieuw vastgesteld en de prijzen van het OM worden jaarlijks met het College van procureurs-generaal opnieuw vastgesteld. Daarbij kan de complexiteit en zwaarte van zaken medebepalend zijn voor de hoogte van de prijzen. Het volume wordt jaarlijks herijkt, mede op basis van prognosemodellen. Na verstrekking van de middelen aan Raad en College bepalen deze organisaties vervolgens de verdeling van het budget over de individuele gerechten en parketten, waarbij zij rekening kunnen houden met de specifieke problematiek en behoefte van deze gerechten en parketten. Het ministerie speelt daar geen rol in.
In de bekostigingssystemen voor de rechtspraak en het OM wordt rekening gehouden met verschillen in complexiteit per type strafzaak. Zo worden bij het OM 5 typen strafzaken onderscheiden; de kostprijs varieert per type strafzaak. Wijziging van zaakzwaarte blijkt moeilijk te meten, omdat de complexiteit van een strafzaak door vele factoren wordt bepaald (o.a. tijdbelasting, inherente complexiteit van zaken, het aantal adviserende organisaties, de opstelling van procespartijen). Het OM is onlangs gestart met een onderzoek naar de actuele kostprijs per type strafzaak. Het onderzoek zal naar verwachting eind 2021 klaar zijn. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek wordt door het ministerie en het OM bezien of er aanleiding is de gehanteerde tarieven voor het OM aan te passen. Bij de rechtspraak start binnenkort een tijdsbestedingsonderzoek en wordt nagegaan of de financiering in megazaken met het oog op de toename van complexe zaken, met meerdere verdachten, door drugsgerelateerde en ondermijnende criminaliteit nog voldoet. De resultaten van dit onderzoek zullen worden meegenomen in de te starten prijsonderhandelingen met de rechtspraak.
Hoe kan van rechtbanken worden verwacht dat zij veelbelovende experimenten zoals buurtrechtspraak initiëren en daar aan bijdragen terwijl daar onvoldoende financiering tegenover staat?
Voor dergelijke experimenten is in 2021 en 2022 jaarlijks 1 miljoen euro beschikbaar. Hieruit worden kosten betaald die de gerechten maken voor de voorbereidingen, de uitvoering en de evaluatie van de experimenten. Hieronder valt ook de compensatie voor de inzet van personeel voor de experimenten. Zo ontvangt bijvoorbeeld het experiment «de Buurtrechter» in Vensterpolder vanuit het beschikbare budget een bijdrage in de kosten waardoor het experiment kan plaatsvinden.
Wat vindt u ervan dat de rechtbank in Amsterdam de broodnodige digitalisering eigenlijk niet kan betalen?
Het gaat in het geval van de rechtbank Amsterdam om digitalisering van de zittingzalen, mede ingegeven door de maatregelen die zijn genomen als gevolg van het coronavirus waarbij het uitgangspunt is dat zittingen digitaal of hybride plaatsvinden. Voor zover de kosten corona gerelateerd zijn wordt de rechtbank Amsterdam hiervoor nog gecompenseerd. Voor zover deze kosten voor digitalisering verband houden met de nieuwe huisvestingssituatie is dit een aangelegenheid tussen Raad voor de rechtspraak en de rechtbank Amsterdam.
Bent u bereid te kijken naar korte termijn oplossingen, in de vorm van extra financiering, voor de problemen in Amsterdam en mogelijk andere regio’s waar dit in deze ernstige mate speelt?
In de brief van 30 juni 2021 (Kamerstuk 29 279, nr. 663)3 is uw Kamer geïnformeerd over de analyses van organisaties in de strafrechtketen, waaronder de rechtspraak en het OM, over wat – inhoudelijk en in financiële zin – nodig is om te komen tot een versterking van de strafrechtketen.
Versterking van de politie op het gebied van de aanpak van ondermijnende georganiseerde criminaliteit, en de keteneffecten daarvan bij het OM en de rechtspraak, zijn onderdeel van deze investeringsbehoefte. Uitgangspunt hierbij is dat het huidige demissionaire kabinet niet vooruit loopt op besluitvorming over mogelijke investeringen door een volgend kabinet.
Onrecht in de jeugdbeschermingsketen en een verborgen gehouden onderzoek van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. |
|
Peter Kwint (SP), Michiel van Nispen |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over Vincent en zijn strijd tegen onrecht in het systeem van de jeugdbeschermingsketen?1
Ja.
Kunt u verduidelijken waaruit nou precies blijkt dat de problemen in de jeugdhulp, en die ook in de verkenning van Reinout Woittiez naar voren zijn gekomen: «de volle aandacht van de Ministeries van Justitie en Veiligheid en VWS en de gemeenten [hebben]», zoals een woordvoerder van uw departement zei? Welke concrete acties zijn ondernomen en wanneer nadat de heer Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd?
In de praktijk komt het voor dat ouders en kinderen menen dat door de betreffende organisaties, zoals de Gecertificeerde Instelling of de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), geen goed feitenonderzoek is gedaan. Dit was ook het geval in de casus naar aanleiding waarvan de verkenning 'Incident of Patroon?' is gedaan. Indien ouders en/of kinderen van mening zijn dat door een betreffende organisatie geen goed feitenonderzoek is gedaan, kunnen zij hierover een formele klacht indienen. Het advies is wel altijd om eerst het gesprek aan te gaan. Zo hebben de organisaties de mogelijkheid om onjuistheden in dossiers te corrigeren. Als de klacht niet in een informeel gesprek wordt opgelost of als de klager niet voor een informele weg kiest, dan wordt de klacht formeel in behandeling genomen door de instelling. Zij kunnen zich daarin laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg (AKJ). Indien betrokkenen het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht kunnen zij zich wenden tot de Nationale Ombudsman of de Kinderombudsman. Als ouders zich niet kunnen vinden in een jeugdbeschermingsmaatregel, bijvoorbeeld een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing, kunnen de ouders dit aan de rechter voorleggen.
Betrokken instellingen zetten zich onverminderd in voor het verder verbeteren en professionaliseren van het feitenonderzoek. In 2017 is al gestart met de voorbereidingen voor het opstellen van een Actieplan Verbetering Feitenonderzoek, dat in 2018 in uitvoering is genomen door de RvdK, het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, en Jeugdzorg Nederland, namens de Gecertificeerde Instellingen. Daarnaast hebben de knelpunten in de jeugdzorg ook in brede zin onze volle aandacht. Ik verwijs hiervoor onder andere naar het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, naar de programma’s Scheiden zonder Schade en Geweld hoort nergens thuis en naar het recent aan uw Kamer toegezonden toekomstscenario kind- en gezinsbescherming. Voor de concrete acties en de stand van zaken daarop verwijs ik naar de voortgangsbrief Jeugd waarin uw Kamer periodiek wordt geïnformeerd over de stand van zaken van het actieprogramma Zorg voor de Jeugd, waaronder het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de heer Woittiez, die aangeeft «weinig enthousiasme» te bespeuren op uw departement om deze problematiek aan te pakken?
Ik herken dit niet. Zoals hiervoor aangegeven, lopen er veel acties om verbeteringen in de jeugdzorg door te voeren.
Deelt u de mening van de heer Woittiez, dat het er op lijkt dat het Ministerie van VWS weliswaar aan de slag is gegaan met de jeugdzorg, maar daarbij niet genoeg oog heeft gehad voor de praktische en juridische bezwaren? Zo ja, hoe wilt u deze balans gaan herstellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik deel die mening niet. In de intensieve samenwerking met het Ministerie van VWS komen alle aspecten van de jeugdzorg aan de orde, ook de praktische en juridische aspecten.
Waarom is het onderzoek van de heer Woittiez nooit met de Kamer gedeeld? Wat heeft het de betrokkene, i.c. Vincent, concreet opgeleverd dat in zijn zaak onrecht is aangetoond? Welke inspanningen zijn geleverd om dit te herstellen?
Conclusie van de verkenning was dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Gezien de aard van de verkenning en doordat uit de verkenning bleek dat de problematiek reeds bekend was en werd opgepakt, is geen aanleiding gezien om mij te informeren over de verkenning en daardoor ook niet om de verkenning met uw Kamer te delen.
In het eerste overleg dat heeft plaatsgevonden met de betreffende burger is direct aangegeven dat het departement niet kan treden in de behandeling of beoordeling van individuele casuïstiek. Er is dus ook niet gekeken of er inderdaad fouten zijn gemaakt in deze individuele zaak. De bevoegdheid om te adviseren in of uitspraken te doen over individuele casuïstiek is belegd bij andere instanties zoals de rechter, Nationale ombudsman, de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, de Gecertificeerde Instellingen en de RvdK. Het NRC-artikel over deze casus en eerdere publicaties, bijvoorbeeld in de Groene Amsterdammer waarnaar wordt verwezen, lijken overigens te onderschrijven dat de betreffende burger van deze mogelijkheden gebruikt heeft gemaakt zich tot die instanties te wenden, maar dat de uitkomsten daarvan tot nu toe geen aanleiding gaven tot andersluidende beslissingen.
Klopt het dat het actieplan Verbetering Feitenonderzoek eind 2021 afloopt en dat dit plan al liep voordat Woittiez zijn bevindingen had gepresenteerd? Wat hebben de bevindingen van Woittiez precies bijgedragen aan het actieplan? Kunt u uiteenzetten wat dit actieplan precies teweeg heeft gebracht in de jeugdbeschermingsketen; met andere woorden: wat zijn de resultaten van dit actieplan tot op heden?
Ja, het klopt dat het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek al in voorbereiding was voordat de verkenning was afgerond. De conclusie van de verkenning was ook dat de noodzaak tot het doorvoeren van verbeteringen beleidsmatig is onderkend en opgepakt. Daardoor is geen aanleiding gezien aanvullende acties te nemen. Het actieplan loopt van 2018 t/m 2021. In 2020 heeft een tussenevaluatie van het plan plaatsgevonden. Uit deze evaluatie bleek dat verreweg de meeste acties zijn opgepakt of in voorbereiding zijn. Het was ten tijde van de tussenevaluatie nog te vroeg om uitspraken te doen over concrete effecten, omdat de implementatie en borging van de meeste acties gepland stonden/staan in 2020 en 2021. Volgend jaar staat de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
Klopt het dat de ambtelijke top van het Ministerie van VWS al zeker sinds april 2017 op de hoogte was van deze casus en dat VWS zelf ook onderzoeksvragen had opgesteld, maar deze nooit heeft laten beantwoorden? Wat waren deze onderzoeksvragen en waarom zijn ze nooit beantwoord?2
VWS was op de hoogte van de casus. Naar aanleiding van de klachtenprocedure tegen de toenmalige Inspecteur jeugdzorg heeft begin 2017 een hoorzitting plaatsgevonden. Tijdens deze hoorzitting is afgesproken om een informeel gesprek te voeren met ambtenaren van het ministerie. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Dit gesprek betrof een informeel gesprek waarin verschillende vraagstukken aan de orde zijn geweest. Er zijn volgens de ons beschikbare informatie geen afspraken gemaakt over een nader onderzoek.
Heeft de Inspectie J&V in de zaak van Vincent, waarin rechterlijke uitspraken genegeerd werden, een rol gehad? Zo ja, wat was haar oordeel over de werkwijze van de betrokken instanties in deze zaak?
De Inspectie Justitie en Veiligheid ontvangt regelmatig signalen van verontruste burgers die negatieve ervaringen hebben met uitvoeringsorganisaties die onder het ministerie van JenV vallen. Bij meldingen maakt de Inspectie een inschatting van de problematiek (in hoeverre er sprake is van een structureel probleem) en wordt bekeken of er voor de melder andere manieren zijn om het probleem onder de aandacht te brengen, bijvoorbeeld via een klachtenprocedure. Daarbij wordt soms, afhankelijk van de aard van het onderwerp, informatie ingewonnen bij de organisatie waarover wordt geklaagd. Mede omwille van de privacy - met name van het betreffende kind en diens omgeving - kan ik helaas niet verder ingaan op eventuele betrokkenheid van de Inspectie Justitie en Veiligheid in deze specifieke casus.
Hoe kan volgens u worden gewaarborgd dat dossiers een zo objectief en objectiveerbaar mogelijk beeld geven van de betrokken jeugdige en het systeem om die jeugdige heen?
Het uitvoeren van goed feitenonderzoek is een opgave voor alle instellingen in de jeugdbeschermingsketen. Al deze organisaties werken met kaders/richtlijnen om ervoor te zorgen dat de in het kader van de dossiervorming verkregen informatie een zo objectief mogelijk beeld geeft. Indien ouders en/of kinderen zich niet in het feitenonderzoek kunnen vinden, kunnen zij hierover een klacht indienen.
Wat kan een burger doen als instellingen rechterlijke uitspraken naast zich neerleggen? Zijn op dit moment voldoende waarborgen in het systeem waarop een burger kan terugvallen als een instantie niet meewerkt aan een rechterlijke beslissing? Zo ja, werken die in de praktijk ook als zodanig? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
De organisaties in de jeugdbeschermingsketen moeten een rechterlijke uitspraak uitvoeren. Ze kunnen hier niet naar eigen inzicht van afwijken. Wel moet er ruimte zijn om, als gewijzigde feiten of omstandigheden daar vanuit het belang van het kind toe nopen, het belang van het kind voorop te stellen. Dit mag er uiteraard niet toe leiden dat sprake is van eigen richting. Daarbij moet de toegang tot de rechter voor de betrokken ouders altijd gewaarborgd zijn.
Hoe dient volgens u te worden omgegaan met onterechte meldingen van kindermishandeling, met name met betrekking tot vernietiging van de gegevens die met deze onterechte meldingen samenhangen? Gebeurt dat op dit moment ook?
Slachtoffers van kindermishandeling of huiselijk geweld geven regelmatig aan: was er maar iemand geweest die had gezien hoe het écht met mij ging. Daarom is het belangrijk dat iedereen die rondloopt met zorgen over kindermishandeling of huiselijk geweld, in het belang van de veiligheid, contact kan opnemen met het meldpunt Veilig Thuis. Zorgen kunnen achteraf onterecht blijken te zijn, maar dat maakt de melding op voorhand niet onterecht. Als een betrokkene een melding – of de uitkomst van het onderzoek – onterecht vindt kan deze hierover in gesprek gaan met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft een onafhankelijke klachtenprocedure. Als informatie achteraf onjuist blijkt, kan de betrokkene verzoeken om aanpassing of vernietiging van het dossier. Ook is er het Advies en Klachtbureau Jeugdzorg, waar mensen terecht kunnen.
Een verzoek om vernietiging moet Veilig Thuis in ieder geval honoreren als door de uitkomst van het onderzoek van Veilig Thuis de inhoud van de melding wordt weerlegd. Dit staat beschreven in het handelingsprotocol van Veilig Thuis. In het contact dat Veilig Thuis met de betrokkenen heeft over de uitkomsten van het onderzoek, wijst Veilig Thuis op het recht om te verzoeken om vernietiging van de gegevens indien het onderzoek de inhoud van de melding in het geheel niet heeft bevestigd. In de praktijk komt dit ook voor.
Bent u bereid uitgebreid onderzoek te laten doen naar mogelijke weeffouten in het stelsel van jeugdbescherming, om zo zaken als die van Vincent in de toekomst te kunnen voorkomen?
De knelpunten in de jeugdbeschermingsketen zijn reeds onderwerp van onderzoek en analyse. Ten aanzien van het feitenonderzoek geldt dat door de betrokken instellingen wordt onderkend dat het doen van feitenonderzoek in de praktijk beter kan. Daarom investeren zij voortdurend in het doen van zorgvuldig en navolgbaar onderzoek en in een goede samenwerking met kinderen en ouders. Daarmee moeten beslissingen op basis van onjuiste informatie en onvrede bij ouders over de inhoud van de rapportages, zoveel mogelijk worden voorkomen. Hiervoor is ook het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen opgesteld. Zoals aangegeven, staat volgend jaar de eindevaluatie gepland. Dan zal worden onderzocht in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd, wat de concrete effecten daarvan zijn en of mogelijk aanvullende acties wenselijk zijn.
De zeggenschap over veiligheidsregio’s |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
In hoeverre hebben gemeenten nog zeggenschap over de veiligheidsregio volgens u?1
De zeggenschap van gemeenten over de veiligheidsregio’s is als volgt geregeld:
Wat gebeurt er als gemeenten de hogere bijdrage aan een veiligheidsregio niet accepteren?
De veiligheidsregio is in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de financiële huishouding. Een reëel sluitende begroting – de deelnemende gemeenten dragen daarvoor zorg – is essentieel.
Zodra een begroting van de Veiligheidsregio is vastgesteld, zijn de afgesproken bijdragen van de deelnemende gemeenten een verplichte uitgave voor die gemeenten. De gemeenten moeten aan hun financiële verplichtingen jegens de veiligheidsregio voldoen, ongeacht hun financiële positie.
