Het artikel ‘Ondernemingsstrafrecht zonder klassenjustitie’ |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
David van Weel (minister , minister ) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ondernemingsstrafrecht zonder klassenjustitie. Van megaschikkingen naar megastrafbeschikkingen»?1
Ja.
Erkent u dat het nooit de bedoeling is geweest van de wetgever om de OM-transacties op te rekken naar een afkooppraktijk van schikkingen van honderden miljoenen voor banken en andere multinationals die de wet overtreden? Begrijpt u de kritiek op deze uitruil, het betalen van een geldbedrag ter voorkoming van strafvervolging, in ruil waarvoor strafvervolging en schuldvaststelling en schuldbekentenis achterwege blijft?
Ik begrijp dat bij sommigen het beeld kan ontstaan dat dat sprake is van een afkooppraktijk voor banken en andere grote ondernemingen. Hiervan is echter geen sprake, zoals ik in de antwoorden op uw vragen zal toelichten.
Aan de officier van justitie staan verschillende afdoeningsmodaliteiten ter beschikking. Naast dagvaarden of het al dan niet voorwaardelijk seponeren zijn dat de OM-strafbeschikking (artt. 257a-257h Wetboek van Strafvordering) en de transactie (art. 74 Wetboek van Strafrecht). Het OM kiest altijd – in lijn met het opportuniteitsbeginsel – voor de meest passende afdoeningswijze. Het klopt dat bij een transactie geen sprake is van strafvervolging en schuldvaststelling en dit wordt bij de beoordeling dan ook nadrukkelijk meegenomen (zie ook het antwoord op vraag2.
De officier van justitie kan er voor kiezen de verdachte onder voorwaarden een transactie aan te bieden om strafvervolging te voorkomen. Het is van belang hierbij onderscheid te maken tussen een reguliere transactie en een hoge transactie. Het begrip «hoge transactie» is nader afgebakend en omvat alle transacties waarbij betaling van een geldsom aan de Staat met een boetecomponent van € 200.000 of meer aan de orde is en transacties met een totale transactiewaarde van € 1.000.000 of meer (zie de Aanwijzing hoge transacties, Stct. 2020, 46166). Een hoge transactie wordt alleen aangeboden in het geval3 van strafbare feiten waarop een gevangenisstraf van niet meer dan zes jaar is gesteld4 wanneer zowel bewijstechnisch als beleidsmatig voldoende grond aanwezig is om tot dagvaarding te kunnen overgaan en5 de feitelijke gedragingen die grond zijn voor de transactie door de verdachte worden erkend, verdachte zijn handelen erkent en laat zien veranderingen in de bedrijfsvoering aan te willen brengen. In de regel worden hoge transacties alleen aan rechtspersonen aangeboden. Dat houdt onder meer verband met de omstandigheid dat aan een rechtspersoon meestal geen andere straf kan worden opgelegd dan een geldboete.
Bij de beslissing om een transactie aan te bieden worden door het OM elementen meegewogen zoals de proceshouding van de verdachte, of de verdachte de slachtoffers en/of eventuele nabestaanden heeft gecompenseerd, de maatregelen die verdachte neemt ter voorkoming van herhaling van strafbare gedragingen en de rol van de verdachte bij het aan het licht brengen van de strafbare feiten. Bovendien vormt recidive een contra-indicatie voor het aanbieden van een hoge transactie. Voor delicten die publieke verontrusting hebben veroorzaakt, geldt dat alleen een transactie wordt aangeboden indien daar een zeer goede reden voor is.
Voor hoge transacties kent het OM een speciale procedure met een onafhankelijke toetsingscommissie. Wanneer de officier van justitie overweegt een strafzaak af te doen door middel van het aanbieden van een hoge transactie, legt hij dit voornemen voor aan de hoofdofficier van justitie van zijn parket. Het transactievoorstel wordt ter goedkeuring voorgelegd aan het College van procureurs-generaal, dat vervolgens advies vraagt aan de Toetsingscommissie hoge transacties. Na een positief advies van de Toetsingscommissie beslist het College van procureurs-generaal met inachtneming van dat advies, of het transactievoorstel aan de verdachte wordt aangeboden. Indien wordt besloten tot een hoge transactie dan maakt het OM dat in beginsel bekend door middel van een uitgebreid persbericht, waarmee het OM publieke verantwoording aflegt over de afdoening van de zaak.
In de Eerste aanvullingswet bij het nieuwe Wetboek van Strafvordering wordt voorgesteld de toetsing van hoge transacties door de onafhankelijke commissie te vervangen door rechterlijke toetsing.
Voor wat betreft de strafmaat wordt de verdachte niet bevoordeeld als de zaak wordt afgedaan met een transactie. De Aanwijzing hoge transacties geeft als criterium voor het aanbieden van een hoge transactie dat het delict waarvoor de transactie wordt aangeboden, indien de zaak aan de rechter zou worden voorgelegd, naar redelijkerwijs te verwachten is met een vermogensrechtelijke sanctie zal worden afgedaan. Voor het bepalen van de hoogte van het transactiebedrag noemt de Aanwijzing expliciet als aspect van belang: straffen die de rechter in soortgelijke gevallen heeft opgelegd. Het transactiebedrag komt overeen met de eis die een officier van justitie zou hebben uitgesproken als de zaak via een dagvaarding voor de rechter zou zijn gebracht. Ook is het van belang te vermelden dat in de transactieovereenkomst een ontnemingscomponent kan worden opgenomen waarmee het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. De transactie betekent dus niet dat een lichtere straf of maatregel (in vergelijking met afdoening door een rechter) wordt opgelegd en dus ook niet dat sprake is van klassenjustitie.
Vindt u ook dat deze transactiepraktijk kenmerken van klassenjustitie vertoont, mede omdat niet iedere verdachte de middelen heeft om strafvervolging af te kopen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 is toegelicht hangt het aanbieden van een hoge transactie af van een aantal omstandigheden, zoals erkenning van de gedragingen en de toegezegde of getroffen maatregelen ter voorkoming van verdere strafbare feiten, af of een transactie wordt opgelegd. Deze omstandigheden zijn slechts beperkt afhankelijk van beschikbare middelen bij de betrokken rechtspersoon.
Wat vindt u van de constatering in het artikel dat een OM-strafbeschikking als voordeel heeft dat hier tenminste wél sprake is van schuldvaststelling, waardoor grote bedrijven en hun advocaten liever aansturen op de OM-transactie, met als gevolg dat deze afkoop van strafvervolging een privilege dreigt te worden van de 1 procent grootste ondernemingen?
Strafvervolging en schuldvaststelling blijven inderdaad bij een transactie achterwege. Bij een strafbeschikking is hiervan wel sprake. Op grond van de Aanwijzing OM-strafbeschikking (Stcrt. 2022, 9133) van het College van Procureurs-Generaal is het uitvaardigen van een strafbeschikking het uitgangspunt (bij feiten waarvoor dat wettelijk mogelijk is en als de strafzaak zich ervoor leent) en kan alleen bij wijze van uitzondering nog gebruik worden gemaakt van de transactie als afdoeningsmodaliteit (zie de inleiding op paragraaf 2 van deze Aanwijzing). Bij de keuze voor de meest passende afdoeningsmodaliteit, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2, wordt het feit dat bij een transactie geen sprake is van strafvervolging en schuldvaststelling nadrukkelijk meegenomen.
Kunt u bevestigen dat uit onderzoeken blijkt dat afkoop van strafvervolging door multinationals niet bijdraagt aan ethisch gedrag en recidivepreventie?
In het artikel wordt verwezen naar onderzoeken die zich vooral richten op de Verenigde Staten en onderzoek naar banken wereldwijd. De wijze van het afdoen van strafzaken in Nederland, waaronder het aanbieden van transacties zoals ook toegelicht in de antwoorden op vraag 2, 3 en 4 is hiermee niet goed vergelijkbaar. Er zijn ook verschillende voorbeelden van zaken waarbij het OM ervoor heeft gekozen om banken of grote ondernemingen een strafbeschikking op te leggen dan wel te dagvaarden:
De afdoening van deze strafzaken heeft het OM via persberichten bekend gemaakt.
Wat is uw reactie op de conclusie dat het, voor een ondernemingsstrafrecht zonder klassenjustitie, noodzakelijk is dat we afscheid nemen van de huidige (Amerikaanse) afkooppraktijken?
Zoals ik in het voorgaande heb toegelicht is er geen sprake van afkooppraktijken.
Bent u het er mee eens dat vervolgens gekozen kan worden voor de OM-strafbeschikking of zo mogelijk voor het reguliere strafrecht, en dat hiermee een einde kan worden gemaakt aan deze vorm van klassenjustitie?
Ik ben het met u eens dat indien de zaak zich hiervoor leent de strafbeschikking de voorkeur heeft boven de transactie. Dit is ook het beleid van het OM, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Investeerder Blackstone wordt nieuwe eigenaar van RCN Vakantieparken' |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Karremans |
|
![]() |
Wat is uw appreciatie van het feit dat een maatschappelijk verankerde vakantieaanbieder als RCN (Recreatiecentra Nederland), met wortels in het Interkerkelijk Oriëntatie Centrum en met een expliciet sociale missie, in handen komt van een grote internationale investeerder als Blackstone?1
Op welke wijze wordt bij deze overname de continuïteit van de maatschappelijke activiteiten van RCN, zoals gratis vakanties voor minima en midweken voor ouderen, juridisch of contractueel geborgd?
Deelt u de zorg dat deze overname, zoals vaker het geval is bij private equity-aandeelhouders, kan leiden tot een verschraling van het aanbod, een stijging van de prijzen en een focus op rendement ten koste van sociale doelstellingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM), in haar toetsing van de overname, ook gekeken naar de publieke en maatschappelijke waarden die met deze vakantieparken gepaard gaan? Zo nee, waarom niet, en zou u bereid zijn dit wel als criterium mee te nemen bij toekomstige toetsingen?
Wat betekent deze overname voor de betaalbaarheid en toegankelijkheid van het vakantieaanbod voor gezinnen met een smalle beurs in Nederland?
Bent u bereid te onderzoeken of een maatschappelijke toets of een publieke belangenafweging wettelijk verankerd kan worden bij overnames van ondernemingen met een publieke of sociale functie, zoals vakantieparken met een maatschappelijk profiel?
Bent u op de hoogte van berichten dat Blackstone via fiscale constructies belasting ontwijkt in Nederland en dat dit mogelijk ook geldt voor de opbrengsten uit het beheer van RCN Vakantieparken?
Acht u het wenselijk dat een partij die structureel belasting ontwijkt en bekendstaat om agressieve investeringspraktijken, de eigenaar wordt van een vakantieaanbieder met een sociale missie?
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de fiscale structuur van Blackstone met betrekking tot zijn activiteiten in Nederland, inclusief zijn nieuwe positie bij RCN Vakantieparken, en daarbij te beoordelen of sprake is van ongeoorloofde belastingontwijking?
Ziet u aanleiding om breder beleid te ontwikkelen rondom de rol van private-equitypartijen in de exploitatie van vakantieparken in Nederland, met het oog op het beschermen van maatschappelijke waarden, betaalbaarheid en publieke belangen in deze sector?
Ziet u, naast Blackstone, ook een bredere trend waarbij private-equitypartijen zoals Kohlberg Kravis Roberts & Co. (KKR) en Waterland Private Equity Investments grootschalig vakantieparken en campingketens overnemen? Wat betekent dit volgens u voor de publieke toegankelijkheid van recreatievoorzieningen?
Op welke wijze gaat u de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Vermeer,2 over een voorstel voor een nieuwe Kampeerwet waarbij de voorstellen uit de initiatiefnota Beckerman3 als richtinggevend worden beschouwd, uitvoeren in het licht van deze ontwikkelingen?
Hoe beoordeelt u de rechtspositie van mensen die een chalet bezitten op een huurkavel en die bij het faillissement van de parkexploitant geconfronteerd worden met het verlies van hun eigendom? Ziet u aanleiding om consumenten beter te beschermen tegen deze onevenwichtige situatie?
Het artikel ‘Zwolle weigert te stoppen met geheim overleg, net als tientallen andere gemeenten: ‘Minister moet ingrijpen’’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zwolle weigert te stoppen met geheim overleg, net als tientallen andere gemeenten: «Minister moet ingrijpen»»?1
Ja.
Deelt u de zienswijze van uw voorganger in de beantwoording van Kamervragen dat alle niet-incidentele bijeenkomsten die besluitvorming voorbereiden een raadscommissie zijn en daarmee onder de voorschriften voor openheid in de Gemeentewet vallen?2
Ja.
Bent u bekend met het protocol uit de gemeente Tubbergen waarin expliciet ruimte wordt gecreëerd voor besloten bijeenkomsten buiten gronden uit de Wet open overheid (Woo) om? Acht u dit protocol rechtmatig en passend binnen de geest van de Gemeentewet en Woo?
Ik heb kennisgenomen van het genoemde protocol. Daarbij wijs ik erop dat de Wet open overheid ziet op de openbaarmaking van documenten en niet gaat over de openbaarheid van vergaderingen. De Gemeentewet biedt de mogelijkheid om in afwijking van het uitgangspunt van openbare vergaderingen, en onder specifieke voorwaarden, ook in beslotenheid te vergaderen. De Gemeentewet regelt niet de gevallen waarin besloten vergaderd mag worden. Die afweging komt toe aan de raad en raadscommissies. Het is primair aan de gemeenteraad van Tubbergen om te beoordelen in hoeverre de afwegingen, mede op basis van het protocol, om in voorkomende gevallen in beslotenheid te vergaderen in overeenstemming zijn met de letter en de bedoeling van de Gemeentewet.
Hoe beoordeelt u het feit dat tenminste 35 gemeenten nog altijd structurele besloten bijeenkomsten organiseren, mede in het licht van de inmiddels gepubliceerde circulaire over het commissiestelsel waarmee het verschaffen van helderheid over deze kwestie beoogd werd?
Graag benadruk ik dat openbaarheid van het democratisch proces en de vergaderingen van de raad (en raadscommissies) een belangrijk en helder uitgangspunt is, dat is vastgelegd in zowel de Grondwet als de Gemeentewet. In een democratie is het van wezenlijk belang dat inwoners inzicht hebben in de besluitvorming die in hun gemeente plaatsvindt en de verantwoording die plaatsvindt over het gevoerde bestuur. Besloten vergaderingen dienen dan ook altijd een uitzondering te zijn en openbare vergaderingen de regel. Het is denkbaar dat in de praktijk soms twijfel bestaat of in een bepaald geval sprake is van een vergadering in de zin van de Gemeentewet. Daarbij benadruk ik echter dat daarvan al snel sprake zal zijn, zoals ik hieronder nader toe zal lichten. In verreweg de meeste gevallen zal dan ook alleen achter gesloten deuren kunnen worden vergaderd als de raad besluit tot een besloten vergadering volgens de procedure die hiervoor in de Gemeentewet is opgenomen.
De Gemeentewet bepaalt niet wanneer sprake is van een raadsvergadering, maar bevat wel enkele procedurele normen ten aanzien van raadsvergaderingen. Zo moet onder meer oproeping plaatsvinden, moeten de agenda en de geagendeerde stukken openbaar gemaakt worden, moet de vergadering in beginsel openbaar zijn, en moet de besluitenlijst achteraf openbaar worden gemaakt. Hoewel de wet dus niet bepaalt met welk doel vergaderd wordt en wanneer er een vergadering moet zijn, kan uit deze bepalingen wel worden afgeleid wanneer de wet veronderstelt dat sprake is van een vergadering. Dat is het geval wanneer sprake is van een bijeenkomst van de raad of een raadscommissie waarin sprake is van (de voorbereiding van) besluitvorming.
Bij de keuze een bijeenkomst wel of niet in de openbaarheid te laten plaatsvinden, zal in de eerste plaats moeten worden bepaald of het gaat om een bijeenkomst waarin besluitvorming plaatsvindt of wordt voorbereid. Als dat het geval is, is de Gemeentewet van toepassing op de betreffende vergadering en zal die vergadering in beginsel openbaar zijn. Indien men in een dergelijk geval om bepaalde redenen toch besloten wenst te vergaderen, zal de procedure zoals vastgelegd in de Gemeentewet moeten worden gevolgd. Met name is van belang om bijeenkomsten waarbij geen sprake is van vergaderingen zoals hiervoor beschreven, goed te onderscheiden van vergaderingen waarbij dit wel het geval is, maar waarvoor in het betreffende geval inhoudelijke redenen bestaan om deze besloten te laten plaatsvinden. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling om een overleg dat qua samenstelling en onderwerp een raadsvergadering zou betreffen op een andere wijze te laten plaatsvinden, zonder hierbij acht te slaan op de formele vereisten van de Gemeentewet. Op basis van het in vraag 1 genoemde artikel van De Stentor kan ik overigens geen specifiek oordeel uitspreken over de bijeenkomsten in de genoemde groep gemeenten, omdat ik de precieze aard van en reden voor de beslotenheid van die bijeenkomsten in de betreffende gevallen niet ken.
Van voorbereiding van de besluitvorming (en dus van een vergadering in de zin van de Gemeentewet) zal in de praktijk al snel sprake zijn. Indien het gaat om een bijeenkomst met raadsleden waarbij een onderwerp aan de orde is waarover later mogelijk besluitvorming in de raad zal plaatsvinden, verdient het aanbeveling dit als vergadering in de zin van de Gemeentewet te beschouwen. Uiteraard kunnen er incidentele bijeenkomsten in gemeenten zijn die geen enkel verband hebben met het besluitvormingsproces, zoals heidagen of recepties rond feestdagen. In verreweg de meeste gevallen zal het verband met het eigenlijke raadswerk er echter wel zijn en is het vanuit het beginsel van openbaarheid wenselijk om alleen besloten te vergaderen als een raadsmeerderheid (of een meerderheid van de commissie) daartoe besluit volgens de procedure die hiervoor in de Gemeentewet is vastgelegd.
Overweegt u maatregelen om deze praktijk actief te handhaven of te ontmoedigen, bijvoorbeeld via het Gemeentefonds, zoals door deskundigen is gesuggereerd?
