Huisverboden voor plegers van huiselijk geweld |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Burgemeesters willen huisverbod makkelijker én langer kunnen opleggen bij huiselijk geweld: «Want niet in 28 dagen opgelost»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat in het geval van huiselijk geweld de regel zou moeten zijn dat niet het slachtoffer maar de pleger het huis zou moeten verlaten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel dat het uitgangspunt zou moeten zijn dat de pleger en niet het slachtoffer het huis zou moeten verlaten nadat huiselijk geweld of kindermishandeling heeft plaatsgevonden. Het belangrijkste is dat slachtoffers van huiselijk geweld én kindermishandeling zo snel mogelijk veilig zijn. Dat biedt dan ook de rust om hulpverlening zinvol te kunnen inzetten voor het benodigde herstel. Het instellen van een generieke regel dat niet het slachtoffer maar de pleger het huis moet verlaten zou echter onverstandig zijn: dit moet per geval worden afgewogen op basis van een goede veiligheids- en risicobeoordeling. Afhankelijk van de kenmerken van de geweldsdynamiek en het risico op herhaling van geweld kan het nodig zijn dat de slachtoffers (de (ex-)partner en eventuele kinderen) het huis verlaten en op een veilige plek worden ondergebracht. En ook als een van de (ex-)partners thuisblijft en de ander tijdelijk uithuisgeplaatst wordt, kan het voor kinderen soms nodig zijn om een periode elders te verblijven om tot rust te komen.
Verder verwijs ik u naar het antwoord op een soortgelijke vraag van het lid Mutluer in haar Kamervragen over de bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld en stalking d.d. 20 augustus 2025.2
Hoe verhoudt het aantal slachtoffers dat vanwege huiselijk geweld elders opgevangen moet worden zich tot het aantal plegers dat een tijdelijk huisverbod krijgt?
Ik verwijs u naar het antwoord op de nagenoeg identieke vraag 12 van het lid Mutluer in haar Kamervragen over de bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld en stalking d.d. 20 augustus 2025.3
Deelt u de mening van de in het artikel genoemde gemeenten dat een langere afkoelperiode dan 28 dagen kan bijdragen aan het verder voorkomen van huiselijk geweld en het doorbreken van een patroon van geweld? Zo ja, waarom en welke conclusie verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Het doorbreken van een patroon van geweld vraagt om een lange adem. Langdurige inzet van hulp in combinatie met een veiligheidsplan is nodig om de verschillende factoren, die bijdragen aan een onveilige situatie, goed aan te kunnen pakken, met name als het gaat om complexe problematiek (langdurig structureel geweld in combinatie met verslaving, psychiatrie, schulden, etc.). Het tijdelijk huisverbod is een bestuursrechtelijk instrument dat kan worden ingezet om hierin de eerste stappen te zetten (afkoelingsperiode, beschermen en starten van hulp). Vervolgens is het van belang dat de inzet van hulp aan alle betrokkenen (slachtoffer, pleger, kinderen) langdurig wordt voortgezet, met goede procesregie, zodat ook duurzame veiligheid kan worden gerealiseerd. Dit kan (na afloop van een huisverbod) binnen het vrijwillig kader, als alle betrokkenen hieraan mee werken en zich houden aan de gemaakte veiligheidsafspraken. Maar het kan ook zijn dat er meer nodig is, omdat er nog steeds sprake is van onmiddellijk en dreigend gevaar (bijvoorbeeld als pleger en/of slachtoffer zich niet houden aan de gemaakte veiligheidsafspraken). In die gevallen kunnen beschermingsmaatregelen over een langere periode nodig zijn. Daarbij is het van belang om te kijken op welke wijze bestuursrechtelijke, civielrechtelijke en/of strafrechtelijke beschermingsmaatregelen aansluitend kunnen worden ingezet. Momenteel onderzoek ik samen met gemeenten (burgemeesters en wethouders, o.a. van de G4) en betrokken uitvoeringsorganisaties hoe de inzet van het tijdelijk huisverbod beter kan, als onderdeel van de integrale aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd.4 Ook verken ik of en zo ja welke aanvullende beschermingsmaatregelen in bestuursrechtelijk kader nodig zijn ter bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld en kindermishandeling.
Hoe denkt u over een verplichting voor degene die een huisverbod opgelegd heeft gekregen om mee te werken aan hulpverlening?
Het tijdelijk huisverbod is pas zinvol als daar hulpverlening aan verbonden is, voor zowel plegers als slachtoffers. In het eerdergenoemde traject ter verbetering van de inzet van het tijdelijk huisverbod is deze hulpverlening dan ook een belangrijk aandachtspunt. Het helpt als mensen zelf de bereidheid en motivatie hebben voor het krijgen van zorg of hulp. Maar soms vormt een gedwongen maatregel ook een goede stok achter de deur om tot gedragsverandering te komen. Over de inzet van verplichte hulpverlening voor de uithuisgeplaatste wordt in dit kader dan ook nagedacht.
Deelt u de mening dat er na een huisverbod ook de mogelijkheid voor langdurige opvolging en structurele ondersteuning van gezinnen nodig is? Zo ja, welke mogelijkheden bestaan daartoe en zijn die afdoende? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. Helaas zijn huiselijk geweld en kindermishandeling complexe problemen. Vaak zijn langdurige ondersteuning, hulpverlening en/of zorg nodig om tot een duurzaam veilige thuissituatie te kunnen komen. Dit lukt niet altijd afdoende, zo blijkt onder meer uit onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut.5 Diverse soorten zorg en hulpverlening kunnen worden ingezet, zoals maatschappelijke ondersteuning, geestelijke gezondheidszorg, jeugdhulp, ambulante forensische zorg, medische zorg, verslavingszorg of schuldhulpverlening. Per geval moet op basis van goede veiligheids- en risicobeoordeling bekeken worden wat nodig is, en per geval moet op basis van monitoring van de situatie bekeken worden of de ingezette hulpverlening daadwerkelijk helpt. Het kabinet zet zich samen met gemeenten en betrokken partijen in om deze zorg en hulpverlening voor zowel slachtoffers als plegers van huiselijk geweld en kindermishandeling niet alleen voor de korte termijn maar ook op langere termijn goed en gecoördineerd in te zetten. Dit is nodig zodat mensen kunnen toekomen aan hun herstel en hun leven weer veilig kunnen opbouwen en voortzetten.
Waarom kan een huisverbod niet worden opgelegd na meldingen bij Veilig Thuis? Deelt u de mening dat dit in voorkomende gevallen wel nodig kan zijn en niet afgewacht zou moeten worden totdat het geweld geëscaleerd is? Zo ja, waarom en gaat u de regelgeving hier op aanpassen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat voor de inzet van het tijdelijk huisverbod niet afgewacht zou moeten worden totdat het geweld geëscaleerd is. Daarom onderzoek ik in het eerdergenoemde traject ter verbetering van de inzet van het tijdelijk huisverbod samen met gemeenten en andere betrokken partijen (waaronder Veilig Thuis) hoe het tijdelijk huisverbod vroegtijdiger kan worden ingezet: niet alleen na geëscaleerde crisissituaties, maar ook op basis van eerdere signalen die duiden op structurele onveiligheid binnen een gezin (met kinderen) of huishouden (zonder kinderen). Daarbij wordt onder meer bekeken welke partijen een tijdelijk huisverbod-procedure zouden kunnen opstarten. Er worden vier pilots voorbereid waarin dit zal worden beproefd. Het streven is dat deze in januari 2026 starten. Op basis van (bestaande) onderzoeksbevindingen en de uitkomsten van deze pilots kan goed onderbouwd worden besloten tot het al dan niet aanpassen van wet- en regelgeving. Ik zal de uitgangspunten op basis waarvan ik de inzet van het tijdelijk huisverbod wil verbeteren als bijlage meesturen bij de aankomende voortgangsbrief over de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, die uw Kamer naar verwachting nog voor het einde van 2025 zal ontvangen.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie in het komende jaar een nieuw besluit zal nemen over de voorwaarden waaronder de 2GHz-radiofrequentie, ook wel bekend als het S-band spectrum, gebruikt mag worden?
Bent u ervan op de hoogte dat de twee bedrijven1 die in 2007 voor 20 jaar de licenties van het spectrum in handen kregen inmiddels zijn overgekocht door Amerikaanse partijen?2 Wat vindt u ervan dat deze licenties voor satellietcommunicatie niet meer in Europese handen zijn?
Hoe reageert u op het gegeven dat het Amerikaanse SpaceX voor 17 miljard dollar aan communicatiefrequentie koopt bij EchoStar Corporation om particulier te gebruiken in het netwerk van Starlink?3 Is dit in lijn met uw visie op de vraag hoe de 2GHz-frequentie gebruikt zou moeten worden?
Kunt u het vervolgproces toelichten over de vraag hoe de voorwaarden worden opgesteld waaronder de 2GHz-frequentie in de toekomst gebruikt mag worden? Op welke momenten vindt hierover besluitvorming plaats en wanneer worden er onomkeerbare besluiten genomen?
Heeft de 2GHz-frequentie een strategisch belang, bijvoorbeeld voor defensieve of civiele doeleinden? Kunt u schetsen op welke manieren de frequentie in de komende 18 jaar gebruikt kan worden?
Is bij u bekend of door het directoraat-generaal Defensie en Ruimte (DEFIS) een behoefte is geformuleerd om de 2GHz-frequentie voor het IRIS2-netwerk te gebruiken? Zo ja, kunt u toelichten wat deze behoefte is?
Wat is uw visie op de ontwikkeling van een «direct-to-device» functie, waarmee communicatie tussen satellieten en doorsnee smartphones mogelijk wordt? Verwacht u dat dit een veelgebruikte toepassing gaat zijn voor consumenten of dat dit strategische toepassing voor defensie zal ondersteunen? Voor welk van deze doeleinden zal de 2GHz-frequentie in de toekomst worden ingezet?
Deelt u de zorgen dat Deutsche Telekom, een (toekomstig) afnemer van de «direct-to-device» diensten van Starlink,4 belang heeft bij het verlenen van de 2GHz-frequentie aan een bedrijf dat zaken doet met SpaceX en tegelijkertijd betrokken is bij de besluitvorming van de Europese Commissie?
Heeft u kennisgenomen van het adviesrapport van Detecon, een consultancybedrijf dat onder Deutsche Telekom valt, waarin de Europese Commissie wordt geadviseerd over de voorwaarden waaronder de 2GHz-frequentie in de toekomst verleend moet worden?5 Wat is uw reactie op dat rapport?
Hoe borgen de Europese Commissie en lidstaten de onafhankelijkheid van de adviezen die worden betrokken bij de besluitvorming over het (mogelijke) toekomstige gebruik van de licenties voor de 2GHz-frequentie?
Welke kaders gelden er voor de wijze waarop de Europese Commissie de licenties voor dit spectrum vaststelt? Aan welke voorwaarden moeten de licentiehouders (gaan) voldoen? Hoe wordt gewaarborgd dat deze licenties ten goede komen aan de Europese economie en autonomie?
Wat zijn de uitkomsten van de consultatieronde van de Commissie bij de belanghebbenden rond deze spectrumbanden?6 Welke belanghebbenden zijn er? Zijn er Nederlandse belanghebbenden en hoe worden hun belangen meegewogen in de besluitvorming?
Heeft Nederland een zienswijze over de voorwaarden waaronder de Europese Commissie voor de komende achttien jaar het gebruik van het 2GHz-frequentie moet aanbieden? Zo ja, kunt u die toelichten?
Bent u het ermee eens dat toegang tot de 2GHz-frequentie niet aan de hoogste bieder moet worden verkocht, maar aan partijen die het maatschappelijk en strategische belang van de Europese Unie dienen?
Bent u het ermee eens dat, gezien vanuit het perspectief van strategische autonomie en gezien de gespannen geopolitieke situatie, het van het grootste belang is dat de marktpartijen die toegang krijgen tot de 2GHz-frequentie volledig Europees zijn?
Bent u het ermee eens dat het niet wenselijk is dat slechts één of enkele zeer grote telecomaanbieder(s) uit de grootste Europese landen toegang hebben tot dit spectrum ten koste van aanbieders uit kleinere landen?
Bent u het ermee eens dat het wenselijk is dat er rond de 2GHz-frequentie een volwaardige wholesalemarkt (groothandelsmarkt) ontstaat, waar ook telecomaanbieders uit kleinere Europese landen toegang tot hebben en hierop innovatieve diensten kunnen ontwikkelen?
Bent u bereid om aan te geven bij de Europese Commissie dat Nederland als voorwaarde stelt dat de 2GHz-frequentie alleen voor Europese partijen beschikbaar komt, en dat hierbij uitgesloten wordt dat bedrijven achteraf door niet-Europese partijen worden overgekocht?
Is het mogelijk om in de voorwaarden die de Europese Commissie stelt op te nemen dat de partijen die de 2GHz-frequentie mogen gebruiken, worden verplicht om andere betrouwbare partijen wholesale toegang tot de frequentie te verlenen, zodat zij hier ook gebruik van kunnen maken?
Bent u eveneens bereid om ervoor te pleiten dat de gegunde partijen op nationaal en internationaal niveau toegang moeten verlenen tot de 2GHz-frequentie aan andere betrouwbare partijen, zodat er geen risico ontstaat op een mono- of duopolie in heel Europa?
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden, nog vóórdat er onomkeerbare stappen worden gezet door de Europese Commissie?
De natuurdoelen voor de Westerschelde |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de bezwaren van de provincie Zeeland bij de uitbreidingsdoelstelling voor het habitattype Estuaria (H1130)?1
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. Ik zal deze zienswijze van de provincie Zeeland betrekken bij het vaststellen van de vernieuwde landelijke doelen voor Natura 2000-habitattypen.
Is de veronderstelling juist dat de uitbreidingsdoelstelling vooral is bedoeld om kwaliteitsverbetering te realiseren met behoud van de huidige vaargeuldiepte?
Nee, de uitbreidingsdoelstelling komt niet alleen voort uit gevolgen van vaargeulverdieping, maar ook uit gevolgen van onder meer inpoldering en zandwinning. De Westerschelde is door deze veranderingen dieper en smaller geworden, wat heeft geleid tot een hogere stroomsnelheid van het water. Hierdoor heeft een geleidelijke afname plaatsgevonden van het areaal intergetijdengebied met een lage stroomsnelheid. De relatief geringe omvang van dit type areaal binnen het totale habitattype estuaria, maakt dat er een disbalans is in de variatie die er binnen estuaria zou moeten zijn. Dat is een belangrijke oorzaak waarom de kwaliteit van het habitattype estuaria onvoldoende is. Om de kwaliteit op dit punt te verbeteren is uitbreiding van het areaal estuaria nodig door de Westerschelde meer ruimte te geven.2
Is de veronderstelling juist dat de gewenste kwaliteitsverbetering bezien vanuit de Habitatrichtlijn ook kan worden gerealiseerd door het verondiepen van de vaargeulen, waardoor uitbreiding niet of minder noodzakelijk is?
Het effect van actief verondiepen van nevengeulen is onzeker en kan ook negatieve effecten op natuur hebben. Het kan de balans in het huidige meergeulensysteem verstoren waardoor de variatie van leefgebieden afneemt. Tegelijkertijd vraagt actieve verondieping wel om grote investeringen. Bovendien zou dan de recreatievaart en binnenvaart uit de nevengeul verplaatsen naar de hoofdgeul, wat een risico is voor de scheepvaartveiligheid. Als gekozen zou worden voor het laten verondiepen van de hoofdvaargeul, dan is dat een proces waarbij de bodem zich heel geleidelijk aanpast. Natuureffecten treden dan pas na ongeveer een eeuw op. Dit blijkt uit expert-analyses in het rapport «Langetermijnperspectief voor de Natuur van het Schelde-estuarium»3. Gezien de slechte staat van instandhouding van estuaria is realisatie van natuurdoelen over een eeuw onvoldoende, ook in het licht van de verplichtingen van de Natuurherstelverordening. Bovendien is verondiepen van de hoofdvaargeul in strijd met verdrag-afspraken met Vlaanderen over behoud van de vaardiepte van de Westerschelde ten behoeve van de bereikbaarheid van de haven van Antwerpen.
Hoe verhoudt het afgeven van baggervergunningen voor het op diepte houden van de vaargeul in de Westerschelde zich tot de geconstateerde problemen met de staat van instandhouding van het habitattype estuaria?
De staat van instandhouding is meegenomen in de toetsing voor de vergunning die mijn ambtsvoorganger heeft verleend, als bevoegd gezag voor de vergunningaanvraag voor deze werkzaamheden om de vaargeul op diepte te houden. De Passende Beoordeling voor dit project onderbouwt dat dit project niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Dit omvat onder andere de conclusies dat het project niet leidt tot verslechtering en er niet toe leidt dat het onmogelijk wordt om de instandhoudingsdoelen te halen. Om dit te borgen stelt de vergunning een reeks voorschriften. Een belangrijk onderdeel van de Passende Beoordeling en de voorschriften is dat is vastgelegd op welke wijze het baggeren en het storten van het gebaggerd materiaal wordt uitgevoerd en gemonitord.
Bent u voornemens de gewenste kwaliteitsverbetering vooral te bereiken via verondieping en/of buitendijkse maatregelen in plaats van ontpoldering?
De keuze van maatregelen ligt niet volledig bij mij, maar bij meerdere samenwerkingsverbanden tussen het Rijk en regionale overheden, waar LVVN in verschillende rollen bij betrokken is. De belangrijkste trajecten zijn de actualisatie van het Natura 2000 beheerplan voor dit gebied, de ontwikkeling van het Natuurplan voor de Natuurherstelverordening, de Programmatische Aanpak Grote Wateren, de herijking van de integrale Langetermijnvisie van de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie en de samenwerking vanuit het Gebiedsoverleg Zuidwesterlijke Delta. Ik stimuleer in deze samenwerkingsverbanden een realistische en sobere uitvoering van natuurbeleid waarbij meervoudig ruimtegebruik prioriteit heeft. Het Ministerie van LVVN draagt dit uit in de verschillende processen waarin LVVN met medeoverheden werkt aan de natuur van de Westerschelde. Ik kan niet vooruitlopen op de maatregelen die in elk van deze processen zullen worden bepaald voor verbetering va de kwaliteit van estuaria.
Deelt u de mening dat na de pijnlijke ontpoldering van onder meer de Hedwigepolder eventuele nieuwe ontpolderingen in strijd zouden zijn met de verplichting in de Habitatrichtlijn dat «in de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen [...] rekening [wordt] gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden» (artikel 2, derde lid)?
Een eventuele nieuwe ontpoldering is niet in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de Habitatrichtlijn. De richtlijn geeft aan dat bij het bepalen van instandhoudingsmaatregelen rekening wordt gehouden met onder meer argumenten op economisch, sociaal en cultureel gebied, naast de ecologische vereisten. Dat is van groot belang. Deze argumenten wegen mee bij het bepalen van het tempo van maatregelen en de selectie van gebieden waar uitbreidingsdoelstellingen worden gerealiseerd. De mate waarin argumenten op economisch, sociaal en cultureel gebied meewegen is echter wel begrensd. Vanuit de Habitatrichtlijn geldt het vereiste dat op landelijk niveau een gunstige staat van instandhouding wordt bereikt, voor zover dat ecologisch haalbaar is. De noodzaak van maatregelen is dus uiteindelijk afhankelijk van de landelijke staat van instandhouding en ecologische haalbaarheid. Een nadere toelichting op deze aspecten van de Habitatrichtlijn staat in de Doorlichting Natura 2000, die in 2020 aan de Kamer is gezonden. Sinds 2024 gelden daarnaast vanuit de Natuurherstelverordening een aantal verplichtingen voor het tempo waarin lidstaten maatregelen realiseren die toewerken naar een gunstige staat van instandhouding van habitattypen, waaronder het habitattype estuaria.
