De constructies waarbij bedrijven zoals Google via Nederland massaal belasting ontwijken |
|
Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u de techniek1 waarbij inkomsten van bedrijven zoals Google naar Ierland en vervolgens via Nederland naar Bermuda gaan? Sinds wanneer bent u van deze constructie op de hoogte?
Allereerst wil ik opmerken dat het vanwege de geheimhoudingsplicht niet mogelijk is om in te gaan op de fiscale positie van individuele belastingplichtigen. In antwoord op de vragen zal ik daarom meer in algemene zin aangeven waarom Nederlandse vennootschappen een rol spelen in de concernstructuur van internationaal opererende ondernemingen. Dit heeft te maken met het feit dat Nederland om verschillende redenen fungeert als knooppunt in het financiële verkeer. Mijn ambtsvoorganger is uitgebreid ingegaan op dit aspect in de brief van 26 oktober 2009 (DB 2009/624M).
Het Nederlandse belastingstelsel loopt internationaal gezien in de pas. De vennootschapsbelasting heeft een tarief van 25,5% voor winst die is behaald in Nederland. Dit ligt rond het Europese gemiddelde. Ook bevat het Nederlandse belastingstelsel, net als dat van andere landen, een aantal elementen waarmee internationale dubbele belastingheffing wordt voorkomen. In ons geval zijn dat de deelnemingsvrijstelling, het uitgebreide netwerk van belastingverdragen en de afwezigheid van bronheffing op uitgaande rente- en royaltystromen. Dit zijn belangrijke pijlers van ons vestigingsklimaat.
Verder biedt de Nederlandse belastingdienst een grote mate van zekerheid over de toepassing van fiscale regels. Dit maakt het aantrekkelijk om zaken te doen in en vanuit Nederland. Die zekerheid kan alleen worden verkregen als een onderneming een reële aanwezigheid in Nederland heeft. De Nederlandse belastingdienst geeft zekerheid vooraf over de vraag of de beloning voor de desbetreffende activiteiten in Nederland zakelijk is. De kaders hiervoor zijn onder andere vastgesteld in de besluiten van 11 augustus 2004, nr. DGB2004/1338M, 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/124M en 11 augustus 2004, nr. IFZ2004/126M. Van geval tot geval vindt er een beoordeling plaats. Er is geen beleid met een vast percentage van 0,2%.
Door deze goede fiscale infrastructuur en het hoge niveau van de financiële en juridische dienstverlening is Nederland een knooppunt in het financiële verkeer. Naast belastingopbrengsten zorgt dit voor werkgelegenheid, onder andere in de financiële en juridische dienstverlening. De toegevoegde economische waarde is naar schatting € 1,5 miljard per jaar. Ongeveer € 1 miljard in de vorm van belastingen en € 0,5 miljard in de vorm van vergoedingen voor financiële professionals.3
Het brengt tegelijkertijd risico’s met zich mee. Op bepaalde onderdelen kan deze opstelling ten aanzien van grensoverschrijdende transacties als neveneffect hebben dat Nederland wordt opgenomen in (ontgaans)constructies van buitenlandse bedrijven. Het staat het desbetreffende buitenland uiteraard vrij om – net als Nederland doet – via de uitvoering of via antimisbruikwetgeving op te treden tegen ongewenste ontgaansconstructies. Bovendien loopt Nederland niet weg voor zijn verantwoordelijkheden op dit punt. Zo verlangt Nederland eenzijdig van financiële dienstverleningslichamen dat sprake is van reële aanwezigheid in Nederland en dat reële commerciële risico's worden gelopen met betrekking tot de door het lichaam uitgeoefende functies. Voorts worden in de nieuwe bilateraal te sluiten belastingverdragen in toenemende mate maatregelen opgenomen die misbruik van deze verdragen voorkomen.
Ook doet Nederland volop mee aan internationale informatie-uitwisseling en fraudebestrijding. Bovendien heeft Nederland moderne integriteittoezichtwetgeving, zoals de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (WWFT) en de Wet Toezicht Trustkantoren (WTT).
Kunt u deze constructie uitgebreid toelichten? Hoe werkt dit? Van welke wetten en internationale verdragen wordt hier gebruik gemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het effectieve percentage winstbelasting dat bedrijven in het buitenland moeten betalen door de in deze vragen genoemde constructie verlaagd wordt tot 2,4 procent? Vindt u dit percentage belasting een eerlijk aandeel vergeleken met wat bedrijven anders hadden moeten betalen als ze geen gebruik van constructies gemaakt hadden?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de Nederlandse Belastingdienst een speciale afspraak gemaakt heeft met een aantal bedrijven waarbij is afgesproken dat Nederland over 0,2% van de geldstroom die via Nederland loopt vennootschapsbelasting int?2 Hoe is deze afspraak wettelijk geregeld? Kunt u deze regeling toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel levert het via Nederland doorsluizen van royalty's de Belastingdienst in totaal op? Kunt u dit onderbouwen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het verantwoord dat bedrijven op grote schaal belastingconstructies opzetten met het doel om miljarden aan belasting te ontwijken terwijl overheden de broekriem moeten aanhalen?
Bedrijven dienen zich natuurlijk te houden aan de wetten en regels in de diverse landen waar zij actief zijn. De landen hebben de mogelijkheid hun belastinggrondslag te beschermen met flankerende antimisbruik maatregelen, zij zullen daarbij waarschijnlijk een afweging maken tussen grondslagbescherming enerzijds en een aantrekkelijk vestigingsklimaat anderzijds. De Verenigde Staten hebben hun eigen afweging gemaakt op dit punt en ze hebben niet aan Nederland gevraagd om zijn regelgeving aan te passen. Om een dergelijke afweging goed te kunnen maken is van belang dat landen transparant zijn over hun regelgeving en dat landen effectief samenwerken bijvoorbeeld op het gebied van informatie uitwisseling. Nederland maakt in de belastingverdragen afspraken over informatie uitwisseling, maar ook over gerechtigdheid tot verdragsvoordelen. Zo is in het belastingverdrag met de Verenigde Staten een zogenaamde «limitation on benefits» bepaling opgenomen om te voorkomen dat fiscale constructies zonder reële activiteiten van de verdragsvoordelen kunnen profiteren. Daarnaast is Nederland de laatste jaren ook actief geweest om, in lijn met internationale initiatieven zoals die van de OESO, afspraken te maken inzake informatie uitwisseling met (voormalige) belastingparadijzen. Nederland heeft ook een afspraak gemaakt (Tax Information Exchange Agreement) om informatie uit te wisselen met bijvoorbeeld Bermuda4. Tenslotte kan worden opgemerkt dat Nederland een actieve rol speelt in diverse internationale fora die een effectieve samenwerking tussen landen op fiscaal terrein moeten bevorderen zoals het Global Forum on Transparancy and Exchange of Information.
Is het waar dat de Verenigde Staten in het algemeen hebben aangegeven dat zij belastingconstructies ongewenst vinden?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten bij de Nederlandse regering aangegeven dat zij belastingconstructies die via Nederland lopen ongewenst vinden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de Verenigde Staten Nederland verzocht om wetten of verdragen te wijzigen om belastingconstructies tegen te gaan? Zo ja, wanneer? En welke wetten of verdragen? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Gaat u stappen ondernemen om in het bijzonder de in deze vragen genoemde constructies tegen te gaan? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke andere stappen gaat u ondernemen om internationale belastingconstructies tegen te gaan nu er steeds wildere feiten bekend worden?
Zie antwoord vraag 6.
De anti-PVV cursus aan de Erasmus Universiteit |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wilders benoemt de ellende en de elite ontkent het»?1
Ja.
Waarom organiseert de Erasmus Universiteit alleen een bijeenkomst tegen de PVV en niet tegen andere politieke partijen?
Navraag heeft opgeleverd dat de Erasmus Universiteit geen bijeenkomst tegen de PVV heeft georganiseerd. Het betrof een workshop met als insteek: Is framing een vreemd of geniaal verschijnsel? De bijeenkomst betrof een analyse van een debattechniek aan de hand van een bekend politicus en een debattraining waarin de techniek «framing» voorkwam. De workshop is georganiseerd door Erasmus Universiteit Rotterdam (Studium Generale) in samenwerking met Arminius, Podium voor Kunst, Cultuur en Debat in Rotterdam. Belangstellenden voor de desbetreffende workshop hebben op de website van de organisatoren kunnen kennisnemen van de bijeenkomst onder de titel: «Framing, het geheime wapen van Wilders». Over de techniek van framing heeft Hans de Bruijn, spreker tijdens de workshop, onlangs een boek gepubliceerd, waarin hij deze techniek analyseert aan de hand van de frames van – zoals hij hem benoemt – rasdebater Geert Wilders
Uit de workshopinformatie is mij niets gebleken van een bijeenkomst tegen de PVV. De politieke inkleuring die de opsteller van het bericht in NRC Handelsblad aan de workshop heeft gegeven is naar mijn oordeel een persoonlijke opvatting.
Is bij de universiteit bekend dat PVV-stemmers ook meebetalen aan het hoger onderwijs van Nederland?
Elke belastingbetaler, dus ook de PVV-stemmer, levert een financiële bijdrage aan de bekostiging van het hoger onderwijs in Nederland. Elke instelling voor hoger onderwijs in Nederland, dus ook de Erasmus Universiteit, wordt geacht de wet te kennen en dus hiervan op de hoogte te zijn.
Waarom hebben linkse mensen een cursus nodig op kosten van de belastingbetaler?
De workshop was niet gericht op een specifieke doelgroep en stond open voor iedereen, ongeacht politieke voorkeur.
Universiteiten hebben als wettelijke taak: het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs, het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het overdragen van kennis ten behoeve van de maatschappij veelal aangeduid als maatschappelijke dienstverlening. In dat licht bezien heeft Studium Generale van de Erasmus Universiteit de workshop georganiseerd. Voor de inhoud van de workshop verwijs ik u kortheidshalve naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de kosten van deze workshop in mindering te brengen op de subsidie die naar deze universiteit gaat?
Het schenden van een wapenembargo door China |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat China een VN-rapport tegenhoudt waarin staat dat de VN-vredesmilitairen van de VN-missie in Darfur UNAMID beschoten zijn met munitie afkomstig uit China?1
Ja.
Heeft u het rapport inmiddels gelezen? Zo ja, wat is uw oordeel? Zo nee, wilt u dan aandringen bij de VN op een spoedige vrijgeving van het document?
Het rapport van de VN Panel of Experts is nog niet openbaar. De inhoud van het rapport zal verder worden besproken in de VN Veiligheidsraad. Nederland steunt het werk van het Panel en zal bij de VN het belang van publicatie van het rapport benadrukken.
Bent u van mening dat het onwenselijk is en in strijd met het VN-wapenembargo wanneer China munitie levert aan het Soedanese leger?
De regering is van mening dat zeer terughoudend dient te worden omgegaan met wapenleveranties aan Soedan. Levering van munitie aan het Soedanese leger is niet per definitie strijdig met het VN-embargo. VN Veiligheidsraad Resoluties 1556 (2004) en 1591 (2005) bepalen wel dat het niet toegestaan is militaire goederen te leveren aan de partijen van het N’Djamena Comprehensive Ceasefire Agreement. Hier valt ook het Soedanese leger onder, voor zover dit opereert in Darfur.
Bent u ervan op de hoogte dat Amnesty International al eerder (2007) melding gemaakt heeft van schending van het wapenembargo door China en Rusland? Zo ja, wat heeft u met deze kennis gedaan?
De regering is op de hoogte van de melding van Amnesty International en roept in VN-kader landen op om zich te houden aan de relevante resoluties.