In de hypothetische situatie dat gemeenten feitelijk hun bijdrage aan de veiligheidsregio niet meer kunnen voldoen, is er sprake van een breder financieel probleem; de gemeente zal dan waarschijnlijk ook aan andere verplichtingen niet kunnen voldoen. Het financieel toezicht dat provincies op gemeenten houden is er echter op gericht om tijdig bij te sturen en dergelijke situaties te voorkomen.
Wat gebeurt er als gemeenten de kosten voor een veiligheidsregio niet meer kunnen opbrengen?2
Zie antwoord vraag 2.
Krijgen gemeenten volgens u voldoende geld om de bijdrage aan de veiligheidsregio te betalen, zodat aan de basisvereisten voor bijvoorbeeld brandweerzorg voldaan kan worden? Zo ja, hoe ontstaan volgens u dan tekorten bij bijvoorbeeld de brandweer?
Gemeenten ontvangen in de algemene uitkering uit het gemeentefonds middelen om hun bijdrage aan de veiligheidsregio te kunnen voldoen. Deze middelen zijn niet gelabeld en formeel vrij besteedbaar. De algemene uitkering is op zichzelf ruim genoeg voor de bijdrage aan de veiligheidsregio, maar gemeenten dienen hier ook andere kosten uit te dekken, zoals bijvoorbeeld de jeugdzorg, bibliotheken en het onderhoud van het openbaar groen. De gemeenteraad dient daarom keuzes te maken hoe de middelen worden ingezet.
Daarbij kan enige spanning ontstaan tussen de financiering van de veiligheidsregio’s om onder andere het in het beleidsplan vastgestelde kwaliteitsniveau te realiseren en de vrije besteedbaarheid van de beschikbare middelen door individuele gemeenten.
De Minister van Justitie en Veiligheid faciliteert de veiligheidsregio’s ten behoeve van hun taken door het verstrekken van een financiële lumpsum bijdrage, de Brede Doeluitkering Rampenbestrijding (BDuR). Deze bedraagt circa 15% van het totaalbudget (85% wordt gefinancierd door de gemeenten). In feite is hiermee sprake van hybride financiering.
In de brief van 3 februari 2021 aan uw Kamer3 heeft het kabinet de totstandkoming van een integraal wettelijk kader dat betrekking heeft op de crisisbeheersing en de brandweerzorg aangekondigd. De financieringswijze zal hierbij aandacht krijgen.
Wat zijn de voorwaarden waaronder veiligheidsregio’s kunnen fuseren?3
Een randvoorwaarde is dat een fusie plaatsvindt binnen de wettelijke kaders van onder andere de Wet veiligheidsregio’s en Wet gemeenschappelijke regelingen. Daarbij is congruentie qua buitengrenzen met de gebiedsindelingen van de provincie, politie, arrondissementsparketten, de GGD’en en de Regionale Ambulancevoorzieningen (RAV) van belang.
Hoe staat het nu met de fusieplannen van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi & Vechtstreek, nu gemeenteraden zich ertegen uitspreken?4
Mijn huidige beleid is geen activiteiten te ontplooien om veiligheidsregio’s tot fusie te bewegen, maar eventuele voorstellen van besturen van veiligheidsregio’s om te fuseren in overweging te nemen.
Op dit moment is er bij mij geen concreet verzoek ingediend om de indeling van de veiligheidsregio’s Flevoland en Gooi- en Vechtstreek aan te passen. Mocht het vraagstuk over de indeling van deze veiligheidsregio's op tafel komen, dan zal ik rekening houden met de in het antwoord op de vorige vraag genoemde randvoorwaarden. Ook zal ik het draagvlak meewegen binnen de betreffende veiligheidsregio's, onder andere bij de betrokken gemeenten en gemeenteraden, en andere betrokkenen zoals de politie, de GGD’en en de RAV’en.
Vindt u het wenselijk dat veiligheidsregio’s fuseren? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Bent u het ermee eens dat als een gemeente niet akkoord is, veiligheidsregio’s niet mogen fuseren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De verkeersondersteuning bij wielerwegwedstrijden |
|
Mahir Alkaya (SP), Michiel van Nispen |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat wielerwegwedstrijden nog steeds onder druk staan en dit probleem steeds groter lijkt te worden, omdat er een gebrek is aan beschikbare capaciteit voor de begeleiding van wielerkoersen bij het Team Motorondersteuning van de Landelijke Eenheid van de politie én bij de regionale eenheden?1, 2, 3
Ja.
Deelt u de mening dat de tekorten bij de politie er niet toe zouden moeten leiden dat wielerwegwedstrijden ingekort of geannuleerd dreigen te worden, maar dat naar andere oplossingen gezocht moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De organisatie van een wielerkoers is een samenspel tussen onder andere de organisator, de vergunningverlener en de politie. Om vanuit het perspectief van de veiligheid de wensen van de organisatoren en de mogelijkheden van de politie op elkaar te laten aansluiten is de afgelopen jaren regelmatig overleg geweest en is onderzoek gedaan naar knelpunten en oplossingen om wielerkoersen veilig te kunnen organiseren.
Bij de voorbereiding op concrete koersen is de politie altijd bereid mee te denken over oplossingen zodat de koers doorgang kan vinden. Te denken valt aan het aanpassen van de route of meer inzet van statische verkeersregelaars. Dit soort overleg tussen de organisatoren en de politie heeft tot goede afspraken geleid over de inzet van de politie bij de Binckbank Tour, de Ladies Tour en de Amstel Gold Race.
In het algemeen geldt dat de politie de afgelopen periode door de inzet bij de Covid-19 pandemie zwaar onder druk staat. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft de burgemeesters opgeroepen om de politie de komende periode rust te gunnen om te kunnen herstellen van deze grote inspanningen en terughoudend te zijn met het toestaan van evenementen. Ook wielerrondes vallen hieronder.
Wat is de voortgang van de gesprekken die u hierover heeft gehad of nog zult hebben met de politie, de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie (KNWU) en NOC*NSF, om te komen tot de uitvoering van een maatregelenpakket over de inzet van politie bij wielerkoersen?
De belangrijkste regierol voor de uitvoering van de zogenaamde no-regret maatregelen ligt bij de KNWU. Politie, KNWU en organisatoren zijn constructief met elkaar in overleg om deze maatregelen uit te voeren.
Bespreekt u bij uw gesprekken met de politie, KNWU en NOC*NSF tevens of er oplossingen te vinden zijn om de begeleiding van wielerwedstrijden te laten uitvoeren door goed opgeleide, gecertificeerde Motor-Verkeersregelaars, zodat de politie minder belast hoeft te worden? Kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Alle betrokken partijen treffen eerst een aantal andere maatregelen, zoals ook naar voren komt uit het onderzoek. Zo kan met voldoende statische verkeersregelaars en verkeersmaatregelen de inzet van politiemotorrijders gereduceerd worden. Daarnaast zal conform de motie van leden Alkaya en Heerema van 8 juli 20214 bezien worden of een pilot uitgevoerd kan worden om te onderzoeken of er met deze maatregelen kan worden bijgedragen aan een oplossing voor deze problematiek.
De effecten van dit alles moeten eerst bezien worden voordat een inzet van burger motorbegeleiders als verkeersregelaars overwogen kan worden die verder gaat dan thans mogelijk is binnen de huidige wet- en regelgeving.
Wordt ook overwogen of een wielerkaravaan een officiële juridische status op de openbare weg kan krijgen waarbinnen de Motor-Verkeersregelaars ook bepaalde, in de Wegenverkeerswet vastgelegde, bevoegdheden krijgen? Onderschrijft u dit advies, zoals ook is weergegeven in het rapport van Mobycon? Zo nee, waarom niet? Wat is hierop tegen? Welke voortgang wordt op dit punt gemaakt en op welk moment kunnen er resultaten worden verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven geantwoord zijn er verschillende mogelijkheden om een wielerwedstrijd veilig te organiseren, is de politie altijd bereid daarover mee te denken en zijn de KNWU, organisatoren en de politie met elkaar in gesprek om tot oplossingen te komen. Alle betrokken partijen hebben de aanbevelingen uit het onderzoek onderschreven. Zoals aan Uw Kamer bij voortgangsbrief verkeersveiligheid van 14 december 2020 gemeld, is afgesproken eerst de zogenaamde no-regret maatregelen uit het rapport uit te voeren.
De no-regret maatregelen zijn als volgt:
Veel koersen hebben door de Covid-19 pandemie niet kunnen plaatsvinden en de politie zal de komende tijd vanwege de noodzaak tot herstel na de corona-pandemie wellicht minder kunnen leveren dan normaal. Zoals toegezegd, worden de no-regret maatregelen uitgevoerd. Deze inzet is erop gericht om aan het einde van het wielerseizoen 2022 het effect van deze no-regret maatregelen in beeld te hebben. Echter, omdat vanwege COVID-19 wielerkoersen in 2021 niet hebben plaatsgevonden of anders georganiseerd zijn, kan het zijn dat het nog niet mogelijk is een goed representatief beeld voor de evaluatie te krijgen. De voorbereidingen voor het onderzoek naar de gedoogsituatie omtrent verkeersregels tijdens wielerwedstrijden zetten we zo spoedig mogelijk in gang.
Bent u bekend met de brief van het Landelijk Platform Motor-Verkeersregelaars (LP-MVR)?4 Wat is uw reactie op het voorstel om voor de korte termijn tot een oplossing te komen, bijvoorbeeld door onder toezicht van de Politieacademie een gereguleerde pilot te houden, waardoor wedstrijden in de nabije toekomst doorgang kunnen blijven vinden?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden zijn er om op korte termijn tot oplossingen te komen voor de inzet van motorondersteuning bij wielerwedstrijden in 2021? Bent u bereid zich hiervoor in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Lokale bezuinigingen op de sportinfrastructuur |
|
Michiel van Nispen , Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de gemeente Haarlemmermeer fors wil bezuinigen op haar sportinfrastructuur?1 Kunt u laten uitzoeken wat de beweegredenen zijn van het College van B&W van Haarlemmermeer om zo hard te bezuinigen op haar sportinfrastructuur?
Wat is uw reactie op de constatering dat een besparing op de gemeentelijke begroting op sport ertoe kan leiden dat de hele sportstimulering van de kaart wordt geveegd, omdat daardoor ook de co-financiering wegvalt, alsmede de maatschappelijke rendementen (de social return on investment) die stimulering van sport en bewegen met zich meebrengt? Met andere woorden, bent u het eens dat door een gemeentelijke bezuiniging van 1 miljoen euro er eigenlijk meer dan 4 miljoen euro verdwijnt aan sportinvesteringen en opbrengsten?
Wat vindt u van dergelijke bezuinigingsplannen? Deelt u de mening dat dit niet slechts als een lokale kwestie kan worden gezien, maar dat dit haast alle mooie woorden, plannen, beloftes en ambities raakt die de laatste jaren in kamerdebatten zijn uitgesproken?
Zijn er andere gemeenten die al dan niet concrete plannen hebben om zo fors te bezuinigen op de sportinfrastructuur? Zo ja, welke gemeenten zijn dit? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat juist in de tijd dat sport en bewegen extra belangrijk is vanwege de coronapandemie en de afgenomen gezondheid van mensen, er voorgesteld wordt om te bezuinigen op sport en bewegen?
Welke maatregelen kunt u nemen om te voorkomen dat gemeenten al dan niet noodgedwongen besluiten te bezuinigen op de sportinfrastructuur, terwijl het juist nu extra noodzakelijk is om te blijven investeren in sport en bewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Hoe gaat u op korte en lange termijn gemeenten voldoende ondersteunen, zodat de sportinfrastructuur op lokaal niveau overeind kan blijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Sportbeleid dat op maandag 21 juni 2021 gepland staat? Zo neen, waarom niet?
De kleinschalige detentievoorziening De Compagnie in Krimpen a/d IJssel |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU), Hilde Palland (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat u in 2018 De Compagnie, een afdeling van de PI Krimpen heeft bezocht en u daarna op Twitter positief hierover heeft uitgelaten, namelijk dat «men in Krimpen goed heeft begrepen dat het leren van een vak en werk de kans verkleint dat gedetineerden weer de fout in gaan als ze vrijkomen»?
Ja.
Klopt het dat u recent bij een bijeenkomst in de Balie op 10 mei 2021 heeft gezegd dat De Compagnie een prachtig mooi project is? Kunt u dit nader toelichten?
Dat klopt. Op een aparte afdeling van de Penitentiaire Inrichting (PI) Krimpen aan den IJssel, De Compagnie, is het leef- en werkklimaat zo ingericht dat het gedetineerden stimuleert om, eenmaal uit de gevangenis, een betaalde baan te hebben. Vrijwilligers van Gevangenenzorg Nederland (GN) ondersteunen de gedetineerden bij het vinden hiervan. De Compagnie is een mooi project, omdat met de juiste hulp en begeleiding de kans op een baan en de zelfredzaamheid van (ex-)gedetineerden worden vergroot.
Klopt het dat er een evaluatie of impactanalyse is waaruit blijkt dat de recidive na verblijf in deze inrichting lager is en dat er maatschappelijke meerwaarde is, ook financieel gezien? Deelt u de mening dat dit waardevol is, kunt u dit toelichten?
De Compagnie is een pilot en gestart in 2016. In 2019 is een analyse uitgevoerd waarbij is gekeken naar de maatschappelijke en financiële impact. Betrokkenen gaven aan dat specifieke elementen van De Compagnie een positieve bijdrage levert aan arbeidsintegratie, door middel van selectie, motivatie en arbeidstoeleiding. Daarbij is met inzet van de vrijwilligers gewerkt aan herstel van relaties, verbetering van het leefklimaat en een prettig werkklimaat op de afdeling. Naast deze kwalitatieve analyse is een indicatieve berekening gemaakt van de baten op arbeidsintegratie en recidivevermindering. Op basis van deze berekening uitten de onderzoekers de verwachting dat de werkwijze van De Compagnie ook financieel waardevol kan zijn. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat het geen volwaardige maatschappelijke kosten-batenanalyse is, omdat er is gewerkt met aannames en schattingen. De eerste cijfers van recidive lijken lager te liggen onder deelnemers van De Compagnie in verhouding tot vergelijkbare groepen. Kanttekening is dat het bij deelnemers van De Compagnie om geselecteerde deelnemers gaat en dat ten tijde van het onderzoek een deel van de groep nog maar korte tijd uit detentie was.
De lessen die De Compagnie heeft opgehaald en de werkwijze die is ontwikkeld zie ik als zeer waardevol. De belangrijkste werkzame elementen, zoals de toepassing van selectie, motivatie en arbeidstoeleiding, liggen ten grondslag aan het concept van de Beperkt Beveiligde Afdelingen (BBA), zoals ontwikkeld met de wet Straffen en Beschermen (SenB).
Klopt het dat in uw Kamerbrief over «Recht doen, kansen bieden» staat dat het WODC een proces- en planevaluatie uitvoert naar kleinschalige detentievoorzieningen, zoals De Compagnie in Krimpen a/d IJssel, Huis van Herstel in Almelo en de Kleinschalige voorziening Middelburg?1
Dat klopt. Het onderzoek evalueert de projectplannen en processen van meerdere kleinschalige detentievoorzieningen. Het onderzoek behelst geen effectevaluatie, maar kan als voorbereiding hiertoe dienen. Het rapport wordt na de zomer verwacht.
Hoe verhoudt dit alles zich tot het bericht dat gedetineerden en personeel vorige week al geïnformeerd zijn over het sluiten van deze afdeling? Klopt dit?
De Compagnie is opgezet als een pilot. Dit betekent dat het een tijdelijk leertraject is. Dit is vanaf de start bij alle betrokkenen bekend. Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), GN en mijn ministerie zijn momenteel in gesprek over hoe er vervolg kan worden gegeven aan De Compagnie.
Kunt u inzage geven in de wijze van financiering van De Compagnie sinds de start in 2016 tot en met het lopende jaar, wat zijn hiervan de totale kosten geweest?
De Compagnie wordt door drie organisaties gefinancierd: GN, DJI en sinds 2019 vanuit het budget van Koers en Kansen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
GN heeft het project in 2016 en 2017 met eigen financiering uitgevoerd. De bijdrage van GN in 2018, 2019 en 2020 bedroeg in totaal € 299.510,–. Het is de verwachting dat GN ook in 2021 een bijdrage zal leveren.