De suggestie om actief te handhaven op dit punt miskent de eigen verantwoordelijkheid van gemeentebesturen bij de keuze om al dan niet in openbaarheid te vergaderen. Het besluit om in een bepaald geval al dan niet besloten te vergaderen is een politieke keuze van de betreffende raad of raadscommissie. Daarbij kan van een korting op de algemene uitkering uit het Gemeentefonds, zoals sommigen hebben gesuggereerd, geen sprake zijn. Niet alleen is dit niet passend in de bestuurlijke en financiële verhoudingen tussen Rijk en medeoverheden; de Financiële-verhoudingswet 1997 biedt ook geen grondslag daarvoor. Wel roep ik alle gemeenten op om terughoudend om te gaan met de mogelijkheid om in beslotenheid te vergaderen, en telkens kritisch te bezien of een vergadering echt niet in de openbaarheid kan plaatsvinden. Indien toch goede redenen bestaan om in een bepaald geval in beslotenheid te vergaderen, dan dient de procedure te worden gevolgd die hiervoor in de Gemeentewet is opgenomen.
Om in voorkomende gevallen te bepalen of een overleg openbaar dan wel besloten plaatsvindt en welke procedure al dan niet moet worden doorlopen, kan het handig zijn om als gemeentebestuur op basis van het hierboven beschreven kader een beslismodel op te stellen. Dit kan helpen bij het op een juiste wijze toepassen van het wettelijk kader en kan er ook aan bijdragen dat in alle gevallen kritisch wordt bezien of een besloten vergadering echt nodig is. Het handhaven van het uitgangspunt van openbaar tenzij en de juiste toepassing van het wettelijk kader hieromtrent is overigens een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. Zowel de gemeenteraad en de raadscommissies als het college hebben hierbij een rol.
Bent u (nu wel) bereid om een voorlichting te vragen bij de Raad van State over de vraag of de Woo en de Gemeentewet momenteel voldoende duidelijkheid geven over welke bijeenkomsten en vergaderingen openbaar danwel besloten mogen zijn en welke mogelijkheden de wetten bieden om «informele bijeenkomsten» beter te reguleren?
Hiertoe zie ik geen aanleiding, gelet op het hierboven beschreven wettelijk kader.
Het bericht Russisch oorlogsschip escorteert olietankers van schaduwvloot door Noordzee |
|
Eric van der Burg (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: Russisch oorlogsschip escorteert olietankers van schaduwvloot door Noordzee?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het bericht.
Kunt u bevestigen dat op 21 en 22 juni een Russisch oorlogsschip twee gesanctioneerde olietankers – Selva en Sierra – door Nederlandse wateren heeft begeleid?
Zoals bekend brengt Defensie mogelijke statelijke dreigingen in de Noordzee in beeld en begeleidt de Koninklijke Marine geregeld Russische oorlogsschepen door de Nederlandse exclusieve economische zone (EEZ) van de Noordzee. In principe doet het kabinet over specifieke voorvallen en het daaraan gerelateerde kennisniveau, de werkwijze of de bronnen van de inlichtingendiensten en/of de Krijgsmacht in het openbaar geen uitspraken.
Echter communiceert Defensie bij gelegenheid over escortes die worden uitgevoerd op de Noordzee, met als doel om de samenleving over deze ontwikkelingen te informeren en een beeld te geven van het optreden van Defensie. Het bericht over de escorte van de Admiral Grigorovich, een ander schip dan genoemd in het door u aangehaalde genoemd het nieuwsbericht, door de Zr.Ms. Van Amstel op 20 juni is een voorbeeld hiervan.
Betrof het Russische schip dat op 20 juni doorZr.Ms. Van Amstel is gevolgd hetzelfde schip dat op 21 en 22 juni twee olietankers uit de Russische schaduwvloot heeft geëscorteerd? Kunt u de volledige tijdlijn van deze gebeurtenissen geven, inclusief de betrokken schepen en hun routes?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom staat de tankerSelvaenkel op de Britse sanctielijst, terwijl Sierra zowel op de Britse als de Europese Unie (EU)-lijst staat? Gaat het kabinet pleiten voor EU-sanctionering van de Selva?
De schaduwvloot is een manier van Rusland om de effectiviteit van sancties te ondermijnen. Nederland zet zich doorlopend in voor het sanctioneren van meer schaduwvlootschepen en levert hieraan een substantiële bijdrage, mede ten behoeve van verdere harmonisatie met het Verenigd Koninkrijk (VK) en andere G7 partners. Met het aangekondigde 18e pakket wordt aan deze inzet verder invulling gegeven, binnen de randvoorwaarden van juridische houdbaarheid en unanieme besluitvorming. Sierra is op 20 mei 2025 door de EU gesanctioneerd om harmonisatie met sancties uit het Verenigd Koninkrijk (VK) te bevorderen. Het kabinet kan echter niet ingaan op individuele namen van nog niet gesanctioneerde schepen.
Hoe is het mogelijk dat een door de EU gesanctioneerde olietanker van de Russische schaduwvloot ongehinderd door Nederlandse wateren kon varen?
Op basis van het VN-Zeerechtverdrag (UNCLOS) geldt voor alle schepen de vrijheid van navigatie in de EEZ. Hierdoor kon de door de EU gesanctioneerde olietanker door de EEZ varen, waaronder de Nederlandse EEZ. Echter, in lijn met EU-sancties, worden er geen diensten verleend aan gesanctioneerde olieankers en mogen zij ook geen Nederlandse of andere EU-havens aandoen.
Welke juridische en praktische mogelijkheden heeft Nederland om dit soort passages te verhinderen of sancties effectief te handhaven?
De juridische mogelijkheden om de doorvaart van gesanctioneerde schepen in specifieke gevallen tegen te gaan, zijn afhankelijk van de omstandigheden van het betreffende incident of activiteit. Daarbij moet onder andere rekening worden gehouden met het zeegebied waarin de betreffende activiteiten plaatsvinden. In de EEZ is er vrijheid van navigatie voor alle schepen. Op 11 september a.s. vindt een technische briefing aan uw Kamer plaats over de juridische kaders voor optreden op de Noordzee.
Nederland voert de EU-sanctiepakketten volledig uit. Wanneer gesanctioneerde schepen onder de rechtsmacht van Nederland vallen, bijvoorbeeld bij het aandoen van een Nederlandse haven, kan Nederland de sancties handhaven en bij overtreding van sancties kan het Openbaar Ministerie strafrechtelijk vervolgen.
Daarnaast is Nederland actief in verschillende internationale fora als het gaat om versterkte handhaving van de schaduwvloot en daaraan gerelateerde schepen (bijvoorbeeld via Nordic-Baltic8++). Ook zet het kabinet in op versterkte informatie-uitwisseling tussen en met de maritieme autoriteiten.
Bent u bereid zich in te zetten om de EU-sanctielijst voor de schaduwvloot flink uit te breiden, zodat deze minstens overeenkomt met de gesanctioneerde schaduwvloot lijst van de Verenigde Staten (VS) en van het Verenigd Koninkrijk (VK)?
Op het moment zijn 314 schepen door de EU gesanctioneerd, 250 schepen door het VK en 213 schepen door de VS. Met het aangekondigde achttiende pakket, zullen ruim 400 schepen door de EU zijn gesanctioneerd. In lijn met motie van Dassen en Boswijk2 heeft Nederland zich ingezet voor het zoveel mogelijk harmoniseren met de sanctielijsten van de VS en het VK. De VS en het VK worden ook aangemoedigd hun lijsten zoveel mogelijk te harmoniseren met de EU.
Echter is volledige harmonisering met de VS en het VK niet in alle gevallen effectief. Zo heeft de VS veel Russische gevlagde schepen gesanctioneerd, terwijl binnen de EU al een algeheel verbod op dienstverlening en toegang tot havens geldt voor alle Russisch gevlagde olietankers. Individuele sanctionering van de Russisch gevlagde olietankers door de EU is daardoor van weinig toegevoegde waarde.
Het schrappen van 80 tot 100 banen door Universiteit Utrecht |
|
Luc Stultiens (GroenLinks-PvdA) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Universiteit Utrecht door de aangekondigde kabinetsbezuinigingen tussen 2025 en 2029 structureel tientallen miljoenen moet besparen, met als gevolg dat 80 tot 100 banen worden geschrapt en de dienstverlening zal worden versoberd, in aanvulling op eerdere bezuinigingen die leidden tot het schrappen van de opleidingen Duits, Frans, Islam en Arabisch, Italiaans, Keltisch en religiewetenschappen? Zo ja, wat vindt u van dit bericht?1
Ik ben bekend met het bericht. De Universiteit Utrecht geeft aan dat maatregelen nodig zijn om de instelling op termijn financieel gezond te houden. Universiteiten melden dat er meerdere redenen zijn voor bezuinigingen zoals een (verwachte) daling van de studentenaantallen en gestegen kosten. Universiteit Utrecht verwijst naast de bezuinigingen vanuit dit kabinet op onderwijs onder andere naar het aflopen van de tijdelijke middelen voor het Nationaal Programma Onderwijs. Met deze tijdelijke middelen hebben onderwijsinstellingen extra personeel aangenomen om de gevolgen van de coronacrisis op te vangen. Met het aflopen van deze middelen heeft de universiteit keuzes moeten maken.
Ik vertrouw erop dat instellingen weloverwogen keuzes maken. De UU heeft de autonomie om het budget naar eigen inzicht in te zetten en deze keuzes behoren tot de verantwoordelijkheid van instellingen. Ik begrijp dat dergelijke besluiten grote impact kunnen hebben op de UU en diens medewerkers.
Wat vindt u ervan dat studierichtingen worden geschrapt uit financiële overwegingen?
Instellingen hebben autonomie over het starten, stoppen en het vormgeven van hun onderwijs en onderzoek. Het onderwijs en onderzoek is daarbij altijd in beweging. Daar kunnen allerlei beweegredenen aan ten grondslag liggen, ook financiële. Instellingen bepalen zelf hoe ze de middelen voor onderwijs en onderzoek inzetten: ze hebben bestedingsvrijheid.
Overigens betekent het stoppen van een studierichting niet per definitie dat het onderwijs en onderzoek in die richting ook verdwijnt van de universiteit. Soms wordt dit voortgezet in andere vormen. Met het aangekondigde beleid uit mijn beleidsbrief wil ik daarnaast bewerkstelligen dat universiteiten en hogescholen gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen voor de ontwikkeling van het opleidingsaanbod en in samenhang keuzes maken over bijvoorbeeld het starten dan wel stoppen van opleidingen.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat universiteitsgebouwen minder vaak zullen worden opengesteld, vaker gekozen moet worden voor online overleggen en buitenlandse reizen moeten worden verminderd?
Om hun organisatie financieel gezond te houden, moeten instellingen soms ook lastige keuzes maken. Dit sluit aan bij de hoge mate van autonomie van de hogescholen en universiteiten. Ik vertrouw erop dat de UU, maar ook andere instellingen, dergelijke keuzes weloverwogen nemen.
Welke gevolgen heeft dit naar uw oordeel voor de onderwijs- en onderzoekskwaliteit?
Zoals aangegeven hebben hogescholen en universiteiten een hoge mate van autonomie en is het aan de instellingen zelf om keuzes te maken over het primaire proces, de inhoud van onderwijs en onderzoek en de ondersteunende diensten. De universiteit geeft aan te bezuinigen op de ondersteunende (staf- en bestuurs)diensten, zoals de afdelingen facilitair en huisvesting, IT, communicatie, beleid, human resources (HR) en financiën. Ik begrijp dat dit ingrijpende keuzes zijn voor de universiteit en dat dit ook zeer vervelend is voor de medewerkers van Universiteit Utrecht. Ik heb er tegelijkertijd vertrouwen in dat instellingen weloverwogen keuzes maken. Instellingen moeten hiernaast – ongeacht de bezuinigingen – ervoor zorgdragen dat alle opleidingen in het hbo en wo (blijven) voldoen aan de kwaliteitseisen die volgen uit het accreditatiekader. Dat blijft onverminderd het uitgangspunt. De NVAO borgt de kwaliteit van opleidingen via het 6 jaarlijkse accreditatieproces.
Deelt u de mening dat de door de aangekondigde bezuinigingen op het hoger onderwijs ingegeven beslissingen kennisvernietiging in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
De achtergrond van de bezuinigingen op de instellingen is vaak divers en niet één op één te relateren aan de bezuinigingen van het kabinet. Naast de bezuinigingen worden instellingen bijvoorbeeld geconfronteerd met dalende studentenaantallen en stijgende kosten. Dat vraagt keuzes van de instellingen die ze weloverwogen maken. Zoals ook eerder aangegeven, is bovendien het veld van onderwijs en onderzoek altijd in beweging. Er komen opleidingen bij en er stoppen opleidingen en dat geldt eveneens voor onderzoek.
Bent u bereid om in overleg te gaan met hoger onderwijsinstellingen om te bezien hoe zo veel mogelijk kennis kan worden behouden en het serviceniveau van hoger onderwijsinstellingen op peil kan worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
De hogescholen en universiteiten hebben een hoge mate van autonomie. Hierbij hoort ook de verantwoordelijkheid om dergelijke keuzes te maken om de instelling financieel gezond te houden. Ik vertrouw erop dat de instelling zorgvuldig tot haar keuzes komt en hierbij de medezeggenschap en het interne toezicht betrekt. Wanneer het gaat om het stoppen van opleidingen ga ik er tot slot van uit dat er overleg wordt gevoerd met collega-instellingen met soortgelijke opleidingen.
Bent u bekend met de artikelen «Door kabinet beloofd onderzoek naar doorstroomtoetsen blijkt niet te bestaan»1 en «Scholen die overstapten op andere doorstroomtoets scoren flink beter»?2
Ja.
Klopt het dat er door het College voor Toetsen en Examens (CvTE) geen onderzoek wordt gedaan naar specifiek de verschillen tussen de doorstroomtoetsaanbieders zelf, en dus niet verschillen tussen vaardighedenniveaus of digitaal/papier, ondanks dat dat meermaals aan de Kamer is beloofd?
Nee, dit klopt niet. Er lopen verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Omdat het nog niet bekend is wat de verschillen tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt, is het niet mogelijk één factor gericht te onderzoeken. Het CvTE heeft daarom na de analyse van de eerste afname van 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar enkele factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen. Onderdeel van dit onderzoeksprogramma is een meerjarig onderzoek naar mogelijke verschillen in prestaties tussen papieren en digitale afname van de doorstroomtoets.
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Na de afname van de doorstroomtoets in zowel 2024 als 2025 is een terugblik gepubliceerd die beschrijft hoe de vaststelling van de normering verlopen is en wat het landelijk beeld is van de toetsresultaten en schooladviezen. In 2025 is hierbij ook specifiek gekeken naar de toetsprestaties van scholen die het afgelopen jaar van toetsaanbieder gewisseld zijn. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Klopt het dat er tot op heden géén gericht onderzoek is gestart naar specifiek de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders, zoals uit navraag bij het CvTE blijkt?
Nee, dit klopt niet. Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, lopen er verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Omdat het nog niet bekend is wat de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt, is het niet mogelijk één factor gericht te onderzoeken. Daarom zijn er binnen het onderzoeksprogramma meerdere onderzoeken gestart naar verschillende factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Waarschijnlijk worden de verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen niet verklaard door één van deze factoren maar door een ingewikkeld samenspel van meerdere omstandigheden. Deze onderzoeken bevinden zich in verschillende fases, waarover meer informatie is te vinden op de website van het CvTE.3
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.4
Herinnert u zich dat u in de zomer van 2024 heeft toegezegd dat er een grondig onderzoek zou komen naar de opvallende verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen van verschillende aanbieders?
Ja.
Wat is er exact terechtgekomen van uw claim in uw brief van augustus 2024 waarin u stelt: «Het CvTE onderzoekt waar de onderlinge verschillen tussen de doorstroomtoetsen vandaan komen en hoe die, indien nodig, kunnen worden opgelost.»?3
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, heeft het CvTE na de analyse van de eerste afname van 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten.
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Meer informatie over het onderzoeksprogramma, de lopende onderzoeken én de reguliere analyses is te vinden op de website van het CvTE.6
Klopt het dat er na deze brief vervolgens alleen onderzoek is gestart naar verschillen in vaardighedenniveaus en in digitale of papieren toetsen, maar niet naar verschillen tussen de toetsen zelf?
Nee, dit klopt niet. Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2 en 3, is niet bekend wat de verschillen in toetsscores tussen toetsaanbieders precies veroorzaakt. Daarom wordt binnen het onderzoeksprogramma van het CvTE breed onderzoek gedaan naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Meer informatie over de lopende onderzoeken is te vinden op de website van het CvTE.7
Naast het opstarten van het onderzoeksprogramma voert het CvTE ook reguliere analyses uit voor het goed en zorgvuldig uitvoeren van haar wettelijke taken in het primair onderwijs. Ook dat draagt bij aan een steeds scherper beeld van de verschillen tussen toetsen.
Wat is er concreet terechtgekomen van de zinsnede «Het CvTE onderzoekt waar deze verschillen vandaan komen.» uit uw brief van april 2025?4
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 2, 3 en 5 heeft het CvTE na de analyse van de eerste afname van in 2024, in samenspraak met OCW, Stichting Cito en de toetsaanbieders, een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Meer informatie over de lopende onderzoeken is te vinden op de website van het CvTE.9
Herinnert u uw uitspraken in het Kamerdebat van mei 2025 waarin u aangaf dat het CvTE «erbovenop zit» wat betreft de grote verschillen tussen doorstroomtoetsen?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de Kamer door uw bovenstaande uitspraken over «erbovenop zitten» en meerdere claims over onderzoek, in de veronderstelling is gebracht dat er daadwerkelijk onderzoek liep naar deze toetsverschillen, en niet enkel naar verschillen in leerlingvaardigheden en digitaal of papier?
In mijn brieven aan uw Kamer en tijdens het Kamerdebat van 15 mei 2025 is aangegeven dat het CvTE de verschillen in resultaten tussen verschillende doorstroomtoetsen onderzoekt. Dit is juist. Het CvTE heeft een onderzoeksprogramma opgezet waarin breed onderzoek gedaan wordt naar factoren die een effect kunnen hebben op verschillen in resultaten. Zoals de afnamemodus (papier of digitaal) of de verdeling van scholen uit het speciaal (basis)onderwijs over de verschillende toetsen. Omdat er veel factoren van invloed kunnen zijn op prestaties en dus ook verschillen in prestaties, bestaat het onderzoeksprogramma uit diverse deelonderzoeken, reguliere analyses en externe audits.
Kunt u een volledig overzicht verstrekken van alle onderzoeken die sinds zomer 2024 zijn aangekondigd, gestart of uitgevoerd in relatie tot de doorstroomtoets, inclusief onderwerp, onderzoeksvraag, onderzoekende instantie, datum dat het onderzoek gestart is en de status van het onderzoek?