Het Panel of Experts, dat krachtens VN Veiligheidsraad Resolutie 1 591 (2005) is opgericht, ziet toe op de naleving en implementatie van deze Resolutie, en derhalve van het wapenembargo. Dit Panel of Experts geeft aanbevelingen aan het «Sanctions Committee», die haar zienswijze voorlegt aan de VN Veiligheidsraad. Nederland heeft er vertrouwen in dat het Panel of Experts haar werk zorgvuldig en onafhankelijk uitvoert. Mocht het Panel in het rapport concluderen dat een land het wapenembargo ten aanzien van Darfur schendt, dan steunt Nederland eventuele actie of maatregelen hiertegen.
Welke stappen heeft de Nederlandse regering ondernomen nadat er in 2008 schriftelijke vragen waren gesteld over schending van het wapenembargo door China?2
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om verdere schending van het VN- en het EU-wapenembargo voor Soedan tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 4.
Wat onderneemt de Nederlandse regering om uit te sluiten dat in Europa gevestigde wapenhandelaren zich schulding maken aan schending van het wapenembargo?
Binnen de EU is het juridisch bindende EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (GS) van kracht. Dit GS bevat acht criteria waaraan elke vergunningaanvraag voor de uitvoer van militaire goederen wordt getoetst. Eén van deze criteria verplicht de EU-lidstaten zich te houden aan een wapenembargo dat van toepassing is op het land van eindbestemming. Als de beoogde export onder dit wapenembargo valt, zal de toets aan dit criterium negatief uitvallen en wordt geen exportvergunning afgegeven.
Het 'gay-alert' in Utrecht |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrecht komt met gay-alert»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het instellen van een «gay-alert» slechts symptoombestrijding is? Zo nee, waarom niet?
Deze visie deel ik niet. De burgemeester van Utrecht heeft samen met de politie een Gay Alert ingesteld, nadat zich in korte tijd een aantal homogerelateerde geweldsincidenten in Utrecht had voorgedaan. Het Gay Alert is vooral bedoeld om in een vroegtijdig stadium te kunnen reageren op beginnende treiterijen en overlast. Daarmee is het geen symptoombestrijding, maar een nuttige stap om verdere escalatie te voorkomen. Daarnaast is het Gay Alert voor mensen die aarzelen over het wel of niet aangifte doen, een laagdrempelige ingang. Ik juich dit initiatief voor het instellen van een Gay Alert dan ook zeker toe, vooral nu de gemeente Utrecht en de politie samen met andere betrokken organisaties daarmee sneller in dit soort situaties kunnen optreden.
In hoeverre erkent u dat er een verband bestaat tussen de toenemende bedreigingen tegen homo’s en één van de conclusies uit het SCP-rapport «Gewoon Anders» uit 2010, dat veel niet-westerse allochtonen homoseksualiteit afwijzen vanuit hun religie en deze geaardheid bestempelen als iets van westerlingen en ongelovigen?
Uit het Landelijk criminaliteitsbeeld discriminatie 2009 (TK 2009–2010, 32 123 VII, nr. 74), dat op 13 september jl. naar uw Kamer is gestuurd, blijkt dit directe verband niet. Wel is het aantal homogerelateerde incidenten toegenomen van 380 in 2008 naar 429 in 2009. In dit criminaliteitsbeeld is echter niet specifiek ingegaan op de achtergronden van de verdachten. Uit de LECD-rapportage «Homofoob geweld» van de politie blijkt dat in 86% van de gevallen een autochtoon als verdachte werd genoemd of geen verdachte door het slachtoffer werd genoemd. In 14% van de gevallen werd door het slachtoffer een allochtoon als verdachte genoemd.
De berichten 'UNHCR: stuur geen Irakezen meer terug' en 'Nederland stuurt Iraakse vluchtelingen naar onveilige gebieden' |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitzendingen van NOS Nieuws, waarin een UNHCR-vertegenwoordiger zich uitspreekt tegen het terugsturen van Iraakse vluchtelingen naar Irak?1,2en3
Ja.
Op grond waarvan komt u tot het oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tot gevolg heeft, nu het meest recente ambtsbericht over Irak dateert van januari 2010, terwijl sindsdien de (veiligheids)situatie is veranderd door het plaatsvinden van de verkiezingen en het ontbreken van een centrale regering?
Op 29 oktober 2010 is een nieuw algemeen ambtsbericht Irak verschenen dat de situatie in Irak beschrijft gedurende de periode van februari 2010 tot en met september 2010. Ik zie in dit ambtsbericht geen aanleiding om het bestaande beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers te wijzigen.
Uit de door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde en gepubliceerde algemene ambtsberichten over Irak blijkt dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in Irak al vele jaren zorgwekkend is. Evenwel lieten deze ambtsberichten ook zien dat de veiligheidssituatie ten opzichte van 2006 en 2007 aanzienlijk is verbeterd. Het nieuwe ambtsbericht bevestigt deze vaststelling hoewel de verbeteringen zich niet in dezelfde mate doorzetten als in voorgaande jaren. Hoewel blijkens het ambtsbericht, meerdere bronnen over de afgelopen jaren, inclusief deze verslagperiode, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie waarnemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af. Zo verslechterde de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van vóór 7 maart. Er kan dan ook niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes.
Gelet op deze informatie ben ik van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak thans niet dusdanig is dat een Iraakse vreemdeling bij terugkeer naar Irak, louter door zijn aanwezigheid en ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden, het risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Uit de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) volgt dat het EHRM een zodanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van algemeen geweld (onder andere F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, nr. 32621/06). Op basis van de informatie in het ambtsbericht kan niet worden geconcludeerd dat in Irak sprake is van een extreme situatie van algemeen geweld in de zin van de jurisprudentie van het EHRM.
Op 22 oktober 2010 heeft Nederland, net als Zweden en het Verenigd Koninkrijk, een brief van het het EHRM ontvangen betreffende de gedwongen terugkeer naar Irak. Het EHRM wil, mede in het licht van het standpunt van de UNHCR, opnieuw de terugkeer naar Irak beoordelen. Het feit dat het EHRM een vraag heeft voorgelegd over de algemene situatie in Irak, wil nog niet zeggen dat de juridisch bindende uitspraak van het Hof in de zaak F.H. tegen Zweden aan juridische relevantie heeft ingeboet. Op verzoek van het EHRM heeft Nederland het EHRM op 29 oktober 2010 geïnformeerd over de terugkeer naar Irak. Deze informatie bestond primair uit het algemeen ambtsbericht over Irak van 29 oktober 2010. Ik ga ervan uit dat de door Nederland ingebrachte informatie voldoet aan de vraag van het EHRM om objectieve informatie over de algemene situatie in Irak en dat na beoordeling van deze informatie door het EHRM niet langer aanleiding zal bestaan om verzoeken tot «interim measures» van personen die terug dienen te keren naar Irak, in zijn algemeenheid toe te kennen.
Bent u met de UNHCR, die beschikt over recente informatie, van mening dat de situatie in Irak te onvoorspelbaar en te risicovol is om in te kunnen staan voor de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak? Zo nee, op basis van welke recente informatie bent u een andere mening toegedaan en op welke wijze kunt u de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak garanderen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, ben ik op basis van de informatie uit het recente ambtsbericht van oktober 2010 van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak, of in bepaalde regio’s van Irak, niet dusdanig is dat elke uitzetting een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.
Dit betekent niet dat de veiligheidssituatie geen enkele rol speelt bij de individuele beoordeling van de asielaanvragen van Iraakse asielzoekers. De individuele beoordeling laat onverlet dat de algemene situatie in Irak, die bekend is uit objectieve bronnen zoals de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, steeds wordt meegenomen bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Bovendien is de veiligheidssituatie in Irak nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, het individualiseringsvereiste te nuanceren bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit betekent dat Iraakse christenen, mandeeërs, yezidi’s, Palestijnen, joden, shabak en kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming. Verder vraag ik bij de beoordeling van de asielaanvraag ook nog steeds extra aandacht voor bepaalde groepen waaronder bijvoorbeeld personen werkzaam in risicoberoepen.
Kunt u bevestigen dat momenteel de meerderheid van de EU-landen vluchtelingen uit Irak niet gedwongen doet terugkeren? Hoe wordt door andere EU-landen de veiligheidssituatie in Irak gekwalificeerd in het licht van artikel 3 van het EVRM?
Op 26 oktober 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken mij een brief gestuurd waarin hij mij informeert over het beleid van Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Irak. Deze brief is ook gepubliceerd op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Uit deze brief blijkt dat alle genoemde landen Irakezen gedwongen terugkeren naar Irak. In het verlengde van deze informatie is ook vernomen dat op 25 oktober 2010 een uitzetting naar Irak heeft plaatsgevonden vanuit het Verenigd Koninkrijk en op 27 oktober 2010 vanuit Zweden. Daarnaast blijkt dat van de genoemde landen, enkel België een vorm van categoriale bescherming toepast ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit bepaalde provincies en regio’s in Irak.
Bent u, mede naar aanleiding van bovengenoemde berichten en het verzoek van de UNHCR, bereid de gedwongen terugkeer van Iraakse vluchtelingen op te schorten totdat het nieuwe algemeen ambtsbericht in oktober wordt uitgebracht?
Ja.
Bent u bereid deze vragen binnen een termijn van een week te beantwoorden?
Verkoop van geneesmiddelen via internet |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de steekproef voor wat betreft zelfzorgvoorlichting van drogisten en apothekers?1
De uitzending van Tros Radar van 4 oktober jl. maakt duidelijk dat de advisering over zelfzorggeneesmiddelen veel te wensen over laat, vooral in drogisterijen. Een grote meerderheid van de drogisterijen (72%) ging in deze steekproef niet zorgvuldig om met de verkoop van ibuprofen. Apotheken scoorden beter met 40%, hoewel ook dit natuurlijk nog veel beter zou moeten.
Uit mystery-shopping onderzoek van de Consumentenbond komt naar voren dat de advisering in drogisterijen tekortschiet.
Ik vind het teleurstellend dat in de drogisterijsector, die al vele tientallen jaren nagenoeg het monopolie heeft op opleidingen, examens en verkoop van UAD-geneesmiddelen, nog steeds niet zorgvuldig wordt geadviseerd over zelfzorggeneesmiddelen.
Deelt u de mening dat de kassacheck altijd moet worden uitgevoerd, de juiste vragen worden gesteld, zoals naar het gebruik van andere geneesmiddelen, en het juiste advies moet worden gegeven? Zo ja, gaat u hierover contact opnemen met de Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) en de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)?
De Geneesmiddelenwet bepaalt in artikel 62 dat in drogisterijen «verantwoorde zorg» wordt geleverd. Volgens de wet houdt dit in dat de terhandstelling van UAD-geneesmiddelen geschiedt onder verantwoordelijkheid en onder toezicht van een drogist, en dat alleen een (assistent) drogist de bedoelde voorlichting mag geven. Over de zogenaamde «kassacheck» heerst een misverstand. De kassacheck is niet verplicht. Bij de plenaire behandeling van de Geneesmiddelenwet was aanvankelijk een kassacheck voorgesteld in de toelichting bij amendement Van der Vlies 2. Mijn ambtsvoorganger heeft toen de opsteller van het amendement verzocht zijn amendement aan te passen. De minister bracht daarbij de vrees over van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) dat een kassacheck zou leiden tot irritatie bij klanten en personeel omdat de meeste mensen geen behoefte hebben aan advies, en omdat het in een rij bij de kassa vaak niet goed mogelijk is zelfzorgklachten te bespreken3. Daarop is een gewijzigd amendement ingediend waarin de toelichting duidelijk aangeeft dat de voorlichting moet plaatsvinden bij de drogisterij-afdeling en «niet pas als de koper bij de kassa is gekomen»4. De toelichting bij het amendement stelt ook dat de winkelier er voor zorgt dat de koper expliciet verwezen wordt naar de persoon of naar de locatie waar hij advies kan krijgen. Maar bij voorkeur dus niet bij de kassa.
