Betaaltermijnen aan mkb’ers |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mkb’er wacht lager op betalingen»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Kunt u verklaren waarom uit het onderzoek van Betaalme.nu blijkt dat ondernemers in het midden- en kleinbedrijf (mkb'ers) gemiddeld langer moeten wachten op betalingen terwijl in de beantwoording van de vragen van de leden Wörsdörfer en Veldman2 juist gesteld wordt dat bedrijven hun facturen sneller betaald krijgen?
De beantwoording van de Kamervragen waar u aan refereert was gebaseerd op de monitor van Graydon (Barometer Betaalgedrag over 2017) die op dat moment de meest actuele informatie bevatte. Betaalme.nu heeft in het voorjaar van 2018 onder een beperkte groep mkb’ers navraag gedaan naar de betaaltermijnen. Tevens is inmiddels de Graydon Barometer Betaalgedrag over de eerste helft van 2018 uitgekomen die de meting van Betaalme.nu bevestigt. Beide onderzoeken hebben evenwel een beperktere scope dan de jaarrapportage en zijn daarom niet één op één vergelijkbaar. Voor het onderzoek van Betaalme.nu geldt dit in termen van doelgroep en voor de halfjaarrapportage van Graydon in termen van tijd en seizoenseffecten.
Deelt u de mening dat de strengere wetgeving juist een verbetering van betaalgedrag aan onder meer mkb’ers tot doel had?
Ja, die mening deel ik. Ik roep uw Kamer evenwel in herinnering dat in de reactie van de toenmalige Minister van Economische Zaken op het initiatiefwetsvoorstel van 19 februari 20163 reeds is aangegeven dat niet te garanderen is dat de wet dit positieve effect op betaaltermijnen ook daadwerkelijk zal hebben.
Bent u bereid de evaluatie van de wetgeving met het oog op het tegengaan van onredelijk lange betaaltermijnen die begin 2019 gepland staat al in het najaar van 2018 uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Nee, het starten van een evaluatie eerder dan het geplande tijdstip van medio 2019 acht ik niet zinvol. De wetgeving bestaat uit twee componenten, waarvan de tweede pas op 1 juli 2018 in werking is getreden. Dit betreft de verplichte aanpassing tot maximaal 6 maanden van overeengekomen betaaltermijnen in lang lopende overeenkomsten tussen grote afnemers en kleinere aanbieders. In het MKB-actieplan heb ik echter reeds aangegeven dat ik met ondernemers in contact ben om tot het moment van evaluatie de markt te monitoren.
Wilt u bij de invulling van de evaluatie expliciet onderzoek doen naar eventuele aanvullende voorwaarden die afnemers mogelijk stellen aan mkb’ers voor een tijdige betaling? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik kan niet op voorhand beloven naar aanvullende voorwaarden te kijken. De betaaltermijn is een onderdeel van het contract tussen afnemer en toeleverancier dat een veelheid aan afspraken omvat. Deze afspraken zijn alleen te vinden in die privaatrechtelijke overeenkomst die tussen partijen gesloten wordt. Dit maakt deze informatie bijzonder moeilijk vindbaar en verifieerbaar. Te zijner tijd zal een afweging gemaakt moeten worden tussen het nut van deze gegevens en de kosten van zo’n onderzoek. Verder is de overeenkomst het resultaat van onderhandeling tussen partijen die weliswaar niet altijd gelijkwaardig zijn aan elkaar, maar wel beide hun akkoord geven. In die zin rust er ook een eigen verantwoordelijkheid op beide contractpartijen om niet in te stemmen met voorwaarden die (te) nadelig zijn.
Wilt u tevens in kaart brengen hoe de kaders voor betaaltermijnen zijn in ons omringende landen en daarbij bezien of sprake is van een gelijk speelveld op de Europese interne markt? Zo nee, waarom niet?
De regelgeving inzake betaaltermijnen is gebaseerd op de Richtlijn 2011/7/EU van het Europees parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand in handelstransacties. De Europese Commissie monitort de implementatie van de richtlijn en de ontwikkelingen met betrekking tot betaaltermijnen in de lidstaten en rapporteert hierover4.
Bij deze periodieke evaluaties worden ook best practices in de lidstaten betrokken. De rapportages van de Europese Commissie voorzien in de informatiebehoefte omtrent de stand van zaken van het beleid in omringende landen.
Wilt u, tot slot, ook ingaan op de risico’s van een trend van langere betaaltermijnen voor mkb’ers die concurreren met grote bedrijven die minder geraakt worden door langere betaaltermijnen?
Blijkens onderzoek van Betaalme.nu ervaren ondernemers op dit moment weinig hinder van lange betaaltermijnen. Dit hangt vermoedelijk samen met de lage rentestand en de gunstige economische omstandigheden. In principe is dit een goed moment, ook voor minder sterke leveranciers op de markt, om de betaaltermijnen die zij hun afnemers bieden wat in te korten. Aan de gemeten betaaltermijnen is (nog) niet zichtbaar dat ondernemers deze gelegenheid ook inderdaad aangrijpen. Risico’s ontstaan vooral wanneer de marktomstandigheden op enig moment verslechteren. Dan kunnen lange betaaltermijnen opnieuw leiden tot liquiditeitsproblemen bij het mkb.
Het bericht 'Koolmees: Ondernemers flexibel genoeg om in te spelen op klimmende AOW-leeftijd' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Koolmees: Ondernemers flexibel genoeg om in te spelen op klimmende AOW-leeftijd»?1
Ja.
Hoeveel werknemers hebben in Nederland een AOW-gat2 opgelopen door verhoging van de AOW-leeftijd?
Sinds 1 januari 2013 vindt de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd stapsgewijs plaats. Dit heeft gevolgen voor alle burgers en zij zullen zich daarop moeten voorbereiden. Voor een specifieke groep die zich niet of onvoldoende daarop heeft kunnen voorbereiden, heeft het kabinet een tijdelijke regeling getroffen: de overbruggingsregeling AOW (OBR). Volgens een recente opgave van de Sociale Verzekeringsbank is sinds 1 januari 2013 aan circa 20.000 personen een OBR-uitkering toegekend.
Hoeveel werknemers hebben inmiddels een beroep gedaan op de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 2.
Is ook in kaart gebracht hoeveel zelfstandigen en zzp-ers een pensioen- en/of arbeidsongeschiktheidsverzekering hadden afgestemd op 65 jaar, maar door de verhoging van de AOW-leeftijd geconfronteerd zijn met een AOW-gat, waarop zij zich niet hebben kunnen voorbereiden?
Nee. De OBR is een tijdelijke regeling tot 1 januari 2023 en is bedoeld voor mensen die vóór hun 65e jaar een laag inkomen hebben (tot 200% van het wettelijk minimumloon voor alleenstaanden en 300% voor echtparen) uit een vut- of prepensioenregeling (of vergelijkbare regeling) en na hun 65e jaar geconfronteerd worden met een inkomensverlies als gevolg van de AOW-leeftijdsverhoging. Private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van zelfstandigen vallen onder het bereik van de OBR. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden van de OBR kan een zelfstandige aanspraak maken op de OBR. Een van de voorwaarden is dat de betreffende vut- of prepensioenregeling (of vergelijkbare regeling) op of vóór 1-1-2013 (datum primaire verhoging van de AOW-leeftijd) respectievelijk vóór 1-7-2015 (datum versnelde verhoging van de AOW-leeftijd) moet zijn ingegaan. De OBR biedt een uitkering op minimumniveau. Overig inkomen (onder meer aanvullend pensioen) wordt op de uitkering geminderd.
Het is niet bekend hoeveel zelfstandigen en zzp-ers met een prepensioen- en/of arbeidsongeschiktheidsverzekering geconfronteerd zijn met een AOW-gat.
Is het waar dat zelfstandigen en zzp-ers geen beroep kunnen doen op de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat ondernemers en zzp-ers die stoppen met werken makkelijker hun financiële planning kunnen aanpassen dan werknemers met een vaste uitkering, zoals een (vroeg)pensioenregeling? Geldt dat ook voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte ondernemers, zelfstandigen en zzp-ers met een arbeidsongeschiktheidsverzekering tot 65 jaar, die geconfronteerd worden met een AOW-gat, omdat de AOW-leeftijd versneld is verhoogd en zij zich niet meer kunnen bijverzekeren?
Of ondernemers en zzp-ers die stoppen met werken makkelijker hun financiële planning kunnen aanpassen dan werknemers met een (vroeg)pensioenregeling is in algemene zin lastig te beantwoorden. De individuele (financiële) omstandigheden kunnen per individu verschillen. Zo kunnen ook werknemers met een vroegpensioen beschikken over ander inkomen (bijvoorbeeld uit de derde pijler) of ander vermogen. Voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte ondernemers, zelfstandigen en zzp-ers met een private arbeidsongeschiktheidsverzekering tot 65 jaar en die zich niet hebben kunnen voorbereiden op de AOW-leeftijdsverhoging, is er de tijdelijke OBR (mits voldaan wordt de voorwaarden).
Zou voor ondernemers, zelfstandigen of zzp-ers die noodgedwongen vanwege arbeidsongeschiktheid met werken moesten stoppen, de toegang tot de overbruggingsregeling AOW (overbruggingsuitkering – OBR) een uitkomst kunnen zijn?
Ten aanzien van het risico van arbeidsongeschiktheid ligt er primair bij de zelfstandige een keuze om wel of geen verzekering te sluiten en een keuze voor de polisvoorwaarden van een verzekering. De keuze om zich al dan niet te verzekeren en tegen welke polisvoorwaarden (inclusief de eindleeftijd) is van een groot aantal individuele factoren afhankelijk. Tot deze factoren horen onder meer de mate waarin betrokkene afhankelijk is van de inkomsten als zelfstandige, de kosten van de polis en de financiële ruimte (nu en in de toekomst) van de zelfstandige. Verzekeraars houden voor nieuwe klanten bij de polisvoorwaarden zo veel mogelijk rekening met de verhoging van de AOW-leeftijd. Verzekeraars bieden vaak ook voor de bestaande klanten, die tot 65-jarige leeftijd verzekerd waren en bij wie het verzekerde risico nog niet is ingetreden een oplossing voor het inkomenshiaat. De condities waaronder deze oplossing wordt aangeboden – zoals bijvoorbeeld medisch acceptatiebeleid, de gehanteerde leeftijdsgrens en de kosten van de uitbreiding – verschillen per verzekeraar. Bestaande zelfstandigen die tot 65-jarige leeftijd verzekerd waren en bij wie het verzekerde arbeidsongeschiktheidsrisico reeds is ingetreden voor 1-1-2013 respectievelijk 1-7-2015, kunnen in beginsel een beroep doen op de eerder genoemde tijdelijke Overbruggingsregeling AOW mits zij aan de voorwaarden voldoen.
Waarom worden zelfstandigen en zzp-ers tot nu toe uitgesloten van de overbruggingsregeling AOW?
Zelfstandigen kunnen nu reeds, wanneer zij aan de voorwaarden voldoen, een beroep doen op de overbruggingsregeling AOW, zie ook mijn antwoord op vraag 4 en 5. Er is zodoende geen sprake van een financieel beslag.
Is in te schatten wat het budgettaire beslag zou zijn wanneer zelfstandigen en zzp-ers, die zich verzekerd hadden tegen arbeidsongeschiktheid tot 65 jaar, en die volledig of gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn, in aanmerking zouden kunnen komen voor de overbruggingsregeling AOW?
Zie antwoord vraag 8.
Het Dutch Venture Initiative (DVI-I en DVI-II) |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat DVI-I en DVI-II zijn opgericht om investeringen in innovatieve en/of technologische ondernemingen in de opstartende en ontwikkelende fase in Nederland te stimuleren?
Ja, DVI-I en DVI-II zijn opgericht om het aanbod van risicokapitaal in Nederland te vergroten voor jonge en snelgroeiende innovatieve en/of technologische ondernemingen.
Klopt het dat fondsen door investeringen van DVI-I en/of DVI-II overschreven raken en marktpartijen geweigerd worden als investeerder?
DVI-I en DVI-II investeren vaak als (één van de) eerste in een venture capitalfonds. Het is dan juist de bedoeling dat de DVI inbreng voor vertrouwen zorgt bij marktpartijen en hen daarmee over de streep trekt. Op die manier kan het fonds nog meer middelen aantrekken. Het fonds neemt zelf een besluit welke investeerders zij in het fonds wil hebben. Wel is er de mogelijkheid dat, indien er zoveel vraag komt uit de markt om deel te nemen aan een fonds, DVI-I en DVI-II een kleiner aandeel nemen dan het commitment dat eerder was aangegaan. Op die manier kan aan marktpartijen meer ruimte worden geboden.
Deelt u de mening dat overheidsbeleggingsfondsen marktverstorend werken als door hun investeringen institutionele beleggers niet de mogelijkheid hebben om te investeren in bepaalde fondsen? Zo nee, waarom niet?
Fondsen waarin de overheid een rol bij speelt in de risicokapitaalmarkt zijn er juist op gericht om zoveel mogelijk private middelen, o.a. investeringen van institutionele beleggers, te ontlokken. Dit uitgangspunt noemen we ook wel «crowding-in». Institutionele beleggers kunnen dus juist wel investeren in fondsen waar de overheid ook in investeert. Bij een goede toepassing van het uitgangspunt van «crowding-in» van zoveel mogelijk private middelen is er geen marktverstoring.
Klopt het dat het DVI pensioenfondsen en beleggers «unieke» toegang belooft aan deels door hen overschreven fondsen waartoe deze beleggers anders geen toegang zouden hebben? Zo ja, vindt u het bijdragen aan een goede marktwerking als overheidsbeleggingsfondsen zelf institutionele beleggers benaderen en daarbij deze potentiële beleggers «unieke» investeringen beloven?
Nee, aan institutionele beleggers zoals pensioenfondsen wordt de mogelijkheid geboden om direct in DVI-I en DVI-II mee te investeren, via een zogenoemd fund-of-funds-constructie. Het blijft voor institutionele beleggers (zoals pensioenfondsen) wel mogelijk om direct bij fondsen te investeren, maar zij achten deze investeringen vaak te klein en/of te risicovol.
Klopt het dat in een revolverend fonds projecten gefinancierd worden in de vorm van leningen, deelnemingen en garanties, waarna deze middelen gedeeltelijk, geheel of met rendement terugvloeien naar het fonds, rechtstreeks of via een financieringsfonds of financiële instelling? Herinnert u zich dat u als antwoord op vraag 13 van de vragen over de Wijziging van de begrotingsstaten van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (XIII), de begrotingsstaten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het Diergezondheidsfonds (F) voor het jaar 2018 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) (deel EZK) (Kamerstuk 34 960 XIII) stelde dat DVI en DVI-II alleen onderdeel uitmaken van de volledig revolverende instrumenten? Deelt u de mening dat de overheid zich met het gebruik van revolverende fondsen als bank opstelt?
Het klopt dat in een revolverend fonds projecten en ondernemingen gefinancierd kunnen worden in de vorm van leningen, deelnemingen en garanties, waarna deze middelen gedeeltelijk, geheel of met rendement terugvloeien naar het fonds, rechtstreeks of via een financieringsfonds of financiële instelling. Ook klopt het dat DVI-I en DVI-II in de begroting onderdeel uitmaken van de volledig revolverende instrumenten, vanwege de verwachting dat de middelen die zijn ingezet terug zullen komen. De wijze waarop de overheid via DVI-I en DVI-II participeert in venture capital fondsen en vervolgens indirect in ondernemingen is echter wel een andere wijze dan dat banken doen als zij leningen verstrekken aan ondernemingen. Dit gaat echt om investeringen in een fonds. Ik deel dan ook niet de mening dat de overheid zich met het gebruik van revolverende fondsen als bank opstelt.
Deelt u de mening dat om marktverstoring door overheidsbeleggingen te voorkomen DVI-I en DVI-II alleen moeten investeren in fondsen die zonder overheidsinvestering onvoldoende kapitaal uit de markt kunnen halen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u van plan dit te bereiken?
Ja, met DVI-I en DVI-II richten we ons op fondsen die onvoldoende kapitaal uit de markt kunnen halen. Om niet met de markt te concurreren zijn de voorwaarden waaronder DVI-I en DVI-II investeren dezelfde als die van marktpartijen. Dit wordt ook bereikt doordat DVI-I en DVI-II, zoals bij het antwoord op vraag 2 is aangegeven, een kleiner aandeel kunnen nemen dan het commitment dat was afgegeven, om zo marktpartijen meer ruimte te bieden.
De toenemende onzekerheid van eigendom en investeringen in Zuid-Afrika |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in de Financial Times dat de Zuid-Afrikaanse economie er slecht voor staat?1 Hoe verhoudt zich dat tot uw «voorzichtige optimisme» over de koers die President Ramaphosa vaart met een herstellende Zuid-Afrikaanse economie?2
Ja, het kabinet heeft kennisgenomen van de berichtgeving in de Financial Times. Sinds februari dit jaar is Cyril Ramaphosa als President van Zuid-Afrika aangetreden en zet beleidswijzigingen door om de Zuid-Afrikaanse economie te herstellen. De vermindering van het tekort op de lopende rekening en het tegengaan van corruptie zijn essentiële onderdelen van dit beleid. De huidige verslechtering van de Zuid Afrikaanse economie vindt gedeeltelijk zijn grondslag in het gevoerde beleid en corruptiepraktijken in het verleden. Daarnaast hebben externe economische ontwikkelingen elders in de wereld ook gevolgen voor de Zuid-Afrikaanse economie. De periode tussen het aantreden van Ramaphosa en nu is nog te kort om in concrete macro-economische cijfers positief resultaat te zien. Het kabinet is voorzichtig optimistisch over de koers die president Ramaphosa vaart ten aanzien van economisch herstel van Zuid-Afrika.
Wat vindt u van de uitspraken van de leider van de Economic Freedom Fighters, Malewa, dat zijn (extreemlinkse) partij «tot nu toe nog niet opgeroepen heeft om blanke mensen te vermoorden», maar «geen garanties kan geven voor de toekomst»3, en bovendien waarschuwt voor een «ongeleide revolutie, de hoogste vorm van anarchie» als zaken blijven doorgaan zoals ze zijn? Deelt u de opvatting dat deze uitspraken racistisch, walgelijk en onacceptabel zijn?
De Zuid-Afrikaanse Grondwet garandeert een wijd scala aan mensenrechten, waaronder politieke vrijheid en vrijheid van meningsuiting. De Zuid-Afrikaanse wetgeving balanceert vrijheid van meningsuiting met het grondwettelijk verbod op discriminatie en het aanzetten tot haat. Deze balans wordt door de rechterlijke macht ook bewaakt. De leider van Economic Freedom Fighters (EFF), Julius Malema, heeft als oppositieleider het recht om zijn politieke mening uit te dragen binnen het wettelijke kader, maar is in het verleden al eens veroordeelt wegens haatzaaiing. De rechterlijke macht in Zuid-Afrika heeft de afgelopen jaren aangetoond onafhankelijk en professioneel op te treden zonder politieke beïnvloeding. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de gerechtelijke instanties deze onafhankelijke positie blijven bewaken.
Hoe beoordeelt u deze retoriek in het licht van de onrust in Zuid-Afrika over de voorgenomen landonteigening zonder compensatie, door middel van een grondwetswijziging?
Uit gesprekken van de ambassade met ingevoerde gesprekpartners komt naar voren dat zeer waarschijnlijk geen juridische noodzaak is om de Grondwet te veranderen ten behoeve van het landhervormingsproces. Naar alle waarschijnlijkheid zal de huidige Grondwet hierop getoetst worden door een casus aan het Constitutionele Hof voor te leggen rondom land acquisitie zonder compensatie. Echter, een eventuele grondwetswijziging en uitspraken van oppositiepartijen over deze grondwetswijziging zijn onderdeel van een primair binnenlands Zuid-Afrikaans proces, waar het kabinet verder geen uitspraken over doet.
Welke gevolgen hebben de retoriek als die van Malewa en de nu al zeer hoge criminaliteit in Zuid-Afrika op buitenlandse investeringen in Zuid-Afrika?
Criminaliteit, corruptie en opruiende taal door oppositiepartijen voor politieke doeleinden zijn niet bevorderend voor het aantrekken van buitenlandse investeringen. Dit is echter al lange(re) tijd aan de gang en investeerders anticiperen hierop, in de wetenschap dat Zuid-Afrika een uitstekende Grondwet en daarvan afgeleide wetten heeft. Deze worden onafhankelijk getoetst en toegepast door de rechterlijke instanties. Er bestaan geen cijfers over het effect van retoriek als die van Malema op buitenlandse investeringen in Zuid-Afrika. Als oppositiepartij heeft de EFF een klein aandeel in het Zuid-Afrikaanse parlement, te weten 6,35% van de zetels, en het heeft daarmee beperkte invloed op het regeringsbeleid. President Ramaphosa heeft uitdrukkelijk het aantrekken van buitenlandse investeringen als beleidsprioriteit aangemerkt. De President heeft daarvoor een team van vier gerenommeerde, speciale zaakgelastigden en een economisch adviseur aangesteld om de investeringsbevorderingsagenda verder te trekken.