De PI Krimpen aan den IJssel zet 28 detentieplaatsen in met alle daarbij behorende begeleiding en kosten zoals gebruikelijk bij een reguliere gevangenisafdeling in een PI. Ook levert DJI een bijdrage door het gebruik van de afdeling te beperken tot eenpersoonscelgebruik, gelet op de doelgroep en werkwijze. Aanvullend is in 2018 door DJI een eenmalige projectbijdrage aan GN geleverd van € 300.000. Deze bijdrage is daarna overgenomen door het programma Koers en Kansen. Vanuit het programma Koers en Kansen is in 2019 en 2020 in totaal € 670.000,– als bijdrage toegekend aan het project. Voor 2021 is een verzoek in behandeling van opnieuw € 335.000,–.
Klopt het dat DJI voornemens zou zijn de werkwijze van de Compagnie landelijk uit te rollen en/of te willen implementeren in andere inrichtingen? Kunt u ingaan op de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden en of hierover al afstemming is gezocht met andere vestigingsdirecteuren in het gevangeniswezen? Hoe kijken zij naar dit voornemen?
De Compagnie is een kleinschalig project voor 28 gedetineerden (met een gesloten regime). Ik zou graag zien dat meer gedetineerden op een soortgelijke manier kunnen werken aan hun re-integratie in de maatschappij. Ik ben daarom van mening dat (verdere) toepassing van de werkzame elementen van De Compagnie behulpzaam kan zijn bij het door ontwikkelen van het landelijke concept van de BBA. Op 31 mei 2021 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met GN, DJI en mijn ministerie. GN heeft aangegeven hier graag over te willen meedenken. Binnenkort vindt hier een verdiepende sessie over plaats. Ook de vestigingsdirecteuren zijn betrokkenen bij dit proces.
Waar mogelijk worden ook voor de reguliere (gevangenis)afdeling vrijwilligers ingezet, aansluitend op het Detentie & Re-integratie (D&R)-proces. Bekeken zal worden hoe het opgebouwde netwerk van De Compagnie kan worden benut, bijvoorbeeld door BBA’s hier gebruik van te laten maken. Specifiek voor de PI Krimpen aan den IJssel geldt dat deze PI een GVM-hoog locatie is (een PI waar gedetineerden met een hoog vlucht- en/of maatschappelijk risico geplaatst worden). De plaatsing van risicovolle gedetineerden en de gebouwelijke situatie in Krimpen aan den IJssel maakt dat deze PI niet geschikt is als BBA-locatie. Een BBA kent namelijk een open regime waar gedetineerden in de laatste fase van hun detentie buiten de muren aan het werk kunnen.
Bent u bekend met de brief van de Commissie van Toezicht van PI Krimpen a/d IJssel van 13 juni 2021 waarin u dringend wordt verzocht uw besluit rondom beëindiging van de pilot van De Compagnie te heroverwegen? Wat is hierop uw reactie?
Ja. Mijn reactie is overeenkomstig met de beantwoording van deze vragen. In de bijlage2 vindt u een afschrift van mijn reactie aan de Commissie van Toezicht.
Is het besluit over het sluiten van De Compagnie nu wel of niet officieel al genomen? Zo ja, op grond van welke gegevens en informatie?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 vindt er momenteel een gesprek plaats over hoe vervolg kan worden gegeven aan De Compagnie. Doel is om de werkzame elementen van De Compagnie op een duurzame wijze in het BBA-concept te implementeren. Ik zal uw Kamer hierover na het zomerreces informeren. Er zullen voor die tijd geen onomkeerbare stappen worden gezet.
Bent u bereid te garanderen dat er geen stappen worden gezet om goed lopende voorzieningen zoals De Compagnie te sluiten, en zeker niet voordat hier eerst uitdrukkelijk met de Kamer over is gedebatteerd en er een goed onderbouwd voorstel ligt over de toekomst van deze en andere kleinschalige detentievoorzieningen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat een man uit zijn woning werd gezet nadat daar één wietplant was aangetroffen. |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de burgemeester van Bergeijk een man uit zijn woning heeft gezet om één wietplant?1
Ja.
Vindt u dat burgemeesters de zogenaamde Wet Damocles nog wel inzetten op de manier zoals die oorspronkelijk bedoeld was, namelijk om de loop uit drugspanden te halen? Heeft u enig zicht op de aantallen uithuiszettingen op basis van de Wet Damocles? In hoeveel van die gevallen denkt u dat de Wet Damocles daadwerkelijk is ingezet waar hij voor bedoeld is?
Wanneer er vanuit woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, of wanneer voorwerpen of stoffen worden aangetroffen die bestemd zijn voor het bereiden of telen van drugs kan een burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet besluiten een woning te sluiten. Het doel van een woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet is het stoppen van de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding. Sluiting neemt de bekendheid van het pand als drugspand weg en haalt de «loop» uit het pand. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan bij het gebruik van hun bevoegdheid op grond van artikel 13b Opiumwet. Bij de toepassing daarvan dient de burgemeester de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen. Een woningsluiting is immers een ingrijpend besluit voor betrokkenen.
Gelet op de vereiste evenredigheid van de sluiting dient de burgemeester te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting. De gevolgen van een woningsluiting kunnen zwaar zijn als de betrokkene na de sluiting niet kan terugkeren in de woning, bijvoorbeeld omdat als gevolg van de sluiting door een verhurende partij het huurcontract wordt ontbonden. Per geval moet beoordeeld worden of een tijdelijke sluiting van de woning evenredig is ten opzichte van de belangen van de belanghebbende. In een aantal gemeenten wordt bemiddeld bij het vinden van vervangende woonruimte (ECLI:NL:RVS:2019:4008).
Over het aantal uithuiszettingen naar aanleiding van sluiting van woningen op basis van artikel 13b Opiumwet bestaat geen overzicht. In de motie Buitenweg-Van Nispen wordt verzocht om de toepassing van de bevoegdheid in artikel 13b Opiumwet te monitoren en uitspraken van de rechter hierover te analyseren, en de Kamer daarover driejaarlijks te informeren. Op dit moment vindt een evaluatie van artikel 13b Opiumwet plaats, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie. In de evaluatie worden de gevolgen van een woningsluiting voor betrokkenen meegenomen. Tevens heeft de Raad van State recent gekeken naar haar eigen rol in gevallen waarbij artikel 13b Opiumwet is gehanteerd. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Drugsbeleid van 2 juni jl. zal ik uw Kamer de evaluatie toesturen, evenals een beleidsreactie daarop.
Is het de bedoeling van de Wet Damocles dat door het op straat zetten van iemand, diegene ook zijn baan verliest en psychisch in de knel komt? Zo nee, wordt op dit moment wel voldoende rekening gehouden met deze toch zeer reëele gevolgen, zoals deze casus ook weer laat zien, wanneer wordt overgegaan tot het sluiten van een pand? Op welke manier blijkt dat dan?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt gemonitord hoeveel schade een uithuiszetting aanricht in iemand zijn leven, bijvoorbeeld door het verlies van een baan, een scheiding, niet meer aan een huurhuis kunnen komen, psychische problemen, etc.? Worden mensen, die uit huis geplaatst worden op basis van de Wet Damocles door de gemeente of instanties dusdanig begeleid dat zij hun leven weer op de rails kunnen krijgen, of worden zij spreekwoordelijke aan hun lot overgelaten? Kunt u uiteenzetten hoe de nazorg er precies uitziet, of verschilt dit ook nog per gemeente?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat meerdere instanties aan de bel hebben getrokken, maar de burgemeester in dit geval toch besloten heeft tot sluiting van de woning? Hebben burgemeesters in deze gevallen niet te veel eigenstandige bevoegdheden? Kunt u hier eens uitgebreid op reflecteren?
Ik kan niet ingaan op een specifieke casus. Zoals ik stel in de beantwoording op de vragen 2, 3 en 4 is het doel van een woningsluiting op basis van artikel 13b Opiumwet het stoppen van de overtreding van drugswetgeving daar ter plaatse en het voorkomen van verdere overtreding. Sluiting neemt de bekendheid van het pand als drugspand weg en haalt de «loop» uit het pand. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Doorgaans hanteren burgemeesters een stappenplan bij het gebruik van artikel 13b Opiumwet. Bij de toepassing is het belangrijk dat een burgemeester de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht neemt. Bovendien moet de burgemeester over de toepassing van artikel 13b Opiumwet verantwoording afleggen aan de gemeenteraad. In geval van een woningsluiting kunnen belanghebbenden rechtsmiddelen aanwenden. Zo kan een bezwaarprocedure worden gestart en kan de voorzieningenrechter worden verzocht om het besluit te schorsen. Daarmee zijn er waarborgen voor belanghebbenden en wordt de burgemeester gecontroleerd.
Het terughalen van ontvoerde kinderen |
|
Michiel van Nispen , Barbara Kathmann (PvdA), Ulysse Ellian (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
In hoeverre herkent u het probleem dat de samenwerking tussen landen, specifiek de centrale autoriteiten, bij internationale kinderontvoering niet altijd adequaat en voortvarend verloopt?
In algemene zin verloopt de communicatie tussen en samenwerking met Centrale autoriteiten van landen die zijn aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag adequaat en voortvarend. Hierbij dient echter wel rekening gehouden te worden met communicatieverschillen (bijvoorbeeld formele brieven per post of e-mails).
Bent u bereid kennis te nemen van de casus van de heer De K. wiens dochter naar Thailand is ontvoerd?1
Ja, dat ben ik. De casus van de heer De K. is reeds bekend bij de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van mijn ministerie.
Komt het vaker voor dat de weigering in het andere land om tijdig een besluit te nemen er toe leidt dat helemaal geen beslissing kan worden genomen?
De beslissing of een kind dient terug te keren naar zijn/haar land van gewoon verblijf is voorbehouden aan de rechterlijke of administratieve autoriteiten in het land waar het kind naartoe is overgebracht. Wanneer een dergelijke beslissing niet voortvarend genomen wordt, kunnen Centrale autoriteiten de rechter in het betreffende land vragen om een verklaring waarin de redenen voor de vertraging worden weergegeven (artikel 11 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag). De Centrale autoriteiten kunnen zich echter niet mengen in de rechtsgang van een ander land. Wanneer een procedure de rechter later bereikt of wanneer deze langer duurt, betekent dit niet dat er geen beslissing kan worden genomen door de rechter.
Wat vindt u redelijke en voortvarende termijnen waarbinnen centrale autoriteiten in ander landen beslissingen zouden moeten nemen, gelet ook op het uitgangspunt van voortvarendheid in het Haagse Kinderontvoeringsverdrag?
In het verdrag is vastgelegd dat de rechterlijke of administratieve autoriteiten van het land waar het kind zich bevindt onverwijld een beslissing nemen op het verzoek tot teruggeleiding afkomstig van de achtergebleven ouder. Onverwijld wordt in het verdrag uitgelegd als binnen zes weken nadat het verzoek tot de rechter is gericht. Wanneer een beslissing niet binnen deze termijn is genomen, kunnen Centrale autoriteiten vragen om een verklaring voor de redenen van de vertraging. Voor wat betreft de centrale autoriteiten geldt dat niet gesproken kan worden van één termijn die voor alle zaken redelijk is. Dit komt omdat Centrale autoriteiten verschillende taken uitvoeren en de taken per land verschillen. Het kan hierbij gaan om het lokaliseren van het kind en het proberen te bewerkstelligen van onderlinge overeenstemming tussen ouders. De tijd die hiermee gemoeid is zal per land en per geval verschillen.
In hoeverre herkent u het risico dat bij gebrek aan voortvarendheid in andere landen, de tijd dermate verstrijkt dat door de centrale autoriteit in een ander land geoordeeld wordt dat teruggeleiding naar Nederland niet meer in het belang van het kind is?
Nee, ik herken dit niet. Worteling in het land waar naartoe het kind is meegenomen kan in principe alleen een rol spelen in de beoordeling van de rechter als het verzoek meer dan een jaar na de overbrenging of achterhouding bij de rechter wordt ingediend. Wellicht ten overvloede wijs ik er op dat een ouder te allen tijde de mogelijkheid heeft om zonder tussenkomst van de Centrale autoriteiten een gerechtelijke procedure aanhangig te maken in het betreffende land.
Welke mogelijkheden ziet u in algemene zin om bij kinderontvoering het teruggeleiden van het kind naar Nederland te bespoedigen?
Kinderontvoering is schadelijk voor een kind. Om kinderen te beschermen is het Haags Kinderontvoeringsverdrag2 tot stand gekomen. Hierin zijn civielrechtelijke procedures voor de teruggeleiding van het kind vastgelegd. De Centrale autoriteiten werken nauw met elkaar samen om de doelstelling van het verdrag, de onmiddellijke terugkeer van het kind, te verzekeren en bespoedigen. De Nederlandse Centrale autoriteit communiceert nauw met de Centrale autoriteit van het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Onder andere vraagt zij het kind te lokaliseren en haalt zij informatie op over de verdere procedure tot terugkeer in het land waar het kind naartoe is ontvoerd. Ook wordt gevraagd in te zetten op een onderlinge overeenstemming tussen ouders. Dit zorgt voor een duurzame oplossing in het belang van het kind. Indien de achtergebleven ouder zelf, met behulp van een advocaat, een verzoek moet indienen bij de gerechtelijke autoriteit, dan zal de Centrale autoriteit hier informatie over verschaffen en indien nodig, de buitenlandse Centrale autoriteit vragen hoe de achtergebleven ouder ter plekke een advocaat kan vinden.
Over het functioneren van de regelingen vinden binnen het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht en het Europees Justitieel Netwerk periodiek bijeenkomsten plaats waaraan alle verdragsstaten deelnemen en waarbij knelpunten in de uitvoering van kinderontvoeringszaken worden besproken en zo veel mogelijk worden weggenomen.
Welke mogelijkheden zijn er om in een concreet geval, zoals nu met Thailand, actie te ondernemen? Bent u bereid actie te ondernemen?
Thailand is net als Nederland partij bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Dit betekent dat de communicatie verloopt tussen de Centrale autoriteiten. Zonder in te gaan op de individuele casus kan ik u verzekeren dat de zaak van de heer De K. de volle aandacht van de Centrale autoriteit heeft.
Het artikel ‘Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt’ |
|
Michiel van Nispen , Ulysse Ellian (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Hoe een verkrachter opnieuw kon toeslaan alle alarmsignalen ten spijt»? Wat is uw reactie op deze reconstructie?1
Ja. Ik kan me voorstellen dat de inhoud van het artikel vragen oproept. In onderstaande beantwoording zal ik hier nader op ingaan.
In hoeverre is het volgens u van belang dat verdenkingen van (ernstige) strafbare feiten tijdig en adequaat bij de reclassering gemeld worden, indien die persoon onder toezicht van de reclassering staat?
In beginsel wordt de reclassering (en andere partners) door de politie op de hoogte gesteld van een opsporingsonderzoek op het moment dat een verdachte in verzekering is gesteld. Bij zwaarwegende redenen kan, in overleg met de Officier van Justitie, de reclassering op een eerder moment in het opsporingsonderzoek worden geïnformeerd. In deze casus is de reclassering voor zowel de steekpartij als de verkrachting geïnformeerd ten tijde van de aanhouding en inverzekeringstelling van betrokkene.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin meerdere reclasseringsvoorwaarden werden geschonden, maar het de persoon kennelijk toch werd toegestaan in zijn oude woonwijk bij zijn moeder te wonen, terwijl ook de evidente keuze aanwezig was om hem in de cel te zetten wegens het schenden van die reclasseringsvoorwaarden?
In deze casus hebben de betrokken partijen de betreffende persoon toestemming gegeven om als tijdelijke noodoplossing bij zijn moeder te verblijven, omdat er nog geen geschikte huisvesting voor hem gevonden was. Dit was passend binnen de geldende voorwaarden. Indien deze tijdelijke oplossing niet aan de betrokkene was toegestaan, zou hij op straat zijn beland. Ingeschat werd dat dit een groter risico op zou leveren, omdat hij in dat geval mogelijk uit zicht zou zijn geraakt. Er was op dat moment geen sprake van het schenden van reclasseringsvoorwaarden en betrokkene toonde zich coöperatief. Er was dan ook geen aanleiding om (alsnog) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk deel van de in 2012 opgelegde jeugddetentie te vorderen.
Wat vindt u van de reactie van Reclassering Nederland die stelt dat het probleem van het huisvesten van ex-gedetineerden ook in andere zaken speelt? Hoe groot is dit probleem en wat wordt daar beleidsmatig aan gedaan?