Een overzicht van alle onderzoeken in relatie tot de doorstroomtoets is gepubliceerd op de website van het CvTE.10
Kunt u bevestigen dat het CvTE op herhaald verzoek van de Volkskrant heeft geweigerd om relevante toetsgegevens openbaar te maken, zelfs na een beroep op de Wet open overheid, en bent u bereid deze gegevens alsnog met de Kamer te delen?
De analyses die de Volkskrant verzocht om openbaar te maken, waren ten tijde van het verzoek nog niet afgerond of nog niet verwerkt in de uiteindelijke rapportage die openbaar gepubliceerd zou worden. Het CvTE heeft daarom aangegeven deze documenten niet openbaar te maken. Voor meer informatie over de redenen daarvoor verwijs ik u door naar het CvTE.
Inmiddels zijn de analyses afgerond en verwerkt in de rapportage «Terugblik normering doorstroomtoetsen 2025» van het CvTE. Deze rapportage is op 1 juli 2025 openbaar gepubliceerd en gedeeld met uw Kamer.
Hoe beoordeelt u de analyse van de PO-Raad waaruit blijkt dat basisscholen die overstapten van toetsaanbieder gemiddeld beduidend hogere resultaten behaalden, met verschillen oplopend tot 10 procentpunt in het aantal leerlingen dat het streefniveau haalt?
Eerst is het goed te benoemen dat de verschillen in resultaten tussen toetsaanbieders niet nieuw zijn. Dit is een gevolg van het diverse aanbod aan doorstroomtoetsen dat we sinds 2015 kennen, ontstaan uit een wens van het onderwijsveld met groot politiek draagvlak. Wel hebben we, door de inzet van het CvTE voor een gelijkluidende normering voor alle toetsen, sinds de eerste afname van de doorstroomtoets in 2024 beter zicht op de verschillen in resultaten. Ook zijn scholen die wisselen van doorstroomtoets niet nieuw.
De analyses van de PO-Raad en het CvTE bevestigen dat er verschillen tussen resultaten in toetsen zijn. Wel is het lastig om conclusies te verbinden aan de waargenomen verschillen in prestaties. Er is een sterke indicatie dat waargenomen verschillen mede afhankelijk kunnen zijn van de kenmerken van de toets die leerlingen maken. Zo kan het samenhangen met de manier van de toets afnemen (zoals papier of digitaal), mate van adaptiviteit (in hoeverre de moeilijkheidsgraad van de aangeboden opgaven zich tijdens de afname aanpast aan de prestaties van de leerling), gemiddelde afnameduur en lengte van de toets. Vooral de keuze om op papier of digitaal te toetsen lijkt een belangrijke rol te spelen.
Dit alles onderschrijft de noodzaak van het onderzoeksprogramma van het CvTE om zicht te verkrijgen op welk samenspel aan factoren de verschillen in resultaten tussen toetsen kan verklaren. Dit helpt het CvTE om, samen met de toetsaanbieders, de doorstroomtoetsen verder te verbeteren. Hoe dan ook zijn de verschillen in resultaten tussen de doorstroomtoetsen een aspect dat hoort bij het huidige pluriforme stelsel.
Deelt u de analyse dat dergelijke verschillen, zelfs bij scholen met vergelijkbare populaties, het risico in zich dragen dat de doorstroomtoets bijdraagt aan grotere kansenongelijkheid, in plaats van gelijke kansen voor elk kind?
Met de keuze voor de huidige stelselinrichting kwam de politiek tegemoet aan een breed gedragen wens om per school een toets te kunnen kiezen die past bij de leerlingen die zij hebben of de visie waarmee zij hun onderwijs inrichten. In die zin kan het stelsel juist ook bijdragen aan gelijke kansen – mits goed duidelijk is onder welke omstandigheden een bepaalde toets goed past bij een leerlingenpopulatie. Daarom is het onderzoeksprogramma van het CvTE ook zo belangrijk. Tegelijkertijd begrijp ik de vragen die de zichtbaar geworden verschillen tussen toetsen oproepen. Op verzoek van uw Kamer breng ik dan ook de verschillende consequenties van wijzigingen in de stelselinrichting in beeld, conform de motie van het lid Rooderkerk (D66).11
De doorstroomtoets is een betrouwbaar tweede gegeven bij het schooladvies, zodat de school kan bepalen welk type voortgezet onderwijs het best bij die leerling past. Die eerlijke kans verdient iedere leerling. We weten uit verschillende onderzoeken dat bepaalde leerlingen in het voorlopig schooladvies vaker te maken hebben met onbedoelde onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Maar uiteindelijk bepaalt de school, met het toetsadvies in de hand en in samenspraak met de leerling en ouders, welk schooltype en -niveau het beste bij een leerling past.
Hoe beoordeelt u het feit dat overstappende scholen hun positie ten opzichte van de inspectienorm direct verbeteren, terwijl de toets geacht wordt een objectieve maatstaf te zijn?
Er zijn verschillende factoren waardoor scholen anders op toetsen kunnen presteren. Zo kan het zijn dat een nieuwe (toets)vorm beter aansluit bij wat leerlingen op school gewend zijn, bijvoorbeeld omdat ze in het onderwijs meer op papier doen dan digitaal. Of omdat ze door het gebruikte leerlingvolgsysteem bekend zijn geraakt met bepaalde kenmerken van de toets. Daarmee is het nog steeds een goede maatstaf voor de leerlingprestaties op die school: alle doorstroomtoetsen voldoen aan de kwaliteitseisen uit het beoordelingskader van het CvTE.
Er lopen verschillende onderzoeken die bijdragen aan het antwoord op de vraag waar de verschillen tussen toetsaanbieders vandaan komen. Daarnaast breng ik op verzoek van uw Kamer de verschillende consequenties van wijzigingen in de stelselinrichting in beeld, conform de motie van het lid Rooderkerk (D66).12
Kunt u reflecteren op de conclusie van de PO-Raad dat de doorstroomtoets momenteel eerder werkt als afrekenmechanisme dan als betrouwbaar instrument voor gelijke kansen? Hoe weegt u die kritiek, ook in het licht van de uitspraken van de voorzitter van de Onderwijsraad over de noodzaak van latere selectie?
De doorstroomtoets is een betrouwbaar tweede gegeven bij het schooladvies, zodat de school kan bepalen welk type voortgezet onderwijs het best bij die leerling past. Die eerlijke kans verdient iedere leerling. We weten uit verschillende onderzoeken dat bepaalde leerlingen in het voorlopig schooladvies vaker te maken hebben met onbedoelde onderschatting van hun vaardigheden, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. De doorstroomtoets kan bijdragen aan kansengelijkheid voor elke leerling door als objectief gegeven het perspectief van de leraar aan te vullen.
Dit kabinet neemt maatregelen om nadelige effecten van vroege selectie te ondervangen, onder andere door vo-scholen te stimuleren om de onderbouw flexibeler in te richten. De vergroting van de kennisbasis en het stimuleren van kennisdeling op dit thema is gericht op bredere onderwijspaden in de onderbouw van het vo, zodat leerlingen in het vo onderwijs volgen binnen een passende onderwijsrichting. Daarbij vind ik het belangrijk om aangedragen oplossingsrichtingen mee te nemen, zowel van sectororganisaties als van docenten en schoolleiders.
Daarbij is het ook van belang om te benadrukken dat scholen de ruimte kunnen en moeten benutten die er al is om leerlingen de gelegenheid te bieden zich zo goed mogelijk te kunnen ontwikkelen. Het huidige stelsel biedt scholen ruimte om extra tijd te creëren voor de doorstroom van hun leerlingen naar de voor hen best passende plek in het voortgezet onderwijs. Zo kunnen scholen een tweejarige dakpanklas inrichten rekening houdend met diverse begeleiding van en uitdaging voor leerlingen. Dat ondersteunen we door kennisdeling en kennisbouw.
Hoe beoordeelt u de oplossingsrichtingen die de sector aandraagt, namelijk later selecteren en het beperken van het aantal functies die de doorstroomtoets nu heeft?
Zoals ook beschreven in het antwoord op vraag 15 neemt dit kabinet maatregelen om nadelige effecten van vroege selectie te ondervangen, onder andere door vo-scholen te stimuleren om de onderbouw flexibeler in te richten, en het vergroten van de kennisbasis en het stimuleren van kennisdeling op dit thema. Zodat leerlingen in het vo onderwijs volgen binnen een passende onderwijsrichting.
Samen met de inspectie wordt gekeken naar de functie die de doorstroomtoets nu heeft voor het toezicht op onderwijs, mede naar aanleiding van de motie-Stoffer (SGP)/Ceder (CU).13 Dit is een complex vraagstuk, omdat het ook van belang is dat de inspectie een objectieve maat kan betrekken bij haar beoordeling van de onderwijskwaliteit. Bovendien is een deel van het handhavingsinstrumentarium, zoals het beëindigen van de bekostiging, direct gekoppeld aan een onvoldoende oordeel op de leerresultaten. Wel moet worden voorkomen dat scholen perverse prikkels ervaren om te sturen op leerresultaten, omdat zij daar anders op zouden worden afgerekend. De inspectie verkent welke mogelijkheden er zijn om deze functie van de doorstroomtoets optimaal in te richten. Zoals eerder toegezegd wordt uw Kamer eind 2025 geïnformeerd over de verkenning hierop naar aanleiding van de motie-Stoffer/Ceder.
Acht u het wenselijk dat de toetsresultaten en schooladviezen in gemeenten met veel praktisch opgeleide ouders structureel anders worden behandeld dan in gemeenten met veel theoretisch opgeleide ouders, zoals blijkt uit de analyse van de PO-Raad?
Alle leerlingen verdienen een passend schooladvies, een eerlijke kans bij de overgang naar de middelbare school. De doorstroomtoets is daarom een tweede objectief perspectief bij het schooladvies van de leraar. Dit aanvullende perspectief maakt het risico op onderadvisering kleiner. Dit is extra belangrijk voor leerlingen die te maken hebben met structurele onderadvisering, zoals leerlingen uit gezinnen die het financieel moeilijker hebben, leerlingen op het platteland, leerlingen met een migratieachtergrond en meisjes. Omdat deze groepen leerlingen verdeeld zijn over álle basisscholen in Nederland is het niet wenselijk dat de toetsresultaten en schooladviezen per gemeente anders behandeld worden. Het wettelijk kader rondom de doorstroomtoets en de overgang po-vo geldt natuurlijk voor iedere school en biedt ruimte aan onderwijsprofessionals om per leerling en situatie te bezien wat op dat moment het best passende advies is.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het Groningen gasveld |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het rapport «Weerbaarheid by Design»?1
Ja.
Erkent u dat de afhankelijkheid van energie uit het buitenland de afgelopen jaren is toegenomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u specifiek ingaan op de rol die de afbouw van gaswinning in Groningen heeft gespeeld in deze afhankelijkheid?
Ja, de afhankelijkheid van energie uit het buitenland is de afgelopen jaren toegenomen. Door de teruggang van de aardgaswinning op land en op zee is Nederland al sinds 2019 netto-importeur en in toenemende mate afhankelijk van import van gas. Met het wegvallen van de toestroom van Russisch gas naar Noordwest-Europa, zijn de gasstromen op de interne EU-markt fundamenteel gewijzigd en is Nederland, net als andere landen in Noordwest-Europa, afhankelijker geworden van de import van vloeibaar gas (LNG) naast import per pijpleiding uit Noorwegen, België en het VK. De gaswinning uit het Groningenveld is sinds 2015 gestaag afgebouwd en er zijn geen aanwijzingen dat die afbouw een blijvend, structureel effect op de gasprijzen heeft gehad. Er was in 2022 sprake van een substantiële prijsstijging, dit is het gevolg geweest van het handelen van Gazprom in het kader van de inval van de Russische Federatie in Oekraïne en de krapte op de EU-gasmarkt die daardoor ontstond.
Erkent u dat de toegenomen gasprijzen de afgelopen jaren onder andere zijn veroorzaakt door de afbouw van gaswinning in Groningen? Zo niet, waarom niet? Zo ja, kunt u dit aandeel kwantificeren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met een van de conclusies uit het rapport dat het onverstandig is, in het licht van internationale onzekerheid, om het Groningenveld definitief te sluiten door gasputten met beton dicht te storten?
Nee, het kabinet deelt de conclusie niet dat het onverstandig is om het Groningenveld definitief te sluiten. Tussen 2014 en het gasjaar 2023–24 is de toegestane gaswinning uit het Groningenveld stapsgewijs gedaald van 42,5 miljard m3 per jaar tot 0,0 m3 per jaar zonder dat dit tot een probleem met de leveringszekerheid heeft geleid. Verder is de wet waarmee de gaswinning uit het Groningenveld definitief is beëindigd, met een grote meerderheid door zowel de Tweede Kamer (op 12 maart 2024) als de Eerste Kamer (op 16 april 2024) aangenomen. Daarmee is sinds 19 april 2024 gaswinning uit het Groningenveld bij wet niet langer toegestaan en sindsdien heeft NAM als eigenaar en exploitant van het veld de nodige stappen gezet om de nog aanwezige productiefaciliteiten te ontmantelen.
Op het moment dat de wet in 2024 is aangenomen, was iedereen zich ervan bewust dat de geopolitieke risico’s waren toegenomen en dat we ons dus moeten inspannen om te zorgen dat er voldoende toevoer van gas is en blijft en dat we de resterende mogelijkheden voor gaswinning in Nederland goed en verantwoord moeten gebruiken. Om die reden zet het kabinet zich in voor zo veel mogelijk gediversifieerde import per pijpleiding en in de vorm van LNG, onder meer door het faciliteren van voldoende LNG-importcapaciteit die import uit diverse bronnen mogelijk maakt. Daarnaast zet het kabinet zich door middel van energiediplomatie in voor het faciliteren van contracten tussen marktpartijen en partners uit betrouwbare landen. Met het sectorakkoord Noordzee beoogt het kabinet ook het resterende potentieel voor gaswinning op de Noordzee optimaal te benutten. Ten slotte werkt het kabinet momenteel aan het voorstel voor de Wet bestrijden energieleveringscrisis waarmee het kabinet beoogt om het gassysteem nog robuuster te maken, waaronder (structurele) maatregelen op het gebied van gasopslag.2 Los daarvan zou het, zoals het kabinet eerder heeft aangegeven, ook een schending van het vertrouwen van de burgers in Groningen zijn als de overheid terug zou komen op haar belofte om definitief te stoppen met de gaswinning uit het Groningenveld. Gegeven het voorgaande ziet het kabinet geen aanleiding om het Groningenveld te behouden als strategische noodreserve.
Bent u bereid, mede gezien de geopolitieke ontwikkelingen van de afgelopen periode, het Groningen gasveld te behouden als strategische noodreserve?
Zie antwoord vraag 4.
Stikstofbelemmeringen op defensielocaties |
|
Jan Paternotte (D66), Anne-Marijke Podt (D66), Hanneke van der Werf (D66) |
|
Gijs Tuinman (BBB), Ruben Brekelmans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in de Telegraaf van 16 juni 2025 met de titel «Geheim rapport slaat alarm over Defensie: nieuwe NAVO-doelen in gevaar door aangescherpte stikstofregels»?
Ja.
Klopt het dat uit een vertrouwelijk rapport van TNO blijkt dat Defensie op vrijwel alle oefenlocaties wordt belemmerd door stikstofbeperkingen en dat dit directe gevolgen heeft voor het halen van de Nederlandse NAVO-doelstellingen?
Ja.
Om de impact van de stikstofproblematiek op Defensie beter te kunnen duiden, heeft TNO in opdracht van Defensie een verkenning gedaan naar de gevolgen voor de operationele gereedstelling van de krijgsmacht van de uitspraken van 18 december jl. van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en van 22 januari jl. van de rechtbank Den Haag. Daarnaast heeft Haskoning, voorheen Royal HaskoningDHV, in opdracht van Defensie de stikstofdepositiebijdrage van Defensie in Nederland in kaart gebracht, ten opzichte van de huidige achtergrondwaarde en de kritische depositiewaarde.
TNO heeft in haar onderzoek voor vijf locaties de impact van de uitspraken voor verschillende Defensieonderdelen beschreven. Op basis hiervan concludeert TNO dat de impact van de uitspraken van 18 december jl. – en de stikstofproblematiek in den brede – op de operationele gereedstelling van Defensie ‘enorm’ is. Daarmee beperkt dit ook de nationale en bondgenootschappelijke verdedigingscapaciteit en raakt daarmee onze verplichtingen in het kader van de collectieve verdediging van het Nederlandse en NAVO-grondgebied.
Kunt u dat rapport zo spoedig mogelijk, eventueel vertrouwelijk, aan de Kamer toesturen?
Het managementuittreksel van het onderzoek van TNO en het onderzoeksrapport van Haskoning zijn op 3 juli 2025 aan uw Kamer verzonden, als bijlage bij de Verzamelbrief ontwikkelingen in vastgoed, leefomgeving en ruimtelijke ordening (kenmerk D2025–002770).
Hoe beoordeelt u de constatering uit het artikel dat de natuurvergunningproblematiek niet alleen extra kosten en vertraging oplevert, maar ook raakt aan de paraatheid van de krijgsmacht?
De conclusies van het TNO-rapport zijn zorgelijk. Het is belangrijk dat ruimte wordt geboden aan maatschappelijke taken van Defensie in het licht van geopolitieke ontwikkelingen, zoals de tijdige en stelselmatige gereedstelling van de krijgsmacht. De (stikstof)ruimte voor het verkrijgen van nieuwe natuurvergunningen is echter beperkt en dat belemmert het bestendigen en intensiveren van bestaande defensieactiviteiten en de uitbreiding van deze of nieuwe defensieactiviteiten.
Wat zijn op dit moment de exacte belemmeringen als gevolg van stikstofwetgeving op Vliegbasis De Peel?
Op de Luitenant-Generaal Bestkazerne wil het Defensie grondgebonden luchtverdedigingscommando (DGLC) de luchtverdedigingsactiviteiten uitbreiden.