Het is bekend dat de meeste consumenten geen behoefte hebben aan advies. Veel aankopen in de drogisterij zijn herhaalaankopen. Tegen deze achtergrond denk ik dat de sector niet moet inzetten op een zo hoog mogelijk volume aan adviezen of op het opdringen van adviezen aan mensen die dat niet willen. Het gaat hier immers om zelfzorggeneesmiddelen. Zelfzorggeneesmiddelen zijn bij gebruik conform de bijsluiter veilige en verantwoorde geneesmiddelen. De consument kan zijn informatie overal vandaan halen, van de bijsluiter tot het internet of de drogist. Wat ik wel belangrijk vind is dat wanneer mensen advies willen, zij ook een goed advies krijgen.
Heeft het CBD voldoende mogelijkheden om op te treden, indien drogisten onvoldoende communiceren? Zo nee, wat gaat u daaraan doen?
Het CBD heeft personeel in dienst dat controleert op naleving van de drogistencertificaten. Dit berust op zelfregulering van de sector zelf en is derhalve op vrijwillige basis. Certificering is geen wettelijke eis. Daarnaast houden de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de Voedsel- en Waren Autoriteit toezicht op de naleving van de wet. Dit toezicht vindt plaats aan de hand van prioritering op risico’s voor de volksgezondheid.
Vindt u, indien er geen drogistenwaarborgcertificaat is, dat een drogist AV- en UAD-middelen (Algemene Verkoop en middelen die uitsluitend bij apotheek en drogist verkrijgbaar zijn) mag verkopen? Zo nee, wat is de meerwaarde van een CBD certificaat?
Het certificaat is niet wettelijk verplicht. Drogisten mogen zelf weten op welke wijze zij invulling geven aan hun voorlichtende taak. De steekproef van Tros Radar vond plaats onder 20 gecertificeerde en 20 niet gecertificeerde drogisten. Uit de steekproef blijkt dat 60% van de gecertificeerde bedrijven ibuprofen verkocht op een wijze die in strijd is met de eigen zelfregulering. Tros Radar vroeg zich mijns inziens terecht af wat de meerwaarde is van dit certificaat. Ik wijs er overigens op dat het drogistendiploma volstaat om UAD-middelen te mogen verkopen. Ik vind dat de sector meer werk moet maken van de opleiding en examens. Wellicht moet meer nadruk worden gelegd op adviesvaardigheden. Mijn ambtsvoorganger heeft in het voorjaar een nieuwe organisatie, Drogisterijcollege, aangewezen die drogistenexamens zal afnemen, naast de stichting Pharmacon die dit al vele decennia doet. Ik hoop dat hier een extra prikkel van uitgaat richting de sector.
Deelt u de mening dat verkoop via internet van AV- en zeker van UAD-middelen zeer onwenselijk is en onmogelijk zou moeten zijn, omdat hierdoor niet aan de voorwaarden van voorlichting en informatie kan worden voldaan?
De wetgeving maakt geen onderscheid tussen verkoop vanuit een winkel/apotheek en verkoop via internet. Dit geldt ook voor receptgeneesmiddelen, mits uiteraard aan alle wettelijke regels wordt voldaan. Ik vind wel dat er ook bij de verkoop van UAD-middelen via internet altijd de mogelijkheid moet zijn van on-line of telefonische advisering onder verantwoordelijkheid van drogist of apotheek. En uiteraard is net als bij receptgeneesmiddelen, ook bij zelfzorggeneesmiddelen de bijsluiter on-line beschikbaar via de sites zelfzorg.nl en cbg-meb.nl.
Wat is uw oordeel over het feit dat via dokteronline nog steeds het morfineachtige middel tramadol zonder recept verkrijgbaar is? Is dit wettelijk toegestaan? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?2 Zo ja, vindt u dit wenselijk?
Tramadol is uitsluitend op recept van een arts verkrijgbaar (UR). Mijn ambtsvoorganger heeft de apotheek die in Nederland met de website dokteronline.com samenwerkte een aanwijzing gegeven op basis van de Kwaliteitswet Zorginstellingen, die inhield dat de betrokken apotheek de aflevering van UR geneesmiddelen diende te staken. Voorzover mij bekend zijn er in Nederland thans geen artsen of apothekers die betrokken zijn bij de aflevering van UR-geneesmiddelen via dokteronline.com. Mijn ambtsvoorganger is op 23 september jl. in antwoord op Kamervragen ook ingegaan op deze kwestie. Daarbij is aangegeven dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen (eigenaren/beheerders van) websites enerzijds, en beroepsbeoefenaren in de zorg in Nederland die daaraan meewerken anderzijds. Die beroepsbeoefenaren zijn inmiddels effectief aangepakt. Dergelijke veelal vanuit het buitenland opererende websites zijn echter niet zomaar «uit de lucht te halen».6
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar het toenemend aantal drogistensites en andere sites (zoals reprint) dat bijvoorbeeld UAD-middelen aanbiedt via internet en hiertegen op te laten treden? Zo nee, waarom niet?
Tegen de achtergrond van het totaal aan risico’s dat zich voordoet op het terrein van de geneesmiddelenvoorziening in Nederland, zie ik op dit moment geen reden om hiernaar onderzoek te laten doen.
Hoe zit het met het toezicht van de Inspectie op de verkoop via internet van receptgeneesmiddelen, en vindt u dit voldoende?3
Verkoop van UR geneesmiddelen anders dan via internetsites die aan de hiervoor geldende eisen8 voldoen, acht ik, in tegenstelling tot de verkoop van AV en UAD middelen, een groot risico voor de volksgezondheid. De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet wat zij kan, maar zoals eerder aangegeven is het instellen van opsporingsonderzoek naar illegale websites en het «uit de lucht» halen hiervan zeer lastig6. Wel is het voor de inspectie mogelijk om op te treden tegen artsen en apothekers die in Nederland samenwerken met zo’n website en waarvan de identiteit via open bronnen is te achterhalen. Daarnaast houdt de inspectie toezicht op reclame van receptgeneesmiddelen op internet. Waar nodig neemt de inspectie passende maatregelen. In samenwerking met de Douane oefent de inspectie grenscontroles uit op de illegale invoer van via internet bestelde geneesmiddelen. Daarbij zijn in oktober van dit jaar bij een internationale actieweek ongeveer 25 000 illegale geneesmiddelen onderschept.
De mislukte concurrentie in de post en het bericht dat bankrekeningen geplunderd zijn na het stelen van post met bankgegevens |
|
Sadet Karabulut |
|
Wat is uw reactie op het bericht over plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens?1
Ik heb naar aanleiding van deze berichtgeving navraag gedaan bij TNT Post. Zij hebben mij laten weten dat post aan rekeninghouders van enkele financiële instellingen is onderschept, waarna door de dader(s) – zich uitgevend voor de geadresseerden – om een vervangende pinpas/pincode werd gevraagd. In een aantal gevallen zouden deze frauduleuze aanvragen zijn gehonoreerd, en zijn vervangende passen en de bijbehorende nieuwe pincodes door de betreffende financiële instellingen verzonden. Deze post is opnieuw door de dader(s) onderschept, waarna bankrekeningen zijn geplunderd. Op welke wijze deze post is onderschept, is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post.
Is het stelen van post eenvoudiger geworden na de berichten over kostenreducties die TNT doorvoert in verband met de concurrentie in de post, waardoor de postbezorging faalt en op sommige einddistributiepunten aanhangwagentjes op parkeerterreinen worden ingezet of zelfs zakken die onbeheerd in de publieke ruimte staan?2
De wijze waarop deze fraude heeft kunnen ontstaan is nog onduidelijk. Dit is nog in onderzoek bij de politie en TNT Post. Voordat conclusies kunnen worden getrokken, dienen de resultaten van het onderzoek van politie en TNT Post naar de fraude en de resultaten van het onderzoek van OPTA te worden afgewacht.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13075 (van 17 september 2010) doet OPTA onderzoek naar het mogelijk door TNT Post niet zorgvuldig behandelen van de post (zoals het onbeheerd achterlaten van postzakken op steunpunten) in het kader van diens plicht ervoor te zorgen dat het briefgeheim niet wordt geschonden. Zoals vermeld in de beantwoording van de kamervragen 2010Z13437 (van 23 september 2010) heb ik OPTA gevraagd het aspect van mobiele depots mee te nemen in het onderzoek.
Het is aan OPTA om te bepalen in hoeverre deze berichtgeving relevant is voor diens onderzoek. Ik kan mij voorstellen dat de resultaten van het onderzoek van politie Amsterdam en TNT Post over de wijze waarop deze fraude heeft kunnen plaatsvinden van wezenlijk belang kunnen zijn voor de afweging van OPTA.
Kan de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) deze berichten betrekken bij het onderzoek naar de wijze waarop TNT haar verantwoordlijkheid voor het bewaren van het briefgeheim invult?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze berichten over het plunderen van bankrekeningen na het stelen van post met bankgegevens het zoveelste bewijs is dat de concurrentie in de postsector is mislukt, na de eerdere berichten over de onderbezetting bij TNT en het sjoemelen met post door de leiding, de falende postbezorging, de verhoging van de prijs van de postzegel, werknemers die te maken krijgen met intimidatie op de werkvloer, 15 000 mensen die hun baan dreigen te verliezen en postwerkers die niet eens het minimumloon krijgen?
Nee, die mening deel ik niet. Het ontvreemden van poststukken kwam (helaas) ook vóór de datum van volledige opening van de postmarkt voor.
Het wegpesten van homo's |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Utrechtse homo weg uit woning na pesterijen»?1
Ja.
Waarom worden slachtoffers van pesterijen extra gestraft door een gedwongen verhuizing? Waarom worden de daders van homo pesterijen en homogeweld niet opgepakt?
Dit kabinet pakt daders aan en beschermt slachtoffers. Dat is ook de inzet geweest van de korpsbeheerder van het korps Utrecht. Hij heeft mij laten weten dat het niet zo is dat slachtoffers van pesterijen in Utrecht worden gedwongen te verhuizen. Soms is het gebeuren echter zo heftig, en de escalatie zo snel, dat het de keuze van het slachtoffer is om te verhuizen. De woningbouwcorporatie werkt hier dan vaak met voorrang aan mee.
De verdachte van de pesterijen in bovengenoemde zaak is aangehouden en verhoord. Het politieonderzoek is afgerond en de zaak ligt ter beoordeling bij het Openbaar Ministerie. Zie verder het antwoord op vraag 9 over de aanpak van daders.
Bent u van mening dat de gedwongen verhuizing van het slachtoffer van homogeweld en pesterijen een verkeerd signaal afgeeft aan de daders, namelijk dat ze niet worden gestraft en gemakkelijk weg kunnen komen met mishandeling en vandalisme?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om in de toekomst te voorkomen dat slachtoffers worden bestraft door een gedwongen verhuizing? Welke maatregelen gaat u nemen ten aanzien van daders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft het gebrek aan vertrouwen in de aanpak van gemeente en politie ten aanzien van overlast en pesterijen, waardoor homo’s geen aangifte meer willen doen, kunnen ontstaan?2 Wat gaat u doen om dit wantrouwen bij homo’s weg te nemen?
Voor een effectieve aanpak en vervolging van geweld, intimidatie en discriminatie van homoseksuelen is een aangifte van essentieel belang. De politie neemt elke aangifte van discriminatie op. Ook in de aanwijzingen van discriminatie van het OM wordt hierop gestuurd. Ik betreur dan ook het gebrek aan vertrouwen in de politie en gemeente.