Uit de zesde monitor nazorg (Kamerstukken II, 2020/21, 29 270, nr. 144) blijkt dat 22% van de ex-gedetineerden een maand na uitstroom uit detentie niet op een adres staat ingeschreven. Veel ex-gedetineerden hebben problemen op meerdere basisvoorwaarden tegelijk, dus niet alleen op huisvesting. Ook blijkt uit die monitor dat het hebben van met name werk, stabiele huisvesting en een geldig identiteitsbewijs de recidivekans verkleint. Het is daarom zaak de basisvoorwaarden al tijdens detentie op orde te krijgen. Die afspraak is vastgelegd in het bestuurlijk akkoord «Kansen bieden voor re-integratie» tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering en gemeenten uit 2019. Uitgangspunt is dat meteen bij aanvang van detentie wordt nagegaan op welke basisvoorwaarden, zoals onderdak, ondersteuning nodig is. Dit wordt vastgelegd in een persoonlijk en integraal Detentie- & Re-integratieplan (D&R-plan). De invoering van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 voorziet in een verruiming van de wettelijke grondslag voor gegevensdeling tussen DJI, reclassering en de gemeenten ten behoeve van het D&R-plan. Dit laat onverlet dat woonruimte schaars is en verdeeld moet worden onder meer doelgroepen dan alleen gedetineerden.
Deelt u de mening dat de fysieke veiligheid van mensen niet onnodig in gevaar mag worden gebracht en het daarom van groot belang is om te onderzoeken wat er in deze zaak precies is gebeurd en hoe dit in de toekomst voorkomen kan worden?
Gelet op de mij bekende informatie over het handelen van de reclassering en de andere betrokken instanties in deze casus zie ik geen aanleiding om dit als onzorgvuldig te bestempelen en de zaak nader te (laten) onderzoeken. De Inspectie heeft aangegeven nochtans geen aanleiding te zien om onderzoek te verrichten. Mocht de Inspectie die aanleiding wel zien, dan informeer ik uw Kamer daarover.
Bent u bereid deze zaak onafhankelijk te laten onderzoeken, bijvoorbeeld door de Inspectie Justitie en Veiligheid? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De fraudezaak bij het kantoor van Pels Rijcken. |
|
Michiel van Nispen , Renske Leijten |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fraude bij Pels Rijcken – de onderste steen moet boven»?1
Ja.
Wat vindt u van de suggestie van de auteurs van het artikel om wettelijk te regelen dat het Hof bij de afwikkeling van massaclaims meer/beter toezicht moet houden; bijvoorbeeld door benoeming van een rechter-commissaris die, net als bij de afwikkeling van een faillissement door een curator, toezicht houdt op de afwikkeling van de boedel en betalingen aan crediteuren?
Het belang van een goede afwikkeling van collectieve schikkingen onderschrijven wij volledig. Hierbij spelen verschillende wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen een rol. Het gaat dan allereerst om de toets van de rechter bij de verbindend verklaring van de schikking. Daarbij toetst de rechter onder meer of de schikking voldoende waarborgen bevat voor de wijze waarop gedupeerden een aanspraak onder de schikking kunnen doen en de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen (zie hieromtrent verder het antwoord op vraag 3). Het gaat ook om het toezicht en tuchtrecht op advocaten en notarissen betrokken bij de afwikkeling van collectieve schikkingen. Samen zijn deze mechanismen erop gericht de kwaliteit van de collectieve schikking en van degenen betrokken bij de afwikkeling te bevorderen en ook om fraude te voorkomen. Op de details van de onderhavige casus kan ik nog niet ingaan, omdat ik die nog niet ken. Duidelijk lijkt wel dat deze mechanismen een omvangrijke fraude niet hebben kunnen voorkomen. In de wetenschap dat het onmogelijk is om elke vorm van fraude volledig uit te bannen, is deze casus voor ons wel een signaal dat wij vanuit de systeemverantwoordelijkheid uiterst serieus nemen. Om een volledig beeld te krijgen van wat is misgegaan in de onderhavige casus, willen wij eerst de uitkomsten van de diverse lopende onderzoeken afwachten. Daarna kunnen wij in dat licht bezien of het geheel aan wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen nog altijd volstaat om fraude zoveel mogelijk te voorkomen. Zie daaromtrent verder het antwoord op vraag 22.
Kunt u uiteenzetten welke eisen het Hof precies stelt aan de voorwaarden voor uitkering, de behandeling van de groep benadeelden en andere waarborgen, bij de afhandeling van massaclaims? Zou het niet wenselijk zijn om deze eisen wettelijk vast te leggen, zodat dit voor alle partijen duidelijk is?
Artikel 907 lid 2 van Boek 7 BW bevat de voorwaarden voor het verbindend verklaren van een collectieve schikking. De overeenkomst bevat in ieder geval een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de overeenkomst betrekking heeft, een omschrijving voor welke groep gedupeerden de schikking is gesloten (naar gelang van de aard en de ernst van hun schade), een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van het aantal gedupeerden dat tot deze groep of groepen behoort, wat de vergoeding is die aan de gedupeerden wordt toegekend, aan welke voorwaarden zij moeten voldoen om voor die vergoeding in aanmerking te komen en de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen. Deze eisen liggen al wettelijk vast en het hof toetst hieraan daadwerkelijk bij een verzoek tot verbindendverklaring van een schikking. Het hof kan verbindendverklaring weigeren als de schikking niet voorziet in een onafhankelijke geschilbeslechting door een ander dan de rechter.
Waarom is het notarissen toegestaan om voor een collega-notaris van hetzelfde kantoor naamswijzigingen van stichtingen (met maar één bestuurder) te verrichten? Acht u een dergelijke handelwijze wenselijk? Bent u het ermee eens dat een notaris van een ander kantoor waarschijnlijk kritischer is bij dergelijke constructies?
De notaris wordt geacht in alle gevallen zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk te handelen (artikel 17 lid 1 van de Wet op het Notarisambt). Dit geldt dus zeker ook voor transacties van een collega notaris of een bekende van de notaris. In de Wet op het Notarisambt is in artikel 19 Wna opgenomen onder welke omstandigheden de notaris een akte niet mag verlijden. Hier is expliciet niet opgenomen dat passeren voor een collega notaris van hetzelfde kantoor niet is toegestaan. Wij beschouwen die handelwijze dus niet per definitie als onwenselijk zolang de notaris zorgvuldig, onpartijdig en onafhankelijk handelt.
Wat is uw mening over de bestuurlijke bemensing van de via Pels Rijcken opgerichte claimstichtingen waarin regelmatig aan het kantoor gerelateerde personen fungeren maar ook die van het accountantskantoor dat Pels Rijcken controleert? Wat is uw mening van de ons-kent-onscultuur (waarin notarissen, advocaten en accountants elkaar de bal toespelen) die deze casus kenmerkt?
Op de feiten van de casus bij Pels Rijcken kunnen wij gegeven de onderzoeken die nog lopen nu niet in gaan. In zijn algemeenheid heeft de KNB duidelijk naar de leden gecommuniceerd het onwenselijk te vinden dat notarissen in stichtingen zitting nemen als enig bestuurder, indien in die stichtingen zogenoemde liggende gelden zijn ondergebracht.2 De KNB onderzoekt momenteel of er mogelijkheden zijn om regels te stellen rond de rol die notarissen hierin vervullen, en schenkt daarbij ook aandacht aan de governance met betrekking tot dit soort stichtingen: door het toezicht scherper vorm te geven, mutaties in nevenbetrekkingen goed en snel te actualiseren en notariskantoren voor te schrijven om relevante checks and balances in te voeren.
Heden heeft de KNB aangegeven, mede naar aanleiding van de recente fraudezaak bij Pels Rijcken, versneld vernieuwingen door te voeren binnen het notariaat. Daarbij ligt de nadruk op de registratie van nevenfuncties, het beheer van stichtingen en de controle van derdengeldenrekeningen (zie www.knb.nl).
Vindt u het een goed idee om, analoog aan faillissementen, in de wet op te nemen dat bij zaken in het kader van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) concept-uitdelingslijsten aan de rechtbank worden toegezonden, zodat deze aldaar gecontroleerd kunnen worden om daarna te worden gedeponeerd, waarna crediteuren daartegen nog bezwaar kunnen maken en zich desnoods alsnog kunnen melden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunnen we een dergelijke wijziging van de wet verwachten?
Bij zaken in het kader van de WCAM is voorzien in een vorm van rechterlijke toetsing. In het antwoord op vraag 3 is aangegeven welke rol de rechter heeft bij het verbindend verklaren van collectieve schikkingen op basis van de WCAM. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 moet de schikking voorzien in duidelijkheid over de groep gedupeerden en zo nauwkeurig mogelijk hun aantal aanduiden. Na verbindendverklaring kunnen de individuele gedupeerden zich melden voor een vergoeding op de manier die in de schikking is vermeld. Als zij niet krijgen waarop zij recht denken te hebben, voorziet de schikking in een onafhankelijk geschilbeslechtingsmechanisme bij een ander dan de rechter. De rechter toetst de wijze waarop deze kwesties in de schikking zijn opgenomen.
Aangezien in faillissementen per definitie sprake is van een failliet die niet in staat is al zijn schulden te voldoen, is het toezicht op de afwikkeling van een faillissement door de curator terecht belegd bij de rechter. Bij discussie over de hoogte van een ingediende vordering ter verificatie kan de rechter de zaak verwijzen naar een renvoiprocedure, waarin een andere rechter over de hoogte van deze ingediende vordering beslist. Bij de afwikkeling van een collectieve schikking is dit anders. Daar moet de schikking zelf juist voorzien in de wijze van afwikkeling op basis van categorieën gedupeerden en vergoedingen en in onafhankelijke geschilbeslechting door een ander dan de rechter. Dit is ook wenselijk met het oog op de aantallen gedupeerden; in sommige schikkingen gaat het om honderdduizenden gedupeerden.
Wij beschikken niet over aanwijzingen dat dit systeem in zijn algemeenheid niet goed functioneert. Er zijn dan ook op dit moment geen voornemens om, analoog aan faillissementen, in de wet op te nemen dat bij zaken in het kader van de WCAM concept-uitdelingslijsten aan de rechtbank worden toegezonden, zodat deze aldaar gecontroleerd kunnen worden om daarna te worden gedeponeerd.
Heeft het Bureau Financieel Toezich (BFT) voldoende financiële middelen om zijn toezichtstaak naar behoren uit te kunnen voeren, met name als het gaat om het toezicht op het notariaat? Graag een uitgebreide reactie.
Er is de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het BFT. Zo heeft het BFT er extra budget bijgekregen voor de doorontwikkeling van de organisatie.
Zoals in het jaarverslag BFT 2020 is te lezen was de verstrekte subsidie in 2019 € 7.060.789 en in 2020 € 7.865.000.3 In 2018 bedroeg de subsidie nog € 5.864.701.Deze structurele extra middelen zijn beschikbaar gesteld voor de doorontwikkeling Bureau Financieel Toezicht.4 Wij gaan er gezien de recent doorgevoerde versterkingen van uit dat het BFT op dit moment voldoende capaciteit heeft voor haar taken. Zie verder het antwoord op
vraag 8.
Dit laat onverlet dat, zoals op 9 maart jl. in antwoord op vraag drie van de leden Van Nispen en Leijten is aangegeven, altijd geldt dat de middelen om toezicht te houden en onderzoek te verrichten uit de aard der zaak beperkt zijn en dat prioriteren noodzakelijk is. Het BFT is een onafhankelijke toezichthouder en handelt/werkt conform zijn regulier risicogericht toezichtsmodel. Dit houdt in dat het BFT aan de hand van signalen de risico’s analyseert en hierbij prioriteiten vaststelt.
Vindt u dat de 6 fte die het BFT heeft aan toezichtcapaciteit voldoende is voor het financieel toezicht op het notariaat? Zo ja, kunt u dit onderbouwen en ook garanderen dat andere kantoren hun zaakjes dus wel op orde hebben?
Het BFT houdt integraal toezicht op het notariaat. Dat wil zeggen dat naast het financiële toezicht het BFT tevens toezicht op de kwaliteit en integriteit houdt. Het genoemde fte-cijfer kwam uit het jaarverslag 2019.5 Zoals bij het antwoord op vraag 7 is aangegeven, heeft het BFT de afgelopen twee jaar door verschillende inspanningen het toezicht versterkt.
Met de toegekende extra subsidie (zie het antwoord op vraag 7) is de capaciteit van het BFT uitgebreid. Dit was nodig om het toezicht kwantitatief te versterken, kwalitatief relevanter en impactvoller te maken voor de onder toezicht staande beroepsgroepen en om de extra initiatieven op te pakken die zijn gedefinieerd binnen het programma Doorontwikkeling Bureau Financieel Toezicht. Met de extra middelen zijn onder andere extra toezichthouders, juristen en data-analisten geworven.
Het is nooit te garanderen dat alle ondertoezichtstaanden alles tot in detail op orde hebben. Het BFT beoordeelt aan de hand van periodiek (per kwartaal) indiende cijfers hoe het met de notariskantoren is gesteld en waar mogelijke risico’s zitten. In de door het kantoor (of door de accountant) ingediende (kwartaal)cijfers, ziet het BFT bijvoorbeeld of er op dat moment minder geld op de derdengeldenrekening staat dan de verplichtingen aan derden (negatieve bewaringspositie). Voor de jaarstukken is het notariskantoor verplicht de cijfers vergezeld te laten gaan van een verklaring dan wel mededeling die is afgegeven door een accountant.
Kan het BFT het verloop van derdenrekeningen bij alle notariskantoren adequaat onderzoeken?
Elk notariskantoor is verplicht om per kwartaal financiële gegevens aan het BFT te verstrekken, onder meer over de bewaringspositie van het kantoor. Indien het BFT daarbij een risico signaleert, kan het BFT nader onderzoek doen. Hierbij kan het verloop van een derdengeldenrekening worden meegenomen. Gegevens over het verloop van derdengeldenrekeningen worden niet standaard bij het BFT aangeleverd. Het BFT kan dergelijke informatie wel opvragen en doet dat wanneer daartoe aanleiding wordt gezien. Alleen de saldi worden aangeleverd (zie ook hierna het antwoord op vraag 10).
Toetst het BFT slechts de bewaringspositie van notariskantoren en of deze positief is of wordt ook nadrukkelijk gekeken naar mutaties op derdenrekeningen? Controleert het BFT ook het verloop van alle escrow-rekeningen die door notarissen niet gekoppeld zijn aan de reguliere notariële kwaliteitsrekening van het kantoor?
Wanneer er minder geld op de derdengeldenrekening staat dan de verplichtingen aan derden (bewaarplicht), spreken we van een negatieve bewaringspositie. Op basis van de ingediende kwartaalcijfers signaleert het BFT dit en doet het bij een geconstateerde negatieve bewaringspositie altijd nader onderzoek. Hierbij kan het verloop van een derdengeldenrekening worden meegenomen en kan er dus, als daartoe aanleiding is, naar mutaties op de rekening worden gekeken. Het gebeurt dus niet standaard bij ieder notariskantoor. Als daartoe aanleiding bestaat, kan het BFT het verloop van alle rekeningen, inclusief escrow-rekeningen, meenemen in zijn onderzoek.
Zoals het BFT in zijn jaarverslag 2019 heeft aangegeven wordt het financiële toezicht uitgevoerd door de beoordeling van periodieke financiële gegevens en door onderzoeken ter plaatse. Het periodiek analyseren van (minimaal) vier kwartaal- en jaarlijkse financiële gegevens is een belangrijk onderdeel van het financiële toezicht en bestond uit ongeveer 4.000 toetsingen per jaar bij de ongeveer 770 notariskantoren en minimaal ongeveer 1.260 toetsingen bij de privécijfers van notarissen. Deze toetsingen leiden tot risico-indicaties en risico-classificaties. Sommige kantoren dienen als gevolg hiervan bijvoorbeeld wekelijkse (bewarings)overzichten te verstrekken aan het BFT.
Hierbij is van belang te realiseren dat kantoren bij het indienen de saldo’s opgeven. Het BFT heeft geen zicht op de opbouw daarvan.
Dagelijks gaan er enorme bedragen af en bij, uitgaande van de vele miljarden die er dagelijks op deze rekeningen staan. Zoals het BFT in zijn jaarverslag 2020 aangeeft, bedraagt het totale saldo op notariële kwaliteitsrekeningen dagelijks gemiddeld enkele miljarden euro’s. Het saldo derdengeld bij de notariskantoren (exclusief IDS-kantoren) was eind 2020 € 8,3 miljard.
Controleert het BFT jaarlijks welke (neven)functies notarissen vervullen – bijvoorbeeld bij stichtingen zoals degene die door de notaris van Pels Rijcken is gebruikt – en ook of zij daarmee al dan niet in een positie verkeren om gelden oneigenlijk te onttrekken aan kantoorcliënten?
Notarissen zijn verplicht hun nevenfuncties door te geven aan de KNB en de Kamer voor het Notariaat (o.b.v. artikel 11 Wet op het notarisambt). De Kamer kan de uitoefening door de notaris van een nevenbetrekking ongewenst verklaren, indien hierdoor zijn onpartijdigheid of onafhankelijkheid wordt of kan worden beïnvloed dan wel de eer of het aanzien van het ambt wordt of kan worden geschaad. De nevenfuncties worden geregistreerd in het Basisregister Notariaat. Indien daartoe aanleiding is, neemt het BFT de aanwezigheid van (opgegeven) nevenfuncties mee in zijn onderzoek.
De Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) gaat, mede naar aanleiding van de recente fraudezaak bij Pels Rijcken, versneld vernieuwingen doorvoeren binnen het notariaat onder meer ten aanzien van de registratie van nevenfuncties. Notarissen zijn opgeroepen om de opgave van hun nevenfuncties te actualiseren. Dit is verplicht. Op die manier kunnen de KNB en het Bureau Financieel Toezicht (BFT) deze meldingen controleren. Zij gaan dit nu jaarlijks doen. Daarnaast inventariseert de KNB welke notarissen staan geregistreerd als enig bestuurder van stichtingen.6
Klopt het dat Pels Rijcken in het verleden in de hoedanigheid van landsadvocaat ook optrad voor het BFT?
Advocaten van Pels Rijcken hebben het BFT bijgestaan, met name ten aanzien van algemene juridische kwesties (zoals met betrekking tot de Wet Openbaarheid van bestuur en civielrechtelijke aansprakelijkheid) en arbeidsrechtelijke vraagstukken. Bij gerechtelijke procedures bij tuchtkamers of in het kader van bestuursrechtelijke procedures doet het BFT in beginsel zijn eigen vertegenwoordiging.
Welke partij staat het BFT nu – indien nodig – bij, gegeven het feit dat Pels Rijcken, het kantoor van de landsadvocaat, nu zelf nadrukkelijk onderwerp is van onderzoek door het BFT? Welke voorzieningen zijn er in dezen getroffen sinds het moment van de start van het BFT-onderzoek?
Het BFT is een zelfstandig bestuursorgaan met gekwalificeerde toezichthouders en juristen. Het BFT heeft aangegeven vooralsnog geen noodzaak te zien om hier voorzieningen voor te treffen.
Kan de overheid wel zaken blijven doen met Pels Rijcken, zolang de onderste steen in deze fraudezaak nog niet boven is? Zo ja, waarom?
Het is van groot belang dat de Staat in rechte effectief kan optreden en zich ook in rechte kan verdedigen. Daarvoor zijn de diensten van een advocaat onontbeerlijk. De Staatspraktijk vergt specifieke ervaring, kennis en kunde. Het werken met een vaste advocaat voor de behandeling van het grootste deel van de zaken die de Staat betreffen is wenselijk uit een oogpunt van vertrouwelijkheid en uniformiteit in de behandeling. Als criterium voor het beantwoorden van de vraag of de Landadvocaat belangen van de Staat kan behartigen hanteren wij of de betrouwbaarheid van deze dienstverlening op dit moment en voor de voorzienbare toekomst voldoende gewaarborgd is. Op dit moment beschikken wij niet over aanwijzingen dat dat niet het geval is. Ik verwijs u hieromtrent ook naar mijn antwoord d.d. 9 maart7 jongstleden op de vragen 7, 8 en 9 tevens van de leden Van Nispen en Leijten (nr. 1947).
Van de kant van de Staat bestond – gezien de ernst van de vermeende feiten – behoefte eigen onderzoek te doen om te bezien of er aanwijzingen waren dat de notariële werkzaamheden van betrokkene ten behoeve van de rijksoverheid voldeden aan de daaraan te stellen notariële standaarden. In dit onderzoek zijn dossiers die de rijksoverheid betreffen onder de loep genomen. Daaronder vielen ook de dossiers met betrekking tot het op afstand stellen van zakelijke belangen van enkele bewindslieden voor het aantreden van het huidige kabinet. U Kamer is over dit onderzoek ingelicht bij brieven van 2 maart8 en 9 maart9 jongstleden.
Ter nadere toelichting hechten wij eraan te benadrukken dat dit onderzoek evenwel – zeker in vergelijking met de onderzoeken die nu nog lopen – een beperkte reikwijdte had. Het had enkel tot doel als cliënt zelf binnen korte tijd en in afwachting van de resultaten van de andere onderzoeken te beoordelen of er aanleiding was acute problemen te verwachten in zaken waarin de Staat cliënt is of recentelijk was. In dat kader heeft het kantoor ohoff onderzocht of de notariële werkzaamheden, zoals deze de afgelopen vijf jaar verricht zijn door de desbetreffende notaris ten behoeve van de rijksoverheid, betrekking hebbend op gevoelige kwesties zoals werkzaamheden ten behoeve van bewindspersonen (mits daartoe verkregen toestemming van die bewindspersonen), maar ook andere mogelijk gevoelige dossiers ten behoeve van de rijksoverheid, voldoen aan de daaraan te stellen notariële standaarden.
Als bericht in de brief van 2 maart jongstleden heeft dat onderzoek geen enkele aanwijzing opgeleverd dat in de onderzochte zaken niet naar daaraan te stellen notariële standaarden is gehandeld. Om duidelijkheid te verschaffen over de exacte reikwijdte en resultaten van dit onderzoek heb ik de rapportage bij deze brief gevoegd10.
Deze bevindingen laten onverlet dat ermee rekening moet worden gehouden dat onverhoopt uit andere nog lopende onderzoeken iets anders kan blijken. Uw Kamer wordt hierover geïnformeerd zodra wij over de uitkomsten daarvan beschikken (zie daaromtrent verder het antwoord op vraag 22).
Ondertussen hebben vragen die uit deze kwestie voortkomen aanleiding gegeven advies van externe deskundigen in te winnen met betrekking tot de vraag wat passende eisen en verantwoordingsverplichtingen zijn op het gebied van praktijkuitoefening en bedrijfsvoering die de Staat als cliënt kan stellen aan (het kantoor van) de Landadvocaat in het licht van de publieke functie van de Staat. Wij hechten er aan ons hierop aan de hand van extern deskundigenadvies te beraden, ongeacht de uitkomsten van de diverse onderzoeken naar de feiten en omstandigheden van de specifieke casus. Deze zullen vanzelfsprekend waar relevant geacht en beschikbaar gesteld bij het advies worden betrokken.
Ter beantwoording van de onderzoeksvraag is gezocht naar een bundeling van expertises op het terrein van zowel het recht en de praktijkuitoefening van advocaten en notarissen, als naar bedrijfskundige expertise op het gebied van fraudebestrijding, fraudepreventie, governance en compliance, gecombineerd met kennis en inzicht in de bijzondere positie van de Staat als cliënt met publieke belangen. Het advies wordt opgesteld door prof.mr. T.R. Ottervanger en prof.dr. A.B. Hoogenboom. Gestreefd wordt naar een afronding van dit advies voor 1 september aanstaande. Het advies zal ik ook met uw Kamer delen. Zie ook het antwoord op vraag 22 waarin wij verder ingaan op de informatieverstrekking aan uw Kamer.
Klopt het dat het Openbaar Ministerie (OM) in deze zaak aan het wachten is op het «zelfonderzoek» van Pels Rijcken en tot die tijd geen actie onderneemt? Zo ja, wat vindt u van die opstelling? Is dat hoe het OM volgens u aan waarheidsvinding zou moeten doen?2
Wij kunnen niet ingaan op de wijze waarop het Openbaar Ministerie aan een lopend strafrechtelijk onderzoek invulling geeft.
Was de stelling van het OM in maart dat Pels Rijcken «slachtoffer» zou zijn in deze zaak niet wat voorbarig? Ziet het OM Pels Rijcken nog steeds louter als slachtoffer, ook nu Pels Rijcken zelf heeft aangegeven dat naar aanleiding van het Deloitte-onderzoek maatregelen nodig waren om dergelijke fraude in de toekomst te voorkomen?
Wij kunnen niet vooruitlopen op de resultaten van een lopend onderzoek. In zijn algemeenheid geldt dat door het OM als slachtoffer wordt aangemerkt degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Daaraan doet de vaststelling dat maatregelen nodig zijn om dergelijke feiten in de toekomst te voorkomen niet af.
Worden er, nu de bij de fraude betrokken notaris is overleden en deze niet meer kan worden vervolgd, nog handhavingsmaatregelen overwogen door het OM en/of het BFT tegen andere individuen en/of Pels Rijcken?
De onderzoeken lopen nog. Wij kunnen geen antwoord geven op de vraag of toekomstige strafrechtelijke vervolging of handhavingsmaatregelen jegens rechtssubjecten (al dan niet) aan de orde is.
Wordt er ook nader onderzoek ingesteld naar het (dis)functioneren van het accountantskantoor dat Pels Rijcken controleerde, maar dat ook andere rollen in deze casus had? Zo nee, waarom niet? Zo ja, heeft u daartoe een verzoek aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) gedaan?
Zie het antwoord op vraag 17.
Bent u bereid te laten onderzoeken hoe het toezicht vanuit het notariaat en de advocatuur in deze kwestie heeft gefunctioneerd, welke lessen er moeten worden getrokken en welke maatregelen moeten worden genomen om misstanden in de toekomst te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Bij de onderzoeken die nu door de onafhankelijke toezichthouders worden uitgevoerd zal ook het functioneren van het toezicht zelf worden betrokken. De wens om lessen te trekken uit het gebeurde staat niet ter discussie. Of het functioneren van het toezicht nader moet worden onderzocht, zal worden beoordeeld aan de hand van de resultaten van de nu nog lopende onderzoeken. Uw Kamer wordt daar nader over geïnformeerd. Zie ook het antwoord op vraag 22.
Voor wat betreft het toezicht op de advocatuur merk ik op dat het toezicht wordt uitgeoefend door de lokale deken en dat daarop systeemtoezicht wordt uitgeoefend door het College van Toezicht. Wij hebben er kennis van genomen dat de deken van Den Haag op 10 maart jl. een onderzoek is gestart dat zal worden uitgevoerd door een commissie van drie personen.12 Dit onderzoek is naar mijn weten nog niet afgerond. Het College van Toezicht heeft in de eerste voortgangsrapportage13 over de opvolging van de aanbeveling van de evaluatie van de Wet positie en toezicht advocatuur (Wpta) melding gemaakt van het onderzoek. Het College van Toezicht geeft daarin aan dat hij na afronding van het onderzoek zal beoordelen hoe het toezicht heeft gefunctioneerd en of er bredere lessen zijn te trekken in het licht van de evaluatie van de Wpta.14
Bent u op de hoogte van het feit dat het BFT heeft laten weten dat zijn onderzoek naar Pels Rijcken vanwege de wettelijke geheimhoudingsplicht niet openbaar gemaakt zal worden en evenmin aan u mag worden verstrekt? Waarom schreef u op eerdere schriftelijke vragen dan toch in antwoord op vraag 10 en 11 dat u na afronding van het BFT-onderzoek nader in zou gaan op deze kwestie?3 Krijgt u dat onderzoek nu wel of niet te zien?
In het kader van zijn wettelijke geheimhoudingsplicht verstrekt het BFT geen toezichtsrapporten aan externe partijen. Wel kan het BFT aan de Minister alle voor de uitoefening van diens taak benodigde inlichtingen verstrekken. Waar nodig geeft het BFT aan welke gegevens een vertrouwelijk karakter dragen (zie artikel 20 Kaderwet ZBO’s).
Bent u bereid een beroep te doen op Pels Rijcken om het onderzoek dat het heeft laten uitvoeren door Deloitte alsnog openbaar te maken, juist omdat het hier een kantoor betreft dat ook de landsadvocaat levert? Zo nee, waarom niet?
De onderzoeken die in opdracht van het kantoor worden verricht, zijn nog niet volledig afgerond. Nadat de Staat als cliënt over de resultaten daarvan is ingelicht, zal Uw Kamer worden geïnformeerd. Het kantoor Pels Rijcken is verantwoordelijk voor hetgeen het kantoor zelf naar buiten brengt. Wij twijfelen er evenwel niet aan dat ook het kantoor zeer hecht aan transparantie ten aanzien van het gebeurde en de maatregelen die het kantoor naar aanleiding daarvan heeft getroffen.
Wilt u de Kamer laten weten op welke termijn zij nader wordt geïnformeerd over de afloop, reikwijdte, inhoud en bevindingen in de diverse onderzoeken die naar aanleiding van deze kwestie zijn ingesteld?
Wij hechten er aan uw Kamer volledig en volstrekt open te informeren over deze kwestie. Wij weten ons evenwel op dit moment belemmerd door het feit dat nog diverse onderzoeken lopen, ten aanzien waarvan wij over de resultaten nog niet zijn ingelicht. Wij informeren uw Kamer zo volledig mogelijk, met in achtneming van deze nog lopende onderzoeken. Het is van groot belang dat deze onderzoeken in volledige onafhankelijkheid plaatsvinden. Na afronding ervan kunnen de resultaten in het publieke en politieke debat worden betrokken.
Tegelijkertijd hechten wij eraan uw Kamer in te lichten over ons eigen handelen in deze kwestie en over hetgeen de Staat als cliënt ter kennis komt. Om die reden is uw Kamer geïnformeerd over deze kwestie bij brieven van 2 en 9 maart jongstleden en voegen wij nu de resultaten van het door Houthoffuitgevoerde beperkte onderzoek bij. Ook zijn er momenteel verzoeken op basis van de Wet openbaarheid van bestuur bij het Ministerie in behandeling. Deze verzoeken zullen ruimhartig worden beoordeeld. Uw Kamer wordt over de afdoening ervan geïnformeerd en u zal de daarbij openbaar te maken stukken ook ontvangen. Naar verwachting zal dit in juli of augustus zijn.
De Landadvocaat heeft bericht half juli te verwachten de definitieve resultaten van de door het kantoor ingezette onderzoeken de Staat te kunnen berichten. Daarbij zullen ook de te treffen en getroffen maatregelen worden genoemd. Uw Kamer wordt daarover ingelicht, zo spoedig mogelijk na ontvangst van de resultaten. Daarna zal nog enige tijd nodig zal zijn om de resultaten van de onderzoeken en de verbetermaatregelen van het kantoor te bestuderen. De verbetermaatregelen zullen ook worden beoordeeld in samenhang met het externe deskundigen advies (zie het antwoord op vraag 14). Het streven is u over de appreciatie van de bevindingen als cliënt, de eventuele implicaties van de bevindingen en het externe advies in september uitgebreid in te lichten.
Het is ons niet bekend wanneer de onderzoeken van het BFT en het OM gereed zullen zijn. Zodra deze zijn afgerond en wij over de resultaten daarvan zijn geïnformeerd, wordt uw Kamer bericht. Als gezegd wordt daarbij ook ingegaan op de vraag of er aanleiding is voor nader onderzoek naar het functioneren van het toezicht. Zie het antwoord op vraag 19.
Hierbij merken wij ook op dat de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid de Minister van Justitie en Veiligheid op 10 juni jongstleden heeft verzocht te reageren op het artikel «Fraude bij Pels Rijcken» (Nederlands Juristenblad, 25 mei 2021) nadat de lopende onderzoeken van onder andere het BFT zijn afgerond. Voor zover er nog elementen uit dit artikel zijn waarop wij op dat moment nog niet zijn ingegaan, zal dat alsnog gebeuren zodra deze zijn afgerond en wij over de resultaten daarvan zijn geïnformeerd. Op dat moment zullen wij ook bezien of het geheel aan wettelijke waarborgen en toezichtmechanismen bij de afwikkeling van massaclaims nog altijd volstaat om fraude zoveel mogelijk te voorkomen.
Het overgangsrecht bij de wet Straffen en Beschermen |
|
Joost Sneller (D66), Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere discussie tijdens het commissiedebat over gevangeniswezen en tbs van 20 mei jl. over het doorfaseren van gedetineerden in aanloop naar de inwerkingtreding van de nieuwe Wet Straffen en beschermen? Bent u bekend met de kritiek vanuit gedetineerden, familieleden en belangenbehartigers zoals advocaten op de huidige handelwijze omtrent aanvragen van verloven en detentiefasering? Wat heeft u met deze kritiek concreet gedaan?1 2
Ik ben bekend met het feit dat er kritische vragen zijn gesteld – door bijvoorbeeld belangenbehartigers zoals advocaten – met betrekking tot de onmiddellijke werking en het in het kader van de Wet SenB getroffen overgangsrecht. Dit heeft er mede toe geleid dat er extra aandacht is voor heldere en duidelijke communicatie over de Wet SenB en dat er gesprekken zijn gevoerd over de toepassing van het op de nieuwe regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) getroffen overgangsrecht. Over het resultaat van die gesprekken in de vorm van een verdiepende uitwerking heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brief over de inwerkingtreding en toepassing van de Wet SenB van 21 juni 2021.