Net als voor het overgrote deel van de defensielocaties, beschikt de Luitenant-Generaal Bestkazerne niet over een Omgevingsvergunning Natura 2000-activiteit (natuurvergunning). Defensie voerde op deze locatie immers al activiteiten uit op het moment dat de Natura 2000-gebieden werden aangewezen. Op de Bestkazerne en andere defensielocaties is het toegestane gebruik vastgelegd in milieutoestemmingen. Dan gaat het bijvoorbeeld om het aantal schoten op schietbanen en geluidszones voor vliegbewegingen, maar ook om aantallen eenheden en voertuigbewegingen. Bij uitbreiding van aantallen eenheden en oefeningen boven de in de milieutoestemmingen opgenomen maxima, kunnen problemen ontstaan als voor die uitbreiding een natuurvergunning nodig is. Ook voor wijzigingen die binnen de bestaande milieutoestemmingen passen, is door de uitspraken van de Afdeling op 18 december jl. mogelijk een natuurvergunning nodig. Door de stikstofproblematiek is het op dit moment moeilijk een natuurvergunning te krijgen voor uitbreiding van activiteiten of projecten die zorgen voor extra stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden, die al overbelast zijn. Deze problematiek kan zich in de toekomst ook voordoen bij een mogelijke uitbreiding van de activiteiten van het DGLC.
Welke stappen worden daar gezet om deze belemmeringen op te lossen en wanneer verwacht u dat de stikstofvergunning wordt verkregen of aangepast?
Zoals hierboven beschreven aan de hand van het voorbeeld van de DGLC, is het gezien de geldende wet- en regelgeving, de jurisprudentie en de huidige staat van de natuur lastig om een natuurvergunning te verkrijgen voor Defensielocaties. De Habitat-en de Vogelrichtlijn bevatten momenteel geen generieke uitzondering voor defensieprojecten, waardoor Defensie de reguliere stappen voor het verkrijgen van een natuurvergunning moet doorlopen.
Omdat de stikstofruimte in Nederland beperkt is, zal Defensie per opgave gebiedsspecifiek moeten onderzoeken wat de gevolgen van de stikstofdepositie van de defensieactiviteiten zijn voor de daar aanwezige natuur. Als sprake is van een overbelaste situatie, dan is een beperkt aantal instrumenten voorhanden om de toename van de Defensieactiviteiten vergund te krijgen. Intern salderen of stikstofruimte aankopen van derden zijn door de recente rechterlijke uitspraken enkel onder strikte voorwaarden mogelijk. Eén van de mogelijkheden die Defensie onderzoekt, is het treffen van compenserende maatregelen om bij te dragen aan het in stand houden van de samenhang van het Natura 2000-gebied.
Omdat slechts enkele Defensielocaties over een natuurvergunning beschikken, betekent dit dat als gevolg van de genoemde uitspraken in feite een herbeoordeling moet worden gedaan van bestaande en geplande activiteiten. Op basis van die herbeoordeling moeten natuurvergunningen worden aangevraagd. De hiervoor benodigde ecologische onderzoeken en procedures kennen lange doorlooptijden. Daarbij komt dat mitigatie en compensatie in de praktijk niet altijd mogelijk zijn i.v.m. overbelaste natuur, waardoor vergunningen – ondanks de kleine bijdrage van Defensie aan de stikstofdepositie – moeilijk kunnen worden verleend. In de praktijk wordt de vergunningprocedure daarnaast vaak vertraagd doordat het Nederlandse vergunningensysteem complex en tijdrovend is, met onder meer lange doorlooptijden en strikte eisen waaraan moet worden voldaan. Als gevolg hiervan duurt de totale procedure voor het verkrijgen van een natuurvergunning aanzienlijk langer dan initieel verwacht, waarbij de wettelijke termijnen voor vergunningverlening ruimschoots worden overschrijden. In sommige gevallen kan dit zelfs jaren duren.
De Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel (MCEN) werkt, na de vaststelling van een startpakket in april 2025, aan aanvullende maatregelen voor emissiereductie en natuurherstel, met als doel de belemmeringen voor vergunningverlening weg te nemen. Defensie veroorzaakt volgens het onderzoek van Haskoning een zeer beperkte gemiddelde bijdrage aan de totale achtergronddepositie in Nederland, namelijk 0,01–0,05%. Defensie probeert desalniettemin in haar rol als terreinbeheerder een positieve bijdrage te leveren aan natuurherstel.
Tenslotte heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. het pakket Defence readiness omnibus gepubliceerd. In het wetgevingstraject dat nu wordt opgestart, probeert het kabinet op Europees niveau een oplossing te vinden voor de natuurvergunningenproblematiek in relatie tot de defensieopgaven.
Wat zijn de gevolgen voor de krijgsmacht als op Vliegbasis De Peel ook in 2026 of 2027 geen vergunning wordt verkregen voor uitbreiding of intensiever gebruik?
Indien geen vergunning kan worden verkregen voor activiteiten die nodig zijn voor de gereedheid van de krijgsmacht, zowel op Vliegbasis De Peel als op andere Defensielocaties, zijn de gevolgen groot. TNO concludeert dit ook in haar rapport. Als er minder ruimte is om mensen te huisvesten, op te leiden, onderhoud aan materieel niet meer kan worden gedaan of nieuw materieel onvoldoende kan worden ingezet, heeft dit direct invloed op de personele en materiële gereedheid van de krijgsmacht. De impact van deze problematiek reikt verder dan Defensie alleen. Het beperkt de nationale en bondgenootschappelijke verdedigingscapaciteit en daarmee de collectieve verdediging van het Nederlandse en het NAVO-grondgebied.
Wat zijn op dit moment de exacte belemmeringen als gevolg van stikstofwetgeving op het oefenterrein Marnewaard in Groningen?
Het oefenterrein Marnewaard beschikt momenteel niet over een natuurvergunning, maar er is een milieutoestemming verleend voor de bestaande activiteiten. In het Nationaal Programma Ruimte voor Defensie (NPRD) is, voor wat betreft de schietbaan, de behoefte opgenomen om naast de vaste schietpunten ook te kunnen schieten vanaf voertuigen die rijden en verschillende vuurposities innemen. Daarnaast moet 6 weken per jaar meer kunnen worden geoefend, waardoor Defensie voornemens is om het aantal oefenweken van 14 naar 20 weken per jaar op te hogen. Dit is echter een uitbreiding van de in de milieutoestemmingen opgenomen maxima, waarvoor een natuurvergunning nodig is. Ook voor wijzigingen die binnen de bestaande milieutoestemmingen passen, is door de uitspraken van de Afdeling op 18 december jl. mogelijk een natuurvergunning nodig.
Welke stappen worden daar gezet om deze belemmeringen op te lossen en wanneer verwacht u dat de stikstofvergunning wordt verkregen of aangepast?
Zie beantwoording vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor de krijgsmacht als op Marnewaard ook in 2026 of 2027 geen vergunning wordt verkregen voor uitbreiding of intensiever gebruik?
Zie beantwoording vraag 7.
Wat zijn op dit moment de exacte belemmeringen als gevolg van stikstofwetgeving op de kazerne en het oefenterrein in Oirschot (Noord-Brabant)?
De kazerne en het oefenterrein Oirschotse Heide beschikken momenteel niet over een natuurvergunning. In het NPRD is echter de behoefte opgenomen het Oefenterrein Oirschotse Heide fysiek uit te breiden. Met betrekking tot deze uitbreiding kunnen problemen ontstaan omdat daarvoor een natuurvergunning nodig is.
Welke stappen worden daar gezet om deze belemmeringen op te lossen en wanneer verwacht u dat de stikstofvergunning wordt verkregen of aangepast?
Zie beantwoording vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor de krijgsmacht als in Oirschot ook in 2026 of 2027 geen vergunning wordt verkregen voor uitbreiding of intensiever gebruik?
Zie beantwoording vraag 7.
Wat zijn op dit moment de exacte belemmeringen als gevolg van stikstofwetgeving op het oefenterrein Harskamp (Gelderland)?
Het Infanterie Schietkamp (ISK) in Harskamp beschikt momenteel niet over een natuurvergunning, maar er is een milieutoestemming verleend voor de bestaande activiteiten. Daarbij gaat het om een maximum aantal schoten en de wapentypen waarmee mag worden geschoten. Binnen die maxima zijn er geen belemmeringen. In het NPRD is de behoefte opgenomen om op het ISK met nieuwe wapensystemen te oefenen en de capaciteit met 30% uit te breiden. Bij uitbreiding van schotenaantallen boven de in de milieutoestemmingen opgenomen maxima, of bij het schieten met andere wapentypen, kunnen problemen ontstaan omdat hiervoor mogelijk een natuurvergunning nodig is. Ook voor wijzigingen die binnen de bestaande milieutoestemmingen passen, is door de uitspraken van de Afdeling op 18 december jl. mogelijk een natuurvergunning nodig.
Welke stappen worden daar gezet om deze belemmeringen op te lossen en wanneer verwacht u dat de stikstofvergunning wordt verkregen of aangepast?
Zie beantwoording vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor de krijgsmacht als op Harskamp ook in 2026 of 2027 geen vergunning wordt verkregen voor uitbreiding of intensiever gebruik?
Zie beantwoording vraag 7.
Wat zijn op dit moment de exacte belemmeringen als gevolg van stikstofwetgeving op Vliegbasis Leeuwarden?
Op 18 juli jl. heeft de Rechtbank Noord-Nederland een uitspraak gedaan en de natuurvergunning van Vliegbasis Leeuwarden vernietigd. Onderdeel van de uitspraak is dat het Ministerie van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur (LVVN) 26 weken de tijd krijgt om opnieuw op de aanvraag van Defensie te beslissen. Defensie bestudeert momenteel de uitspraak.
Daarnaast is in het NPRD opgenomen dat op Vliegbasis Leeuwarden behoefte is aan meer grondgebonden geluidruimte. Dit is nodig voor meer proefdraaien met jachtvliegtuigen en het gebruik van grondvoertuigen en gronduitrusting. Voor deze behoefte is een nieuwe natuurvergunning nodig.
Welke stappen worden daar gezet om deze belemmeringen op te lossen en wanneer verwacht u dat de stikstofvergunning wordt verkregen of aangepast?
Zie beantwoording vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor de krijgsmacht als op Vliegbasis Leeuwarden ook in 2026 of 2027 geen vergunning wordt verkregen voor uitbreiding of intensiever gebruik?
Zie beantwoording vraag 7.
Wat zijn op dit moment de exacte belemmeringen als gevolg van stikstofwetgeving op Vliegbasis Volkel?
Vliegbasis Volkel beschikt momenteel niet over een natuurvergunning, maar er is een milieutoestemming verleend voor de bestaande activiteiten. In het NPRD is Vliegbasis Volkel niet aangewezen als voorkeurslocatie voor de behoefte voor aanvullende jachtvliegtuigcapaciteit. Wel is er de behoefte om bestaande activiteiten uit te breiden, zoals het proefdraaien van luchtvaartuigen. Bij uitbreiding van activiteiten buiten de in de milieutoestemmingen opgenomen maxima kunnen problemen ontstaan omdat hiervoor mogelijk een natuurvergunning nodig is. Ook voor wijzigingen die binnen de bestaande milieutoestemmingen passen, is door de uitspraken van de Afdeling op 18 december jl. mogelijk een natuurvergunning nodig.
Welke stappen worden daar gezet om deze belemmeringen op te lossen en wanneer verwacht u dat de stikstofvergunning wordt verkregen of aangepast?
Zie beantwoording vraag 6.
Wat zijn de gevolgen voor de krijgsmacht als op Vliegbasis Volkel ook in 2026 of 2027 geen vergunning wordt verkregen voor uitbreiding of intensiever gebruik?
Zie beantwoording vraag 7.
Welke lessen trekt u uit de huidige impasse voor andere vitale sectoren (zoals woningbouw, energie-infrastructuur en crisisnoodopvang) die eveneens vastlopen op stikstofvergunningen?
De stikstofproblematiek raakt naast Defensie ook andere belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen. Interdepartementaal, bijvoorbeeld in de MCEN, worden opgedane ervaringen gedeeld. Bij het zoeken naar gebiedsspecifieke oplossingen voor de stikstofproblematiek bij uitbreidingen van Defensie, kijken we dan ook naar lessen uit initiatieven van andere sectoren in die gebieden.
De mogelijkheden voor oplossingen zijn, mede vanwege het bijzondere karakter van de defensieactiviteiten, echter beperkt. In de Ministeriële Commissie Economie en Natuurherstel werkt het kabinet aan oplossingen om de vergunningsverlening weer op gang te brengen.
Daarnaast zet het kabinet via de in antwoord 6 genoemde Defence Readiness Omnibus van de Europese Commissie in op het versnellen en versterken van de defensiegereedheid. Dit door middel van Europese regelgeving die toegespitst is op het huidige dreigingsniveau.
De betrokkenheid van Extinction Rebellion bij het Nationaal Burgerberaad Klimaat |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de via een WOO-verzoek openbaar gemaakte e-mails en documenten waaruit blijkt dat Extinction Rebellion (XR) actief betrokken is geweest bij de voorbereiding van het Nationaal Burgerberaad Klimaat, waaronder het leveren van input voor uitnodigingen, discussienotities en de opzet van het beraad?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de openbaar gemaakte e-mails en documenten.
Kunt u bevestigen dat vertegenwoordigers van XR rechtstreeks contact hadden met het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL), waarbij zij expliciet verzochten betrokken te worden bij de inhoudelijke voorbereiding?
Het Overlegorgaan Fysieke Leefomgeving (OFL) is verzocht om een secretariaat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter op te richten om het burgerberaad te organiseren. Tijdens de voorbereiding van het burgerberaad heeft het onafhankelijk secretariaat van het burgerberaad met een brede groep van partijen en belanghebbenden gesproken. Denk hierbij aan: sociaaleconomische (koepel)organisaties, maatschappelijke organisaties, belangengroepen en het bedrijfsleven. Een deel hiervan heeft zich zelf gemeld (waaronder XR) en een deel is actief benaderd door het secretariaat (bijvoorbeeld VNO-NCW, FNV, CNV en de Kinderombudsman). Zo heeft het secretariaat breed kennis en lessen opgehaald vanuit verschillende maatschappelijke perspectieven. De uiteindelijke keuzes in de voorbereiding van het burgerberaad zijn gemaakt door het onafhankelijk secretariaat op basis van de 10 randvoorwaarden die zijn vastgesteld door het kabinet en de Tweede Kamer2.
Het secretariaat heeft tijdens de fase van inhoudelijke voorbereiding de werkwijze gehanteerd om iedereen die contact opnam van een reactie te voorzien. Zo ook XR. De input van XR richting het secretariaat was op eigen initiatief van XR en heeft niet geleid tot aanpassingen door het secretariaat.
Het onafhankelijk secretariaat heeft later in het proces aan een breed scala van belanghebbenden – waaronder bovengenoemde partijen en ook alle fracties van de Tweede Kamer – de mogelijkheid geboden om deskundigen aan te dragen. De deelnemers van het burgerberaad hebben vervolgens zelf bepaald welke deskundigen werden uitgenodigd. De deelnemers hebben niet gekozen voor de aangedragen deskundige van XR. De keuze van de deelnemers heeft geleid tot een grote verscheidenheid aan deskundigen en perspectieven die in het burgerberaad zijn ingebracht. In het kader van transparantie is de werkwijze van het secretariaat rond kennisvoorziening en het keuzeproces van de deelnemers rond de deskundigen die ze hebben uitgenodigd terug te vinden op de publiekswebsite van het burgerberaad3.
Acht u het wenselijk dat een activistische organisatie als XR, die zich richt op ontwrichting van de samenleving en bewust de wet overtreedt, directe invloed heeft gehad op de totstandkoming van een beleidsadviestraject dat als neutraal en representatief gepresenteerd wordt?
Zoals aangegeven is tijdens de inhoudelijke voorbereiding van het burgerberaad met een brede groep van partijen en belanghebbenden gesproken. XR heeft zich zelf gemeld bij het onafhankelijk secretariaat en het secretariaat heeft in haar reactie op XR de werkwijze gehanteerd zoals beschreven in vraag 2. Het secretariaat maakt de keuzes rond de inrichting van het burgerberaad. Dit doet het secretariaat onafhankelijk, neutraal en op basis van de 10 randvoorwaarden die zijn vastgesteld door het kabinet en de Tweede Kamer4. Zoals in de beantwoording van vraag 2 is toegelicht, was er hierin geen directe invloed van XR.
Hoe rijmt u de betrokkenheid van XR met de uitgangspunten van onafhankelijkheid, neutraliteit en brede maatschappelijke vertegenwoordiging die u het burgerberaad heeft meegegeven?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de gelote deelnemers van het burgerberaad vooraf niet expliciet zijn geïnformeerd over de betrokkenheid van XR bij de voorbereiding?
De deelnemers zijn in algemene zin geïnformeerd over het feit dat het onafhankelijk secretariaat tijdens de voorbereiding gesproken heeft met verscheidende partijen en belanghebbenden. De deelnemers zijn echter niet expliciet geïnformeerd over welke partijen dit zijn.
Welke waarborgen zijn er getroffen om te voorkomen dat het beraad wordt beïnvloed door ideologisch gedreven actiegroepen met een vooraf bepaalde agenda?
Voor een goed en legitiem burgerberaad is van belang dat de deelnemers een goede afspiegeling vormen van de samenleving waarbij ieder zijn eigen perspectief meeneemt naar de bijeenkomsten. De deelnemers moeten een advies kunnen geven zonder druk of beïnvloeding vanuit de maatschappij, actiegroepen of de politiek. Het is de verantwoordelijkheid van de onafhankelijk voorzitter om dit te waarborgen. Het onafhankelijk secretariaat zorgt voor ondersteuning van het burgerberaad met feitelijke en volledige informatie (randvoorwaarde 9). Het secretariaat zorgt dat kennis vanuit verschillende perspectieven voor het burgerberaad beschikbaar is. Een wetenschappelijke werkgroep geeft advies aan het secretariaat over kennis die het burgerberaad kan gebruiken. Tijdens het hele proces maken de deelnemers van het burgerberaad zelf keuzes over welke kennis en informatie ze willen ontvangen, en welke deskundigen ze uitnodigen. Dit hele proces is transparant te volgen voor heel Nederland via de publiekswebsite van het burgerberaad5.
Kunt u uitsluiten dat (individuen gelieerd aan) XR zitting nemen in het kennispanel, het ondersteuningsteam of andere begeleidende organen rond het burgerberaad?
Leden van de wetenschappelijke werkgroep, het ondersteuningsteam of andere begeleidende organen zijn door het onafhankelijk secretariaat geselecteerd op basis van hun kennis en kunde. Voor XR als organisatie is er geen rol in deze gremia. Betrokkenheid op persoonlijke titel is echter nooit uit te sluiten. Zoals eerder beschreven zijn er geen inhoudelijke deskundigen vanuit XR gehoord door de deelnemers van het burgerberaad.