Welke gevolgen kan de voorgenomen onteigening door de Zuid-Afrikaanse staat, zoals wordt onderzocht door een constitutionele commissie, voor buitenlands intellectueel eigendom hebben in Zuid-Afrika?
Het kabinet gaf in een eerder antwoord op schriftelijke vragen gesteld door de leden Van Helvert en Geurts (CDA) aan dat momenteel nog geen duidelijkheid is of en zo ja hoe, een door de Zuid-Afrikaanse regering voorgenomen onteigening eruit gaat zien.4 Ook is geen duidelijkheid over hoe onteigening vervolgens wordt geïmplementeerd. Deze onduidelijkheid geldt ook voor intellectuele eigendomsrechten van niet Zuid-Afrikaanse houders. Het kabinet blijft ontwikkelingen op de voet volgen, onder andere door het onderhouden van nauwe contacten met de Zuid-Afrikaanse autoriteiten door de Ambassade in Pretoria.
Bent u het eens met de Europese Kamer van Koophandel dat het discriminatoire Broad-Based Black Economic Empowerment-beleid van de Zuid-Afrikaanse overheid bedrijven afschrikt?4
De Ambassade in Pretoria sprak met de President van de Europese Kamer van Koophandel in Zuid-Afrika, Stefan Sakoschek. Deze bevestigde dat het niet zozeer het Broad-Based Black Economic Empowerment-beleid (BBBEE) beleid zelf is dat Europese investeringen afschrikt, maar meer de beleidsonzekerheid omtrent BBBEE en de recente strengere eisen voor Black Ownership. In het artikel to BEE or not to BEE in de Zuid-Afrikaanse krant Financial Mail d.d. 21 april 2017, zet Sakoschek uiteen hoe de beleidsonzekerheid een uitdaging vormt voor Europese bedrijven.6 Uitdagingen betreffen met name de strekking en de kosten van de implementatie van BBBEE.
Nederlandse bedrijven in Zuid-Afrika erkennen dat BBBEE noodzakelijk is in de huidige sociaaleconomische situatie. Ook voor deze bedrijven zijn de vele veranderingen waar het BBBEE beleid aan onderhevig is en de kosten voor implementatie daarvan de belangrijkste zorg. BBBEE regelgeving is reeds een lange tijd van kracht. Veel Nederlandse bedrijven hebben daarom al hun weg gevonden binnen de regelgeving en hun beleid daarop aangepast.
Herkent u zich ook in het beeld van het steeds slechter wordende investeringsklimaat voor buitenlandse investeerders, volgens de Europese Kamer van Koophandel?5
De Europese Unie (EU) vertegenwoordiging in Pretoria en de Europese Kamer van Koophandel in Zuid-Afrika hebben een discussion paper opgesteld ter voorbereiding van het Europese Unie-Zuid-Afrika topoverleg later dit jaar en de door Ramaphosa voorgenomen Zuid-Afrikaanse investeringstop. In dit document discussiestuk worden de positieve, concrete en zichtbare maatregelen die President Ramaphosa heeft genomen om buitenlandse investeringen aan te trekken erkent. Deze maatregelen versterken de competitieve voordelen van de Zuid-Afrikaanse economie; ondersteunen een behoudend fiscaal beleid; versterken de financiële en commerciële sector en hebben geleid tot een groei van het percentage buitenlandse aandeelhouders op de effectenbeurs.
In het discussion paper wordt echter betwijfelt of deze maatregelen afdoende zijn om op korte termijn de negatieve ontwikkelingen in het investeringsklimaat van de afgelopen jaren ongedaan te maken. De volgende drie uitdagingen voor Europese bedrijven worden onderkend:
Om het hoofd te bieden aan deze drie uitdagingen zijn in het document voorstellen geformuleerd om verbeteringen te realiseren. Nederland en de EU bespreken deze zaken regelmatig met de Zuid-Afrikaanse overheid en zullen dat blijven doen onder andere in aanloop naar het Europese Unie-Zuid-Afrika topoverleg later dit jaar.
Klopt het dat Nederland de tweede buitenlandse investeerder ter wereld is in Zuid-Afrika?6 Welke gevolgen kunnen de voorgenomen onteigeningen hebben voor buitenlandse investeringen, in het bijzonder voor Nederlandse bedrijven die investeren in Zuid-Afrika?
Nederland is inderdaad Zuid-Afrika’s tweede investeerder ter wereld als alle historische investeringen worden meegerekend. Wat betreft investeringsstroom heeft Nederland de afgelopen jaren in de top tien van buitenlandse investeerders in Zuid-Afrika gestaan.
De eventuele gevolgen van landonteigening als onderdeel van de landhervormingen, voor buitenlandse investeerders en Nederlandse bedrijven in het bijzonder, zullen afhangen van de wijze waarop onteigening zal worden uitgevoerd. President Ramaphosa heeft aangeven dat de landhervorming de economie niet negatief mag beïnvloeden en niet ten koste mag gaan van landbouwproductiviteit.
Investeringen van Nederlandse bedrijven gedaan voor 1 mei 2014, vallen tot 1 mei 2029 onder de bescherming van het bilaterale investeringsakkoord tussen Nederland en Zuid-Afrika. Investeringen die na 1 mei 2014 zijn gedaan vallen niet onder de bescherming van het investeringsakkoord aangezien Zuid-Afrika het verdrag per die datum eenzijdig heeft opgezegd. Het investeringsakkoord tussen Nederland en Zuid-Afrika bevat beschermingsclausules tegen o.a. onteigening zonder rechtvaardige compensatie en verbiedt discriminatie tussen binnenlandse en buitenlandse investeerders. Het verdrag biedt investeerders de optie om deze beschermingsclausules in te roepen middels internationale geschillenbeslechting, in plaats van het volgen van de nationale rechtsgang.
Nederland is bereid om met Zuid-Afrika in dialoog te gaan over een nieuw investeringsakkoord op basis van onze hernieuwde modeltekst.
Op welke manier worden Nederlandse investeerders voorbereid op een eventueel verval van eigendom, zowel materieel als op het gebied van intellectueel eigendom?
Veel grote Nederlandse bedrijven zijn al actief in Zuid-Afrika en zijn zeer goed op de hoogte van de politieke en economische ontwikkelingen in het land. De ambassade in Zuid-Afrika heeft goede relaties met deze bedrijven en heeft regelmatig contact met hen over het handels- en investeringsklimaat in het land. De factoren die het handels-en investeringsklimaat beïnvloeden worden ook besproken. Daarnaast faciliteert de ambassade in Zuid-Afrika regelmatig contact tussen Nederlandse bedrijven en de Zuid-Afrikaanse overheid waar handels- en investeringskwesties worden besproken.
De huidige ontwikkelingen op het gebied van onteigening zonder compensatie komen uitgebreid in de Zuid-Afrikaanse pers aan bod. Zuid-Afrikaanse denktanks en lobbygroepen komen hierbij uitvoerig aan het woord. Deze informatie is transparant en toegankelijk voor het publiek. Voor nieuwe en potentiële investeerders is het hierdoor eenvoudig om op de hoogte te blijven van ontwikkelingen.
Bent u bereid de bovengenoemde zorgen onder de aandacht te brengen van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten en hen te wijzen op de mogelijke consequenties voor buitenlandse, waaronder Nederlandse investeringen in Zuid-Afrika? Zo nee, waarom niet?
Naast de reeds ingezette vormen van dialoog door de Nederlandse ambassade in Zuid-Afrika biedt het Europese Unie-Zuid-Afrika topoverleg later dit jaar de kans om eventuele zorgen van Europese en Nederlandse ondernemers in Zuid-Afrika op het hoogste niveau onder de aandacht te brengen.
De betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de aanleg van de Corredor Centro-Norte in het Amazonegebied |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Deelt u de opvatting dat de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij de bouw van de omstreden Corredor Centro-Norte door het verstrekken van subsidie door middel van onder andere het Partners for International Business programma voor multi- en synchromodale transportcorridors in 2013, verder reikt dan louter diplomatieke betrokkenheid?
De betrokkenheid van de Nederlandse overheid heeft zich beperkt tot het financieren van een voorstudie die de mogelijkheden voor duurzame ontwikkeling van de Corredor Norte in kaart heeft gebracht, zoals genoemd in mijn brief van 8 mei 2018. Dat past in onze economische diplomatie die we inzetten voor het openen van markten voor het Nederlandse bedrijfsleven. De boodschap daarbij is altijd dat de Nederlandse overheid zich richt op duurzame ontwikkeling, passend bij de wereldwijde aanpak van de Sustainable Development Goals.
Hoe verhoudt het mede door Nederland gefinancierde advies voor noordelijke transportroutes vanuit Mato Grosso, waarbij onder meer de nieuwe Ferrogrão-spoorlijn staat ingetekend1 zich tot hetgeen u in uw brief schrijft, namelijk dat de Corredor Centro-Norte juist «meer gebruik zou kunnen maken van bestaande spoorlijnen en rivieren»?2
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Nederlandse kennisbedrijven hebben via een «Partners for International Business»-programma een verkennende voorstudie uitgevoerd, waarbij met name ook is gekeken naar het duurzamer gebruik van bestaande corridors. Hierbij zou de optie van een spoorlijn duurzamer en efficiënter kunnen zijn dan de modderwegen waar de vrachtwagens nu overheen rijden. Kennisuitwisseling stond daarbij centraal.
Erkent u dat uit het mede door Nederland gefinancierde advies valt op te maken dat Nederland wel degelijk actief inzette op de aanleg van een nieuwe spoorlijn? Zo ja, wat waren de voorwaarden ten aanzien van duurzaamheid en verantwoord ondernemen? Zo nee, hoe moet het betreffende advies in deze context worden gelezen en waarom werkt Nederland, in dat geval ogenschijnlijk tegen haar eigen voorkeur voor het gebruik van bestaande rivieren en spoorlijnen, mee aan de omstreden nieuwe Corredor?
Zie antwoord vraag 2.
Welke duurzaamheidsaspecten kwamen er ter sprake tijdens de door Nederland geinitieerde lunchbijeenkomst medio 2016 met de Wereldbank en Braziliaanse federale agentschappen? Kunt u daarbij ingaan op de bevindingen van De Groene Amsterdammer, Trouw en Investico die duiden op schendingen van milieu en mensenrechten?3 Zo ja, hoe zijn deze aspecten besproken en welke concrete afspraken zijn hier uit voortgekomen? Zo nee, waarom niet?
De lunch die in juli 2017 plaatsvond had tot doel kennis en ervaringen te delen met de aanwezige Braziliaanse counterparts over de maatschappelijk verantwoord ondernemen – (MVO) en duurzaamheidsaspecten van infrastructurele projecten. Twee onderwerpen die daarbij met name aan de orde kwamen waren enerzijds de duurzaamheidsaspecten van multimodaal transport (weg, spoor en water) en anderzijds het grote belang van stakeholderparticipatie. Vanuit Nederlandse zijde is de bereidheid uitgesproken om ervaringen te delen ten aanzien van het betrekken van stakeholders. Hierop is door de Braziliaanse counterparts later niet meer concreet teruggekomen.
Op welke wijze leiden huidige dialogen met Braziliaanse partijen, zoals u beschrijft in uw brief van 8 mei 2018, tot het verbeteren van de duurzaamheid omtrent de Corredor? Kunt u hier concrete voorbeelden inclusief de resultaten van geven?
De dialoog is erop gericht de Braziliaanse partijen te wijzen op verbanden tussen politieke, economische en sociale aspecten, teneinde duurzaamheid te verbeteren. Het is aan de Braziliaanse partijen om zelf actie te ondernemen ter verbetering van de situatie.
Wat is er gebeurd met het mede door Nederland gesteunde Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven? Is er inmiddels wetgeving ten aanzien van verantwoord ondernemen op handen in Brazilië? Zo nee, wat betekent dit voor de verantwoordelijkheid van Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren?
Nederland draagt bij aan de totstandkoming van het Braziliaanse Actieplan Mensenrechten en Bedrijfsleven, onder meer door regelmatig de dialoog hierover aan te gaan met de Braziliaanse autoriteiten en door participatie in relevante bijeenkomsten. Los van de ontwikkeling van dit actieplan, onderschrijft Brazilië ook de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, waar het Nederlandse MVO-beleid ook mede op gebaseerd is. Van Nederlandse bedrijven wordt verwacht dat zij zich aan deze richtlijnen houden. Bedrijven hebben een eigen verantwoordelijkheid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Daarnaast heeft Brazilië uitgebreide regelgeving op het gebied van onder meer milieu en arbeid. Nederlandse bedrijven die in Brazilië opereren dienen zich aan deze wetgeving te houden.
Deelt u de mening dat de opsomming van risico’s omtrent internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO-risico’s) nogal eendimensionaal wordt afgedaan met het enkel verwijzen naar het Nederlandse risico op reputatie en economische schade? Welke afspraken zijn er met de betrokken Nederlandse bedrijven gemaakt om de geïnventariseerde IMVO-risico’s te mitigeren?
Onder Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) wordt verstaan dat bedrijven zelf verantwoordelijkheid nemen voor de effecten van hun activiteiten op mens en milieu. De Nederlandse overheid stimuleert de ontvankelijkheid van bedrijven voor IMVO onder meer door met ze in gesprek te gaan over lokale MVO-uitdagingen. Ook ten aanzien van de Corredor Centro-Norte zijn MVO en duurzaamheid aan de orde geweest. Het is echter aan de bedrijven zelf om hier rekening mee te houden. Daarnaast is het aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van MVO en duurzaamheid.
Als de bevindingen van de journalisten kloppen, welke consequenties heeft dit voor de Nederlandse bedrijven die betrokken zijn in Brazilië?
Er is geen Nederlands overheidsgeld gebruikt voor de concrete ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte.
Hoe verhoudt de blijvende Nederlandse betrokkenheid bij de Corredor (Meerjarenplan 2017–2020) zich tot de aangetroffen misstanden rondom dit project? Welke stappen gaat u ondernemen om deze misstanden recht te zetten en in de toekomst te voorkomen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
Nederland is niet betrokken bij de daadwerkelijke ontwikkeling van de Corredor Centro-Norte. Het is aan de Braziliaanse overheid om toe te zien op naleving van sociale en milieuwetgeving en eventuele misstanden via de eigen wetshandhaving recht te zetten. Uiteraard informeert het kabinet uw Kamer regelmatig over de inzet op het gebied van IMVO, zoals laatst nog tijdens het AO van 6 maart 2018.
De tegenstelling tussen de woorden en daden in het innovatiebeleid van het departement |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel van Ever-Jan Velzing, «Specifieke woorden, maar generieke daden»?1
Ja.
Herkent u het beeld van de grafiek in dit artikel en is het feitelijk correct dat de uitgaven voor het generieke innovatiebeleid de afgelopen 10 jaren zijn gestegen van ruim 500 miljoen euro in 2008 naar ruim 1.2 miljard euro nu? En dat de uitgaven voor specifiek innovatiebeleid in diezelfde periode daalden van ruim 300 miljoen euro naar iets meer dan 150 miljoen euro nu?
De heer Velzing heeft een eigen berekening gemaakt op basis van een selectie van innovatieregelingen in begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK), waardoor ten onrechte gesteld wordt dat opeenvolgende kabinetten steeds minder in specifiek innovatiebeleid investeren.2 In 2012 zijn bij de invoering van de (specifieke) topsectorenaanpak het instrumentarium en de werkwijze van EZK in sterke mate vernieuwd. Met de invoering van het Bedrijvenbeleid en de Topsectorenaanpak bundelen departementen hun inzet van middelen op kennis- en innovatieagenda’s, die elke twee jaar samen met bedrijven en wetenschappers worden opgesteld.
Om een indruk te krijgen van de hoogte van de inzet voor specifiek beleid is het dan ook van belang om te kijken naar alle middelen die betrekking hebben op de topsectoren, van zowel EZK als andere ministeries. Vanaf 2012 is deze inzet in de begroting van EZK opgenomen in de overzichtstabel bedrijfslevenbeleid en topsectoren.3 Om de ontwikkeling in specifiek innovatiebeleid gefinancierd door EZK te kunnen illustreren, toont onderstaande tabel de EZK-inzet voor de topsectorenaanpak in 2012 en 2018.4 Zoals de tabel laat zien, zijn de specifieke innovatie-uitgaven van EZK in deze periode ruim 56% gestegen. Rijksbreed is de stijging op specifiek innovatiebeleid via de topsectoren ruim 36%. Het generieke deel is slechts 8% gestegen. In absolute zin betekent dit een stijging van 99 miljoen euro voor generiek innovatiebeleid versus een toename van 276 miljoen voor specifiek innovatiebeleid. In deze cijfers zijn de intensiveringen vanuit het regeerakkoord bovendien nog niet meegenomen. Deze intensiveringen slaan naar verwachting hoofdzakelijk neer in het specifieke beleid.
Generiek
1.269
1.368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Kanttekening hierbij is dat voor de jaren voor 2012 geen cijfers beschikbaar zijn over de Rijksbrede inzet voor onderzoek en innovatie. Binnen het EZ-begrotingsartikel voor innovatie is met name in de periode 2008–2012 inderdaad sterker ingezet op generieke innovatie-instrumenten, terwijl de inzet op specifieke innovatie-instrumenten ongeveer gelijk bleef.
Hoe verklaart u dat in de afgelopen 10 jaar enerzijds het ministerie zich binnen het innovatiebeleid steeds meer richtte op specifieke doelen, zoals topsectoren en verduurzamen, maar dat zich anderzijds in de verdeling van middelen een tegengestelde beweging heeft voorgedaan, waarin juist veel meer middelen generiek werden ingezet (een groei van 140%) in plaats van specifiek (een krimp van 50%)?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 2 aangeef, herken ik het beeld van de tegengestelde beweging slechts ten dele, daar waar het uitsluitend de middelen op het innovatie-artikel in de EZK-begroting betreft in de periode voor 2012. Tabel 1 laat zien dat sinds de start van de topsectorenaanpak zowel de inzet op generiek beleid als op specifiek beleid binnen EZK evenals Rijksbreed zijn toegenomen. Doordat de middelen voor specifiek beleid meer gegroeid zijn dan die voor generiek beleid, is de balans juist richting specifiek beleid verschoven.
De opzet, doelen en middelen van het Bedrijvenbeleid – waar het innovatiebeleid en de topsectorenaanpak onderdeel van zijn – zijn bovendien in verschillende Kamerbrieven, de jaarlijkse begrotingen van het Ministerie van EZK en de jaarlijkse Voortgangsrapportage van het bedrijvenbeleid duidelijk gecommuniceerd en tevens geëvalueerd.5
Deelt u de onderbouwde stelling in dit artikel dat de uitgaven in het innovatiebeleid – zeker in het laatste decennium – niet het door het ministerie gecommuniceerde beleid volgt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er nog een stevige opgave voor u ligt om er voor te zorgen dat woorden en daden in het innovatiebeleid beter in de pas gaan lopen? Zo ja, hoe gaat u dat in welke termijn bereiken?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat de aanpak van grote maatschappelijk vraagstukken – met daarin de energietransitie en aanpak van klimaatverandering als topprioriteit – een groei in meer specifieke dan generieke innovatie-instrumenten noodzakelijk maakt? Zo nee, waarom niet?
De energietransitie en aanpak van klimaatverandering zijn voor het Ministerie van EZK topprioriteit. De rol van de overheid is daarbij in de eerste plaats om gericht technologische vernieuwing te stimuleren (technology push), met name via thematisch toegepast onderzoek. Transities van complexe socio-technische systemen6 vergen echter ook de samenhangende inzet van een breed scala aan instrumenten door overheden op internationaal, nationaal en decentraal niveau (waaronder duidelijke lange-termijn beleidsdoelen, beprijzing, normstellende regelgeving en oplossingsgerichte inkoop) die marktvraag creëren voor klimaatvriendelijke innovaties en opschaling ondersteunen (market pull).7
Aangezien R&D en innovatie-activiteiten in algemene zin maatschappelijke baten genereren (positieve externe effecten in de vorm van kennis-spillovers) en om een brede basis van bedrijven te hebben die nieuwe technologieën en producten ontwikkelen voor bestaande en nieuwe markten, is daarnaast ook generiek innovatiebeleid nodig dat alle bedrijven stimuleert om R&D en innovatie-activiteiten te verrichten. Uiteraard zijn daarbij ook een excellente kennisbasis en uitstekend ondernemingsklimaat onontbeerlijk.