Klopt het dat, ondanks uw toezeggingen dat aanvragen tot 1 juli 2021 onder het huidige regime beoordeeld zullen worden, gedetineerden nu al te kennen wordt gegeven dat aanvragen voor plaatsing in ZBBI (Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting) niet meer in behandeling worden genomen, onder andere omdat de ZBBI’s vol zitten en er wachtlijsten zijn? Wat vindt u daarvan?
Aanvragen van gedetineerden voor plaatsing in een (Zeer) Beperkt Beveiligde Inrichting (hierna: (Z)BBI) die hiervoor vóór 1 juli 2021 in aanmerking komen, kunnen nog steeds in behandeling worden genomen. Daarbij wordt opgemerkt dat DJI de afgelopen maanden een sterke toename heeft gezien in het aantal verzoeken tot plaatsing in een (Z)BBI. Om die verzoeken – bovenop al goedgekeurde verzoeken van gedetineerden die reeds in afwachting zijn van een plaatsing – te kunnen verwerken, worden alle nieuwe verzoeken in volgorde van het moment van indiening afgehandeld. Op het moment dat een dergelijk verzoek voor 1 juli 2021 aan de beurt is, wordt bepaald op basis van de geldende regeling of aan de criteria voor plaatsing in een (Z)BBI wordt voldaan. Deze met een reguliere plaatsing vergelijkbare handelwijze voorkomt een veelheid aan genomen (Z)BBI-besluiten die niet meer kunnen worden geeffectueerd, nu de (Z)BBI’s er per 1 juli 2021 niet meer zullen zijn. Als plaatsing in een (Z)BBI vóór 1 juli 2021 niet mogelijk is, kan een gedetineerde in een Beperkt Beveiligde Afdeling worden geplaatst wanneer aan hem re-integratieverlof voor extramurale arbeid is verleend.
Hadden problemen met ZBBI- dan wel BBA-plaatsing (Beperkt Beveiligde Afdeling) niet voorkomen kunnen worden door de ZBBI’s open te houden en langzaam aan af te bouwen tot het moment dat de laatste gedetineerde de ZBBI had verlaten, in plaats van nu in één keer de ZBBI’s te sluiten en over te gaan op BBA’s? Bent u bereid dit nog te heroverwegen?
Nee. Iedere keuze ten aanzien van het – al dan niet treffen – van overgangsrecht kent voor- en nadelen. De introductie van het nieuwe verlofstelsel betreft een wijziging in de manier waarop een gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Hierbij geldt onmiddellijke werking als uitgangspunt, wat ik in deze ook geoorloofd acht. De nieuwe verlofregeling is vastgelegd in ministeriële regelingen die op 10 juni 2021 is gepubliceerd. Op diezelfde dag is eveneens het inwerkingtredingsbesluit gepubliceerd. Hierin is de inwerkingtredingsdatum van 1 juli 2021 bepaald.
Klopt het dat iemand die nu in een ZBBI zit meestal ieder weekend verlof kan krijgen, maar dat deze verlofmogelijkheid flink wordt teruggebracht (tot drie nachten per maand) als wordt gestart met de BBA? Zo ja, waarom acht u dat wenselijk? Gaat het nu te vaak fout met weekendverloven?
Het is juist dat een gedetineerde die in een ZBBI verblijft wekelijks in het weekend regimair verlof geniet. Gebleken is dat het regimair verlof te vrijblijvend en vanzelfsprekend is. Zo worden hieraan geen concrete re-integratiedoelen verbonden. Om het verlof minder vanzelfsprekend en vrijblijvend te laten zijn, is gekozen voor het nieuwe verlofstelsel van re-integratieverlof. Hierover is uitgebreid met uw Kamer gesproken tijdens de behandeling van de wet. Het huidige algemeen verlof en regimair verlof wordt vervangen door re-integratieverlof dat drie vormen kent: kortdurend verlof, langdurend verlof en verlof voor extramurale arbeid. Het kortdurend re-integratieverlof omvat een aantal uur per dag, het langdurend re-integratieverlof betreft één of meer aansluitende nachten buiten de muren. Een gedetineerde aan wie langdurend re-integratieverlof is verleend kan per maand waarover dit verlof wordt verleend in aanmerking komen voor 72 uur. Die uren hoeven niet per se in die maand te worden opgemaakt, maar wel binnen het kalenderjaar. Dit betekent dat een gedetineerde meer dan aansluitend drie nachten in een maand met verlof kan, oplopend tot maximaal acht nachten. Het derde type re-integratieverlof, dat het beste te vergelijken valt met verblijf in de ZBBI, is het re-integratieverlof voor extramurale arbeid. Dit houdt in dat een gedetineerde in een Beperkt Beveiligde Afdeling wordt geplaatst. Hier verblijft hij in de avond en nacht. Overdag werkt de gedetineerde buiten de inrichting of volgt hij een opleiding. Het verlof voor extramurale arbeid kan worden gecombineerd met langdurend- en kortdurend verlof. Voor alle drie van deze vormen van verlof geldt uiteraard dat er sprake moet zijn van een daarmee gediend re-integratiedoel en een positieve beoordeling van de drie criteria (gedrag, risico’s en slachtofferbelangen).
Als gedetineerden straks feitelijk minder verlof kunnen krijgen dan nu het geval is, werkt de Wet Straffen en Beschermen dan niet netto strafverzwarend? Is een dergelijke wijziging van de straf, terwijl de straf wordt ondergaan, toegestaan? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, hoe gaat u dit probleem ondervangen?
De Wet SenB behelst geen aanpassingen ten aanzien van de strafmaat en de straftoemeting – ook niet van een reeds opgelegde straf, maar wijzigt de wijze waarop een door de rechter opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer wordt gelegd. Onmiddellijke werking van nieuwe regelgeving is in de tenuitvoerlegging het uitgangspunt. Het is ook toegestaan. Ik baseer me hierbij op onder meer (internationale en nationale) jurisprudentie. Ook hierover heb ik uitgebreid gesproken met uw Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de wet.
Klopt het dat aan het begin van de coronacrisis in Nederland zelfmelders is gezegd dat zij weer terug naar huis konden gaan en later een nieuwe oproep zouden krijgen om zich te melden bij de gevangenis? Zo ja, hoeveel van deze mensen ondervinden daar nu nadeel van, omdat ze nu alsnog onder de strengere regels van de Wet Straffen en Beschermen gaan vallen, terwijl ze dat anders hadden kunnen voorkomen? Hoe lang heeft deze situatie geduurd? Hoeveel van deze eerdere zelfmelders hebben zich nadien niet meer vrijwillig gemeld voor de aanvang van hun detentieperiode?
Vanaf maart tot augustus 2020 zijn geen zelfmelders opgeroepen vanwege de noodzakelijke maatregelen in verband met het coronavirus. Vanaf augustus 2020 krijgen voor het ondergaan van hun straf opgeroepen gedetineerden een gezondheidscheck. Zij vullen een RIVM-vragenlijst in en sturen die op naar DJI. Op basis daarvan wordt beoordeeld of er redenen zijn om de zogeheten zelfmelddatum uit te stellen, waarna later een nieuwe oproep volgt. Niet uit te sluiten is dat een latere aanvang van een detentie wegens de coronamaatregelen tot gevolg kan hebben dat – een deel – van het detentietraject onder het bereik van de Wet SenB zal vallen. Hiermee wordt (onder andere) voorzien in het nemen van een beslissing over verlof op basis van het gedrag van de gedetineerde gedurende de gehele detentie, risico’s en slachtofferbelangen en wordt aan verlof een concreet re-integratiedoel gekoppeld. Mij is op dit moment niet bekend hoeveel oproepen zijn beïnvloed door de coronamaatregelen, in de zin zoals in de vraag is gesteld.
Zou het niet beter zijn om de nieuwe regels van de Wet Straffen en Beschermen op 1 juli in te laten gaan voor nieuwe gedetineerde, en dus niet voor gedetineerden die reeds een straf uitzitten, omdat dit tot veel onduidelijkheid en onzekerheid leidt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals opgemerkt, in onder meer mijn antwoord op vraag 3 en 5, geldt het uitgangspunt van onmiddellijke werking. Hiermee wordt voorkomen dat gedurende een forse periode twee regelingen naast elkaar zouden bestaan. Dit zou de uitvoering veel ingewikkelder maken en de werklast verhogen. De bepalingen inzake de overgangssituatie zijn vastgelegd in de ministeriële regelingen en het Uitvoeringsbesluit die onlangs (op 10 juni 2021) zijn gepubliceerd alsmede in de wet zoals deze door uw Kamer is aanvaard. Ik ga ervan uit dat die publicatie voor meer duidelijkheid en zekerheid zorgt ten aanzien van de – per 1 juli 2021 – geldende regels. Ook hecht ik eraan dat bij de uitvoering van de Wet SenB betrokken organisaties zich inspannen voor goede communicatie over die regels.
Kent u signalen van gedetineerden die reeds verlof voor de maand juli willen aanvragen, maar dan te horen krijgen dat die aanvraag pas na 1 juli kan, waardoor zij langer dan normaal in spanning moeten afwachten of ze wel verlof krijgen? Vindt u deze gang van zaken wenselijk?
Deze signalen waren mij nog niet bekend. In reactie hierop heeft DJI laten weten dat aanvragen voor re-integratieverlof op basis van de nieuwe verlofregeling per 1 juli 2021 al wel in behandeling moeten kunnen worden genomen. Hier blijkt verschillend mee te worden omgegaan binnen de inrichtingen. Naar aanleiding hiervan heb ik DJI gevraagd daar eenduidigheid in aan te brengen, met als uitgangspunt dat voornoemde aanvragen in behandeling worden genomen.
Zijn alle betrokkenen op de hoogte van de huidige, toekomstige en overgangsregels? Bent u bereid om alle betrokken nog eens extra te verduidelijken wat precies de regels omtrent detentiefasering zijn, nu en in de toekomst?
Ter voorbereiding van de inwerkingtreding is, zoals hierboven benoemd, nadere regelgeving gepubliceerd. In aanvulling op vorengaande ben ik – op aangeven van uw Kamer – in mijn brief over de inwerkingtreding en toepassing van de Wet SenB d.d. 21 juni 2021 uitgebreid ingegaan op de overgangsregels in het kader van de Wet SenB. Uiteraard zetten de betrokken organisaties zich eveneens in om personeel en gedetineerden te informeren. Zo heeft DJI verschillende informatiebladen gemaakt en videomateriaal verspreid. Daarnaast zijn voor het personeel ook expertmeetings georganiseerd en opleidingen aangeboden en gegeven met betrekking tot de invoering van de Wet SenB. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan de onmiddellijke werking en het overgangsrecht.
Het handelen van het Openbaar Ministerie en de internationale samenwerking in de zaak Ivana Smit |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Telegraaf,1 de uitzending bij Beau2 en het boek «Ivana»3, waarin de advocaat van de familie Smit te kennen geeft dat de opstelling van het Openbaar Ministerie (OM) behoorlijk wat te wensen overlaat?
Ja.
Kunt u schetsen wat de rol van een contactpersoon bij het OM is? Is het gebruikelijk dat een contactpersoon niet reageert op vragen van (de advocaat van) de nabestaanden?
Het OM is zich ervan bewust dat in zaken als deze die weliswaar onder de verantwoordelijkheid van buitenlandse opsporingsautoriteiten worden uitgevoerd,door nabestaanden en familie vaak ook gekeken zal worden naar het eigen, Nederlandse OM voor het aanbieden van hulp aan de opsporingsautoriteiten. Ook als de mogelijkheden daartoe soms beperkt zijn, onderkent het OM dat een goede communicatie daarbij met familieleden of nabestaanden in Nederland belangrijk is.
Het is van belang om te benadrukken dat het strafrechtelijk onderzoek naar de dood van Ivana Smit onder het gezag van het Maleisische OM en de politie aldaar wordt uitgevoerd. Het onderzoek loopt daar nog altijd nadat eind 2019 een strafrechter in hoger beroep bepaalde dat het onderzoek moet worden opgepakt als moordonderzoek. Het Nederlandse OM heeft zich in de aanloop van deze beslissing ingespannen om deze zaak bij de Maleisische autoriteiten onder de aandacht te brengen en te kijken of er hulp kon worden geboden bij het onderzoek. Daarbij is ook altijd geprobeerd de advocaat van de nabestaanden zo goed mogelijk te informeren over de stand van het Maleisische onderzoek. Er heeft in het kader van het hernieuwde onderzoek contact plaatsgevonden tussen de raadsman van de nabestaanden en de officier van justitie die het gezag heeft over de liaison van de Nederlandse politie in Maleisië. De desbetreffende officier van justitie die aangesloten is bij het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (LIRC), heeft als taak om ontvoeringen en/of overlijdens van Nederlanders in het buitenland te monitoren en daar waar mogelijk vanuit de rechtshulprelatie hulp aan te bieden aan de autoriteiten indien er een strafrechtelijk onderzoek loopt.
Hoe verklaart u dat de communicatie tussen het OM en de nabestaanden van Ivana Smit zo moeilijk verloopt? Heeft u signalen dat dit in meerdere zaken speelt?
Ik betreur het dat de nabestaanden de communicatie met het OM als moeilijk hebben ervaren. Het OM heeft mij laten weten zich niet te herkennen in het geschetste beeld. Het OM geeft aan dat de nabestaanden zeer spoedig door het OM en de liaison officer van de Nederlandse politie in Maleisië op de hoogte zijn gebracht van de zaak, hoewel het onderzoek niet onder leiding van het Nederlandse OM plaatsvond. Voorts heeft een slachtoffergesprek plaatsgevonden tussen de Officier van Justitie en de nabestaanden. Er is tussen de (advocaat van) de nabestaanden en het OM in de loop der tijd veelvuldig contact geweest over het verloop van de zaak en er is – in samenspraak met hen – informatie verstrekt aan de Maleisische politie.
Hoe kan het dat de Maleisische politie in april 2020 aan het Nederlandse OM een kopie van de lijkschouwing van patholoog-anatoom Frank van de Goot vraagt, maar het Nederlandse OM het rapport vervolgens pas in oktober 2020 opstuurt? Is het gebruikelijk dat een dergelijke handeling zo veel tijd in beslag neemt?
Een kopie van het rapport is reeds in 2018 verstrekt aan de bevoegde autoriteiten in Maleisië die op dat moment het onderzoek onder zich hadden. De raadsman heeft daarvan destijds een afschrift ontvangen.
Begrijpt u de onvrede bij de familie, bijvoorbeeld ook over het nog niet teruggeven van de telefoons van Ivana aan de familie of het informeren van de familie over de bevindingen op de telefoons, nu er inmiddels drie en een half jaar is verstreken?
De telefoons zijn nog in onderzoek en kunnen om die reden nog niet worden teruggeven aan de nabestaanden. Ik begrijp goed dat dit onvrede oplevert voor de familie.
Hoe vindt u dat de samenwerking tussen het Nederlandse en het Maleisische OM verloopt in deze zaak? Heeft het Nederlandse OM genoeg capaciteit om daadkrachtig op te treden in deze zaak? Waar blijkt dat uit?
Door het Landelijk Parket en de Nederlandse ambassadeur in Maleisië is meermaals aandacht gevraagd voor deze zaak in Maleisië. Ook vanuit de rechtshulprelatie tussen beide landen, heeft Nederland Maleisië waar mogelijk ondersteuning geboden aan het onderzoek.
Een familie die vermalen wordt in de molens van de overheid. |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht over Savaz en zijn gezin, en hun problemen met de overheid?1
Ja.
Wat is uw (uitgebreide) analyse over hoe het zo fout heeft kunnen gaan in deze zaak? Met andere woorden: waar is het misgegaan?
Er kan niet worden ingaan op een specifieke casus. Ten aanzien van de inzet van bestuurlijke bevoegdheden door een burgemeester dient in eerste instantie de burgemeester per geval alle betrokken belangen in zijn afweging te betrekken en daarbij te beoordelen of toepassing van een maatregel evenredig is. Die beoordeling kan door de rechter worden getoetst. De Minister van JenV treedt daar niet in. De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van de maatregel eventueel schorsen.
Op de fiscale positie van een individuele belastingplichtige kan hier vanwege artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet worden ingaan.
Vindt u dat er door alle betrokken instanties voldoende maatwerk is geleverd in deze zaak en dat de menselijke maat voldoende in acht is genomen? Zo nee, hoe wilt u een gebrek aan maatwerk en menselijke maat nu en in de toekomst voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Savaz en zijn gezin niet eens een beroep kunnen doen op gesubsidieerde rechtsbijstand? Ziet u in dat als mensen hun recht niet kunnen halen onrecht blijft bestaan?
