Banden tussen het onderwijs en de fossiele brandstoffen industrie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de Reclame Code Commissie dat de NAM aardgas niet meer «schoon» mag noemen?1
Ja.
Zijn er volgens u risico’s verbonden aan de banden tussen de onderwijsinstellingen en de fossiele-brandstoffen-industrie? Zo ja, welke? Zo nee, waar maakt u dat uit op?
De vrijheid van onderwijs in ons land impliceert dat onderwijsinstellingen zelf kunnen bepalen hoe zij het onderwijs inrichten. De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de keuzes over de inrichting van het onderwijs en voor de kwaliteit van het onderwijs. Omdat praktijkstages onderdeel zijn van de opleidingen in het (voorbereidend) beroepsonderwijs, onderhouden instellingen in deze onderwijssectoren banden met verschillende bedrijfstakken. Het bedrijfsleven levert in deze sectoren een onmisbare en waardevolle bijdrage aan het onderwijs. In andere onderwijssectoren is er een minder directe relatie tussen onderwijsinstellingen en het bedrijfsleven. Wel komt het voor – bijvoorbeeld in het kader van het Techniekpact – dat bedrijven en het onderwijs samenwerken om het lesaanbod voor leerlingen te verrijken en van relevante praktische context te voorzien. In alle gevallen geldt echter dat scholen en andere onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk zijn voor het maken van afwegingen over het onderhouden van dergelijke banden met het bedrijfsleven en over het gebruik van lesmateriaal dat wordt aangeboden vanuit het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties. Zij maken dus daarmee ook zelf een inschatting van eventuele risico’s die hieraan zijn verbonden.
Vindt u dat het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» kinderen voldoende beschermt tegen deze risico’s?2
Ja. Voor de ondertekenaars van het convenant is een van de uitgangspunten dat samenwerking tussen scholen en bedrijven ten goede komt aan het leer- en ontwikkelingsproces van leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs. Zij achten het wenselijk dat voor bedrijven hun maatschappelijke betrokkenheid vooropstaat als zij scholen sponsoren. Vanuit het bedrijfsleven is het convenant ondertekend door de Vereniging VNO-NCW, MKB-Nederland en de Groep Educatieve Uitgeverijen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Waaruit blijkt dat dit convenant niet vrijblijvend is, als het gaat om sancties bij het niet nakomen van het convenant?
De medezeggenschapsraad van de school moet instemmen met het sponsorbeleid en de afspraken met sponsors. De aanpak behoort in overeenstemming te zijn met de afspraken in het convenant. Als er vragen zijn over het sponsorbeleid van de school, kunnen ouders, leerlingen of leraren met hun vragen terecht bij de schoolleiding, het bevoegd gezag of hun vertegenwoordigers in de medezeggenschapsraad. Met klachten over sponsoring kunnen zij naar de klachtencommissie van de school. Klachten over reclame-uitingen kunnen worden voorgelegd aan de Reclame Code Commissie.
Bent u bekend met onderstaande voorbeelden van tendentieuze en misleidende (voorbeeld 1, 2 en 3) of bagatelliserende (voorbeeld 4) informatie uit de lespakketten samengesteld door fossiele bedrijven voor basisonderwijs en voortgezet onderwijs?3 4 5
Wij hebben kennisgenomen van de voorbeelden die u heeft aangedragen. Het is ons niet bekend in hoeverre deze lesmaterialen ook daadwerkelijk worden gebruikt. Zie ook het antwoord op vraag 25.
Deelt u de mening dat bovenstaande voorbeelden in strijd zijn met het convenant? Zo, nee, kunt u aangeven per voorbeeld waarom dat niet het geval is?
Het is niet aan ons om te beoordelen of lesmateriaal in strijd is met het convenant. Deze taken en verantwoordelijkheden zijn – conform het convenant, de Wet op het primair onderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op de expertisecentra – bij andere partijen belegd. Zie ook het antwoord op vraag 2, 4, 5 en 25.
Bent u bereid de opzet van de integrale evaluatie in 2018 van het convenant op een vroeg genoeg tijdstip naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
De ondertekenaars van het convenant hebben afgesproken de werking van het convenant in 2018 te evalueren. Betrokken partijen bepalen dan gezamenlijk hoe deze evaluatie zal worden opgezet. Na uitvoering van het onderzoek zullen wij de uitkomsten aan uw Kamer doen toekomen. De komende tijd zal in de digitale nieuwsbrieven van OCW voor het primair en voortgezet onderwijs nog eens aandacht worden gevraagd voor de afspraken in het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» en de digitale brochure «Spelregels sponsoring op scholen».
Heeft u een overzicht van alle klachten van ouders en leerlingen die binnenkomen over het lesmateriaal door bedrijven? Zo ja, kunt u die ons doen toekomen. Zo nee, bent u bereid om een centraal meldpunt in te stellen voor klachten over bedrijven op scholen?
Nee. Mochten ouders of leerlingen klachten hebben over lesmateriaal dat afkomstig is van bedrijven, dan kunnen zij hierover het gesprek aangaan met de school. Omdat de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderwijsproces en de keuze van lesmaterialen is belegd bij het bevoegd gezag, is het niet aan de overheid om de kwaliteit van dit lesmateriaal te beoordelen. Ouders, leerlingen of leraren hebben de mogelijkheid om bij de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) melding te maken van klachten over een school of onderwijsinstelling. De inspectie kan deze meldingen dan als signaal betrekken in haar toezicht. De inspectie heeft echter geen signalen of klachten ontvangen over de inhoud van lesmaterialen of lespakketten die scholen ontvangen vanuit het bedrijfsleven, of over het sponsorbeleid van scholen in het primair en voortgezet onderwijs. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat de Reclame Code nog actueel is, aangezien bedrijven steeds zoeken naar nieuwe vormen van reclame, waaronder «public-engagement» en gesponsorde evenementen? Zo nee, bent u bereid de code aan te scherpen?
Volgens de Milieu Reclame Code (MRC) mogen milieuclaims geen mededelingen, afbeeldingen of suggesties bevatten waardoor de consument misleid kan worden over milieuaspecten van de aangeprezen producten. Wij stellen vast dat deze MRC zodanig is geformuleerd, dat ook nieuwe(re) vormen van reclame daaronder vallen. Zo bepaalt artikel 3 van de MRC dat milieuclaims aantoonbaar juist dienen te zijn. Naarmate de milieuclaims absoluter zijn geformuleerd, worden er zwaardere eisen aan het bewijsmateriaal gesteld. De wijze waarop een dergelijke claim wordt gecommuniceerd doet daarbij niet ter zake. Overigens heeft de Reclame Code Commissie over de in vraag 5 aangehaalde leermiddelen – of andere lesmaterialen – geen klachten ontvangen.
Deelt u de mening dat op het moment dat de huidige generatie kinderen in het primair en voortgezet onderwijs als volwassen generatie werkzaam is, het gebruik van fossiele brandstoffen in hoge mate teruggedrongen zal moeten zijn? Waarom niet?
Ja, die mening delen wij. Nederland is ondertekenaar van het klimaatakkoord van Parijs.6 De klimaatambities die hierin zijn afgesproken betekenen dat het gebruik in fossiele brandstoffen in 2050 in hoge mate terugdrongen moeten zijn.
Kunt u een reflectie geven op het gegeven dat bedrijven, met een product dat niet meer nodig zou moeten zijn op het moment dat deze kinderen volwassen zijn, scholen gebruiken om maatschappelijk draagvlak te verwerven met de bedoeling dat hun product langer wordt geaccepteerd en gebruikt?
Wij herkennen ons niet in het beeld dat bedrijven scholen gebruiken om draagvlak te verwerven voor hun producten of activiteiten. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Onder welke voorwaarden vindt u het wenselijk dat bedrijven via onderwijs draagvlak creëren voor hun activiteiten?
Wij achten het zinvol dat bedrijven schetsen welke arbeidsmarktperspectieven er zijn voor leerlingen en studenten, en laten zien welke technische toepassingen mogelijk zijn, om op die manier kinderen te enthousiasmeren om hun talent op school te ontwikkelen voor bepaalde vaardigheden, studierichtingen en beroepen. Zie ook het antwoord op vraag 11.
Onder welke regelgeving (buiten het convenant) valt het als bedrijven meepraten over het curriculum op scholen of op uitnodiging van het Rijk les geven op scholen?
Scholen maken zelf de afweging of zij bedrijven bij hun lesprogramma willen betrekken. De rijksoverheid verstrekt hier geen uitnodigingen toe. Binnen de lopende curriculumherziening in het primair en voortgezet onderwijs wordt het bedrijfsleven betrokken, omdat zij zicht hebben op de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de arbeidsmarkt van nu en de toekomst (zie ook het antwoord op vraag 20).
Erkent u dat bedrijven die veelvuldig in aanraking zijn gekomen met justitie en deels veroordeeld, geen voorbeeldfunctie kunnen vormen voor beïnvloedbare kinderen?6 Waarom zouden ze dat wel zijn?
Het is denkbaar dat mensen en bedrijven die in aanraking zijn gekomen met justitie en die zijn gestraft voor één of meerdere overtredingen, vervolgens toch een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het onderwijs. Ook in een dergelijk geval maakt het schoolbestuur de afweging om al dan niet gebruik te maken van de inzet van deze personen of bedrijven.
Bent u bekend met het onderzoek «A pipeline of Ideas» over de invloed van de fossiele industrie op de Rotterdam School of Management?7
Ja. Graag maken wij u attent op de Kamerbrief van 16 juni jongstleden naar aanleiding van de studie van Changerism «A pipeline of Ideas».9 Zie ook het antwoord bij vraag 16.
Deelt u de uitkomst van het onderzoek dat de fossiele industrie aanzienlijke en aantoonbare invloed heeft op onderdelen van het onderwijs zoals gegeven aan de Rotterdam School of Management? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 16 juni jongstleden is aangegeven dat universiteiten in het kader van de academische vrijheid de verantwoordelijkheid hebben voor kritisch en onafhankelijk onderwijs. Het meedenken over de inhoud van het onderwijs om beter zicht te krijgen op wat een student moet kennen voor en kunnen op de arbeidsmarkt is positief, het sturen in het curriculum niet. Het is de verantwoordelijkheid van de instelling om de inhoud van het onderwijs vast te stellen en om het curriculum te bepalen. Uiteraard met betrokkenheid van docenten en studenten. Ook het afnemend veld dient betrokken te worden, maar zonder een beslissende invloed.
In bovengenoemde brief is verder aangegeven dat de Erasmus Universiteit Rotterdam een onafhankelijke commissie heeft ingesteld om de aantijgingen in de studie van Changerism te onderzoeken. Zolang de uitkomsten van het onderzoek van de onafhankelijk commissie niet bekend zijn, is het niet gepast om inhoudelijke uitspraken te doen.
Vindt u het wenselijk dat de olie- en gasindustrie lespakketten aanbiedt via gastdocenten, waarin (jonge) leerlingen/studenten worden aangemoedigd om worden om te gaan werken in die delen van de olie- en gasindustrie die zich bezighouden met het huidige onhoudbare verdienmodel van die industrie (bijvoorbeeld Shell, die meer dan 99% investeert in fossiele energie)?8
Gezien de ondertekening van het klimaatakkoord van Parijs ligt het in de rede dat bedrijven in de fossiele brandstoffenindustrie een omslag gaan maken naar hernieuwbare energiebronnen. Tegelijkertijd zullen fossiele brandstoffen in de komende decennia nog onderdeel uitmaken van de mondiale energiemix, en zullen er geschoolde werknemers nodig zijn die dit werk kunnen en willen doen, liefst op een wijze die het klimaat zo weinig mogelijk belast.
Bent u bereid om fossiele bedrijven (of andere bedrijven met een belang dat tegengesteld is aan het belang van leerlingen/studenten) te weren van scholen? Waarom niet?