Erkent u dat XR zich herhaaldelijk schuldig maakt aan strafbare feiten, zoals het blokkeren van snelwegen, het verstoren van de democratische rechtsorde en het bewust ontregelen van maatschappelijke processen?
Demonstreren is een belangrijk grondrecht, maar moet altijd gebeuren binnen de grenzen van de wet. Het demonstratierecht is niet onbegrensd en bepaalde vormen van protesten kunnen ontwrichtend zijn. Het blokkeren van snelwegen is daarvan een voorbeeld en keur ik daarom ook af. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of sprake is van een strafbare gedraging en of vervolging opportuun is. Het is vervolgens aan de rechter om te bepalen of er daadwerkelijk in strijd is gehandeld met de wet.
Deelt u de mening dat de betrokkenheid van XR bij het Nationaal Burgerberaad Klimaat de legitimiteit, geloofwaardigheid en representativiteit van het gehele traject fundamenteel ondermijnt?
Deze mening deelt het kabinet niet. Er was namelijk geen sprake van betrokkenheid van XR bij het burgerberaad, anders dan elke organisatie die input kon leveren aan het secretariaat. In het antwoord op vraag 6 wordt beschreven hoe door middel van de 10 randvoorwaarden de legitimiteit van het burgerberaad wordt gewaarborgd.
Bent u bereid om alle stukken, correspondentie en het eindrapport zo spoedig mogelijk (uiterlijk september 2025) naar de Kamer te sturen, zodat er in een politiek debat een oordeel gegeven kan worden over uitkomsten en de totstandkoming daarvan? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de zesde bijeenkomst op 21 en 22 juni jl. hebben de deelnemers van het burgerberaad gezamenlijk besloten de overhandiging van hun advies over de verkiezingen heen te tillen. Ze presenteren hun adviesrapport – en bijbehorende stukken – nu eind november aan de nieuwe Tweede Kamer en het demissionaire kabinet.
Het bericht ‘Ondanks crisisjaar bij ZorgSaam werd top organisatie maximaal beloond’ |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat de bestuurders van ZorgSaam nadenken over het afbouwen van de zorg in Zeeuws-Vlaanderen, maar tegelijkertijd wel maximale vergoedingen aan zichzelf uitkeren?1
Zoals de voormalige Minister van VWS in haar beantwoording van eerdere Kamervragen over Zorgsaam naar voren heeft gebracht, verkent ZorgSaam een mogelijke versterking van de samenwerking met Adrz2. Naar verwachting zal de besluitvorming over een eventuele versterking van de toekomstige samenwerking aan het eind van 2025 volgen. Door middel van deze versterkte samenwerking wordt juist beoogd de continuïteit van de zorg te waarborgen. Nu in Zeeland sprake is van grote krapte op de arbeidsmarkt, is het van belang dat door verschillende partijen binnen de regio samenwerking wordt gezocht ten behoeve van de inrichting van het regionale zorglandschap.
De vergoedingen van onder andere zorgbestuurders zijn genormeerd in de Wet normering topinkomens (hierna: WNT), meer specifiek de regeling bezoldigingsmaxima topfunctionarissen zorg en jeugdhulp (hierna: de regeling). Het bezoldigingsmaximum onder de regeling is ingedeeld in vijf klassen, waarbij iedere klasse een eigen bezoldigingsmaximum voor de betreffende topfunctionarissen kent. Het staat de Raad van Toezicht vrij haar bestuurders te bezoldigen tot de grens van het bezoldigingsmaximum dat hen middels de klassenindeling in de regeling is toegekend.
Deelt u de mening dat de crisis bij ZorgSaam geen aanleiding is om degenen die daar verantwoordelijk voor zijn maximaal te belonen?
De ontwikkelingen bij ZorgSaam in de afgelopen jaren, hebben geen aanleiding gegeven om de voormalig bestuurders maximaal te belonen. De bezoldiging van deze bestuurders is na hun vertrek in 2024 gestopt.
Wat vindt u van de uitspraak dat de ontslagvergoeding van € 75.000 een «zeer beperkt» bedrag is?
Het staat de zorgbestuurder en zorginstelling vrij om een ontslagvergoeding binnen het door de WNT gestelde normbedrag van € 75.000 overeen te komen. Bij een parttime dienstverband geldt het maximum van € 75.000 naar rato van de omvang van het dienstverband.
De WNT normeert namelijk uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband die op individueel niveau zijn overeengekomen tussen de topfunctionaris en de WNT-instelling. De hoogte van de maximale ontslagvergoeding op grond van de WNT is door BZK geëvalueerd in de Tweede Wetsevaluatie.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is wanneer ziekenhuisbestuurders in tijden van crisis wel snijden in het zorgaanbod dat mensen nodig hebben, maar niet in hun eigen royale vergoedingen?
Zoals bij de beantwoording van de eerste vraag benoemd is er geen sprake van snijden in het zorgaanbod.
De bezoldiging van het voormalige bestuur is eerder vastgesteld conform de WNT en valt daarmee binnen de geldende normen. In 2024 is vervolgens gekozen om van een driekoppige Raad van Bestuur over te gaan naar een collegiaal bestuur dat bestaat uit twee leden. Deze wijziging is begin 2025 geëffectueerd.
De ‘student encampment for Palestine’ op de Universiteit van Amsterdam |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van begin mei 2025 van Samidoun om deel te nemen aan een «student encampment for Palestine» die van 2 tot 20 juni plaatsvond op de Roeterseilandcampus van de Universiteit van Amsterdam (UvA)?
Bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel en zeer zorgelijk is dat een organisatie als Samidoun, die in andere landen is verboden wegens banden met terreurbewegingen, in Nederland openlijk betrokken is bij en oproept tot demonstraties op universiteitscampussen? Zo nee, waarom niet?
Hoe beoordeelt u de prominente rol van Samidoun bij deze demonstraties, mede in het licht van de kabinetswens om via het Openbaar Ministerie (OM) een verbod op deze organisatie te laten uitspreken?
Op welke manier biedt het door het kabinet aangekondigde wetvoorstel Strafbaarstelling verheerlijken terrorisme handvaten om de betrokkenheid van eventuele terroristische organisaties bij dit soort demonstraties en bezettingen aan te pakken?
Krijgen onderwijsinstellingen met de strafbaarstelling van de verheerlijking van terrorisme handvaten om in te kunnen grijpen bij het tonen van symbolen van terroristische organisaties op en rondom universiteitsgebouwen en andere onderwijsinstellingen? Zo ja, op welke manier dan? Zo nee, waarom niet en bent u van mening dat dit wel wenselijk zou moeten zijn?
Deelt u de analyse dat deze bezetting, net als eerdere rellen en bezettingen, het onderwijsproces ontregelt en de autoriteit van het universiteitsbestuur ondermijnt? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat zolang er geen beslissing is genomen over een eventueel verbod op Samidoun, onderwijsinstellingen aangemoedigd moeten worden om afstand te nemen van deze organisatie en aanwezigheid ervan op hun instelling te weren?
Bent u bereid om onderwijsinstellingen te informeren over waarom andere landen Samidoun op de terrorismelijst hebben staan en dat het onwenselijk is dat zulke organisaties de sfeer en het debat op onderwijsinstellingen domineren en sturen? Zo nee, waarom niet?
Klopt het dat er nu geen landelijke richtlijnen bestaan over hoe om te gaan met dit soort bezettingen? Zo nee, welke richtlijnen zijn er dan? Zo ja, bent u het eens met de stelling dat de aangekondigde escalatieladder een dergelijke richtlijn moet vormen waarin concrete verantwoordelijkheden worden vastgelegd?
Heeft u of uw ambtenaren, vooruitlopend op de aangekondigde escalatieladder, steeds contact gehad met de UvA over de handhaving van huisregels en het inschakelen van politie bij dergelijke acties?
Deelt u de mening dat studenten die zich schuldig maken aan illegale bezetting, vernieling of het verhinderen van onderwijs in het uiterste geval moeten kunnen worden geschorst of hun recht op studiefinanciering kunnen verliezen? Zo nee, waarom niet?
De uitvoering en effecten van het programma Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER) (kenmerk 2025-0000395533) |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB) |
|
![]() |
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie van het lid Welzijn waarin wordt verzocht om in kaart te brengen hoeveel extra woningen gerealiseerd kunnen worden dankzij de voorstellen uit het programma Schrappen Tegenstrijdige en Overbodige Eisen en Regelgeving (STOER)?
Tijdens het commissiedebat Bouwregelgeving van 12 juni jongstleden heb ik aangegeven dat verdere duiding op deze motie wordt meegenomen in de kabinetsreactie ná deze zomer op het eindrapport van de commissie. Het adviesrapport geeft op een aantal onderwerpen (technische bouweisen, bezwaar en beroep) aan wat de besparing bij benadering kan zijn.
Kunt u concreet aangeven hoeveel extra woningen (bovenop de bestaande prognoses) er naar verwachting zullen worden opgeleverd als gevolg van de voorstellen uit STOER fase 1?
Tijdens het commissiedebat Bouwregelgeving van 12 juni jongstleden
heb ik aangegeven dat verdere duiding op deze motie wordt meegenomen in de kabinetsreactie na de zomer op het eindrapport van de commissie.
Kunt u uitsplitsen welke wet- en regelgeving precies gewijzigd moet worden om de voorstellen uit de Kamerbrief uit te voeren?
In mijn reactie op het STOER-adviesrapport 1e fase heb ik uiteengezet welke wet- en regelgeving met instemming van uw Kamer moet worden gewijzigd. Deze beoogde wijzigingen zijn gericht op
Middels het wetsvoorstel Versterking regie volkshuisvesting voorzie ik een aantal procedurele versnellingen in de beroepsprocedure in de Omgevingswet.
Het definitieve adviesrapport ontvang ik later deze maand. De integrale kabinetsbesluitvorming over dit rapport na de zomer zal nog meer wijzigingen van wet- en regelgeving met zich meebrengen.
Wilt u daarbij ook aangeven op welke onderdelen dit een wijziging van wetten (zoals de Omgevingswet, het Bbl of het Omgevingsbesluit) en op welke onderdelen dit een wijziging van lagere regelgeving of beleidsregels betreft?
Zie antwoord op vraag 3.
Wordt overwogen om op termijn een geïntegreerde wetswijziging (omnibuswet) op te stellen waarin alle noodzakelijke wetsaanpassingen voor STOER in één pakket worden verwerkt? Zo nee, waarom niet?
De voorgestelde wijzigingen zijn gericht op het wijzigen van bestaande regelgeving, die onder de ministeriële verantwoordelijkheid van diverse Ministers vallen. De wijzigingen zullen zodanig worden ingericht dat de vorm past bij het onderwerp dat het betreft en de soort regelgeving die wordt aangepast (bijvoorbeeld een ministeriële regeling, een besluit of wet). Dit is nodig, omdat verschillende onderwerpen en vormen van regelgeving verschillende vormen van afstemming en te doorlopen procedures behoeven.
Wat zijn de geschatte kosten van de volledige uitvoering van de maatregelen uit STOER fase 1, inclusief beleidsvoorbereiding, wetgeving, communicatie, toezicht en eventuele ICT-aanpassingen?
De voorgestelde wijzigingen zijn erop gericht om kostenbesparingen voor bouwers en ontwikkelaars te realiseren. De nalevingskosten van de verschillende wijzigingen in regelgeving worden in kaart gebracht bij de betreffende wijzigingsbesluiten en wetswijzingen; dit zal in beeld worden gebracht in de memories van toelichting bij de concrete voorstellen voor de te wijzigen regels en eisen.
Kunt u onderbouwen hoe zelfs de optie voor meer experimenteerruimte niet tot hogere uitvoeringskosten leidt?
Ik wil meer experimenteerruimte mogelijk maken door de experimenteerbepaling uit de Omgevingswet (artikel 23.3) te verbreden met de mogelijkheid om ook te experimenteren met het oog op het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften. Wonen is één van die maatschappelijke behoeften. Hierdoor zijn experimenten gericht op goedkopere en snellere woningbouw mogelijk. Het is vervolgens aan een gemeente om hiervoor daadwerkelijk een experiment op te zetten en hiertoe een concreet verzoek in te dienen bij mij. Bij een dergelijk verzoek moet worden aangegeven van welke regels men wil afwijken en met welk doel. Ik beoordeel dit experiment dan en zal daarbij vooral kijken of het experiment inderdaad leidt tot goedkopere en snellere woningbouw. Het experiment zal dus zeker niet mogen leiden tot hogere uitvoeringskosten. Pas nadat ik het experiment positief heb beoordeeld, wordt het experiment met een algemene maatregel van bestuur (AMvB) vastgelegd en kan de gemeente en bouwende partijen hiermee aan de slag.
Kunt u ook aangeven welke opbrengsten u voorziet, in termen van gemiddelde kostenreductie per woning, versnelling in doorlooptijd van planvorming en vergunningverlening, vermindering van bezwaar- en beroepsprocedures?
In het adviesrapport fase 1 heeft de adviesgroep op een aantal thema’s
aangegeven wat de besparing bij benadering zou kunnen zijn. Dit is verder uitgewerkt in het Eindrapport dat begin juli wordt gepubliceerd. In de integrale kabinetsreactie zal ik hier verdere duiding aan geven.
Hoe wordt verder voorkomen dat de aanpak van STOER verzandt in schrappen om het schrappen, zonder dat dit leidt tot wezenlijke versnelling of kwaliteitsverbetering in de woningbouw?
In mijn eerste reactie op het adviesrapport heb ik aangekondigd dat naast het wijzigen van regelgeving versnelling ook mogelijk is door het beter gebruik maken van de mogelijkheden van de Omgevingswet en de bewezen werkwijze bij lokale planvorming. Zo worden regels geen blokkade, maar juist een instrument om woningbouw sneller en doelgerichter mogelijk te maken.
Daarnaast zijn veel voorstellen gericht niet zozeer gericht op het schrappen, maar veeleer op het aanpassen van bestaande regelgeving, waarbij een voldoende kwaliteit van leefomgeving het ijkpunt blijft.
Deelt u de opvatting dat kwaliteit, duurzaamheid en bruikbaarheid van woningen ook publieke waarden zijn, en dat deze niet ondergeschikt gemaakt mogen worden aan de snelheid van bouwen? Hoe wordt dit binnen STOER geborgd?
De adviescommissie geeft aan in haar advies oog te behouden voor voldoende kwaliteit van de leefomgeving. Ik volg dat uitgangspunt. De huidige nieuwbouwwoningen komen in juridische zin in Nederland zeer zorgvuldig tot stand en zijn van hoge kwaliteit. Dit wordt dan ook gereflecteerd in de bouwkosten en diverse onderzoekskosten. Daarnaast speelt de grote doorlooptijd een rol, die gepaard gaat met financieringslasten. Met de voorstellen in het STOER-advies wordt daar kritisch naar gekeken en een weging geven van nut en noodzaak. Goed dat hier kritisch naar is gekeken.
In mijn reactie op het STOER-adviesrapport 1e fase heb ik bijvoorbeeld aangegeven, dat ik de regels in het Besluit bouwwerken leefomgeving aanpas, die onnodig kostenverhogend werken, met blijvend oog voor de basiskwaliteit van woningen die het Bbl biedt. Met deze regels is daarmee landelijk en uitputtend geregeld waar bouwwerken aan moeten voldoen. Daarom omarm ik het pleidooi van de adviescommissie, om echt werk te maken van de ongeoorloofde sturing door gemeenten op bovenwettelijke kwaliteitseisen. Deze maken de woningbouw alleen maar duurder. Ik weeg de positie van de woningzoekende, die moet wachten op een woning nu zwaarder dan veelal lokale extra duurzaamheidseisen.
Wat is de rol van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) bij de monitoring en evaluatie van STOER? Wanneer vindt de eerste review plaats, en welke indicatoren zullen daarin centraal staan?
De adviesgroep heeft aangegeven om door de ATR elke twee jaar een review te laten uitvoeren op de woningbouwregelgeving. In mijn eerste reactie op het adviesrapport heb ik aangegeven om dit over te nemen en over de praktische uitwerking met de ATR in gesprek te gaan.
Bent u voornemend om in lijn met de MPG die zo goed als gereed was, de WLC eerder dan 2030 de implementeren, en kunt u uw keuze toelichten?
Ik heb in mijn schriftelijke beantwoording van vragen gesteld tijdens het commissiedebat klimaatakkoord gebouwde omgeving van 9 april 2025, aangegeven, dat ik voor de zogeheten whole life cycle, global warming potential, kortweg wlc-gwp, weinig mogelijkheden zie om de implementatie te versnellen.1 Ik verwijs in voornoemd antwoord naar mijn brief over de wijze waarop ik de EPBD-IV inclusief de wlc-gwp zal implementeren. In die brief ga ik inhoudelijk uitgebreider in op het proces dat moet worden doorlopen voor de invoering van de wlc-gwp conform het tijdspad dat de EPBD-IV hieraan stelt. Dit tijdspad omvat onder meer een aantal stappen die lidstaten achtereenvolgens moeten doorlopen om te komen tot de invoering van eisen voor de wlc-gwp in 2030. Het feit dat de wijziging van de mpg (milieuprestatie gebouwen) al zo goed als gereed is, geeft geen aanknopingspunten om dat proces te versnellen.
Per wanneer verwacht u dat de effecten van het Landelijk Actieplan Netcongestie ervoor zullen zorgen dat netcongestie geen risico meer is voor de woningbouwopgave, is dit op tijd in uw ogen en kunt u uw antwoord onderbouwen?
Netcongestie, ofwel drukte op het elektriciteitsnet, is een urgente uitdaging voor de woningbouw. Congestie treedt op, op een specifiek moment en plek, op het hoog- midden- of laagspanningsnet. Die momenten doen zich steeds vaker en op meer plekken voor. Door de variatie aan locatie en exacte knelpunt verschilt de oplossing per plek. De voor de hand liggende oplossing is het uitbreiden van het net. Dit is in uitvoering, maar vraagt tijd, geld, mensen en ruimte. Bovendien is alleen netverzwaring niet voldoende voor een toekomstbestendig net. We werken toe naar een nieuw energiesysteem met meer lokale opwek, opslag en gebruik om minder afhankelijk te zijn van andere landen voor onze energievoorziening.