Overigens maken bedrijven nu ook al gebruik van generieke innovatie-instrumenten om tot duurzame innovaties te komen, zo blijkt bijvoorbeeld uit analyses van de ondersteuning van duurzaamheid en groene groei8, elektrisch vervoer9 en de publicatie Focus op de WBSO.10 Van het innovatiekrediet wordt 100% ingezet binnen de maatschappelijke uitdagingen (EU Grand Challenges), voor de WBSO is dit percentage 67%, waarbij 12% voor groene groei. Via de WBSO worden jaarlijks meer dan 3.000 innovatieve starters ondersteund die ook binnen het domein van de maatschappelijke uitdagingen met oplossingen komen die nieuw zijn voor de markt.
Generiek en specifiek beleid zijn dus beide nodig en vullen elkaar aan. Deze complementariteit maakt dat dit kabinet niet voornemens is om in de EZK-begroting 2019 middelen voor generieke innovatie-instrumenten te verminderen ten faveure van specifiek innovatiebeleid. In het Regeerakkoord wordt aangegeven dat het topsectorenbeleid sterker zal worden gefocust op de economische kansen van grote maatschappelijke thema’s. Voor de zomer stuur ik uw Kamer een brief waarin deze beleidsaanpassing wordt uitgewerkt in samenhang met de in het Regeerakkoord opgenomen intensivering van middelen voor toegepast onderzoek voor 2019–2021 oplopend naar structureel € 150 mln. per jaar.11 Voor klimaat en energie heeft het kabinet daarnaast extra middelen uitgetrokken: € 300 mln. per jaar voor het succesvol inrichten van toekomstig beleid, de opbouw van expertise en de uitvoering van proefprojecten. De middelen voor 2018 zijn al gericht ingezet op de klimaat en energietransitie en over de inzet van deze middelen vanaf 2019 wordt besloten in het Klimaatakkoord.12
In deze bijlage wordt verwezen naar de posten in de overzichtstabel Topsectoren zoals opgenomen in de begrotingen van het Ministerie van Economische Zaken (en Klimaat) voor 2012 en 2018.
Generiek
1269
1368
8%
Specifiek EZK
490
766
56%
Specifiek Rijksbreed (incl. EZK)
748
1021
36%
Deelt u de mening dat met de nadruk die u zelf legt op het belang van innovatie in de energietransitie, digitalisering, maar ook in fotonica, kwantumechanica en nano-technologie, het tijd wordt om de koudwatervrees te overwinnen die kennelijk nog bij de inzet van middelen bestaat? En als overheid niet meer zo snel te kiezen voor meer traditionele «technologie-neutrale instrumenten», maar meer specifieke innovaties op basis van een bepaalde technologie extra te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid, om in de nieuwe begroting Economsiche Zaken en Klimaat voor 2019, met nieuwe plannen te komen waardoor de verhouding tussen generieke en specifieke middelen in die zin verbeterd wordt dat de laatste categorie ook in relatieve zin substantieel groeit, doordat er bijvoorbeeld meer specifiek geïnvesteerd wordt in een innovatiebeleid ten behoeve van de transitie naar een duurzame economie?
Zie antwoord vraag 6.
Het kunnen bijhouden van de innovatierace door mkb’ers |
|
Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Metaalsector: «mkb-ers kunnen de innovatierace niet bijhouden»»?1
Ja.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de maakindustrie zo snel digitaliseert en robotiseert dat veel toeleveranciers in het midden- en kleinbedrijf (mkb) het tempo niet meer op eigen kracht kunnen bijbenen? Zo ja, waar ligt dit aan?
Er is inderdaad een snelle digitalisering in de maakindustrie zichtbaar. Bedrijven die willen anticiperen op de kansen die nieuwe technologieën ons bieden, hebben hiervoor slimme productieprocessen nodig. Het is niet voor alle mkb-bedrijven even makkelijk om het tempo van de ontwikkelingen in de techniek bij te houden en digitalisering vraagt om specifieke kennis en kunde. Ondernemers moeten hun organisaties aanpassen en die transitie is inderdaad een uitdaging. Daarbij zijn ook binnen de maakindustrie verschillen zichtbaar. Zo laat het recente ESB-artikel «Veel ruimte voor meer digitalisering Nederlandse maakbedrijven»zien dat de adoptie van technieken verschilt naar bedrijfstak en de grootte van het bedrijf. Bedrijfstakken zoals bouwmaterialen & meubelmakerij, of Machine, apparatuur & transportmiddelen en ook Elektrische & elektronische apparatuur passen gemiddeld meer nieuwe technologieën toe dan andere sectoren. Naarmate het aantal werknemers binnen een bedrijf stijgt, worden er ook meer slimme technologieën toegepast.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat Nederland alle stimuli richt op productinnovatie terwijl de echte achilleshiel procesinnovatie is?
We stimuleren innovatieve bedrijven om aan R&D te doen en hierbij samen te werken, en geven ze toegang tot de benodigde kennis. Dit doen we door:
Binnen het subsidie-instrumentarium wordt procesinnovatie op dit moment ook ondersteund met bijvoorbeeld de kennisvouchers van de regeling MKB Innovatiestimulering Topsectoren (MIT). Ook onder de WBSO wordt voor meer dan € 130 miljoen per jaar aan procesinnovatie ondersteund (zie ook het antwoord onder vraag 6). Naast het verlenen van subsidies investeert het kabinet met de Smart Industry Implementatieagenda in kennis en vaardigheden, helpt bedrijven en kennisinstellingen om veilig en effectief hun data te delen en stimuleert met behulp van Fieldlabs regionale samenwerking. Het kabinet stelt hiervoor dit jaar € 3,5 miljoen extra beschikbaar. Bovendien is recent het EZK-programma «Versnelling digitalisering MKB» gestart, dat het doel heeft de benutting van bestaande (digitale) technologieën te stimuleren.
De digitale transitie biedt ondernemers nieuwe kansen, maar is tegelijkertijd een belangrijke uitdaging voor veel ondernemers. Een toegesneden instrumentarium is nodig. Toch is subsidie niet altijd de oplossing. Enerzijds omdat het budget beperkt is en er altijd keuzes gemaakt moeten worden. Anderzijds moet er sprake zijn van marktfalen dat door de overheid kan worden opgelost. Wel kijk ik altijd of er mogelijkheden zijn om het innovatie-instrumentarium te verbeteren. Dit jaar staan bijvoorbeeld de evaluaties van de WBSO en het Innovatiekrediet gepland.
Tot slot heeft recent een vervolggesprek met MKB Nederland en de Metaalunie plaatsgevonden naar aanleiding van het rapport dat in opdracht van de Metaalunie door Berenschot is opgesteld. De Metaalunie wordt betrokken bij het opzetten van een programma kennisdiffusie vanuit de TO2. Ook worden enkele zaken rondom kennisvouchers binnen de MIT en de mogelijkheden voor procesinnovatie via IPC nader onderzocht. Op deze laatste punten wordt op een later moment met de Metaalunie doorgesproken.
Vindt u dat door de energietransitie en schaarste aan personeel procesinnovatie belangrijker is geworden voor Nederland in vergelijking met 2016?
Om de doelen van het energie-akkoord te behalen en om te gaan met schaarste op de arbeidsmarkt is nu, net als in 2016, innovatie in de volle breedte nodig; zowel product- als procesinnovatie. Het betreft in beide gevallen langetermijnopgaven voor onze maatschappij waarvoor innovatie noodzakelijk was, is en blijft.
Bent u het eens met de branchekoepel Metaalunie dat de criteria voor innovatiesubsidie dringend moeten worden verruimd om het mkb in de race te houden omdat er anders te veel gaten in de productieketen vallen en Nederland achterop raakt op landen zoals Duitsland en België? Zou u dit antwoord kunnen toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om bij de evaluatie van de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) de aanscherpingen op het gebied van procesinnovatie die sinds 1 januari 2016 van kracht zijn in de WBSO te evalueren?
Ja, dit wordt in de evaluatie van de WBSO, die dit jaar plaatsvindt, meegenomen. Wel wil ik daarbij benadrukken dat innovatie van productieprocessen op dit moment ook wordt ondersteund binnen de WBSO. Onder de WBSO-categorie ontwikkelingsprojectenvalt ook de ontwikkeling van technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke productieprocessen. Voorwaarde is dat een bedrijf op zoek is naar aanpassingen waarbij er sprake is van een technisch nieuw werkingsprincipe. Er moet sprake zijn van technische risico’s of onzekerheden. Zijn die er niet, dan is er geen sprake van speur- en ontwikkelingswerk (S&O). Ook onder de WBSO-categorie Technisch-wetenschappelijk onderzoek(TWO) wordt onderzoek uitgevoerd met het oog op de verbetering van productieprocessen. In onderstaande tabel is duidelijk te zien dat, ondanks het afschaffen van procesgericht technisch onderzoek, van 2015 naar 2016, een toename te zien van het WBSO-budget voor procesinnovatie.
Procesgerichte S&O-projecten
€ 109 miljoen
€ 138 miljoen
Procesgericht (technisch) onderzoek en analyse technische haalbaarheid gericht op proces
€ 19 miljoen
0
Totaal
€ 128 miljoen
€ 138 miljoen
Zou Invest-NL er mede aan kunnen bijdragen dat mkb’ers de innovatierace kunnen bijhouden? Zo ja, op welke wijze?
Invest-NL zal een rol gaan spelen bij risicovolle activiteiten van ondernemingen op het gebied van grote transitie-opgaven, bij het doorgroeien van start- en scale-ups naar grotere ondernemingen en bij het internationaal vermarkten van de producten en oplossingen voor wereldwijde vraagstukken van Nederlandse bedrijven. Het innovatieve mkb zal dus een belangrijk aandachtsgebied worden voor Invest-NL, zowel voor product- als voor procesinnovatie.
Invest-NL biedt daarvoor ondersteuning bij de ontwikkeling van startende en doorgroeiende bedrijven en bij het tot stand komen van investeringsprojecten, zodat ze financierbaar worden voor de markt. Invest-NL biedt daarnaast (risico-)kapitaal voor doorgroeiende bedrijven en risicovolle projecten als aanvulling op en aanjager van het private aanbod. Voorwaarden voor de investeringsactiviteiten van Invest-NL zijn bedrijfseconomische principes en een positieve rendementsverwachting. Het verstrekt dus geen subsidies.
Hoe kan worden voorkomen dat het mkb terugschrikt voor de hoge en riskante investeringen die gemoeid zijn met de modernisering van werkprocessen en productiemiddelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het gebruik van gegevens uit het handelsregister voor direct marketing aan ZZP’ers en kleine ondernemers |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Privacywaakhond in actie tegen datadelen Kamer van Koophandel», waaruit blijkt dat gegevens uit het Handelsregister massaal worden gebruikt voor direct marketing aan Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en andere kleine ondernemers?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de inkomsten uit de verkoop van data uit het handelsregister en de Rijksbijdragen aan de Kamer van Koophandel (KvK), en in welke mate deze verhouding in de afgelopen 10 jaar is gewijzigd?
Hieronder is een overzicht opgenomen van de Rijksbijdrage (2013 t/m 2017) en de opbrengsten uit heffingen die de toenmalige twaalf Kamers van Koophandel ontvingen (2008 t/m 2012).2 De cijfers over de jaren 2014 tot en met 2017 zijn afkomstig uit de goedgekeurde jaarrekening van de KvK. De cijfers over de jaren 2008 tot en met 2013 zijn afkomstig uit de geconsolideerde jaarrekening van haar rechtsvoorgangers, de twaalf regionale Kamers van Koophandel. Uit onderstaande cijfers wordt zichtbaar dat de inkomsten uit de verstrekking van data vrij constant zijn over de jaren. De Rijksbijdrage vertoont soms een minimale stijging ten gevolge van een toegewezen loon- en/of prijsbijstelling ten behoeve van bijvoorbeeld de stijging van werkgeverslasten.
Jaar
€ mln
Inkomsten uit heffingen / rijksbijdrage
Inkomsten uit verkoop
HR data
2008
135
71%
55,9
29%
2009
146
74%
52,3
26%
2010
157
75%
52,8
25%
2011
163
76%
51,8
24%
2012
151
75%
49,4
25%
20131
148
75%
48,4
25%
20142
135
75%
46,1
25%
2015
116
70%
50,4
30%
2016
116
70%
49,7
30%
2017
117
70%
49,9
30%
vanaf 2013 systeem heffingen aan ondernemers vervangen door rijksbijdrage
vanaf 2014 is Syntens zonder middelen ingevaren
Hoeveel ingeschrevenen in het Handelsregister staan hierin met hun privéadres en telefoonnummer? Hoeveel van hen krijgen te maken met direct marketing?
Per 31 december 2017 stonden in het handelsregister 2.692.576 ondernemingen en rechtspersonen ingeschreven. Daarvan hebben 1.360.000 inschrijvingen een privéadres dat gelijk is aan hun vestigingsadres.
In de Handelsregisterwet 2007 en het Handelsregisterbesluit 2008 wordt bepaald welke gegevens van deze ondernemingen en rechtspersonen worden geregistreerd. Van alle ondernemingen en rechtspersonen worden het bezoekadres van de vestiging van de onderneming en rechtspersoon en de woonadressen van de natuurlijke personen bij deze onderneming en rechtspersoon, denk aan de eigenaar van een eenmanszaak of de bestuurder van de rechtspersoon, geregistreerd in het handelsregister. Bij BV’s en NV’s is het bezoekadres van de vestiging openbaar, maar zijn de woonadressen van bestuurders en commissarissen standaard afgeschermd. De woonadressen zijn alleen in te zien door speciaal daartoe gerechtigde organisaties, zoals bestuursorganen, deurwaarders, advocaten en notarissen (artikel 51, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008).
Bij eenmanszaken en personenvennootschappen (ondernemingsvormen die door veel zzp’ers worden gebruikt) worden zowel het bezoekadres van de vestiging, als de woonadressen getoond. De eigenaar van een eenmanszaak en de (beherende) vennoten van een personenvennootschap zijn persoonlijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming en moeten kunnen worden getraceerd. Met betrekking tot een onderneming en een rechtspersoon wordt ook een zakelijk telefoonnummer en emailadres ingeschreven. Deze registratieplicht geldt alleen indien deze gegevens ook zakelijk worden gebruikt. In het huidige digitale tijdperk zijn dit relevante contactgegevens. Het is niet bekend welke en hoeveel ondernemingen en rechtspersonen te maken krijgen met direct marketing.
Deelt u de mening dat de toename van direct marketing met invasievere methoden, zoals marketing via Facebook, bij de in het artikel aangehaalde ondernemers leidt tot inbreuk op de persoonlijke levenssfeer?
Ik deel de mening dat het gebruik van direct marketing bij ondernemers tot ergernis kan leiden en ervaren kan worden als inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Deelt u de mening dat een publieke orgaan als de KvK niet voor zijn voortbestaan afhankelijk zou moeten zijn van inkomsten uit de verkoop van data van ondernemers?
De KvK en daarvoor de twaalf Kamers van Koophandel brengen voor handelsregisterinformatieproducten een door de Minister van Economische Zaken en Klimaat vastgesteld tarief in rekening. De achtergrond hiervan is dat de gebruiker van de data – degene die er profijt van heeft – een bijdrage levert in de kosten van het register. Het alternatief zou zijn dat via de algemene middelen iedereen bijdraagt. Daar is tot op heden niet voor gekozen.
Een ander bekostigingsmodel verandert overigens niets aan het feit dat de handelsregistergegevens in beginsel openbaar zijn en daarmee door iedereen gebruikt kunnen worden.
Deelt u de mening dat een publiek orgaan niet de bron moet zijn van een dergelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer? Welke mogelijkheden ziet u om dergelijke inbreuken te voorkomen of in te perken?
Het handelsregister is een register van ondernemingen en rechtspersonen en is er op grond van artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007:
De KvK verstrekt de handelsregistergegevens ter uitvoering van de artikelen 21 en 22 van de Handelsregisterwet 2007, waarin staat dat de in de artikelen 9 tot en met 17 genoemde gegevens, met uitzondering van de in artikel 21 bedoelde gegevens, door een ieder kunnen worden ingezien en dat de KvK deze op basis van een verzoek verstrekt.
Bij de invoering van de Wet Bescherming Persoonsgegevens in 2000, in het bijzonder met het oog op artikel 41 van die wet (recht van verzet), heeft de KvK de zogenoemde Non Mailing Indicator (NMI) geïntroduceerd. Een door de onderneming geactiveerde NMI houdt in dat de ondernemer niet wil dat het post- en bezoekadres worden gebruikt voor commerciële mailingen per fysieke post of via de huis-aan-huis verkoop. De NMI ziet enkel toe op deze kanalen. De KvK onderzoekt momenteel de mogelijkheden om de NMI uit te breiden naar e-mail en telefoon.
Een onderneming of een rechtspersoon kan op ieder gewenst moment (bij of na de inschrijving) de NMI activeren of deactiveren (zie ook www.kvk.nl/nmi). Bij inschrijving wordt de NMI actief voorgelegd aan de onderneming als onderdeel van het inschrijfproces. Veel ondernemingen maken gebruik van deze indicator (zo’n 80% van alle nieuwe inschrijvingen per jaar). De KvK stelt deze NMI ter beschikking aan afnemers die openbare gegevens bij haar opvragen. De afnemer is verplicht om de keuze die een ondernemer via de NMI kenbaar maakt te respecteren. Doet de afnemer dit niet, dan kan dit worden beschouwd als een schending van het recht van bezwaar van de ondernemer.
De overige beschermingsmogelijkheden die zzp’ers hebben tegen bijvoorbeeld benadering per telefoon of e-mail, zijn verankerd in de Telecommunicatiewet (bijv. het bel-me-niet-register). Wanneer ondernemers eerder klant bij een bedrijf zijn (geweest), dan is benadering onder de huidige wetgeving toegestaan.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de Wijziging van de Handelsregisterwet 2007 (Kamerstuk 34 687)?
Ja.
Het feit dat een markt voor topbestuurders fictie is |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Was u verrast door het promotieonderzoek van Manuel Lokin, die vrijdag 13 april promoveerde de Erasmus Universiteit Rotterdam, waaruit blijkt dat prestatiebeloning zijn belofte niet waarmaakt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
De Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo), waar het bonusplafond onderdeel van is, wordt momenteel geëvalueerd. Onderdeel van de evaluatie is onderzoek naar het effect van het bonusplafond op de prestaties van de medewerkers van de financiële ondernemingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van, onder meer, extern wetenschappelijk onderzoek en de resultaten van interviews. De heer Lokin is ook geïnterviewd in het kader van de evaluatie. De uitkomsten van de evaluatie worden voor de zomer naar beide Kamers gestuurd.
De conclusie dat de prestatiebeloning haar belofte niet waarmaakt, sluit aan bij de memorie van toelichting bij de Wbfo2, waarin is opgenomen dat variabel belonen sturend kan werken waardoor het risico ontstaat dat andere belangen, die los staan van het doel waar de beloning aan gekoppeld is, uit het oog verloren worden. Dit kan een streven naar kortetermijnresultaten als gevolg hebben.
Erkent u dat de wens van bestuurders om zich te vergelijken met andere topbestuurders om hun beloning vast te stellen onterecht is, omdat er geen markt voor topbestuurders bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik begrijp dat het de praktijk is dat bij het belonen van bestuurders in de financiële sector wordt gekeken naar de beloning van bestuurders bij andere bedrijven, als één van de factoren die gebruikt wordt om de beloning vast te stellen. Voor beursgenoteerde ondernemingen, waaronder ook sommige financiële ondernemingen vallen, bepaalt de Nederlandse corporate governance code dat bij het vaststellen van het beloningsbeleid voor bestuurders rekening wordt gehouden met de interne beloningsverhoudingen. Op grond van de richtlijn bevordering aandeelhoudersbetrokkenheid zal dit ook wettelijk worden verplicht voor beursvennootschappen (het voorontwerp implementatiewetsvoorstel is recent geconsulteerd).5 Ik juich het toe als bestuurders, commissarissen en aandeelhouders in de financiële sector kennis nemen van de nieuwe wetenschappelijke inzichten. Het staat hen vrij om, binnen de geldende wet- en regelgeving, het beloningsbeleid voor bestuurders naar eigen inzicht vorm te geven, met dien verstande dat ze zelf verantwoordelijkheid dienen te nemen voor het creëren van maatschappelijk draagvlak.