In algemene zin geldt dat er geen toevoeging van een advocaat wordt verleend in een bezwaarprocedure bij de Belastingdienst voor geschillen die uitsluitend rekenkundig of feitelijk van aard zijn, tenzij er sprake is van bijzondere feitelijke en/of juridische ingewikkeldheid. Deze regel in artikel 8 lid 1 sub een lid 2 Besluit rechtsbijstands- en toevoegingscriteria heeft in de wetsgeschiedenis ten principale als uitgangspunt dat «(...) dient voorkomen te worden dat zaken in de sfeer van de rechtsbijstand belanden terwijl nog andere, meer geëigende vormen van hulpverlening zoals gemeentelijke of andere overheidsinstellingen, sociaal raadslieden of maatschappelijk werk, openstaan.» Dit uitgangspunt behoeft herijking, waarvoor het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum op dit moment een onderzoek is gestart. Daarnaast zijn de Raad voor Rechtsbijstand, het Juridisch Loket, de Nederlandse Orde van Advocaten en Sociaal Werk Nederland sinds 1 juli 2021 proefondervindelijk aan de slag om zich te herbezinnen op zelfredzaamheid. In situaties, waarbij burgers tussen wal en het schip dreigen te vallen en die door het Juridisch Loket niet verder geholpen kunnen worden, zal de Raad voor Rechtsbijstand een zogenoemde Adviestoevoeging Zelfredzaamheid (ATZ) aan een advocaat verlenen.2
Wat gaat u concreet doen om mensen die duidelijk gesubsidieerde rechtsbijstand nodig hebben, hen die ook echt te geven? Bent u bereid zo snel mogelijk te investeren in de rechtsbijstand, zodat mensen als de heer Savaz en zijn familie gewoon hun recht kunnen halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u specifiek reflecteren op de rol van de Belastingdienst in deze zaak?
Op grond van artikel 67 AWR geldt een fiscale geheimhoudingsplicht. Iedere belastingplichtige moet erop kunnen vertrouwen dat de door hem verstrekte, veelal privacygevoelige, gegevens en inlichtingen bij de Belastingdienst in goede handen zijn. De Belastingdienst hecht dan ook veel waarde aan deze geheimhoudingsplicht. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht kan de Staatssecretaris van Financiën voor Fiscaliteit en Belastingen niet ingaan op de fiscale positie van een belastingplichtige.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst een belangrijke partner is in de aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit, waaronder hennepteelt. Tussen de deelnemende bestuursorganen kunnen binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s) op het thema georganiseerde hennepteelt, dat onderdeel is van het RIEC-convenant, over en weer meldingen worden gedaan.3 Een melding van een RIEC-partner kan voor de Belastingdienst aanleiding zijn onderzoek te doen naar de ingediende aangifte en afhankelijk van de uitkomsten daarvan de aanslag niet conform de aangifte op te leggen, dan wel een navorderingsaanslag op te leggen, eventueel met een daarbij passende boete. Daarbij heeft de Belastingdienst de bevoegdheid informatie op te vragen bij de belastingplichtige of bij derden. Het uitoefenen van deze bevoegdheid wordt begrensd door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo mag een inspecteur gelet op het fair-play beginsel bijvoorbeeld niet vragen naar het adviserende deel van een belastingadvies.
Vindt u het juist dat, terwijl de strafrechter al heeft bepaald dat er geen sprake kan zijn geweest van meerdere oogsten, de Belastingdienst zich toch op het standpunt stelt dat er wél meerdere oogsten zijn geweest en de heer Savas zelf maar moet aantonen dat dit niet het geval is geweest? Zo ja, waarom vindt u dat de Belastingdienst een strafrechtelijke uitspraak zo naast zich neer kan leggen? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Zoals eveneens in het antwoord op vraag 6 is toegelicht, kunnen op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken gedaan worden over individuele belastingplichtigen.
Bij het opleggen van een aanslag die afwijkt van de door belastingplichtige ingediende aangifte of een navorderingsaanslag geldt in zijn algemeenheid dat het aan de Belastingdienst is om de hoogte van het inkomen aannemelijk te maken. De Belastingdienst kan zich hiervoor onder andere baseren op de informatie die van derden is verkregen, bijvoorbeeld van de partners binnen de RIEC-structuur, informatie verkregen naar aanleiding van vragen die aan belastingplichtige zijn gesteld, maar ook op basis van feiten die zijn opgenomen in een vonnis van een strafrechter. Een dergelijk vonnis is niet in naar personen herleidbare vorm openbaar, maar op basis van artikel 55 AWR kan de Belastingdienst bij het OM een verzoek tot inzage indienen. In het geval van hennepteelt moet het inkomen veelal achteraf herleid worden. De hoeveelheid aangetroffen planten en het aantal oogsten is daarvoor mede van belang. De Belastingdienst kan zich hiervoor baseren op de bij de hennepplantage aangetroffen indicatoren (bijvoorbeeld het aantal gebruikte stekblokken en vervuilde koolstoffilters). Uiteraard dient de inspecteur zich bij het opleggen van een dergelijke correctie te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Als de Belastingdienst overgaat tot het opleggen van een aanslag die afwijkt van de ingediende aangifte of een navorderingsaanslag, dan heeft de belastingplichtige het recht om in bezwaar en beroep te gaan tegen die aanslag. In de bezwaarprocedure vindt een (volledige) herbeoordeling van de aanslag plaats. Om een onbevooroordeelde herbeoordeling te borgen wordt het bezwaar beoordeeld door een andere ambtenaar dan de inspecteur die de aanslag heeft opgelegd. In een beroepsprocedure zal, afhankelijk van de bewijslastverdeling die de rechter vaststelt, de Belastingdienst aannemelijk moeten maken dat het inkomen juist is vastgesteld, of zal belastingplichtige aannemelijk moeten maken dat het inkomen door de Belastingdienst onjuist is vastgesteld. Wanneer een belastingplichtige ondanks herhaald verzoek geen aangifte indient of anderszins geen openheid van zaken geeft, heeft de Belastingdienst redelijkerwijs geen andere optie dan het belastbare inkomen schattenderwijs vast te stellen en de aanslag ambtshalve vast te stellen. Bij een eventueel bezwaar en beroep bepalen de artikelen 25 en 27e AWR dan dat de bewijslast bij de belastingplichtige ligt. Hij zal dan moeten doen blijken dat de ambtshalve aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).
Kunt u uiteenzetten hoe de Belastingdienst aan het strafdossier van het OM is gekomen? Deelt het OM deze gegevens uit zichzelf met de Belastingdienst of heeft de Belastingdienst zelf gevraagd om het dossier? Als dit laatste het geval is, hoe wist de Belastingdienst dan dat zij om dit strafdossier moest vragen bij het OM?
Ook hier geldt, zoals in de antwoorden op vraag 6 en 7 is toegelicht, dat er op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht geen uitspraken kunnen worden gedaan over individuele belastingplichtigen. Tevens doet het OM geen uitspraken over individuele zaken. Er kan dan ook niet worden ingegaan op de vraag of het OM die gegevens uit eigen beweging heeft verstrekt of op verzoek van de Belastingdienst.
In zijn algemeenheid geldt dat de Belastingdienst overheidsinstanties op grond van artikel 55 AWR kan vragen (persoons)gegevens en inlichtingen te verstrekken die relevant kunnen zijn voor de uitvoering van belastingwetgeving. De Belastingdienst kan uit hoofde van dit artikel ook (persoons)gegevens en inlichtingen opvragen bij het OM, mits het fiscale belang dit rechtvaardigt.
Het OM kan ook op eigen initiatief gegevens en inlichtingen delen met de Belastingdienst.
Uit hoofde van het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (AAFD) dient er afstemming plaats te vinden tussen de Belastingdienst en het OM. Dat geldt onder andere in het kader van samenloop tussen bestuurlijke boeten en strafrechtelijke afdoening, waaronder het opleggen van strafbeschikkingen, en over het samengaan van voordeelsontneming en het heffen en innen van belastingen.
Vindt u dat huisuitzettingen het juiste middel zijn bij ontdekking van een kleine hennepplantage, zeker als die hennepplantage onder financiële druk en dreiging van geweld tot stand is gekomen? Zo nee, hoe wordt met de huidige Wet Damocles voorkomen dat in die gevallen toch wordt besloten tot huisuitzetting?
Toepassing van artikel 13b Opiumwet is niet bedoeld als straf. Wanneer er vanuit woningen drugs worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn, kan een burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet besluiten een woning te sluiten. Het doel van artikel 13b Opiumwet is om het overtreden van de Opiumwet te stoppen en om verdere overtredingen te voorkomen, alsmede om de bekendheid van het pand als drugspand weg te nemen en de «loop» naar het pand eruit te halen. Daarmee wordt het pand onttrokken aan het drugscircuit. Een burgemeester dient bij het toepassen van artikel 13B Opiumwet een gedegen afweging te maken of de nadelige gevolgen voor betrokkenen niet onevenredig zijn. Bij de toepassing is het daarbij belangrijk de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht neemt. Een woningsluiting is immers een ingrijpend besluit voor betrokkenen.
Snapt u dat veel mensen de sluiting van een woning als straf ervaren en niet zozeer als een bestuurlijke maatregel, ook omdat je mogelijk bij woningcorporaties op een zwarte lijst komt te staan en dus in de toekomst ook moeilijker een woning kunt vinden? Vindt u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 9.
Met deze zaak als voorbeeld, wordt volgens u artikel 13b Opiumwet nog wel toegepast op de manier zoals die door de wetgever oorspronkelijk bedoeld was? Zo ja, kunt u dit nader onderbouwen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Er kan niet worden ingegaan op een specifieke casus. Momenteel wordt uitvoering gegeven aan de motie Buitenweg-Van-Nispen, waarin wordt verzocht om de toepassing van de bevoegdheid in artikel 13b Opiumwet te monitoren en uitspraken van de rechter hierover te analyseren, en de Kamer daarover driejaarlijks te informeren. Op dit moment vindt een evaluatie van artikel 13b Opiumwet plaats. Tevens heeft de Raad van State recent gekeken naar haar eigen rol in gevallen waarbij artikel 13b Opiumwet is gehanteerd. Zoals toegezegd in het Commissiedebat Drugsbeleid van 2 juni jl. wordt uw Kamer over de evaluatie geïnformeerd, gevolgd door een beleidsreactie daarop.
In hoeverre denkt u dat de zaak van Savaz en zijn gezin uniek is? Hoeveel van dit soort zaken spelen er nog meer in Nederland, denkt u?
Zie antwoord vraag 11.
Rotterdams brandweerpersoneel dat verplicht moet stoppen met werken |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u het met mij eens dat goed geschoold en gemotiveerd personeel bij de brandweer van groot belang is?1
Ja, goed geschoold en gemotiveerd personeel is in iedere branche van belang en zeker ook bij de brandweer waar vaak onder stressvolle omstandigheden gehandeld moet worden.
Bent u het met mij eens dat het zonde is dat mensen die goed werk leveren verplicht moeten stoppen met werken vanwege bezuinigingen, zeker als er tekorten zijn en verwacht worden bij de brandweer? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van dat er vanwege bezuinigingen gestopt zou moeten worden met werken door brandweerpersoneel.
Sinds 2014 zijn de veiligheidsregio’s de werkgever van het brandweerpersoneel, voor 2014 waren dat de gemeenten. Gemeentemedewerkers in een bezwarende functie, zoals brandweerpersoneel, hadden tot 2006 recht op functioneel leeftijdsontslag (FLO). Vanwege diverse wetswijzigingen is dit per 1 januari 2006 afgeschaft. Voor medewerkers die onder de oude FLO-regeling vielen, is het FLO-overgangsrecht afgesproken door de gemeenten met de vakbonden.
Voor nieuwe medewerkers geldt dat zij maximaal 20 jaar in bezwarende functies in de operationele dienst werkzaam zijn. Die periode wordt gebruikt om met een gezamenlijke inspanning van de veiligheidsregio als werkgever en de werknemer een tweede loopbaan te verwezenlijken binnen of buiten de veiligheidsregio.
Brandweerwerkzaamheden brengen gezondheidsrisico’s met zich mee: fysiek, mentaal, piekbelasting hart-/longsysteem, verstoord dag-/nachtritme. Het Coronel Instituut heeft hier in 2004 onderzoek naar gedaan. De uitkomsten zijn een belangrijke pijler geweest voor het tweede loopbaanbeleid en de veiligheidsregio’s zijn hiermee aan de slag gegaan. Doelstelling van de aanpak is te zorgen dat brandweermensen mentaal en fysiek gezond oud kunnen worden.
Bent u bereid om met de veiligheidsregio in gesprek te gaan om te kijken of deze maatregelen kunnen worden aangepast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er meer van dit soort afspraken gemaakt bij andere veiligheidsregio’s? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid hiervoor de verantwoordelijkheid te nemen en dit niet af te schuiven op de veiligheidsregio? Zo nee, waarom niet?
Ik respecteer de verantwoordelijkheidsverdeling. De veiligheidsregio’s zijn de werkgever van het brandweerpersoneel en dus verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden en het tweede loopbaanbeleid.
Nieuwe ontwikkelingen rondom de zaak Julio Poch. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Argos waarin internationaal strafrechtdeskundigen betwijfelen of Nederland rechtmatig heeft gehandeld in de zaak van oud-Transavia-piloot Julio Poch?1
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen van deze leden over de gekraakte conclusies van het rapport van de commissie Machielse en het feit dat u die vragen niet tot nauwelijks beantwoord heeft? Kunt u deze vragen alsnog beantwoorden, met name vraag 3 en vraag 4?2
Ik herinner mij die vragen. Ik zie nog steeds geen aanleiding iets toe te voegen aan de inhoudelijke reactie van de Commissie.
Kunt u reageren op de uitspraak van de strafrechtdeskundigen in de uitzending van Argos, dat Nederland niet verplicht was de gegevens te delen met Argentinië en het verzoek van Argentinië aan de uitleveringsrechter voorgelegd had moeten worden?
Voor mij staat voorop dat het rapport van de Commissie Dossier J.A. Poch blijk geeft van een grondig onderzoek langs verschillende sporen. Ik heb kennisgenomen van de reactie van de Commissie op de uitspraken van de strafrechtdeskundigen in de uitzending van Argos en heb daar niets aan toe te voegen.
Waarom heeft de commissie Machielse zo stellig geoordeeld over de rechtmatigheid van Nederland terwijl zij daarbij geen hoor en wederhoor heeft toegepast? Wat vindt u daarvan?
Artikel 7 van het Instellingsbesluit van de Commissie ziet op de werkwijze van de Commissie. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat de Commissie haar eigen werkwijze vaststelt. In het tweede lid staat dat de Commissie een protocol vaststelt over de wijze waarop zij het onderzoek uitvoert, waaronder in ieder geval over de wijze waarop zij personen hoort en daarvan verslag doet en op welke wijze de vertrouwelijkheid van informatie geborgd wordt. Het derde lid van artikel 7 stelt vervolgens dat de Commissie in het protocol bepaalt hoe zij, in het kader van hoor en wederhoor, bevindingen voorlegt aan personen of instanties.
Om de onderzoeksopdracht uit te voeren, heeft de Commissie haar eigen werkwijze, conform het bepaalde in het eerdergenoemde artikel 7 van het Instellingsbesluit, vastgesteld. De Commissie heeft in het licht van die onderzoeksopdracht geen aanleiding gezien om de heer Poch voor een gesprek uit te nodigen.3
Klopt het dat sommige stukken uit het archief van de onderzoekscommissie Machielse, die we als Kamer zouden krijgen met een beroep op artikel 68 van de Grondwet, nu al terug zijn naar de afzender(s) en niet naar het ministerie zijn gegaan? Zo ja, hoe kunt u dan de beoordeling maken of het verstrekken van informatie wel of niet in strijd is met het belang van de staat? Hoe gaat u dit rechtzetten?
Het klopt dat de Commissie bepaalde documenten heeft teruggegeven aan de organisaties waar deze vandaan kwamen. De Commissie heeft in die gevallen dan wel onder strikte voorwaarden inzage gekregen, dan wel tijdelijk de beschikking gehad over kopieën van de betreffende documenten. Overeenkomstig de voorwaarden waarop deze informatie ter inzage is gegeven, zijn de documenten na afloop van de werkzaamheden van de commissie weer aan de betreffende organisaties geretourneerd. Deze documenten maken derhalve geen onderdeel uit van het archief van de Commissie.
Gelet op de onafhankelijkheid van de Commissie en het gestelde in het eerdergenoemde artikel 7, lid 1 van het Instellingsbesluit van de Commissie, waarin staat dat de Commissie haar eigen werkwijze vaststelt, is het niet aan mij om mij daarin te mengen.