Nee. Onderwijsinstellingen dragen de verantwoordelijkheid om, in overleg met hun medezeggenschapsorganen, te bepalen welke personen en organisaties een bijdrage leveren aan het onderwijs. Zie ook het antwoord opvraag 17.
Bent u ervan op de hoogte dat het Generation Discover Festival9 van Shell, gericht op klassen in de bovenbouw van de basisschool, een Europese prijs heeft gewonnen voor beste lobby-evenement?10
Naar wij hebben begrepen heeft het Generation Discover Festival een prijs gewonnen voor het evenement van het jaar van de European Excellence Award for Public Affairs 2017. Deze prijs is toegekend voor het wekken van interesse van jongeren voor de hedendaagse uitdagingen op het gebied van wetenschap en innovatie.
Op welke manier zijn bedrijven betrokken bij de curriculumherziening van het basisonderwijs? Om welke bedrijven gaat het? Kunt u in uw antwoord speciaal aandacht geven aan bedrijven in de fossiele industrie?
In de maatschappelijke discussie over een integrale curriculumherziening hebben bedrijven hun inbreng gegeven, zoals vele andere organisaties deze gelegenheid hebben benut. Tijdens de verdiepingsfase hebben enkele vertegenwoordigers van het bedrijfsleven ook aangegeven welke kennis en vaardigheden leerlingen nodig hebben. Zo is er vanuit het Havenbedrijf Rotterdam aandacht gevraagd voor duurzaamheid en vanuit Shell voor vaardigheden als omgang met veranderingen.13 In de aanstaande ontwikkelfase hebben leraren, schoolleiders en scholen voor het primair en voortgezet onderwijs een primaire rol in de curriculumontwikkeling. Het bedrijfsleven is indirect betrokken: het staat hen vrij om in deze fase input te leveren, net als andere organisaties.
Wat heeft de overheid sinds het afsluiten van het Innovatiecontract gas in 2012 ondernomen en/of gestimuleerd om het draagvlak voor gas te vergroten via het (basis)onderwijs?11
Er zijn sindsdien geen activiteiten door de rijksoverheid ondernomen om het draagvlak voor gas te vergroten via het (basis-)onderwijs.
Vindt u dat binnen TechniekPact bedrijven die sponsoren herkenbaar moeten zijn aan hun merknaam en logo?12 Zo nee, waarom niet?
Nee. Bij het Techniekpact is geen sprake van sponsoring. Bij sponsoring geeft een sponsor geld, goederen of diensten aan een school in ruil voor een tegenprestatie. Het Techniekpact is gericht op het realiseren van de gezamenlijke ambitie om de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt in de technieksector te verbeteren en daarmee het tekort aan technisch personeel terug te dringen. Alle partijen dragen hier vanuit hun eigen rol aan bij. Daarbij zijn er geen afspraken gemaakt over het leveren van tegenprestatie of diensten.
Valt het TechniekPact onder het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring»? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie het antwoord op vraag 22.
Vindt u dat de overheid een rol heeft om de (afnemende) steun voor fossiele brandstoffen via het onderwijs te op peil te houden?
Nee.
Ziet u een rol voor de overheid om de maatschappelijke steun voor gas verder te verkleinen? Bent u, gezien het omstreden zijn van aardgas, bereid om te verbieden dat leerlingen onderwijs krijgen, waarin gas wordt gepromoot als oplossing voor de klimaatcrisis. Zo nee, waarom niet?
Wij vinden het belangrijk dat leerlingen en studenten het best mogelijke onderwijs krijgen, ondersteund door leermiddelen die de bekende feiten juist weergeven. Zie hiertoe ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om een zwarte lijst op te stellen van sectoren die niet welkom zijn op (basis)scholen, omdat ze schadelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid van kinderen, nu of in hun volwassen leven (tabak staat al op die lijst)? Bent u bereid om daar de fossiele sector aan toe te voegen?
Een zwarte lijst van sectoren die niet welkom zijn op (basis)scholen is niet aan de orde. In het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» is onder meer afgesproken dat sponsoring de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar mag brengen (artikel 4). Ook mag in lesmateriaal en leermiddelen geen (impliciete) reclame voorkomen en mag daarin geen sprake zijn van onvolledige of subjectieve informatie. Het materiaal mag leerlingen niet stimuleren tot een ongezonde leefstijl of gevaarlijke activiteiten (artikel 5). In de Tabaks- en rookwarenwet is geregeld dat geen tabak of tabaksartikelen verkocht mogen worden aan jongeren onder de 18 jaar.
Erkent u dat het huidige belang van de fossiele industrie, het zo lang mogelijk doorgaan, niet in het huidige belang is van (de meeste leden) van de nieuwe generatie, namelijk het zo snel mogelijk stoppen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 17. Mondiaal zijn afspraken gemaakt over de reductie van CO2-emissies, dit is een gegeven. Het is in het belang van alle Nederlanders dat deze afspraken op een goede manier worden ingevuld om het klimaatprobleem het hoofd te bieden.
De APA-ATR-praktijk |
|
Renske Leijten (SP), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Raakt de anti-ontgaansrichtlijn de informeel kapitaalpraktijk en/of de afgifte van informeel kapitaalrulings op enigerlei wijze? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De richtlijnen tegen belastingontwijking (Anti Tax Avoidance Directive, ATAD11 en ATAD22) hebben geen directe impact op het arm’s length-beginsel en dus ook niet op de informeel kapitaal doctrine zoals dit geldt op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad3 die mede is gebaseerd op dit arm’s length-beginsel. Door de maatregelen op het gebied van informatie-uitwisseling, waaronder het uitwisselen van informatie over rulings, wordt niet de doctrine zelf veranderd, maar wordt wel het risico op belastingontwijking middels informeel kapitaalstructuren kleiner. Belastingdiensten in betrokken landen kunnen immers over voldoende informatie beschikken die zij nodig hebben om belasting te heffen over de inkomsten die toerekenbaar zijn aan die landen.
Hoe controleert de Belastingdienst of de voorwaarden die aan het afgeven van de ruling worden gesteld, door de belastingplichtige worden nageleefd?
In zijn algemeenheid geldt dat het toezicht door de Belastingdienst op verschillende manieren plaatsvindt. De controle aanpak van de Belastingdienst is beschreven in de notitie Controleaanpak Belastingdienst.29 De afgifte van APA’s en ATR’s en het toezicht op lopende APA’s en ATR’s is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de bevoegde lokale inspecteurs en het APA/ATR-team. De Belastingdienst hanteert hierbij een risicogerichte toezichtstrategie. Bij het toezicht op verrekenprijsproblematiek (APA’s) speelt bovendien de coördinatiegroep verrekenprijzen (CGVP) een coördinerende rol. De CGVP begeleidt onderzoeken naar verrekenprijzen bij ondernemingen en geeft bindende adviezen ter zake van verrekenprijzen aan de bevoegde inspecteur. Om het toezicht op dienstverleningslichamen en de daaraan gestelde substance eisen te intensiveren heeft het kabinet in 2013 besloten extra capaciteit ter beschikking te stellen. Daarnaast is in 2015 besloten om extra specialisten in te zetten om te toetsen of de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de zekerheid vooraf zich nog steeds voordoen. Indien dat niet het geval blijkt te zijn, vervalt de APA of ATR of wordt deze aangepast. 30
Zijn er meer structuren dan alleen de cv-/bv-structuur waarin hybride entiteiten een rol spelen? Zo ja, welke?
Een hybride entiteit is een rechtsvorm die in het ene land als transparant wordt gezien en in het andere land als niet-transparant. De kaders waarbinnen wordt getoetst of een samenwerkingsverband dan wel een rechtsvorm voor de Nederlandse belastingheffing als een transparant of als een niet-transparant lichaam moet worden aangemerkt zijn neergelegd in beleidsbesluiten.18 Daarbij kan in meerdere situaties een hybride entiteit een rol spelen. Ik ben niet in staat om een totaaloverzicht te geven van situaties waarin een hybride entiteit een rol speelt.
In dit kader merk ik op dat ATAD219 maatregelen voorschrijft die mismatches met hybride entiteiten neutraliseren door aftrek van een vergoeding te weigeren als er in een ander land geen heffing tegenover staat dan wel door vergoedingen waarvoor elders een aftrek heeft plaatsgevonden in de heffing te betrekken. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Onder welke omstandigheden wordt gesproken van een zwaan-kleef-aan-effect? In hoeveel gevallen van financierings- en royalty-activiteiten heeft zich dit effect voorgedaan?
Van een zwaan-kleef-aan-effect is sprake indien een buitenlandse investeerder een vennootschap in Nederland opricht met beperkte activiteiten en op het moment dat de buitenlandse investeerder besluit tot een uitbreiding van activiteiten waarmee werkgelegenheid is gemoeid, men vanwege het feit dat men al een vennootschap in Nederland heeft, voor Nederland kiest. Het aantal situaties waarin dit het geval is geweest, is niet geregistreerd.
Navraag bij de NFIA leert dat in zijn algemeenheid allerlei gevallen bekend zijn waarin in eerste instantie beperkte aanwezigheid in Nederland fors is gegroeid en die eerste stap een positieve invloed lijkt te hebben gehad op de beslissingen voor uitbreiding daarna.
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» staat dat «als sprake is van versluiering van de herkomst van goederen in verband met een internationale boycot» er geen zekerheid vooraf wordt gegeven; gebeurt dit wel als de herkomst wordt versluierd en er geen sprake is van een internationale boycot? Zo ja, waarom?
Op pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» worden het niet presenteren van de feitelijke leverancier, het ontgaan van handelsbelemmeringen, het verminderen van valutarisico of het ontgaan van valutabepalingen als redenen genoemd om tot herfacturering over te gaan. Op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht wordt geen zekerheid vooraf gegeven indien sprake is van versluiering in het kader van een internationale boycot omdat in dat geval sprake is van strijd met de goede trouw. Er wordt wel zekerheid vooraf gegeven indien herfacturering plaatsvindt om commerciële redenen, bijvoorbeeld omdat bepaalde vergunningen binnen een concern centraal geregistreerd zijn op naam van een Nederlandse entiteit of omdat sprake is van een historie met een voormalige commerciële functie in Nederland, waarbij het commercieel niet wenselijk is om de verzender van de facturen te wijzigen nadat de commerciële activiteiten in Nederland zijn gewijzigd. De antwoorden op de Kamervragen en de beschrijving in de «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» notitie zijn daarmee in lijn met elkaar.
Wordt in het geval van een informeel kapitaalruling de Belastingdienst in het andere land actief op de hoogte gesteld van (de grootte van) het informeel kapitaalelement? Zo ja, sinds wanneer en door wie? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van grensoverschrijdende transacties tussen verbonden partijen bestaat binnen de OESO-lidstaten overeenstemming omtrent het zogenoemde arm’s length-beginsel, zoals dat is opgenomen in artikel 9 van het OESO-modelverdrag. In het OESO-commentaar op artikel 9 van het OESO-modelverdrag en de Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations (OESO-richtlijnen) wordt het arm’s length-beginsel van een nadere invulling voorzien. Het arm’s length-beginsel is in Nederland gecodificeerd in artikel 8b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het is ook in andere OESO-landen gebruikelijk om de winst vast te stellen in lijn met deze richtlijnen van de OESO.
Het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal is niet in de fiscale rechtstelsels van alle OESO-lidstaten te vinden. Het is in die fiscale stelsels daardoor niet een automatisch gevolg om de fiscale winst op een lager bedrag vast te stellen dan de commerciële winst bij transacties die niet in lijn zijn met het arm’s length-beginsel en er sprake is van informeel kapitaal. Binnen het BEPS-Project van de OESO is dan ook geconstateerd dat bij informeel kapitaal situaties de voornaamste zorg eruit bestaat dat andere landen te weinig informatie hebben. Daarom is in OESO-verband besloten dat zowel informatie wordt uitgewisseld in informeel kapitaalsituaties waarbij er een APA afgegeven is als in situaties waarin geen APA is afgegeven. Er zitten kleine verschillen tussen de uitwisseling van informatie over rulings in EU-verband en in OESO-verband, die hieronder worden beschreven.