Deelt u de mening dat met de inmiddels gerealiseerde ontpolderingen al wordt voldaan aan de uitbreidingsdoelstelling en nieuwe uitbreiding onwenselijk is?
Deze maatregelen zijn onderdeel van het Natuurpakket Westerschelde. Nederland heeft dit pakket begin 2005 vastgesteld als «een belangrijke eerste fase» voor realisatie van een grotere opgave op lange termijn. Aan die grotere opgave is nog niet voldaan nu dit eerste pakket maatregelen is uitgevoerd. Aanvullende maatregelen zijn noodzakelijk. Die fasering geldt overigens ook voor het Vlaamse deel van de Schelde. Deze besluiten van de Nederlandse en Vlaamse regeringen zijn vastgelegd in het verdrag Ontwikkelingsschets 20104. Het doelbereik voor habitattype estuaria is in beeld gebracht in de doeluitwerking die dit jaar in opdracht van Rijkswaterstaat is opgesteld voor de actualisatie van het Natura 2000 beheerplan voor Westerschelde & Saeftinghe5. Dit rapport constateert dat er nog niet is voldaan aan de uitbreidingsdoelstelling.
Is de veronderstelling juist dat met de sinds de aanwijzing van de Westerschelde als Habitatrichtlijngebied gerealiseerde toename van het oppervlak laagdynamisch intergetijdegebied geen sprake is van verslechtering en juist sprake is van kwaliteitsverbetering?2
Het bij antwoord 7 genoemde rapport voor actualisatie van het Natura 2000 beheerplan van dit gebied, vergelijkt onder meer de habitattype-kaart rond de periode van aanwijzing met de meest recente habitattype-kaart. Het rapport stelt dat de kwaliteit van estuaria meerdere aspecten heeft, die deels zijn verbeterd, deels verslechterd en deels stabiel gebleven. Er zijn ook kwaliteitsaspecten waarvoor nog onvoldoende informatie beschikbaar is. Er is daardoor geen algemene uitspraak te doen of de kwaliteit van estuaria is verslechterd of verbeterd. Wel constateert dit rapport dat er meerdere knelpunten zijn waardoor de kwaliteit nog niet voldoende is. Voorbeelden van knelpunten zijn de inrichting van het watersysteem (zie het antwoord op vraag 2) en verontreiniging die (ondanks gedeeltelijke verbetering) nog niet aan de normen voldoet.
Hoe gaat u nieuwe ontpolderingen rond de Westerschelde voorkomen?
Er zijn momenteel geen ontpolderingen in het Westerscheldegebied geprogrammeerd. LVVN, IenW en regionale overheden werken in verschillende trajecten aan de ontwikkeling van maatregelen voor het doelbereik van het habitattype estuaria. Zie ook het antwoord op vraag 5. Ik stimuleer daarbij samen met de Minister van IenW een goede ruimtelijke inpassing en meervoudig ruimtegebruik, zodat natuurmaatregelen ook bijdragen aan andere belangen en negatieve effecten voor gebruiksfuncties zo veel mogelijk worden beperkt. Een voorbeeld hiervan zijn synergiekansen met waterveiligheid op lange termijn. Ik werk aan een realistische doelbepaling door doelen af te bakenen tot wat nodig is voor de Europese verplichtingen en goed te kijken of dat ook ecologisch haalbaar is. Daarbij blijkt uit meerdere studies dat ruimte geven aan de Westerschelde een noodzakelijke maatregel is om aan de Natura 2000-verbeterdoelstelling te kunnen voldoen.
Gaat u ervoor zorgen dat Nederland in de Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie aanstuurt op het voorkomen van nieuwe ontpolderingen?
De Vlaams-Nederlandse Scheldecommissie (VNSC) zet in op realistisch natuurbeleid en maatregelen met meervoudig ruimtegebruik. In 2024 zijn de expert-analyses en de verschillende visies van belanghebbenden op het gebied van natuur gerapporteerd («Langetermijnperspectief voor de Natuur van het Schelde-estuarium»). De VNSC betrekt deze inzichten bij de herijking van de integrale Langetermijnvisie Schelde-estuarium. De opgave voor natuur wordt daarbij bezien in verbinding met de waterveiligheid en toegankelijkheid van dit gebied.
In januari 2026 bespreken Nederlandse en Vlaamse vertegenwoordigers de probleemanalyse en aanpak voor deze herijking. LVVN zal daarin de koers inbrengen die ik in bovenstaande antwoorden heb beschreven.
Christenvervolging in Afrika |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de voortdurende aanvallen op christelijke dorpen in Nigeria, zoals de recente moord op dertien christenen in de deelstaat Plateau?1
Ja.
Erkent u dat het belangrijk is om de religieuze dimensie van dergelijke moordpartijen te onderkennen en deze niet te versmallen tot spanningen en conflicten over lokale machtsverhoudingen? Hoe vertaalt dit zich in het Nederlandse beleid?
Het kabinet erkent de religieuze dimensie van deze aanvallen. Naast religie en etniciteit heeft het conflict meerdere dimensies, waaronder klimaatverandering, armoede en een afwezige overheid. Uiteraard heeft het kabinet hierbij ook oog voor de positie van christenen.
Vrijheid van religie en levensovertuiging is een van de vijf prioriteiten in het mensenrechtenbeleid en een belangrijke pijler in de Nederlandse inzet in Nigeria. Nederland ondersteunt in Nigeria verschillende maatschappelijke organisaties die zich inzetten voor interreligieuze dialoog en conflictpreventie.
Welke bilaterale contacten heeft u de afgelopen maanden gehad met de Nigeriaanse overheid om daarin op te roepen om de christelijke gemeenschappen te beschermen, straffeloosheid tegen te gaan en berechting van de daders te bevorderen?
Nederland zet zich in bilaterale contacten blijvend in voor conflictpreventie en bescherming van burgers in Nigeria. Zo is deze zorg ook consistent overgebracht in gesprekken in de afgelopen maanden. Tijdens zijn bezoek aan Nigeria in mei 2025 heeft de Mensenrechtenambassadeur uitgebreid aandacht besteed aan het recht op vrijheid van godsdienst en levensovertuiging in contacten met overheid, religieuze leiders en maatschappelijke organisaties.
Bent u bereid om de diplomatieke en humanitaire inspanningen te intensiveren?
Nederland volgt de situatie in Nigeria nauwlettend en bekijkt voortdurend hoe onze inzet te verbeteren op conflictpreventie, stabiliteit en vrijheid van religie en levensovertuiging binnen de beschikbare middelen. Verder vindt binnenkort een politieke dialoog plaats met vertegenwoordigers van de Nigeriaanse overheid, waarbij ook deze kwestie aan de orde zal worden gebracht.
Bent u bijvoorbeeld bereid om in eigen persoon bij de Nigeriaanse overheid aandacht te vragen voor betere bescherming van christenen?
De Minister-President heeft in recent contact de Nigeriaanse overheid opgeroepen tot betere bescherming van haar burgers, waaronder christenen. Het kabinet blijft mensenrechten, waaronder vrijheid van religie en levensovertuiging, stelselmatig aan de orde stellen in de brede bilaterale dialoog met Nigeria en in multilaterale context op alle mogelijke niveaus.
Kunt u aangeven hoe het kabinet opvolging heeft gegeven aan de motie van het lid Ceder c.s. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 2254) om zich in te zetten voor gerichte EU-maatregelen ter ondersteuning van religieuze minderheden, waaronder diplomatieke druk, veiligheidsmaatregelen en humanitaire hulp aan getroffen gemeenschappen in Nigeria?
Het kabinet is voornemens dit onderwerp dit jaar nog op te brengen in het Politiek en Veiligheidscomité waar mensenrechten gerelateerde onderwerpen centraal staan. Ook tijdens de aankomende EU-AU top is Nederland van plan dit thema te benoemen. Het kabinet zal uw Kamer hier binnenkort over informeren.
Bent u bereid opnieuw via de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel aan te dringen op spoedige aanstelling van de nieuwe EU-Speciaal Gezant Godsdienstvrijheid?
Nederland blijft dit onderwerp consequent aankaarten in EU-verband, onder meer via de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel. In juni heeft mijn voorganger dit punt ook nog besproken met mevrouw Kallas, Hoge Vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken. Het kabinet blijft aandringen op een spoedige invulling van de functie, gezien het belang van een consistente en zichtbare Europese inzet op dit terrein.
Kunt u aangeven wat de Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging in de afgelopen periode heeft gedaan om geweld tegen christenen in Nigeria, maar ook christenvervolging in andere landen in Sub-Sahara-Afrika diplomatiek aan te kaarten?
De Speciaal Gezant volgt de situatie in Nigeria en andere landen in Sub-Sahara-Afrika nauwgezet en zet zich actief in voor de bescherming van religieuze minderheden, waaronder christenen. Nederland vraagt in multilaterale fora, zoals de VN-Mensenrechtenraad, aandacht voor religieus geweld en roept op tot betere bescherming van kwetsbare groepen, waaronder in Nigeria.
Daarnaast onderhoudt de Speciaal Gezant structureel contact met ngo’s en religieuze organisaties en werkt nauw samen met gelijkgezinde landen, onder meer via de International Religious Freedom or Belief Alliance om de situatie in Nigeria en andere landen in Sub-Sahara-Afrika aan te kaarten. Ook heeft de Mensenrechtenambassadeur tijdens zijn bezoek aan Nigeria op 22 en 23 mei jl. specifiek aandacht besteed aan de positie van o.a. christenen en religieuze minderheden.
Erkent u dat de moord op duizenden christen in Nigeria en omliggende landen te weinig diplomatieke aandacht krijgt? Bent u bereid om het tegengaan van de christenvervolging in de Sub-Sahara-Afrika meer prioriteit te geven in Europese en internationale gremia?
Het kabinet blijft de situatie van christenen en andere religieuze minderheden in Nigeria en Sub-Sahara-Afrika nauwlettend volgen en aan de orde stellen.
De Nigeriaanse regering wordt door Nederland, de EU en internationale organisaties zoals de VN-Mensenrechtenraad met regelmaat bevraagd en aangesproken over de situatie van de rechten van de mens, waaronder vrijheid van religie en levensovertuiging, en de noodzaak betere bescherming te bieden aan burgers. Het kabinet zal deze inzet onverminderd voortzetten en ook in Europees en internationale gremia blijven pleiten voor deze rechten, en aandacht voor de situatie van christenen en andere religieuze minderheden.
Het bericht ‘Meer meldingen van minderjarige slachtoffers van criminele uitbuiting’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Meer meldingen van minderjarige slachtoffers van criminele uitbuiting»1 en de onderliggende jaarcijfers van 2024 van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen?
Het is vreselijk dat er nog steeds een groot aantal slachtoffers van mensenhandel is. Een toename van het aantal gemelde slachtoffers kan wel betekenen dat mogelijke slachtoffers, waaronder minderjarigen, vaker in beeld van instanties komen en dat hen eventueel hulp en bescherming kan worden geboden. Dit is één van de doelen van de huidige aanpak van mensenhandel. De cijfers van de Nationaal Rapporteur bieden belangrijke aanknopingspunten om de aanpak te verbeteren. Ik zal mij onverminderd blijven inzetten om slachtoffers te beschermen én daders aan te pakken.
Wat doet u om de meldingsbereidheid van mensenhandel toe te laten nemen?
In het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel wordt in actielijn 1 en actielijn 2 ingezet op respectievelijk het creëren van een brede bewustwording en het vergroten van de meldingsbereidheid. Om brede bewustwording te creëren wordt onder meer een gerichte communicatiestrategie opgezet met als doel specifieke groepen te bereiken die in aanraking kunnen komen met mensenhandel. Daarnaast wordt de bewustwording ook vergroot door het geven van voorlichting op scholen en het ontwikkelen van een e-learning voor de reclassering om signalen van mensenhandel beter te herkennen. In het kader van het vergroten van de meldingsbereidheid wordt daarnaast in het Actieplan gewerkt aan het oprichten van een centraal informatiepunt waar slachtoffers, eerstelijns professionals en burgers op een laagdrempelige en toegankelijke manier worden geïnformeerd en eventueel doorverwezen naar het juiste loket voor vragen over aangifte, hulp en opvang. Ook wordt er een verkenning uitgevoerd naar gerichte maatregelen om de verklarings- en meldingsbereidheid van slachtoffers te vergroten. Het Actieplan zet daarmee onverminderd in op het beter signaleren, het creëren van brede bewustwording van wat mensenhandel is en op het meegeven van een duidelijk handelingsperspectief, zodat er ook meer signalen worden opgepikt en worden doorgegeven aan de opsporingsdiensten.
Welke verklaring heeft u voor de opvallende stijging van het aantal minderjarigen dat slachtoffer wordt van criminele uitbuiting?
Criminelen ronselen steeds vaker minderjarigen voor criminele activiteiten zoals het leggen van explosieven, het uithalen van drugs in de Rotterdamse haven of het beschikbaar stellen van hun pinpas voor het witwassen van geld. Minderjarigen met een lichtverstandelijke beperking (LVB), asielachtergrond of een verleden in de jeugdzorg zijn extra kwetsbaar om geronseld te worden en hier slachtoffer van te worden. Criminelen maken misbruik van deze kwetsbaarheid door deze groepen vaak online te benaderen en hen onder valse voorwendselen of onder dwang over te laten gaan tot het plegen van criminele activiteiten. Dit zijn ontwikkelingen die mij zorgen baren. Het is van belang om juist deze groep te beschermen en te voorkomen dat zij slachtoffer worden van criminele uitbuiting. Daarom wordt onder actielijn 6 van het Actieplan programma Samen tegen mensenhandel ingezet op het versterken van de positie van minderjarige slachtoffers. Het gaat om het bieden van handvatten aan professionals en organisaties die in aanraking komen met deze doelgroep zodat zij zich bewust worden van signalen van criminele uitbuiting en slachtoffers tijdiger kunnen onderkennen. Zo is de gratis e-learning BUIT voor professionals, met bijbehorende campagne, sinds mei 2025 beschikbaar. Ook zijn er trainingen voor professionals ontwikkeld over mensenhandel onder minderjarigen en mensenhandel op scholen (Uitbuiting (niet) op school). Deze initiatieven dragen bij het sneller herkennen, signaleren en melden van mogelijke slachtoffers van criminele uitbuiting waardoor zij steeds vaker en beter in beeld komen.
Naast de acties uit het Actieplan wordt er in het programma Preventie met Gezag ingezet op het voorkomen dat jongeren in aanraking komen of doorgroeien in de criminaliteit. Criminele uitbuiting speelt hierin een belangrijke rol. Een initiatief in dat kader is het online hulpportaal Keerpunt. Keerpunt benadert door middel van online outreach potentiële slachtoffers van criminele uitbuiting en probeert hen te bewegen naar het online hulpportaal. Hier kunnen potentiële slachtoffers, hun omgeving en professionals op een laagdrempelige manier chatten met hulpverleners en eventueel worden doorgeleid naar regionale hulpverlening en/of opsporingsinstanties. Ook fungeert Keerpunt als kennisportaal voor slachtoffers, professionals en hun naaste omgeving.
Welke stappen zet u om meer zicht te krijgen op de jongeren om wie dit gaat en wat doet u om te voorkomen dat deze jongeren niet vallen voor de belofte om snel geld te verdienen?
Zie antwoord vraag 3.
Is de politiecapaciteit erop gericht om de wervers van deze criminele jongeren op te sporen?
De politie is als een van de betrokken opsporingsdiensten verantwoordelijk voor het opsporen en aanpakken van daders van mensenhandel, meer specifiek gericht op daders die zich schuldig maken aan seksuele of criminele uitbuiting. De politie erkent het belang van het verbeteren van het zicht op de daders van criminele uitbuiting en zet zich hier onverminderd voor in. Zo heeft de politie een intern actieplan criminele uitbuiting opgesteld met als doel het vergroten van de kennis en focus op de bestrijding van criminele uitbuiting. Acties die daarbij worden ondernomen zien bijvoorbeeld op het vergroten van bewustzijn over criminele uitbuiting bij eerstelijns politiemedewerkers zodat kennis en signalering worden verbeterd. Ten aanzien van de inzet van politiecapaciteit zullen altijd in afstemming met het bevoegd gezag keuzes worden gemaakt, dit geldt ook voor mensenhandel.
Hoe komt het dat het aantal politieonderzoeken naar nationale en internationale seksuele uitbuiting is gedaald? Welke prioriteit hebben dit soort zaken en welke keuzes maken u en de politie in de inzet van de beperkte politiecapaciteit?
De aanpak van mensenhandel, waaronder seksuele uitbuiting, is opgenomen in de Veiligheidsagenda 2023–2026 waar kwalitatieve en kwantitatieve afspraken voor zijn gemaakt. Door de toenemende verwevenheid van de fysieke en de digitale wereld worden de zaken groter en ingewikkelder. Het bevoegde gezag maakt, in afstemming met de politie, keuzes tussen zaken die wel of geen prioriteit krijgen, waarbij wordt gewogen met welke inzet de meeste impact gemaakt kan worden. In de praktijk houdt dit in dat er vaak voor wordt gekozen om de zaken met mogelijk veel slachtoffers en een zo groot mogelijk maatschappelijk effect op te pakken. Of het gaat om internationale of nationale seksuele uitbuiting is daarbij minder relevant, al ziet de politie wel dat de zaken waarbij mogelijk sprake is van internationale seksuele uitbuiting veel minder en in sommige gevallen zelfs geen opsporingsindicaties bevatten die door de Nederlandse politie verder kunnen worden onderzocht.
Hoeveel extra politiecapaciteit is er nodig om alle meldingen van seksuele uitbuiting op te volgen?
In de Aanwijzing Mensenhandel, de opsporingsrichtlijn van het OM, is opgenomen dat alle signalen van mensenhandel worden onderzocht.2 Er wordt hierbij gekeken of er voldoende relevante kansen voor de opsporing zijn. In het kader hiervan heeft de politie met de Domein Overstijgende Informatiegestuurde Werkwijze (DIGW) een methodiek ontwikkeld waarbij alle signalen van mensenhandel bekeken en beoordeeld worden. In afstemming met het bevoegd gezag worden keuzes gemaakt over welke signalen leiden tot een opsporingsonderzoek en bij welke signalen een andere betekenisvolle interventie buiten het strafrecht om het meest maatschappelijk effect sorteert. Dit betekent dat een toename van het aantal signalen van mensenhandel niet per definitie leidt tot meer opsporingsonderzoeken. Gelet op de huidige spanningen op de arbeidsmarkt zal dit naar verwachting niet toenemen. Het werven, opleiden en behouden van voldoende gekwalificeerde medewerkers is voor de gehele opsporing een uitdaging. Wel lopen er op dit moment initiatieven om de personele capaciteit te verbeteren.