Kunt u de vragen over de uitvoering van de motie van het lid Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2283) over Commissie Dossier J.A. Poch alsnog zo spoedig mogelijk beantwoorden?3
De beantwoording van de in deze vraag genoemde Kamervragen zijn op 10 juni jl. aan uw Kamer verzonden.5
Overleveringen aan Polen |
|
Barbara Kathmann (PvdA), Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Telegraaf «Opeens politie voor de deur; timmerman Rob zou een criminele organisatie leiden»? Wat is daarop uw reactie? Hoeveel mensen zitten in een soortgelijke positie, hoeveel mensen zijn de afgelopen tijd overgeleverd aan Polen of dreigen nog overgeleverd te gaan worden?1
Ja, ik ben bekend met het artikel. Zoals u weet kan ik mij over individuele zaken niet uitlaten.
In 2020 zijn ruim 200 personen aangehouden voor overlevering aan Polen en zijn in totaal 66 personen ook daadwerkelijk overgeleverd. Het betreft een lager aantal dan in eerdere jaren vanwege de huidige reisrestricties en de prejudiciële vragen die zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de EU met betrekking tot overlevering aan Polen (in de gevoegde zaken C-354/20 en C-412/20).
In 2021 zijn vooralsnog ruim 100 personen aangehouden.
Kunt u toelichten waarom Nederland nog altijd verdachten aan Polen overlevert, terwijl dat ook enige tijd door rechters tegen is gehouden, omdat er zulke grote zorgen zijn over de staat van de rechtsstaat en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in Polen en de vraag terecht is of iemand in Polen een eerlijk proces zal krijgen?
De zorgen rond de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht hebben de volle aandacht van het kabinet. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam is tevens op de hoogte van de zorgen omtrent de Poolse rechtstaat in relatie tot Europese aanhoudingsbevelen en heeft om deze reden prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de EU.
Het Hof van Justitie van de EU heeft in zijn uitspraak van 17 december 2020 in de zaken C-354/20 en C-412/20 PPU geoordeeld dat door Polen uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen niet categorisch mogen worden geweigerd.
Een verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam beoordeeld en de rechtbank Amsterdam bepaalt in elk individueel geval of de overlevering dient te worden geweigerd. Overlevering kan alleen worden geweigerd als daar in het individuele geval gronden voor bestaan. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam onderzoekt of er concrete en zwaarwegende redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico loopt dat zijn grondrecht op een eerlijk proces zal worden geschonden.2 Dit toetsingsmodel wordt nader toegelicht bij de beantwoording van vraag 4.
Deelt u de mening dat het feit dat in Europees verband is afgesproken dat er wederzijds vertrouwen bestaat in elkaars rechtsstelsels, met als gevolg dat Nederlanders in voorkomende situaties zonder inhoudelijke toets overgeleverd moeten worden aan Polen, niet zou moeten betekenen dat daaraan nooit iets kan veranderen omdat de situatie gewijzigd kan zijn, zoals nu bijvoorbeeld in Polen aan de hand is? Wanneer kan er een moment komen om het vertrouwen en daarmee de overleveringen op te schorten?
Zoals hiervoor in reactie op vraag 2 door mij is aangegeven doet de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam in elk individueel geval een uitspraak over het verzoek tot overlevering, waarbij het verzoek, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, inhoudelijk wordt getoetst overeenkomstig de bepalingen van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel (Kaderbesluit EAB) en de Overleveringswet. Er vindt door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam derhalve wel een inhoudelijke toets plaats van het overleveringsverzoek.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Kaderbesluit EAB moet op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning elk Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig de bepalingen van het kaderbesluit ten uitvoer worden gelegd. Daaruit volgt dat een aanhoudingsbevel slechts dan niet ten uitvoer wordt gelegd indien dit afstuit op één van de weigeringsgronden geregeld in dat kaderbesluit. Uit de hiervoor genoemde Hof-jurisprudentie volgt hoe die bepalingen door de overleveringsrechters in de lidstaten moeten worden toegepast. Opschorting van die op zichzelf genomen duidelijke verplichtingen is, zoals overweging 10 van het kaderbesluit regelt, slechts mogelijk in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag inzake Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, eerste lid, en volgens de procedure van artikel 7, tweede lid, van dat Verdrag.
Klopt het dat rechters nu niet de bevoegdheid hebben om alle overleveringen aan een bepaald land op te schorten wanneer vast is komen te staan dat er niet langer sprake kan zijn van vertrouwen in het rechtsstelsel en een eerlijk strafproces in een lidstaat? Bent u bereid zich hiervoor in te spannen in Europees verband?
Zoals aangegeven in de reactie op vraag 3, kunnen verzoeken uit een land niet categorisch worden geweigerd maar dient er een individuele toets plaats te vinden.
Het Kaderbesluit EAB laat enige ruimte open om uitvoering van een EAB te schorsen en de overlevering te weigeren wanneer er sprake is van «een ernstige en voortdurende schending van de grondrechten door een lidstaat». Om te beoordelen of daarvan sprake is heeft het HvJEU een toetsingsmodel bestaande uit twee stappen meegegeven:
Acht u rechters, advocaten en verdachten in staat om te beoordelen of in individuele gevallen een reële kans op de schending van grondrechten bij overlevering bestaat, in casu het recht op een eerlijk proces, zoals de weigeringsgrond voor overleveringen is geformuleerd? Zo nee, wat gaat u doen om dit hiaat in te vullen?
Ja. Binnen de overleveringsprocedure heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid argumenten aan te voeren op grond waarvan hij of zij van oordeel is dat in het verzoekende land geen sprake zal zijn van een eerlijk proces. Het verzoek tot overlevering wordt, met inachtneming van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, in elk individueel geval door de rechtbank Amsterdam beoordeeld. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam zal daarbij toetsen of er in dit concrete geval een reële kans op schending van de fundamentele rechten is. De beslissing of er sprake is van een eerlijk proces is echter voorbehouden aan de strafrechter die de zaak inhoudelijk zal beoordelen in de uitvaardigende lidstaat. Bij deze beslissing zal niet alleen worden beoordeeld of de persoon een eerlijk proces zal krijgen maar ook, indien dit niet het geval is, of dit voldoende is gecompenseerd. De verdachte heeft na de beoordeling van de strafrechter nog de mogelijkheid van hoger beroep en de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Is het voor een individu wel realistisch en mogelijk om aan te tonen dat er in zijn of haar concrete zaak geen sprake zal zijn van een eerlijk proces? Hoe moet iemand dat doen?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, heeft de opgeëiste persoon de mogelijkheid om verweer te voeren en aan te voeren dat zijn fundamentele rechten zullen worden geschonden bij overlevering. De persoon dient daarbij aan te tonen dat dit in zijn concrete zaak het geval is. Op grond van artikel 11 van de Overleveringswet dient daarvoor te worden beoordeeld of een persoon een reëel gevaar loopt op schending van de door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde grondrechten. Er is in een eerdere zaak afgezien van overlevering door de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam omdat werd vastgesteld dat er een reëel gevaar zou bestaan dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zouden worden geschonden na overlevering.3
Het spreekt verder voor zich dat iedere opgeëiste persoon zich kan voorzien van deskundige rechtsbijstand om te beoordelen of een beroep op een mogelijke schending van het recht op een eerlijk proces in de verzoekende lidstaat mogelijk kans van slagen heeft. Van een deskundig rechtshulpverlener kan worden gevergd dat deze zich hierin terdege verdiept.
Zijn er alternatieven voor overlevering aan een ander land, zoals bijvoorbeeld door het bewijsmateriaal aan Nederland over te dragen en de vervolging hier plaats te laten vinden of, uiteraard met instemming van de verdachte, het proces digitaal vanuit Nederland te volgen? Is daar een wettelijke grondslag voor? Zo nee, zou dat niet goed zijn?
Het is aan het verzoekende land om te besluiten of het een verzoek tot overlevering of een verzoek tot overname van de strafvervolging indient. Er is in verschillende verdragen een wettelijke grondslag voor het overdragen van strafvervolging binnen de Europese Unie voorzien, alsmede in de nationale wetgeving op basis van het Wetboek van Strafvordering. Daar dient echter wel een verzoek tot overdracht van strafvervolging aan ten grondslag te liggen van het verzoekende land. Het is op dit moment niet mogelijk dat de opgeëiste persoon het proces digitaal vanuit Nederland volgt, gelet op het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij de EU-rechtshulpovereenkomst (artikel 10, negende lid), alsmede de verklaring bij het Tweede aanvullend protocol (artikel 9, negende lid) bij het Europees Rechtshulpverdrag. Bovendien is berechting via videoconferentie (in Nederland of elders) op grond van de genoemde verdragen en het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk.
Als overleveringen naar een land waarover grote zorgen bestaan niet voorkomen kunnen worden, bent u dan tenminste bereid garanties te eisen voor een eerlijk proces, een maximale duur van het voorarrest, medische omstandigheden en het zo snel mogelijk uitzitten van de eventuele straf in Nederland?
De rechtbank Amsterdam is bevoegd te beslissen op het verzoek tot overlevering. Het Kaderbesluit EAB voorziet niet in de mogelijkheid om een garantie te eisen voor een eerlijk proces of een maximale duur van het voorarrest. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van rechtbank Amsterdam kan wel aanvullende informatie hierover opvragen bij het verzoekende land. Ten aanzien van medische omstandigheden is het wel mogelijk om in overleg te treden met het verzoekende land.
Het is tevens mogelijk om voor onderdanen een zogeheten terugkeergarantie te bedingen om ervoor te zorgen dat de tenuitvoerlegging van de eventuele straf in Nederland kan plaatsvinden. Op grond van artikel 6 van de Overleveringswet geeft Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) Amsterdam aan de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen door wanneer er een overlevering plaatsvindt met een terugkeergarantie. De opgeëiste persoon en/of zijn familie kan vervolgens contact opnemen met de WETS informatielijn over de procedure van de terugkeer.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden, uiterlijk voorafgaand aan het commissiedebat van 3 juni a.s. over de JBZ-Raad?
Ja.
Het bericht dat er vragen leven rondom de privacy van Burgernet. |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving rondom de zorgen die leven over de privacy van deelnemers aan Burgernet?1, 2
Ja.
Erkent u dat, in ieder geval op de website en app van Burgernet, het niet duidelijk is wie Burgernet precies runt en wie er juridisch gezien verantwoordelijk is voor Burgernet? Vindt u dit wenselijk? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hier aan doen?
Burgernet – het Burgernetsysteem, de Burgernetapp en de Burgernetwebsite – is sinds de start eigendom van de politie. De juridische verantwoordelijkheid is inmiddels duidelijk weergegeven op de website. In de App-store staat nog de naam van het bedrijf dat de app destijds heeft aangemeld. De politie is in overleg om dat te aan te passen. Ik erken dat dit onduidelijkheid (heeft) veroorzaakt. Bij de informatie zoals vermeld in de app staat correct aangegeven dat Burgernet eigendom van de politie is.
Vindt u dat Burgernet op dit moment voldoende duidelijk maakt dat zij 24 uur per dag, 7 dagen in de week de locatiegegevens van deelnemers aan Burgernet kan volgen en door wie deze locatiegegevens verwerkt worden? Zo ja, op welke manier?
De app volgt burgers niet. Deelnemers hebben meerdere opties. Deelnemers kunnen één of meer (postcode)gebieden aanmaken waarover zij berichten willen ontvangen. Hiervoor zijn geen GPS-gegevens nodig. De gebieden die een gebruiker opgeeft, worden opgeslagen op de server. Er worden geen gegevens opgeslagen over ontvangen berichten.
Deelnemers kunnen er voor kiezen dat hun GPS-locatie wordt doorgegeven. De Burgernet-app vraagt om toestemming van de deelnemer, zodat deze, naast eventueel gekozen postcodegebieden, ook de berichten voor zijn of haar feitelijke locatie ontvangt. Als deelnemers de locatiebepaling aanzetten krijgen ze een pushbericht. Locatiebepaling ten behoeve van het pushbericht wordt eenmalig gebruikt en blijft niet bewaard. Er wordt niet bijgehouden door de politie waar de deelnemers zich bevinden.
Verzamelt en verwerkt Burgernet uitsluitend gegevens ten behoeve van het versturen van alerteringen, of wordt er meer gedaan met deze gegevens? Als dit laatste het geval is; wat wordt er dan precies met de gegevens gedaan?
Zie ook de antwoorden op vraag 3 en 5 met betrekking tot het verzamelen en verwerken van gegevens via Burgernet. De gegevens die wel worden opgeslagen in een beveiligde politieomgeving worden niet gebruikt voor andere doeleinden.
Waarom vraagt Burgernet de postcode en het huisnummer van deelnemers, en worden deze gegevens verwerkt? Bent u het er mee eens dat dit soort gegevens niet relevant zijn voor de alerteringen die Burgernet verstuurt naar haar deelnemers en dat er dus geen grond is dit soort gegevens te verwerken? Zo nee, waarom niet?
In het kader van Burgernet worden persoonsgegevens verwerkt. Er zijn verschillende opties om deel te nemen aan Burgernet waarbij het aan de deelnemer zelf is om te bepalen hoeveel persoonsgegevens er worden verwerkt. Bij alle opties wordt de privacy van deelnemers in acht genomen. Dit wordt bevestigd door een uitgevoerde privacy-scan. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 6.
Als de deelnemer zich aanmeldt via de website, worden het telefoonnummer, het e-mailadres, de postcode en het huisnummer vastgelegd. Deze gegevens worden gebruikt om deelnemers als potentiële getuigen te kunnen benaderen in het kader van opsporing of in het kader van preventie met behulp van Burgernet. Met het telefoonnummer en e-mailadres kan de deelnemer worden bereikt en met het adres kan worden beoordeeld welke deelnemer wordt benaderd.
Naast, of in plaats van, het aanmelden via de website kan een deelnemer gebruikmaken van de app. Zie hiervoor ook de beantwoording bij vraag 3.
Bij aanmelding is het verstrekken van (aanvullende) persoonsgegevens niet nodig.
Het digitaal buurtonderzoek is een extra functionaliteit in de app waaraan je als app-gebruiker wel of niet kunt deelnemen. In het geval iemand hieraan wil deelnemen, worden een e-mailadres, postcode en huisnummer gevraagd. De gebruiker ontvangt dan vanuit een politieteam een e-mail als er bijvoorbeeld is ingebroken in de buurt waar deze persoon woont met de vraag of hij/zij iets bijzonders heeft gezien of gehoord.
Is, voordat de Burgernet-app in gebruik is genomen, een gedegen risico-analyse gemaakt van de mogelijke effecten op de rechten en vrijheden van natuurlijke personen die deelnemen aan Burgernet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren de uitkomsten van dit onderzoek? Bent u bereid die uitkomsten met de Kamer te delen?
Eind 2019 is door een extern adviesbureau een privacy-scan uitgevoerd in het kader van de toepassing van de Wet politiegegevens (Wpg) en de AVG.3 De conclusies van dit adviesbureau zijn dat er bij de opzet van Burgernet zeer bewust aandacht is gegeven aan de privacyaspecten die aan het programma verbonden zijn. Daarbij is uitgegaan van een minimale gegevensverwerking, transparantie naar de deelnemers en de mogelijkheid om zelf de eigen gegevens te beheren, inclusief verwijdering daarvan. De privacy van Burgernet deelnemers is hiermee geborgd.
Zoals verzocht heb ik het rapport voor u, met een begeleidende memo4, bijgevoegd, dit in afstemming met politie en het externe adviesbureau. Naast de positieve conclusies over privacy zijn er in dit rapport ook aanbevelingen gedaan. Deze aanbevelingen zijn grotendeels opgevolgd. In de begeleidende memo wordt aangegeven waarom enkele aanbevelingen niet zijn overgenomen. Desgewenst kan uw Kamer hierover nader geïnformeerd worden tijdens de al eerder aangekondigde technische briefing over de vermist-kind-alertering en Burgernet.
Indien niet alle voorgaande vragen duidelijk beantwoord kunnen worden, bent u dan bereid te laten onderzoeken welke gegevens precies verzameld worden door Burgernet en waarom, wie daarvoor verantwoordelijk is, en of daarbij voldaan wordt aan de eisen van de huidige wetgeving?
Ik ben van mening dat ik alle bovenstaande vragen duidelijk heb kunnen beantwoorden.
In het licht van deze vragen over Burgernet meld ik uw Kamer tevens dat de nieuwe functionaliteit vermist-kind-alertering in Burgernet volledig gereed en gebruiksklaar is, in afwachting van ingebruikname. Conform de motie Eerdmans is het contract met Netpresenter B.V. met 4 maanden verlengd, de actuele overgangsdatum is daarmee 22 november 2021 geworden. Dit om partijen in staat te stellen om gezamenlijk te komen tot een constructie waarbij de voordelen van AMBER Alert zo veel als mogelijk behouden blijven. Ik zal de Kamer conform de motie uiterlijk 1 oktober informeren over de uitkomsten van de verdere gesprekken die de politie in deze periode voert met Netpresenter B.V. over een warme overdracht.