De informatie-uitwisseling over rulings in OESO-verband is opgestart in het voorjaar van 2016. De IT-infrastructuur voor de automatische EU-uitwisseling is bijna gereed. De eerste uitwisseling binnen de EU zal in het najaar van 2017 plaatsvinden.
Informatie over alle rulings worden in het kader van de EU-uitwisseling in een centrale database opgeslagen. Informatie over alle rulings in deze database is toegankelijk voor Belastingdiensten van alle Europese lidstaten. In de in de database opgenomen informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In het kader van de OESO-uitwisseling moet informatie over APA’s worden uitgewisseld met belastingdiensten van alle landen waar zich verbonden lichamen bevinden waarmee de belastingplichtige handelt en de transacties met die lichamen worden bestreken door de APA. Hieronder valt ook het land waar de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is overeengekomen. Daarnaast wordt informatie over deze APA’s uitgewisseld met het land waarin de directe aandeelhouder en de uiteindelijke moedermaatschappij van het concern zich bevinden. Voor bestaande APA’s geldt dat het startpunt voor deze informatie-uitwisseling de informatie is die beschikbaar is in de dossiers. Sinds de wijziging van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is het vereist dat belastingplichtigen alle gegevens van de betrokken vennootschappen aanleveren bij het indienen van een nieuw verzoek.14 Op basis van die gegevens vindt voor nieuwe APA’s de gegevensuitwisseling in OESO-verband plaats. In de uitgewisselde informatie komt naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element.
In de APA zelf worden de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de overeenkomst beschreven. Daaruit kan worden afgeleid in welk land de vennootschap is gevestigd waarmee de onzakelijke transactie is uitgevoerd. Bovendien komt in de tekst van de APA duidelijk naar voren volgens welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd.
Heeft het actief delen van informeel kapitaalaspecten geleid tot een daling van het aantal aangevraagde en toegewezen informeel kapitaalrulings?
De automatische uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties (rulings en niet-rulings) is in OESO-verband op 1 april 2016 gestart. Daarvóór werd in alle APA’s standaard opgenomen dat de belastingplichtige de buitenlandse belastingautoriteiten desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Daarnaast kon het buitenland altijd de Nederlandse Belastingdienst verzoeken om informatie. Deze voorwaarde wordt nog steeds in de APA opgenomen en het op verzoek opvragen van nadere informatie door het buitenland kan nog steeds. Bij het registeren van aangevraagde en toegewezen APA’s werd het aantal aangevraagde en toegewezen rulings met een informeel kapitaalelement nog niet systematisch bijgehouden. Er zijn derhalve geen gegevens voorhanden op basis waarvan bepaald kan worden of er een daling te zien is in het aantal informeel kapitaalrulings. Overigens kan ik melden dat op basis van ervaring vanuit het APA-/ATR-team jaarlijks een zeer beperkt percentage van de afgegeven APA’s ziet op informeel kapitaal rulings. Vanaf 1 juli 2017 wordt expliciet bijgehouden hoeveel informeel kapitaalrulings er worden gesloten. In de Halfjaarsrapportage van de Belastingdienst in het voorjaar van 2018 zal ik daarover rapporteren.
Zijn informeel kapitaalrulings waarbij de voorwaarde dat de andere Belastingdienst er actief van op de hoogte moet worden gesteld niet is nageleefd, rechtsgeldig? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 20174 zijn twee voorbeeld APA’s opgenomen over de arm’s length-beloning van Nederlandse activiteiten waarbij een informeel kapitaal element wordt geconstateerd. Hieruit blijkt dat bij deze APA’s een kritische veronderstelling wordt opgenomen dat belastingplichtige desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst van de activiteiten en de fiscale behandeling daarvan in Nederland. Zoals ook blijkt uit de voorbeeld APA’s eindigt een APA als de belastingplichtige niet aan deze kritische veronderstelling heeft voldaan.
Deze kritische veronderstelling houdt niet in dat een belastingplichtige uit eigen beweging in alle gevallen de buitenlandse belastingautoriteiten moet informeren of had moeten informeren. Buitenlandse belastingdiensten worden nu op de hoogte gesteld als gevolg van de informatie-uitwisseling over informeel kapitaalsituaties, zowel in gevallen met als zonder ruling. Op deze manier worden andere belastingdiensten in alle situaties actief geïnformeerd als er in Nederland sprake is van informeel kapitaal. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op vraag 6 en 14.
Waarom is in 1995 de schorsing van de informeel kapitaalpraktijk opgeheven?1 Kunt u ons in dit kader deelgenoot maken van de analyse die ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om deze praktijk eind jaren 80 naar aanleiding van de zogenoemde kostenarresten te schorsen? Kunt u verder aangeven waarom u in 1995 op deze analyse bent teruggekomen?
In de brief van 17 februari 1995 zijn de hoofdlijnen van het toenmalige rulingbeleid geschetst.6 In het daaropvolgende Algemeen Overleg uitte uw Kamer brede steun voor de notitie over het rulingbeleid.7 Hierbij kwam ook de hervatting van de afgifte van informeel kapitaal rulings aan de orde. Gelet ook op de uitspraken van de Hoge Raad van 8 juli 1986 (BNB 1986/293 t/m 297) werd nader overwogen of dergelijke rulings nog onder dezelfde voorwaarden afgegeven kunnen worden. Deze nadere overweging heeft er toe geleid dat de afgifte van rulings mocht worden hervat in lijn met het arrest van 1978.8 Hierbij is destijds aan de Kamer aangegeven dat, nadat het beleid was gecentraliseerd, de afgifte van informeel kapitaalrulings kon worden hervat. Ook is de eerder ontstane twijfel weggenomen door latere jurisprudentie. Uit latere jurisprudentie volgt dat de hierboven genoemde uitspraken van de Hoge Raad geen materiële impact hebben op grensoverschrijdende informeel kapitaal situaties binnen concernverhoudingen.9
In de periode waarin er geen informeel kapitaalrulings zijn afgegeven bleef overigens de informeel kapitaaldoctrine onverminderd toepasbaar, omdat deze onderdeel uitmaakt van het Nederlandse fiscale systeem.
Hoe oordeelt u over de structuur waarin bv niet-verschuldigde royalty’s toch in mindering op de winst mag brengen? Acht u deze structuur gewenst? Wordt deze structuur geraakt door de anti-ontgaansrichtlijn? Hoe luidt uw antwoord als deze infokapstructuur wordt aangepast in die zin dat in plaats van een CV een met een CV vergelijkbare rechtsvorm van een derde staat (hiermee wordt gedoeld op een staat die geen lid is van de EU) wordt gebruikt die door de betreffende derde staat en de VS als niet-transparant en door Nederland als transparant wordt aangemerkt? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Op basis van het arm’s length-beginsel dient in Nederland een zakelijke beloning voor de uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa in de heffing te worden betrokken. Als een Nederlandse vennootschap louter op basis van aandeelhoudersmotieven een voordeel ontvangt, dus zonder enige of tegen een onzakelijk lage tegenprestatie, en zowel de verstrekker als de ontvanger van het voordeel zich hiervan bewust zijn, dan dient volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (sinds 195711) dit onzakelijke element geëlimineerd te worden bij het vaststellen van de fiscale winst in Nederland. Dit kan ook het geval zijn indien een licentieovereenkomst op grond van aandeelhoudersmotieven niet onder zakelijke voorwaarden (voorwaarden zoals tussen niet gelieerde partijen tot stand zouden komen) tot stand is gekomen, bijvoorbeeld omdat er geen zakelijke royalty wordt betaald. Ik herhaal hier dat weliswaar de aftrek wordt toegepast, maar dat de belastingplichtige hiervan desgevraagd een juist en volledig beeld moet geven aan de buitenlandse belastingdienst en dat er informatie over informeel kapitaalsituaties (met en zonder ruling) wordt uitgewisseld tussen belastingdiensten.
De uitwerking van het arm’s length-beginsel is niet afhankelijk van de kwalificatie van een rechtsvorm. Voor de impact van de Europese richtlijnen op de informeel kapitaaldoctrine verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 1. De vraag lijkt voorts betrekking te hebben op structuren met hybride entiteiten. Daarop ziet ATAD2. De precieze gevolgen van ATAD 2 voor individuele structuren zijn afhankelijk van de inbedding en implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving. Dit is complex en wordt momenteel bestudeerd. ATAD2 dient kort gezegd uiterlijk per 31 december 2019 in nationale wetgeving te zijn geïmplementeerd. Er wordt beoogd om hiervoor in de eerste helft van 2018 een conceptwetsvoorstel ter internetconsultatie aan te bieden. Invoering van dat wetsvoorstel is voorzien per 1 januari 2020.
Hoeveel modelteksten van APA’s en ATR’s bestaan er? (APA: advanced price ruling, ATR: advanced text ruling) Zijn/worden deze allemaal met de Kamer gedeeld?
Als bijlage bij mijn brief van 2 februari 2015 heb ik uw Kamer een aantal voorbeeldteksten gestuurd om uw Kamer inzicht te geven in de aard van APA’s en ATR’s. Daarnaast heb ik om uw Kamer verder inzicht te geven in de vorm van de door het APA-/ATR-team meest afgegeven APA’s en ATR’s, als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 een aantal exemplarische APA’s en ATR’s opgenomen. Alle APA’s en ATR’s kennen dezelfde opbouw en bevatten vergelijkbare kritische veronderstellingen. Een onderscheidend aantal modelteksten bestaat dus niet.
De exemplarische APA’s en ATR’s zijn gebaseerd op fictieve feiten en omstandigheden. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Daarbij kan het zo zijn dat, afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, extra kritische veronderstellingen worden opgenomen.
Is het gebruikelijk dat in informeel kapitaalsituaties de bovenkant van de range als grens wordt genomen en niet de mediaan? Is dit in overeenstemming met de Nederlandse en OESO-verrekenprijsregels? Wat is uw oordeel over het voorstel aan het APA/ATR-overleg om met betrekking tot afspraken waarin overwinst is gekapitaliseerd halverwege de actuals en de prognoses te vergelijken en indien deze te veel afwijken voor de resterende periode geen infokap meer in aanmerking te nemen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals ook in de OESO-richtlijnen wordt vermeld, is het bepalen van verrekenprijzen geen exacte wetenschap. De verrekenprijzen die binnen een concern worden gehanteerd, worden vergeleken met verrekenprijzen welke worden gehanteerd bij vergelijkbare transacties tussen onafhankelijke derden. Dit zal veelal leiden tot een bandbreedte van waarden waarbinnen de te hanteren arm’s length verrekenprijs zich kan bevinden. Iedere waarneming binnen deze bandbreedte is at arm’s length. Bij informeel kapitaalsituaties is sprake van onzakelijk handelen. De gehanteerde verrekenprijzen vallen dus buiten de bandbreedte. In informeel kapitaalsituaties wordt dan de bovenkant van de bandbreedte gehanteerd voor de arm’s length beloning voor de Nederlandse partij.