Welke inzet pleegt u om het bewustzijn van hoteleigenaren en eigenaren van vakantiehuisjes en -parken te vergroten op verhuur door seksuele uitbuiters?
Medewerkers van hotels en vakantieparken kunnen een belangrijke rol spelen in het signaleren van mensenhandel. De training «No Room for Sex Trafficking» is een certificeringsprogramma gericht op het creëren van bewustwording van mensenhandel onder medewerkers van hotels en vakantieparken. De training wordt gratis aangeboden door CoMensha en is beschikbaar in meerdere talen. Medewerkers worden getraind op het herkennen van signalen van seksuele uitbuiting die zij tijdens hun werk kunnen waarnemen. Denk hierbij aan ongewone veranderingen in het gebruik van beddengoed of handdoeken. Zodra 60% van het personeel de training heeft afgerond, ontvangt het bedrijf een No Room for Sex Trafficking-certificaat.
Trekt u samen op met Latijns-Amerikaanse landen waar slachtoffers van seksuele uitbuiting in toenemende mate vandaan komen, om het vertrek naar Nederland en andere Europese landen te ontmoedigen? Op welke manier doet u dat? Zo niet, bent u bereid dit te gaan doen?
Het is zorgwekkend te moeten vernemen dat vrouwen die vanwege hun kwetsbare omstandigheden, waaronder het niet hebben van geldige verblijfsdocumenten, seksueel worden uitgebuit in Nederland. Hieruit blijkt wederom dat mensenhandel zich niet tot landsgrenzen beperkt. Daarom is internationale samenwerking een belangrijk onderdeel van de Nederlandse aanpak van mensenhandel. Zo wordt in EU-verband binnen het programma EL PACCTO (Europe Latin America Programma of Assistance against Transnational Organised Crime) samengewerkt met Latijns-Amerikaanse en Caribische landen aan het bestrijden van grensoverschrijdende criminaliteit, waaronder mensenhandel. Binnen dit programma worden onder meer best practices gedeeld, wordt technische ondersteuning geboden (o.a. trainingen en workshops) en internationale samenwerking gefaciliteerd. Daarnaast is Nederland trekker van de werkgroep die ziet op de aanpak van mensenhandel binnen EMPACT (European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats). In het kader hiervan wordt samenwerking met Latijns-Amerikaanse landen versterkt door onder meer een specifiek Operational Action gericht op samenwerking met Latijns-Amerika en de Joint Actions Days Global Chain, gezamenlijke actiedagen waarbij criminele activiteiten op basis van inlichtingen worden aangepakt in samenwerking met verschillende landen en agentschappen. Ook is de politie op dit moment bezig met het verkennen van een uitbreiding van de samenwerking met Latijns-Amerikaanse landen. Ten slotte werken de politie en het OM nauw samen met Spanje, een aankomstland voor veel sekswerkers uit Latijns-Amerika. Zo zijn er afgelopen jaar gezamenlijke actieweken opgezet in samenwerking met de Spaanse politie en is er sinds 2019 permanent een officier van justitie gestationeerd, die onder meer de lokale contacten onderhoudt en samenwerking faciliteert.
Bent u bekend met de berichten over rivaliserende jongerengroepen in de IJmond en de zorgen van bewoners over de toegenomen onveiligheid en spanningen?1
Ja.
In hoeverre spelen volgens u sociale media een rol bij het organiseren, aanwakkeren of zichtbaar maken van deze rivaliteit tussen jongeren? Zijn er aanwijzingen dat online conflicten of filmpjes leiden tot escalatie op straat?
Rivaliteit onder jongeren is een decennialang bestaand verschijnsel, waarbij gebeurtenissen leiden tot escalatie. Dat sociale media inmiddels een grote rol spelen bij de wijze waarop jongeren uiting geven aan onderlinge rivaliteit is bekend. Geweldsincidenten onder rivaliserende jongeren kennen vaak ook een online aanleiding, zo is door onderzoekers bevestigd.2 Online uitingen kunnen hierbij functioneren als een katalysator. Het fenomeen kenmerkt zich door een hybride en fluïde karakter, waarin online en offline interacties en geweldsvormen met elkaar verweven zijn en ook de samenstelling van groepen regelmatig verandert.
Hoe wordt binnen de politie en gemeenten omgegaan met het signaleren van spanningen op sociale media en worden jongeren of ouders hier actief over geïnformeerd of gewaarschuwd?
Verschillende partijen spelen een rol bij het signaleren van spanningen in de hybride leefwereld van jongeren. Zo kunnen primair ouders zorgelijk gedrag signaleren. Er zijn diverse organisaties die ouders hierbij handelingsperspectief bieden en ook scholen proberen hierin een rol te vervullen richting ouders. Binnen de basisteams van de politie zijn digitale wijkagenten actief die spanningen kunnen signaleren. De digitale wijkagent heeft in de praktijk diverse taken; naast de basispolitiezorg, surveilleert hij online en monitort hij open bronnen. Een digitale wijkagent staat in verbinding met de wijkagenten op het basisteam, soms ook met jongerenwerkers en (jeugd-)boa’s en weet wat er speelt op lokaal niveau in de digitale wereld (zoals op sociale media).
Voor de aanpak van problematische jeugdgroepen wordt onder regie van de burgemeester samengewerkt met de politie, jongerenwerk en het Openbaar Ministerie. Afhankelijk van de lokale problematiek sluiten ook andere partners aan, zoals (jeugd-)reclassering en partners vanuit het sociaal domein. Voor deze aanpak is een model opgesteld ten behoeve van lokale samenwerkingsverbanden, het zogeheten 7-stappen-model voor jeugdgroepen. Aan de hand van zeven te doorlopen stappen wordt beschreven welke rol alle betrokken partijen hebben en welke informatie ze daarbij van elkaar nodig hebben om optimaal te kunnen samenwerken.3 Waar nodig kan vanuit deze groepsaanpak worden opgeschaald naar een persoonsgerichte aanpak, bijvoorbeeld in het Zorg- en Veiligheidshuis. Door de combinatie van preventie, zorg en repressie kan zo een effectieve aanpak worden neergezet.
Deze samenwerking kan lokaal nader vormgegeven worden en kan per gemeente verschillen. Partners werken samen aan het in beeld brengen van de jeugdgroep,4 het bepalen of en hoe de leden van de groep aangepakt of benaderd worden en het daadwerkelijk aanpakken van de geprioriteerde jeugdgroepen. Bijvoorbeeld het bieden van passende hulp en begeleiding of een strafrechtelijke aanpak.
Professionals in de wijk kennen de jongeren en hun omgeving het beste en zij schatten ook het beste in wie welke zorg en ondersteuning nodig hebben. Elke gemeente is verantwoordelijk voor de eigen preventieve aanpak van (jeugd)criminaliteit en maakt eigen afwegingen over de inzet van professionals. Zo kan jongerenwerk (sommige gemeenten zetten straatcoaches of jeugdboa’s in), door het laagdrempelige contact met jongeren, een belangrijke rol spelen bij het vroegtijdig signaleren van spanningen, waardoor mogelijke escalatie kan worden voorkomen.
Binnen het jeugdstrafrecht wordt een persoonsgerichte aanpak toegepast, gericht op het verminderen van het risico op recidive door criminogene factoren te beperken en beschermende factoren te versterken door de inzet van passende interventies. Strafrechtelijk optreden alleen is vaak ontoereikend om jeugdcriminaliteit terug te dringen en dient te worden ingebed in een keten van preventie tot en met nazorg.
Hoe verloopt de samenwerking tussen politie, gemeente, jongerenwerk en het Openbaar Ministerie in de aanpak van deze problematiek?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u aanleiding om een proefaanpak te ontwikkelen voor kleinere gemeenten die te maken hebben met grootstedelijke problematiek, zoals rivaliserende jongerengroepen, sociale media-incidenten of jeugdcriminaliteit, om hen beter te ondersteunen met kennis, capaciteit en preventieprogramma’s?
Ik onderschrijf het belang van een effectieve lokale aanpak. Ik zie geen aanleiding voor een proefaanpak. Gemeenten kunnen al gebruik maken van het 7-stappen-model. Op de site van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid is hierover meer informatie beschikbaar.
Naast deze modelaanpak zijn een aantal gemeenten, met middelen vanuit mijn ministerie, bezig met de doorontwikkeling van een specifieke aanpak voor deze problematiek. Daar wordt ervaring opgedaan met een regionale aanpak tussen gemeenten en met een aanpak van geweld tussen groepen. Op basis van een analyse wie er verantwoordelijk is voor het geweld wordt geacteerd richting bepaalde jongeren. Met deze aanpak wordt momenteel ervaring opgedaan en de geleerde lessen kunnen gedeeld worden gedeeld met de andere gemeenten.
Vanuit het lerend programma Preventie met Gezag zetten we gericht in op 27 gemeenten met structurele middelen, in die wijken waar de problematiek daarom het meeste vraagt. Zoals het nieuwsbericht aangeeft, zijn er ook (kleinere) gemeenten die te maken hebben met (georganiseerde en ondermijnende) jeugdcriminaliteit van relatief grote omvang. Daarom is in 2024 besloten om voor 20 (kleinere) gemeenten naast de meerjarige aanpak voor 27 gemeenten, een tijdelijke impuls te bieden. Deze ondersteuning dient als vliegwiel, waarbij de gemeenten binnen drie jaar meer focus kunnen aanbrengen en impact kunnen maken met hun lokale aanpak voor het voorkomen van jeugdcriminaliteit. Ik zet mij in om de geleerde lessen vanuit Preventie met Gezag breder te delen, bijvoorbeeld via de digitale vindplaats van het lerend netwerk Preventie met Gezag (met thema’s als online en grenzen stellend jongerenwerk en Veiligheid in en om de School).
Ik begrijp dat betrokken gemeenten de ambitie hebben om hun weerbaarheid te verhogen en juich dat ook toe. Het is de realiteit dat niet alle gemeenten in Nederland financieel kunnen worden ondersteund. Des te belangrijker is het bouwen van een netwerk en het verspreiden van kennis en ervaring over de aanpak van jeugdcriminaliteit. Gemeenten kunnen deze lessen overnemen, en toepassen in de eigen context.
Kunt u toezeggen de Kamer te informeren over de voortgang van de aanpak van deze jongerengroepen, en de lessen die daaruit getrokken kunnen worden voor andere gemeenten waar vergelijkbare problemen spelen?
Het is uitdrukkelijk het voornemen om andere gemeenten met vergelijkbare problemen te informeren over de werkwijze en resultaten die hierin bereikt zijn. Ik ben graag bereid uw Kamer hierover te informeren.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om online jongerengeweld effectiever te bestrijden en voorkomen en zo ja, op welke manier gaat u dit doen?
Ik zet mij via verschillende wegen al in voor het voorkomen en bestrijden van online jongerengeweld. De Kamer is eerder geïnformeerd over de inzet op het versterken van het online jongerenwerk.5 Jongerenwerkers kunnen door hun aanwezigheid op straat en in jongerencentra een offlinebeeld koppelen aan de online inzichten die zij op sociale media verzamelen. Dit maakt dat zij een bijzondere positie kunnen innemen binnen het lokale jeugdveld. Door kennisdeling vanuit het online jongerenwerk kunnen professionals en ouders beter zicht op de online leefwereld van jongeren verkrijgen. Tevens biedt de online aanwezigheid van jongerenwerkers voor jongeren een plek waar zij online terecht kunnen met hun onveiligheidsgevoelens en andere zorgen. Uit deze werkzaamheden van het online jongerenwerk kan een signalerende, normerende en preventieve rol volgen.
Daarnaast is het lespakket Mijn Cyberrijbewijs kosteloos beschikbaar voor scholen. Dit lespakket, dat zich richt op kinderen van groep 7 en 8 van het primair onderwijs, beoogt de digitale weerbaarheid van leerlingen te verhogen. Zo leren zij hoe ze onveilige situaties kunnen voorkomen en wat ze kunnen doen als ze toch in een vervelende situatie terecht komen.
Naast de al lopende maatregelen heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer in het voorjaar geïnformeerd over het onderzoek dat ik door het Verwey-Jonker instituut laat doen naar de aanpak van online geweld, als onderdeel van de aanpak van geweld in het publieke- en semipublieke domein.6 In dit onderzoek hebben de onderzoekers ook aandacht voor de invloed van online uitingen op het ontstaan en de escalatie van daadwerkelijk geweld. Uw Kamer wordt dit najaar nog geïnformeerd over de uitkomsten van dit onderzoek en de beleidsvoornemens die ik hieraan verbind.
Deelt u de mening dat het plaatsen van beelden van slachtoffers op sociale media strafbaar moet worden?
De Kamerleden Kuik (CDA) en Mutluer (GL-PvdA) hebben op 22 juni 2023 een initiatiefwetsvoorstel ingediend tot strafbaarstelling van het openbaar maken van beeldmateriaal van slachtoffers.7 Het lid Boswijk heeft in januari 2024 de verdediging van het voorstel overgenomen van Kuik. Met het initiatiefvoorstel wordt een strafbaarstelling voorgesteld voor het opzettelijk openbaar maken van afbeeldingen van personen die dringend hulp nodig hebben of die ten gevolge van die situatie zijn overleden. Het wetsvoorstel heeft als doel de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers te beschermen. Over dit voorstel heeft de Afdeling advisering van Raad van State op 4 oktober 2023 advies uitgebracht.8 In het verslag van de Tweede Kamer en in het advies van de tijdelijke commissie Grondrechten en constitutionele toetsing worden diverse vragen gesteld over de voorgestelde strafbaarstelling.9 Het is nu aan de initiatiefnemers om deze vragen te beantwoorden. Het kabinet zal, zoals gebruikelijk, een inhoudelijk standpunt over dit voorstel innemen bij de plenaire behandeling ervan.
De geestelijke verzorging bij de politie |
|
Derk Boswijk (CDA) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u zich ervan bewust dat het politievak morele vorming van politiemensen vereist om goed politiewerk te leveren en op de been te blijven? Hoe is morele vorming van politiemensen nu expliciet en systematisch ingebed in de initiële opleiding en vervolgopleiding?
Om goed politiewerk te kunnen uitoefenen, is een professionele beroepsidentiteit belangrijk. Dit vormt het morele kompas van de politiemedewerker. De basispolitieopleiding niveau 4 (PO21) is erop gericht om de aspirant voor te bereiden op de uitoefening van de politietaak. Dit betekent dat de aspirant tijdens de opleiding kennis en vaardigheden opdoet en een professionele beroepsidentiteit ontwikkelt waar het politiewerk om vraagt. De ontwikkeling van een professionele beroepsidentiteit loopt als een rode draad door de hele basispolitieopleiding heen. Hiervoor is onder andere een geïntegreerd weerbaarheidsprogramma ontwikkeld. Om in aanmerking te komen voor het diploma moet de aspirant aantonen de kennis en vaardigheden te beheersen en een professionele beroepsidentiteit te hebben verworven. Ook in de bacheloropleidingen politieleider, politieagent, wijkagent en rechercheur is de ontwikkeling van een professionele beroepsidentiteit en morele weerbaarheid een vast onderdeel van het curriculum. Daarnaast wordt er in diverse leiderschapsopleidingen aandacht besteed aan moreel leiderschap. Voor politiemedewerkers die zich verder willen verdiepen in morele weerbaarheid biedt het vakspecialistisch politieonderwijs mogelijkheden tot het volgen van aanvullende trainingen en cursussen.
Bent u ermee bekend dat politiemensen bovengemiddeld vaak te maken hebben met geweld, maatschappelijke spanningen, leed en de dood en dat dit leidt tot verhoogde risico’s op morele verwonding, posttraumatische stressstoornis (PTSS) en uitval? Hoe wordt hierin structureel voorzien door middel van geestelijke verzorging, anders dan psychologische hulpverlening?
Het streven van de politieorganisatie is dat politiemedewerkers zo veilig en gezond mogelijk hun werk kunnen uitvoeren. Hierbij ondersteunt de politie als werkgever haar medewerkers door een breed pakket van maatregelen. De werkgever biedt een politiemedewerker waar nodig zorg, aandacht en ondersteuning. De Zorgwijzer1 geeft een overzicht van het zorg- en ondersteuningsaanbod voor politiemedewerkers. Een voorbeeld hiervan is het Team Collegiale Ondersteuning (TCO), dat laagdrempelig ondersteuning biedt aan politiemedewerkers die een heftige gebeurtenis hebben meegemaakt. Het TCO bestaat uit politiemedewerkers die getraind zijn om gesprekken te voeren met hun collega’s. Daarnaast wordt er ook gewerkt aan preventie, zoals de Gezond Werken app. In deze app zijn tips, oefeningen en achtergrondinformatie op diverse thema´s opgenomen.
Naast ondersteuning op het gebied van fysieke en mentale gezondheid, is er in het brede pakket ook aandacht voor zingeving. Bij politiemedewerkers kunnen er in en door het politiewerk existentiële en ethische vragen opkomen. Politiemedewerkers kunnen hierin worden ondersteund door de geestelijk verzorgers. De geestelijk verzorgers maken deel uit van de Veilig en Gezond Werken (VGW) teams in de eenheden en zijn toegankelijk voor alle politiemedewerkers. Dit levert een bijdrage aan duurzame inzetbaarheid en aan goed politiewerk.
Waarom is er voor de krijgsmacht wel structureel geestelijke verzorging ingebed met voldoende capaciteit en is dit bij de politie nog altijd niet op vergelijkbare schaal gerealiseerd, terwijl beide beroepen structureel blootstaan aan existentiële en morele belasting?
De rollen van geestelijk verzorgers bij politie en Defensie zijn verschillend. Militairen worden over de hele wereld uitgezonden. Bij elke uitzending gaan er geestelijk verzorgers mee vanuit diverse denominaties. Dit leidt tot verschillen in inrichting en schaalgrootte ten opzichte van de politie. In tegenstelling tot uitgezonden defensiemedewerkers kunnen politiemedewerkers gebruik maken van levensbeschouwelijke en religieuze steun in hun persoonlijke netwerk en/of religieuze gemeenschap. Deze steun is beschikbaar naast de steun van de geestelijke verzorgers in de eenheden.
Bij de politie is de geestelijke verzorging structureel ingebed. Conform de afspraak in het arbeidsvoorwaardenakkoord sector politie 2018–2020 is de geestelijke verzorging uitgebreid naar 15 fte, zodat er ten minste 1 fte per eenheid beschikbaar is.
Kunt u garanderen dat geestelijke verzorging bij de politie met een beschermd beroepsgeheim en onafhankelijk van de hiërarchie is ingericht, vergelijkbaar met geestelijke verzorging bij de krijgsmacht? Zo nee, hoe wordt dan de vrijplaats beschermd en de noodzakelijke vertrouwensband gewaarborgd?
Iedere politiemedewerker kan een afspraak maken met een geestelijk verzorger zonder dat hiervoor toestemming of tussenkomst van een ander, zoals een leidinggevende, nodig is. Door de geheimhoudingsplicht (art. 272 Sr.) en het verschoningsrecht (art. 218 Sv.) biedt de geestelijk verzorger een veilige plaats waar politiemedewerkers vrijuit kunnen spreken. Ook zijn de geestelijk verzorgers bevoegd zich vrij in de politieorganisatie te bewegen wanneer dit voor de uitvoering van hun functie wenselijk of noodzakelijk is. Hiermee wordt de noodzakelijke vertrouwensband met de politiemedewerker gewaarborgd.