Deelt u het standpunt dat het zorgelijk is dat in de code van de Nederlandse Vereniging van Banken, maar ook – in het verleden weliswaar – vanuit het Ministerie van Financiën, de suggestie wordt gewekt dat een vergelijking van beloning met andere topbestuurders een goede manier is om de hoogte van de beloning vast te stellen?2 3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze wijze van vaststelling van beloningen niet meer gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de promovendus die commissarissen oproept «te stoppen met het geloof in de onzichtbare hand» en ervoor pleit dat commissarissen het beloningsbeleid afstemmen op de interne beloningsverhoudingen binnen een bedrijf of bank? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat juist bij het beoogde «Rijnlandse model» geen plaats meer is voor het «economisch denken en beloningsconsultants»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het Rijnlandse model kenmerkt zich doordat niet enkel de belangen van de aandeelhouders, maar de belangen van alle stakeholders, waaronder schuldeisers en werknemers, worden meegewogen. Dit betekent niet dat economische overwegingen in dit model geen rol mogen spelen bij het bepalen van de hoogte van bestuurdersbeloningen. Ondernemingen zijn economische eenheden, het Rijnlandse model beoogt daar niet aan af te doen. De onderneming is ervoor verantwoordelijk dat aan de voor haar geldende vereisten op basis van de wet of zelfregulering, zoals de Corporate Governance Code, wordt voldaan. Het staat ondernemingen vrij om zich hierbij te laten bijstaan.
Zult u bij de uitvoering van de motie-Ronnes c.s. (Kamerstuk 32 012, nr. 176) het promotieonderzoek van de heer Lokin betrekken en pleiten voor het schrappen van (internationale) vergelijking ten behoeve van het beloningsbeleid?4 Zo ja, hoe houdt u de Kamer op de hoogte van de uitkomsten? Zo nee, waarom niet?
Mede ter uitvoering van de motie Ronnes ga ik in gesprek met de sector om tot een aanscherping te komen van de definitie van het maatschappelijk draagvlak en de maatschappelijke context voor het beloningsbeleid in de Code Banken en de Gedragscode Verzekeraars. In deze gesprekken zal ik wijzen op de bevindingen uit het proefschrift van de heer Lokin. Ik zal de Kamer schriftelijk informeren over de uitvoering van de motie.
Bent u voorts bereid om met commissarissen en aandeelhouders het gesprek aan te gaan dat prestatiebeloning leidt tot korte termijn-prikkels die niet in het voordeel zijn van een bedrijf of een bank en van onze economie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat vormgeven?
Zie antwoord vraag 6.
De bankenbuffers |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nieuwe crisis ligt op de loer: alarm om historisch hoge schuldenberg»?1
Ja.
Onderschrijft u de uitspraak van oud-toezichthouders Hans Hoogervorst en Nout Wellink? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat we altijd bedacht moeten zijn op het risico van een economische terugval. Het gaat al enkele jaren goed met de reële economie en de financiële markten. Dit stelt overheden, banken, bedrijven en huishoudens in staat om buffers op te bouwen. Dergelijke schuldenafbouw en vermogensopbouw wordt ook bevorderd door veranderde regelgeving, bijvoorbeeld ten aanzien van hypotheken en kapitaalbuffers. In de Eurogroep hamer ik regelmatig op het belang van het opbouwen van buffers en het afbouwen van schulden. Afgelopen weekend heb ik hier tijdens de IMF voorjaarsvergadering ook toe opgeroepen.
Deelt u hun analyse dat buffers van 4% voor systeembanken niet voldoende zijn om een volgende crisis op te kunnen vangen? Zo ja, hoe hoog zouden deze moeten zijn?
Naar aanleiding van de financiële crisis zijn belangrijke stappen gezet om de bancaire sector weerbaarder te maken. Zo zijn de minimale risicogewogen kapitaaleisen aanzienlijk hoger dan voor de crisis.2 Ook is duidelijk geworden dat een minimale ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) in aanvulling op de risicogewogen eis wenselijk is. De leverage ratio zorgt ervoor dat banken, ongeacht de precieze risico’s van hun balans, altijd een minimale hoeveelheid kapitaal aanhouden. Deze eis zit momenteel nog niet in het (Europese) kapitaaleisenraamwerk.
De Europese Commissie heeft in november 2016 een leverage ratio van 3% voor alle Europese banken voorgesteld. Het kabinet is voorstander van de introductie van deze eis van 3% als minimumeis voor alle banken. Het Bazelse Comité heeft een opslag gepresenteerd voor mondiale systeembanken (global systemically important banks, GSIBs). Nederland zet in de Europese onderhandelingen in op implementatie van de opslag voor alle Europese systeemrelevante banken, dus niet alleen de mondiale systeembanken.3
Conform het regeerakkoord zal Nederland de leverage ratio in de wet in overeenstemming brengen met de Europese eis. Deze eis zal voortvloeien uit de verordening kapitaaleisen waarover nu wordt onderhandeld. De financiële sector is grensoverschrijdend. Het is daarom belangrijk dat Nederland pleit voor zo hoog mogelijke Europese eisen. Naar verwachting zullen banken zelf overigens een leverage ratio nastreven die boven de te introduceren minimumeis ligt. Ook wanneer de leverage ratio van banken een klap krijgt als gevolg van een economische terugval, moeten banken namelijk voldoen aan het absolute minimum in de wet.
Daarnaast wijs ik u ook graag op het feit dat Nederlandse systeembanken hogere risicogewogen buffers dienen aan te houden. DNB legt aan ING Bank, Rabobank en ABN AMRO, een risicogewogen systeembuffer van 3% op. Voor de Volksbank en BNG Bank bedraagt de systeembuffer 1%, in lijn met een lagere mate van nationale systeemrelevantie. De banken mogen de buffers geleidelijk opbouwen tussen 2016 en 2019.
Tot slot zal de afronding van het Bazel III kapitaalraamwerk het risicogewogen raamwerk verder verbeteren door meer eenheid aan te brengen in de berekening van risico’s. In Europa zal het kabinet zich inzetten voor adequate implementatie van deze internationale standaarden.
Deelt u de analyse dat Nederland hogere bankenbuffers zou moeten aanhouden dan Europa voorstaat en bent u van plan op dit punt het regeerakkoord aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de analyse dat het huidige oplopen van de schuldenberg van overheden, bedrijven en consumenten en de daaruit volgende volatiliteit voor een groot deel veroorzaakt wordt door de instantie die juist moet waken voor een stabiele economie, namelijk de Europese Centrale Bank (ECB)? Zo ja, wat zijn de voorstellen die u doet om dit probleem op te lossen?
Het mandaat van de ECB is primair gericht op prijsstabiliteit. Bij de invulling hiervan is er de nodige ruimte, wat past bij de onafhankelijke rol van de ECB. Ik hecht grote waarde aan deze onafhankelijkheid. Overigens weegt de ECB de risico’s voor economische en financiële stabiliteit ook mee in haar beleidsbeslissingen.4 Economische en financiële instabiliteit kunnen namelijk een effect hebben op prijsstabiliteit en monetaire transmissie.5
Marktrentes komen tot stand door een interactie tussen vraag en aanbod in geld- en kapitaalmarkten. Het ruime monetaire beleid van centrale banken speelt daarbij een rol, maar ook langetermijntrends als vergrijzing en de opkomst van spaarzame economieën zijn van belang voor de lage rente.6 De lage marktrentes hebben geholpen bij het economisch herstel omdat lage rentes investeringen en bestedingen stimuleren. Aan de andere kant kunnen langdurige lage marktrentes risico’s meebrengen. Zo hebben de ruime financiële condities er mede toe geleid dat de publieke en de private schulden de afgelopen jaren verder zijn toegenomen.
Om het probleem van te hoge schulden op te lossen wordt de huidige versnelling van de wereldeconomie wat mij betreft aangewend om buffers op te bouwen, schulden af te bouwen en hervormingen door te voeren die het afbouwen van schulden stimuleren. Zoals hierboven aangegeven heb ik hier afgelopen weekend tijdens de IMF voorjaarsvergadering ook toe opgeroepen.
Kunt u nog eens kort opsommen welke maatregelen genomen zijn zodat bij de volgende crisis de belastingbetaler niet weer hoeft op te draaien voor het redden van de banken?
Met het verwezenlijken van meerdere maatregelen is het risico dat overheden wederom moeten optreden als redder in nood kleiner dan enkele jaren terug. Het gaat dan onder meer om het volgende:
Kent u het artikel «To Be or Not to Be a G-SIB: Does It Matter?» uit het Journal of Financial Management, Markets and Institutions?2
Ja.
Deelt u de analyse dat de categorie systeembank eigenlijk niet effectief is, omdat het onder andere uitnodigt tot meer dan verantwoord risicovol gedrag, waarbij de eerder genoemde buffers van 4% veel te laag zijn? Zo nee, wat is uw inhoudelijke oordeel over deze analyse?
Ik deel de analyse van het lid Van Raan niet, dat de categorie systeembank niet effectief is. Wat betreft de omvang van banken, geldt juist dat hoe groter en complexer een bank, hoe strenger de eisen. Zo krijgen systeembanken bijvoorbeeld extra kapitaaleisen opgelegd. Ook moeten systeembanken voldoen aan andere internationale standaarden voor de buffers voor bail-in, zoals bijvoorbeeld «TLAC» (Total loss-absorbing capacity). Ook deel ik de conclusie niet dat de classificatie van een bank als systeembank een impliciete subsidie oplevert. Het artikel waar het lid Van Raan naar verwijst, noemt de kredietbeoordelingen van banken. Zichtbaar is dat grotere banken betere ratings hebben. Deze betere ratings kunnen echter niet toegeschreven worden aan de categorisering als (mondiale) systeembank. Bovendien zijn er methodologische problemen met een dergelijke benadering. Zie hiervoor CPB (2013).8 Betere ratings kunnen ook voortkomen uit schaal- en/of diversificatievoordelen. Ratings zijn per definitie subjectief. De Moody’s database maakt geen onderscheid tussen steun door overheden en steun door eventuele moederconcerns, waardoor ook steun door moederconcerns wordt geïdentificeerd als impliciete overheidssteun. Overigens bestaan er concrete aanwijzingen dat ratingbureaus de impliciete staatssteun verwijderen uit de beoordeling en de hogere waarschijnlijkheid van bail-in beprijzen, met een verlaging van kredietratings tot gevolg.9
Het genoemde artikel stelt dat het verschijnsel systeembank, zoals nu ingericht, veel impliciete subsidie oplevert. Deelt u deze conclusie? Zo nee, op welk punt gaat de analyse fout?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Kleine ondernemers in actie voor lagere pinkosten’ |
|
Mahir Alkaya (SP) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Een Vandaag (5 maart 2018) «Kleine ondernemers in actie voor lagere pinkosten?1
Ja.
Hoe verklaart u de verschillen in tarieven voor ondernemers van een noodzakelijke dienst als het digitale betalingsverkeer? Wanneer een groot bedrijf een voordeel behaalt, dan kan dat toch ook gelden voor andere bedrijven die dezelfde markt bedienen?
De verschillen in pintarieven zijn het gevolg van verschillen tussen afnemers. Betaaldiensten, waaronder de acceptatie van pinbetalingen, worden aangeboden door private partijen in een vrije en concurrerende markt. Onder deze aanbieders bevinden zich zowel Nederlandse banken als ook niet-bancaire Nederlandse en buitenlandse partijen, waaronder Adyen, iZettle, Sumup of mijnPIN.
Sinds de aanbevelingen van de Commissie Wellink uit 2002 zijn regelgeving en eigendom van collectieve betaalproducten gescheiden van transactieverwerking.2 Bij collectieve betaalproducten, waaronder pin, is de doelstelling dat deze toegankelijk zijn. Bij transactieverwerking is sprake van open markttoegang. Hierdoor kunnen aanbieders concurreren op het pinproduct. Voor afnemers (ondernemers bij wie met pin wordt betaald) is er ruimte om maatwerk overeen te komen en te bezien welke aanbieder hem voor het totale pakket aan af te nemen diensten de beste prijs-kwaliteitverhouding biedt. Aanbieders en ondernemers bepalen in een concurrerende markt zelf de prijzen.
Zoals De Nederlandsche Bank (DNB) op grond van het rapport van de Commissie Wellink al voorzag, zullen daarbij grote zakelijke gebruikers bij de banken gunstiger condities weten af te dwingen dan de relatief kleinere gebruikers.3 De tarieven die dergelijke aanbieders hanteren zijn in de regel namelijk afhankelijk van het pinbetalingsvolume: hoe meer pintransacties bij die ondernemer, hoe lager het tarief dat de afnemende ondernemer betaalt. Pintransacties brengen kosten mee voor afnemers. Aanbieders gebruiken de opbrengsten onder andere voor investeringen met als doel het pinbetalingsverkeer zo robuust, snel, veilig en betrouwbaar mogelijk te maken en te houden. Dit heeft ertoe geleid dat pintarieven mogelijk niet zijn afgenomen. De tarieven zijn evenwel ook niet gestegen; hierover zijn afspraken gemaakt die ik in het antwoord op de vragen 4 en 6 zal toelichten. De tarieven voor pinbetalingen in Nederland zijn zeer concurrerend ten opzichte van andere Europese lidstaten.4
Waarom dalen de pintarieven voor kleine zelfstandigen en het midden- en kleinbedrijf (mkb) niet, ondanks een grote groei van het aantal pinbetalingen?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat kleine zelfstandigen en het mkb als melkkoe worden gebruikt?
In de markt van betaaldiensten, waaronder pindiensten maar ook online betaalmethodes zoals iDeal, is sprake van voldoende aanbieders en een divers aanbod. Het staat ondernemers vrij om in zee te gaan met de aanbieder van betaaldiensten die hun voorkeur heeft. Daarnaast zijn in het Convenant Betalingsverkeer 2005 en de Nadere Overeenkomsten uit 2009 en 2014 door aanbieders (banken) en afnemers (de detailhandel, horeca en tankstations) samen afspraken gemaakt voor een betrouwbaar, veilig, efficiënt en innovatief betalingsverkeer. Als onderdeel hiervan zijn tariefafspraken voor pinbetalingen gemaakt die ertoe leidden dat pintarieven voor ondernemers tot respectievelijk 1 januari 2014 (maatwerktarieven) en 1 januari 2018 (venstertarieven en transactiebundels) niet konden worden verhoogd.5 Bovendien is in de Nadere Overeenkomst 2014 afgesproken dat de convenantpartijen ernaar streven dat het efficiënte Nederlands betalingsverkeer met lage maatschappelijke kosten wordt behouden, ook na afloop van de tariefgaranties. De convenantafspraken worden doorlopend gemonitord en worden in 2018 geëvalueerd.6
Omdat er keuzevrijheid is en aanbieders en afnemers bovenstaande afspraken hebben gemaakt, heb ik op dit moment geen reden om aan te nemen dat de markt voor betaaldiensten niet voor iedereen toegankelijk is of er sprake is van ongelijke behandeling. Desalniettemin zal ik (preventief) de convenantpartijen via het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)7 verzoeken om aandacht te hebben voor de positie van kleine ondernemers en hun pintarieven in het kader van de evaluatie van de Nadere Overeenkomst, die in 2018 zal plaatsvinden.8 Op basis van die evaluatie kan ik een oordeel vormen over de werking van de markt en mate waarin de dienstverlening voor iedereen toegankelijk en betaalbaar is.
Welke financiële instellingen rekenen hogere pinkosten voor deze gebruikers?
Het is mij op dit moment niet bekend welke aanbieders precies welke kosten rekenen voor welke klantsegmenten. Zoals aangegeven geldt over het algemeen dat de tarieven die aanbieders hanteren, afhankelijk zijn van het volume: hoe groter het pinbetalingsvolume, hoe lager het pintarief dat afnemers weten te bedingen. Zoals de EenVandaag-rapportage laat zien lijken kleine zelfstandigen en het mkb doorgaans goed in staat zich te verenigen in een inkoopcollectief, zodat zij een betere onderhandelingspositie kunnen creëren.9 De exacte kosten per aanbieder en per contract zijn weliswaar niet bekend maar in het kader van de hierboven genoemde Nadere Overeenkomst is er doorlopend aandacht, mede door middel van monitoring, voor een toegankelijk en efficiënt betalingsverkeer in Nederland.
Deelt u de mening dat de digitalisering van de economie met zich meebrengt dat alle bedrijven gelijk dienen te worden behandeld als het om de toegankelijkheid van het betalingsverkeer gaat?
Zie antwoord vraag 4.
Wat gaat u doen om samen met ondernemers en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) de pintarieven voor kleine zelfstandigen en het mkb te verlagen?2
Door de marktwerking en door de samenwerking van aanbieders en afnemers binnen het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB)11 en binnen het Convenant Betalingsverkeer en de Nadere Overeenkomsten, kent Nederland een relatief betrouwbaar, veilig en efficiënt betalingsverkeer. Dit heeft ook te maken met het grote aandeel pintransacties. Pinnen is in vergelijking met andere betaalmiddelen een veilige en goedkope manier van betalen.12 De tarieven voor pinbetalingen in Nederland zijn zeer concurrerend ten opzichte van andere Europese lidstaten.13 Ondernemers lijken goed in staat om zich te verenigen en zo gunstiger condities af te dingen bij betaaldienstaanbieders. Dit, in combinatie met de monitoring van de afspraken in het kader van de Nadere Overeenkomst geven op dit moment voldoende vertrouwen dat het niet noodzakelijk is om in te grijpen in de vrije markt. Wel zal ik de convenantpartijen via het MOB vragen om aandacht te hebben voor de positie van kleine ondernemers en hun pintarieven in het kader van de evaluatie van de Nadere Overeenkomst, die in 2018 zal plaatsvinden.
De werkwijze van de Belastingdienst bij belastingafspraken met multinationals |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat Nederland als enige lidstaat van de Europese Unie geen openheid geeft over het exacte aantal belastingafspraken (advanced pricing agreements) die er zijn met bedrijven?1
Het EU Joint Transfer Pricing Forum publiceert jaarlijks statistieken die zien op Advance Pricing Agreements (APA’s).2 Nederland levert hiervoor jaarlijks de beschikbaar zijnde gegevens aan. Daarnaast publiceert ook de Belastingdienst zelf jaarlijks het aantal APA’s dat is afgesloten. De meest recente cijfers zijn terug te vinden in het jaarverslag van het APA/ATR-team dat is gevoegd als bijlage bij mijn brief van 18 februari jl. Hieruit blijkt het aantal afgegeven APA’s in de afgelopen vijf jaar.
228
203
236
191
132
De Belastingdienst houdt niet centraal bij hoeveel lopende APA’s er zijn per einde van enig jaar. De gemiddelde looptijd van een APA is 4 tot 5 jaar. Het kan echter zijn dat een APA eerder eindigt bijvoorbeeld omdat de aan de APA ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn gewijzigd.
Hoe is het mogelijk dat u in antwoorden op vragen immer stelt «dat Nederland bijna aan alle afspraken voldoet» die in bijvoorbeeld in de Europese gedragscodegroep zijn gemaakt?
Zoals weergegeven in het antwoord hiervoor, ben ik van mening dat Nederland wel het aantal afgesloten APA’s openbaar maakt. Ik deel daarom de onderliggende strekking van uw vragen niet dat Nederland zijn afspraken niet nakomt.
Waarom noemde u Nederland als onderdeel van de «coalition of the unwilling» in de gedragscodegroep «een oud beeld», als nu blijkt dat Nederland zich eenzaam onderscheidt in het niet delen hoeveel belastingafspraken er zijn gemaakt?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven hoeveel rulings er de afgelopen jaren zijn afgegeven met als basis of onderdeel de concernfinanciering-constructie, ook wel fiscale begeleiding genoemd, en nu nog actief zijn?3
De rulings over concernfinancieringactiviteiten, zoals beschreven in bijlage III van de brief van 18 februari jongstleden, zijn eind 2016 verlopen.5
Is de werkwijze van deze constructie gemeld of afgestemd met de gedragscodegroep en/of de Europese Commissie, vooral omdat de fiscale begeleiding een constructie verving die gekenmerkt was als staatssteun? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er was geen aanleiding om de Europese Commissie te informeren omdat, er immers geen sprake was van voortzetting van het oude CFA-regime. Ten opzichte van het CFA-regime was namelijk een andere situatie ontstaan. Het op verzoek verstrekken van zekerheid vooraf betrof de reguliere uitvoering van wet- en regelgeving met name op het gebied van verrekenprijzen en de deelnemingsvrijstelling. Dat betekent dat er geen sprake was van een «voordeel» waarover afstemming met de Europese Commissie was geboden.
Is er toen per 2010 het Concern Financierings Activiteiten (CFA)-regime werd afgeschaft, actief ingezet op het bieden van de fiscale begeleiding/ concernfinanciering? Zo ja, met welke argumenten?