In het memo waar in de vraag naar wordt verwezen, wordt er informeel kapitaal geconstateerd omdat belastingplichtige om niet de beschikking heeft gekregen over een volledig operationeel dealernetwerk voor de verkoop van goederen of diensten in een groot aantal landen. Bij de overdracht van dergelijke rechten kan het moeilijk zijn om op het moment van de overdracht de waarde daarvan vast te stellen, omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Het ligt dan ook voor de hand om na verloop van tijd te beoordelen of de prognoses waarop de waardering op het moment van overdracht zijn gebaseerd uiteindelijk realistisch zijn gebleken. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. De door de Belastingdienst gehanteerde uitgangspunten bij een arm’s length-prijsbepaling wanneer de waardering van een activum op het tijdstip van de transactie hoogst onzeker is, worden nader beschreven in het verrekenprijsbesluit.13
Kunt u de alternatieven noemen waarin Nederland nog steeds een belangrijke rol speelt, waaronder de open-cv of het vervangen van de cv door een offshore vennootschap met een zeer laag (...) tarief? In hoeverre vallen deze structuren onder de anti-ontgaansrichtlijn?4
In de in de vraag aangehaalde passage wordt de vormgeving van een principaalstructuur van een (Europees) hoofdkantoor in Nederland behandeld. Een principaalstructuur kan mede worden vormgegeven in combinatie met een hybride CV boven Nederland. Zoals beschreven in de update van de notitie verschijningsvormen, die ik heb gevoegd bij mijn brief van 23 mei 2017, kan een principaalstructuur ook worden vormgegeven met een buitenlands laagbelast lichaam. Hierbij is geen sprake van een hybride entiteit. De structuur wordt daardoor niet geraakt door de hybridemismatchmaatregelen uit ATAD2.
In plaats daarvan wordt de buitenlandse laagbelaste entiteit, die de betalingen van de principaal ontvangt, mogelijk als CFC aangemerkt in het land van de (in)directe aandeelhouders van de laagbelaste entiteit, waardoor de CFC-maatregel, die eveneens onderdeel is van het BEPS-project en ATAD1, van toepassing kan zijn. Jurisdicties met een nultarief of zonder vennootschapsbelasting zijn bovendien onderwerp in de gesprekken die momenteel in EU-verband plaatsvinden over de zwarte lijst en de mogelijk tegenmaatregelen. Nederland draagt op constructieve wijze bij aan deze gesprekken.
Kunt u uitleggen in hoeverre het in OESO-verband gebruikelijk is om winst eenzijdig naar beneden bij te stellen? Wordt in een informeel kapitaalruling altijd vastgelegd welke tot het concern behorende vennootschap de onzakelijk beloonde prestatie heeft verricht? Komen de standaardformulieren over rulings die worden uitgewisseld altijd terecht bij de Belastingdienst van het land waarin die vennootschap is gevestigd?
Zie antwoord vraag 6.
In antwoord op eerdere vragen5 geeft u aan dat u «geen redenen hebt om aan te nemen dat facturering plaatsvindt met het hoofdmotief om informatie buiten het zicht van de buitenlandse belastingdienst te houden»; kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot pagina 16 van de notitie «De APA/ATR-praktijk: notitie over de meest voorkomende verschijningsvormen» waar staat dat herfacturering ook plaatsvindt om de herkomst van goederen te versluieren?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het antwoord geweest op de vraag van de directeur internationale fiscale zaken of een APA kan worden verkregen waarin uitsluitend de in Nederland te belasten winst is neergelegd waardoor het door Nederland accepteren van infokap versluierd wordt?6 Indien de vraag bevestigend is beantwoord; gebeurt dit heden ten dage nog steeds? Als dat het geval is, hoe verhoudt de observatie uit het memo van 20 oktober 2004 dat ook als de APA wordt uitgewisseld het andere land het infokapelement vermoedelijk niet zal zien, zich tot de opmerking op blz. 18 van de beantwoording van vragen over de APA/ATR praktijk dat een mismatch kan worden opgelost door actieve uitwisseling van informatie over APA’s?
De opmerking dat het voor het andere land niet meteen duidelijk hoeft te zijn dat sprake is van informeel kapitaal elementen is achterhaald als gevolg van de nieuwe internationale regels omtrent informatie-uitwisseling. In de uitgewisselde informatie over rulings komt in de beschrijving van de inhoud van de ruling naar voren dat sprake is van een informeel kapitaal element. Hiermee is het dus voor het andere land duidelijk dat sprake is van informeel kapitaal. Deze werkwijze is in het voorjaar van 2017 verder verduidelijkt door voor APA’s met een informeel kapitaal een aparte rubricering in het voor de uitwisseling gehanteerde standaardformulier te gebruiken. Deze code heeft de naam «downward adjustment ruling».
Omdat in een APA zelf zekerheid vooraf wordt gegeven over de vaststelling van een zakelijke beloning van de in Nederland uitgeoefende functies, gelopen risico’s en gebruikte activa, wordt in de regel in een APA met informeel kapitaal elementen het bedrag van de informeel kapitaalstorting niet expliciet genoemd. Uit de tekst van de APA komt duidelijk naar voren conform welke systematiek het informeel kapitaal deel in een concrete situatie uit de commerciële winst in de jaren waarvoor de APA geldt wordt gesepareerd. De bewoordingen verschillen indien sprake is van informeel kapitaal in de kostensfeer of in de vermogenssfeer. In de bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 is voor beide situaties een exemplarische voorbeeld gevoegd.
In het zesde bij het Besluit op uw WOB-verzoek inzake CV-BV-structuren en informeel kapitaalrulings van 27 maart 2017 behorende document wordt een achttal vragen opgeworpen; kunt u deze vragen beantwoorden?
De vragen waarnaar hier wordt verwezen gaan over uitvoeringsaspecten van informeel kapitaalrulings. Zoals ook blijkt uit de «beschrijving stand van zaken APA-/ATR-praktijk 2017» die is gevoegd als bijlage bij mijn brief van 23 mei 2017 vindt over dit soort aspecten een nadere technische duiding plaats door de Belastingdienst in samenspraak met het Ministerie van Financien. De vragen zijn aanleiding geweest tot een bredere discussie over de afgifte van rulings in informeel kapitaalsituaties. Daarbij is de belangrijkste conclusie geweest dat de afgifte van APA’s op basis van het in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkelde leerstuk van informeel kapitaal kon worden voortgezet. Een andere conclusie uit de discussie is dat de antwoorden op de in het document voorgelegde vragen sterk afhankelijk zijn van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval en niet in algemene bewoordingen zijn te ondervangen. Wel is vastgesteld dat de omvang in relatieve of absolute zin van het informeel kapitaalelement geen rol speelt. Ook is destijds de impact van de op handen zijnde informatie-uitwisseling aan de orde gekomen. De verwachting werd uitgesproken dat de toegenomen transparantie een forse impact zou hebben op het aantal verzoeken voor informeel kapitaalrulings. Inmiddels is de uitwisseling van informatie over informeel kapitaalsituaties – zowel met als zonder ruling – in volle gang.
Met betrekking tot de inbreng van marktrechten wordt aan de deelnemers van het maatwerkoverleg voorgesteld om te werken met prijsaanpassingsclausules.7 Wat is uw oordeel over dit voorstel? Maakt het in dit kader uit of het marktrecht voor bepaalde tijd (van bijvoorbeeld 10 jaar) of onbepaalde tijd wordt ingebracht?
Bij de overdracht van immateriële activa kan het moeilijk zijn om op het moment van overdracht van dat activum de waarde vast te stellen omdat onvoldoende inzicht bestaat in de toekomstige voordelen en risico’s. Dit kan daarbij gelden zowel voor gebruiksrechten waarbij het gebruiksrecht ziet op een eeuwigdurende periode of slechts op een bepaalde tijdsduur (bijvoorbeeld 10 jaar). Bij de Belastingdienst bestaat grote terughoudendheid ten aanzien van het tijdelijk ter beschikking stellen van waardevolle immateriële activa, omdat vooralsnog niet is gebleken dat dit in derdenverhoudingen in vergelijkbare situaties voorkomt.
Afgezien van het voorgaande geldt dat onzekerheid in waardering kleiner zal zijn als de tijdsduur korter is. In de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen wordt voor deze gevallen opgemerkt dat indien onafhankelijke partijen in vergelijkbare omstandigheden een prijsaanpassingsclausule hanteren, belastingdiensten ook een prijsaanpassingsclausule mogen hanteren. Ook de Nederlandse belastingdienst zal onder omstandigheden het standpunt innemen dat een prijsaanpassingsclausule moet worden gehanteerd. Dit is nader uitgewerkt in het verrekenprijsbesluit.32
Wat is uw oordeel over het voorstel aan de deelnemers van het maatwerkoverleg om geen zekerheid vooraf te geven over de structuur waarin niet de BV maar de CV de principaalfunctie vervult?8
In zijn algemeenheid geldt dat het ondernemingen vrij staat om eigen keuzes te maken over de structuur en de vestigingsplaats van zijn activiteiten. Bij de beoordeling of door de Belastingdienst zekerheid vooraf kan worden gegeven moet wel worden vastgesteld dat de feiten en omstandigheden van het specifieke geval aansluiten bij het verzoek om zekerheid vooraf. Indien dat niet het geval is of daarover gerede twijfel bestaat, wordt geen zekerheid vooraf gegeven. Deze afweging heeft geleid tot het niet geven van zekerheid vooraf in de situatie waarin de substance in de CV niet voldoende is om de functie van principaal uit te oefenen.
Wordt met het onshore brengen van immateriële activa gedoeld op het als (informeel) kapitaal inbrengen van de immateriële activa door de CV in de BV eventueel in combinatie met gebruik van de innovatiebox?9
Met het onshore brengen van immateriële activa wordt gedoeld op elke vorm van overdracht van immateriële activa aan een in Nederland gevestigde vennootschap. Bij een dergelijk «onshoren» zal niet zomaar van de innovatiebox gebruik kunnen worden gemaakt. De desbetreffende immateriële activa zullen immers doorgaans in voornoemd geval tot stand zijn gebracht door een andere belastingplichtige. Toepassing van de innovatiebox komt slechts aan de orde als immateriële activa worden voortgebracht door de belastingplichtige zelf. Hiervan is ook sprake als een on shore gebracht activum door de belastingplichtige is doorontwikkeld en daarbij een nieuw zelfstandig activum ontstaat. Bovendien moet de belastingplichtige voor toepassing van de innovatiebox ten aanzien van een immaterieel activum altijd in het bezit zijn van een S&O-verklaring.
Uit het rapport van de onderzoeksgroep (bijlage 4 bij de brief van 23 mei 2017 over de APA/ATR-praktijk)10 blijkt dat bijvoorbeeld informeel kapitaalrulings voor schaalvoordelen bij de centralisatie van de inkoopfunctie of voor (bepaalde) rentemarges niet geaccepteerd worden omdat deze niet kenbaar zijn voor andere landen; ligt dit anders bij moeilijk te identificeren en te kwantificeren elementen als merknamen, bedrijfsmodellen en technologierechten en dergelijke? Zo ja waarom? Kan worden aangegeven onder welke omstandigheden ten aanzien van een inkoopfunctie die wordt verricht door een lichaam dat is onderworpen aan Nederlandse vennootschapsbelasting wel een informeel kapitaalruling kan worden verstrekt?
Bij het centraliseren van de inkoopactiviteiten kan het voorkomen dat een concern als gevolg van het toegenomen inkoopvolume hogere kortingen dan voorheen weet te realiseren. Dit extra voordeel is in de regel niet toe te rekenen aan het inkoopkantoor. Zoals ook is verwoord in het verrekenprijsbesluit17 dient een dergelijk voordeel in principe toegerekend te worden aan de onderdelen van het concern die door hun gezamenlijke inkoopvolumes het inkoopkantoor in staat stellen dergelijke (extra) kortingen te realiseren. Als dergelijke kortingen niet worden meegenomen in de prijs die het centrale (Nederlandse) inkoopkantoor doorberekent aan de gelieerde buitenlandse groepsmaatschappijen kan het zijn dat informeel kapitaal moet worden geconstateerd. De afgesproken voorwaarden tussen gelieerde maatschappijen wijken in een dergelijk geval af van het arm’s length-beginsel. De hierboven genoemde kortingen als gevolg van de verhoogde volumes zijn in de regel als zodanig lastig te herkennen door een buitenlandse belastingdienst. Hierbij wijkt deze situatie af van bijvoorbeeld het zonder vergoeding gebruik mogen maken van een merkrecht of technologierechten.