Is er sprake van een langetermijnvisie op de structurele inbedding van geestelijke verzorging bij de politie die de vrijplaats van geestelijke verzorging garandeert, vergelijkbaar met de structurele inbedding bij de krijgsmacht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De brief 'Uitnodiging bewonersonderzoek' |
|
Sandra Beckerman (SP) |
|
Sophie Hermans (minister klimaat en groene groei, minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Waarom is ervoor gekozen deze enquête juist nu te versturen, terwijl er brede politieke en maatschappelijke weerstand bestaat in Groningen tegen de komst van een kerncentrale?1
Het kabinet is zich zeer bewust van de weerstand die in Groningen bestaat tegen de komst van een kerncentrale. Eerder heeft het kabinet de Kamer laten weten dat Eemshaven uit de eerste beoordeling van de reacties op het Voornemen en voorstel voor participatie van 2 februari 2024 naar voren komt als gebied dat voldoet aan de kenmerken voor de vestiging van kerncentrales. Er is een (380kV) hoogspanningsnet, er is beschikbaarheid van koelwater, er zijn geen grote bevolkingsconcentraties in de directe omgeving en er zijn voldoende toegangswegen voor rampenbestrijding. Het voldoen aan deze (zuiver inhoudelijke) criteria betekent dat het kabinet formeel moet bezien of er ook binnen de Eemshaven locaties zijn die als kansrijk aangemerkt kunnen worden.2
Omdat het kabinet zich bewust is van de gevoeligheden in Groningen en de politieke en maatschappelijke wensen van zowel de Kamer, provinciale staten als de gemeenteraad van Het Hogeland kent, heeft het de Landsadvocaat gevraagd om te onderzoeken of de Eemshaven buiten het locatieonderzoek gehouden kan worden, zonder dat dit tot grote juridische risico's leidt. Het kabinet heeft op basis van het advies van de Landsadvocaat geconcludeerd dat het niet mogelijk is om het gebied Eemshaven op voorhand van de plan-MER uit te sluiten en daarbij tegelijkertijd tot een juridisch houdbaar besluit te komen3. Het niet onderzoeken van het gebied Eemshaven leidt tot een te groot juridisch risico waarbij het projectbesluit uiteindelijk door een proces bij de Raad van State kan worden vertraagd of zelfs worden vernietigd. Dit is onlangs nog aangegeven in de Kamerbrief van 16 mei 20254. Het kabinet heeft daarbij opgemerkt dat als het kabinet na het doorlopen van de projectprocedure een keuze heeft tussen geschikte locaties, het de voorkeur zal geven aan een locatie in Zeeland.
Het kabinet onderzoekt op dit moment als initiatiefnemer in vier gebieden mogelijke locaties voor nieuwe kerncentrales: Maasvlakte II, het Sloegebied en Terneuzen in Zeeland en de Eemshaven in Groningen5. In de onderzoeken worden verschillende zaken meegenomen, zoals de effecten op het milieu, wat er technisch mogelijk is en de impact op de omgeving. Op basis van alle onderzoeksresultaten wordt een Integrale Effectenanalyse opgesteld, die dient als beslisinformatie voor de voorkeursbeslissing. In de (ontwerp-)Voorkeursbeslissing wordt de gekozen locatie beschreven en gemotiveerd. De onderzoeken dienen gelijkwaardig te worden uitgevoerd in de vier gebieden.
Om een beeld te krijgen van de impact die wordt gevoeld in de omgeving, worden diverse gesprekken gevoerd met belanghebbenden (bewoners, maatschappelijke organisaties, bedrijven, decentrale overheden). Met het bewonersonderzoek wil het kabinet toetsen of dit beeld compleet is of nog moet worden aangevuld. Ook wil het kabinet een vergelijking kunnen maken tussen zorgen die leven of kansen die worden gezien in de verschillende gebieden. Het is van belang dat deze input in alle gebieden – dus ook Groningen – zorgvuldig wordt opgehaald en meegenomen. Andersom is het belangrijk dat de bewoners van Groningen niet de mogelijkheid wordt onthouden om hun vragen en zorgen kenbaar te maken.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer met brede steun een motie van het lid Beckerman heeft aangenomen waarin wordt uitgesproken dat er geen kerncentrale in Groningen moet komen? Waarom negeert u deze motie?
Ja, het kabinet is zich bewust van de motie Beckerman c.s.6 Als gevolg daarvan is Eemshaven als mogelijke waarborglocatie geschrapt uit het Programma Energiehoofdstructuur.7 Op 28 november is het Verzamelbesluit Omgevingswet LVVN en KGG 2026 gepubliceerd, waarin het vervallen van de locatie Eemshaven als waarborglocatie voor de vestiging van een kernenergiecentrale in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is opgenomen.
Overigens betekent het schrappen van Eemshaven als waarborgingslocatie niet dat de Eemshaven ongeschikt is voor de vestiging van kerncentrales. Al eerder wees het kabinet erop8 dat het kabinet verplicht is om Eemshaven te beschouwen als mogelijke locatie voor de vestiging van twee nieuwe kerncentrales (zie ook het antwoord op vraag 1). Het waarborgingsbeleid voor kerncentrales is bedoeld om op aangewezen locaties ruimtelijke ontwikkelingen, die de komst van kerncentrales onmogelijk maken of ernstig belemmeren, te voorkomen. Bijvoorbeeld de bouw van kantoren of ziekenhuizen.
Kunt u uitleggen waarom de Eemshaven tóch is meegenomen in het onderzoek naar mogelijke locaties voor nieuwe kerncentrales, ondanks het herhaaldelijke en duidelijke «nee» van zowel de provincie Groningen als de gemeente Het Hogeland?
In de Kamerbrief van 11 september 20249 is aangegeven dat er binnen vier gebieden op zoek gegaan wordt naar mogelijke locaties voor de nieuwbouw van de eerste twee centrales: Sloegebied, Terneuzen, Maasvlakte I en Maasvlakte II. Ook is aangegeven dat alle binnengekomen reacties op het Voornemen en voorstel voor participatie worden bestudeerd. Op het Voornemen en voorstel voor participatie van 2 februari 2024 zijn in totaal 1.374 reacties ontvangen. Al deze reacties zijn inhoudelijk beoordeeld. Uit de beoordeling van de reacties op het Voornemen en voorstel voor Participatie is de Eemshaven naar voren gekomen als gebied dat voldoet aan de kernmerken voor de vestiging van kerncentrales (zie vraag 1).
Omdat het kabinet zich bewust is van de gevoeligheden in Groningen en de politieke en maatschappelijke wensen van zowel de Kamer, provinciale staten als de gemeenteraad van Het Hogeland kent, heeft het de Landsadvocaat gevraagd om te onderzoeken of de Eemshaven buiten het locatieonderzoek gehouden kan worden, zonder dat dit tot grote juridische risico's leidt. Het kabinet heeft op basis van het advies van de Landsadvocaat geconcludeerd dat het niet mogelijk is om het gebied Eemshaven op voorhand van de plan-MER uit te sluiten en daarbij tegelijkertijd tot een juridisch houdbaar besluit te komen10. Het niet onderzoeken van het gebied Eemshaven leidt tot een te groot juridisch risico waarbij het projectbesluit uiteindelijk door een proces bij de Raad van State kan worden vertraagd of zelfs worden vernietigd. Dit is onlangs nog aangegeven in de Kamerbrief van 16 mei 202511. Het kabinet heeft daarbij opgemerkt dat als het kabinet na het doorlopen van de projectprocedure een keuze heeft tussen geschikte locaties, het de voorkeur zal geven aan een locatie in Zeeland.
Hoeveel geld is er gemoeid met het opzetten en uitvoeren van deze enquête, en wie heeft de opdracht gegeven deze uit te voeren?
Het onderzoek wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Klimaat en Groene Groei en kost € 56.240,- ex btw. Dit betreft de totale kosten voor de enquêtes in alle gebieden.
Begrijpt u dat het opnieuw aanwijzen van Groningen voor een zware energie-infrastructuur – na decennia van gaswinning, aardbevingen en schade – bij veel inwoners voelt als een nieuwe klap in het gezicht?
Het kabinet is zich bewust van de gevoeligheden in Groningen en is daarover uitvoerig in gesprek met diverse belanghebbenden. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de Eemshaven, gezien de bevolkingsdichtheid, het aanwezige natuurgebied en de kwetsbare positie van het gebied, een slechte locatiekeuze is voor een kerncentrale?
Al deze zaken worden op dit moment onderzocht voor alle locaties en de resultaten worden beschreven in de Integrale Effectenanalyse. Het kabinet kan nog niet vooruitlopen op de onderzoeksresultaten. In de (ontwerp-)Voorkeursbeslissing zal het kabinet de gekozen locatie beschrijven en motiveren.
Kunt u toezeggen dat de Eemshaven definitief wordt geschrapt als mogelijke locatie voor de bouw van (een) nieuwe kerncentrale(s)?
De Eemshaven wordt geschrapt als waarborgingslocatie voor de vestiging van kerncentrales. Dit betekent echter niet dat Eemshaven ongeschikt is voor de vestiging van kerncentrales. Het kabinet is nog steeds verplicht om Eemshaven te beschouwen als mogelijke locatie voor kerncentrales en mee te nemen in de plan-MER (zie vraag 2). Het kabinet heeft verder aangegeven dat als het kabinet na het doorlopen van de projectprocedure voor kerncentrale 1+2 een keuze heeft tussen geschikte locaties, het de voorkeur zal geven aan een locatie in Zeeland (zie vraag 3). Voor de ruimtelijke inpassing van kerncentrale 3+4 en kleine kerncentrales (SMR’s) volgt het kabinet een tweede spoor, via het Programma Energie Hoofdstructuur. In de scope van PEH II, waarin in de eerste fase alleen gebieden afvallen die niet voldoen aan de juridische criteria of die geen potentie voor koelwater hebben, valt Eemshaven niet bij voorbaat af.
Hoe denkt u het vertrouwen van Groningers te herstellen, nu opnieuw de indruk is gewekt dat hun stem niet serieus wordt genomen?
Om de stem van Groningen goed mee te kunnen nemen in de locatieafweging, moet het kabinet de stem van de Groningers juist onderzoeken. Dat wordt gedaan met dit bewonersonderzoek. Het kabinet is en blijft open en transparant in gesprek met Groningen, om zodoende te kunnen bouwen aan de relatie en het vertrouwen.
De kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025 |
|
Wytske de Pater-Postma (CDA), Joris Thijssen (PvdA), Joost Sneller (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Vincent Karremans (VVD) |
|
|
|
|
Waarom kiest u ervoor om bij de komende Ministeriële Conferentie (MC25) van de Europese Ruimtevaartorganisatie (ESA) op hetzelfde nominale niveau van € 170 miljoen in te schrijven als in 2022, terwijl toen nog sprake was van € 53,6 miljoen aan incidentele ophogingen?1
Zoals aangegeven in de Kamerbrief en de eerder gestuurde kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR) onderschrijf ik het belang van ruimtevaart voor Nederland. Er is echter binnen de budgettaire kaders van het demissionaire kabinet een beperkte financiële armslag om alle doelstellingen te behalen die in de LTR staan beschreven. Omdat de ruimtevaartsector belangrijk is, is het kabinet er na dit voorjaar wel in geslaagd om de basisbijdrage op peil te houden (exclusief de incidentele ophogingen vanuit NGF en de ophoging vanuit de begrotingsbehandeling).
Ondanks dat er geen ruimte voor investeringen in ESA is gevonden in het voorjaar, ben ik naar aanleiding van zorgen vanuit ESA aan het verkennen of er nog aanvullende middelen gevonden kunnen worden voor de conferentie.
Klopt het dat Nederland daarmee opnieuw ver onder de ESA-norm blijft (ongeveer 2,4% in plaats van 4,7% naar rato van het bruto binnenlands product (bbp)? Welke overwegingen liggen aan dit besluit ten grondslag?
De inzet voor de ESA-bijdrage vanuit EZ en OCW bedraagt samen € 343 miljoen voor de aankomende drie jaar. Nederland behoort volgens de ESA-norm momenteel 4,85% van de totale ESA-begroting bij te dragen. Op dit moment streeft ESA naar een totale inschrijving van € 22 miljard door alle lidstaten, wat zou neerkomen op ruim € 1 miljard voor Nederland voor de komende drie jaar. Zie voor de overwegingen van het kabinet om te komen tot de huidige inzet en de verkenning voor aanvullende middelen het antwoord onder vraag 1.
Erkent u dat deze nominale bevriezing, gecorrigeerd voor inflatie, feitelijk neerkomt op een reële bezuiniging van ongeveer 25%, zoals het Netherlands Space Office (NSO) in zijn advies constateert?2
Nee, het kabinet heeft niet actief bezuinigd op het ruimtevaartbudget. Wel geldt, zoals aangegeven in de Kamerbrief, dat er een tweetal incidentele ophogingen van in totaal € 53,5 miljoen nu vervallen in het ESA-budget. Het nu beschikbaar gestelde budget is daardoor ruim 25% lager dan de Nederlandse investeringen in 2022. Ook is het reële budget lager doordat er nu geen inflatiecorrectie is toegepast op het ESA-budget. Desondanks ben ik aan het verkennen of er nog aanvullende inschrijvingen mogelijk zijn.
Hoe beoordeelt u de constatering in het NSO-advies dat het huidige budget «circa 25 procent lager ligt dan wat Nederland in 2022 heeft ingeschreven in technologieontwikkelingen en productie via ESA-samenwerkingen» en dat hierdoor «invloed en toegang tot cruciale diensten onder druk staan»?
De inschrijvingen in ESA-programma’s leiden via de geo-return tot een Nederlands aandeel in technologieontwikkeling en productie van ESA-projecten waarin samen met andere ESA-lidstaten wordt samengewerkt. Zie voor een toelichting op het circa 25 procent lagere budget het antwoord bij vraag 3.
Wat betreft de tweede constatering: het NSO doelt erop dat Nederland pas meer zeggingskracht heeft bij overleggen van ESA en de EU over nieuwe ruimtemissies, als het zelf ook hoogwaardige technologie actief inbrengt. Zo kan Nederland sturen op missies en toepassingen die van direct nationaal belang zijn, bijvoorbeeld het sneller in beeld brengen van overstromingsrisico’s. Naarmate een land meer financieel en technologisch bijdraagt, groeit de invloed in de ontwikkeling van de diensten en missies. Een lagere bijdrage kan daarentegen mogelijk de toegang tot diensten die specifiek voor Nederland van groot belang kunnen zijn beperken. Daarbij komt dat op gebieden waar Nederland tot de top behoort, zoals in atmosfeerinstrumenten, Nederland haar leidende positie zou kunnen verliezen ten opzichte van andere landen.
Het NSO adviseert om het ruimtebudget «zo snel mogelijk in lijn te brengen met de door het kabinet onderschreven belangen en ambities» en waarschuwt dat Nederland anders «niet een stap voorwaarts maar een stap achteruit» zet, dit advies is nu niet opgevolgd; welke mogelijkheden ziet u nog om de investeringen in de ruimtevaart in lijn te brengen met de kabinetsreactie op de Langetermijnagenda Ruimtevaart? Bent u bereid dit in kaart te brengen voor de formatiegesprekken? (zie ook vraag 12)
Zoals ook toegelicht in de kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR), onderschrijft het kabinet de visie en missies in de LTR, maar geldt dat het nationale ruimtevaartbudget ontoereikend is om alle doelstellingen in de LTR te behalen. Het kabinet kijkt daarom nadrukkelijk naar zowel acties die binnen de huidige budgetruimte genomen kunnen worden, als naar verkennende activiteiten die gestart kunnen worden om de investeringen op het benodigde niveau te krijgen. De keuze voor deze investeringen is niet aan het huidige kabinet. De inschrijvingen van Nederland tijdens de Ministeriële Conferentie van ESA vormen een belangrijke basis om te werken aan de doelstellingen uit de LTR, maar zijn lager dan de ESA-norm voorschrijft en niet voldoende om alle doelstellingen uit de LTR te halen. Naar aanleiding van zorgen vanuit ESA ben ik wel aan het verkennen of er nog aanvullende middelen gevonden kunnen worden voor de conferentie.
Daarnaast wordt ook gekeken naar andere manieren om voldoende middelen bij elkaar te krijgen voor de financiering van de LTR. Zo zal de verdere invulling van de Defensie Ruimte Agenda (DRA) ook mede in samenhang met de LTR gebeuren. In dat kader wordt besproken welke missies uit de LTR ook relevant kunnen zijn voor Defensie. Deze sector is namelijk van groot belang voor ons land zoals ook tot uiting komt in zowel de LTR als de DRA. Vervolgens is ook het volgende EU Space Programme vanuit de EU van belang, zodat een deel van de doelstellingen uit de LTR behaald zouden kunnen worden via Europese programma’s. Bij de onderhandelingen over het nieuwe EU Space Programme van 2027–2034 zullen de doelstellingen uit de LTR leidend zijn voor Nederland. Ook zal ik conform de motie Thijssen cs. uw Kamer voorafgaand aan de inhoudelijke formatiegesprekken informeren over welke financiële middelen nodig zijn om de Nederlandse ruimtevaartclusters te versterken.
Welke gevolgen heeft deze lagere ESA-inzet voor de Nederlandse geo-return (NL: geografische teruggave) en voor de opdrachten aan de kennis- en industriële partners die nu deelnemen aan programma’s zoals Ariane 6, Vega-C en Artemis?
ESA-opdrachten worden in competitie verworven, maar landen hebben wel de zekerheid dat een gegarandeerd percentage van hun inzet in hun land besteed wordt («georeturn»). Een lagere ESA-inzet leidt er dan ook toe dat de investeringen in de Nederlandse ruimtevaartindustrie vanuit ESA kleiner worden.
Op Ariane 6 en VEGA wordt de bestaande lijn voortgezet (zie ook verderop het antwoord op vraag 7), maar er zal geen ruimte zijn voor Nederlandse partijen om mee te werken aan nieuwe ontwikkelingen, zoals herbruikbare draagraketten. Bij het de verwachte inzet voor het ESA-exploratie programma, deels ondersteunend aan het ARTEMIS-maan programma, zal naar verwachting industrieel werk (zonnepanelen voor de maancapsule) uit Nederland verdwijnen. Dit heeft beperkte gevolgen voor de werkgelegenheid, vanwege toename van robuuste commerciële activiteiten.
Klopt het dat de Nederlandse bijdrage aan ESA’s lanceerdersprogramma (€ 40–45 miljoen) grotendeels verplicht is vanwege eerder aangegane toezeggingen bij de conferentie in 2021 en dus weinig ruimte laat voor nieuwe strategische investeringen?
Voor een deel van deze bijdrage geldt inderdaad dat het een verplichting betreft vanuit de Sevilla conferentie uit 2023. De rest van de investering is grotendeels gericht op het behoud en de versterking van de Europese toegang tot de ruimte door doorontwikkeling en kostenverlaging van de Ariane-6 en VEGA-raketten. Daarmee is inderdaad voor geheel nieuwe investeringen beperkte ruimte met het huidige budget.