In het spoeddebat van 4 november jl. over incidenten bij moskeeën heb ik een brief aan de Kamer toegezegd begin volgend jaar waarin ik onder andere het ingezette aangiftebeleid ten aanzien van discriminatie zal aanscherpen. Ik zal de aangiftebereidheid en de mogelijkheid om (beperkt) anoniem aangifte te doen met de relevante spelers, zoals gemeenten (VNG) en politie, nog eens tegen het licht houden.
Is het niet treurig gesteld met onze samenleving, indien homo’s zich onveilig voelen op straat, op school en zelfs in hun eigen huis?
Dat homoseksuelen zich onveilig voelen is zorgwekkend. Dit kabinet staat, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, borg voor de emancipatie van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders en zal daartoe concreet beleid ontwikkelen. Het verbeteren van de veiligheid van homoseksuelen is één van de prioriteiten in de beleidsbrief emancipatie welke de Kamer in het voorjaar 2011 zal ontvangen.
Hoe veilig zijn homo’s op scholen? Zijn er in de afgelopen vijf jaar incidenten geweest van weggepeste homo leerlingen of leerkrachten? Wat is het schoolverzuim van homoleerlingen?
Uit het onderzoek «Weerbaar en divers» van 2009 (TK 2008–2009, 27 017, nr. 50 van de Inspectie van het Onderwijs, waarin de seksuele diversiteit en seksuele weerbaarheid in het onderwijs is onderzocht, blijkt dat de helft van de ondervraagde leerlingen meent dat je op school beter niet voor je homoseksualiteit uit kunt komen. Verder lijkt het erop dat incidenten rond homoseksualiteit zich voornamelijk af spelen in het voortgezet onderwijs. Ruim een derde van de 35 bezochte scholen had te maken met incidenten rond homoseksualiteit. Deze incidenten betroffen bijna altijd verbale incidenten. De inspectie constateert in het onderzoek dat het pesten van homoseksuele leerlingen en leraren geen zeldzaamheid is. Ook in de monitor «sociale veiligheid in het Voortgezet (Speciaal) Onderwijs» van 2008» (TK 2008–2009, 29 240, nr. 30 wordt melding gemaakt van incidenten. Van de leidinggevenden geeft 10% aan dat ze te maken hebben gehad met incidenten tegen leerlingen vanwege homoseksualiteit. 7% meldt incidenten tegen personeel vanwege homoseksualiteit. Er zijn geen cijfers van weggepeste homoseksuele leerlingen of -leerkrachten of over het school verzuim van homoseksuele leerlingen.
Wat is in de afgelopen vijf jaar de oplossingspercentage bij homogeweld? Erkent de politie dat zij minimaal scoren bij de opsporing van daders van homogeweld?
Op dit moment zijn er geen landelijke opsporingsresultaten bekend van homogeweld. Het Openbaar Ministerie (OM) geeft jaarlijks inzicht in de vervolging en afdoening van de zogenaamde zuivere discriminatiezaken, zoals het aanzetten tot haat. Met de invoering van een nieuw registratiesysteem (GPS) zal het OM over 2012 voor het eerst ook landelijke cijfers beschikbaar hebben die inzicht geven in het aantal commune delicten met een discriminatoir aspect, zoals homofoob geweld.
Klopt het dat de daders van pesterijen en homogeweld vaak niet opgepakt kunnen worden, omdat er geen getuigen zouden zijn? Waarom wordt dan de groepsaansprakelijkheid niet ingezet, waarbij de politie niet meer hoeft te achterhalen wie wat heeft gedaan?
Er worden wel degelijk daders opgespoord, aangehouden en vervolgd. De ervaring leert echter dat de bewijsvoering soms problematisch is, bijvoorbeeld bij gebrek aan forensisch-technisch bewijs of getuigen. In sommige gevallen zijn pesterijen niet strafbaar. De politie intervenieert in dat soort gevallen overigens wel, bijvoorbeeld door daders aan te spreken.
Voor wat betreft het aspect van groepsaansprakelijkheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Heeft de burgemeester van Utrecht bij dit recente incident de groepsaansprakelijkheid ingezet om de daders op te sporen?
Groepsaansprakelijkheid is een civielrechtelijk begrip. Artikel 166 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek maakt individuele leden van een groep hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is geleden. Groepsaansprakelijkheid is geen middel om daders op te sporen en kon niet worden ingezet door de burgemeester, omdat jegens hem geen onrechtmatige daad was gepleegd. Bovendien ging het in dit geval om één dader, niet om een groep.
Heeft de burgemeester van Utrecht het slachtoffer bezocht en in de desbetreffende wijk een bijeenkomst georganiseerd?
De burgemeester van Utrecht heeft zowel telefonisch contact alsook een persoonlijk gesprek gehad met het slachtoffer.
Heeft de burgemeester van Utrecht de politie in de gelegenheid gesteld om speciale opsporingsfaciliteiten in te zetten, zoals een lokagent?
Het inzetten van bijzondere opsporingsmiddelen is voorbehouden aan de officier van justitie. Gezien de aard van de zaak was de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen niet nodig. Ook de inzet van een lokagent bleek niet nodig.
Geweld tegen verpleegkundigen |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verplegers zijn geweld beu»?1
Ja.
Herkent u het beeld uit het genoemde onderzoek van de Consumentenbond dat meer dan de helft van alle ondervraagde verpleegkundigen het afgelopen halfjaar te maken kreeg met agressie? Zo ja, wat is uw mening hierover en welke maatregelen neemt u om deze agressie tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Recent onderzoek2 uitgevoerd vanuit het programma Veilige Publieke Taak (VPT) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laat vergelijkbare cijfers zien. Ik vind dit onacceptabel. Werknemers met een publieke taak – waartoe verpleegkundigen, maar ook onder andere brandweermensen, onderwijzers en conducteurs behoren – dienen hun functie ongestoord te kunnen uitoefenen. De primaire verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen ter voorkoming van agressie en geweld ligt op basis van de Arbo-wet bij werkgevers en werknemers, maar vanwege het grote maatschappelijke belang bestaat daarnaast sinds 2007 een fors en breed pakket van maatregelen vanuit het programma VPT genomen om dit soort geweld aan te pakken. Voor de inhoud van dit pakket maatregelen voor de sector gezondheidszorg verwijs ik naar de antwoorden op de hierna volgende vragen.
Worden verpleegkundigen getraind in het omgaan met agressie of geweld? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2 is de aanpak van agressie en geweld primair de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers op basis van de Arbo-wet. Het aanbieden van weerbaarheids- en agressietrainingen om agressie en geweld tegen te gaan, behoort hier ook toe. De werkgever bepaalt wat voor soort training op welke plaats in de organisatie nodig is. In de praktijk zijn er tal van voorbeelden van trainingen: training on the job of in het trainingsbureau, met of zonder acteurs, fysieke training, e-learning.
Welke maatregelen nemen ziekenhuizen tegen agressie en geweld en hoe trainen zij hun personeel? Gaan alle ziekenhuizen hierin even voortvarend te werk?
Sinds 2002 is op initiatief van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen het project Veilige Zorg gestart. Bij de invoering van Veilige Zorg werken ziekenhuizen, politie, gemeenten en justitie nauw samen om agressie en geweld terug te dringen. Het project wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen en vanuit het programma VPT van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de Arbocatalogus voor de ziekenhuizen is wat betreft de preventie en de aanpak van agressie en geweld de werkmethode volgens deze aanpak opgenomen. Anno 2010 kennen ruim 65 van de 100 ziekenhuizen deze werkmethode. Deze is echter nog niet overal volledig geïmplementeerd.
Op 26 oktober 2006 heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) het actieprogramma «Aanpak Agressie en geweld door werknemers met publieke taken» van het ministerie van Binnenlandse Zaken ondertekend. Hierin verklaarden zij dat zij:
Daarnaast is op 29 mei 2008 door de NVZ de landelijke norm VPT ondertekend.3
Delen ziekenhuizen met veel deskundigheid of ervaring op het gebied van de aanpak van agressie en geweld hun kennis met andere ziekenhuizen? Zo nee, deelt u de mening dat het delen van best practices wenselijk is en hoe gaat u dit bevorderen?
In het project Veilige Zorg van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen neemt het verspreiden van goede praktijken een prominente plaats is. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt daar volop aandacht aan geschonken.
Daarnaast zal ik – conform de toezegging van mijn voorganger4 – werkgevers in hun aanpak van agressie en geweld ondersteunen vanuit een Expertisecentrum VPT. Dat geldt ook voor de ziekenhuizen. Doel van dit Expertisecentrum VPT is het bieden van ondersteuning aan werkgevers met een publieke taak bij het ontwikkelen en implementeren van een effectievere aanpak ter vermindering van agressie en geweld.
Sinds januari van dit jaar kunnen zij al terecht bij de helpdesk VPT voor advies en ondersteuning bij het verhalen van schade als gevolg van agressie en geweld. Deze Helpdesk wordt onderdeel van het Expertisecentrum VPT en is ondergebracht bij Slachtofferhulp Nederland.
Deelt u de mening dat het in het artikel gestelde dat een deel van de verpleegkundigen overweegt van baan te wisselen zich niet verhoudt tot het voornemen om meer verpleegkundigen aan te trekken? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de krapte op de arbeidsmarkt en het tekort aan verpleegkundigen is het zeer onwenselijk dat werknemers in de zorg hun baan opzeggen, zeker als dit gebeurt als gevolg van agressie en geweld. De praktijk van de afgelopen jaren laat overigens zien dat de uitstroom van verpleegkundigen uit de ziekenhuissector zeer beperkt is. Jaarlijks verlaat circa 3 procent de zorgsector, inclusief degenen die met pensioen gaan.
Dit neemt niet weg dat dergelijke signalen zeer serieus genomen moeten worden. Verpleegkundigen vervullen immers een uitermate zinvolle taak voor de samenleving en moeten daarvoor behouden blijven. Naast de eerder genoemde initiatieven subsidieert het ministerie van VWS dan ook het project Gezond & Zeker. Dit project – voorheen Project Ergocoaches – ondersteunt ergocoaches, veiligheidscoaches, maar ook arbocoördinatoren of p&o medewerkers bij de preventie van fysieke belasting en agressie.
Waarom doen bedreigde verpleegkundigen vaak geen aangifte? Wat doet u om de aangiftebereidheid onder deze groep te verbeteren?
Uit het in antwoord op vraag 2 aangehaalde onderzoek blijkt dat er drie redenen zijn waarom werknemers geen aangifte doen:
Ik sta een aanpak voor waarin werknemers met een publieke taak melding maken van tegen hen gerichte agressie en geweld en in geval van ernstige vormen van agressie en geweld aangifte doen. Als slachtoffers om wat voor reden dan ook geen aangifte doen, moeten werkgevers de verantwoordelijkheid hiervoor overnemen. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de werknemers en daarmee ook voor de reactie op agressie en geweld. Daders moeten weten en ervaren dat dit ongewenste gedrag niet wordt getolereerd.
Het doen van aangifte is opgenomen in de acht aanbevolen maatregelen van het programma VPT. Om de aangiftebereidheid te verbeteren is vanuit dit programma begin 2010 een informatiebrochure ontwikkeld met de titel «Aangifte? Gewoon doen!» die naar een brede groep van ruim 7 000 werkgevers – waaronder ook ziekenhuizen – is gestuurd. In de Eenduidige Landelijke Afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak is voor politie en Openbaar Ministerie bovendien opgenomen dat meldingen altijd direct opvolging krijgen, en dat aangifte van een strafbaar feit altijd wordt opgenomen. De complete set afspraken heeft mijn voorganger – mede in zijn hoedanigheid als Minister van Justitie – op 3 maart 2010 aan uw Kamer gestuurd5.