Sinds het in 2003 bekend werd dat het CFA-regime afgeschaft zou worden, is er door het Ministerie van Financiën nagedacht over de beleidsmatige en politieke implicaties daarvan. Dit heeft enerzijds geresulteerd in de uiteindelijk toch niet ingevoerde wetgeving rond de (verplichte) groepsrentebox. Anderzijds werd de Belastingdienst geconfronteerd met fiscale vraagstukken van bedrijven die overwogen hun concernfinancieringsvermogen over te brengen naar het buitenland. Als gevolg daarvan hebben mijn ambtsvoorgangers beslist over de lijnen waarlangs de Belastingdienst voor de periode 2007 tot en met 2016 op verzoek zekerheid vooraf zou geven over in de dat verband opkomende fiscale kwesties.
Klopt het dat uit het WOB-verzoek is op te maken dat er al in maart 2011 getwijfeld werd of de afspraken die de Belastingdienst maakte wel in overeenstemming waren met de geldende wetten en regels? Zo ja, waarom is er dan doorgegaan met het maken van belastingdeals met deze constructie erin?
Zoals ook blijkt uit openbaar gemaakte stukken bestreed de Belastingdienst ook al in 2011 constructies waarbij sprake is van het stallen van immateriële vaste activa in tax havens (STIATH). In 2011 is door de Belastingdienst een mogelijk verband gelegd tussen concernfinancieringsactiva en immateriële vaste activa die betrokken zijn bij STIATH omdat in beide gevallen sprake is van vermogen dat wordt aangehouden in een laagbelastende jurisdictie. Daar stond tegen over dat concernfinancieringsactiva een ander soort activa zijn dan immateriële vaste activa die betrokken zijn bij STIATH. Concernfinancieringsactiviteiten vragen minder functionaliteit dan het ontwikkelen, exploiteren, onderhouden, beheren en beschermen van immateriële activa. De heersende opvatting in internationaal verband was aanvankelijk dat aan treasuryactiviteiten met betrekking tot concernfinancieringsvermogen een relatief minder groot deel van het rendement toekwam dan het deel van het rendement dat toegerekend moet worden aan het ontwikkelen, exploiteren, onderhouden, beheren en beschermen van immateriële activa.
In OESO-verband is tijdens het BEPS-project de discussie ontstaan welk deel van het rendement kan worden toegerekend aan het concernfinancieringsvermogen dat in handen is van een lichaam zonder dat in dat lichaam de bijbehorende functies worden uitgeoefend. Uiteindelijk heeft de uitkomst van deze discussie zijn weerslag gevonden in de BEPS-rapporten die zijn gepubliceerd in oktober 2015 en de aanpassingen van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen in 2017. In OESO-verband wordt op dit moment nader overlegd tussen de landen over de zakelijke beloning voor financiële transacties.
Kunt u aangeven waarom in het WOB-verzoek veel passages zijn weggelakt waarin wordt aangegeven dat men twijfelde aan de houdbaarheid? Waarom wordt zo een advies gezien als een «persoonlijke mening van een ambtenaar» als dit relevante onderdelen van de beleidsafweging moeten zijn geweest?
Het Ministerie van Financiën maakt in Wob-besluiten geen persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad openbaar. Dit geldt voor alle Wob-besluiten en in dit geval was er geen aanleiding om van die gedragslijn af te wijken. Deze gedragslijn is afgeleid van het afwegingskader dat van toepassing is op Wob-verzoeken, zoals vastgelegd in artikel 11, lid 1, Wet Openbaarheid van Bestuur. Daarin wordt bepaald dat bij een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.
Hoe is er na het besluit in september 2015, om geen zekerheid vooraf meer te geven over de transfer pricing aspecten van de concernfinancieringsstructuur, gehandeld met toen geldende belastingdeals of deals die afliepen?
Omdat in 2014 de internationale ontwikkelingen nog niet volledig waren uitgekristalliseerd en om de bedrijven die eerder zekerheid vooraf hadden gekregen over hun financieringsstructuur in staat te stellen zich aan te passen aan de ontwikkelingen, is een uitfaseringstermijn gehanteerd van 2 jaar. Deze termijn liep eind 2016 af. Daarna zijn geen rulings meer verlengd. Indien na deze termijn het concernfinancieringsvermogen wordt aangehouden door een buitenlandse vennootschap die verder geen enkele functie uitoefent, neemt de Belastingdienst in voorkomende gevallen het standpunt in dat ten hoogste een risicovrij rendement aan het in het buitenland aangehouden concernvermogen kan worden toegerekend.
Is het mogelijk dat er toch nog belastingdeals met deze constructie verlengd zijn in 2016? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de gestelde ommezwaai van de Nederlandse regering in de gedragscodegroep?4
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u het idee dat het inzicht in de rulingpraktijk echt boven tafel is gekomen met het onderzoek dat u heeft gedaan naar de procedures van afsluiten? Zou het niet veel beter zijn om alle rulings op inhoud te doorzoeken?
Ik heb de onafhankelijke commissie met externe experts die onderzoek doet naar rulings afgegeven door het APA-ATR-team gevraagd te beoordelen of volgens haar de gepubliceerde stukken over de APA/ATR-praktijkvoldoende inzicht geven in de APA’s en ATR’s zoals ze worden afgegeven.
In mijn brief van 18 februari jl. heb ik een herziening van de rulingpraktijk aangekondigd die gericht is op het verder waarborgen van de kwaliteit en robuustheid van de praktijk.7 De aangekondigde herziening ziet op zowel het proces als de inhoud. Daarnaast loopt op dit moment een inhoudelijk onderzoek door de hiervoor genoemde onafhankelijke commissie met externe experts naar rulings afgegeven door het APA-ATR-team. Dit onderzoek zal jaarlijks plaatsvinden. Ook zal de Algemene Rekenkamer in 2019 onderzoek doen naar de rulingpraktijk. Buiten het feit dat een onderzoek naar de inhoud van alle rulings veel capaciteit zou vergen van de medewerkers van de Belastingdienst, zie ik op basis van de hiervoor aangehaalde initiatieven geen aanleiding om alle rulings waarbij de procedures juist zijn gevolgd op de inhoud te controleren.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat over belastingontwijking dat voorzien is in week 13?
Ja.
Het BTW nummer van ZZP ‘ers dat het BSN nummer bevat |
|
Harry van der Molen (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Klopt het dat het btw-nummer voor zzp’ers het integrale burgerservicenummer (bsn) op herkenbare wijze bevat, omdat het na de tekens NL integraal opgenomen is in het btw-nummer?
Het btw-identificatienummer bestaat uit de landcode NL, een RSIN/fiscaal nummer of burgerservicenummer (BSN) en een toevoeging van drie posities (B01 t/m B99). Voor ondernemers/natuurlijke personen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), bevat het btw-identificatienummer het BSN.
De vormgeving van het btw-identificatienummer voor natuurlijke personen laat zich – behalve door vereisten uit btw-regelgeving van de EU – verklaren door de historie van dit nummer. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik deze nog eens toe te lichten. De Belastingdienst heeft in het verleden het fiscaal nummer (fi-nummer) geïntroduceerd met het oog op geautomatiseerde afhandeling van fiscale processen. Daartoe is het fi-nummer onderdeel geworden van het btw-identificatienummer en ingevoerd in vele andere processen en systemen, zowel bij de Belastingdienst als bij bedrijven. Het fi-nummer is door de wetgever – in het licht van voorkoming van fraude en van dienstverlening aan burgers – eerst doorontwikkeld tot sofinummer en daarna tot BSN. Inmiddels wordt het overheidsbreed toegepast, wat de communicatie tussen burgers en overheid bij het afhandelen van zaken verbetert en vergemakkelijkt. In de loop van de tijd is echter ook het denken over de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) veranderd. Met de toename van het belang van privacy en de door de overheid in dit licht bepleite en gepraktiseerde omgang met het BSN, heeft de doorontwikkeling van het aanvankelijk fiscale identificatienummer tot BSN een andere lading gekregen. Tegelijkertijd compliceert juist de brede toepassing van het BSN en de afhankelijkheid tussen processen waarin BSN en btw-identificatienummer worden gebruikt, een omschakeling naar een andere nummersystematiek. Deze context kan dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten bij het beantwoorden van uw vragen.
Klopt het dat zzp’ers verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op de website?1
Ja, dat klopt. De EU heeft regels vastgesteld voor ondernemers die producten en diensten aanbieden via een website. Die regels gaan onder andere over welke informatie de ondernemer op de website moet plaatsen, waaronder het btw-identificatienummer. Dit is verwerkt in artikel 3:15d van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel bepaalt – ter implementatie van de genoemde EU-regels – dat ondernemers deze informatie gemakkelijk, rechtstreeks en permanent toegankelijk moeten houden.
Klopt het dat zzp’ers net als andere bedrijven verplicht zijn om hun btw-nummer te vermelden op elke factuur?
Artikel 34c van de Wet op de omzetbelasting 1968 regelt dat ondernemers een factuur moeten uitreiken bij het leveren van goederen of diensten aan andere btw-plichtige ondernemers. Artikel 35a van die wet bepaalt dat op een factuur aan een andere ondernemer het btw-identificatienummer moet staan van de ondernemer die het goed of de dienst levert. Deze verplichting geldt ook voor de ondernemer/natuurlijke persoon. Het btw-identificatienummer hoeft niet vermeld te worden op vereenvoudigde facturen zoals omschreven in artikel 34d van de Wet op de omzetbelasting 1968 of andere facturen.
Welke wettelijke grondslag heeft de Belastingdienst op dit moment voor het verwerken van het bsn in btw-identificatienummers van zzp'ers?
Artikel 10 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb) bepaalt dat overheidsorganen bij het verwerken van persoonsgegevens in het kader van de uitvoering van hun taak gebruik kunnen maken van het BSN. Eén van de taken van de Belastingdienst is het heffen van omzetbelasting. Om ondernemers te identificeren ten behoeve van het uitvoeren van deze taak kan dus het BSN worden gebruikt. De Belastingdienst doet dat voor de ondernemers die als natuurlijke persoon hun onderneming drijven. De Wabb staat er niet aan in de weg dat aan het BSN elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld voor de bruikbaarheid van het nummer in systemen, of voor het voldoen aan Europeesrechtelijke verplichtingen. In geval van het btw-identificatienummer betreft dit het voldoen aan de specificatie van dat nummer in de BTW-richtlijn 2006 (zie artikel 214 en 215 van Richtlijn 2006/112/EG).
Het btw-identificatienummer voldoet in dit licht ook aan de eisen in artikel 24 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), in de zin dat het een nummer is dat bij de Wet op de omzetbelasting 1968 is voorgeschreven en door de Belastingdienst voor bij die wet voorgeschreven doeleinden wordt gebruikt.
Verandert er iets aan de wettelijke grondslag na invoering van de Algemene verordening gegevensverwerking (AVG) in mei 2018?
Door het toepasselijk worden van de AVG per 25 mei 2018 verandert er niets aan de wettelijke grondslag voor gebruik van het BSN en het btw-identificatienummer. De AVG stelt geen regels aan het gebruik van persoonsidentificerende nummers. In artikel 46 van het wetsvoorstel voor de Uitvoeringswet AVG2, dat op 13 maart 2018 door de Tweede Kamer is aangenomen, is een regeling voor het gebruik van persoonsidentificerende nummers opgenomen die gelijk is aan de huidige regeling in artikel 24 van de Wbp.
Mag een bedrijf een bsn van een persoon opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Dat mag niet indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Voor de gevallen waarin het noodzakelijk is dat ondernemers een BSN opnemen in hun administratie voor fiscale doeleinden, zijn echter wettelijke grondslagen opgenomen in de belastingwetgeving.
Mag een bedrijf een btw-nummer van een zzp’er met daarin herkenbaar het bsn opslaan onder de AVG, indien daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat?
Voor het door een ondernemer opslaan van een btw-identificatienummer van een andere ondernemer in zijn administratie bestaat een wettelijke grondslag in artikel 35c van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Herinnert u zich dat de Kamer twee keer een motie heeft aangenomen om dit probleem op te lossen, door ervoor te zorgen dat nieuwe btw-nummers niet langer het bsn bevatten?2
Ik heb hier kennis van genomen, alsmede van de reactie op de als eerste aangenomen motie, die mijn ambtsvoorganger op 9 juli 2014 aan de Tweede Kamer heeft gezonden.4 In deze reactie is gewezen op de risico’s die wijziging van de nummersystematiek heeft voor de continuïteit van het proces van btw-heffing.
Herinnert u zich dat het bsn sinds 2014 juist niet meer op de standaardpagina van het paspoort staat teneinde identiteitsfraude te voorkomen? Met andere woorden: je moet je wel kunnen identificeren maar je hoeft je bsn niet te laten zien, danwel je hoeft het niet door te strepen op het kopie van het paspoort, rijbewijs of identiteitskaart, omdat het op de achterkant staat.
Dat is mij bekend.
Kunt u aangeven hoe het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens verloopt, dat kennelijk al meer dan acht maanden duurt?3
Over de stand van zaken van het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) kan ik geen mededelingen doen. De AP bepaalt zelf de voortgang van het onderzoek en het moment van oplevering van de resultaten.
Kunt u ervoor zorgen dat nieuwe btw-nummers van zzp’ers niet langer het bsn bevatten? Zo nee, waarom niet?
Op zichzelf sta ik open voor een btw-identificatienummer dat niet meer het BSN bevat. Een andere vormgeving van het btw-identificatienummer heeft evenwel een grote impact, mede gelet op de in vraag 1 geschetste historie van het nummergebruik bij de overheid. Dit geldt niet alleen voor de Belastingdienst, maar ook voor de ondernemers. De mogelijkheden op dit gebied worden op dit moment onderzocht. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer van 2018 hierover informeren.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
De beantwoording heeft tot mijn spijt meer tijd gevergd dan drie weken.
De compensatieregeling voor zwangere ZZP'ers |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Begrijpt u dat de 20.000 zwangere zzp'ers na dertien jaar wachten niet tevreden zijn met de uitbetaling van de compensatieregeling per 1 januari 2019?1
Ik begrijp de teleurstelling over het feit dat de betrokken vrouwen op de uitbetaling van de compensatie moeten wachten totdat het eerste kwartaal van 2019 is aangebroken. Ik heb hier echter voor gekozen om terugvordering van toeslagen zo veel mogelijk te voorkomen.
Op dit moment worden de (voorschotten op de) toeslagen voor 2018 al door de Belastingdienst uitbetaald op basis van een geschat (verzamel)inkomen.
Wanneer de compensatie nog in 2018 zou worden uitbetaald, dan wordt het (verzamel)inkomen van 2018 – waar bij de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen rekening mee gehouden moet worden – voor de betrokkenen hoger. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de betrokkenen op een later moment geconfronteerd worden met een terugvordering door de Belastingdienst van bijvoorbeeld huurtoeslag en/of zorgtoeslag.
Dit probleem speelt niet wanneer de compensatie in 2019 wordt uitbetaald.
De compensatie telt dan weliswaar ook mee voor de berekening van het toetsinkomen voor het recht op toeslagen, maar de betrokkenen kunnen dan al tijdig dit extra inkomen doorgeven aan de Belastingdienst; dan is immers al in een vroegtijdig stadium bekend dat de compensatie wordt uitbetaald. Daardoor kan de Belastingdienst bij de verlening van het voorschot van de toeslagen voor 2019 al rekening houden met deze compensatie. Zodoende kan terugvordering van toeslagen zoveel mogelijk voorkomen worden.
Omdat ik het niet wenselijk vind dat toeslagen teruggevorderd zouden moeten worden als gevolg van de toekenning van de compensatie, heb ik ervoor gekozen de uitbetaling van de compensaties te laten plaatsvinden in het nieuwe belastingjaar (2019). Bijkomend voordeel van de uitbetaling in 2019 is dat ik hierdoor de oorspronkelijke aanvraagtermijn van drie maanden heb kunnen verruimen naar vierenhalve maand.
Ook de reguliere zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen die vrouwen nu ontvangen (op grond van artikel 3:18 van de Wet arbeid en zorg) is een bruto uitgekeerd bedrag en wordt aangemerkt als (belastbaar) inkomen. Met andere woorden: de reguliere zwangerschapsuitkering is eveneens niet vrijgesteld bij de berekening van het (toets)inkomen voor de toeslagen. Daarom is er in mijn ogen geen reden om voor de onderhavige compensatie een uitzondering te maken door deze niet aan te merken als inkomen.
Waarom gaat u niet per direct over tot uitbetaling en waarom kan de uitbetaling niet worden vrijgesteld van toeslagen?
Zie antwoord vraag 1.
Aangezien het relateren van een zwangerschapsuitkering aan toeslagen et cetera niet geldt voor vrouwen die een reguliere zwangerschapsuitkering krijgen, waarom wordt dat bij deze groep dan wel gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet gaat om extra inkomen, maar om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof? Waarom beschouwt u dit als inkomen?
Het doel van de compensatieregeling is om compensatie te bieden aan zelfstandigen die zijn bevallen op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008.
Omdat in die periode geen publiekrechtelijke regeling bestond, hebben deze vrouwen destijds geen recht op een uitkering gehad in verband met hun zwangerschap en bevalling. Door hen met de onderhavige regeling alsnog recht op compensatie te geven, wordt door de Staat voldaan aan de voor haar in artikel 11, lid 2, sub b, van het VN-Vrouwenverdrag neergelegde verplichting om aan iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht «een zeker inkomen» te doen toekomen in verband met haar bevalling, conform de tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2461).
Met het compensatiebedrag van € 5.600,– is beoogd om deze vrouwen alsnog «een zeker inkomen» toe te kennen in verband met de bevalling. De compensatie vormt daarmee inkomen. In de compensatieregeling is daarom geregeld dat de compensatie aangemerkt wordt als een uitkering op grond van artikel 3:18, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, waarin de huidige zwangerschapsuitkering is geregeld. Ook de huidige zwangerschapsuitkering wordt aangemerkt als inkomen.
In dit verband verdient nog opmerking dat bij vrouwelijke werknemers die in loondienst zijn bij een werkgever de zwangerschapsverlofregeling niet alleen een uitkeringsrecht behelst maar ook een verlofrecht. Bij het verlof van werkneemsters gaat het om het recht om tijdelijk niet bij de werkgever werkzaam te zijn. Dit ligt anders bij zelfstandigen. Zelfstandigen hebben immers geen werkgever. Omdat zij niet in dienst zijn bij een werkgever wordt in bovengenoemde regelingen ook niet gesproken over zwangerschapsverlof, maar over een zwangerschaps- en bevallingsuitkering.
Wegens deze redenen ben ik van mening dat het gaat om extra inkomen en niet om een compensatie van niet-genoten zwangerschapsverlof.
Indien er een relatie zou zijn met toeslagen, waarom zou de Belastingdienst dan niet eerst kunnen uitkeren en desgewenst later bekijken of er teveel aan toeslagen is betaald?
Op zichzelf is het mogelijk om de compensaties uit te betalen in het najaar van 2018 mits tijdig aangevraagd. Dit zou echter kunnen leiden tot terugvordering van toeslagen en dat wil ik – zoals eerder aangegeven – zo veel mogelijk voorkomen. Omdat het UWV de aanvraag moet beoordelen zal er bovendien sowieso enige tijd verstrijken tussen het moment dat de compensatie wordt aangevraagd en het moment dat de compensatie wordt uitbetaald. Zowel het UWV als de Belastingdienst zal verschillende gegevens moeten verifiëren. Daarna kan het UWV tot toekenning en uitbetaling van de compensatie overgaan.
De toeslagen worden gedurende de loop van het jaar al uitgekeerd door de Belastingdienst over het lopende belastingjaar (2018). Vrouwen ontvangen nu dus al (voorschotten op) deze toeslagen. Wanneer de compensaties in 2018 uitbetaald zouden worden, heeft dit voor de betrokkenen dus een verhogend effect op hun inkomen in 2018 en daarmee mogelijk consequenties voor hun definitieve recht op toeslagen. Daardoor zou de Belastingdienst achteraf moeten vaststellen dat door de ontvangen compensaties ten onrechte bepaalde toeslagen zijn uitbetaald. Die toeslagen zouden dan door de Belastingdienst teruggevorderd moeten worden. Dat vind ik onwenselijk voor de betrokken vrouwen. Bij uitbetaling in 2019 kan de Belastingdienst voor de vaststelling van de toeslagen al gelijk rekening houden met de ontvangen compensatie en de toekenning van toeslagen 2019 bijstellen. Daarmee wordt terugvordering achteraf voorkomen. Daarom heb ik ervoor gekozen dat de compensatie in 2019 wordt betaald.