Kunt u inzichtelijk maken hoe het budget met € 60 miljoen per jaar kan worden opgehoogd naar het niveau zoals in de kabinetsreactie op de Langetermijn Ruimtevaartagenda wordt voorgesteld?3
De kabinetsreactie op de Lange-termijn Ruimtevaartagenda (LTR) beschrijft welke budgettaire scenario’s mogelijk zijn om het ruimtevaartbudget in de komende jaren te verhogen, maar gaf aan dat een beslissing daarover in het voorjaar van 2025 zou vallen. Uiteindelijk heeft het kabinet tijdens de integrale weging in het voorjaar besloten het budget niet te verhogen. Desondanks ben ik naar aanleiding van zorgen vanuit ESA aan het verkennen of er nog aanvullende investeringen mogelijk zijn voor deze conferentie. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met het recente interview van de ESA-topman in NRC: «ESA-baas: «Met zo’n lage bijdrage zal Nederland ruimtevaartactiviteiten verliezen»»?4 Wat vindt u ervan dat ESA activiteiten gaat weghalen bij het Europees Ruimteonderzoek- en Technologie Centrum (ESTEC) in Noordwijk omdat de Nederlandse bijdrage relatief veel lager is dan die van andere ESA-lidstaten? Vindt u het wenselijk dat met uw ambitie om meer te investeren in innovatie en onderzoek, in deze tijden van geopolitieke spanningen waarbij ruimtevaart essentieel is om de Europese veiligheid te waarborgen, ruimtevaartactiviteiten in Nederland worden weggehaald?
Ja, ik ben bekend met artikel. Een structureel lage investering in ESA kan ertoe leiden dat ESTEC gedeeltelijk activiteiten inricht in andere landen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd met de verplaatsing van de directie van het Human and Robotic Exploration-centrum naar Keulen. Alhoewel het risico van verplaatsing van ESTEC-onderdelen reëel is, zet ik mij ten volle in om Nederland de thuisbasis te laten zijn van ESTEC en dat dit ook zo zal blijven in de toekomst. ESTEC is het technologisch hart van ESA en de grootste ruimtevaart onderzoeksfaciliteit in Europa. De vestiging van ESTEC in Nederland is van grote waarde voor de innovatiekracht, het verdienvermogen en de weerbaarheid van zowel Nederland als Europa. Ik ben dan ook in goed en continu overleg met de organisatie om de aantrekkelijkheid van Nederland voor ESTEC verder te versterken en daarbij hun zorgen zo goed mogelijk te adresseren.
Bent u zich ervan bewust dat dit besluit concrete negatieve consequenties gaat hebben voor de Nederlandse ruimtevaartindustrie? Hoewel de woorden in de brief mooi zijn en spreken van ambitie, verhouden zij zich niet tot de gepresenteerde getallen in de Kamerbrief; heeft u scherp of wegblijvende overheidsinvesteringen zullen zorgen voor het vertrekken van hoogwaardige kennisbedrijven uit Nederland?
De relatief lage bijdrage van Nederland aan ESA blijft een belangrijk punt van zorg, juist ook omdat een dergelijke stap impact kan hebben op het ruimtevaart ecosysteem, met name in Zuid-Holland. De Nederlandse ruimtevaartsector telt circa 10,500 FTE, vertegenwoordigt 0,3% van het bbp en omvat ruim 300 bedrijven waarvan een groot deel zich bevindt in het gebied rondom ESTEC. Vergelijkbaar met het semicon-ecosysteem in Eindhoven dat een belangrijk wereldwijd knooppunt is als het gaat om halfgeleiders, behoort het ecosysteem in Zuid-Holland in belangrijke niches tot de wereldtop op het gebied van ruimtevaarttechnologie. Nederlandse ruimtevaart bedrijven opereren ook in het buitenland en hebben in het verleden ook een deel van hun activiteiten naar het buitenland verplaatst. De redenen om dit te doen variëren per bedrijf. Sommige ondernemingen kunnen van mening zijn dat overheidsinvesteringen uitblijven en als gevolg daarvan naar het buitenland vertrekken.
Ik zet mij daarnaast in om het brede vestigingsklimaat in Nederland te versterken. Alhoewel overheidsinvesteringen daarbij een onderdeel kunnen vormen, zijn er meer factoren die ertoe leiden dat Nederland aantrekkelijk is en blijft voor bedrijven, zoals het fiscale klimaat en de aanwezigheid van een goed ecosysteem. Door te richten op al deze elementen, probeer ik een aantrekkelijk vestigingsklimaat te creëren voor bedrijven, zelfs als er minder financiële middelen beschikbaar zijn in tijden van budgettaire krapte.
Bent u zich ervan bewust dat ruimtevaart in negen van de 10 Nationale Technologiestrategiegebieden een rol speelt? Ziet u dat deze brief daar haaks op staat?
In de ruimtevaart worden negen van de tien NTS-technologieën toegepast en verder ontwikkeld. De brief waarin de kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025 wordt beschreven, staat hier niet haaks op aangezien er nog steeds honderden miljoenen in ESA geïnvesteerd worden de komende jaren. Elke geïnvesteerde euro in ESA zorgt namelijk ook voor een bijdrage aan de technologieën uit de NTS. De brief geeft wel aan dat op dit moment de budgettaire mogelijkheden om meer in te zetten op ruimtevaart beperkt zijn. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Met het actieplan om 3% van het bruto nationaal product (bnp) te besteden aan innovatie en onderzoek laat u zien te willen investeren in innovatie; dragen bestedingen aan ruimtevaart bij aan innovatie en onderzoek en daarmee aan het behalen van de 3% norm? Hoeveel euro krijgt de samenleving terug voor elke euro die wordt besteed aan ruimtevaart? Bent u het ermee eens dat deze brief over ruimtevaart en effectief een LAGER budget voor ruimtevaart haaks staan op de brief over de 3% innovatie en onderzoek norm? Bent u het ermee eens dat deze ruimtevaartbrief daarmee haaks staat op het lange termijn verdienvermogen van Nederland?5
De investeringen in ruimtevaart kunnen bijdragen aan het behalen van de genoemde 3%-doelstelling als deze plaatsvinden op het gebied van R&D. Ondanks de lagere ruimtevaartbudgetten, geldt dat dit kabinet vasthoudt aan het actieplan. Een lager budget voor ruimtevaart als gevolg van de huidige budgettaire mogelijkheden, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag één, leidt er niet toe dat de 3% norm direct uit zicht verdwijnt. Immers, dit percentage kan bijvoorbeeld ook worden gerealiseerd door vanuit andere relevante sectoren meer te investeren. Voor wat betreft het financiële rendement op het gebied van de ruimtevaartsector geldt dat hiervoor in Nederland geen specifiek onderzoek is uitgevoerd.
Bent u zich ervan bewust dat ruimtevaart per definitie een kritieke infrastructuur is en daarmee dual-use (NL: voor tweeërlei gebruik) is (1,5% bovenop het reguliere defensiebudget)?
Ruimtevaarttechnologie heeft (doorgaans) een dual-use karakter en kent civiele en militaire toepassingen. Met de verslechterde internationale veiligheidssituatie en daarmee het toegenomen belang van het militaire gebruik van de ruimte neemt de zwaarte en importantie van militaire toepassingen in dual-use toe. Synergie is daarom nodig om overlap van publiek gefinancierde activiteiten te voorkomen en om met bedrijven en kennisinstellingen te werken aan een robuust en concurrerend ruimte-ecosysteem in Nederland. Door de sterk veranderde veiligheidssituatie is het van belang dat Nederland haar weerbaarheid verhoogt, Defensie haar militaire paraatheid verhoogt en investeringen in het ruimtedomein dragen daaraan bij. Een eigen sterke technologische en industriële basis voor het ruimte-ecosysteem is daarin essentieel.
Kunt u voor de formatiegesprekken een BNC-fiche klaar hebben liggen waarin aangegeven wordt waaruit de 60 miljoen euro per jaar gehaald zou kunnen worden zodat, mochten de formerende partijen daartoe besluiten, deze alsnog neergelegd kan worden via de formatie?
Conform de motie Thijssen cs. zal ik uw Kamer voorafgaand aan de inhoudelijke formatiegesprekken informeren over welke financiële middelen nodig zijn om de Nederlandse ruimtevaartclusters te versterken. Ik zal géén BNC-fiche klaar hebben liggen. In een BNC-fiche wordt het standpunt van de Nederlandse regering ten aanzien van een (nieuw) voorstel van de Europese Commissie opgenomen. Daar is nu geen sprake van, aangezien ESA geen onderdeel van de EU is.
Wat is de inzet van Nederland voor de Ministeriële Conferentie die over vier weken plaatsvindt? Bent u bereid om naar zoveel mogelijk financiële middelen te zoeken zodat hier meer neergelegd kan worden dan in de brief wordt aangegeven?6
De Nederlandse inzet is beschreven in mijn brief over de kabinetsinzet bij de Ministeriële Conferentie van ESA 2025. Het kabinet moet continu lastige keuzes maken met financiële schaarste en de middelen op de EZ-begroting zijn daarbij beperkt. Daarbij zijn er in de uiteindelijke afweging geen extra middelen voor de Ministeriële Conferentie gevonden. Daarnaast is het niet mogelijk buiten de integrale weging van het voorjaar nieuwe middelen te alloceren. Desondanks zal ik de mogelijkheden voor aanvullende middelen vooraf aan de conferentie verkennen. Eventuele keuzes over additionele structurele middelen is voorbehouden aan het volgende kabinet.
Hierbij is het belangrijk om te vermelden dat er specifieke afspraken bestaan over het achteraf extra middelen toekennen aan ESA. In bepaalde programma's wordt direct na de Ministeriële Conferentie het werk verdeeld over de deelnemende landen. Daarbij is achteraf inschrijving niet mogelijk. Er zijn ook programma's waarbij het wel achteraf mogelijk is om extra budget in te schrijven, bijvoorbeeld ten aanzien van algemene technologieprogramma's.
Bent u bereid de Kamer vóór de ESA-Ministeriële Conferentie te informeren over:
Nee, dit kan ik niet toezeggen aangezien de definitieve verdeling van de ESA-middelen over de verschillende programma’s pas tijdens de Ministeriële Conferentie wordt bepaald. Alhoewel de indicatieve inzet is toegelicht in de Kamerbrief, wordt een marge aangehouden om tijdens de conferentie zelf in kunnen spelen op aanpassingen in de voorstellen vanuit ESA. Wel ben ik voornemens om in het eerste kwartaal van 2026 uw Kamer te informeren over de uitkomst van de conferentie. Daarin kan ik dan ook ingaan op de gevraagde uiteenzetting.
Burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de wielerkalender onder druk staat door onder andere capaciteitsproblemen bij de politie, waardoor de inzet van motoragenten beperkt is?
Ja. Op 27 november 2024 heeft mijn ambtsvoorganger, samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) en de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV), een brief over dit onderwerp aan uw Kamer gestuurd.1
Deelt u de mening dat de inzet van burgermotorverkeersregelaars vanuit de overheid gestimuleerd dient te worden, zodat wielerwedstrijden op de openbare weg doorgang kunnen vinden en de politie tevens ontlast kan worden?
De verantwoordelijkheid voor een veilig en ordelijk verloop van wielerwedstrijden ligt bij de organisator van het evenement. De politie adviseert het bevoegd gezag over het verlenen van de vergunning. De inzet van burgermotorverkeersregelaars moet plaatsvinden binnen de geldende wettelijke kaders. In bovengenoemde brief is aangegeven op welke wijze de Rijksoverheid daarbij ondersteunt, bijvoorbeeld door een subsidie aan de KNWU voor de ontwikkeling van een landelijke richtlijn.
Wordt de financiering vanuit de rijksoverheid voor de inzet van burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen structureel, zoals het amendement-Van Dijk c.s. beoogd? Zo nee, waarom niet?1
In het amendement wordt het kabinet gevraagd om te verkennen of structurele ondersteuning mogelijk is, aanvullend op het eenmalige bedrag van 215.000 euro voor de ontwikkeling van een landelijke richtlijn. Mijn ambtsvoorganger heeft dit met de Minister van JenV en de Minister van IenW onderzocht. Ze zijn tot de conclusie gekomen dat het niet de verantwoordelijkheid van de Rijksoverheid is om de inzet van burgermotorverkeersregelaars structureel te financieren. Hierover heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer op 18 juni jl. geïnformeerd.3
Wat is de status van de richtlijn voor de inzet van burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen, waar financiering voor vrij is gemaakt via het eerder genoemde amendement-Van Dijk c.s.? Is de financiering al rond?
De KNWU heeft een start gemaakt met de ontwikkeling van de richtlijn, in samenspraak met MotorBegeleidingsTeams (MBT’s) en de politie. Doordat de subsidie van het Ministerie van VWS enige tijd op zich heeft laten wachten, zijn de activiteiten tijdelijk gepauzeerd. De subsidie is recentelijk aan de KNWU verstrekt, zodat de activiteiten kunnen worden hervat.
Hoe staat de politie tegenover de inzet van burgermotorverkeersregelaars bij wielerkoersen?
De korpschef heeft de Minister van JenV laten weten dat, overeenkomstig de huidige wetgeving, de politie van mening is dat de evenementenorganisator verantwoordelijk is voor een veilig en ordelijk verloop van een wielerwedstrijd. De invulling hiervan kan plaatsvinden met een breed maatregelenpakket, zoals statische verkeersmaatregelen en statische- en dynamische verkeersregelaars (burgermotorverkeersregelaars).
Vallen de collectieve kosten van de inzet burgermotorverkeersregelaars, ondanks een structurele rijksinvestering, lager uit dan de kosten voor de inzet van motoragenten bij wielerwedstrijden?
Deze vraag is niet goed te beantwoorden. Ten eerste zijn er geen collectieve kosten verbonden aan de inzet van burgermotorverkeersregelaars. Ten tweede zijn de kosten voor de inzet van motoragenten bij wielerwedstrijden niet sec te berekenen. De inzet van motoragenten gaat ten koste van de politiecapaciteit op andere plekken. Het betreft de inzet van schaarse capaciteit, middelen en opleidingen.
Waarom wordt de verdeling van politie-eenheden voor wielerkoersen nu lokaal belegd?
Een wielerkoers betreft een evenement waarvoor een vergunning wordt verleend door het bevoegd gezag. De eventuele inzet van politiecapaciteit bij een evenement wordt bepaald door dit bevoegd gezag, dat is veelal een gemeente of provincie. Het bevoegd gezag kan een afgewogen beslissing nemen omdat zij goed zicht heeft op de lokale context en andere evenementen in de omgeving die politie-inzet behoeven. De eventuele politie-inzet is niet gericht op het faciliteren van het evenement als zodanig.
Ontvangt u net als ons signalen dat het lokaal beleggen van de verdeling van politie-eenheden tot problemen leidt en het nationaal organiseren beter werkte?
In het verleden is geen sprake geweest van het nationaal organiseren van de verdeling van politie bij wielerwedstrijden. Wel vond afstemming plaats tussen de KNWU en een expertgroep van de politie. Hier werd op basis van de kalender van de KNWU besproken welke politiebegeleiding wenselijk zou zijn. In het gesprek tussen de politie en de KNWU konden geen toezeggingen worden gedaan. Het bevoegd gezag was niet betrokken bij deze gesprekken en daarom niet in de gelegenheid om de volle breedte van het evenement, de samenhang met andere evenementen en de context te overwegen. Om deze afweging goed te kunnen maken is het van belang dat het al dan niet verlenen van een vergunning voor een evenement bij het bevoegd gezag belegd is, inclusief het bepalen van de aard en omvang van eventuele aanvullende politie-inzet rond het evenement.
Bent u bereid deze keuze te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien het bevoegd gezag een goed beeld heeft van de context en andere evenementen in de omgeving die politie-inzet behoeven, is het van belang dat het de keuze maakt en dat dat niet op nationaal niveau gebeurt.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het veld, onder andere met de KNWU, om te kijken naar een passende oplossing? Zo nee, waarom niet?
De Ministeries van IenW, JenV en VWS hebben de afgelopen jaren nauw samengewerkt met de betrokken stakeholders, waaronder de KNWU, om tot passende oplossingen te komen. Dit heeft geresulteerd in diverse acties waarover uw Kamer is geïnformeerd via de eerder genoemde brief. Wij blijven de ontwikkelingen volgen en blijven daarover regelmatig in gesprek met de partijen.
De opvolging van aanbevelingen van de Ombudsman Pensioenen en het functioneren van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de signalen uit het jaarverslag 2024 van de Geschilleninstantie Pensioenfondsen (GIP) en het interview met Ombudsman Jeroen Steenvoorden, waarin stevige kritiek wordt geuit op de handelwijze van pensioenfondsen?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Ombudsman dat pensioenfondsen te veel in «regeltjes» denken en te weinig maatwerk toepassen, waardoor deelnemers in schrijnende situaties tussen wal en schip kunnen vallen?
De Ombudsman constateert in veel zaken die hem worden voorgelegd, dat voor pensioenfondsen de tekst van het pensioenreglement leidend is. Hij constateert ook dat het pensioenreglement tegelijkertijd ruimte biedt om gebruik te maken van de zogenoemde ‘hardheidsclausule’. Door deze clause is het mogelijk dat een pensioenbestuur in individuele gevallen maatwerk biedt, zeker in schrijnende situaties. Ik deel met hem de opvatting dat pensioenfondsen in dergelijke schrijnende situaties zoveel als mogelijk rekening dienen te houden met individuele situaties.
De Ombudsman pleit ervoor om bij de uitvoering van pensioenregelingen nadrukkelijker de menselijke maat te hanteren en gebruik te maken van hardheidsclausules. Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat pensioenfondsen deze aanbeveling niet naast zich neerleggen?
Ik heb periodiek overleg met de Pensioenfederatie en daarnaast spreek ik periodiek de GIP. De aanbeveling die de Ombudsman maakt neem ik ten harte en zal ik bespreekbaar maken in die overleggen. Daarnaast worden de aanbevelingen van de Ombudsman Pensioenen via de Pensioenfederatie onder de aandacht gebracht bij alle pensioenfondsen.
De Ombudsman signaleert structurele problemen bij arbeidsongeschiktheid (te strikte toepassing van meldtermijnen), bij trage waardeoverdrachten, en bij gebrekkige communicatie richting deelnemers. Deelt u de zorg dat hierdoor mensen onnodig financieel nadeel ondervinden?
De Ombudsman Pensioenen brengt praktijkvoorbeelden onder de aandacht die aan hem worden voorgelegd ter bemiddeling. Dit verschilt van het signaleren van structurele problemen. Ik acht het, evenals de Ombudsman Pensioenen, van groot belang dat pensioenfondsen in alle gevallen zorgvuldig handelen en tijdig, duidelijk en begrijpelijk communiceren. De conclusie dat mensen onnodig financieel nadeel ondervinden, deel ik niet. Dat komt ook, omdat het fondsbestuur via de hardheidsclausule zoveel als mogelijk rekening kunnen houden met schrijnende (individuele) situaties.
Hoe monitort u of pensioenfondsen de adviezen van de Ombudsman opvolgen? Hoeveel van deze adviezen zijn daadwerkelijk opgevolgd? En wat gebeurt er als pensioenfondsen adviezen structureel negeren?