Het rapport 'Development without freedom' |
|
Kathleen Ferrier (CDA) |
|
![]() |
Kent u het Rapport «Development without Freedom» van Human Rights Watch waarin gesteld wordt dat ontwikkelingsgelden gebruikt worden om de oppositie in Ethiopië monddood te maken?
Ja.
Hoe beoordeelt u de beschuldigingen in het rapport, onder andere ten aanzien van het manipuleren van de verkiezingen door het al dan niet toegang verschaffen tot ontwikkelingsgelden?
Ik neem de in het rapport genoemde berichten over misbruik van donorgelden serieus. Het rapport bevat enkele aanbevelingen aan de Ethiopische regering die Nederland reeds regelmatig ter sprake brengt, zoals de aanpassing van de NGO-wetgeving en de antiterrorismewet. Het geschetste beeld van wijdverspreide en stelselmatige politisering van hulp deel ik echter niet. HRW geeft zelf aan dat in zeer omvangrijke sectoren zoals gezondheidszorg en basisonderwijs geen bewijzen zijn gevonden voor selectieve toegang tot publieke dienstverlening. Bovendien heeft de studie «Aid management and utilisation» van de Development Assistance Group (DAG-groep), waar Nederland deel van uitmaakt, in juli 2010 laten zien dat er over het algemeen goede verantwoordingsmechanismen en waarborgen in de programma’s zijn ingebouwd die politisering tegengaan.
In hoeverre gaan deze beschuldigingen ook op voor de Nederlands ontwikkelingsgelden in Ethiopië?
Het rapport verwijst naar verschillende programma’s waaraan ook Nederland via multidonorprogramma’s een bijdrage levert, zoals het Productive Safety Net Programme en het Protection of Basic Services Programme. Nederland heeft, gezamenlijk met de andere donoren, in het algemeen voldoende waarborgen ingebouwd om een correcte en apolitieke aanwending van ontwikkelingsgelden te bewerkstelligen. Dit gebeurt door middel van financiële audits, onafhankelijke evaluaties, onderzoeken en veldbezoeken. Daarnaast zal de DAG-groep in een vervolgonderzoek nogmaals aandacht besteden aan de monitoringsmechanismen in de verschillende programma’s.
Welke consequenties voor de ontwikkelingsrelatie met Ethiopië verbindt u aan de conclusies van dit rapport?
Ik zie geen aanleiding om op basis van het HRW-rapport de huidige OS-relatie met Ethiopië te wijzigen. Daarbij blijf ik alert op het risico van politisering van hulp. In deze zin is een rapport van HRW nuttig. Nederland zal de implementatie van de programma’s, in samenwerking met andere donoren, kritisch blijven volgen en waar nodig in contacten met de Ethiopische overheid opbrengen.
Bent u bereid de conclusie van het rapport ook met andere donoren, op Europees en internationaal niveau, aan de orde te stellen?
Ja. Nederland neemt deel aan de Multidonor Development Assistance Group, die al sinds januari 2010 onafhankelijk onderzoek doet naar kwetsbaarheid, mogelijke misstanden, en verbetering van de bestaande monitoringsmechanismen in de verschillende donorprogramma’s in Ethiopië. In dit multidonor forum, evenals in EU-verband, is het HRW-rapport uitvoerig besproken.
Marteling van Papoea's door Indonesische militairen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennis genomen van de videobeelden op internet waarop Indonesische militairen mensen in de provincie Papoea martelen?1
Ja.
Wat is de achtergrond van deze martelingen? Is het waar dat de agressie jegens Papoea’s in Indonesië toeneemt? Hoe valt dit te verklaren?
De Indonesische regering heeft geschokt gereageerd op de videobeelden. Op verzoek van de Indonesische president Yudhoyono heeft minister van Buitenlandse Zaken Natalegawa de Nederlandse ambassadeur te Jakarta persoonlijk geïnformeerd over deze kwestie. Minister Natalagewa heeft aangegeven dat onmiddellijk een onderzoek is ingesteld naar de vertoonde beelden. Volgens de eerste bevindingen is inderdaad sprake van marteling door militairen van het Indonesische leger. De minister heeft aangegeven dat de schuldigen gestraft zullen worden. Tevens is toegezegd dat de definitieve resultaten van het onderzoek met Nederland en andere internationale partners zullen worden gedeeld.
In hoeverre sprake is van een losstaand incident valt moeilijk te verifiëren. Ik beschik niet over aanwijzingen dat er sprake is van een toename van agressie jegens Papoea’s. Minister Natalegawa heeft in zijn gesprek met de Nederlandse ambassadeur benadrukt dat in alle gevallen incidenten zullen worden onderzocht en dat geen sprake kan zijn van straffeloosheid.
Het Indonesische beleid voor Papoea is primair gericht op economische ontwikkeling. Nederland draagt in samenwerking met de lokale autoriteiten in Papoea hier onder meer aan bij via het People-centered Development Programme van UNDP. In dit kader is de implementatie van de speciale autonomiewet (SAL) uit 2001 een belangrijk aandachtspunt. Deze implementatie laat nog steeds te wensen over. De financiële middelen, bestemd voor sociaal-economische ontwikkeling, worden om deze reden niet optimaal besteed. Daarnaast blijven de politieke spanningen bestaan. De Indonesische regering treedt hard op tegen personen die een onafhankelijk Papoea nastreven. Dit komt onder meer tot uiting in de zware straffen die zijn opgelegd aan personen die de in Indonesië verboden Morgenstervlag hebben getoond.
Hoe valt de houding van de Indonesische regering momenteel te kenschetsen ten aanzien van de provincie Papoea en ten aanzien van de separatisten in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel middels internationale gremia, de precaire positie van Papoea’s in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Nederland spreekt regelmatig met de Indonesische autoriteiten over de situatie in Papoea. Het accent ligt daarbij op de sociaal-economische ontwikkeling en de wijze waarop Nederland hieraan kan bijdragen. Tegelijkertijd heeft Nederland herhaaldelijk zorg uitgesproken over de mensenrechtensituatie in Papoea en de hoge strafmaat die bijvoorbeeld wordt toegepast voor personen die de Morgenstervlag hebben getoond. Tevens is erop aangedrongen de Indonesische wetgeving ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting in lijn te brengen met de internationaalrechtelijke verplichtingen die het is aangegaan, waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (het BuPo-verdrag). Ik constateer dat Indonesië steeds meer openstaat voor dialoog over dit onderwerp, hetgeen geïllustreerd wordt door onder andere de instelling van een structurele EU-Indonesië mensenrechtendialoog, in welk kader een eerste bijeenkomst in juni 2010 heeft plaatsgevonden. Binnen deze dialoog vormt ook de situatie in Papoea onderwerp van gesprek.
Het feit dat naar aanleiding van de publicatie van eerdergenoemde video op de website van Youtube de Indonesische autoriteiten proactief hebben gereageerd, ook richting internationale gemeenschap, beschouw ik als een positieve ontwikkeling. Ik verwelkom de transparante wijze waarop Indonesië deze kwestie aanpakt en de manier waarop Nederland hierover door de minister van Buitenlandse Zaken persoonlijk is geïnformeerd. Nederland zal hierover nauw contact blijven onderhouden met de Indonesische autoriteiten.
In hoeverre heeft de positie van de Papoea’s in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – de nu aangeduide martelingen van Papoea’s door Indonesische militairen te benutten als handvat om opnieuw de positie van hen aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van deze bevolkingsgroep?
Zie antwoord vraag 4.
Het grote aantal fraudegevallen met uitwonende studiebeurs |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «veel fraude met beurs uitwonende student»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de schokkende resultaten dat in bijna de helft van de huisbezoeken fraude met de uitwonende studiebeurs werd geconstateerd?
De resultaten van de adrescontroles in Amsterdam bevestigen het beeld dat er veel studerenden zijn die misbruik maken van de uitwonendenbeurs. Dat is inderdaad schokkend. Toch moeten we voorzichtig zijn met het extrapoleren van deze cijfers naar alle studerenden. De controles in Amsterdam zijn uitgevoerd bij specifieke adressen die zijn geselecteerd op basis van zogenaamde «risicoprofielen». Die profielen houden een bepaalde combinatie van kenmerken in, op basis waarvan een verhoogde kans op misbruik met de uitwonendenbeurs bestaat. Het constateren van misbruik in bijna de helft van de gevallen zegt dus vooral dat het gebruikte risicoprofiel adequaat is. Ik hoop u in de volgende voortgangsrapportage meer inzicht te geven in het landelijke beeld.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is om de situatie te laten voortbestaan waarbij jonge volwassenen bij hun eerste grote financiele transactie op grote schaal fraude plegen en de overheid er relatief weinig tegen doet? Zo ja, bent u het er mee eens dat het belang hiervan verder gaat dan de financiële omvang van de fraude alleen, maar dat het ook een zeer verkeerde les meegeeft aan jongeren over het gebruik van gemeenschapsgeld?
Ja, ik deel die mening. Mijn voorganger meldde al eerder in reactie op vragen van de leden Spekman, Besselink en Depla over dit onderwerp aan de Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 3686) dat het niet goed is dat bij jonge mensen het beeld ontstaat dat zij de gemeenschap ongestraft vele euro’s per jaar extra kunnen laten uitkeren, zonder veel kans te worden gepakt en zonder dat ze enig ander risico lopen dan het terugbetalen van het ten onrechte ontvangen bedrag. Ik zie dit dan ook als een belangrijke reden om het misbruik met de uitwonendenbeurs aan te pakken. Hiertoe heb ik onder meer een wetsvoorstel voorbereid. Het wetsvoorstel voorziet in aanpassing van de definitie van uit- en thuiswonende studerenden in de Wet studiefinanciering 2000, aanwijzing van een toezichthouder en invoering van een bestuurlijke boete. Met de wetsaanpassingen en het verdergaand vormgeven en uitvoeren van adrescontroles denk ik voldoende mogelijkheden te hebben om het misbruik met de uitwonendenbeurs effectief te kunnen aanpakken.
Kunt u concreet aangeven wat dit controleresultaat betekent voor de aanscherping van maatregelen zoals reeds aangekondigd in het Actieplan Misbruik Uitwonendenbeurs ?
Het controleresultaat is de opbrengst van één van de pilots die op het moment lopen met gemeenten en sociale recherches in het kader van het misbruik met de uitwonendenbeurs. Ook uit de andere pilots ontvang ik binnenkort resultaten. De resultaten geven een indicatie van de omvang van het misbruik en de effectiviteit van de adrescontroles tot nu toe. De uiteindelijk in te zetten handhavingstrategie voor de structurele situatie (de situatie waarin ook de wet zal zijn aangepast en er aan DUO en gemeenten toezichthoudende bevoegdheden zijn toegekend) is daarvan afhankelijk.
In welke mate zijn gemeenten met grote studentenpopulaties op dit moment toegerust om de controles en handhaving uit te voeren aangezien de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet bevoegd is? Kunnen de gemeentes dit in voldoende mate aan op dit moment en op welke wijze denkt u een stabiele inzet in de toekomst te continueren, ook als gemeentelijke budgetten voor controle en handhaving onder druk komen te staan in de komende tijden?
Op dit moment lopen er in verschillende gemeenten pilots. In de meeste gevallen vinden controles plaats met gebruikmaking van de GBA-bevoegdheden waarover gemeenten beschikken. Met het wetsvoorstel krijgen gemeenten in de structurele situatie ook WSF 2000-bevoegheden om adrescontroles uit te voeren. Het is de bedoeling dat in die structurele situatie in alle gemeenten controles kunnen worden uitgevoerd op verzoek van DUO. Dit zal mede aan de hand van de uitkomsten van de pilots worden vormgegeven. Overigens heeft DUO in de structurele situatie de mogelijkheid om ook andere partijen in te zetten voor de controle. Deze partijen moeten hiertoe worden aangewezen door de minister van OCW.