Aangezien we nu al problemen ondervinden bij woningbouwprojecten door netcongestie, is dit niet op tijd. Met alle partijen bij het Landelijk Actieplan Netcongestie moet daarom alles op alles gezet worden om de last van netcongestie zo veel mogelijk tegen te gaan. Naast de benodigde netverzwaring en alle maatregelen waaraan wordt gewerkt, is een goede samenwerking tussen de verschillende partijen van groot belang.
Om de nieuwbouw meer netbewust te maken, heb ik op de Woontop afspraken gemaakt met vertegenwoordigers uit de woningbouw- en technieksector, netbeheerders en provincies om netbewust bouwen te stimuleren. Hiervoor wordt deze zomer de menukaart voor netbewust bouwen opgeleverd en wordt er ook onderzocht hoe deze bouwprincipes toegepast kunnen worden. Hiermee kunnen we zoveel mogelijk blijven bouwen binnen de bestaande netcapaciteit.
Kunt u deze vragen binnen drie weken één voor één beantwoorden?
Ja, dat heb ik gedaan.
De fiscale en morele behandeling van de Bijzondere Invaliditeitsverhoging (BIV) |
|
Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat invalide veteranen recht hebben op een eerlijke schadevergoeding die recht doet aan hun persoonlijke situatie?
Ja. Het kabinet deelt de mening dat veteranen recht hebben op een eerlijke schadevergoeding, die na belastingheffing afdoende is voor geleden immateriële schade.
Vindt u ten principale dat smartengeld en ook de bijzondere invaliditeitsverhoging niet hoort te worden belast?
Nee, relevanter is of de ontvanger netto voldoende ontvangt.
Ik vind het van groot belang om te blijven benadrukken dat het bedrag dat de BIV-gerechtigden (oud- militairen, waaronder veteranen) na belastingheffing van de BIV overhouden in vrijwel alle gevallen een afdoende vergoeding is voor de geleden immateriële schade (smartengeld).
In de brief van 7 juni 20241 die ik samen met de Staatssecretaris van Defensie aan uw Kamer heb verzonden, is die vraag bevestigend beantwoord. Uw Kamer heeft vervolgens kort gezegd gevraagd ons standpunt te laten toetsen door een onafhankelijke partij. Voor dit onderzoek zijn twee hoogleraren gevraagd en op 22 april 2025 is hun rapport genaamd «Onderzoek naar de fiscale positie van de Bijzondere invaliditeitsverhoging» aan uw Kamer aangeboden2. Professor Boot en professor Lubbers toetsen onder meer de netto BIV aan de civielrechtelijke normen voor het bepalen van de hoogte van een smartengeldvergoeding en concluderen vervolgens:
Uitgaande van onze opvatting uit de brief van 7 juni 2024 en de conclusie van de professoren is het nettobedrag van de BIV naar civielrechtelijke normen dus een afdoende tegemoetkoming. Indien de BIV vrijgesteld zou worden van belastingheffing, zouden de BIV-gerechtigden een veel hogere smartengelduitkering ontvangen dan waar zij naar civielrechtelijke normen recht op zouden hebben. Dit geeft niet alleen een forse ongelijkheid ten opzichte van de hoogte van eenmalige immateriële schadevergoedingen die «civiele» slachtoffers ontvangen, maar ook ten opzichte van andere (oud-) militairen die wel een eenmalige immateriële schadevergoeding krijgen maar geen recht hebben op een BIV. Dit verschil is niet uitlegbaar. Mogelijk leidt dit tot verzoeken tot verhoging van de smartengeldvergoedingen door de anderen.
Kunt u nader ingaan op de motie Van Eijk door de budgettaire en uitvoeringseffecten te schetsen van het vrijstellen van belasting van de bijzondere invaliditeitsverhoging?
Met de Kamerbrief van 22 april 2025 heeft het kabinet inhoudelijk gereageerd op de motie-Van Eijk en is het rapport van professor Boot en professor Lubber aangeboden.
Op het punt van de uitvoering wijzen wij er nog op dat de huidige regelingen een resultante zijn van een lange traditie, waarbij wijzigingen in nauw overleg met de sociale partners tot stand plegen te komen. Dit draagt bij aan de acceptatie van de regelingen, wat weer recht doet aan de bijzondere positie waaraan militairen worden blootgesteld. Het ligt dan ook niet voor de hand dat in dat stelsel, plotseling en eenzijdig, door de regelgever een ingrijpende wijziging wordt aangebracht. Professor Boot en professor Lubbers merken dit ook op in hun rapport.
Voor budgettaire en uitvoeringseffecten van een vrijstelling verwijs ik verder naar de eerdergenoemde brief van 7 juni 2024.
Heeft u kennisgenomen van de Second opinion van HHP Chambers over de belastbaarheid van de bijzondere invaliditeitsverhoging? Hoe beoordeelt u deze?
Ik heb kennisgenomen van het document van advocatenkantoor HHP Chambers. Dit document is voor mij geen reden om de eerder ingenomen standpunten te herzien. De professoren Boot en Lubbers hebben een gedegen, onafhankelijk onderzoek gedaan dat deze eerder ingenomen standpunten bevestigt.
In dit verband is verder te melden dat de Algemene Federatie van Militair Personeel (AFMP), de Vakbond voor Burger en Militair defensiepersoneel (VBM) en de Marechausseevereniging (MARVER) op hun websites aangeven dat zij nader onderzoek hebben laten doen naar de rechtmatigheid van de belastingheffing over de BIV3. Uit dit onderzoek volgt dat de belastingheffing over de BIV terecht is.
De AFMP, VBM en MARVER adviseren hun leden daarom om geen actie te ondernemen tegen de belastingheffing over de BIV en eventueel al ingediende bezwaarschriften in te trekken.
Wat is de status van de zaken van deze problematiek bij de verschillende rechtbanken? Graag verzoek ik u om een overzicht met daarbij de rechtsvragen die voorliggen.
Er lopen op dit moment enkele rechtszaken over de belastbaarheid van de BIV. Ik kan niet inhoudelijk ingaan op lopende zaken.
Kan het advies van de Landsadvocaat over de invoering van de vrijstelling van het «Artikel 2 fonds», waarin wordt gewezen op mogelijke precedentwerking met de Kamer worden gedeeld?
Ten aanzien van het openbaar maken van het advies van de Landsadvocaat verwijs ik naar de Rijksbrede afspraak dat adviezen van de landsadvocaat van vóór 1 juli 2021 niet openbaar worden gemaakt. Het advies van de Landsadvocaat dateert van voor die datum.
Los hiervan wil ik erop wijzen dat artikel 2-Fondsuitkeringen niet vergelijkbaar zijn met de BIV. De artikel 2-Fondsuitkeringen zijn namelijk niet belast in Nederland voor de inkomstenbelasting, omdat op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland het recht om belasting te heffen over deze uitkeringen is toegewezen aan Duitsland. De vrijstelling voor deze uitkeringen in de Wet IB 2001 is in de wet opgenomen met het oog op het progressievoorbehoud en de gevolgen voor inkomensafhankelijke regelingen. Duitsland heeft ervoor gekozen om geen belasting te heffen op artikel 2-Fondsuitkeringen. Daardoor is uiteindelijk sprake van onbelaste uitkeringen. Nederland kan op basis van het belastingverdrag geen inkomstenbelasting heffen over de artikel 2-Fondsuitkeringen.
Ook dit geeft de artikel 2-Fondsuitkeringen een heel ander karakter dan de BIV-uitkeringen, waarvan vanaf de toekenning duidelijk is dat er belasting over verschuldigd is. De ontvangers van de BIV- uitkeringen zijn direct bij toekenning ervan geïnformeerd dat het een brutobedrag betreft waarover nog belastingen verschuldigd zijn.
Kunt u toelichten waarom de bijzondere invaliditeitsverhoging niet onder een in artikel 3.104 van de Wet IB 2001 opgenomen vrijstelling gebracht kan worden? Is het mogelijk om hiervoor een nieuwe vrijstelling in de wet op te nemen?
Periodieke publiekrechtelijke uitkeringen, zoals de BIV, vormen een bron van inkomen voor de Nederlandse inkomstenbelasting4. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde uitkeringen die beogen bepaalde noodzakelijke uitgaven te dekken die het normale bestedingspatroon van de ontvanger te boven gaan. Deze publiekrechtelijke uitkeringen die beogen bepaalde kosten te dekken en om die reden zijn vrijgesteld zijn limitatief opgesomd in de Wet inkomstenbelasting 20015. De BIV is echter niet bedoeld om bepaalde uitgaven te dekken, maar is een vorm van vrij besteedbaar inkomen. Een vrijstelling voor de BIV is derhalve niet op zijn plaats; dit zou dan immers moeten gelden voor alle periodieke publiekrechtelijke uitkeringen.
Ook aan deze vraag besteden professor Boot en professor Lubbers aandacht in hun rapport. Zij bepalen aan de hand van de wetsgeschiedenis de ratio van de vrijstellingen in artikel 3.104 Wet inkomstenbelasting 2001:
Kunt u de vragen beantwoorden voor het commissiedebat Nationale fiscaliteit van 2 juli a.s.?
Ja.
Het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst |
|
Sarah Dobbe (SP), Jimmy Dijk (SP) |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC), Daniëlle Jansen (NSC) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat chronisch zieken worden opgejaagd door vooringenomen controles van de Belastingdienst?1
De Belastingdienst houdt toezicht op de juiste uitvoering van de regeling voor aftrek van zorgkosten in inkomstenbelasting. Bij een vermoeden van onjuiste toepassing van de aftrek specifieke zorgkosten is de aanname dat sprake is van een fout, niet van fraude. Bij controle van aangiften waarin specifieke zorgkosten worden afgetrokken is het noodzakelijk om gegevens bij de belastingplichtige op te vragen, omdat de Belastingdienst niet over deze informatie beschikt en de belastingplichtige de aftrekpost aannemelijk moet maken. Ik realiseer mij dat dit belastend kan zijn voor de belastingplichtige aangezien het om medische gegevens gaat.
De casuïstiek in het bericht laat zien dat controle achteraf er toe kan leiden dat burgers een (hoog) bedrag moeten betalen en dat burgers in de problemen kunnen raken. Dit wil niet zeggen dat het onterecht is, de Belastingdienst voert immers de wet uit. De Belastingdienst wil voorkomen dat burgers hier onverwacht mee worden geconfronteerd. De Belastingdienst richt zich daarom op communicatie en dienstverlening om de kwaliteit van de aangiften te bevorderen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat pas bij de controle op de ingediende aangifte blijkt dat de aangifte onjuist is.
Het bericht bevestigt de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie aftrek specifieke zorgkosten uit 20222, waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken en dat er zorgen zijn over het gebruiksgemak voor de doelgroep en de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst.
Klopt het dat aangiftes met een hoog bedrag aan afgetrokken zorgkosten en een relatief laag inkomen door het algoritme van de Belastingdienst worden geprofileerd als «hoog risico» en daardoor worden geselecteerd voor handmatige controle? Zo ja, worden chronisch zieke mensen met een laag inkomen dan niet benadeeld?
Vanwege de inkomensafhankelijke drempel voor fiscale aftrek komen lagere inkomens eerder in aanmerking voor aftrek van kosten, waardoor zij meer gebruikmaken van deze regeling. Deze regeling maakt het mogelijk om specifieke kosten vanwege ziekte of beperking fiscaal af te trekken. Daarmee wordt de regeling veel gebruikt door mensen met een chronische ziekte of beperking, daar zij vaker deze kosten maken. Het is dus logisch dat als iemand gecontroleerd wordt er vaker sprake is van iemand met een chronische ziekte. Daarbij dient aangetekend dat er geen eenduidige definitie is van het begrip chronisch ziek. Indien wordt uitgegaan van de registratie van chronische aandoeningen bij de huisartsen3 zijn er in Nederland 10,6 miljoen mensen met een of meer chronische aandoeningen (cijfers 2023).
De Belastingdienst ontvangt ieder jaar 13 miljoen aangiftes inkomstenbelasting. De controle hiervan gebeurt grotendeels automatisch. Of een aanslag conform de aangifte kan worden opgelegd wordt bepaald aan de hand van geautomatiseerde selectie-instrumenten. Tegelijkertijd kunnen die geautomatiseerde selecties bepalen wanneer handmatige controle door een medewerker gewenst is, omdat met behulp van die selectietechnieken onzekerheden in aangiften kunnen worden ingeschat. De Belastingdienst beschikt niet over informatie of er sprake is van een (chronische) ziekte. Vanwege het belang voor het toezicht kan ik niet precies zeggen hoe de geautomatiseerde selectie-instrumenten werken, maar op basis van hetgeen reeds openbaar is gemaakt4, kan ik aangeven dat het invullen van meerdere velden in de rubriek zorgkostenaftrek en de hoogte van de ingevulde bedragen bij deze post een rol spelen. Van profilering op chronische ziekte is geen sprake.
Het klopt dat de verhouding van het aantal opgelegde boetes in relatie tot het aantal controles minimaal is. Uit onderzoek blijkt dat de regeling voor de aftrek specifieke zorgkosten de regeling is met het grootste nalevingstekort: 28,1% van de aangiften met zorgkosten bevat fouten. De Belastingdienst zet een mix aan handhavingsinstrumenten in om te voorkomen dat burgers fouten maken die gecorrigeerd moeten worden door de Belastingdienst. Enkele voorbeelden van instrumenten die de Belastingdienst inzet zijn hulp via webinars, hulp tijdens de aangiftecampagne, of het versturen van informatiebrieven met een dienstverlenende insteek. Ook de controle van de aangifte is onderdeel van de handhavingsmix. Dit is het gevolg van de intentie van de Belastingdienst om te voorkomen dat burgers fouten maken en te corrigeren waar fouten worden gemaakt.
Hoeveel mensen komen jaarlijks in problemen met de Belastingdienst, doordat zij kosten die zij eerder hadden afgetrokken via de ziektekostenregeling moeten terugbetalen?
Jaarlijks maken circa 900.000 mensen gebruik van de zorgkostenaftrek. De meeste belastingplichtigen ervaren hierbij geen problemen. De Belastingdienst beschikt niet over specifieke cijfers van het aantal burgers dat door correcties in de aangifte door de zorgkostenaftrek te maken krijgen met betalingsproblemen bij de Belastingdienst.
De inzet van de Belastingdienst blijft om fouten in de aangifte te voorkomen. Ik begrijp dat het vervelend is als bij controle van de aftrek specifieke zorgkosten deze niet aftrekbaar blijken te zijn waardoor een hogere aanslag wordt opgelegd dan de burger verwacht. Wanneer er sprake is van betalingsproblemen bij het voldoen van de aanslag, biedt de Belastingdienst verschillende mogelijke betalingsregelingen aan, hierbij kan in overleg worden gekeken wat het meest passend is.
Klopt het dat in slechts één op de duizend gevallen die wordt gecontroleerd een boete wordt opgelegd voor fraude? Zo ja, waarom wordt er dan zoveel mensen met een chronische ziekte gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bij hoeveel mensen is gebleken dat zij onterecht geld moesten terugbetalen aan de Belastingdienst? Wat is er gebeurd om die mensen te compenseren?
Na het indienen van de aangifte inkomstenbelasting door de burger kan er een voorlopige aanslag worden opgelegd op basis van die aangifte. Op deze manier ontvangt de burger in een vroeg stadium van het massale proces teruggaaf op basis van de voorlopige aanslag. Het is geen garantie dat deze aangifte wordt gevolgd. Als de aangifte tot vragen leidt op het punt van de aftrek specifieke zorgkosten, is het aan de burger om de gemaakte kosten aannemelijk te maken. Wanneer de kosten niet aannemelijk kunnen worden gemaakt, leidt dat mogelijk tot terugbetaling van een eerder ontvangen bedrag. Bij een correctie van de aangifte heeft de burger de mogelijkheid tot het instellen van bezwaar en beroep. De burger kan aanvullende informatie leveren en een nadere toelichting geven, waardoor alsnog de aftrekbare specifieke zorgkosten aannemelijk worden gemaakt. In bezwaar en in beroep kan een heroverweging plaatsvinden indien de feiten daar aanleiding toe geven. Bij bezwaar en beroep kijkt een andere medewerker van de Belastingdienst dan degene die de oorspronkelijke beslissing nam naar de aangevoerde argumentatie.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat mensen niet langer onterecht geld moeten terugbetalen aan de Belastingdienst, omdat die het gebruik van de ziektekostenregeling onterecht in twijfel trok?
Zoals bij vraag 1 aangegeven, is er geen sprake van het onterecht terugbetalen van geld door de burger. Het bericht onderschrijft de kabinetsreactie naar aanleiding van de evaluatie aftrek specifieke zorgkosten uit 2022 waarin is aangegeven dat het kabinet de noodzaak ziet om de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken en dat er zorgen zijn over het gebruiksgemak voor de doelgroep en de uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst.
In de reactie op het evaluatierapport heeft het kabinet in 2023 aangegeven «een noodzaak te zien om de aftrek en tegemoetkoming van specifieke zorgkosten doeltreffender en doelmatiger te maken door deze beter te richten op de doelgroep van mensen met een beperking en/of een chronische ziekte. Tegelijkertijd dient de regeling indien ze behouden wordt, te worden vereenvoudigd.» 5 Ook heeft het kabinet toen aangegeven een ambtelijke verkenning te starten naar alternatieven en aanpassingen van de regeling. Het eindrapport van de ambtelijke verkenning en de kabinetsreactie wordt naar verwachting op korte termijn verzonden naar uw Kamer.
Een recent voorbeeld is dat per 2025 de bestaande fiscale regeling op onderdelen al vereenvoudigd is waar het gaat om de aftrek van vervoerskosten. Zo is de aftrek van de leefkilometers6 vervangen door een vast bedrag van € 925 en is de kilometerprijs voor de aftrek van de zorgkilometers7bepaald op een vast bedrag van € 0,23. Hierdoor hoeven burgers geen complexe berekeningen meer te maken voor vervoerskosten. Ook de komende periode werken we verder aan de fiscale regeling om de inkomensondersteuning voor burgers en de uitvoering door de Belastingdienst verder te vereenvoudigen.
De Belastingdienst probeert de doelgroep met de huidige regeling zo goed mogelijk te ondersteunen en blijft zich de komende periode hiervoor inzetten. Dit is in aanvulling op de al bestaande inspanningen van de Belastingdienst om de doelgroep te bereiken, hen uitleg te geven en om controles uit te voeren. Daarbij geeft de Belastingdienst aan dat verbetering van de huidige regeling of een alternatieve regeling noodzakelijk is om de doelgroep goed van dienst te kunnen zijn.