Sinds 1 januari 2024 kunnen deelnemers bij pensioenfondsen zich wenden tot de geschilleninstantie GIP. Bij de GIP kunnen deelnemers naast bemiddeling (door de Ombudsman Pensioenen) kiezen voor beslechting door een geschillencommissie. Kiezen deelnemers voor bemiddeling, dan wordt gekeken of een gezamenlijke oplossing mogelijk is. Komen partijen er niet uit, dan staat de weg naar geschilbeslechting open. Kiezen deelnemers direct voor geschilbeslechting, dan kan de commissie zowel bindende als niet-bindende uitspraken doen, waarbij de keuze bij de deelnemer ligt. In het geval van een bindende uitspraak zijn beide partijen daaraan gebonden.
Bent u bereid te onderzoeken of pensioenfondsen verplicht kunnen worden om gemotiveerd te reageren op adviezen van de Ombudsman Pensioenen en deze in beginsel uit te voeren, tenzij zwaarwegende redenen zich daartegen verzetten?
Op dit moment zie ik daar geen aanleiding toe. Mede omdat het systeem al zo is ingericht dat de Ombudsman Pensioenen zelf kan escaleren door het advies alsnog openbaar te maken dan wel aangezien de mogelijkheid bestaat tot bindende uitspraken zoals ik schreef in mijn antwoord op vraag 5.
Acht u het wenselijk dat deelnemers beter beschermd worden tegen fouten van pensioenfondsen, bijvoorbeeld door het wettelijk versterken van de positie van de Ombudsman of door aanvullende bevoegdheden voor toezicht en handhaving?
Bescherming van deelnemers is belangrijk. In de Wet toekomst pensioenen (Wtp) zijn daarom wettelijke voorschriften opgenomen voor pensioenuitvoerders voor de inrichting van een interne klachtenprocedure en geldt er een verplichte aansluiting bij een onafhankelijke buitenrechtelijke geschilleninstantie (ADR). Voor pensioen opgebouwd bij een pensioenfonds bestaat daarom sinds 1 januari 2024 de GIP en voor pensioen opgebouwd bij een verzekeraar of premiepensioeninstelling het Kifid. Zowel bij de GIP als het Kifid kunnen mensen op een laagdrempelige wijze geschillen indienen na het doorlopen van de klachtenprocedure bij de pensioenuitvoerder zelf. Deelnemers kunnen daarbij kiezen tussen bemiddeling en (bindende) beslechting. In het geval van bindende beslechting zijn beide partijen aan de uitspraak gebonden. Daarnaast kunnen deelnemers er ook voor kiezen een geschil voor te leggen aan de rechter. Aanvullende toezicht- of handhavingsbevoegdheden acht ik derhalve niet noodzakelijk.
Bent u bekend met het artikel «Uitspraken Geschilleninstantie doorgaans in nadeel deelnemer» van Pensioen Pro van 13 oktober 20252?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat sinds de oprichting van de GIP slechts drie van de achttien bindende uitspraken in het voordeel van deelnemers zijn uitgevallen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze scheve verhouding?
Ja dit aantal klopt, maar dat betekent niet dat het gaat om een scheve verhouding. Dat de verhouding op dit moment onevenredig is, maakt deze nog niet scheef. Zoals Max Ombudsman Rogier de Haan ook aangeeft in het genoemde artikel, kan dit komen door de laagdrempeligheid van alternatieve geschilbeslechting. Daarnaast lost GIP in een vroeg stadium van geschilbehandeling al veel geschillen op door middel van bemiddeling.
Deelt u de zorg van deskundigen, waaronder Mark Heemskerk en Wout Wijnbeek, dat deelnemers zonder juridische bijstand aanzienlijk minder kans maken om hun gelijk te halen dan pensioenfondsen die professioneel vertegenwoordigd zijn? Hoe waarborgt u dat deelnemers een gelijkwaardige procespositie hebben?
Bij geschilleninstanties zoals de GIP en het Kifid wordt gezorgd voor een evenwichtige balans tussen de rechtzoekende en de al dan niet beter geïnformeerde professional van een bedrijf of organisatie. Dit wordt gedaan door het toevoegen van de onafhankelijke expertise van de geschilleninstantie.
Acht u het wenselijk dat de GIP – zoals nu het geval is – geen bevoegdheid heeft om de inhoud van pensioenreglementen te toetsen? Zo ja, waarom? Zo nee, overweegt u om dit toetsingsverbod aan te passen?
De GIP kan niet treden in beleidsmatige keuzes van sociale partners. Dit valt onder de onderhandelingsvrijheid van sociale partners. Een uitspraak over de inhoud van het pensioenreglement raakt bovendien het collectief en dat valt buiten de bevoegdheid van de GIP. Ik acht het onwenselijk deze systematiek te doorbreken.
Het blijft echter wel van belang dat het raamwerk van een pensioenreglement voldoet aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving zoals de Pensioenwet. Daar zal zowel de GIP als de rechter wel op kunnen toetsen.
Bent u het ermee eens dat deze beperkte bevoegdheden ertoe leiden dat deelnemers vaak met lege handen achterblijven, ook in situaties waarin sprake is van onduidelijke communicatie vanuit pensioenfondsen?
Hier ben ik het niet mee eens. De GIP is bevoegd om uitspraken te doen in individuele gevallen die betrekking hebben op de uitvoering van het pensioenreglement. Communicatie vanuit pensioenfondsen maakt per definitie onderdeel uit van die uitvoering. Op de uitvoering van de communicatievoorschriften houdt tevens AFM toezicht.
Zijn er signalen dat deelnemers ten onrechte verwachten dat zij via de GIP ook beleidsmatige of stelselgerelateerde kwesties – zoals het invaren onder de Wet toekomst pensioenen – kunnen aanvechten? Zo ja, wat gaat u doen om deze verwachtingen beter te managen?
Ik ben niet bekend met dit soort signalen, ook na navraag bij de GIP of de Pensioenfederatie. Informatie over het indienen van klachten en geschillen staat op www.pensioenduidelijkheid.nl.
Overweegt u om de communicatievereisten voor pensioenfondsen aan te scherpen, zodat deelnemers beter weten waar ze terechtkunnen met welke klachten?
Pensioenuitvoerders zijn op grond van de wet verplicht deelnemers goed te informeren over hun eigen interne klachtenprocedure als ook de externe geschilmogelijkheden. Daarnaast staat op de website pensioenduidelijkheid.nl veel informatie over hoe geschilbeslechting werkt en waar deelnemers terecht kunnen met klachten. Verdere aanscherping is dan ook niet nodig.
Hoe beoordeelt u de oproep van deskundigen om geschillen over pensioenen vaker door de rechterlijke macht te laten behandelen, in plaats van via alternatieve geschilleninstanties?
Ik heb geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de geschilleninstanties in het algemeen, noch aan die van de GIP in het bijzonder. Integendeel, ik zie juist de toegevoegde waarde van een ADR. Het kabinet stimuleert ook het gebruik van alternatieve geschilbeslechting zoals bemiddeling en mediation, als laagdrempelig en relatief efficiënt alternatief voor de rechter. Hieruit kan worden afgeleid dat een ADR bijdraagt aan een snelle en toegankelijke oplossing van geschillen voor burgers, in lijn met het rijksbeleid om geschillen effectief en efficiënt te beslechten3. Door de Wet toekomst pensioenen is de interne klachtenprocedure bij pensioenuitvoerders verder aangescherpt, zijn externe geschilleninstanties voor pensioenzaken aangewezen en is extra geld naar de Rechtspraak gegaan. Deze gelaagde opzet biedt naar mijn mening een stevig kader voor de behandeling en beslechting van klachten en geschillen.
Bent u bereid om: Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Het functioneren van de GIP wordt in 2028 geëvalueerd zoals bepaald in de Wtp.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deelnemers ook daadwerkelijk vertrouwen kunnen hebben in een eerlijke en onafhankelijke geschilbeslechting over hun pensioen?
Met de gelaagde opzet voor behandeling van klachten en geschillen ben ik ervan overtuigd een stevig en solide kader te bieden aan deelnemers om hun kwesties voor te kunnen leggen. Met daar bovenop de verplichte informatie over klachten en geschillen door pensioenuitvoerders en de informatievoorziening door overheid en pensioensector, waardoor deelnemers alle benodigde informatie kunnen vinden.
Kunt u garanderen dat de GIP, de Ombudsman en de toezichthouders voldoende middelen en bevoegdheden krijgen om hun rol effectief te vervullen, juist in de komende jaren van pensioentransitie?
De Wtp is zo ingericht om een goede transitie mogelijk te maken. Onderdeel daarvan is de versterking van de klachten- en geschillenprocedure zoals eerder benoemd. Het wettelijk kader en de daarin opererende actoren zoals geschilleninstanties, toezichthouders, pensioenuitvoerders en rechtelijke macht zorgen als geheel voor voldoende checks and balances in deze grote transitie.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
U heeft de antwoorden zo spoedig mogelijk ontvangen.
Het artikel ‘Cordaan en Amsterdam UMC stoppen na zeven jaar met Wijkkliniek in Zuidoost’ |
|
Agnes Joseph (BBB) |
|
Bruijn , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het besluit van Cordaan en Amsterdam UMC om per december 2025 te stoppen met de wijkkliniek in Amsterdam Zuidoost, ondanks positieve uitkomsten en brede waardering voor het zorgconcept?1
Ja, ik ben bekend met dit besluit.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze sluiting voortkomt uit een verschil in visie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders, en niet uit bijvoorbeeld negatieve resultaten of kwaliteit van zorg?
Het besluit van Cordaan om te stoppen met de wijkkliniek heeft te maken met meerdere factoren. De betrokken partijen hebben verschillende visies op de verdere doorontwikkeling van het concept, bijvoorbeeld over de locatie waar de zorg geleverd moet worden en wie de regiebehandelaar moet zijn. Daarnaast spelen ook organisatorische en financiële overwegingen een rol.
Ik vind het belangrijk dat partijen gezamenlijk tot één gedragen visie komen, gebaseerd op onderzoek en passend bij de landelijke ambitie voor toekomstbestendige ouderenzorg. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) houdt toezicht op zorgvuldige contractering en gaat, samen met het Zorginstituut (ZiNL), in gesprek met Cordaan, Zilveren Kruis en het Amsterdam UMC om te begrijpen wat er is gebeurd en welke lessen hieruit kunnen worden getrokken.
Het sluiten van de wijkkliniek in Amsterdam betekent niet dat het zorgconcept als geheel stopt. Zorgverzekeraars geven aan dat er brede steun is voor opschaling, waardoor wordt gewerkt aan een toename van het aantal wijkklinieken van vijf naar tien in 2026.
Komt het vaker voor dat succesvolle zorgconcepten worden beëindigd vanwege beleidsmatige verschillen tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders? Wat zegt dit over de stabiliteit en continuïteit van innovatieve zorgvormen?
Ik vind innovatie in de zorg belangrijk, met name als dit bijdraagt aan passende zorg. De overheid zet zich hier actief voor in. Vijf overheidspartijen zetten zich via het platform «Zorg voor Innoveren» in om informatie en ondersteuning aan zorginnovatoren te bieden. Daarnaast biedt de NZa veel ruimte om te experimenteren met innovatie binnen hun regels. Wanneer de innovatie aantoonbaar resulteert in betere, goedkopere en/of efficiëntere zorg, kijkt de NZa naar manieren waarop het zorgconcept opgenomen kan worden in de regels.
In 2019 deed de NZa onderzoek waaruit bleek dat 78% van de experimenten overgaat naar zorg die structureel wordt bekostigd. Dit toont dat wanneer een experiment met een innovatieve zorgvorm van start gaat, de kans op continuïteit groot is. Data over redenen van het niet slagen van experimenten op landelijk niveau is niet beschikbaar.
Deelt u de mening dat het verdwijnen van de wijkkliniek een verlies is voor de acute ouderenzorg in een kwetsbare wijk als Gein, en dat dit haaks staat op het streven naar passende zorg dichtbij huis?
Het verdwijnen van de wijkkliniek in Amsterdam betekent niet dat er onvoldoende zorg beschikbaar zal zijn. Zilveren Kruis heeft mij laten weten dat er voor de gehele regio, niet alleen voor de wijk Gein, ook na 1 december voldoende capaciteit zal zijn voor de opvang van kwetsbare ouderen. Hierover is contact geweest met zorgverzekeraars, die op hun beurt contact hebben gehad met zorgaanbieders (verpleeg- en verzorgingshuizen, ziekenhuizen, huisartsen en de ambulancedienst).
Daarnaast is er stedelijke beschikbaarheid van tijdelijk verblijf op verschillende locaties in de regio. Ter illustratie: recent is een transferafdeling geopend2 met 29 bedden in het Amsterdam UMC (locatie AMC in Zuidoost). Ik ga ervan uit dat daarmee voldoende beschikbaarheid geborgd is, in lijn met de zorgplicht van verzekeraars.
Hoe past het sluiten van de wijkkliniek binnen het streven naar passende zorg, zoals verwoord in het Integraal Zorgakkoord (IZA) en het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA)?
Het zorgconcept van de wijkkliniek heeft veel potentie om passende zorg te bieden aan ouderen. Het is daarbij belangrijk om te kijken wat die passende zorg dan is. Daarom zijn er meerdere wijkkliniek proeftuinen. Ik zie dat andere wijkkliniek proeftuinen wel doorgaan en vanuit de praktijk verder input leveren om samen te bepalen wat passende zorg in de acute ouderenzorg is.
In afspraken uit het IZA en AZWA zetten we daarnaast in op goed afgestemde zorg thuis vanuit de eerstelijnszorgprofessionals als dat na opname nodig is. We bouwen daarbij in de wijk aan hechte wijkverbanden waarin ten minste de huisarts, wijkverpleging, apotheker en professional uit het sociaal domein samenwerken. Daardoor kan gezorgd worden dat als een patiënt weer naar huis komt het ook snel duidelijk is wat bijvoorbeeld van een huisarts of wijkverpleegkundige nodig is om de patiënt passend te ondersteunen.
Bent u bereid om binnen het AZWA te verkennen hoe wijkgerichte ouderenzorgconcepten zoals de wijkkliniek structureel kunnen worden ondersteund en beschermd tegen voortijdige beëindiging?
Zoals eerder aangegeven verdwijnt het zorgconcept wijkkliniek niet. Er is brede steun voor opschaling, zorgverzekeraars zetten zich in om het aantal wijkklinieken te vergroten van vijf naar tien in 2026.
Tijdens het bekostigingsexperiment revalidatie- en herstelzorg wordt deze zorgvorm geëvalueerd en wordt bepaald welke vorm van bekostiging het meest passend is. Daarmee wordt toegewerkt naar structurele bekostiging.
Bent u bereid om conform uw uitspraak tijdens het commissiedebat over acute zorg op 25 september 2025, «Als je acute zorg nodig hebt, dan moet je daar goede toegang toe hebben en dan moet je erop kunnen vertrouwen dat je goede zorg krijgt»2, actief aan te dringen bij de betrokken zorgverzekeraars op het openhouden van de wijkkliniek als acute voorziening voor kwetsbare ouderen in Amsterdam Zuidoost?
Acute zorg moet altijd van goede kwaliteit en toegankelijk zijn voor iedereen die acute zorg nodig heeft. Het is aan de zorgverzekeraars om ervoor te zorgen dat dit gewaarborgd blijft middels de zorgplicht. De NZa ziet hierop toe.
Het past niet bij mijn rol om zorgverzekeraars te dwingen zorg te contracteren bij specifieke zorgaanbieders. Ik vind het hierbij uiteraard van belang dat de kwaliteit, continuïteit en toegankelijkheid van acute zorg niet in het geding komt. Zoals aangegeven in vraag 4, is dit voor de regio gewaarborgd.
Kunt u toezeggen om in overleg te treden met zorgverzekeraars, Cordaan, Amsterdam UMC en de gemeente Amsterdam om te bezien hoe het concept van de wijkkliniek structureel behouden kan blijven?
Het sluiten van de wijkkliniek van Cordaan betekent niet dat het zorgconcept wijkkliniek verdwijnt. De NZa en ZiNL pakken hier hun systeemverantwoordelijke rol door samen in gesprek te gaan met Cordaan en Zilveren Kruis als respectievelijk zorgaanbieder en zorgverzekeraar, en met het Amsterdam UMC als betrokken partner. Zij onderzoeken gezamenlijk wat er is gebeurd en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden.
Ik heb er vertrouwen in dat de informatie die in deze gesprekken wordt opgehaald, zorgverzekeraars en zorgaanbieders behulpzaam is bij de doorontwikkeling van deze zorgvorm. Ook draagt dit bij aan het ontstaan van een gemeenschappelijke visie op wijkkliniekzorg. Uiteraard laat ik mij goed informeren door NZa en ZiNL over de uitkomsten van de gesprekken.
Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de randvoorwaarden zet ik mij in om de noodzakelijke voorwaarden voor het bekostigingsexperiment revalidatie- en herstelzorg mogelijk te maken. Binnen dit experiment kunnen zorgaanbieders en zorgverzekeraars deze zorgvorm verder ontwikkelen, waarbij wordt toegewerkt naar structurele bekostiging.
Het plotse uitstel van de deadline over spreiding van vluchtelingen i.v.m. de Europese Top op 23 en 24 oktober 2025 |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «European Commission delays decision on migration assistance»1 en van het bericht ««It’s done!» Tusk says Brussels agrees Poland will be exempt from EU migration pact»?2
Ja.
Hoe verklaart u de berichtgeving dat de Europese Commissie de vastgestelde deadline van 15 oktober 2025 voor het jaarverslag en de besluitvorming over de Europese spreiding van vluchtelingen plots heeft uitgesteld?
De Europese Commissie heeft aangegeven meer tijd nodig te hebben voor het Europese jaarverslag, de commissiemededeling betreffende de lidstaten onder migratiedruk en het voorstel van de Commissie voor de Raad betreffende de solidariteitspool onder de Asiel- Migratiemanagement Verordening.
Klopt de bewering dat het plotse uitstel van de deadline mede verband houdt met de Nederlandse verkiezingen?
Nee.
Is het correct dat de deadline met twee weken is verschoven en dat het jaarverslag nu op of rond 29 oktober 2025 wordt gepubliceerd?
De Europese Commissie heeft geen nieuwe datum gecommuniceerd voor de publicatie van het jaarverslag.
Heeft een lid of vertegenwoordiger van de Nederlandse regering – formeel of informeel – bij de Europese Commissie verzocht om uitstel van het jaarverslag tot de landelijke verkiezingen?
De toenmalige Minister voor Asiel en Migratie heeft tijdens de informele JBZ-Raad in juli 2025 zijn zorgen uitgesproken tegenover Eurocommissaris Brunner over de samenloop van publicatie met de verkiezingsperiode in Nederland. De Europese Commissie heeft daarop aangegeven dat ze geen rekening kunnen houden met de verkiezingsdata van individuele lidstaten bij publicatie. Sindsdien heeft niemand van het kabinet hiervoor aandacht gevraagd en heeft het kabinet aangegeven de publicatiedatum aan de Commissie te laten.
Hoe verklaart u dat Donald Tusk publiek bekend heeft gemaakt dat Polen in het jaarverslag van deelname wordt uitgesloten, terwijl het jaarverslag nog niet eens bekend is?
Tot de publicatie van het jaarverslag is het niet bekend in welke categorie een lidstaat terecht zal komen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór 10:00 uur op 16 oktober in verband met het debat over de Europese Top?
Ja.