Inmiddels is ook deze situatie als gevolg van de toegenomen uitwisseling van informatie achterhaald. Het risico van een gebrek aan inzicht bij de betrokken landen is hiermee danig verminderd. Informeel kapitaalsituaties worden (met of zonder ruling) uitgewisseld. Hiermee hebben buitenlandse belastingdiensten alle middelen in handen om te heffen over de winsten die op basis van het arm’s length-beginsel aan dat land kunnen worden toegerekend.
Op blz. 20 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of de wijze waarop de technisch aanmerkelijk belangregeling is ingevuld, leidt tot een toepassing daarvan in de juiste situaties;11 kunt u deze vraag beantwoorden? Kunt u aangeven waarom deze regeling zoals aangegeven op blz. 20 van de notitie niet in alle gevallen voorkomt dat dividenden over Nederland lopen?
De buitenlands aanmerkelijkbelangregeling is opgenomen in artikel 17, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb. Deze regeling is een antimisbruikbepaling waarvan een preventieve werking uitgaat. Als gevolg van de implementatie van de algemene antimisbruikbepaling uit de Moeder-dochterrichtlijn, is de buitenlands aanmerkelijkbelangregeling aangescherpt met ingang van 1 januari 2016. Wat bedoeld is in de notitie is dat de vraag gesteld kan worden of de in dat kader gestelde eisen aan tussenhoudsters voldoende zijn om alle gevallen van misbruik te voorkomen. In het op internet geconsulteerde wetsvoorstel Wet inhoudingsplicht houdstercoöperatie en uitbreiding inhoudingsvrijstelling wordt voorgesteld om de substance-eisen aan buitenlandse tussenhoudsters verder aan te scherpen.
Met deze voorgestelde aanpassing, maar zeker ook met de implementatie van antimisbruikbepalingen in belastingverdragen, onder andere via ratificatie van het MLI, kunnen kunstmatige situaties worden bestreden. Hiermee wordt het minder aantrekkelijk om vanwege voornamelijk fiscale redenen dividenden over Nederland te laten lopen.
Op blz. 22/23 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt ten aanzien van hybride financieringsvormen opgemerkt dat een enkele belastingplichtige in 2015 contracten kunstmatig aanpaste om de nieuwe regelgeving te ontlopen;12 kunt u deze ontwijkingsmogelijkheid beschrijven?
Vanaf 1 januari 2016 is in artikel 13, lid 17 van de Wet Vpb 1969 een bepaling opgenomen die ervoor zorgt dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op vergoedingen van of betalingen door een dochtermaatschappij die in het andere land in aftrek kunnen worden gebracht. Deze bepaling bestrijdt daarmee de fiscale gevolgen van financieringsvormen die in twee landen verschillend worden gekwalificeerd (eigen vermogen versus vreemd vermogen).
In onderhavig geval was de deelnemingsvrijstelling tot 1 januari 2016 van toepassing op inkomsten die samenhingen met een financieringsvorm die naar Nederlandse maatstaven als eigen vermogen moest worden gekwalificeerd, maar in het andere land als vreemd vermogen. In het andere land kon derhalve een aftrek in aanmerking worden genomen voor de vergoeding op deze financieringsvorm. Vanaf 1 januari 2016 werd de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing op genoemd instrument. Namens de belastingplichtige werd een verzoek voor zekerheid vooraf over de gevolgen van deze wetswijziging ingediend, waarbij de lopende contracten werden aangepast en het rentepercentage naar beneden werd gebracht, zonder dat daar een (niet fiscale) aanleiding voor was. Er is geen ATR afgegeven naar aanleiding van dit verzoek.
Op blz. 36 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt met betrekking tot financierings- en royalty-activiteiten opgemerkt dat als uitgangspunt een pragmatische grens van minimaal 5 fte moet worden gehanteerd;13 kunt u aangeven waar deze 5 fte-eis op is gebaseerd? Kunt u aangeven of deze eis alleen wordt gebruikt ten aanzien van dienstverleningslichamen en als dat zo is, waarom dat het geval is?
In het dienstverleningslichamenbesluit23 is opgenomen dat informatie over een APA met een dienstverleningslichaam wordt uitgewisseld met de buitenlandse belastingdienst als het concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort, in Nederland niet meer activiteiten ontplooit dan de minimum vereisten voor substance in Nederland en hiertoe geen uitbreidingsplannen heeft. Het begrip «meer activiteiten dan de minimum vereisten voor substance» is geen wettelijk begrip. Dit begrip is destijds nader ingevuld als 5 FTE. Deze nadere technische duiding was gebaseerd op ervaringen in de praktijk en betrof een pragmatische grens. Deze grens werd destijds alleen gehanteerd bij APA’s voor dienstverleningslichamen, omdat Nederland destijds als eerste startte met het spontaan uitwisselen van informatie over rulings. Automatische uitwisseling van informatie over andere APA’s op basis van deze 5 FTE grens was toen nog niet aan de orde.
Inmiddels is het besluit op dit punt achterhaald: informatie over alle APA’s en andere grensoverschrijdende rulings worden uitgewisseld, ongeacht of het dienstverleningslichaam boven of onder de 5 FTE drempel uitkomt.
Op blz. 37 van de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 wordt de vraag opgeworpen of Nederland met de substance-eisen waaraan een dienstverleningslichaam moet voldoen de lat hoog genoeg legt14; kunt u deze vraag beantwoorden?
De in de vraag aangehaalde passsage verwijst naar een in de APA/ATR-notitie opgeworpen vraag die de huidige maatschappelijke discussie weergeeft over de eisen die worden gesteld aan dienstverleningslichamen. In mijn brief van 8 november 201627 heb ik daarover aangegeven dat het internationaal gecoördineerde beleid gericht is op het beter in staat stellen van de bronlanden om te beoordelen of sprake is van misbruik in plaats van het verder aanscherpen van de substance-eisen die gesteld worden aan dienstverleningslichamen. De bestrijding van verdragsmisbruik is in eerste instantie immers een aangelegenheid voor het bronland. Dat is ook de achterliggende gedachte bij de grote stappen die in internationaal verband zijn gezet op het gebied van verdragsmisbruik en transparantie.
Onder welke voorwaarden kunnen afspraken worden gemaakt over zogenoemde BV1-BV2 structuren? Kunt u aangeven waarom deze structuur niet wordt beschreven in de APA/ATR notitie die op 23 mei 2017 is gepubliceerd?15
Bij BV1-BV2-structuren gaat het om de situatie waarbij BV1 vreemd vermogen aantrekt en dit vermogen vervolgens als kapitaal stort op aandelen BV2 waarmee zij een fiscale eenheid vormt. BV2 leent dit vermogen op haar beurt weer uit aan een buitenlandse groepsmaatschappij. Omdat BV1 en BV2 een fiscale eenheid vormen is er vanuit Nederlands perspectief sprake van het in- en uitlenen van gelden. In het land waarin de buitenlandse vennootschap aan wie de lening is verstrekt is gevestigd, is de rente aftrekbaar. Hierbij is sprake van financieringsactiviteiten, zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Een BV1-BV2 structuur betreft als zodanig dus geen verschijningsvorm waarop (separaat) zekerheid vooraf wordt gevraagd, maar kan onderdeel van een structuur zijn waarvoor zekerheid vooraf wordt gevraagd op andere onderwerpen.
Allereerst merk ik op dat een verzoek om zekerheid vooraf over een structuur met een zogenoemde BV1-BV2 component moet voldoen aan alle voorwaarden zoals deze zijn opgenomen in het APA- respectievelijk ATR-besluit. Tevens zal bij deze verzoeken nog nadrukkelijker worden getoetst of er sprake is van fiscale grensverkenning. In deze situaties speelt goede trouw een belangrijke rol. Immers voorkomen moet worden dat in het land waar de rentebetalende vennootschap is gevestigd de indruk ontstaat dat wordt betaald aan een vennootschap met veel eigen vermogen (BV2) terwijl er in Nederland door de werking van de fiscale eenheid in feite sprake is van het in- en uitlenen van gelden.
Over een structuur met een BV1-BV2 component wordt in lijn met het BV1-/BV2-besluit25 daarom geen zekerheid vooraf gegeven, tenzij er geen sprake is van strijd met de goede trouw die Nederland jegens haar verdragspartners is verschuldigd. Er is alleen sprake van een dergelijke uitzonderingsgrond in die gevallen waar er relevante additionele substance zit in de uitlenende Nederlandse vennootschap («BV 2»), als bronbelasting geen rol speelt, als de Nederlandse vennootschappen de gelden in- en uitlenen aan vennootschappen die gevestigd zijn in hetzelfde land of als belastingplichtige bewijs kan overleggen dat de belastingdienst van het bronland geen probleem heeft met de structuur.
Zijn er nog andere structuren waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven die niet in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 zijn beschreven?16 Zo ja, welke?
In de praktijk wordt een veelvoud van namen gehanteerd voor de verschijningsvormen zoals beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. De meest voorkomende verschijningsvormen worden uitgebreid beschreven in de APA/ATR notitie van 23 mei 2017. Omdat een daadwerkelijke APA of ATR altijd maatwerk is en afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden, is iedere APA en ATR uniek. Dit betreffen echter variaties op de verschijningsvormen zoals beschreven in de notitie. Daarmee geeft de APA/ATR notitie van 23 mei 2017 een compleet beeld van het speelveld waarover APA’s en ATR’s worden afgegeven.
Het APA-/ATR-team geeft zekerheid vooraf over de in het APA- respectievelijk ATR-besluit opgesomde onderwerpen.37 38 Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of verhoudingen tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties in een internationale context. De gevallen waarin sprake is van een ATR zijn opgesomd in paragraaf 3 van het ATR-besluit.
Panama Papers in bezit van de Duitse Federale Recherche (Bundeskriminalamt (BKA)) |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht van Reuters over dit onderwerp?1
Ja.
Bent u bereid te vragen of Nederland een kopie kan krijgen of kopen van het BKA? Zo nee, waarom niet?
Ja, inmiddels heeft ambtelijk overleg plaatsgevonden met het BKA om de voor Nederland relevante informatie in bezit te krijgen.
Mocht dat niet kunnen, bent u bereid eventueel op dezelfde manier als het BKA de Panama Papers te verkrijgen?
Het BKA heeft aangegeven dat – indien het bij het BKA in bezit zijnde bestand voor Nederland relevante gegevens bevat – het bereid is deze te delen met de Nederlandse bevoegde autoriteit. Momenteel wordt onderzocht of, op welke wijze en onder welke voorwaarden dit kan gebeuren.
De confiscaties door Turkse overheid van Aramese kerken en kerkbezittingen |
|
Sadet Karabulut (SP), Kees van der Staaij (SGP), Han ten Broeke (VVD), Raymond de Roon (PVV), Lammert van Raan (PvdD), Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat de Turkse overheid een decreet heeft uitgevaardigd waarmee meer dan 50 kerken en kloosters in eigendom komen van het Turkse ministerie voor godsdienstzaken (Diyanet)?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het hier inderdaad gaat om confiscatie van Aramese kerken en bezittingen?
Formeel is er sprake van eigendomsoverdracht naar aanleiding van bestuurlijke herindeling binnen de provincie Mardin. Volgens de Turkse autoriteiten is dit conform de geldende wet- en regelgeving gebeurd en gaat het niet om confiscatie. Het Turkse Directoraat voor Godsdienstzaken Diyanet heeft op 23 juni jl. berichten ontkend dat sommige eigendommen aan deze instantie zijn overgedragen. Op 5 juli jl. bevestigde de grootstedelijke gemeente Mardin dat deze eigendommen niet aan Diyanet zijn overgedragen. Het effect van de bestuurlijke herindeling is wel dat een aantal eigendommen die al meer dan duizend jaar in gebruik zijn bij de Aramese gemeenschap nu eigendom zijn geworden van de Turkse staat.
Wat is de rechtvaardiging die de Turkse overheid hiervoor geeft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze jongste maatregel gericht tegen deze christelijke minderheid?