Het bericht dat de uitbreiding van het hoogspanningsnet in Gelderland, Utrecht en de Flevopolder met jaren is vertraagd |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Wat zijn de belangrijkste redenen dat de geplande uitbreiding door TenneT van het hoogspanningsnet van de provincies Gelderland en Utrecht en de Flevopolder, oorspronkelijk voorzien voor 2029, nu vertraagd is tot ten minste 2033 en mogelijk zelfs tot 20351 2?
Met name de bouw van het hoogspanningsstation in Utrecht Noord duurt langer dan gepland. De vertraging is het gevolg van een combinatie van factoren: een complex en dichtbevolkt zoekgebied, moeizame grondverwerving en technische uitdagingen die groter zijn dan was voorzien. Daarnaast lijkt TenneT uit te zijn gegaan van een te optimistische planning. Netbeheerders, medeoverheden en Rijk zetten alles op alles om vertraging tot 2035 zo veel mogelijk te beperken. Deze vertraging is ook voor het kabinet zeer teleurstellend, gezien de urgentie om de schaarste aan transportcapaciteit op het elektriciteitsnet te verminderen, in het bijzonder ook in deze regio. Dit is een tegenvaller met negatieve gevolgen voor de economie, de woningbouw en de voortgang van de energietransitie.
Het kabinet spant zich tot het uiterste in om, samen met alle betrokken betrokken partijen, TenneT en de provincie Utrecht voorop, iedere mogelijkheid om de realisatie van dit project te versnellen aan te grijpen. Daarbij zal het kabinet elke stap zetten die het kan zetten om alle cruciale elektriciteitsprojecten te versnellen of minimaal te voorkomen dat ze vertraging oplopen. Iedere maand die kan worden ingelopen is winst voor de maatschappelijke uitdagingen op het gebied van economie, woningbouw en de energietransitie.
Hoe groot acht u de kans dat de nieuwe realisatiedatum van 2033 wel wordt gehaald? Wat is er nodig om dat mogelijk te maken, bijvoorbeeld met betrekking tot het snel aanwijzen van een definitieve locatie?
Betrokken partijen concluderen gezamenlijk dat 2033 een realistische planning is. Met name een spoedige locatiekeuze is nodig om dat mogelijk te maken, omdat hiervan diverse vervolgprocessen zoals onderzoek, technisch ontwerp en aankoop van grond afhankelijk zijn. De provincie en TenneT zijn voortvarend aan de slag gegaan met een vanuit het participatietraject aangedragen locatie. De inzet van deze partijen is om vlak na de zomer te komen tot een locatiekeuze. Een aantal andere maatregelen (zie de antwoorden op vraag 4, 5 en 6) draagt er aan bij dat de kans dat 2033 wordt gehaald, wordt vergroot en het kiezen van de locatie mogelijk zelfs meerdere maanden wordt versneld.
Welke gevolgen heeft deze vertraging voor huishoudens en bedrijven en voor projecten op het gebied van elektrificatie en verduurzaming in de provincies Gelderland, Utrecht en Flevoland?
De realisatie van het station in Utrecht is een randvoorwaarde voor het verminderen van netcongestie in de gehele regio Gelderland, Utrecht en Flevopolder (FGU). Voor het FGU gebied wordt gewerkt aan een tiental maatregelen die moeten leiden tot meer flexibiliteit of een lagere piekvraag, zodat waar mogelijk partijen aangesloten kunnen blijven worden. Op dit moment staan bedrijven op een wachtlijst voor een grootverbruikersaansluiting. Zij zullen als gevolg van de vertraging waarschijnlijk nog langer moeten wachten. De netbeheerders maken momenteel nieuwe prognoses, waarin zowel het effect van de maatregelen als de vertraging van de uitbreiding van het net worden meegenomen. Deze prognoses worden dit najaar opgeleverd. Dan wordt ook inzichtelijk wat de eventuele gevolgen zijn van de vertraging op specifieke andere groepen. Overigens hebben energieleverancier Eneco en TenneT onlangs afspraken gemaakt om twee gascentrales bij de stad Utrecht langer in bedrijf te houden om de druk op het elektriciteitsnet in de provincie Utrecht te verlichten3.
Op welke wijze bent u van plan gebruik te maken van maatregelen uit het Versnellingspakket, zoals het invoeren van een gedoogplicht van rechtswege in de ontwerpfase, het invoeren van een versnelde beroepsprocedure en het instellen van een aparte kamer bij de Raad van State voor energieprojecten, om de uitbreiding van het hoogspanningsnet uit deze casus toch te kunnen versnellen?3
Waar mogelijk zet het kabinet zet de maatregelen uit het pakket in voor dit project. Dit betreft ten eerste de gedoogplicht van rechtswege in de ontwerpfase. Dit voorstel ligt nu bij de Tweede Kamer en zou – afhankelijk van wanneer de Kamer dit voorstel behandelt – al op 1 januari 2026 in werking kunnen treden. Met deze maatregel kan verdere vertraging worden voorkomen, doordat grondeigenaren onderzoeken niet meer onnodig lang kunnen tegenhouden. Voor dit project geldt al een versnelde beroepsprocedure met beroep in eerste en enige aanleg bij de Raad van State. Op dit moment lopen er geen procedures tegen het project omdat het projectbesluit nog niet is genomen en kunnen deze dus niet worden geprioriteerd. Wel zal de Raad van State tijdig worden geïnformeerd over wanneer een beslissing over eventuele beroepen aan de orde is, zodat deze hier qua capaciteit op kan anticiperen.
Hoe kijkt u aan tegen maatregelen, zoals het mogelijk maken dat onteigening al gestart kan worden vóór het projectbesluit is genomen of omgevingsplan is vastgesteld, het zorgen voor betere planologische bescherming voor het 110–150 kV hoogspanningsnet en het beperken onderzoekslasten elektriciteitsprojecten? Welke mogelijkheden ziet u om deze en andere maatregelen versneld uit te werken en daarmee voor versnelling voor deze casus in Utrecht te zorgen?
Het is al wettelijk toegestaan om parallel aan het minnelijk overleg over grondaankopen de onteigeningsprocedure voor te bereiden. Het is belangrijk dat het minnelijke traject zorgvuldig wordt doorlopen, maar als blijkt dat moet worden overgegaan tot onteigening, moet dit ook snel kunnen worden opgestart. Dit is uiteindelijk een afweging van het bevoegd gezag in samenspraak met TenneT. Het onteigeningsbesluit kan overigens niet eerder worden genomen dan dat er een projectbesluit of gewijzigd omgevingsplan is vastgesteld voor het project waarvoor onteigend wordt. De planologische bescherming voor het 110–150 kV-net helpt vooral in het reserveren van toekomstige projecten. In het project Utrecht Noord is al gestart met de projectprocedure en loopt nu de verkenning naar de locaties. Het kabinet beziet met TenneT en de provincie Utrecht hoe de onderzoekslast voor het project kan worden verminderd. Daarbij kijkt ook TenneT naar het slim inrichten van onderzoeken zodat deze voor meerdere doeleinden kunnen worden ingezet.
Welke andere instrumenten overweegt u in te zetten om dit congestieverlichtende project alsnog te versnellen of in ieder geval verdere vertragingen te voorkomen?
Het kabinet heeft de provincie Utrecht een onafhankelijke procesbegeleider toegewezen om de projectprocedure inclusief de benodigde vergunningen te coördineren. Daarnaast wordt via de projectenaanpak vinger aan de pols gehouden om inzicht te houden in de voortgang en knelpunten. Waar nieuwe knelpunten zich voordoen wordt gekeken naar passende maatregelen binnen de huidige juridische kaders en mogelijk aanpassing van wet-en regelgeving. Aanpassingen vergen tijd dus zullen vooral soelaas bieden voor toekomstige congestieverlichtende projecten. Verder draagt het kabinet waar mogelijk bij aan het verlenen van prioriteit en medewerking door andere partijen, zoals Rijkswaterstaat, het Rijksvastgoedbedrijf, ProRail, GasUnie en de waterschappen.
In hoeverre heeft u zelf een afweging gemaakt van de maatschappelijke en infrastructurele voordelen van de locatie tussen het Amsterdam-Rijnkanaal en de Vecht ten opzichte van de huidige voorkeurslocatie, of is deze afweging met name lokaal gemaakt?
De provincie is het bevoegd gezag voor dit project en heeft met TenneT geconcludeerd dat alle onderzochte locaties in het zoekgebied, waaronder de locatie tussen het Amsterdam-Rijnkanaal en de Vecht niet geschikt zijn. Een vanuit de participatie aangedragen locatie die grenst aan het zoekgebied lijkt minder belemmeringen te kennen en wordt daarom nu onderzocht. Ongeacht waar het bevoegd gezag ligt, moeten aangedragen locaties zorgvuldig afgewogen en onderzocht worden.
Over welke juridische of bestuurlijke bevoegdheden beschikt u om het gezag over te nemen in dit dossier, nu blijkt dat de reguliere processen tot grote vertraging leiden?
Het overnemen van het bevoegd gezag voor een project door het Rijk kan helpen om netuitbreidingen te versnellen, indien blijkt dat een medeoverheid het nationaal belang van een project niet op een doelmatige en doeltreffende wijze kan behartigen. Ik ben de afgelopen maanden nauw betrokken geraakt bij dit project en stel vast dat deze maatregel in deze fase van het project niet leidt tot een versnelling van de besluitvorming. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn de provincie en TenneT inmiddels voortvarend aan de slag gegaan met een alternatieve locatie en is het streven om vlak na de zomer tot een locatiekeuze te komen. Het overnemen van het bevoegd gezag door het Rijk kan de locatiekeuze met enkele maanden vertragen, doordat het project al ver gevorderd is. In de projectenaanpak uit het versnellingsplan van april5 wordt bij projecten die nog in de studiefase zijn aan de voorkant afgewogen of overname van bevoegd gezag door het Rijk de procedure kan versnellen.
Onder welke omstandigheden zou u overwegen om gebruik te maken van dergelijke bevoegdheden, met het oog op het nationale belang van netuitbreiding?
Dit is aan de orde als na onderzoek en overleg met de medeoverheden en netbeheerder de conclusie is dat de voortgang van de besluitvorming versneld kan worden als het Rijk het bevoegd gezag wordt, bijvoorbeeld wanneer het huidige bevoegd gezag niet tot besluitvorming komt terwijl er wel voldoende beslisinformatie is. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Ook bij projecten die provinciegrensoverstijgend zijn kan het beleggen van de bevoegdheid bij het Rijk de besluitvorming versnellen. Het overnemen van het bevoegd gezag in een lopend project is een ingrijpende maatregel die ook verstorend en daarmee vertragend kan werken. Betrokkenheid van het kabinet op de achtergrond en het inzetten van verschillende andere versnellingsmaatregelen is in die gevallen vaak doeltreffender. Dit geldt ook voor het project Utrecht-Noord. Dit project is ook één van de 25 projecten die onderdeel uitmaken van de nieuwe projectaanpak uit het versnellingspakket. Per project uit de projectenaanpak wordt de inzet van versnellingsmaatregelen afgesproken en gemonitord zodat indien nodig snel geëscaleerd kan worden. Daarnaast zijn er ook projectspecifieke acties, zoals voor dit project toegelicht in het antwoord op vraag 6, waarbij de betrokkenheid van het Ministerie van KGG kan bijdragen aan versnelling en het voorkomen van vertraging.
In hoeverre is het mogelijk om alsnog te kiezen voor de eerder overwogen locatie tussen het Amsterdam-Rijnkanaal en de Vecht? Wat zou daarvoor nodig zijn?
De provincie Utrecht en TenneT concluderen dat deze locatie grote belemmeringen kent en daarom onvoldoende kansrijk om verder te onderzoeken. De ruimtelijke gevolgen op deze locatie voor cultureel erfgoed, landschap, water- en bodemgesteldheid zijn groot, en een groot aantal direct omwonenden wordt door het project geraakt. Daarnaast is er onzekerheid over de bereikbaarheid van de locatie gedurende de bouw. In de participatie is een alternatieve zoeklocatie aangedragen die kansrijker is.
Bent u bereid om, gezien de urgentie van het project, het bevoegd gezag voor dit project over te nemen om ervoor te zorgen dat er op zeer korte termijn een beslissing over een locatie wordt genomen en het bouwen zo snel mogelijk kan beginnen?
De provincie Utrecht en TenneT zijn voortvarend aan de slag gegaan met een vanuit het participatietraject aangedragen locatie. De inzet van deze partijen is om vlak na de zomer te komen tot een locatiekeuze. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 zou het overnemen van het bevoegd gezag op dit moment juist tot vertraging kunnen leiden. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 beziet het kabinet wel in overleg met TenneT en de provincie hoe de maatregelen uit het versnellingspakket aansluiten bij de (potentiële) knelpunten in dit project.
De uitspraak van de rechter dat digitale platforms geen openbare plaats zijn in de zin van de APV |
|
Joost Sneller (D66) |
|
David van Weel (minister , minister ) , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat digitale platforms geen openbare plaats zijn in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en dus geen grondslag bieden voor een online gebiedsverbod?1
Erkent u dat het eerdere kabinetsstandpunt – dat dit een lokale aangelegenheid betreft en gemeenten zelf mogen beslissen of zij een online gebiedsverbod wilde opleggen – onjuist was?2
Hoe reflecteert u op het feit dat het uitblijven van een landelijke visie van u en uw voorgangers ertoe heeft geleid dat burgemeesters noodgedwongen moesten experimenteren met online gebiedsverboden, met als gevolg een schending van het legaliteitsbeginsel?
Welke verschillende alternatieven ziet u om online opruiing om te gaan? Kunt u de verschillende mogelijkheden uiteenzetten, waaronder de uitbreiding van de bevoegdheden van de Autoriteit Online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) of het introduceren van een strafrechtelijke grondslag? Welke variant heeft uw voorkeur?
Bent u, gezien het feit dat gemeenten nu met lege handen staan om dit probleem aan te pakken, nu eindelijk bereid een concreet voorstel naar de Kamer te sturen? Zo ja, op welke termijn?
De rol van de overheid om gebrekkige marktwerking |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport «Een eerlijke premie voor loyale verzekerden», van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) waaruit blijkt dat de helft van de verzekeraars loyale klanten hogere premies rekenen dan nieuwe klanten?1
Deelt u de zorgen over het feit dat loyale klanten die hogere premies betalen vaker een lager inkomen hebben, en dat margepersonalisatie kwetsbare klanten disproportioneel raakt? Welke feitelijke gegevens heeft u hierover beschikbaar?
Bent u bekend met het rapport «Polisverschillen en consumentenkeuzes in de zorgverzekeringsmarkt» van de Autoriteit Consument & Markt (ACM) en Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit juni 2024?2
Bent u bekend met het feit dat er in 2023 voor ruim 8,7 miljoen euro premiebetalers een goedkoper (bijna) gelijk alternatief was, waarmee zij in totaal 900 miljoen euro teveel betaalden?
Kunt u delen welke stappen u heeft gezet en zal zetten om dergelijke polisverschillen en margepersonalisatie te verminderen?
Kunt u inzichtelijk maken hoe transparantie en vergelijkbaarheid van verschillende verzekeringen vergroot kunnen worden?
Hoe kijkt u naar een verbod op dergelijke verschillen in premies zoals in het Verenigd Koninkrijk is ingevoerd?
Bent u bekend met het nieuwsbericht van de ACM van 16 januari 2025 waaruit blijkt dat de meerderheid van de telecomabonnementen «slapend» zijn, en soms duurder dan die voor nieuwe klanten?3
Kunt u delen welke stappen u heeft gezet en zal zetten om ongegronde prijsverschillen te verminderen en de marktdynamiek te verbeteren?
Heeft het in ministerie in beeld waarom mensen weinig overstappen bij telecomabonnementen?
Kunt u de Kamer informeren over mogelijkheden om overstappen te vergemakkelijken en te stimuleren, juist voor mensen die het meest gebaat zouden zijn bij de mogelijke besparingen die hier het geval van zouden kunnen zijn?
Hoe denkt u over een beperking op prijsdiscriminatie, waarbij bestaande klanten bij verlenging niet een hogere prijs mogen krijgen dan op dat moment geldt voor nieuwe klanten met hetzelfde product?
Hoe denkt u over een beperking op prijsdiscriminatie, waarbij bestaande klanten bij verlenging van hun telecomabonnement niet een hogere prijs mogen krijgen dan op dat moment geldt voor nieuwe klanten met hetzelfde product?4
Het bericht ‘Mogelijk lichtpuntje voor werknemers Apollo Vredestein: Europese miljoenen voor re-integratie’ |
|
Ilse Saris (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Mogelijk lichtpuntje voor werknemers Apollo Vredestein: Europese miljoenen voor re-integratie» en de antwoorden van de Europese Commissie op vragen uit het Europees parlement?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het betreffende bericht.
Deelt u het standpunt van de Europese Commissie dat een herziening van de geldende staatssteunregels niet nodig is? Zo ja, waarom?
De staatssteunregels bevatten reeds bepalingen die verplaatsing van economische activiteiten vanwege staatssteun binnen de interne markt beogen te voorkomen, bijvoorbeeld door beperkingen op steun aan ondernemingen die recent elders in de EU activiteiten hebben afgebouwd. Het zogeheten verbod op steun bij relocatie, is op zichzelf waardevol. Tegelijkertijd is het in de praktijk vaak lastig om de causaliteit tussen staatssteun en verplaatsing van activiteiten aan te tonen. De effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen hangt daarbij in belangrijke mate af van de beoordeling en het toezicht door de Europese Commissie.
Op basis van deze afweging ziet het kabinet op dit moment geen noodzaak tot herziening, maar blijft aandachtig volgen of de anti-relocatiebepalingen en de toepassing ervan in de praktijk toereikend zijn.
Bent u bereid om in Europees verband te pleiten voor een herziening van de geldende staatssteunregels?
Ten algemene is de Nederlandse lijn voor staatssteun terughoudend maar biedt ruimte om voor gericht herzieningen te pleiten mits onderbouwd met een goede probleemanalyse. Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag is aangegeven ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om in EU verband te pleiten voor een herziening van de anti-relocatiebepalingen, zoals toegepast in de diverse staatssteunkaders. Het kabinet heeft oog voor de zorgen rondom de praktische effectiviteit van de anti-relocatiebepalingen, mede ook in relatie tot recente verruimingen van de staatssteunregels. In dat kader is hier recent nog aandacht voor gevraagd in de Nederlandse reactie op de publieke consultatie over de het nieuwe staatssteunkader onder de Clean Industrial Deal, het CISAF. Deze reactie is met uw Kamer gedeeld via de EU-kwartaalrapportage van Q1 2025 op 19 mei j.l.2
Op welke wijze kan het ESF+ fonds gebruikt worden door Twente als een van de 35 Nederlandse arbeidsmarktregio’s om de getroffen medewerkers te ondersteunen?