Het artikel 'Acht aanhoudingen voor grootschalige hypotheekfraude, luxe goederen ingenomen' |
|
Merlien Welzijn (NSC), Jesse Six Dijkstra (NSC) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de kwalificatie van de rechercheur dat het tegengaan van hypotheekfraude momenteel «dweilen met de kraan open» is?
Wat is uw actuele beeld van hoe hypotheekfraude zich heeft ontwikkeld over tijd, zowel qua omvang als impact?
Heeft u in kaart welke behoeftes er momenteel zijn vanuit de politie, Openbaar Ministerie, Belastingdienst, banken, notarissen en hypotheekverstrekkers wat betreft het kunnen tegengaan van hypotheekfraude?
Wat gaat u doen om de samenwerking tussen deze partijen te versterken teneinde criminele netwerken die zich schuldig maken aan hypotheekfraude «in de kiem» te smoren, en welke concrete bewaakte ketens (informatie-uitwisseling, real-time checks) zullen daarbij worden opgezet?
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de aangenomen motie-Mutluer/Six Dijkstra (Kamerstuk 29 911, nr. 446) zo snel mogelijk in beleid en wetgeving worden omgezet? Wanneer verwacht u redelijkerwijs dat deze grootschalige vormen van hypotheekfraude effectief kunnen worden teruggedrongen en wat is hier voor nodig?
Kunt u, in het licht van deze motie, in afwachting van het lopende onderzoek nu al aangeven welke criteria u overweegt om te beoordelen of een regeling voor inkomensverificatie via de Belastingdienst of andere instanties juridisch houdbaar, kenbaar én praktisch uitvoerbaar is, en welke rol de Autoriteit Persoonsgegevens (of een andere privacytoezichthouder) zal spelen?
Welke maatregelen gaat u voorbereiden om het afpakken van crimineel vermogen in de vorm van onroerend goed, luxegoederen, voertuigen en contanten sneller en effectiever te maken in hypotheekfraude-zaken, en hoe garandeert u dat die opbrengsten niet kunnen «wegvloeien» naar nieuwe criminaliteit?
Zijn er, in afwachting van de uitvoering van de motie-Mutluer/Six Dijkstra (Kamerstuk 36 463, nr. 17), momenteel al toereikende mogelijkheden om afgepakte goederen in casussen als deze maatschappelijk te herbestemmen? Heeft u een beeld van in welke mate dit effectief lukt?
Heeft u zicht op of er behoefte is aan een centraal meldpunt of signaleringssysteem voor (vermoedens van) hypotheekfraude, waarmee gemeenten, banken, notarissen, makelaars, hypotheekadviseurs en burgers meldingen kunnen doen en waarbij de gegevens tijdig naar opsporingsdiensten worden doorgeleid?
Welke extra waarborgen of monitoringsmechanismen kunt u, gezien de kwetsbaarheid van starters, kleine huishoudens en de pechgeneratie in het verkrijgen van hypotheken, inbouwen in nieuw beleid, zodat onterechte weigering van hypotheekaanvragen (op basis van onjuiste of vervalste gegevens) kan worden voorkomen, en slachtoffers sneller herstel kunnen krijgen?
Wat is de planning van de implementatie van de nieuwe Europese antiwitwasregels waarin het voor notarissen mogelijk wordt gemaakt om onder voorwaarden voor dit specifieke doel de geheimhoudingsplicht te doorbreken? Aan welke voorwaarden moeten we dan denken?
Kunt u deze vragen apart en binnen drie weken beantwoorden?
De erkenning van de Armeense genocide |
|
Isa Kahraman (NSC), Don Ceder (CU) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de kabinetsbrief van 25 april 2025 (Kamerstuk 36 600 V, nr. 70), waarin het kabinet stelt dat voor Armenië «het vredesproces met Azerbeidzjan en het normalisatieproces met Turkije de hoogste prioriteiten [zijn] in zijn buitenlandse beleid»? Herinnert u zich ook dat het kabinet schreef dat «Nederland de verbetering van relaties in de regio door Armenië niet [wil] hinderen doordat Nederland zodanige diplomatieke effecten oproept dat deze nadelig kunnen uitwerken op de belangen van Armenië, landen in zijn regio of Nederland zelf»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat in augustus Armenië en Azerbeidzjan een vredesovereenkomst hebben getekend? Bent u er ook van op de hoogte dat op het gebied van het normalisatieproces tussen Armenië en Turkije er goede vorderingen worden gemaakt?
In augustus heeft een trilateraal overleg in Washington plaatsgevonden waar premier Pashinyan en president Aliyev het vredesverdrag hebben geparafeerd. Het vredesverdrag is daarmee nog niet getekend. Het kabinet ziet voorts voorzichtig positieve stappen ten aanzien van het normalisatieproces tussen Armenië en Turkije.
Herinnert u zich dat meerdere moties de regering hebben opgeroepen niet meer te spreken over de «kwestie» van de Armeense genocide? Hoe voert het kabinet, nu de vredesovereenkomst is getekend, de motie-Ceder c.s. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 3122) uit?
Het vredesproces is nog niet afgerond daar het verdrag nog niet is getekend.
Bent u zich ervan bewust dat de Kamer met deze motie-Ceder c.s. niet oproept tot een juridische erkenning (wat ook niet mogelijk is, omdat het Genocideverdrag uit 1948 geen retroactiviteit kent), maar tot een historisch morele erkenning, zoals Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg, de Verenigde Staten en andere landen al hebben gedaan?
De motie vraagt om voortaan te spreken van de Armeense genocide. Het kabinet houdt voor het begrip «genocide» de juridische definitie uit het Genocideverdrag aan en gebruikt het woord genocide niet in een andere context.
Herinnert u zich dat het kabinet in de eerdergenoemde brief ook schreef dat, «juíst als verdediger van het internationaal recht, de Nederlandse regering het mogelijke gebruik van zwaarwegende juridische kwalificaties zeer zorgvuldig [hoort] te verkennen»?
Ja.
Ziet u de overige landen van de Benelux niet als verdedigers van het internationaal recht? Hoe weegt u de uiting dat hier sprake zou zijn van een zwaarwegende juridische kwalificatie, terwijl dit om een gebeurtenis gaat voordat het Genocideverdrag ondertekend was en dit verdrag geen retroactiviteit noch juridische erkenning en rechtsgevolgen kent en een historisch-morele benadering heel goed mogelijk is, zoals andere landen hebben laten zien?
Het is niet aan het kabinet om uitspraken te doen over de vraag of andere landen kunnen worden aangemerkt als verdedigers van het internationaal recht. Het kabinet hanteert één kwalificatie van genocide en dat is de juridische definitie zoals gesteld in het Genocideverdrag.
Ziet u Frankrijk, de Verenigde Staten en Duitsland niet als verdedigers van het internationaal recht? Hoe weegt u de uiting dat hier sprake zou zijn van een zwaarwegende juridische kwalificatie, terwijl uit erkenning noch een juridische status, noch rechtsgevolgen vloeien, maar slechts een historisch-morele erkenning?
Het is niet aan het kabinet om uitspraken te doen over de vraag of andere landen kunnen worden aangemerkt als verdedigers van het internationaal recht. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u ontkrachten dat het kabinet bang is voor de Turkse reactie en mogelijke gevolgen? Indien u dit niet kunt, voor welke gevolgen vreest het kabinet? Waarom hebben gelijkgezinde landen de Armeense genocide dan wel al erkend? Acht u de vrees voor een Turkse reactie zwaarwegender, dan de wens die de Kamer veelvuldig, in verschillende samenstellingen, heeft geuit?
Het is niet aan het kabinet om uitspraken te doen over de beweegredenen van andere landen met betrekking tot deze kwestie. Nederland steunt de Armeense ambities en inspanningen om de stabiliteit in de zuidelijke Kaukasus te bevorderen, mede door de relaties met buurlanden Azerbeidzjan en Turkije te verbeteren. Nederland wil deze inzet van Armenië niet hinderen.
Kunt u bevestigen dat het kabinet aan het verzoek van de bijna unaniem aangenomen motie-Ceder c.s., om voortaan niet meer over «de kwestie» te spreken, met het beantwoorden van deze brief heeft voldaan? Zo niet, waarom niet?
Nee. Zoals in de brief van afgelopen april vermeld staat, houdt het kabinet vast aan «de kwestie van de Armeense genocide». Het kabinet ziet positieve ontwikkelingen ten aanzien van de relaties tussen deze landen. Tegelijkertijd constateert het kabinet dat zowel het vredesproces met Azerbeidzjan als het normalisatieproces met Turkije zich nog in een precaire fase bevinden.
Kunnen deze vragen één voor één worden beantwoord en voor aanvang van het debat over de Europese top van 23 en 24 oktober?
De vraag zijn één op één beantwoord en zo snel mogelijk naar de Kamer gestuurd.
De immateriële schaderegeling tussen DeHaan en de NAM |
|
Julian Bushoff (PvdA), Sandra Beckerman (SP) |
|
van Marum |
|
|
|
|
Kunt u reflecteren op de immateriële schaderegeling die DeHaan en de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) zijn overeengekomen?1
Een groep bewoners heeft ervoor gekozen hun proces tegen de NAM af te wachten en niet over te stappen naar de immateriële schaderegeling van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG). Ik ben blij dat nu ook deze groep bewoners een vergoeding krijgt voor hun geleden immateriële schade en gederfd woongenot. Zij kunnen nu een keuze maken tussen deze schikking en de IMG-regeling.
Is hiermee volgens u voldoende recht gedaan aan het leed van de gedupeerden, de eisers, voor de mentale schade die zij hebben geleden als gevolg van de gaswinning?
Dit is niet aan mij als Staatssecretaris om te beoordelen, omdat het hier gaat om een schikking tussen private partijen. Wel ben ik blij dat er nu voor deze groep mensen een einde aan het wachten is gekomen.
Gederfd woongenot wordt in de schadevergoeding, overeengekomen tussen de eisers en de NAM, vergoed, deelt u de mening dat dat een belangrijk succes is?
Ja, die mening deel ik. Het is belangrijk dat bewoners alle vormen van schade die zij geleden hebben als gevolg van de exploitatie of aanleg van het Groningenveld en de gasopslagen Norg en Grijpskerk vergoed krijgen.
In 2019 heeft de Hoge Raad bevestigd dat gederfd woongenot materiële schade is, hoe kan het dat er zes jaar later nog geen regeling is om alle gedupeerden met gederfd woongenot te compenseren?
Vanaf de start in juli 2020 heeft het IMG zich in eerste instantie gericht op het ontwikkelen en uitvoeren van regelingen om fysieke en immateriële schade van gedupeerden te vergoeden. Ook is er een regeling voor compensatie van waardedaling (woningen en niet-woningen) ontwikkeld en op dit moment wordt – naar aanleiding van de parlementaire enquête aardgaswinning Groningen en de kabinetsreactie Nij Begun in 2023 – gewerkt aan de (verdere) uitrol van de regelingen Daadwerkelijk Herstel tot € 60.000, de Aanvullende Vaste Vergoeding, de Vaste Herhaalvergoeding en Duurzaam Herstel. Het betreft allemaal unieke en nieuwe regelingen waarvoor geen voorbeelden bestaan, het ontwikkelen en uitrollen van deze regelingen vergt tijd. Het IMG heeft aan de ontwikkeling van bovenstaande regelingen prioriteit gegeven, omdat die relevant zijn voor de grootste groep bewoners. Wel wordt door het IMG al gewerkt aan een regeling voor gederfd woongenot, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad uit 2021 dat ook deze vorm van schade moet worden vergoed. Het IMG handelt daarmee straks ook deze vorm van schade af als gevolg van de aansprakelijkheid van de NAM. De verwachting is dat deze regeling in 2027 van start kan gaan.
In januari 2025 gaf u in antwoord op Kamervragen aan dat er dit jaar een besluit zou worden genomen over een regeling voor gederfd woongenot, hoe ver staat het daarmee?2
Zie antwoord op vraag 4.
Vindt u dat een eventuele regeling van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) inzake gederfd woongenot er grofweg hetzelfde uit moet komen te zien als de overeengekomen vergoeding tussen de DeHaan en de NAM?
Het IMG gaat als zelfstanding bestuursorgaan over de ontwikkeling en werkwijze van nieuwe regelingen die zien op de afhandeling van schade waar de NAM voor aansprakelijk is. Het IMG kijkt daarbij goed naar recente ontwikkelingen en bijvoorbeeld rechterlijke uitspraken. Ten algemene geldt dat bewoners ruimhartig vergoed moeten worden voor de schade die is geleden als gevolg van de exploitatie of aanleg van het Groningenveld en de gasopslagen Norg en Grijpskerk. Dit is ook wettelijk vastgelegd. Daarbij is het ook belangrijk om aan te geven dat het IMG bij de ontwikkeling van regelingen met andere kaders en afwegingen te maken heeft dan dat bij een privaatrechtelijke schikking tussen twee partijen het geval is.
De immateriële schaderegeling van het IMG krijgt al zeer lange tijd een negatief rapportcijfer van de betrokkenen, wat vindt u daarvan? De laatste cijfers van het IMG laten zien dat de regeling nog steeds slechts een 5 scoort, deelt u de mening dat dit zeer onwenselijk is?3
Zoals ook in mijn eerdere beantwoording op vragen van de leden Beckerman en Bushoff van 9 mei jl.4 aangeven, is het lastig om een erkenning voor ernstig verdriet of lijden als gevolg van de gaswinningvorm te geven in een generieke schaderegeling, juist omdat leed voor iedereen zo persoonlijk is. Het IMG ziet als mogelijke verklaring voor de lage waardering van de immateriële schaderegeling dat het voor iedereen mogelijk is om een schadeaanvraag voor immateriële schade te doen, los van de vraag of je binnen het effectgebied woont of fysieke schade aan een gebouw hebt gemeld. Welk recht iemand heeft op deze vergoeding wordt bepaald aan de hand van de bouwstenen locatie en veiligheid van de woning, de omvang van de schade daaraan, de doorlooptijd van de schademelding en de persoonlijke impact die iemand heeft ervaren. Een afwijzing van een aanvraag kan als een ontkenning van persoonlijke leed worden ervaren, bewoners met een afwijzing scoren de regeling dan ook veel lager dan bewoners die een toewijzing hebben ontvangen. Over 2024 scoort de immateriële schadevergoeding gemiddeld een 5,5, aanvragers die de vergoeding wel hebben ontvangen geven de regeling een 7,6. Om bewoners te helpen een inschatting te maken of zij recht hebben op een immateriële schadevergoeding heeft het IMG een QuickScan op de website staan, hiermee kan de bewoner snel zien of het zin heeft om een aanvraag te doen.
Erkent u de signalen van gedupeerden die immateriële schadevergoeding hebben aangevraagd dat ze zich niet erkend voelen door een regeling bedoeld om aangedaan leed te erkennen? Erkent u de signalen over ongelijkheid tussen gedupeerden door deze regeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn beantwoording van vraag 7. Het is lastig om met een generieke regeling erkenning te geven aan persoonlijk leed. Met Nij Begun maatregel 8 is er een aantal verruimingen aangekondigd die inmiddels door het IMG zijn doorgevoerd om verschillen zo veel mogelijk te voorkomen. Zo krijgt nu iedereen binnen een huishouden, ook minderjarigen, dezelfde vergoeding en hierbij is de hoogste vergoeding binnen het huishouden leidend. Ook wordt veiligheid van de woning nu zwaarder gewogen bij de IMG-regeling, waardoor bewoners die door deze onveiligheid onderdeel zijn van de versterkingsopgave of een sloop/nieuwbouwtraject altijd de hoogste vergoeding krijgen. Ook worden aanvragen van huurders en andere niet-woningeigenaren nu op dezelfde wijze beoordeeld.
In de gestelde vragen wordt enerzijds gevraagd naar het voorkomen van verschillen en anderzijds erkenning voor gedupeerden. Juist omdat erkenning voor iedereen verschillend is, zit tussen deze uitgangspunten een spanningsveld. Het IMG kijkt bij de vaststelling van de immateriële schadevergoeding naar een aantal objectieve criteria (bouwstenen): de locatie, de veiligheid, de omvang van de schade en de doorlooptijd van de schadeaanvraag. Daarnaast krijgen bewoners de mogelijkheid om via een vragenlijst de persoonlijke impact extra tot uitdrukking te brengen, deze vragenlijst kan aan aanleiding geven om de schadevergoeding op basis van objectieve criteria naar boven bij te stellen. Op deze manier wordt geprobeerd om recht te doen aan allebei de uitgangspunten.
Hoe beoordeelt u dat er een verschil ontstaat tussen de immateriële schaderegeling zoals nu overeengekomen tussen de eisers en de NAM en de overige gedupeerden die aangewezen zijn op het IMG?
Naast de publiekrechtelijke schadeafhandeling via het IMG hebben bewoners nog altijd de wettelijke mogelijkheid om in een civiele procedure de NAM rechtstreeks aansprakelijk te stellen. Dit maakt dat dit soort verschillen niet volledig te voorkomen zijn. Voor de groep bewoners die onderdeel is van de schikking van De Haan met de NAM geldt dat wanneer zij voor hun immateriële schade minder ontvangen via de schikking dan dat zij van het IMG zouden ontvangen, het mogelijk blijft om de overstap naar het IMG te maken. Deze overstap is per schadesoort. Dit betekent dat, bijvoorbeeld, deze bewoners ervoor kunnen kiezen voor immateriële schade over te stappen naar het IMG, maar voor gederfd woongenot gebruik te blijven maken van de schikking tussen DeHaan en de NAM.
Erkent u dat de in 2023 aangenomen motie-Beckerman (Kamerstuk 33 529, nr. 1126), met als dictum «verzoekt de regering te komen tot een rechtvaardige regeling voor immateriële schade, waarbij ook versterking en sloop/nieuwbouw worden meegenomen, ongewenste verschillen worden opgelost en de toegekende bedragen, met name voor kinderen, worden verhoogd», nog niet volledig is uitgevoerd?
Nee, deze motie is uitgevoerd5. De immateriële schaderegeling van het IMG is zorgvuldig tot stand gekomen en rechterlijk getoetst.6 Daarnaast is de regeling zoals eerder in de beantwoording aangeven op verschillende punten verruimd zoals in Nij Begun ook is toegezegd.
Bent u bereidt de immateriële schaderegeling van het IMG aan te passen?
Nee, ik ga het IMG niet vragen de regeling te herzien. Beide regelingen kennen een andere systematiek en een andere context, zoals ik beschreef in het antwoord op vraag 6.
De regeling van het IMG is zo ontwikkeld dat een grote groep snel geholpen kan worden, maar dat er ook recht wordt gedaan aan de individuele situatie. De schikking van DeHaan met de NAM is voor een kleinere groep mensen en is de uitkomst van een schikking tussen private partijen.
Voor een deel van de bewoners zal de schikking van DeHaan met de NAM nadeliger uitvallen dan de immateriële schaderegeling van het IMG, voor een groter deel is de verwachting dat het verschil beperkt zal zijn en voor een deel van bewoners zal de regeling van DeHaan gunstiger uitpakken.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 kunnen mensen alsnog overstappen naar de regeling voor immateriële schade van IMG.
Wat vindt u van het feit dat er een jarenlang juridisch gevecht voor nodig is voordat de NAM haar verantwoordelijkheid neemt in het compenseren van de gelede immateriële schade?