De ambassade in Ankara onderhoudt over deze zorgelijke kwestie nauw contact met de Aramese gemeenschap en NGO’s die zich bezighouden met de rechten van minderheden in Turkije. Nederland zal de rechten van religieuze minderheden in Turkije bij de autoriteiten blijven aankaarten. Samen met een aantal andere EU-ambassades zal de situatie van de christelijke minderheden ter plekke zo spoedig mogelijk door middel van een veldbezoek verder worden onderzocht.
Bent u bereid hierover opheldering te vragen bij de Turkse overheid? Bent u tevens bereid uw Europese collega’s op te roepen tot een gezamenlijke krachtige stellingname hiertegen?
Zie antwoord vraag 4.
Het steunen van de fossiele sector dmv exportkredietverzekeringen |
|
Maarten Hijink (SP), Sandra Beckerman (SP), Lammert van Raan (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Nederland de fossiele sector ondersteunt door middel van het verstrekken van exportkredietverzekeringen?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie van het rapport dat de fossiele sector met deze publiek verstrekte verzekeringen zwaar wordt ondersteund?2
De ekv is een generiek en vraaggestuurd instrument. Er is geen beleid om de fossiele sector in het bijzonder te ondersteunen. Dit geldt bijvoorbeeld wel voor projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie en -adaptatie. Transacties gerelateerd aan olie en gas maken een aanzienlijk deel uit van de portefeuille van de exportkredietverzekering (ekv). Dat wil echter niet zeggen dat deze sector met de ekv zwaar wordt gesteund. De verzekeringen worden namelijk afgegeven tegen internationaal overeengekomen voorwaarden, waaronder – om subsidie te voorkomen – kostendekkendheid. Bedrijven die gebruik maken van de ekv betalen daarvoor een kostendekkende verzekeringspremie aan de staat. Zoals beschreven in de beleidsdoorlichting van artikel 5 begroting IX: Exportkredietverzekeringen, -garanties en investeringsverzekering (Kamerstuk 31 935, nr. 35), is de Nederlandse ekv ruimschoots kostendekkend.
Kunt u bevestigen dat Atradius DSB voor € 7,3 miljard aan exportkrediet voor activiteiten van de fossiele sector verzekert? Zo nee, hoe groot is het aandeel van fossiele sector gerelateerde exportkredietverzekeringen van Atradius DSB in het totaal van overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen? Hoe verhoudt zich dit tot andere sectoren?
In alle (begrotings)stukken van het Ministerie van Financiën wordt het geheel aan verplichtingen van de staat gepresenteerd. Met andere woorden, zowel polissen – definitieve verplichtingen – als dekkingstoezeggingen – voorlopige verplichtingen – worden verantwoord, omdat dit immers ook de verplichtingen zijn die de staat als verzekeraar is aangegaan. Both Ends baseert zich op het overzicht van afgegeven polissen.
Als gekeken wordt naar zowel polissen als dekkingstoezeggingen dan kan circa 39% van de totale portefeuille worden toegeschreven aan fossiele brandstoffen, wat overeenkomt met 6,4 miljard euro. Overige sectoren vertegenwoordigen 61%. Als alleen naar polissen wordt gekeken, zoals Both Ends heeft gedaan, dan bedragen deze percentages 48% (5,1 miljard euro) respectievelijk 52%. De sector olie en gas is daarmee de grootste in de portefeuille. De op een na grootste sector is met ongeveer 18% infrastructuur (niet aan de olie- en gassector gerelateerde bruggen, havens, luchthavens en dergelijke). Deze cijfers zijn gebaseerd op de samenstelling van de portefeuille per eind mei 2017 en gehanteerd is het zogeheten netto reële obligo, dat wil zeggen geschoond voor reeds ontvangen betalingen en herverzekeringen.
Deelt u de mening dat het huidige beleid voor exportkredietverzekeringen in hoge mate heeft bijdragen aan het succes van de verzekerde bedrijven die zaken doen in de fossiele sector? Zo nee, waarom niet?
De exportkredietverzekering maakt het voor Nederlandse bedrijven (in het algemeen) mogelijk om op gelijke voet te concurreren met hun buitenlandse concurrenten. Indien Nederland ervoor zou kiezen om geen exportkredietverzekering meer te verstrekken, zou dat een concurrentienadeel betekenen en zouden meer orders naar het buitenland gaan of zouden Nederlandse bedrijven hun productiefaciliteiten naar het buitenland verplaatsen. De ekv staat in beginsel open voor alle Nederlandse bedrijven die behoefte hebben aan de verzekering van betalingsrisico’s gerelateerd aan hun transacties. Zoals in het antwoord op vraag 2 reeds beschreven is er dus geen specifiek beleid gericht op het ondersteunen van deze sector.
Kunt u een beschrijven wat de Nederlandse regering op dit moment als een controversiële transactie beschouwt? Deelt u de mening dat het wel of niet steunen van een controversiële transactie uiteindelijk altijd een politiek besluit is?
Conform het aan uw Kamer gezonden mvo-beleidsdocument worden alle ekv-aanvragen gescreend. Door deze screening wordt bepaald of een mvo-beoordeling moet worden uitgevoerd voor een aanvraag. Bij aanvragen waarbij de contractprijs hoger ligt dan 10 miljoen euro, of projecten met een lagere contractprijs die een gevoelige sector of gevoelig gebied betreffen, wordt altijd een mvo-beoordeling uitgevoerd. Als gevoelige sectoren zijn onder meer geïdentificeerd: de olie- en gasindustrie, de baggerindustrie en de chemische industrie. Gevoelige gebieden zijn bijvoorbeeld gebieden met hoge natuurwaarden (zoals nationale parken of koraal), gebieden met hoge bevolkingsdruk, of geschiedkundig bijzondere gebieden (zoals Unesco-werelderfgoed). Daarmee worden alle transacties in de olie- en gasindustrie onderworpen aan een mvo-beoordeling. Het is afhankelijk van de aard van de transactie en het project hoe uitgebreid deze beoordeling is; schepen die niet op een vaste locatie worden ingezet worden per definitie op een andere manier beoordeeld dan een Floating Production, Storage and Offloading-schip dat in een specifieke olieveld zal worden ingezet.
Een aspirant-verzekerde dient alle relevante informatie over mogelijke milieu en sociale gevolgen, inclusief emissies, ter beschikking te stellen. Deze informatie zal veelal (mede) in de vorm van een milieueffectrapportage worden verstrekt. Alle informatie wordt meegenomen in de mvo-beoordeling. De projecten die na screening zijn geclassificeerd als A-projecten, dat wil zeggen projecten met potentieel grote nadelige milieu en sociale gevolgen die eventueel tot buiten de projectlocatie kunnen strekken, worden altijd ter goedkeuring voorgelegd aan mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. De andere projecten worden alleen dan ter goedkeuring voorgelegd wanneer zij buiten het mandaat van Atradius DSB vallen. Wanneer zij binnen het mandaat vallen, doet Atradius DSB deze zelfstandig af namens de staat, waarbij dezelfde mvo-toets geldt. Voor alle mvo-beoordelingen geldt dat een transactie alleen in verzekering wordt genomen indien er per saldo geen negatieve gevolgen zijn voor mens en milieu.
In welk deel van de gevallen waarbij Atradius DSB projecten in de fossiele grondstoffenwinning verzekert, wordt onderzoek gedaan naar de risico’s op milieuschade? Hoe worden broeikasgasemissies vanwege de verwerking en verbranding van fossiele grondstoffen in die analyse meegenomen? In hoeveel van deze gevallen wordt u door Atradius DSB om toestemming gevraagd om de verzekering af te geven? In hoeveel gevallen keurt u een dergelijke aanvraag goed ondanks dat milieuschade een mogelijkheid is?
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de motie-Jan Vos over inzicht in de afweging die ten grondslag ligt aan het verstrekken van exportkredietverzekeringen (Kamerstuk 34 300-XVII, nr. 66)?
Ik heb de motie omarmd. Conform de motie heb ik aandacht besteed in de beleidsdoorlichting aan de effecten van het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering. In diezelfde beleidsdoorlichting is ook een aantal eerste maatregelen geschetst die zijn genomen om transparantie te bevorderen. Zo wordt informatie over zogenaamde A-projecten niet alleen voorafgaand aan ekv-verstrekking beschikbaar gesteld, maar ook daarna. Er wordt hierbij inzichtelijk gemaakt welke informatie relevant was voor de mvo-beoordeling en binnen welk beleidskader (nationaal of Common Approaches) de beoordeling heeft plaatsgevonden. Daarnaast wordt gewerkt aan een information disclosure policy, waarin wordt toegelicht wat voor soort informatie (bijvoorbeeld over mvo-beleid, anti-omkopingsbeleid of verstrekte polissen) op welke wijze wordt gepubliceerd. Over de contouren van dit transparantiebeleid is dit jaar gesproken met belanghebbenden tijdens de jaarlijkse stakeholderbijeenkomst. Zodra de uitwerking hiervan gereed is, zal ik de betrokkenen hierover eveneens consulteren. Bovendien heb ik Atradius DSB naar aanleiding van de motie Vos gevraagd op korte termijn te beginnen met het op de website plaatsen van actuele nieuwsberichten over verzekerde transacties waarbij zal worden ingegaan op de afwegingen die ten grondslag lagen aan het verstrekken van de polis.
Hoe wordt informatie over broeikasgasemissies per transactie meegenomen in het nieuwe publieke informatiebeleid van de exportkredietverzekeringen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat als transacties die bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe olie- en gasprojecten worden uitgesloten van toegang tot overheidsgesteunde exportkredietverzekeringen, de fossiele industriebedrijfstak, die moet worden afgebouwd, beter wordt onderworpen aan de tucht van de markt?
De transacties van Nederlandse exporteurs die worden verzekerd met behulp van de exportkredietverzekering zijn onderworpen aan de tucht van de markt. Deze transacties komen altijd in concurrentie met buitenlandse bedrijven tot stand, en deze buitenlandse bedrijven kunnen gebruik maken van vergelijkbare exportkredietverzekeringen als de Nederlandse staat verstrekt. De voorwaarden waartegen dit verzekeren gebeurt zijn internationaal vastgelegd. Gezien het mondiale speelveld blijf ik mij nationaal en internationaal inzetten voor het verbeteren van de verzekeringsmogelijkheden voor projecten die bijdragen aan het realiseren van de doelstellingen uit het akkoord van Parijs.
Deelt u de mening dat de overheid door middel van meer sturing in het exportkredietverzekeringsbeleid bedrijven specifiek kan stimuleren een bijdrage te leveren aan een internationale ontwikkeling van duurzame energievoorzieningen? Zo, nee waarom niet?
Zoals in de Energieagenda van het kabinet (Kamerstukken II 2016–2017 31 510 nr. 64) wordt gesteld zal onze energievoorziening de komende decennia ingrijpend veranderen. In het Klimaatakkoord van Parijs is vastgelegd de opwarming van de aarde te beperken tot ruim onder de twee graden Celsius, met het streven een maximale temperatuurstijging van anderhalve graad Celsius te realiseren. De wereldwijde transitie vraagt om een nieuwe internationale positionering van Nederland op energie, met aandacht voor geopolitieke kansen en bedreigingen, mondiale klimaatactie, handel en investeringen en voorzieningszekerheid. Inzet op internationale energy governance blijft daarbij belangrijk. Hierin wordt gezamenlijk gewerkt aan zaken als het verder afstemmen van regulering, voorkomen van marktverstoringen, en bewaken van vrij energietransport. Voor de coherentie van het internationale beleid zal het Rijk positie bepalen hoe om te gaan met publieke bilaterale bijdragen aan de exploratie van nieuwe voorraden fossiele brandstoffen in relatie tot de emissieruimte.