Waarom gaat u niet direct over tot uitbetaling, na inwerkingtreding van de regeling op 15 mei?
Zie antwoord vraag 5.
Waar komt het bedrag van 38 miljoen euro vandaan voor deze regeling? Deelt u de mening dat 112 miljoen euro nodig is, uitgaande van 20.000 zwangere ZZP'ers met een gemiddeld uitkeringsbedrag van 5.600 euro? Waar gaat de resterende 74 miljoen euro worden gevonden?
Het bedrag van 38 miljoen euro is in aanloop naar de begroting 2018 vrijgemaakt. Indien alle bevallen zelfstandigen zich melden voor de nu vastgestelde compensatie zijn de kosten inderdaad circa 112 miljoen euro. Of alle vrouwen zich daadwerkelijk zullen melden, wordt vanzelfsprekend gevolgd. Voor eventuele meerkosten van de regeling zal binnen de begroting van SZW een oplossing worden gevonden.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Jaco Geurts (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Sinds wanneer bent u bekend met de op 15 juni 2017 gepubliceerde nota «Impact Brexit voor douaneverplichtingen in Nederland» van het Landelijke Bureau Douane?1
Ik ben op de hoogte van het feit dat de Douane vanaf de zgn. artikel 50-notificatie door het VK bezig is met het analyseren van de gevolgen van een Brexit voor het goederenverkeer met het VK vanuit de invalshoek van douaneformaliteiten en douanewerkzaamheden. De genoemde nota is in het reguliere overleg van de Douane met het bedrijfsleven ook gedeeld, om toe te werken naar een gedeeld beeld van de huidige handelsstromen tussen NL en het VK.
Hoe beoordeelt u deze nota en welke actie heeft u ondernomen op deze nota, die meer dan een half jaar oud is?
De nota geeft inzicht in het goederenverkeer met het Verenigd Koninkrijk om zodoende inzicht te krijgen in de mogelijke groei van de douaneverplichtingen door de Brexit. Het is een van de stappen die de organisatie heeft gezet in de voorbereidingen op Brexit. Hierna zijn nadere analyses uitgevoerd, waarbij de mogelijke consequenties van Brexit ook doorvertaald zijn naar personele en materiële consequenties voor de Douane. Op basis daarvan is reeds besloten om binnen de bestaande kaders 50 fte te werven met het oog op Brexit. Het kabinet heeft inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting. De budgettaire gevolgen van deze beslissing worden dit voorjaar verwerkt.
Is deze nota geraadpleegd door KPMG in hun onderzoek aangaande de gevolgen van de Brexit voor Nederland welke ze hebben uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Economsiche Zaken en Klimaat en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?
Ja.
Deelt u de kwalificatie «de douane beschouwt alle uitkomsten waarbij het VK uittreedt uit de interne markt, en dus de EU Douane Unie verlaat, als «harde» Brexit» uit de nota?
Als het VK de EU verlaat en daarmee een zgn. derde land wordt, betekent dat invoering van douaneformaliteiten op het handelsverkeer tussen de EU en het VK. Dit vergt dus in alle gevallen een forse investering. Dat maakt de kwalificatie «harde Brexit» vanuit douaneperspectief begrijpelijk.
Op basis van dit impactassessment maakt de douane een schatting dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is bij de Brexit hoe interpreteert u deze aanbeveling van de douane?
Wat betreft de methodiek zijn in het voorjaar van 2017 de Douane en de NVWA gestart met het in kaart brengen van de impact van Brexit op basis van gegevens over de huidige handelsstromen. Vervolgens is de vertaalslag gemaakt naar hoeveel extra benodigde capaciteit en middelen nodig zijn bij een terugval op een WTO-scenario. De NVWA komt met de huidige inzichten uit op een benodigd aantal van 143 fte. Op basis van de huidige inzichten heeft de Douane twee scenario’s uitgewerkt. Het scenario «no deal» en het scenario «CETA» met als basis het handelsakkoord van de EU met Canada. De uitkomsten hiervan zijn dat, uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit is geraamd. Het kabinet volgt vanzelfsprekend de onderhandelingen nauwgezet teneinde hier adequaat op te kunnen blijven inspelen.
Hoeveel formatieplaatsen (fte-equivalenten) telde de douane ulitmo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
De formatie en bezetting is als volgt:
Formatie
4.723
4.655
4.576
4.561
4.656
4.541
Bezetting
4.617
4.580
4.458
4.290
4.591
4.478
Per 2017 voert Douane een taak («DCP, Belastingdienst Douane Processen Douane») uit die voorheen elders binnen de Belastingdienst werd uitgevoerd. Dit verklaart de stijging in de formatie en bezetting van 2016 en naar 2017. Om een correcte vergelijking te kunnen maken tussen 2017 en de jaren daarvoor is een kolom 2017 exclusief BCP toegevoegd.
Hoeveel medewerkers (fte-equivalenten) had de douane ultimo 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de 50 nieuwe mensen bij de douane en de 20 bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) geworven binnen de bestaande kaders of zijn ze echt extra?
De genoemde mensen bij de Douane worden met het oog op Brexit geworven binnen de bestaande kaders. Vooruitlopend op Brexit werft de NVWA extra mensen ten behoeve van de benodigde capaciteit additioneel op de bestaande formatie.
Heeft de douane alle douaniers die – onbedoeld – vertrokken zijn met de vertrekregeling al kunnen vervangen?
Ten behoeve van de continuïteit heeft Douane vanaf 2016 drie grote wervingsrondes uitgevoerd. Inmiddels is de beschikbare Douaneformatie voor bijna 99% bezet.
Kunt u de analyses die gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels bij de handhavingsdiensten (zoals voor de douane, marechaussee, NVWA) aan de Kamer doen toen komen?2
Ik ben altijd bereid specifieke inlichtingen te verschaffen, spontaan, maar ook wanneer uw Kamer daarom verzoekt. Bij het antwoord op vraag 5 ga ik in op de aanpak van de berekeningen voor Douane en NVWA. De door uw Kamer gevraagde analyses zijn echter opgesteld voor intern beraad en het is onwenselijk dat zij onderwerp zijn van politiek debat. De uitkomsten van het interne beraad krijgen hun weerslag in de uiteindelijke besluitvorming, waarover verantwoording afgelegd wordt aan de Kamer.
Wat is er volgens u veranderd in de verhoudingen in de Brexit-onderhandelingen sinds juni 2017 (publicatie van deze nota van douane) en januari 2018 (de regering informeert de Kamer over 50 fte extra douanepersoneel)?
In juni 2017 waren de onderhandelingen tussen het VK en de EU net begonnen, op basis van de richtsnoeren van de Europese Raad d.d. 29 april 2017 en de onderhandelingsrichtsnoeren die de Raad van de Europese Unie d.d. 22 mei 2017 heeft aangenomen. De eerste fase van de onderhandelingen is moeizaam verlopen. In december 2017 heeft de Europese Raad kunnen vaststellen dat er voldoende voortgang was om de onderhandelingen over de tweede fase te kunnen starten. De afspraken over de eerste fase onderwerpen (rechten van burgers, financiële afwikkeling en de Iers/Noord Ierse grenskwestie) in het gezamenlijk verslag van de Commissie en het VK van 8 december 2017 hebben nu vooral politieke waarde en moeten nog in een juridische vorm worden gegoten. Pas als het terugtrekkingsakkoord gesloten is, zijn de afspraken juridisch bindend. De verdeeldheid binnen de Britse Conservatieve Partij en het uitblijven van duidelijkheid over de Britse inzet blijven een soepel verloop van de onderhandelingen in de weg staan. Het is dan ook duidelijk dat het scenario dat het VK op 29 maart 2019 zonder terugtrekkingsakkoord en zonder overgangsperiode de EU verlaat nog altijd denkbaar is. De rode lijnen van het VK voor de toekomstige relatie met de EU (verlaten interne markt en douane-unie) leiden er toe dat de handelsrelatie niet veel verder zal kunnen gaan dan een handelsverdrag zoals de EU met Canada gesloten heeft.
Zou u kunnen nagaan of de douane nog steeds van mening dat er tussen de 500 en 800 extra douanepersoneel nodig is, of is de douane eveneens van mening dat er sinds juni 2017 en ander speelveld is ontstaan?
Zie het antwoord op vraag 10.
Hoe verklaart u het verschil tussen deze analyse van de douane en uw analyse aangaande de benodigde fte’s als gevolg van de Brexit?
Het memo van juni 2017 betrof een eerste analyse van de impact van Brexit op douaneverplichtingen. De afgelopen maanden heeft de Douane in samenwerking met andere onderdelen van het Ministerie van Financiën de analyse van de gevolgen verder uitgewerkt en doorvertaald. Daarbij is zowel gekeken naar een «no deal scenario» als het scenario van een transitieperiode en daarna een handelsakkoord a la CETA. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 5 zijn daarvoor uitgaand van gelijkblijvende handelsvolumes en ongewijzigde handhavingsaanpak, respectievelijk ca. 930 fte en ca. 750 fte aan extra capaciteit geraamd.
Aangezien uit de nota valt op te maken dat het totale aantal douaneaangiften voor onze douane met 33% (uitvoeraangiftes) en 18% (invoeraangiftes) toeneemt, zou u kunnen aangeven hoeveel douanepersoneel in een gewone situatie (dus wanneer er geen Brexit zou plaatsvinden) nodig is?
Indien er geen sprake is van Brexit is er geen extra douanepersoneel nodig.
Herinnert u zich antwoorden op eerder gestelde Kamervragen waaruit blijkt dat de opleiding van een douanier 9 tot 22 maanden duurt, waarmee de tijd dringt om voldoende douanepersoneel in dienst te hebben op 29 maart 2019? Hoe lang gaat u nog wachten met het organiseren van voldoende douanepersoneel?
Ja dat herinner ik me en dat is ook aanleiding geweest voor Douane om na te gaan of door een andere manier van opleiden, verkort en taakgericht, een deel van de benodigde extra capaciteit eerder kan worden ingezet. Dat proces loopt. Daarnaast, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 2, heeft het kabinet inmiddels besloten dat Douane en NVWA nu per direct kunnen doorgaan met het werven en opleiden van meer nieuwe medewerkers, het starten van aanbestedingstrajecten en het organiseren van huisvesting.
Aangezien in de nota per (douane)sector wordt geëvalueerd welke gevolgen de Brexit heeft, kunt u aangeven hoe u de reeds geplande 50 fte over deze sectoren wilt verdelen en waar u mogelijk meer personeel nodig acht?
De 50 fte met het oog op Brexit zullen primair ingezet worden om een correcte en tijdige verwerking van de aangiftestroom te bewerkstelligen.
Kunt u alle memo’s, notities (inclusief concepten die nog niet definitief gemaakt zijn) over de Brexit en de douane aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 10.
Zijn de huidige informatietechnologie(IT)-systemen van de douane voldoende om de activiteiten en werkzaamheden naar aanleiding van de Brexit te ondersteunen? Zo ja, wat is uw motivatie en/of waar blijkt dit uit? Zo nee, welke aanpassingen dienen er nog te gebeuren, tegen welke kosten en binnen welke doorlooptijd?
De Douane gaat er op dit moment vanuit dat de IT-systemen toereikend zijn. De geprognostiseerde volumestijgingen als gevolg van de Brexit kunnen volgens de huidige inzichten opgevangen worden binnen de systemen.
Is er voldoende tijd om ervoor te zorgen dat de douane goed is voorbereid op een Brexit indien het Verenigd Koninkrijk in maart 2019 uit de douane-unie stapt?
De tijd tot maart 2019 wordt door het kabinet benut om zo goed mogelijk voorbereid te zijn op een uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de douane-unie in maart 2019. Uiteraard worden het onderhandelingsproces over de Brexit en de voorbereidingen van de uitvoeringsdiensten nauw gevolgd om zo nodig bij te sturen en/of om aanvullende maatregelen te kunnen treffen.
Herinnert u zich dat u in het algemeen overleg over de Brexit van de commissie Europese Zaken op 24 januari 2018 zei: «Wij hebben de effecten op luchtvaart, visserij, transport, inklaring bij de douane en keuring van veterinaire producten – dat moet ook geregeld worden namelijk – inzichtelijk.»?3 Kunt u deze inzichten met de Kamer delen?
Het kabinet komt hier voor het einde van het krokusreces in een aparte brief op terug. De huidige inzichten over de effecten van de Brexit op Douane en NVWA zijn in de antwoorden op de voorgaande vragen gegeven.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?
Ja
De verhaalspositie van het MKB bij onbetwiste geldvorderingen |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de op 1 juli 2016 in werking getreden wetgeving in België die ondernemingen de mogelijkheid biedt om hun onbetwiste vorderingen op andere ondernemingen zonder de tussenkomst van de rechtbank in te vorderen?
Ja
Zou ook in Nederland dergelijke regelgeving toegevoegde waarde kunnen hebben bij in te vorderen schulden die een onbetwist karakter hebben, maar nu wel een verplichte gang naar de rechter verlangen met bijbehorende (juridische) kosten?
De Belgische procedure Invordering van Onbetwiste Schulden (hierna: IOS-procedure) verloopt in vier fasen: 1) de aanmaning door de gerechtsdeurwaarder, 2) de reactie van de schuldenaar uiterlijk binnen een maand, 3) bij het uitblijven van een reactie: het opmaken van een proces-verbaal door de gerechtsdeurwaarder acht dagen na het verstrijken van de termijn van een maand en 4) de registratie van het proces-verbaal in het Centraal register voor de invordering van onbetwiste schulden en de toevoeging van een formulier van tenuitvoerlegging, waardoor het proces-verbaal een titel tot tenuitvoerlegging krijgt. De IOS-procedure is in juli 2016 in werking getreden en staat alleen open voor vorderingen in zogenaamde business to business-relaties.
De meerwaarde van een dergelijke procedure voor Nederland is niet zonder meer duidelijk. Zo is niet te zeggen of een Nederlandse variant van de IOS-procedure zal voorzien in een snellere procedure. In Nederland worden verstekzaken bij de kantonrechter gemiddeld binnen een maand afgehandeld, terwijl de duur van de IOS-procedure een maand en acht dagen kan bedragen.1 Bovendien dient bij betwisting alsnog een normale gerechtelijke procedure te worden gestart, waardoor de duur verder op loopt. Verder constateer ik dat niet duidelijk is in hoeverre deze procedure – geheel buiten de rechter om – voldoende rechtsbescherming biedt. De rechtsstatelijke waarborging van buitengerechtelijke geschiloplossingsmethoden zoals arbitrage en bindend advies, is – zo bleek ook in een recentelijk gepubliceerd rapport over dit onderwerp – onder meer gelegen in het gegeven dat men voor een titel voor tenuitvoerlegging naar de rechter moet.2
Ik kan me, ten slotte, voorstellen dat een Nederlandse variant van de IOS-procedure voor zowel de schuldeiser als de schuldenaar goedkoper zou kunnen zijn. Vanwege de hoogte van de griffierechten zou dit met name kunnen gelden voor vorderingen tussen € 500 en € 12.500. Tijdens de begrotingsbehandeling van Justitie en Veiligheid op 29 november 2017 heb ik een onderzoek toegezegd naar de verschillende scenario’s voor het verlagen van de griffierechten voor mkb-ers en de (financiële) gevolgen hiervan. Hierover bericht ik u uiterlijk eind maart.
Hoe vaak worden nu in zogenaamde «business-to-business» relaties verstekvonnissen gewezen terzake onbetwiste vorderingen?
Mij zijn geen precieze gegevens bekend over het aantal verstekvonnissen ten aanzien van onbetwiste vorderingen in business to business-relaties. Uit gegevens afkomstig van de Rechtspraak blijkt dat ongeveer 70% van het totaal aantal afdoeningen van de kantonrechter bestaat uit verstekvonnissen. Het gaat hierbij om onbetwiste vorderingen in alle soorten relaties, waaronder ook business to business-relaties.
Welke meerwaarde zou een met België vergelijkbare constructie voor Nederland kunnen hebben als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb)?
Als gezegd is de meerwaarde van de invoering van een Nederlandse variant van de IOS-procedure niet op voorhand duidelijk. Naast de eerder genoemde punten (zie de beantwoording van vraag 2), is niet inzichtelijk in hoeverre de IOS-procedure in België heeft geleid tot het daadwerkelijk verkleinen van het aantal oninbare vorderingen. Mij is dan ook niet bekend in hoeverre deze wetgeving heeft geleid tot het versterken van de verhaalspositie van het midden- en kleinbedrijf (mkb).
In hoeverre zou dit systeem ook een ontlasting voor de rechterlijke macht kunnen zijn, omdat de aandacht dan geheel gericht kan worden op de behandeling van zaken waar een inhoudelijk geschil partijen verdeeld houdt?
Gelet op hetgeen in antwoord 3 is vermeld, is het lastig te voorspellen of een dergelijke regeling tot een ontlasting van de rechterlijke macht zou leiden. Daar komt bij dat de Rechtspraak gefinancierd wordt op basis van het aantal zaken (een p x q financiering). Een afname van het aantal zaken bij de Rechtspraak (de «q») zal leiden tot minder financiële middelen. Dat betekent dat een afname van het aantal zaken op langere termijn vermoedelijk niet tot een ontlasting van rechters en het overige personeel zal leiden.
Is ook denkbaar dat met dergelijke regelgeving de positie van de debiteur verbetert in die zin dat zijn schuldenpositie niet langer verhoogd wordt door een proceskostenveroordeling? Zo nee, waarom niet?
Het is nog niet inzichtelijk wat precies de effecten van de wet zijn, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Relevant in dit verband is dat de kosten in de Belgische IOS-procedure laag zijn gehouden, onder meer omdat er geen registratiekosten per akte mogen worden gerekend en de advocaat geen recht heeft op een «rechtsplegingsvergoeding». Bij betwisting van de vordering kan de positie van de schuldenaar verslechteren, nu de kosten van de IOS-procedure (bij een veroordelend vonnis) in aanvulling op de kosten van de gerechtelijke procedure komen.
Wat zijn de effecten voor juridische dienstverleners in het Nederlandse stelsel indien dit systeem hier zou worden geïntroduceerd? Kunnen ook anderen dan advocaten of deurwaarders hierbij een rol spelen?
De effecten voor de juridische dienstverleners (waaronder de eventuele betrokkenheid van anderen dan advocaten en deurwaarders) zijn niet inzichtelijk. Wel is duidelijk dat voor de gerechtsdeurwaarders zal gelden dat zij een grotere rol krijgen bij de afhandeling van onbetwiste vorderingen.
Bent u bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de recente Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb? Zo ja, wanneer mogen we de uitkomsten van die verkenning verwachten? Zo nee, waarom niet? Welke maatregelen stelt u dan voor cq. werkt u uit als het gaat om het versterken van de verhaalspositie van het mkb?
Ik ben graag bereid een nadere verkenning te doen naar de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving voor het Nederlandse rechtsstelsel en de verhaalspositie van het mkb. Een eerste oriëntatie leerde mij wel dat de ervaringen in België tot dusver zeer wisselend zijn. Ook is nog niet inzichtelijk wat nu precies de effecten van de wet zijn, wat niet vreemd is, nu de wet pas recentelijk in werking is getreden. Ik volg de ontwikkelingen in België en zal de verkenning van de mogelijke voordelen van de Belgische wetgeving uitvoeren als er meer zicht is op de werking van de wet. In aanvulling daarop merk ik op dat de Europese procedure voor geringe vorderingen onlangs is gewijzigd: sinds juli 2017 staat deze procedure open voor (grensoverschrijdende) geschillen tot een waarde van € 5.000 in plaats van € 2.000. Mogelijk draagt deze wijziging bij aan de versterking van de verhaalspositie van het mkb. Ook voor deze wijziging geldt echter dat de wijziging te recent is om de effecten te kunnen overzien.
Het rapport ‘mining taxes’ van SOMO |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Wat vindt u ervan dat Mongolië belasting misloopt door belastingontwijking via Nederland?1
Hoe groot is de financiële stroom van Mongolië naar Nederland jaarlijks? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat landen die rijk zijn aan grondstoffen en bodemschatten gebaat zijn bij het heffen van bronbelastingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening, gezien de vorige vraag, dat Nederland wel degelijk invloed heeft op de belastinginkomsten van ontwikkelingslanden waarmee Nederland een verdrag sluit? Zo nee, waarom niet?
Wat was het oordeel van het International Monetair Fonds (IMF) over het belastingverdrag tussen Mongolië en Nederland? Bent u het met het oordeel van het IMF eens? Zo nee, waarom niet?