Deelt u de mening dat het ook noodzakelijk is om bij de aanpak van misbruik bij de uitwonendenbeurs medewerking van gecontroleerde studenten af te kunnen dwingen en om hulp van familie/vrienden in het plegen van de fraude ook strafbaar te stellen? Zo ja, hoe gaat u er concreet voor zorgen dat deze zaken ook wettelijk mogelijk worden gemaakt met het oog op effectievere controle en handhaving?
Als bij een controle blijkt dat een studerende niet thuis is of de deur niet opent, wordt hij na een aantal pogingen schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek bij de betreffende gemeente. Als de studerende niet meewerkt, kan de gemeente hem een nadere informatieplicht opleggen op grond van artikel 72 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Op de studerende rust dan de bewijslast om aan te tonen dat hij feitelijk woont op het opgegeven GBA-adres. Lukt het de studerende niet dat aan te tonen, dan wordt alsnog de uitwonendenbeurs omgezet in een thuiswonendenbeurs en wordt een bestuurlijke boete opgelegd.
Wat betreft de mogelijkheid om familieleden die het misbruik faciliteren aan te pakken; ik heb die mogelijkheid verkend maar ik heb er, in overleg met onder andere het Openbaar Ministerie, vanwege bewijsrechtelijke problemen niet voor gekozen deze mogelijkheid in het wetsvoorstel op te nemen. Het is lastig te bewijzen dat er in dergelijke gevallen sprake is van aantoonbaar bewust gedrag van betrokken familieleden.
Nanodeeltjes in voedingsmiddelen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat aan poedervormige voedingsmiddelen die in Nederland op de markt worden gebracht gefabriceerde nanodeeltjes zijn toegevoegd?1
Ik ga er van uit dat u doelt op het antiklontermiddel silica (E551), waar in het artikel van de Consumentenbond naar wordt verwezen. Silica wordt toegevoegd aan vele droge producten zoals instantmaaltijden, -soepen, sausmixen en koffiemelkpoeder. Het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering van de nVWA heeft RIVM, RIKILT en MiPlaza laten uitzoeken of silica ook in de vorm van nanodeeltjes voorkomt in voedingsmiddelen. Uit het onderzoek blijkt dat in een aantal voedingsmiddelen een deel van het silica (tot maximaal 33%) zulke kleine afmetingen heeft dat er sprake is van nanosilicadeeltjes. Of deze nanodeeltjes bewust aan voedingsmiddelen worden toegevoegd of worden (mee)gevormd met standaard productieprocessen van silica is niet onderzocht. Nanoformuleringen van E551 voor voedingsmiddelen zijn overigens wel commercieel verkrijgbaar.
Is het waar dat van de toegepaste gefabriceerde nanodeeltjes de effecten op volksgezondheid, natuur en milieu niet bekend zijn?
De methodiek voor risicobeoordeling van nanodeeltjes in voedingsmiddelen is in ontwikkeling. Er wordt onderzoek gedaan naar mogelijke gezondheidseffecten van nanosilica in voedingsmiddelen. Dit onderzoek richt zich op de vraag of nanosilica in oplossing gaat voor ze door het lichaam wordt opgenomen. Indien dit het geval is geldt de risicobeoordeling voor niet-nanosilica.
Er is weinig bekend over de verwachtte concentraties, effecten en gedrag van nanosilica in het milieu. De zeer beperkte beschikbare ecotoxicologische informatie geeft aan dat er effect kan zijn op de groei van algen en (sla)planten, en mogelijk op lange termijn op bodembacteriën. Dit treedt echter pas op bij relatief hoge concentraties van nanosilica die niet snel in het milieu te verwachten zijn.
Aan welke eisen ter bescherming van volksgezondheid, natuur en milieu moeten de toegevoegde nanodeeltjes voldoen alvorens aan de voedingsmiddelen te mogen worden toegevoegd? Valt daar ook een meldingsplicht onder zoals de Tweede Kamer bij motie in 2009 heeft voorgesteld?2
Silica is een goedgekeurd additief dat al langer dan 20 jaar wordt toegevoegd aan levensmiddelen. Silica moet daarom voldoen aan de geldende wettelijke veiligheidsvoorschriften. De Europese beoordeling van additieven wordt uitgevoerd door de European Food Safety Authority (EFSA). EFSA heeft in 2009 vastgesteld dat het gebruik van silica tot 1 500 mg per dag geen gezondheidsrisico oplevert. EFSA heeft geen aparte risicobeoordeling voor nanosilica uitgevoerd. Uit het RIVM-RIKILT-MiPlaza onderzoek blijkt dat via voedsel mensen maximaal 124 mg per dag aan silica in nanovorm binnen zouden kunnen krijgen. In het kader van de additievenregelgeving wordt geen milieubeoordeling uitgevoerd.
Zoals mijn ambtsvoorganger u gemeld heeft (Kamerstukken 2009–2010, 29 338, nr. 90) is Nederland geen voorstander van een nationale meldingsplicht. Wel steunen wij Europese Commissie initiatieven.
Nederland is met name voorstander van het etiketteren van nanomaterialen in voedingsmiddelen. Dit standpunt wordt breed gedeeld binnen de EU. Dit onderwerp zal worden meegenomen bij de onderhandelingen over de herziening van de etiketteringsverordening.
Voor toezicht, controle en handhaving op aanwezigheid van gefabriceerd nanomateriaal in voedingsmiddelen is een wettelijke basis nodig. Op dit moment wordt er gewerkt aan een definitie van «technisch vervaardigd nanomateriaal» in het kader van de herziening van de nieuwe voedingsmiddelenverordening.
Voor de controle en het handhaven van wettelijke regels door de nVWA zijn gevalideerde detectie- en analysemethoden nodig voor het aantonen van nanomaterialen in voedingsmiddelen. RIVM en RIKILT doen hier onderzoek naar.
Op welke wijze vindt toezicht, controle en handhaving plaats op aanwezigheid van gefabriceerde nanodeeltjes in voedingsmiddelen? Acht u aanscherping hiervan noodzakelijk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid uit voorzorg de toevoeging van gefabriceerde nanodeeltjes in voedingsmiddelen te verbieden totdat bekend is welke effecten zij hebben op volksgezondheid, natuur en milieu?
Nee. Er zijn geen aanwijzingen dat het gebruik van silica als additief in voedingsmiddelen leidt tot schadelijke effecten op de volksgezondheid. Daarom vind ik het verbieden van de toevoeging van silica aan voedingsmiddelen op dit moment niet proportioneel.
De vreemdelingendetentie en het overlijden van een bejaarde vrouw |
|
Hans Spekman (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
|
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Na 20 jaar in de stad moest Berta toch weg»?1
Is het waar dat de betreffende 73-jarige vrouw die al 20 jaar illegaal in Amsterdam verbleef, in mei van dit jaar is opgepakt en in vreemdelingendetentie is geplaatst? Is het waar dat zij ongeveer drie maanden lang in een detentiecentrum heeft verbleven?
Kunt u de motieven en achtergronden schetsen van de inbewaringstelling van deze 73-jarige vrouw? Hoe reëel was het dat zij nog naar Colombia zou kunnen worden uitgezet, mede gezien haar medische toestand en haar lange verblijf in Nederland?
Is tijdens haar vreemdelingendetentie bij de behandeling en bejegening van mevrouw rekening gehouden met haar leeftijd en slechte gezondheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat kwetsbare personen, waaronder ook oudere vrouwen vanaf bijvoorbeeld zestig jaar, niet in vreemdelingendetentie thuishoren? Bent u bereid ook voor «ouderen» een lichter alternatief voor vreemdelingenbewaring te ontwikkelen, zoals dat ook voor minderjarigen van toepassing is?
In welke mate is tijdens de vreemdelingendetentie en bij de overplaatsingen vanuit Zeist naar Rotterdam en vanuit Rotterdam naar Ter Apel, rekening gehouden met de zwakke medische gesteldheid van deze 73-jarige mevrouw? Kunt u uiteenzetten wat in het geval van ernstige medische problemen de protocollen in vreemdelingendetentie zijn, en of die in dit geval zijn nageleefd?
Kunt u uiteenzetten onder welke omstandigheden deze mevrouw uiteindelijk in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel is overleden? Is, wellicht op grond van onderzoek, uitgesloten dat de vreemdelingendetentie en/of de laatste overplaatsing naar Ter Apel daar een rol in heeft gespeeld?
Welke handelingen en afwikkelingen hebben er vanuit het ministerie van Justitie en de Dienst Terugkeer en Vertrek plaatsgevonden na het overlijden van deze mevrouw, mede in de richting van haar nabestaanden?
Het bericht dat doorschenken aan dronken gasten in horecagelegenheden vaak voorkomt en onbestraft blijft |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de resultaten van het recente onderzoek dat door de Universiteit Twente in samenwerking met het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP) is uitgevoerd in opdracht van de samenwerkende gemeenten in Zuid-Holland Zuid, naar de mate waarin wordt doorgeschonken aan dronken personen in de horeca?1
Ja, dat onderzoek is mij bekend.
Wat vindt u van de uitkomsten van dit onderzoek, met name de conclusie dat het erg gemakkelijk is voor dronken cliënten om horecagelegenheden binnen te komen en eveneens om alsnog alcoholhoudende drank te kunnen bestellen? Bent u bereid te onderzoeken of het hier een algemene trend betreft in Nederland?
Het is mij bekend dat het – helaas – voorkomt dat dronken klanten horecagelegenheden binnen gaan en dan alcoholhoudende drank bestellen.
Uitgebreid landelijk onderzoek hiernaar is mijns inziens niet nodig.
Erkent u dat uit deze cijfers blijkt dat de handhaving van het verbod op doortappen ernstig tekortschiet (wetboek van strafrecht, artikel 252)? Hoeveel capaciteit is bij de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven en hoeveel boeterapporten zijn de afgelopen jaren opgemaakt? Is er naar uw mening voldoende capaciteit bij de nVWA om toezicht en handhaving op de naleving van dit wetsartikel uit te voeren? Zo nee, welke maatregelen stelt u voor om hieraan tegemoet te komen?
De uitkomsten van het onderzoek lijken er inderdaad op te wijzen dat er bij de onderzochte horecagelegenheden in Zuid-Holland Zuid onvoldoende bereidheid was tot naleving van het doortapverbod uit het Wetboek van Strafrecht.
De politie is belast met de handhaving van dit verbod. De controleurs van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit zijn niet bevoegd om toe te zien op de naleving. Er is dan ook geen capaciteit bij dat agentschap beschikbaar om dit wetsartikel te handhaven. Vanzelfsprekend zijn er ook geen boeterapporten hiervoor opgemaakt.
Is er verbetering in de handhaving merkbaar na Kamervragen van december 2008 over dezelfde problematiek?2
Mij is niet bekend of de handhaving van dit verbodsartikel sinds december 2008 verbeterd is. De registratiegegevens van de politie bieden geen duidelijkheid hierover.
Deelt u de mening dat deze cijfers de noodzaak van de invoering van maatregelen uit de bij de Kamer liggende wijzigingen van de Drank- en Horecawet onderstrepen, met name op het punt van decentralisatie van de toezichtfunctie? Ligt er naar uw mening eveneens een taak voor de politie tot opsporing, aangezien het onderzoek wijst op een sterk vermoeden van wetsovertreding in veel horecagelegenheden?