Internationale afspraken en overeenkomsten ten aanzien van het exportkredietverzekeringsbeleid kunnen klimaatrelevante initiatieven stimuleren. In de afgelopen jaren is met Nederlandse steun een aantal belangrijke initiatieven opgestart en zijn overeenkomsten gesloten of aangepast. Dit betreft bijvoorbeeld de Climate Change Sector Understanding (CCSU) die landen de mogelijkheid geeft om ruimere dekkingsmogelijkheden te bieden aan projecten gericht op duurzame energie, klimaatmitigatie- en -adaptatie (annex 4 van de Arrangement). Ook is in 2015 in de Sector Understanding on export credits for coal-fired electricity generation projects (CFSU) afgesproken de export van kolencentrales te beperken. Verder zijn in 2016 de zogenoemde «Common Approaches»3 nader uitgewerkt, onder meer met het doel om duidelijkere richtlijnen te bieden voor de berekening van en rapportage over CO2-uitstoot van ekv-gedekte transacties.
Op dit moment steun ik in OESO-verband een initiatief om een gezamenlijk systeem te ontwikkelen voor de rapportage over de klimaatrelevantie van de verzekerde transacties. Nederland heeft zich begin juni 2017 in OESO-verband aangemeld voor de werkgroep die dit nader zal uitwerken. Ik vind het waardevol dat landen onder de aandacht brengen wat de ekv kan bijdragen aan financieringsoplossingen voor klimaatrelevante projecten. Ik zou het toejuichen als door een betere bekendheid bij exporteurs met de mogelijkheden die de ekv biedt meer kansen voor hen ontstaan om mee te dingen naar leveringen ten behoeve van projecten die bijdragen aan het tegengaan van klimaatveranderingen.
De ekv is volledig beschikbaar voor bedrijven die willen bijdragen aan het reduceren van broeikasgasemissies. De hierboven genoemde internationale afspraken bieden in veel gevallen relatief ruimere dekkingsmogelijkheden voor deze projecten. In het kader van de prestatieafspraken die ik heb gemaakt met mijn uitvoerder Atradius DSB heb ik daarom verzocht om een nadere analyse van (potentiële) Nederlandse exporteurs die actief zijn op het gebied van mitigatie en adaptatie. Zo wil ik onderzoeken of en hoe de ekv deze bedrijven kan helpen bij het realiseren van dergelijke projecten.
Ten slotte ben ik voornemens om met het ekv-instrumentarium steun te verlenen aan Climate Investor One, een Nederlands fonds dat publieke en private middelen gaat bundelen om hernieuwbare energieprojecten in ontwikkelingslanden te ontwikkelen.
Bent u bereid het exportkredietverzekeringenbeleid dusdanig om te buigen dat ondersteuning van bedrijven die niet bijdragen aan het halen van de doelstellingen van Parijs wordt afgebouwd ten gunste van bedrijven die wel bij dragen aan het behalen van de doelstellingen van Parijs? Zo, nee waarom niet?
Vanzelfsprekend zal de ekv-portefeuille de komende jaren langs natuurlijke weg steeds meer verschuiven in de richting van duurzame projecten. Expliciet beleid om verzekering van projecten die niet bijdragen aan de doelstellingen van Parijs af te bouwen overweegt het kabinet niet. Door het Nederlandse bedrijfsleven bij olie- of baggerprojecten, die toch wel doorgang zouden vinden, buiten de deur te houden door ze op achterstand te stellen ten opzichte van buitenlandse concurrenten, is het klimaat niet geholpen.
Zwerfafval |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het Wob-besluit van Rijkswaterstaat (RWS) van 1 mei 2017 «zwerfafvalmonitoringen en zwerfafvalkosten bermbeheer»?1
Ja.
Klopt het dat er door RWS in de gehele periode 2011–2016 geen notulen, rapporten, managementbeslissingen en aanbestedingsprotocollen en -bestekken zijn opgesteld over maaionderhoud en de kwaliteit van zwerfafvalverwijdering?
Ja, dat klopt. Zoals in het Besluit Wob-verzoek is aangegeven, zijn deze documenten niet aangetroffen bij RWS en/of berusten zij niet bij RWS.
RWS heeft het onderhoud van de weginfrastructuur opgenomen in prestatiecontracten met opdrachtnemers. Een onderdeel hiervan is het maaionderhoud. Bij deze contracten is tevens een onderhoudsregime gevoegd waarin het specifieke aantal keren maaien voor het betreffende project is voorgeschreven. Daarnaast zijn de opdrachtnemers verplicht om zwerfafval te verwijderen en af te voeren volgens de vigerende wet- en regelgeving.
Met welke regelmaat worden de bermen van snelwegen en de wateren en sluizen ontdaan van zwerfafval?
De kwalitatieve en kwantitatieve eisen die worden gesteld aan bermonderhoud en het verwijderen van zwerfafval zijn vastgelegd in «de Prestatiecontracten Nat en Droog» die RWS afsluit met afzonderlijke onderhoudsaannemers. In deze contracten worden alle aspecten van het onderhoud geregeld, waaronder de regelmaat. Uitgangspunt is de omgevingskwaliteit; die moet voldoen aan de eisen. Met welke frequentie de aannemer zwerfafval opruimt om aan de eisen te voldoen, is aan de aannemer zelf.
Stelt RWS contracteisen aan bermbeheer die gericht zijn op zwerfafval, zoals het verplicht verwijderen van aanwezig zwerfaval voorafgaand aan maaiwerkzaamheden of het opruimen van «zwerfafvalscherven» afkomstig van blik of plastic flesjes na de maaiwerkzaamheden? Zo ja, welke eisen zijn er en hoe wordt naleving hiervan gecontroleerd? Zo nee, waarom niet?
In het kader Beheer groenvoorzieningen en in de leidraad Beheer groenvoorzieningen heeft RWS de eisen opgenomen die gesteld worden aan zwerfafval bij bermbeheer. Het beleid van RWS is om in contracten vast te leggen hoe de omgevingskwaliteit moet zijn. Hoe dit bereikt wordt, mag de opdrachtnemer zelf bepalen. Het naleven van de contractuele verplichting door de opdrachtnemer wordt getoetst door het uitvoeren van een mix van systeem-, proces- en producttoetsen. Deze mix wordt bepaald op grond van geïnventariseerde en gekwantificeerde risico’s (risicoanalyse).
Klopt het dat gras(maaisel) niet meer bruikbaar is als grondstof wanneer zwerfafval wordt meegemaaid? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de ambitie van het kabinet om tot een circulaire economie te komen?
Zwerfafval in gemaaid gras kan zowel voor het oogsten als tijdens het proces erna verwijderd worden. Het is dus niet zo dat het gemaaide gras waarin zwerfafval voorkomt automatisch onbruikbaar is; het kan nog steeds worden ingezet als een bruikbare grondstof. Dit strookt met de ambitie van het kabinet om te komen tot een circulaire economie.
Bent u bekend met de gevaren die zwerfafval en zwerfafvalscherven voor dieren veroorzaken (zo blijken koeien regelmatig te sterven als gevolg van het eten van zwerfafval en zeedieren en vogels te sterven doordat zij verstrikt raken in plastic afval)?
Ik ben mij bewust van deze gevaren. In het kader van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie, maar ook in het kader van de Europese regionale samenwerking binnen OSPAR, is veel informatie verzameld over de schade door zwerfafval aan ecosystemen evenals sociale en economische schade. Deze kennis wordt ook betrokken bij de verdere uitvoering van het bestrijden van zwerfafval.
Klopt het dat de enige prestatie-eis die RWS aan aannemers/beheerders stelt ten aanzien van zwerfafval is dat het areaal vrij dient te zijn van storend zwerfaval?
Naast het vrij zijn van storend zwerfafval worden er ook afspraken gemaakt over het legen van vuilnisbakken; een afvalbak mag bijvoorbeeld nooit vol zijn en mag niet stinken. Zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het begrip «storend» de lading van zwerfafval niet dekt, daar waar het de gevaren voor dieren en de bijdrage aan de «plastic soup» betreft? Zo ja, bent u bereid om de eisen voor aannemers hierop aan te scherpen? Zo nee, op welke wijze wordt het voorkomen van de gevaren voor dieren en de bijdrage aan de plastic soup geregeld (contracteisen en handhaving)?
RWS werkt nu versneld aan het opstellen van een Kader Zwerfafval. Naar aanleiding hiervan zal eerst geëvalueerd worden of daarmee de contracteisen beter geformuleerd kunnen worden.
Het begrip «storend» is niet uitgewerkt, kunt u een beschrijving geven van «storend» die s.m.a.r.t (specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch en tijdsgebonden) is?2
In de door RWS gehanteerde functionele contracten is het uitwerken van bijvoorbeeld het begrip storend niet aan de orde. Het is aan de opdrachtnemers om hier invulling aan te geven op grond van hun kennis en ervaring en wat acceptabel is in maatschappelijk opzicht. Dit past in de marktvisie van RWS dat opdrachtnemers dit zo goed als mogelijk oppakken om tot een goede invulling van het contract te komen.
Klopt het dat er bij het project Schone Maas stukken van oevers, kades en uiterwaarden zijn aangetroffen die, volgens de samenstelling en hoeveelheid aanwezig zwerfafval, jarenlang en misschien wel decennialang niet door RWS zijn schoongemaakt, waardoor er zelfs sprake is van dikkere pakketten en/of lagen zwerfafval? Zo ja, is hier sprake van langdurig achterstallige opruimwerkzaamheden en wat is daarvan de reden geweest?
RWS is niet van alle gronden langs de Maas de eigenaar. Op de eigen gronden ruimt RWS het zwerfafval op; daar gelden de normale prestatiecontracten voor het onderhoud. Daar waar RWS niet verantwoordelijk is, is het de taak van de desbetreffende eigenaar/beheerder om op te ruimen. Er zijn geen wettelijke kaders om dat te verplichten.
Welke ambtelijke en financiële inzet is er vanaf 2017 (ook ten opzichte van eerdere jaren) binnen RWS beschikbaar om de prioriteit van beter opruimen (en preventie) in de praktijk te brengen?
De precieze ambtelijke en financiële inzet kan niet worden weergegeven, want deze is in veel onderdelen van de bedrijfsvoering verweven, zoals prestatiecontracten. Door de bundeling van verschillende werkzaamheden in de afzonderlijke prestatiecontracten is het niet meer mogelijk om achteraf te bepalen wat voor RWS de jaarlijkse kosten waren voor specifiek zwerfafvalgerelateerde werkzaamheden.
Bent u bereid om een landelijke matrix op te stellen waarin wordt aangegeven welke gebieden, vanwege hun eigen kenmerken (bijvoorbeeld overstromingsgebieden of toeristische hotspots), met een bepaalde regelmaat zwerfafvalvrij dienen te worden gemaakt? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
RWS werkt aan een kader dat moet voorzien in richtlijnen voor handelen omtrent (plastic) zwerfafval in het dagelijks weg- en waterbeheer in haar areaal. Dit hangt nauw samen met de intentieverklaring Delta-aanpak Waterkwaliteit en Zoetwater waarin RWS voorstelt om de mogelijkheden te verkennen voor structurele inzameling van (plastic) zwerfafval bij kunstwerken. De richtlijnen in het kader zullen afhankelijk van het type object en gebied worden vastgesteld. Naar verwachting is het kader in 2018 beschikbaar.
Bent u, gezien het feit dat drijvend zwerfafval een gemeente- en provinciegrensoverschrijdend aspect heeft, bereid om voor gemeenten en provincies bindende doelstellingen te formuleren om wegdrijving van zwerfafval naar andere regio’s te voorkomen? Zo ja op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment biedt de bestaande monitoring onvoldoende informatie op basis waarvan doelstellingen kunnen worden overwogen omtrent het wegdrijven van zwerfafval van de ene regio naar de andere. RWS werkt momenteel aan verbetering van de monitoringsystematiek die op termijn een betere basis zal bieden voor het stellen van eventuele (kwantitatieve) doelen.