In het rapport «mining taxes» wordt verwezen naar een rapport van het IMF dat is opgesteld in het kader van een technische assistentie programma voor Mongolië over belastingen2. Het rapport van het IMF gaat in op dertig verschillende Double Tax Agreements (DTA) die Mongolië heeft afgesloten in de twintig jaar voorafgaand aan publicatie van het rapport in 2012. Eén van de dertig genoemde DTA’s is afgesloten tussen Mongolië en Nederland in 2004. In het rapport geeft het IMF een feitelijke beschrijving van de DTA tussen Nederland en Mongolië, het IMF velt hier verder geen oordeel over.
Het IMF kwam in zijn rapport wel tot het oordeel dat verschillende belastingverdragen die de regering van Mongolië had gesloten de heffingsrechten van Mongolië onvoldoende zeker stelden. Het advies was daarom deze verdragen te heronderhandelen en daarbij de hulp in te roepen van een ervaren internationale verdragsonderhandelaar. Het IMF merkte daarbij op dat het opzeggen van verdragen als een «ultimum remedium» ingezet moest worden. Bovendien merkte het IMF op dat een aantal verdragen die de heffingsrechten van Mongolië op dezelfde wijze beperken als het verdrag met Nederland, slechts kon worden beëindigd met in aanmerking neming van een aanzienlijke opzegtermijn.
Ik deel het oordeel van het IMF dat heronderhandeling een betere weg was geweest dan opzegging van het verdrag. Zoals ik indertijd in correspondentie met uw Kamer heb aangegeven zijn er op ambtelijk, diplomatiek en politiek niveau pogingen gedaan om met Mongolië onderhandelingen over een wijzigingsprotocol te starten3. Mongolië was onderdeel van het zogenoemde 23 ontwikkelingslanden project, zodat daarbij zeker een anti-misbruikbepaling overeengekomen zou zijn. Bovendien zou Nederland daarbij bereid zijn geweest herziening van de afgesproken tarieven van bronheffingen serieus te overwegen.
Welke andere landen hebben vanwege soortgelijke redenen hun belastingverdrag met Nederland opgezegd, of aangegeven het te willen wijzigen?
Kunt u ingaan op de vier aanbevelingen die in het rapport van SOMO aan Nederland worden gedaan, te weten het niet verlagen van de bronheffingen in het te sluiten verdrag met Mongolië, het niet langer verlenen van fiscale voordelen aan Rio Tinto, het implementeren van effectieve substance-eisen en een algemene antimisbruikbepaling en het onmogelijk maken van dubbele niet-heffing?
Zoals ik in antwoord op vraag 4 schreef, houdt Nederland bij het afsluiten van verdragen met ontwikkelingslanden rekening met de gerechtvaardigde belangen van die landen. Tegelijkertijd moet ook het belang van Nederland in het oog gehouden worden en daarbij hoort een inzet op voorwaarden in het belastingverdrag die enigszins vergelijkbaar zijn met verdragen van ontwikkelingslanden met ons omringende landen.
Bovendien hoeft een verlaging van bronbelastingtarieven, zoals ik in mijn antwoord op diezelfde vraag schreef, per saldo niet ongunstig uit te werken voor een land als Mongolië. Ik kan op voorhand zeker niet uitsluiten dat Nederland in een toekomstig verdrag met Mongolië zal instemmen met lagere tarieven voor bronbelasting dan de nationale tarieven in Mongolië.
Tenslotte merk ik op dat het mogelijke probleem voor Mongolië niet zozeer ligt bij het eventueel instemmen met verlaging van bronheffingen in een verdrag, maar in het mogelijke misbruik van dat verdrag. Vandaar dat ik mij breed inzet voor het opnemen van anti-misbruikbepalingen in Nederlandse verdragen
Over de fiscale positie van individuele belastingplichtigen kan ik geen uitlatingen doen maar in het algemeen kan ik niet vaak genoeg benadrukken dat individuele bedrijven geen «fiscale voordelen» krijgen die in strijd zijn met wet, beleid of jurisprudentie.
Het kabinet werkt met betrekking tot beide aspecten, zowel op het gebied van het nationale recht als van de belastingverdragen, aan concrete maatregelen.
In de brief belastingontwijking van 23 februari aan uw Kamer ga ik hier nader op in.
Uitgangspunt van dit kabinet blijft dat winst belast moet worden waar waarde wordt gecreëerd. Bovendien staat het kabinet nog steeds achter het beginsel waar de deelnemingsvrijstelling en ons verdragsbeleid op zijn gebaseerd: dat winsten niet tweemaal in de heffing worden betrokken. Er zijn dus situaties waarin het uitblijven van belasting niet bezwaarlijk is.
Tegelijkertijd moet ontduiking van belasting en ontwijking van belasting met gekunstelde structuren bestreden worden. Dat doet Nederland onder andere door voortvarende implementatie van de Europese richtlijnen tegen belastingontwijking (ATAD). Ook hier ga ik in de brief belastingontwijking van 23 februari aan uw Kamer nader op in.
Het bericht ‘Ondernemers in Nederland met Amerikaans paspoort dupe van belastinghervorming Trump’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ondernemers in Nederland met Amerikaans paspoort dupe van belastinghervorming Trump»?1
Ja.
Klopt het bericht dat zeker 1.000 ondernemers getroffen zullen worden door de Amerikaanse heffing, terwijl zij al gewoon netjes belasting hebben betaald in Nederland? Klopt het dat ook de ruim 42.000 ingezetenen en 100.000 greencardhouders geraakt zullen worden?
De Verenigde Staten (VS) kennen een wereldwijde belastingplicht voor Amerikaanse onderdanen. Dit is geregeld in de Amerikaanse belastingwet. Voor buiten de VS wonende Amerikaanse onderdanen geldt daarom altijd een aangifteplicht, ook voor Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen. In veel gevallen is uiteindelijk geen Amerikaanse belasting verschuldigd, als gevolg van diverse additionele vrijstellingen voor buiten de VS wonende Amerikaanse onderdanen.
Een bilateraal belastingverdrag regelt in het algemeen de verdeling van heffingsrechten tussen beide betrokken landen om dubbele belastingheffing te voorkomen. Op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en de VS, mogen de VS hun onderdanen in de belastingheffing betrekken. Dit belastingverdrag tussen Nederland en de VS kent namelijk – net zoals in alle Amerikaanse belastingverdragen – een «saving clause». De bepaling houdt in dat de VS zich, ongeacht wat in een belastingverdrag wordt afgesproken, het recht voorbehouden het wereldinkomen van de Amerikaanse staatsburgers op basis van de eigen nationale wetgeving in de heffing te kunnen betrekken. Bilaterale belastingverdragen van de VS beperken de nationale heffingsrechten van de VS over deze groep belastingplichtigen in slechts zeer beperkte mate.
Recent is het Amerikaanse belastingstelsel fundamenteel veranderd. De precieze gevolgen van de Amerikaanse belastinghervorming zijn op dit moment nog lastig te bepalen. Op 29 december 2017 heeft de IRS de eerste toelichting gepubliceerd.2 Naar verluidt publiceert de Internal Revenue Service (IRS) binnenkort nadere toelichting over de uitwerking van de Amerikaanse belastinghervorming. Ook ontvang ik geluiden dat in de VS wordt gesproken over additionele wetgevende maatregelen om onbedoelde en onvoorziene neveneffecten van de recente belastinghervorming te repareren.
In het kader van de Amerikaanse belastingherziening is een fundamentele wijziging aangebracht in de belastingheffing van multinationale ondernemingen: van een wereldwijd naar een territoriaal stelsel. Tot deze wijziging werden alle (binnenlandse en buitenlandse) winsten in de heffing betrokken op het moment dat deze winsten naar de VS werden gerepatrieerd. In het kader van deze transitie is per 2018 een eenmalige heffing ingevoerd voor reeds bestaande buitenlandse winsten die zijn behaald vóór invoering van het territoriale stelsel om het systeem sluitend te maken («toll tax» of «transition tax»). In het kader van deze eenmalige heffing worden reeds bestaande winsten (ontstaan voor 2018) geacht te zijn overgemaakt naar de VS.
Tijdens de Amerikaanse belastingherziening is ook gesproken over een fundamentele herziening van de wereldwijde belastingplicht van Amerikaanse staatsburgers.3 Hiertoe heeft het Amerikaanse congres uiteindelijk niet besloten. Het kabinet betreurt dit, omdat de problemen die worden ervaren door inwoners van Nederland met de Amerikaanse nationaliteit voortduren. De recente Amerikaanse belastinghervorming heeft zodoende ook effect op inwoners van Nederland met de Amerikaanse nationaliteit. Dit betreft ook de in het artikel benoemde «toll tax», die ook van toepassing kan zijn als een bedrijf een natuurlijk persoon (die in de VS belastingplichtig is) als aandeelhouder heeft.
Dit is een wrange en onrechtvaardige uitwerking omdat individuele belastingplichtigen – in tegenstelling tot bedrijven – niet overgaan naar een territoriaal systeem van belastingheffing. Gezien het recht dat de VS zich voorbehoudt om het wereldinkomen van Amerikaanse staatsburgers in de heffing te kunnen betrekken biedt het belastingverdrag weinig aanknopingspunten voor een beperking van het Amerikaanse heffingsrecht over de groep Amerikaanse onderdanen die met deze heffing worden geconfronteerd.
Het belastingverdrag tussen Nederland en de VS bevat specifieke bepalingen voor Amerikaanse onderdanen die in Nederland wonen om dubbele heffing tegen te gaan. Op basis daarvan dient de VS rekening te houden met de in Nederland betaalde belasting over inkomen dat de VS ook in de heffing betrekt. Voor de methodiek van de voorkoming wordt verwezen naar de Amerikaanse nationale wet. Afhankelijk van de keuzes die bij de Amerikaanse belastingaangifte worden gemaakt, kan dit leiden tot heffing van Amerikaanse «toll tax» in aanvulling op de reguliere Nederlandse inkomsten- en vennootschapsbelasting.Het bilaterale belastingverdrag biedt daarvoor geen soelaas. Hierbij merk ik op dat dit geldt voor alle belastingverdragen die de VS heeft gesloten met andere landen.
De inschatting dat er 1.000 ondernemers getroffen zouden kunnen worden door de Amerikaanse heffing kan juist zijn, maar kan ik niet bevestigen. In 2016 zijn gegevens van ruim 1.900 rechtspersonen verzonden aan de IRS in het kader van de FATCA.
De aantallen van 42.000 ingezetenen en 100.000 greencardhouders kan ik niet bevestigen. Met betrekking tot ongeveer 15.000 natuurlijke personen is in 2016 in het kader van de FATCA informatie verstrekt aan de IRS. Het is evenwel zo dat er geen direct verband hoeft te zijn tussen het aantal rekeninghouders in Nederland waarover informatie uitgewisseld wordt met de VS en het aantal inwoners van Nederland met de Amerikaanse nationaliteit. Niet iedere inwoner houdt hier een bankrekening aan. Ook kan het zo zijn dat niet in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen een rekening aanhouden bij een Nederlandse bank.
Is deze heffing niet in strijd met het streven om dubbele belastingheffing tegen te gaan? Is het in strijd met het rechtszekerheidprincipe? Biedt het Nederlands-Amerikaanse belastingverdrag geen provisies om dergelijke dubbele belastingheffing te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is c.q. wordt gedaan om deze dubbele belastingheffing, vooral voor kleine ondernemers, te voorkomen?
De Nederlandse mogelijkheden om – binnen de eigen nationale kaders – te voorzien in eventuele voorkoming van additionele heffing zijn beperkt. Een fundamentele oplossing ligt dan ook niet in het aanpassen de Nederlandse wet- en regelgeving, maar kan enkel liggen in het aanpassen van de nationale fiscale wetgeving van Amerika. De voornaamste actie die het kabinet kan ondernemen is het aan Amerikaanse zijde nadrukkelijk naar voren brengen van de zorgen en de impact van (nieuwe) Amerikaanse regelgeving op inwoners van Nederland. Dit doet het kabinet dan ook. Het kabinet is zich ten zeerste bewust van de negatieve effecten van verreikende Amerikaanse regelgeving op inwoners van Nederland met de Amerikaanse nationaliteit.
Een eerste actie die het Ministerie van Financiën heeft gedaan is het inventariseren van de impact van de Amerikaanse belastingherziening. In dit kader is in januari bij de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), VNO-NCW en belangengroep Americans Overseas navraag gedaan. Daarbij kwamen onder meer de zorgen naar voren die genoemd worden in het genoemde media-artikel. Hierop is eind januari bij Amerikaanse collega’s navraag gedaan over de uitwerking van de belastinghervorming, specifiek voor deze groep belastingplichtigen. De in februari naar voren gekomen casuïstiek over de impact van de «toll tax» is daarbij ook aan de orde gesteld in een bespreking bij US Treasury. Daarbij is bevestigd dat – afhankelijk van specifieke keuzes die bij de Amerikaanse belastingaangifte worden gemaakt – sprake kan zijn van heffing van Amerikaanse «toll tax» in aanvulling op de reguliere Nederlandse inkomsten- en vennootschapsbelasting.
De tweede actie betreft het naar voor brengen van de geïnventariseerde zorgen bij relevante Amerikaanse instanties. In dit kader heeft de Nederlandse ambassade in Washington bijvoorbeeld eind 2017 input geleverd bij het Amerikaanse Government Accountability Office (vergelijkbaar met onze Algemene Rekenkamer) over een onderzoek naar de effecten van Amerikaanse regelgeving op Amerikaanse onderdanen die buiten de VS wonen. Nederland zal op korte termijn ook aanvullende informatie sturen naar Government Accountability Office over de mogelijke impact van de recente Amerikaanse belastingherziening op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen. Vergelijkbare informatie is gedeeld met de Amerikaanse belastingdienst (Internal Revenue Service). Tot slot brengt Nederland dergelijke problematiek waar mogelijk aan de orde bij bilaterale besprekingen.
Een derde peiler betreft agendering in Europese verband. Het is namelijk goed om te realiseren dat bovenstaande problematiek niet alleen speelt in Nederland, maar in alle landen met handelsbetrekkingen met de VS. In Europees verband wordt sinds de afgelopen maanden gesproken over de impact van de Amerikaanse belastinghervorming op Europa. In dat kader heeft de Europese Commissie een brief gestuurd aan de Amerikaanse Minister van Financiën om haar zorgen naar voren brengen. Vijf grote Europese landen hebben een vergelijkbare brief gestuurd. In deze brieven worden met name zorgen geuit over de relatie tussen de belastinghervorming en de invloed op de vrije handel. Het kabinet is voornemens om de positie van in Europa wonende Amerikaanse onderdanen ook te betrekken in de bredere Europese discussie over de Amerikaanse belastinghervorming. Verregaande impact van Amerikaanse regelgeving op inwoners van Nederland vindt het kabinet namelijk onwenselijk. Een eventueel gecoördineerde actie in Europees verband richting de VS kan daarbij een krachtig signaal afgeven.
Nederland kan op dit dossier geen ijzer met handen breken. Een gecoördineerde Europese actie heeft mijns inziens de grootste kans van slagen. Nederland zal hiervoor het initiatief nemen, maar is hiervoor ook afhankelijk van de wil van de andere lidstaten. Ik merk hierbij ook op dat in het Europees parlement op vergelijkbare manier aandacht is gevraagd voor deze problematiek.4
Ook roep ik in herinnering dat eerder een dergelijk Nederlands initiatief heeft geleid tot een gezamenlijk brief van alle Europese lidstaten over financiële dienstverlening aan in Europa wonende Amerikaanse onderdanen. Vlak daarna heeft US Treasury een beleidsbesluit5 uitgegeven op basis waarvan de Amerikaanse regelgeving op dit gebied is versoepeld.
Heeft het kabinet overlegd met de Amerikaanse regering om hen te wijzen op de schadelijke neveneffecten van hun plannen op Nederlandse ondernemers? Zo nee, is het kabinet van plan dit aan de kaak te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Kent het Amerikaanse belastingplan, behalve deze «toll tax», nog meer bepalingen die een negatief effect hebben op Nederlandse ondernemers of de Nederlandse economie? Zo ja, welke?
Gelet op de wereldwijde belastingplicht van Amerikaanse onderdanen heeft mogelijk een breed scala aan wetswijzigingen impact op de fiscale positie van in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen. Naar de huidige inzichten lijkt de in het artikel genoemde «toll tax» de grootste negatieve impact te hebben op deze groep.
Zijn er meer landen die dergelijke toll taxes kennen waardoor hun ondernemers in Nederland feitelijk dubbel aangeslagen kunnen worden? Is de verwachting dat meer landen het voorbeeld van de Verenigde Staten zullen volgen en een dergelijke heffing zullen introduceren?
De VS en Eritrea zijn de enige twee landen ter wereld die eigen onderdanen die inwoner zijn van een ander land voor hun wereldinkomen in de heffing betrekken. Alle andere landen sluiten aan bij het inwonerschap. Ik verwacht daarom niet dat andere landen vergelijkbare maatregelen (kunnen) gaan invoeren.
Welke stappen kan, en gaat, de regering zetten teneinde Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats te houden voor Amerikaans-Nederlandse ondernemers, zowel op het fiscale vlak als daarbuiten?
Zie antwoord vraag 4.
De overname chipbedrijf NXP door Qualcomm |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Mededinging Brussel akkoord met overname chipbedrijf NXP door Qualcomm»?1
Ja.
Kunt u aangeven of bij het chipbedrijf NXP sprake is van een vitale infrastructuur en kunt u hierbij aangeven waarom hier wel of geen sprake van is?
In 2015 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de herijking van vitale infrastructuur (Kamerstuk 30 821, nr. 23). Indien verstoring, aantasting of uitval van vitale processen leidt tot ernstige economische, fysieke of sociaal-maatschappelijke gevolgen, is er sprake van vitale infrastructuur. Deze drie impactcriteria hebben mij tot op heden geen aanleiding gegeven het ontwerpen en maken van chips aan te merken als vitaal proces.
Mocht bij chipbedrijf NXP sprake zijn van vitale infrastructuur, kunt u dan ingrijpen? Zo ja, overweegt u dat?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke elementen is deze overname getoetst door de toezichthouders? Zijn dat alleen economische elementen geweest, of ook elementen zoals de bescherming van vitale infrastructuur?
De mededingingsrechtelijke toets van de Europese Commissie toetst bij een overname niet op andere gronden dan de mededinging, zoals bescherming van de vitale infrastructuur.
Waarom zijn er negen betrokken toezichthouders wereldwijd betrokken bij deze overname?
Veel jurisdicties, waaronder die van de Europese Unie, verklaren hun toezicht van toepassing op het moment dat een overname hun markt kan raken. Een fusie van twee wereldwijd opererende ondernemingen zoals Qualcomm en NXP wordt mededingingsrechtelijk dan ook niet getoetst op basis van waar ondernemingen zijn gevestigd maar waar ze actief zijn.
Wat is de reden dat (een toezichthouder in) China zich moet uitspreken over deze deal?
Zie antwoord vraag 5.
Waar is de termijn van acht jaar op gebaseerd waarbij Qualcomm tegen vergelijkbare voorwaarden als nu licenties moet afgeven?
In het kader van de goedkeuring door de mededingingsautoriteiten hebben partijen een zogenaamde remedie afgesproken, een afspraak of maatregel om eventuele mededingingsrechtelijke bezwaren weg te nemen. De termijn van 8 jaar betreft een afspraak tussen de mededingingsautoriteiten en Qualcomm/NXP.
Hoe lang de termijn is, is afhankelijk van de mededingingsbezwaren in een concrete situatie. In dit geval heeft de Europese toezichthouder geoordeeld dat de termijn van acht jaar passend is om de mededingingsbezwaren weg te nemen. De Nederlandse overheid is daarbij niet betrokken.
De economische consequenties van de Brexit voor Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekent met het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG?1
Ja, dit onderzoek is door de ministeries van EZK en LNV uitgezet om een beter inzicht te verkrijgen in de kosten van non-tarifaire belemmeringen voor verschillende bedrijfssectoren.
Zou u per aanbeveling uit het rapport kunnen aangeven welke acties u daaromtrent zal nemen?
Voorlichting voor bedrijven is een speerpunt van het kabinet en een belangrijk onderdeel van de voorbereidingen op de Brexit.
Het is van groot belang dat ondernemers tijdig de juiste voorbereidingen treffen. Een gedegen voorbereiding is uiteindelijk de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf. Om te zorgen dat ondernemers over de meeste recente informatie beschikken, bijvoorbeeld over de stand van zaken van de onderhandelingen, informeert de overheid bedrijven via verschillende kanalen.
Direct na het referendum is het Brexit loket opgericht (te bereiken op www.brexit-loket.nl). Hier kunnen bedrijven te allen tijde terecht met hun vragen over Brexit en benodigde voorbereidingen. Ook wordt er momenteel gewerkt aan een activatietool voor het bedrijfsleven. Hiermee kunnen zowel groot- als MKB-bedrijf in kaart brengen welke voorbereidingen van belang zijn in aanloop naar de Brexit.