Het Nederlandse programma ESF+ is gericht op de ondersteuning van mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Dit kunnen zowel werkenden als werkzoekenden zijn. De 35 arbeidsmarktregio’s kunnen middelen uit het ESF+ aanvragen voor het opleiden en naar werk begeleiden van een brede doelgroep van mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie die is opgenomen in de subsidieregeling ESF+. De arbeidsmarktregio’s maken hierbij zelf de keuze voor de nadere invulling van het project als het gaat om activiteiten en doelgroepen, zolang dit in overeenstemming is met de voorwaarden die zijn gesteld in de subsidieregeling ESF+. Naar verwachting wordt eind 2025 een nieuw tijdvak voor dit onderdeel uit het ESF+ programma opengesteld.
Deelt u de mening dat de getroffen medewerkers van Apollo Vredestein zo goed mogelijk moeten worden ondersteund in het verliezen van hun baan in de zomer van 2026?
Ja, in aansluiting op de afspraken tussen werkgever en werknemers kan het vinden van nieuw werk worden ondersteund door de werkgeversdienstverlening vanuit UWV en gemeenten. Vanuit het Werkplein en op termijn het Werkcentrum Twente (dit Werkcentrum is in oprichting) is goed zicht op de vraag naar personeel binnen de desbetreffende arbeidsmarktregio en kan ook dienstverlening aan werkzoekenden worden geboden. Binnen het Werkcentrum werken werkgeversorganisaties, werknemersorganisaties, gemeenten, UWV, onderwijsinstellingen en de samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) samen. Zij kunnen binnen het Werkcentrum gebruik maken van elkaars expertise gericht op het ondersteunen naar nieuw werk.
Bent u in dat geval voornemens om namens de rijksoverheid een aanvraag te doen bij het Europese globaliseringsfonds (EGF) om de getroffen medewerkers financieel te ondersteunen door middel van re-integratie, scholing en begeleiding? Zo niet, waarom niet?
Het ESF+ en het EGF zijn dossiers van de Staatssecretaris van SZW. Medewerkers van het Ministerie van SZW zijn inmiddels in contact met Apollo Vredestein en de betreffende arbeidsmarktregio om de mogelijkheden voor Europese subsidie te verkennen.
Bent u bereid om alsnog naar Enschede af te reizen, om in overleg te treden met de betreffende partijen om te bezien hoe de getroffen medewerkers zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden?
Zoals ook reeds aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van 25 april jl. over de situatie bij Apollo Vredestein, volgt het kabinet de ontwikkelingen nauwgezet. Voordat ik een eventueel bezoek aan Enschede overweeg, is het van belang dat er eerst meer duidelijkheid komt over de verdere plannen van de directie van Apollo Vredestein. Het kabinet wil daar op dit moment niet op vooruitlopen.
Bent u bekend met de berichten «Omstreden VN-rapporteur in dreigende brief: CvI waarschijnlijk betrokken bij oorlogsmisdaden»1 en «VN-rapporteur Francesca Albanese valt Christenen voor Israël aan: Dit kan leiden tot meer agressie»2?
Ik ben bekend met de berichtgeving. De brief zelf is niet openbaar gemaakt. Het rapport3 van Speciaal Rapporteur Albanese, gepubliceerd op 30 juni 2025, heeft een korte paragraaf over faith-based organisations, die (extremistische) kolonisten in bezette gebieden financieel zouden steunen, waarbij ook de organisatie Christenen voor Israël wordt genoemd. Ik verwijs u tevens naar antwoorden op eerder gestelde Kamervragen hierover van het lid Van Baarle (2025Z05935).4
Beschouwt u dit als binnen het mandaat van de Speciaal Rapporteur van de Verenigde Naties (VN), Albanese, of een overschrijding daarvan?
Communicatie met niet-statelijke actoren past binnen het mandaat van Speciaal Rapporteurs. Dit is vastgelegd in de «Manuals of Operations» of «handleiding», paragraaf 81 en 83.5
Bent u bereid de Speciaal Rapporteur hierop aan te spreken?
Zoals in het antwoord op vraag twee uiteengezet, past het versturen van brieven aan niet-statelijke actoren binnen het mandaat van Speciaal Rapporteurs. Dit betekent niet dat ik het eens ben met de inhoud van haar brieven.
Vindt u dit ook zorgelijk gelet op de aanhoudende ongeregeldheden van pro-Palestijnse demonstraties rond activiteiten van Christenen voor Israel (CvI), verstoringen van activiteiten, bekladding van het pand van CvI en vernielingen rondom hun activiteiten en sprekers?
Dergelijke vernielingen en intimidatie zijn verwerpelijk. In deze tijden van aanzienlijke maatschappelijke spanningen rondom de situatie het Midden-Oosten is respectvolle omgang van groot belang, ook als gezichtspunten verschillen. Alhoewel het Speciaal Rapporteur Albanese vrij staat om, indien goed onderbouwd en met ruimte voor hoor- en wederhoor, haar zorgen over activiteiten van bepaalde organisaties kenbaar te maken, dient ook zij zich bewust te zijn van risico’s op verdere polarisatie. Dat Nederland bepaalde uitlatingen van mevrouw Albanese afkeurt is bekend en dat is haar meerdere malen medegedeeld. Nederland steunde de herbenoeming van mevrouw Albanese niet.
Deelt u de mening van de indieners dat dit intimidatie van een maatschappelijke organisatie in de hand werkt?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de indieners dat een VN-rapporteur niet met «strafrechtelijke gevolgen» hoort te dreigen en dat dat ver buiten haar werkzaamheden dient te vallen?
Het staat Speciaal Rapporteurs vrij om eigen adviezen te geven of visies te presenteren. Tegelijkertijd mag van een Speciaal Rapporteur zorgvuldigheid worden verwacht, zoals ook is omschreven in de VN-gedragscode voor Speciaal Rapporteurs.6 Het is klip en klaar dat nationale overheden gaan over toepassing van nationaal strafrecht, en niet een Speciaal Rapporteur.
Wat houdt het «Advocacy ondernemen en publieksbekendheid vergroten» van het mandaat3 van de Speciaal Rapporteur van de VN in?
Zowel advocacy, oftewel het bepleiten van een bepaalde zaak, als het vergroten van publieksbekendheid van situaties waarover een Speciaal Rapporteur rapporteert, hoort bij hun taken8. Invulling hieraan wordt gegeven door gesprekken met overheden, maar evenzeer door interactie met het maatschappelijk middenveld, publieke optredens en het geven van verklaringen over zowel hun rapporten als hun bevindingen.
Is de voorgenoemde bevoegdheid nog verder uitgewerkt danwel begrensd voor de werkzaamheden van de Speciaal Rapporteur?
Werkzaamheden van de Speciaal Rapporteurs zijn vastgelegd in de hierboven genoemde Manual of Operations9, evenals in de resolutie waarin het mandaat van de betreffende Speciaal Rapporteur wordt afgesproken. Daarnaast worden Speciaal Rapporteurs geacht zich te houden aan de VN-gedragscode.10
Acht u het wenselijk dat de Speciaal Rapporteurs deze bevoegdheid hebben? Indien ja, acht u deze voldoende begrensd? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo niet, bent u het met de indieners eens dat dit beperkt dient te worden tot advocacy richting de overheid en niet het bedrijfsleven of maatschappelijk middenveld?
Het kabinet vindt de bevoegdheden van Speciaal Rapporteurs voldoende helder omschreven, conform ook het antwoord op vraag 8. Dat betekent dat interactie tussen Speciaal Rapporteurs breder kan zijn dan alleen met overheden. In het geval van bijvoorbeeld de Speciaal Rapporteur voor Mensenrechten in Iran of de Speciaal Rapporteur voor Rechten van Personen met een Handicap zou een beperking tot alleen overheden ook waardevolle interactie met het maatschappelijk middenveld en/of het bedrijfsleven uitsluiten. Bij gelegenheid zal Nederland mevrouw Albanese blijven aanspreken over de inhoud van haar rapporten en publieke uitlatingen.
Hoe is deze beschrijving van bevoegdheden van de Speciaal Rapporteurs van de Verenigde Naties geformuleerd en waar zou deze aangepast kunnen worden?
De aard van de werkzaamheden van de Speciaal Rapporteurs is vastgelegd in de resolutie die de werkzaamheden van de VN-Mensenrechtenraad en zijn instrumenten beschrijft (A/HRC/RES/5/2). Specifieke uitwerking is te vinden in de «Manual of Operations» of «handleiding» (zie antwoord op vraag twee) en in resoluties over het betreffende mandaat van de Speciaal Rapporteur. De handleiding is bedoeld als leidraad voor de mandaathouders en ter verduidelijking van hun werk. De handleiding beoogt mandaathouders te ondersteunen bij hun inspanningen om mensenrechten te bevorderen en te beschermen. Daarnaast is er de gedragscode waaraan de Speciaal Rapporteurs zich dienen te houden. De bevoegdheden van Speciaal Rapporteurs kunnen door de VN-lidstaten gezamenlijk aangepast worden. Dat zou gebeuren via een resolutie in de Mensenrechtenraad. Los van het feit dat er, naar alle waarschijnlijkheid, bij andere landen nauwelijks wens is om de huidige procedures aan te passen, zou een dergelijk proces ook risico’s behelzen die goed afgewogen moeten worden met het oog op de onafhankelijkheid van alle Rapporteurs.
Gaat u bezwaar maken tegen een eventueel rapport van de Speciaal Rapporteur waar ongefundeerde beweringen over Christenen voor Israël worden gedaan na onjuiste berichtgeving?
Zie ook het antwoord op vragen 2 en 3. Het rapport is inmiddels gepresenteerd onder agenda-item 7 van de 59ste zitting van de Mensenrechtenraad, die loopt van 16 juni tot 9 juli. Item 7 betreft het permanente agenda-item van de VN-Mensenrechtenraad dat is gewijd aan Israël en de Palestijnse Gebieden. Nederland is het niet eens met het bestaan van dit aparte agendaonderwerp en spreekt, uit algemene onvrede over dit agenda-item, net als verschillende EU-landen daarom niet onder item 7.
Is het gebruikelijk dat een Speciaal Rapporteur vertrouwelijk communiceert met externen buiten de VN die niet een bron voor hun rapportage zijn?
Dat is niet ongebruikelijk. Dit geeft de ontvangende partij de gelegenheid om in vertrouwelijkheid te reageren op de communicatie van de Speciaal Rapporteur, alvorens het rapport gepubliceerd wordt.
Het bericht ‘SodM vindt zoutwinning Zuidwending onveilig, maar minister Hermans wil door met Nobian. “Essentieel' |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht waarin wordt gesteld dat het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) zoutwinning bij Zuidwending onveilig acht, terwijl u desondanks voornemens bent om een vergunning te verlenen aan Nobian tot 2035?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom u ervoor kiest om het oordeel van SodM – dat stelt dat de risico’s bij afsluiting van de cavernes te groot zijn – naast u neer te leggen?
Het kabinet heeft er niet voor gekozen om het advies van SodM naast zich neer te leggen, maar heeft hier zorgvuldig naar gekeken en betrokken bij de besluitvorming. Zowel SodM, TNO als de Mijnraad geven in hun advies aan dat de winning op dit moment veilig is en veilig kan worden voortgezet.
De zorgen van SodM zien op risico’s bij het afsluiten van de cavernes. Het daadwerkelijk afsluiten is pas richting 2070 aan de orde, maar het kabinet is het met SodM eens dat daar vroegtijdig goed naar moet worden gekeken. Nobian heeft in het winningsplan opgenomen de cavernes op termijn hard te willen afsluiten. Dit betekent dat na het voortzetten van de winning er eerst een periode volgt (circa 30 jaar) van gecontroleerd pekel aflaten, om de drukontwikkeling te beheersen. Pas daarna worden de cavernes permanent afgesloten door het plaatsen van een cementplug in de buis. Op deze manier wordt de bodemdaling zo beperkt mogelijk gehouden. SodM geeft in haar advies aan dat bij deze wijze van afsluiten scheurvorming zou kunnen ontstaan, waardoor pekel uitstroomt in de diepe ondergrond. Het voortzetten van de winning en het daardoor vergroten van de cavernes leidt volgens SodM niet tot een grotere kans op scheurvorming na het afsluiten van de cavernes, maar wel mogelijk tot meer pekeluitstroom in de diepe ondergrond, als scheurvorming zich zou voordoen.
Over het afsluiten is, mede naar aanleiding van het advies van SodM, nadere informatie gevraagd aan het Cavern Closure Consortium2. Mede op basis van deze stukken, concluderen TNO en de Mijnraad dat het voortzetten van de winning geen significante verhoging van het risico bij het afsluiten van de cavernes geeft. Alle adviseurs geven daarnaast aan dat nader onderzoek nodig is.
Het kabinet is het hier mee eens. Om deze reden zijn in het ontwerpbesluit voorschriften opgenomen die opleggen dat Nobian de komende vijf jaar nader onderzoek doet naar het afsluiten van de cavernes. Op basis van deze informatie kan, na raadpleging van relevante partijen zoals TNO en SodM, vervolgens een afweging gemaakt worden over de meest veilige wijze van afsluiten. SodM en TNO worden vanuit hun eigen rol bij het onderzoek betrokken.
Hoe verhoudt uw ontwerpbesluit zich tot het voorzorgsbeginsel en eerdere lessen uit het Groningse aardbevingsdossier, waarin waarschuwingen van toezichthouders jarenlang genegeerd zijn?
Zoals bij vraag 2 aangegeven zijn de zorgen van SodM niet genegeerd, maar worden deze juist serieus genomen en heeft het geleid tot voorschriften in het ontwerpbesluit.
Welke garanties kunt u geven dat afsluiting van de cavernes – via betonnen pluggen – geen risico’s oplevert op scheurvorming, lekkage van pekel of zelfs het ontstaan van sinkholes?
Zowel TNO, SodM en de Mijnraad geven aan dat nader onderzoek nodig is naar het afsluiten van de cavernes. Dit is verplichtend opgenomen in het ontwerpbesluit. De kans op zinkgaten is volgens de aangeleverde informatie verwaarloosbaar klein. SodM onderschrijft dit op basis van deze informatie ook.
Wat vindt u van het feit dat SodM expliciet aangeeft dat het risico zich juist voordoet ná beëindiging van de winning? Hoe wordt de veiligheid dan geborgd?
Vanwege onder meer de adviezen van SodM, zijn in het ontwerpbesluit voorschriften opgenomen over nader onderzoek naar het afsluiten van de cavernes. Daarbij is het belangrijk om te benadrukken dat ook als de winning niet wordt voortgezet er sprake is van onzekerheden. Het doen van nader onderzoek biedt de kans om deze onzekerheden te verkleinen, bijvoorbeeld door het uitvoeren van veldtesten. Hierdoor kan op termijn een weloverwogen besluit genomen worden over het afsluiten. Bij dit besluit wordt SodM betrokken.
Waarom weegt u het economische belang van de chemische industrie in Groningen zwaarder dan de zorgen van toezichthouders, lokale overheden en omwonenden?
Economische belangen spelen geen rol bij de beoordeling van het winningsplan. Het kabinet staat winning alleen toe als dat veilig en verantwoord kan.
Welke waarde hecht u aan het feit dat de provincie Groningen, de gemeenten Veendam en Pekela en bewoners eerder bezwaar hebben gemaakt tegen voortzetting van de zoutwinning?
De provincie Groningen en de gemeenten Veendam en Pekela hebben geadviseerd het advies van SodM te volgen. Het kabinet neemt dit serieus en het ontwerpbesluit bevat dan ook voorschriften die zien op nader onderzoek met betrekking tot het – op termijn – afsluiten van de cavernes. SodM en TNO worden vanuit hun eigen rol bij dit onderzoek betrokken.
Zijn de zoutcavernes bij Zuidwending mede in beeld als potentiële locatie voor de opslag van kernafval? Zo ja, in hoeverre is deze mogelijke toekomstige bestemming meegewogen bij uw beoordeling van de veiligheid en de vergunningverlening voor de zoutwinning?
Momenteel is er nog geen enkele locatie in beeld voor de eindberging van radioactief afval. Daarmee dus ook niet bij Zuidwending. Er komt een zorgvuldig stapsgewijs proces om te bepalen hoe en waar de definitieve opslag van radioactief afval vorm krijgt. Uiteindelijk is het de bedoeling om rond 2050 tot deze keuze te komen. Het proces van de locatiekeuze start na 2027, waarbij belanghebbenden zoals omwonenden zullen worden betrokken.
Bent u bereid om, in lijn met het advies van SodM, de vergunningverlening op te schorten totdat er volledige duidelijkheid en consensus is over de veiligheid op de lange termijn?
Nee, daar is het kabinet niet toe bereid en dit is ook niet nodig. Alle adviseurs geven aan dat winning veilig kan. Het kabinet vindt het wel belangrijk dat eventuele onzekerheden rond het afsluiten, dat omstreeks 2070 zal plaatsvinden, de komende jaren nader worden onderzocht zodat een weloverwogen besluit genomen kan worden over het afsluiten. Om deze reden zijn er voorschriften in het ontwerpbesluit opgenomen die Nobian verplichten nader onderzoek uit te voeren. Zoals bij vraag 5 is aangegeven, biedt nader onderzoek de mogelijkheid om onzekerheden met betrekking tot het afsluiten van de cavernes te verkleinen, bijvoorbeeld door het uitvoeren van veldtesten.
Kunt u toezeggen dat er volledige transparantie komt over alle risicoanalyses en dat het publiek actief wordt betrokken bij de besluitvorming over zowel zoutwinning als toekomstig gebruik van de cavernes?
De uitgevoerde risicoanalyses zijn gepubliceerd op de website www.mijnbouwvergunningen.nl/zoutwinning-zuidwending. Op 1 juli 2025 heeft een informatiebijeenkomst plaatsgevonden voor omwonenden. Hierbij waren naast het Ministerie van Klimaat en Groene Groei, ook TNO, SodM en Nobian aanwezig. Belanghebbenden worden, zoals dat gebruikelijk is, in de gelegenheid gesteld te reageren op het ontwerpbesluit.