Wat vindt u ervan dat RWS in beantwoording van het Wob-verzoek geen inzicht heeft kunnen geven in de specifieke jaarlijkse kosten omtrent zwerfaval?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening, daar waar Deloitte en KplusV3 hebben becijferd dat de opruimkosten van zwerfafval voor de overheid (dus nog exclusief de kosten van boeren en andere bedrijven en organisaties, de kosten van het opruimen/ophalen van de plastic soup en de schade aan dieren en onze voedselketen) ongeveer € 250 miljoen zouden bedragen en daar waar gemeenten (zie bijvoorbeeld de NVRD-benchmark) hebben becijferd ongeveer € 15,00 per inwoner kwijt te zijn aan zwerfafvalkosten, de zwerfafvalbijdrage van € 20 miljoen die het verpakkende en importerende bedrijfsleven jaarlijks (alleen) aan gemeenten betaalt (op grond van de Raamovereenkomst Verpakkingen), nog geen 10% van de werkelijke kosten en/of schade dekt? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de inzameling van huishoudelijk afval binnen hun perceel. Gemeenten dragen ook zorg voor de openbare ruimte van dit gebied. Dit maakt dat gemeenten maatregelen dienen te nemen om zwerfafval tegen te gaan en in te zamelen. Zij kunnen hiervoor regels opnemen in de afvalstoffenverordening.
Zwerfafval bestaat onder andere uit verpakkingen, maar niet alleen uit verpakkingen. De hierboven genoemde kosten van ongeveer € 250 mln gaan over kosten voor het opruimen van al het zwerfafval. Het verpakkende bedrijfsleven draagt jaarlijks € 20 mln bij aan gemeenten. De € 20 mln heeft als doel de extra aanpak van zwerfafval te bevorderen (omgerekend is dit € 1,18 per inwoner voor 2016). De vergoeding biedt ruimte voor andere werkwijzen en het nemen van extra maatregelen voor een schonere openbare ruimte. Met de kennis en ervaring die gemeenten opdoen, ontwikkelt NederlandSchoon in samenwerking met gemeenten en RWS en NVRD best practiceswaar alle gemeenten hun voordeel mee kunnen doen en de kennis over succesvolle en effectieve aanpakken wordt vergroot. Daarnaast financiert het verpakkend bedrijfsleven NederlandSchoon in 2017 met € 5,5 mln.
Deelt u de mening dat de toepassing van eenmalige, statiegeldloze verpakkingen in een veelheid van mogelijkheden en overwegingen (zoals kosten, marketing, concurrentie et cetera) uiteindelijk een keuze is van de fabrikanten en importeurs?
Het is de keuze en verantwoordelijkheid van producenten welke verpakkingen ze gebruiken en op de markt brengen. In het Besluit beheer verpakkingen is vastgelegd dat verpakkingen dienen te voldoen aan de gestelde essentiële eisen. Tevens is in het besluit bepaald dat de producent en importeur van een verpakking verplicht is om bij het ontwerpen en de vervaardiging van een verpakking zoveel mogelijk het ontstaan van zwerfafval te voorkomen.
Deelt u de mening dat daarmee de fabrikanten en importeurs mede verantwoordelijk zijn en/of gehouden moeten worden voor de aanwezigheid van zwerfvuil en de kosten en/of schade van RWS, boeren, waterschappen, gemeenten en anderen? In welke mate?
Het ontstaan van zwerfafval is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van diegenen die afval op straat gooien, in plaats van in de afvalbak. Het verpakkende bedrijfsleven neemt haar verantwoordelijkheid door middel van haar inzet voor Nederland Schoon plus de jaarlijkse bijdrage van € 20 mln aan gemeenten voor het voorkomen en opruimen van zwerfafval.
Op dit moment wordt de Raamovereenkomst Verpakkingen geëvalueerd. In deze evaluatie worden de gemaakte afspraken over de bijdrage vanuit het verpakkende bedrijfsleven voor het opruimen van zwerfafval meegenomen. Met het niet-verpakkend bedrijfsleven worden in het kader van de landelijke aanpak zwerfafval gesprekken gevoerd over zijn bijdrage.
Deelt u de mening dat daar waar deze keuze tot maatschappelijke kosten leidt, deze kosten, mede gezien het beginsel van «de vervuiler betaalt», (minimaal) in een evenredige mate doorberekend zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid om dit middels een supplement op de Raamovereenkomst Verpakkingen, dan wel een heffing via het Besluit Verpakkingen te realiseren? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid om een zwerfafvalverwijderingsbijdrage in te voeren op dergelijke verpakkingen?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u, gezien de hoge verwijderingskosten van peuken en kauwgom, bereid om voor sigarettenfilters en kauwgom een zwerfafvalverwijderingsbijdrage in te voeren, gelijk aan de kosten en/of schade die aan sigaretten en kauwgom voor de maatschappij, overheden, NS, bedrijven, scholen, de natuur et cetera zijn verbonden? Zo nee waarom niet?
Ik onderzoek momenteel welke maatregelen geschikt zijn om zwerfafval tegen te gaan, zie daartoe mijn brief4 van 23 mei 2017 naar aanleiding van de petitiemotie van de Plasic Soup Surfer. Hierover wordt u dit jaar verder geïnformeerd. Of dit ook betekent dat een zwerfafvalverwijderingsbijdrage wordt ingevoerd voor producten, kan ik nu nog niet zeggen.
Voor welke producten ziet u een zwerfafvalverwijderingsbijdrage ook als een mogelijkheid?
Zie antwoord vraag 19.
De vorming van de ‘Stichting Aanmoedigingsfonds van de Koninklijke Facultatieve’ |
|
Femke Merel Arissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel op onderzoekssite Follow The Money (FTM) d.d. 24 april 2017 waarin de ontmanteling van een vereniging wordt besproken?1
Ja.
Is het waar dat de Koninklijke Vereniging voor Facultatieve Crematie (KVvFC) 17 miljoen euro, ruim 10.000 euro per verzekerde heeft geschonken aan een goededoelenstichting, die werd bestuurd door dezelfde bestuurders als de vereniging, waarmee de 1678 veelal hoogbejaarde leden de zeggenschap verloren over hun omvangrijke verenigingskapitaal? Zo nee, in welk opzicht vormt het artikel op FTM een onjuiste weergave van de feiten? Zo ja, heeft er een algemene ledenvergadering plaatsgevonden waarin deze overdracht op statutair correcte wijze heeft plaatsgevonden?
Op grond van artikel 48 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is het bestuur van een vereniging verplicht binnen zes maanden na afloop van het boekjaar of na verlenging van deze termijn door de algemene vergadering, een bestuursverslag uit te brengen over de gang van zaken in de vereniging en over het gevoerde beleid en de staat van baten en lasten met een toelichting ter goedkeuring voor te leggen aan de algemene vergadering. De gedeponeerde jaarstukken kunnen worden verkregen bij de Kamer van Koophandel.
Het kabinet heeft geen bemoeienis met het eigenaarschap en de zakelijke transacties van afzonderlijke private ondernemingen en organisaties, tenzij dit ingevolge de wet een taak van een van de leden van het kabinet is. Ten aanzien van de Koninklijke Facultatieve is dat laatste niet het geval. Om deze reden spreek ik mij niet uit over de door FTM gestelde feiten.
Acht u het een correcte gang van zaken dat bestuurders van een vereniging die voornamelijk bestaat uit hoogbejaarde leden, grote bedragen onttrekken aan het verenigingsvermogen? Zo ja, om welke reden? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen geldt dat de algemene vergadering de staat van baten en lasten dient goed te keuren. Het bestuursverslag bevat informatie over eventuele giften. Het is aan de algemene vergadering om hierover te beslissen. Ieder lid is, ongeacht de leeftijd, gerechtigd zijn stemrecht uit te oefenen.
Deelt u de mening dat, gelet op de in behandeling zijnde wet bestuur en toezicht rechtspersonen, waarvan het kabinet als reden aangeeft dat het toezicht in kwestie verbetering behoeft, onafhankelijke toetsing in zaken als deze van groot belang is?2 Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen voorziet in de behoefte om de taken en bevoegdheden van bestuurders en commissarissen van verenigingen in een aantal opzichten te verduidelijken. In de algemene bepalingen van Boek 2 BW wordt neergelegd dat bestuurders en commissarissen zich bij de vervulling van hun taak richten naar het belang van de rechtspersoon en de daaraan verbonden onderneming of organisatie (artikel 2:9 lid 3 en artikel 2:11 lid 4). Hiermee wordt verduidelijkt dat deze norm ook geldt voor bestuurders en commissarissen van verenigingen en stichtingen. Daarnaast wordt voor verenigingen en stichtingen een tegenstrijdig-belangregeling geïntroduceerd langs de lijnen zoals die reeds geldt voor naamloze en besloten vennootschappen. Deze houdt in dat bestuurders met een tegenstrijdig belang niet mogen deelnemen aan de beraadslaging en besluitvorming over het betreffende onderwerp.
Deelt u de mening dat de directe en persoonlijke betrokkenheid van bij het landsbestuur betrokken personen bij de KVvFC, een onafhankelijk onderzoek noodzakelijk maken, teneinde de vertrouwenskloof tussen burgers en politiek niet verder te vergroten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze wilt u een dergelijk onafhankelijk onderzoek bewerkstelligen?
De aanleiding voor deze Kamervragen is een private aangelegenheid tussen een vereniging en een stichting. Ik hecht eraan te benadrukken dat het niet aan het kabinet is om zich in dergelijke private aangelegenheden te mengen. De leden van een vereniging hebben, mede op grond van het Burgerlijk Wetboek, diverse mogelijkheden om op te treden indien zij het niet eens zijn met de gang van zaken.
Bent u bereid het openbaar ministerie opdracht te geven te bezien in hoeverre sprake is van verwaarlozing van taken door de bestuurders in kwestie en hun accountants? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Veiligheid en Justitie kan volgens de Wet op de Rechterlijke Organisatie algemene en bijzondere aanwijzingen geven betreffende de uitvoering van de taken en bevoegdheden van het Openbaar Ministerie. Met betrekking tot individuele zaken betracht de Minister in verband met de bijzondere positie van het Openbaar Ministerie in het strafproces grote terughoudendheid (Kamerstukken II, 1996/1997, 25 392, nr. 3). Er is geen aanleiding om van deze lijn af te wijken.
Kunt u inzicht geven in het vigerende toezichtprotocol (bij onder andere de verdeling van de aanwezige baten en lasten) dat gebruikt wordt bij de omvorming van niet-commerciële rechtspersonen naar commerciële rechtspersonen, zoals bijvoorbeeld nutsinstellingen en onderlinge verzekeringsmaatschappijen? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Met betrekking tot het toezichtsprotocol leg ik de vraag als volgt uit: Wat is de werkwijze van De Nederlandsche Bank (DNB) indien een onderlinge waarborgmaatschappij wordt omgezet in een naamloze vennootschap (NV)? Bij een dergelijke omzetting beoordeelt DNB of de NV aan de prudentiële eisen van de Wet financieel toezicht voldoet. Dit vindt plaats in het kader van het lopend toezicht op deze verzekeraar. De risicodrager wijzigt immers niet door deze omzetting. Het besluit van de onderlinge om zich om te zetten in een NV is aan de deelnemers, daar ligt geen taak voor DNB.
Op grond van artikel 18 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kunnen verenigingen en stichtingen zich omzetten naar bijvoorbeeld een naamloze of besloten vennootschap. Omzetting vereist een besluit van de algemene vergadering tot omzetting en tot statutenwijziging, genomen met een meerderheid van ten minste negen tienden van de uitgebrachte stemmen. Voor de omzetting van een stichting in een andere rechtspersoon is bovendien rechterlijke machtiging vereist. Na omzetting van een stichting moet uit de statuten blijken dat het vermogen dat zij bij de omzetting heeft en de vruchten daarvan slechts met toestemming van de rechter anders mogen worden besteed dan voor de omzetting was voorgeschreven (het zogenoemde beklemde vermogen).