Daarnaast wordt er met relevante uitvoeringsorganisaties (als RVO.nl, de KVK, de Douane en de NVWA), werkgeversorganisaties (als VNO-NCW, MKB-Nederland en LTO) en brancheorganisaties samengewerkt aan eenduidige bedrijfsvoorlichting in voorbereiding op de Brexit. Zo worden met grote regelmaat stakeholderbijeenkomsten georganiseerd in Nederland en Brussel, en wordt door het kabinet intensief overleg gevoerd met het bedrijfsleven en andere belanghebbenden, zoals vakbonden. Deze stakeholderbijeenkomsten worden in 2018 verder geïntensiveerd. Ook worden er gesprekken gevoerd met o.a. VNO-NCW, is er een FME-industrietop georganiseerd en een enquête uitgezet onder sectoren en bedrijven om belangen en gevolgen van de uittreding van het VK uit de EU in kaart te brengen.
Verder is vrijdag 26 januari jl. het platform www.hulpbijbrexit.nl gelanceerd. Aan dit platform zijn zowel brancheverenigingen, banken, als de rijksoverheid verbonden, om bedrijven te informeren over de praktische voorbereidingen die ze kunnen treffen.
De Nederlandse overheid is voorstander van het maximaal benutten van bestaande wettelijke faciliteiten om vereenvoudigingen in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer in te richten. Benadrukt moet worden dat deze mogelijkheid een EU-VK oplossing dient te zijn en niet exclusief NL-VK betreft. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend. Het uitwisselen van douanegegevens op basis van «your export is my import» biedt perspectief en wordt nader onderzocht. Of dit een realistisch model is voor het goederenverkeer tussen het VK en het vaste land van de EU zal afhankelijk zijn van de mogelijkheid om aan technische en juridische randvoorwaarden te voldoen.
Als de eisen aan goederen in de EU27 en het VK uit elkaar gaan lopen zal dit de handel in goederen belemmeren. Zoals ook is aangegeven in de antwoorden op het schriftelijk overleg van 22 januari jl. (Kamerstuk 23 987, nr. 210) is het voor Nederland en de EU27 het meest wenselijke scenario dat het VK blijft deelnemen aan de interne markt. De eisen aan goederen in de EU27 en het VK zouden daarmee namelijk gelijk blijven. De regering van het VK heeft echter aangegeven de interne markt en de douane-unie te willen verlaten. Door het verlaten van de interne markt is het VK niet meer gebonden aan de Europees geharmoniseerde productregelgeving. Het VK kan dan beslissen de eisen aan goederen af te laten wijken van de EU eisen, tenzij in een nieuwe overeenkomst met het VK wordt afgesproken dat het VK die eisen gelijk zal houden. De EU heeft overigens ook handelsakkoorden met derde landen waarbij het derde land vrij is om andere producteisen dan de EU te hanteren.
Ik zal het risico van uit elkaar laten lopende van eisen aan goederen blijven benadrukken binnen de EU27. Daarbij geldt dat er een goede balans moet komen tussen de mate van markttoegang en de waarborgen voor behoud van het gelijk speelveld, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid o.a. op het gebied van mens, dier, plant en milieu. De Europese Commissie onderhandelt namens de EU27 over de toekomstige relatie.
Bij de handhavingsdiensten zijn analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het regulier begrotingsproces. Vanwege het belang van het op tijd beschikbaar hebben van dergelijke capaciteit, zijn bij zowel de douane als de NVWA vooruitlopend op deze besluitvorming al de processen gestart om additioneel personeel voor de Brexit te werven. Het gaat om 50 fte bij de Douane en 20 fte bij de NVWA. Het opzetten van de benodigde faciliteiten voor veterinaire en fytosanitaire keuring (de zogeheten keurpunten) is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. De NVWA adviseert bedrijven over de wettelijke mogelijkheid en de praktische logistiek voor het vaststellen en inrichten van de locatie van een keurpunt.
Waar het douane specifieke controles betreft is het van belang om op te merken dat faciliteiten als voorrang bij controles worden toegekend aan bedrijven op basis van gebleken betrouwbaarheid (AEO certificering) en niet op basis van goederenpakket. Goederen met een beperkte houdbaarheid zijn naast eventuele douanecontroles onderworpen aan inspecties van de fytosanitaire of veterinaire keuringsdiensten. Voor de Nederlandse overheid is het al geruime tijd een speerpunt om het aan grenscontroles onderhavige goederenverkeer zoveel als mogelijk op één moment te controleren, waarbij de grensautoriteiten gecoördineerd te werk gaan om zo min mogelijk in te grijpen in het logistieke proces. Bij goederen met een beperkte houdbaarheid is dat zeker van belang. Digitale gegevensuitwisseling komt de snelheid ten goede en kan bij de controles van goederen met een beperkte houdbaarheid mogelijk een uitkomst bieden.
Het kabinet gaat deze mogelijkheden verkennen, waarbij er, op het eerste gezicht, formele en praktische uitdagingen zijn. Niet alleen moet er een juridische mogelijkheid zijn om de controles daar uit te voeren, ook zal onderzocht moeten worden of het praktisch haalbaar is en de inzet van douanecapaciteit op deze manier opportuun is.
Omdat het bedrijfsleven primair verantwoordelijk is voor de verzameling van gegevens voor het doen van een aangifte, is dit een aanbeveling die in gezamenlijkheid met het bedrijfsleven zal worden onderzocht.
Het rapport beveelt aan de mogelijkheden voor een overgangsperiode te onderzoeken. Dit betreft een periode waarbij sprake is van overgangsrecht, waarin de inwerkingtreding van nieuwe regelgeving als gevolg van de Brexit-onderhandelingen wordt uitgesteld of stapsgewijs wordt geïmplementeerd. Op die manier wordt voorkomen dat ondernemers (en ook overheidsorganisaties) pas vlak voor de inwerkingtreding (in principe 30 maart 2019) geconfronteerd worden met de gevolgen van de nieuwe situatie en geen tijd meer hebben om hun bedrijfsvoering aan te passen.
Op 29 januari 2018 heeft de Raad Algemene Zaken een besluit aangenomen om de onderhandelingsrichtsnoeren van 22 mei 207 van de Commissie op twee punten aan te vullen. In de eerste plaats is hierin opgenomen dat de onderhandelingen over alle uittredingsonderwerpen waar reeds mandaat voor was verleend, afgerond moeten worden en in juridische vorm moeten worden gegoten. In de tweede plaats is hierin ten aanzien van het mandaat voor de onderhandelingen over de overgangsregelingen het volgende opgenomen:
Heeft u meer (interne of externe) onderzoeken uitstaan om uzelf te informeren over de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving? Kunt u een overzicht hiervan geven en de relevante rapporten aan de Kamer doen toekomen?
Het rapport «Impact van non-tarifaire handelsbelemmeringen als gevolg van Brexit» van KPMG is in opdracht van de ministeries EZK/LNV uitgevoerd. Verder voert Wageningen Economic Research (WEcR) momenteel in opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de studie «Exploring the Impacts of Two Brexit Scenarios on Dutch Agricultural Trade Flows» uit. Uw Kamer zal hierover nader geïnformeerd worden wanneer de studie gepubliceerd is.
Verder zijn recent niet actief nieuwe onderzoeken uitgezet naar de mogelijke gevolgen van de Brexit voor de Nederlandse economie. Wel lopen er onderzoeksprogramma’s bij CBS, planbureaus en Bruegel, een Brusselse economische denktank, die van tijd tot tijd publiceren over de handel(s)relatie met het VK en mogelijke gevolgen voor de Nederlandse economie, overheid en samenleving.
Zo brengt het CBS vier keer per jaar de Internationaliseringsmonitor uit, waarin regelmatig ook aandacht aan het VK wordt besteed. Daarnaast lopen er ook bij de verschillende planbureaus onderzoeksprogramma’s waaruit onderzoek wordt gefinancierd naar vraagstukken die een typisch Europese dimensie hebben. In dat kader is de CPB-studie «Nederlandse kosten Brexit door minder handel» in 2016 verschenen.
Verder dragen de ministeries van Financiën, Buitenlandse Zaken en Economische Zaken en Klimaat financieel bij aan Bruegel. Op verzoek van o.a. Nederland wordt er in het onderzoeksprogramma uitgebreid aandacht besteed aan de Brexit2.
Wat is volgens u de geschatte economische schade voor Nederland als gevolg van een harde brexit, waarbij het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de douane-unie stapt? Hoeveel banen zijn hierbij gemoeid?
Op de langere termijn (2030) worden de kosten van het vertrek van het VK uit de douane-unie, zonder aanvullende handelsafspraken, door het CPB geschat op 10 miljard euro per jaar, oftewel 1,2 procent van het bbp. Wanneer ook rekening wordt gehouden met de dynamische effecten (zoals op innovatie), kunnen de kosten oplopen tot 17 miljard euro.
In dit scenario valt het VK terug op de afspraken die binnen WTO-verband zijn gemaakt. Dat betekent o.a. dat bedrijven weer invoertarieven moeten gaan betalen en dat bedrijven weer kosten moeten maken om goederen naar het VK te exporteren en vanuit het VK te importeren (zoals douanerechten en inspecties). Ook kan een harde Brexit voor sommige dienstensectoren betekenen, dat helemaal geen export en import van diensten meer mogelijk is. De afspraken die in WTO-verband over diensten zijn gemaakt bieden relatief weinig ruimte voor wederzijdse markttoegang.
Het CPB heeft geen inschatting gemaakt van het aantal banen dat met dit Brexit-scenario is gemoeid. Wel is uit een andere studie van CBS bekend dat op dit moment in totaal 200.000 banen gemoeid zijn met de handel met het VK. Als er minder handel plaats vindt met het VK, zal dit ook de werkgelegenheid raken. Onderzoekers van de universiteit Leuven schatten het werkgelegenheidseffect op een verlies tussen 18.600 en 73.200 banen, afhankelijk van de toekomstige relatie3. De cijfers moeten gezien worden als een grove inschatting. Het precieze effect op de werkgelegenheid is moeilijk in te schatten, omdat handel zich ook kan verplaatsten naar andere landen en er dus ook weer nieuwe banen kunnen ontstaan.
Welke concrete acties heeft u reeds ondernomen om de economische schade te beperken als gevolg van de Brexit?
Het VK stelt niet langer deel te willen uitmaken van zowel de interne markt als de douane-unie van de EU. Als het VK bij dat standpunt blijft, betekent het dat de toekomstige handelsrelatie met het VK ingrijpend zal veranderen en er aanzienlijk meer belemmeringen zullen zijn dan nu het geval is. Dit zal nadelige gevolgen hebben voor de wijze van zakendoen met het VK en zal onvermijdelijk tot schade leiden. Nederland zal daarom onder meer moeten anticiperen op herinvoering van grenscontroles, aanpassing van informatiesystemen, logistieke aanpassingen bij de verwerking van personen- en goederenstromen in (lucht)havens, en voorlichting van overheden, burgers en bedrijven over dergelijke veranderingen.
Het kabinet brengt de Nederlandse belangen en zorgen actief voor het voetlicht in Brussel. Daarbij is specifiek aandacht voor kwetsbare sectoren en het MKB.
Voor de toekomstige handelsrelatie met het VK streeft het kabinet naar een gebalanceerd, ambitieus en breed handelsakkoord, zonder, of met zo laag mogelijke, tarieven en zonder, of met zo min mogelijk, non-tarifaire belemmeringen, zonder daarbij afbreuk te doen aan geldend EU-beleid op het gebied van mens, dier, plant en milieu, en indachtig het belang van de integriteit van de interne markt en de ondeelbaarheid van de vier vrijheden.
Het treffen van goede voorbereidingen kan de kosten die met Brexit gepaard gaan deels verminderen en daarom is het van belang dat ook bedrijven zelf hier tijdig mee aan de slag gaan. Voor inzet op het gebied van voorlichting en capaciteit van handhavingsinstanties verwijs ik u naar de reacties op de aanbevelingen onder vraag 2.
In lijn met de motie Azarkan (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1228) onderzoekt het kabinet actief wat de mogelijke economische kansen zijn van het vertrek van het VK uit de EU voor het bedrijfsleven en op welke wijze deze kansen optimaal zouden kunnen worden verzilverd.
Daarnaast worden ondernemers actief ondersteund door hen te wijzen op de mogelijkheden om hun handel met derde landen te intensiveren en zodoende de gevolgen voor bilaterale handelsstromen naar het VK te mitigeren.
In welke sectoren zullen de grootste klappen vallen? Kunt u dat per sector specificeren?
Het CPB geeft in haar eerdergenoemde studie ook een doorkijk naar verschillende sectoren. Bij een harde Brexit zullen de chemische industrie, de voedselverwerkende industrie, de motorvoertuigen industrie en de industrie voor elektronische apparatuur relatief hard worden getroffen met een productieverlies van gezamenlijk twaalf procent van het bbp.
De mate waarin sectoren schade zullen ondervinden hangt af van de uiteindelijke vormgeving van de nieuwe relatie en heeft te maken met:
Van alle bovengenoemde aspecten, zullen naar verwachting non-tarifaire belemmeringen een relatief grote impact gaan hebben op de handel met het VK na de Brexit. Het rapport van KPMG gaat in op deze non-tarifaire belemmeringen. Het beoogt een zo compleet mogelijk overzicht te geven, zodat ondernemers in hun voorbereiding daar rekening mee kunnen houden en specifiek naar die belemmeringen kunnen kijken die op hun product/dienst van toepassing zijn.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Nederlandse bedrijven? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
De informatievoorziening voor bedrijven actief in Nederland is voor alle bedrijven gelijk, zowel voor Nederlandse als internationale ondernemingen. Voor verdere beantwoording van vragen 7 en 8 verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
Hoe is de huidige informatievoorziening geregeld voor Britse bedrijven welke actief zijn in Nederland? Welke activiteiten ontplooit het bedrijfsleven daarbij en welke activiteiten de overheid?
Wat gebeurt er met de informatie wanneer bedrijven zich melden bij de overheid met vragen of analyses van gevolgen aangaande de Brexit?
Bedrijven worden aangemoedigd om relevante informatie met de overheid te delen. Dit kan ook via het eerdergenoemde Brexit loket. Informatie en vragen vanuit bedrijven worden meegenomen in het onderhandelingsproces in de nationale voorbereidingsmaatregelen, en worden daarnaast gebruikt om de voorlichting en informatievoorziening aan bedrijven te verbeteren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat het midden- en kleinbedrijf (mkb) adequaat geïnformeerd wordt over de gevolgen van de Brexit en adequaat voorbereid is?
Voor inzet wat betreft bedrijfsvoorlichting verwijs ik u naar de reactie op de aanbevelingen onder vraag 2.
In de Brexit voorlichting is er speciale aandacht voor MKB-bedrijven, zeker voor die bedrijven die nu louter actief zijn op de interne markt en geen ervaring hebben met zogeheten «derde landen». Voor deze bedrijven wordt door RVO.nl en de Kamer van Koophandel een activatietool ontwikkeld, waarmee het MKB inzichtelijk kan krijgen wat de mogelijke impact van Brexit op hun onderneming zal zijn en hoe hiervoor voorbereidingen voor kunnen worden getroffen. Ook zullen in 2018 in samenwerking met RVO.nl en de Kamer van Koophandel regiobijeenkomsten worden georganiseerd om juist ook het lokale MKB te bereiken.
Wordt het mkb en het grootbedrijf op dezelfde manier geïnformeerd over de mogelijke consequenties van de Brexit?
Bent u bezig met het opstellen van flankerend beleid? Welke ministeries zijn daarbij betrokken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie, opgenomen in het schriftelijk overleg van 22 januari jl. inzake de Brexit onderhandelingen, (Kamerstuk 23 987, nr. 210). Op dit moment is er hier geen verdere toelichting op van toepassing.
Hoeveel mensen moet de overheid gaan inzetten om de gevolgen van non-tarifaire handelsbelemmeringen voor bedrijven in zo goed mogelijke banen te leiden?
Het kabinet brengt momenteel in kaart welke maatregelen moeten worden genomen om verstoringen als gevolg van de uittreding van het VK uit de EU (inclusief voor het cliff edge scenario) zoveel mogelijk te voorkomen, en welke kosten aan deze maatregelen verbonden zijn. Daarover overlegt het kabinet ook met het bedrijfsleven en andere betrokkenen.
De omvang van de totale kosten hangt af van de uitkomst van de lopende onderhandelingen over een toekomstige relatie en de positie die het VK hierbij inneemt. Het kabinet zet zich in dit kader actief in om de Nederlandse economische belangen in Brussel te behartigen. Zolang de onderhandelingen over uittreding nog lopen en die over de nieuwe relatie nog niet gestart zijn is het daarom niet mogelijk hier een definitief getal op te plakken. Gesteld kan worden dat een terugval op WTO handelsregime meer impact heeft op de vereiste capaciteit vergeleken met bijvoorbeeld het zogeheten Noorwegen model. Daarom is het op dit moment niet met zekerheid te zeggen welke non-tarifaire belemmeringen precies op gaan treden.
Bij de handhavingsdiensten zijn, of worden momenteel, analyses gemaakt van de benodigde capaciteit in het geval van terugval op WTO handelsregels. Besluitvorming over het eventueel vergroten van de capaciteit (zoals voor de Douane, Marechaussee, NVWA) zal binnenkort plaatsvinden conform het reguliere begrotingsproces. Vooruitlopend hierop zijn zowel de douane als de NVWA gestart met de processen om additioneel personeel voor de Brexit te werven.
Heeft de belastingdienst en douane een interne of externe studie van de gevolgen van de Brexit gedaan? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Het KPMG-rapport is het enige externe Brexit rapport waaraan de douane haar medewerking heeft verleend. Intern vindt een analyse plaats naar de impact van Brexit op de Douane. Deze analyse wordt binnenkort afgerond. Hierover zal de Tweede Kamer in het eerste kwartaal van 2018 worden geïnformeerd.
Hoeveel extra douanemedewerkers heeft de douane nodig als het VK uit de douane unie stapt?
Op dit moment is dat nog niet te zeggen. Momenteel vindt een interne analyse plaats naar de impact van Brexit-scenario’s op de Douane. Als deze analyse klaar is, zal er meer duidelijkheid zijn over de bandbreedte van het aantal extra benodigde douanemedewerkers. Dát er extra douanemedewerkers nodig zijn staat buiten kijf. Daarom is reeds begonnen met de werving van 50 FTE, binnen het reguliere douane kader.
Hoe lang duurt het om een douanier op te leiden?
De lengte van een reguliere opleiding tot douanier is afhankelijk van het opleidingsniveau van de medewerker, de beoogde functie en de zwaarte van de opgedragen taken. De duur van de reguliere douaneopleiding varieert daarom tussen de 9 en 22 maanden.
De Douane beziet op welke wijze de doorlooptijd van opleidingen verkort kan worden dan wel op welke andere wijze medewerkers versneld ingezet kunnen worden. Met het oog op de Brexit wordt onder meer gekeken naar taakgericht opleiden, waarmee een deel van de opleiding mogelijkerwijs kan worden ingekort.
Hoeveel douaniers zijn er al aangetrokken met het oog op de Brexit?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 15.
Hoeveel mensen worden er vrijgemaakt of gaat de overheid werven om de problemen rondom de Brexit aan te pakken? Waar worden die mensen ingezet?
Voor beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar vraag 13.
Welke coördinatie is er met het VK om de effecten op een mogelijke harde en/of chaotische brexit op te vangen, zoals de non-tarifaire handelsbelemmeringen?
Gesprekken tussen Nederlandse uitvoeringsorganisaties en inspectiediensten met hun collegadiensten uit het VK kunnen plaats vinden in het kader van regulier werkoverleg en zien op het heden, niet de toekomst. Onderhandelingen (en/of voorbereidende en verkennende besprekingen daarvoor) worden niet gehouden, die vinden alleen plaats in Brussel tussen de EU hoofdonderhandelaar en zijn team met het VK.
Om in de toekomst vereenvoudigingen in te richten in de afhandeling van het onderlinge goederenverkeer, moeten oplossingen worden gevonden in EU-VK verband. Niet alleen omdat de EU het benodigde verdrag met het VK moet sluiten, maar ook omdat voor een aanzienlijk deel van de goederen die via Nederland vervoerd worden een export- of importaangifte in een andere lidstaat wordt ingediend.
Invulling van samenwerking tussen EU en VK is een kwestie die behoort tot het stadium van onderhandelingen over een toekomstig handelsakkoord na formele terugtrekking van het VK uit de EU per 30 maart 2019.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen twee weken beantwoorden?