Ik deel uw mening dat de naleving van diverse bepalingen van de Drank- en Horecawet onvoldoende is en dat de handhaving gerichter en efficiënter moet. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over de voortgang van het wetsvoorstel tot wijziging van de Drank- en Horecawet. Op onderdelen zal daar een nota van wijziging op worden gemaakt.
De politie is thans al belast met de opsporing van overtredingen van het verbod op doortappen. Als de politie vermoedt dat een horecagelegenheid dit verbod overtreedt, kan worden opgetreden.
Bent u bereid bij de gemeenten aan te dringen om een beleid te hanteren dat na de derde overtreding van artikel 252 WvSr over wordt gegaan tot (tijdelijke) sluiting van de horecagelegenheid?
Het opstellen en uitvoeren van sanctiebeleid rond het doortappen aan dronken personen is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, aangezien het hier een overtreding van het Wetboek van Strafrecht betreft. Hiervoor kan een geldboete of een gevangenisstraf worden opgelegd. Het vierde lid van artikel 252 van het Wetboek van Strafrecht biedt zelfs de mogelijkheid om een barman van de uitoefening van zijn beroep te ontzetten. De gemeente kan – op grond van de Drank- en Horecawet – een horecavergunning intrekken als zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid. Het is aan het College van Burgemeester en Wethouders om te oordelen of daarvan sprake is.
Bent u bereid, uitgaande van het principe dat de eerstverantwoordelijke de horecabezoeker zelf is, de publieksvoorlichting over schadelijke effecten van overmatig drankgebruik aan te scherpen?
Ik ben het met u eens dat de horecabezoeker zelf eerstverantwoordelijke is voor zijn/haar drinkgedrag. Er dienen betrouwbare bronnen te zijn waar hij/zij de nodige informatie over de consequenties van zijn/haar drinkgedrag kan vinden. Naar mijn oordeel biedt het Trimbos-instituut (www.alcoholinfo.nl) die in ruim voldoende mate. Ik overweeg dan ook niet de publieksvoorlichting op dit punt aan te scherpen.
Het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat huisartsenpost Eudokia in Enschede zelf jeugdzorg gaat aanbieden en niet doorverwijst naar Bureau Jeugdzorg (BJZ)?1
Naar aanleiding van dit bericht heb ik contact gehad met de gemeente Enschede, het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede (LOES), de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Enschede- Haaksbergen, het medisch centrum Eudokia en de betrokken zorgverzekeraar Menzis. Daaruit is gebleken dat in de gemeente Enschede drie verschillende pilots zijn gestart om te onderzoeken hoe de huisartsenpraktijk als vindplaats van psychosociale en psychiatrische problematiek bij jongeren en gezinnen zo goed mogelijk gekoppeld kan worden aan de lokale jeugdzorg. Binnen deze pilots verzorgen gespecialiseerde medewerkers gemeentelijke jeugdzorg op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO); zij zijn onderdeel van het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) als netwerk organisatie. De gemeente Enschede is verantwoordelijk voor de lokale jeugdzorg en monitort de pilots. De lessen die uit deze pilots getrokken worden zullen de gemeente helpen om een effectieve en efficiënte werkwijze te realiseren die past bij de lokale/regionale situatie.
In het Medisch Centrum Eudokia is een «LOES loket» met een CJG spreekuur aanwezig. Ook is er een maatschappelijk werker/jeugdhulpverlener aanwezig die lokale jeugdzorg verleent in het kader van de pilot, die in september 2010 gestart is. Er is een tweedeling gemaakt, voor 8 uur wordt de jeugdhulpverlener op detacheringbasis ingezet vanuit zorgverzekeringsgelden. Voor 4 uur wordt dezelfde jeugdhulpverlener ingezet vanuit uit WMO gelden. De huisartsen van Eudokia schakelen de jeugdhulpverlener in, met als doel onnodige verwijzingen naar de geïndiceerde zorg te voorkomen. Zowel Menzis, het medisch centrum Eudokia als de gemeente Enschede monitoren deze pilot; eind april 2011 is de eerste evaluatie. Punten van evaluatie zijn onder andere: voor- en nadelen voor kinderen en gezinnen, financiële voor- en nadelen, de inbedding in de lokale samenwerking (convenant CJG) en de gevolgen voor de instroom bij jeugd-GGZ en via bureau jeugdzorg naar (andere) geïndiceerde jeugdzorg.
Vindt u het wenselijk dat de huisarts zelf hulp gaat verlenen in plaats van Bureau Jeugdzorg of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG)? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gekozen constructie is in overleg met de gemeente en de betrokken zorgverzekeraar tot stand gekomen en is bedoeld om van te leren. Aan de hand van de lessen kan bepaald worden of het een wenselijke constructie is.
Bent u van oordeel dat de door deze huisartsenpost gekozen oplossing de versnippering in de jeugdzorg tegen gaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Is deze huisartsenpost niet betrokken bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo ja, waarom biedt het dan zelf jeugdzorg aan? Zo nee, waarom niet?
Door vestiging van een LOES loket (CJG spreekuur) is er een relatie tussen het medisch centrum Eudokia en het Centrum voor Jeugd en Gezin Enschede. De gespecialiseerde medewerker die jeugdhulp verleent is onderdeel van de netwerkorganisatie Centrum voor Jeugd en Gezin. Evaluatie van de pilot moet uitwijzen of er sprake is van goede ketensamenwerking, vastgelegd in CJG samenwerkingsovereenkomsten.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat ouders en kinderen straks één herkenbare instantie en loket hebben, namelijk het Centrum voor Jeugd en Gezin, waar zij voor alle jeugdzorgvragen kunnen aankloppen? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het wenselijk zou zijn dat deze huisartsenpost aanhaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is zeer wenselijk dat ouders en kinderen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin terecht kunnen voor alle opvoed- en opgroeivragen. Dat mag natuurlijk niet betekenen dat ouders die vragen niet meer mogen stellen op voor hen logische plaatsen (zoals bijvoorbeeld de huisarts). De huisarts blijft het eerste aanspreekpunt voor somatische problematiek. Wanneer bij de huisarts blijkt dat er meer of iets anders aan de hand is, is het belangrijk dat door de huisarts wordt doorverwezen naar de juiste vorm van hulp. Het medisch centrum Eudokia is aangehaakt bij het Centrum voor Jeugd en Gezin; evaluatie van de pilot moet uitwijzen of de hier gekozen wijze van aanhaken voldoende duidelijk is.
Is het waar dat de jeugdzorg vanuit deze huisartsenpost vergoed wordt vanuit de zorgverzekeraar? Zo ja, bent u van mening dat dit een taak is van de zorgverzekering om deze jeugdzorg vanuit de huisartsenpost te vergoeden?
In mijn antwoord op vraag 1 en 3 ben ik ingegaan op de bekostiging. De vergoeding door de zorgverzekeraar gebeurt op basis van de NZa- beleidsregel «innovatie ten behoeve van nieuwe zorgprestaties». Door middel van deze beleidsregel kunnen kleinschalige experimenten worden afgesproken tussen zorgaanbieder en zorgverzekeraar. De zorgverzekeraar gaat er vanuit dat door de verkregen korte lijnen er sprake zal zijn van een efficiëntieslag. De verwachting is dat 80 % van de problematiek eenvoudig kan worden verholpen door de lokale jeugdzorg. De overige 20 % zal worden doorverwezen naar de geïndiceerde jeugdzorg en de jeugd-GGZ. Gemeente en zorgverzekeraar willen leren van de ervaringen met deze werkwijze, om te bezien of dit inderdaad het geval is.
In hoeverre heeft huisartsenpost Eudokia in Enschede samenwerkingsovereenkomsten met andere jeugdzorginstanties zodat er een goede ketensamenwerking is en hoe zien deze samenwerkingsovereenkomsten eruit?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen aan de wachtlijsten bij Bureau Jeugdzorg en de jeugdzorgaanbieders waardoor deze huisartsenpost zich genoodzaakt voelt om zelf jeugdzorg aan te bieden?
Over de wachtlijsten in de geïndiceerde jeugdzorg en hoe ik hier mee omga, heb ik u bij brief van 8 november 2010 (JZ/GJ-3031540) geïnformeerd.
Opsporingsberichtgeving en contracten tussen het Openbaar Ministerie en de media |
|
Ronald van Raak |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Snelle opsporing wijkt voor contract»?1 Klopt dit bericht?
Volgens de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal (Stcr. 2009, 51, hierna: de Aanwijzing) kunnen politie en het openbaar ministerie in beginsel met elke mediapartner expliciete afspraken maken over het plaatsen of uitzenden van opsporingberichtgeving, mits duidelijk is vastgelegd dat de regie over het opsporingsbericht volledig bij de politie en het openbaar ministerie ligt. Het kan daarbij gaan om een structurele overeenkomst, dan wel een overeenkomst voor één concreet geval. Andere belangrijke afspraken die gemaakt moeten worden zijn bijvoorbeeld afspraken over het omgaan met vertrouwelijke informatie, de wijze van ontvangst en het doorsturen van binnengekomen tips en het verwijderen van het opsporingsbericht indien dit noodzakelijk is.
Opsporingsberichtgeving moet dan ook niet worden verward met publieksvoorlichting over de opsporing van strafbare feiten en berichtgeving in de media op grond van vrije nieuwsgaring. Zo dient de informatie die vergezeld gaat van in het kader van opsporingberichtgeving vrijgegeven beeldmateriaal (zoals compositietekeningen, beelden van bewakingscamera’s en inbeslaggenomen voorwerpen) zuiver zakelijk te zijn en dient strikt te worden geregisseerd welke informatie wanneer en op welke wijze bij de burger terecht komt. Een van de risico’s van het vrijgeven van beeldmateriaal is dat het beeldmateriaal dan vergezeld zou kunnen gaan van onjuiste informatie hetgeen de opsporing juist kan schaden. Een ander risico is gelegen in het feit dat, indien er sprake is van een schending van de in de Aanwijzing neergelegde beginselen dit een afbreukrisico kan vormen voor de vervolging van de verdachte.
Het maken van exclusieve afspraken met een mediapartner is niet in het belang van de politie en het openbaar ministerie. Ten aanzien van het programma Opsporing Verzocht is een contract afgesloten, gelet op de langdurige structurele samenwerking. Deze afspraak houdt echter niet in dat Opsporing Verzocht exclusieve rechten heeft op het uitzenden van opsporingberichtgeving.
Zo zijn er ten aanzien van het plaatsen of uitzenden van opsporingsberichtgeving ook contracten afgesloten met diverse andere (lokale) media.
De vraag of het middel kan worden ingezet, ten aanzien van welke media (met al dan niet landelijk bereik) vergt derhalve in elke zaak opnieuw een (tactische) afweging.
Op basis van bovengenoemde uitgangpunten zijn bij de inzet van opsporingsberichtgeving in de in het krantenartikel genoemde casus telkens bewuste keuzes gemaakt door de politie en het openbaar ministerie.
De plaatsing van een balk op een compositietekening, waaraan ook in het bericht wordt gerefereerd, berust overigens op een misverstand, omdat het nooit de bedoeling is dat een compositietekening wordt vertoond met een balk. Het opsporingsbelang is immers gediend bij een zo getrouw mogelijk weergave van de verdachte.
Waarom worden compositietekeningen slechts exclusief aan een contractspartner, bijvoorbeeld een specifiek televisieprogramma, beschikbaar gesteld? Indien wordt besloten de beelden van bewakingscamera’s of een compositietekening openbaar te maken, waarom wordt dit dan niet vrijgegeven aan meer media om de kans op opsporing te vergroten? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen uit 2008?2 Bent u nog steeds van mening dat het maatschappelijke belang van het opsporen van de dader voor moet gaan boven de belangen van de media? Geldt nog steeds dat bij contracten tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de media commerciële overwegingen geen rol spelen?
Alle onderdelen van de vraag worden met «ja»» beantwoord.
Welke overwegingen spelen wel een rol? Met welke media worden wel contracten gesloten en met welke media worden geen contracten gesloten? Kunt u voorbeelden geven van risico’s met opsporingsberichtgeving, waarvan u vindt dat die zich niet verhouden met de verantwoordelijkheid van het OM voor een zorgvuldige opsporing?
De Aanwijzing somt de afwegingen op die bij de inzet van dit middel gemaakt moeten worden en bepaalt in welke gevallen het kan worden ingezet. Omdat het bij opsporingsberichtgeving in de regel gaat om het vrijgeven van informatie over een verdachte, alsmede gevoelige informatie uit het opsporingsonderzoek, dienen afwegingen te worden gemaakt met betrekking tot het belang van opsporing en vervolging, het belang van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, de belangen van eventuele getuigen en de belangen van de samenleving. Hierbij gelden de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
Voor een snelle en doeltreffende opsporing is het in zijn algemeenheid niet in iedere zaak noodzakelijk dat een opsporingsbericht zo kort mogelijk na het ontdekken van het misdrijf landelijk en zo breed mogelijk wordt uitgedragen, bijvoorbeeld als voor de opsporing alleen lokale berichtgeving noodzakelijk is.
Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
In hoeverre is de Aanwijzing Opsporingsberichtgeving inmiddels gewijzigd, zoals door u in antwoord op bovenbedoelde Kamervragen is toegezegd,2 waardoor de snelheid van de opsporing gediend is met behoud van een zorgvuldige opsporing?
Met ingang van 16 maart 2009 (Stcr. 2009, 51) is de nieuwe Aanwijzing opsporingsberichtgeving in werking getreden. In de nieuwe Aanwijzing is rekening gehouden met de enorme vlucht die het aantal beschikbare mediavormen (waaronder internet) de laatste jaren heeft genomen. Daardoor zijn de mogelijkheden voor opsporingsberichtgeving vergroot. In de gewijzigde Aanwijzing is tevens tot uitdrukking gebracht dat het belangrijk is een mediavorm te kiezen niet alleen met de bedoeling om zoveel mogelijk mensen te bereiken, maar ook gericht op specifieke doelgroepen.
De Koerdische zender Roj TV |
|
Harry van Bommel |
|
Hebt u kennis genomen van het voornemen van de Deense autoriteiten om de uitzendvergunning in Denemarken van de Koerdische satellietzender Roj TV en productiemaatschappij Mesopotamia Broadcasting in te trekken? Is het tevens waar dat bankrekeningnummers zijn geblokkeerd?1
Ja. Naar ik begrijp werden de bankrekeningen van Roj TV op 31 augustus jl. geblokkeerd. Inmiddels heeft de rechter op 19 oktober jl. de banktegoeden van Roj TV vrijgegeven.
Wat zijn de officiële redenen van de Deense autoriteiten om de vergunning te beëindigen? Is het waar dat van Turkse zijde op enige wijze druk is uitgeoefend op Denemarken om de vergunning voor Roj TV in te trekken? Zo ja, op welke wijze? Is het waar dat de intrekking van de vergunning onder andere wordt gevraagd vanwege eenzijdige berichtgeving? Sinds wanneer is dat het geval, en waarom wordt nu overgegaan tot beëindiging van de uitzendvergunning?
Op 24 september 2010 werden Roj TV en Mesopotamia A/S officieel aangeklaagd, omdat ze, op grond van artikel 114e van het DeenseWetboek van Strafrecht, het terrorisme zouden bevorderen. De aanklager is van mening dat een aantal TV-uitzendingen van Roj-TV, gezien hun vorm en inhoud, moet worden beschouwd als propaganda-activiteiten ter ondersteuning van de verboden PKK en dat deze de activiteiten van de PKK bevorderen. Daarom eiste de aanklager intrekking van de vergunning van Roj TV. Hiertoe zal de rechter eerst een uitspraak moeten doen.
Volgens de Deense autoriteiten is de beslissing Roj TV aan te klagen een zelfstandige beslissing geweest. Zij bevestigen dat er van druk van Turkse zijde geen sprake is geweest. Wel deed de Turkse Ambassade in Kopenhagen in 2005 aangifte tegen Roj TV, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de officiële aanklacht van 24 september jl.
Is het tevens waar dat Denemarken Roj TV beschuldigt van het bevorderen van terrorisme door middel van tv-uitzendingen? Zo ja, wat wordt daarmee bedoeld? Was dat eerder, bijvoorbeeld bij het verlenen van de vergunning in 2004, niet het geval? Zo ja, wat is er veranderd?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u kennisgenomen van de aard van de programma’s en de journalistieke kwaliteit van Roj TV? Is het waar dat veel programma’s van sociale en culturele aard zijn?2 Deelt u de mening dat het niet aan de vergunningverstrekkende autoriteiten is om op basis van de inhoud van programma’s de uitzendvergunningen niet te verlenen? Zo ja, hoe verhoudt zich die beslissing tot de criteria van Kopenhagen, waarin de vrijheid van meningsuiting als een van kernwaarden van de EU staat beschreven? Kunt u dat toelichten?
Het is niet aan de Nederlandse regering om de inhoud van in Denemarken gevestigde TV-zenders te becommentariëren. De toelaatbaarheid van genoemde TV-programma’s is aan de vergunningverstrekkende autoriteiten en uiteindelijk de rechter in Denemarken. De Deense wetgeving en rechtspraktijk zijn volledig in overeenstemming met het Europese acquis communautaire. De Nederlandse regering ziet geen reden om naar aanleiding van de Deense vergunningverlening te interveniëren.
Bent u bereid er bij de Deense autoriteiten op aan te dringen Roj Tv een uitzendvergunning te blijven verlenen? Indien neen, kunt u toelichten waarom de vrijheid van meningsuiting van Roj Tv mag worden opgeschort?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat de persvrijheid in Turkije en de naleving van de vrijheid van meningsuiting in dat land onvoldoende is?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid er bij de Turkse autoriteiten op aan te dringen Roj TV uitzendrechten te verlenen en een volledige vrijheid van meningsuiting en persvrijheid te garanderen? Indien neen, waarom niet?
De Turkse regering heeft de afgelopen jaren toenadering gezocht tot de Koerdische minderheid in Turkije. Zo is er sinds de start van de Koerdische zender TRT Seş begin 2009, over het algemeen, meer ruimte voor media-uitingen in de Koerdische taal. De Nederlandse regering blijft desalniettemin, bilateraal én via de EU, voortdurend aandringen op verbetering van de persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in Turkije. Mede op aandringen van Nederland werd Turkije door de Raad Algemene Zaken van 7 december 2009 opgeroepen aan de Kopenhagen-criteria te voldoen. De Raadsconclusies verwijzen expliciet naar het belang van onder meer de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid. De jaarlijkse voortgangsrapportage van de Europese Commissie zal in november dit jaar de laatste stand van zaken hieromtrent weergeven.
Wat uitzendrechten in Turkije betreft, is het aan de Turkse autoriteiten om te bepalen of Roj TV hiervoor in aanmerking komt.
Het niet kunnen waarmaken van de belofte om 3.000 extra agenten te realiseren |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de belofte uit het regeerakkoord van deze regering om de operationele sterkte uit te breiden met 3000 agenten?1
Ja.
Wat is de nulmeting voor het huidige aantal agenten, inclusief welke datum deze nulmeting betreft?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik kortheidshalve naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is. In aanvulling daarop merk ik op, dat de operationele sterkte van de politie ieder half jaar wordt geteld op basis van de informatie uit de personeelssystemen van de politiekorpsen zelf. Ook zijn deze gegevens op te zoeken in de kerngegevens, behorende bij het Jaarverslag Nederlandse Politie, dat ik uw Kamer ieder jaar toe stuur. Deze informatie treft u tevens in de brief aan.
Kunt u de rekenmethode volkomen inzichtelijk maken waarmee u bepaalt of de 3000 agenten er op termijn bij zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de zorgen van de korpsbeheerder van Friesland, die aangeeft dat het extra geld dat het nieuwe kabinet heeft toegezegd onvoldoende is om het tekort weg te werken, laat staan om 3000 mensen extra aan te nemen?2
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik kortheidshalve naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is.
Bent u bekend met het Normkostenonderzoek Politie?3
Ja. Dit onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger op 14 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden (TK 29 628 nr. 211).
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat de huidige sterkte van de korpsen niet betaalbaar is en dat er al een tekort is van 260 miljoen euro?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denkt u met de door u beoogde intensivering van 300 miljoen euro dit tekort te dichten en tegelijkertijd 3 000 nieuwe agenten aan te nemen?4
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw verklaring dat de invoering van de nationale politie structureel 230 miljoen zal opleveren zich tot de afspraken die het vorige kabinet heeft gemaakt om de bedrijfsvoering (PIOFACH-taken) van de politie te centraliseren en waarvoor reeds 200 miljoen euro is ingeboekt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de aangenomen motie Van Raak van 23 juni 2010, waarin de regering werd opgeroepen niet te bezuinigen op de politie, maar waar het demissionaire kabinet geen gehoor aan heeft gegeven?5
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de reactie van de burgemeester van Den Haag, die beweert dat de korpsbeheerders met elkaar hebben berekend wat het akkoord echt betekent en dat als alles bij elkaar wordt opgeteld en afgetrokken 130 miljoen in de komende jaren moet worden ingeleverd, dat de cijfers uitwijzen dat er helemaal niet meer geld naar de politie gaat en zijn conclusie dat de stad Den Haag er per saldo 98 agenten op achteruit gaat?6
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is. Over de sterkteontwikkeling van het korps Haaglanden waartoe Den Haag behoort, kan ik momenteel nog niets met zekerheid zeggen. Zoals ik in eerdergenoemde brief heb aangegeven, zal ik over de verdeling van de extra sterkte over het land nog nader overleg voeren met de korpsbeheerders.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de reactie van de burgemeester van Nijmegen, die beweert dat objectief onderzoek heeft aangetoond dat er honderden miljoenen te weinig beschikbaar zijn gesteld om de politiekosten – salaris, uniform, auto, alles – te betalen?7
Het objectief onderzoek waarop wordt gedoeld is het normkostenonderzoek. Daarin zijn alle politiekosten meegenomen. Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is.
Het artikel "Snelle opsporing wijkt voor contract" |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Snelle opsporing wijkt voor contract»?1
Ja.
Is het waar dat politie en justitie afspraken hebben gemaakt met media? Zo ja, hoe luiden die afspraken?
Zie het antwoord op de vragen 1 t/m 4 van het lid Van Raak (SP) over opsporingsberichtgeving en contracten tussen het Openbaar Ministerie en de media (ingezonden 22 oktober 2010), met nr. 2010Z15131.
Is het waar dat politie en justitie een selectie toepassen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat beelden voor ieder medium tegelijkertijd moet vrij komen en onder dezelfde voorwaarden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zal dit worden gerealiseerd?
Nee. Van geval tot geval moet worden bekeken welke media moeten worden ingezet. Voor de toelichting daarvan verwijs ik naar het in de vorige antwoorden aangehaalde antwoord.
Bent u van mening dat contracten die strijdig (kunnen) zijn met het opsporingsbelang zo spoedig mogelijk moeten worden aangepast? Zo ja, wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Bij het maken van afspraken met mediapartners zijn de normen die zijn opgenomen in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving altijd leidend. Er zijn geen standaardafspraken die de opsporing van strafbare feiten belemmeren.
Kunt u aangeven welke criteria politie en justitie momenteel hanteren als het gaat om de keuze van de mediapartner? Zo ja, kan dit inzichtelijk worden gemaakt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het opsporingsbelang altijd voorop moet staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.