Ik vind het vervelend dat deze bewoners lang hebben moeten wachten. Zoals aangegeven mogen bewoners de keuze voor een civielrechtelijke procedure echter zelf maken. Ik vind het belangrijk dat bewoners altijd een goed alternatief hebben via de publiekrechtelijke regeling van het IMG
In mijn brief van september jl.7 heb ik aangeven dat ik ten algemene aandacht heb voor de lang lopende dossiers die nog in procedure zijn met de NAM. NAM heeft aangeven mee te willen denken over de afronding van de nog lopende civielrechtelijke zaken. Als een dergelijke procedure wordt beëindigd, komt de reguliere schadeafhandeling door het IMG beschikbaar.
Hoe beoordeelt u bovenstaand juridisch gevecht dat ervoor nodig was om de NAM in beweging te krijgen mede in het licht van de NAM die ook weigert meerdere rekeningen voor het aangerichte leed in Groningen te betalen?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Illegale gokaanbieders die zich richten op jongeren |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Illegale gokaanbieders paaien Nederlandse jongeren»? Hoe luidt uw reactie op de bevinding dat minderjarigen zich moeiteloos kunnen registreren bij verschillende illegale online casino’s?
Ja, ik heb kennisgenomen van genoemd artikel. Ik vind het heel zorgelijk dat minderjarigen zo makkelijk toegang hebben tot illegale online kansspelen. Illegale aanbieders voelen zich niet gebonden aan regels en bieden doorgaans geen waarborgen voor bescherming, zoals het beletten dat minderjarigen kunnen gokken. Daarom is een belangrijk doel van mijn beleidsinzet om dit aanbod en de toegang tot dit aanbod tegen te gaan.
De zorgelijke cijfers over minderjarigen en jongvolwassenen die deelnemen aan kansspelen, benadrukken hoe belangrijk het is om in te zetten op het voorkomen van gokschade, zoals ook is aangegeven in de brief over de visie op het kansspelbeleid, die op 14 februari 2025 aan uw Kamer is gestuurd.1 In deze brief zijn ook maatregelen aangekondigd om de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) te herzien. De nieuwe visie kent als belangrijkste doelstelling het beschermen van burgers tegen schade door gokken, met specifieke aandacht voor jongvolwassenen en minderjarigen. Daarnaast wordt ingezet op intensievere bestrijding van het illegale aanbod en deelname daaraan. Dit doe ik door aanvullende instrumenten voor handhaving in wet- en regelgeving te creëren. De Kansspelautoriteit (Ksa) zet ook specifiek in op het beschermen van minderjarigen en jongvolwassenen en heeft dit als prioriteit opgenomen in haar Toezichtsagenda 2025.
Naast wijziging van de wet- en regelgeving en handhaving door de Ksa wordt ingezet op preventieve maatregelen, zoals gerichte bewustwordingsactiviteiten om met name jongvolwassenen en hun omgeving bewust te maken van de risico’s van gokken. Daarbij worden ook vanuit het Verslavingspreventiefonds onverminderd initiatieven mogelijk gemaakt of ondersteund en wordt hierop verder geïntensiveerd. Zoals door mijn voorganger is aangegeven in zijn brief van 3 juli 2025 is Verslavingskunde Nederland (VKN) gevraagd om in hun programma «preventie en vroegsignalering van verslavingsproblematiek» aandacht te hebben voor de groei van gokken onder minderjarigen. Daarbij werkt VKN onder meer nauw samen met gemeenten en wordt ook ingezet op het tegengaan van gokproblematiek. VKN gaat bekijken of en hoe zij in hun bestaande preventietrajecten meer aandacht kan hebben voor het voorkomen van gokken onder minderjarigen.
Er loopt voorts een aantal onderzoeken naar gokgedrag onder jongeren. Zo doet de Ksa verdiepend onderzoek naar deelname van minderjarigen aan online kansspelen bij legale aanbieders. De vraag hoe minderjarigen deelnemen aan online kansspelen zal tevens worden meegenomen in het onderzoek Perspectief van Nederlanders op kansspelen 2025 dat dit jaar wordt opgeleverd.
Daarnaast wordt vanuit het Verslavingspreventiefonds, in samenwerking met ZonMW, het programma «Preventie voor kansspelverslaving» gefinancierd, waarbinnen een programma zich specifiek richt op onderzoek naar kwetsbare spelers.
Tot slot werk ik in het kader van de verbreding van verslavingspreventie naar het tegengaan van gokschade samen met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de Ksa aan een strategische meerjarenagenda bescherming tegen gokschade ter opvolging van de werkagenda verslavingspreventie kansspelen.2
Hoe luidt uw reactie op de bevinding dat minderjarigen geld kunnen storten naar online casino’s vanaf een jongerenrekening?
De bevinding dat een minderjarige geld kan storten naar illegale online casino’s, zoals in het nieuwsbericht is beschreven, vind ik uitermate zorgelijk. Jongeren behoren tot een kwetsbare groep die extra gevoelig is voor de verleidingen van gokken. Dit geldt in het bijzonder voor minderjaren, voor wie het om die reden ook verboden is om te gokken. Ik vind dat een minderjarige geen geld moet kunnen storten bij online casino’s en mijn inzet is erop gericht om dit te voorkomen. Samen met de Ksa bezie ik op welke wijze dit efficiënt en effectief kan worden tegen gegaan en zet ik in op preventiebeleid zoals in het antwoord op vraag 1 omschreven.
Klopt het dat transacties tussen bankrekeningen voor minderjarigen en online gokspellen geblokkeerd behoren te worden? Hoe verklaart u de bevinding dat dit desondanks wel mogelijk blijkt? Hoe kunt u deze blokkade, waar nodig samen met de bankensector, nader effectueren?
Laat ik voorop stellen dat minderjarigen niet mogen deelnemen aan kansspelen en dat ik zo veel mogelijk wil voorkomen dat dit gebeurt.
Binnen het vergunde kansspelaanbod is het kansspelaanbieders verboden een minderjarige toegang te geven tot de spelomgeving. Voor vergunde kansspelaanbieders gelden strenge wettelijke eisen voor leeftijdscontrole. Zij moeten de identiteit van een speler verifiëren en daarmee ook de meerderjarigheid van een persoon voordat zij deze mogen inschrijven. De Ksa houdt hier scherp toezicht op. Bij het aanmaken van een account bij een vergunde aanbieder moet ook de aan het account gekoppelde bankrekening worden gecontroleerd. Een bankrekening die op naam staat van een minderjarige mag niet worden gekoppeld. Daardoor is het waarschijnlijker dat minderjarigen door anderen toegang krijgen tot de spelomgeving en op andermans account gokken, bijvoorbeeld van een meerderjarige vriend of een familielid. Als dit het geval is, ligt er ook een verantwoordelijkheid bij degene die toegang tot zijn account geeft.
Er wordt van betaaldienstverleners op grond van de huidige wet- en regelgeving niet verwacht dat zij actief onderzoeken welke transacties mogelijk betrekking hebben op verboden deelname aan kansspelen en deze blokkeren. Wel kan worden verwacht dat een betaaldienstverlener een transactie redelijkerwijs blokkeert, wanneer zij weet dat het een transactie betreft die deelname aan verboden kansspelen mogelijk maakt. Op dit moment wordt onderzocht hoe betaaldienstverleners in staat kunnen worden gesteld om informatie te krijgen van transacties met illegale aanbieders.
Welke aansprakelijkheid geldt hier voor de banken zelf?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u het beeld van het Keurmerk Verantwoorde Affiliates (KVA) dat minderjarigen steeds vaker doelwit zijn van online marketingcampagnes van illegale gokaanbieders?
Ik heb over het aantal minderjarigen dat reclames van illegale gokbedrijven ziet geen specifieke gegevens. Dat laat onverlet dat ik signalen hierover van organisaties als het Keurmerk Verantwoorde Affiliates serieus neem. Ik vind het zeer onwenselijk dat werving en reclame door illegale aanbieders überhaupt mensen bereikt, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen.
Naast het illegaal aanbieden zelf is het ook verboden om illegaal aanbod te faciliteren of bevorderen, zoals vermeld in het antwoord op vragen 3 en 4. De Ksa ontwikkelt momenteel binnen het huidige wettelijke kader methoden om het aanbod van illegale aanbieders terug te dringen. Daarvoor zoekt de Ksa actief de samenwerking op met partijen zoals de financiële sector, gokspelleveranciers, internetbedrijven, sociale mediaplatforms, collega-toezichthouders, vertegenwoordigers van vergunninghouders en affiliates. Deze samenwerking, genaamd de Alliantie ter bestrijding van illegale kansspelen (hierna: Alliantie), richt zich met name op het frustreren van de infrastructuur die de illegale online aanbieders gebruiken om hun illegale diensten aan te bieden. Dit sluit ook aan op de aangenomen motie Dral.3 Daarnaast is mijn inzet erop gericht om in het aangekondigde wetstraject op het gebied van kansspelen op afstand aanvullende instrumenten te scheppen, waarmee de Ksa makkelijker en sneller partijen die illegaal aanbod faciliteren kan aanspreken en ervoor zorgen dat geen toegang tot illegaal aanbod meer wordt verleend.
Deelt u de verontrusting dat illegale gokbedrijven steeds vaker minderjarigen benaderen via advertenties? Welke maatregelen gaat u ondernemen om deze illegale advertenties een halt toe te roepen?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre wordt een effectieve aanpak van reclame gericht op jongeren door illegale gokbedrijven gehinderd doordat dergelijke advertering via servers van Discord of Telegram plaats vindt? Welke maatregelen kunt u hierin nemen? In hoeverre is het mogelijk servers waarop illegaal geadverteerd wordt uit de lucht te halen?
De aanpak van reclame voor illegaal kansspelaanbod vormt een belangrijk aandachtsgebied voor de Ksa, dat zij samen met de Alliantiepartners actief oppakt. Zo wordt alle gesignaleerde illegale reclame bij de betreffende platforms door de Ksa gemeld, met als doel de zichtbaarheid van dit aanbod te verminderen. Daarnaast stimuleert de Ksa online platforms om illegale content proactief te weren van hun platforms. Tot slot verplicht de Digitale dienstenverordening (DSA) online platforms om effectieve meldkanalen voor illegale content in te richten en kortdaad te reageren op meldingen van deze kanalen. De Ksa onderhoudt hierover intensief contact met de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de aangewezen toezichthouder op de DSA. De DSA biedt ook de mogelijkheid om een «trusted flagger» aan te wijzen, wat de aanpak van illegale gokcontent online verder kan versterken.4 De Ksa stimuleert organisaties om haar als toezichthouder de status van «trusted flagger» toe te kennen. Bij meerdere platforms is dit al het geval.
In de praktijk is het voor de Ksa moelijker om toezicht te houden op besloten platforms. Om beter toezicht te kunnen houden op deze platforms kan het in antwoord 6 beschreven aanvullende wettelijke instrumentarium nodig zijn om effectiever te kunnen handhaven.
Hoe luidt uw reactie op de bevinding van onderzoeksbureau Ipsos dat het percentage Nederlandse jongeren van 16- en 17 jaar dat online gokt gestegen is naar 20 procent ligt? Deelt u de mening dat dit een schrikbarend hoog aandeel is? Welke maatregelen gaat u nemen om dit percentage terug te dringen?
De in het onderzoek van Ipsos I&O geconstateerde stijging van het percentage van zestien- en zeventienjarigen dat online gokt van twaalf naar twintig procent vind ik zeer zorgwekkend.5 Het is niet duidelijk of deze jongeren illegaal hebben gegokt, of het speelaccount van een meerderjarig persoon hebben gebruikt, of dat zij de strenge identificatieplicht die bij legaal aanbod geldt hebben kunnen omzeilen. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, wordt hier momenteel onderzoek naar gedaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 en vraag 6, treffen de Ksa en ik maatregelen om gokschade te voorkomen en illegaal aanbod en deelname daaraan tegen te gaan.
Op welke wijze gaat u jongeren die verslaafd zijn geraakt aan online gokken ondersteuning bieden? Wat is uw boodschap aan jongeren die in voorkomende gevallen veel geld zijn kwijtgeraakt door het online gokken bij illegale aanbieders? Hoe gaat u voorkomen dat nog meer jongeren verslaafd raken?
Voor jongeren die problemen hebben door gokken of zelfs verslaafd zijn geraakt aan gokken is hulp en zorg beschikbaar. Onder andere via Openovergokken.nl, een initiatief van de Ksa, is hulp te vinden. Het is daarnaast van groot belang om te voorkomen dat jongeren in de problemen raken door gokken. In mijn antwoord op vraag 1 heb ik uiteengezet hoe ik inzet op betere bescherming van jongvolwassenen en minderjarigen.
Hoe luidt uw reactie op de constatering dat van de 56 miljoen euro aan boetes die de kansspelautoriteit uitschreef aan illegale casino’s, minder dan drie procent is betaald? Hoe kunt u dit verklaren? Welke actie gaat u ondernemen om deze boetes te innen?
Zoals ik in mijn antwoorden op Kamervragen van het lid Boswijk (CDA) heb aangegeven, is het onacceptabel dat illegale aanbieders hun betalingsverplichtingen met betrekking tot de door de Ksa opgelegde boetes niet nakomen.6 Het is in de praktijk echter lastig om met boetes het illegale aanbod effectief te bestrijden. Deze boetes kunnen namelijk vaak niet worden geïnd vanwege complexe juridische constructies en/of vestiging van de illegale aanbieder in een land waar Nederland geen internationale afspraken mee heeft. Daarom zet de Ksa deurwaarders in om alsnog onbetaalde boetes ingevorderd te krijgen en richt de Ksa zich niet alleen op de aanbieder zelf, maar ook op de infrastructuur die illegale online aanbieders gebruiken zoals beschreven in het antwoord op vraag 6.
Hoe beoordeelt u de stelling van de Nederlandse vereniging van Banken dat «jongeren bij illegale casino’s [vaak storten] met cryptovaluta of cadeaubonnen. Het gaat hier om buitenlandse bedrijven. Dit moet op EU-niveau worden bestreden»? Bent u bereid zich op Europees niveau in te spannen om deze praktijken te bestrijden? Zo ja, hoe? Welke regelgeving dient daarvoor gewijzigd te worden?
Het is mij bekend dat betalingen met cryptovaluta en cadeaukaarten bij sommige illegale partijen mogelijk zijn. Het aanbieden van kansspelen zonder vergunning is in Nederland verboden, ongeacht welke betaalmiddelen daarvoor worden aangeboden. Het illegaal aanbod wordt daarom aangepakt ongeacht de vraag of de betaalmiddelen zelf zijn toegestaan of niet. Om dit effectiever te kunnen doen is ook samenwerking benodigd met andere Europese lidstaten. Ten aanzien van kansspelen is er nog geen Europees wettelijk kader. Daarom zetten zowel de Ksa als ik ons in voor het creëren van Europese samenwerking op dit gebied.
Wat is er nog extra nodig in de reclameregelgeving zodat illegale gokadvertenties niet bij minderjarigen terechtkomen?
De reclameregelgeving voor kansspelen heeft betrekking op de vergunde aanbieders. Illegaal aanbod is verboden en daarmee is ook alle reclame voor dit aanbod verboden. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6, vind ik het onacceptabel dat reclame voor illegaal aanbod mogelijk is en in het bijzonder dat deze reclame bij minderjarigen terecht komt. In dat antwoord ben ik ook ingegaan op de maatregelen waar ik op inzet.
Bent u bereid de kansspelautoriteit als toezichthouder bevoegdheden te geven om illegale casinosites zelf offline te halen? Zo ja, hoe snel realiseert u dat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderzoek op dit moment op welke wijze de Ksa de mogelijkheid kan krijgen om websites snel op zwart te zetten. Ik kijk momenteel op welke manier dit juridisch en technisch mogelijk kan worden gemaakt. De beste optie hiervoor neem ik mee in het wetsvoorstel voor verbeteringen rond kansspelen op afstand dat ik in 2026 in consultatie wil brengen.
Wilt u uw steun aan de «Alliantie voor het Bestrijden van Illegale Online Kansspelen»? Hoe luidt uw reactie op de opmerking dat «Er op dit moment geen kabinet [is] om zich hier over te buigen; op korte termijn zoeken we met ketenpartners naar oplossingen.» Bent u bereid zo spoedig mogelijk te gaan participeren in deze alliantie?
Ik ben er voorstander van om in de aanpak van illegaal aanbod samenwerking met andere partijen te zoeken en te kijken op welke wijze, naast aanpassingen van wet- en regelgeving, illegaal aanbod bestreden kan worden. De Ksa is de onafhankelijke toezichthouder op de kansspelsector. Ik vind het logisch dat de Ksa het initiatief heeft voor de Alliantie. In deze samenwerking wordt gekeken wat mogelijk is binnen de bestaande wet- en regelgeving en is daarmee niet afhankelijk van de status van het kabinet. Waar nodig wordt uiteraard vanuit het ministerie een bijdrage geleverd aan de aanpak die met de Alliantie wordt voorgestaan.
Op welke wijze beïnvloedt de voorliggende berichtgeving – en die van zoveel andere berichten en instanties die de noodklok luiden rondom (verslaving aan) online gokken – uw mening over dit onderwerp? Wanneer is de maat vol en gaat u de legalisering van online gokken terugdraaien?
De verontrustende berichten over jongeren die online gokken en daardoor in de problemen raken vind ik zeer zorgwekkend. Dit is voor mij ook aanleiding om het ingezette wetstraject en de initiatieven daaromheen volop voort te zetten. Het terugdraaien van de legalisering vind ik echter niet de oplossing voor dit probleem en komt ook niet uit de evaluatie van de Wet koa naar voren. De evaluatie laat wel zien dat een fundamentele aanscherping van de wet- en regelgeving nodig is. Het is daarnaast juist van belang dat wordt ingezet op vroegsignalering van problemen en adequate interventies. Dat neemt niet weg dat de realiteit is dat het illegale aanbod nog altijd aanwezig is. Dit moet hard aangepakt worden. Zoals in bovenstaande antwoorden aangegeven is de aanpak van illegaal aanbod en partijen die illegaal aanbod faciliteren prioriteit voor mij, voor de Ksa en partners in de Alliantie.
Het aanpakken van sluiproutes voor derdelanders om toegang te krijgen tot de Nederlandse arbeidsmarkt |
|
Eddy van Hijum (minister sociale zaken en werkgelegenheid, minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ilse Saris (CDA) |
|
van Marum |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Honderden Georgiërs werken illegaal in hotels door «gat» in systeem»?1
Bent u zich ervan bewust dat derdelanders zich op grote schaal via de sluiproute van (te) makkelijk te verkrijgen burgerservicenummers (BSN) toegang verschaffen tot de Nederlandse arbeidsmarkt?
Klopt het dat uit een analyse van de Arbeidsinspectie blijkt dat duizenden migranten in de Registratie Niet-Ingezeten (RNI) onder een andere nationaliteit geregistreerd staan dan in de polis-administratie van het UWV en de Belastingdienst? Wat gaat u eraan doen om de registratie bij de RNI-loketten op orde te brengen?
Hoeveel mensen beschikken naar schatting over een BSN, zonder dat zij het recht hebben om in Nederland te werken, inclusief ook (schijn)zelfstandigen en mensen die hier zwart werken?
Bent u bereid om per direct te stoppen met het verstrekken van het BSN via de RNI-loketten? Bent u bereid om het BSN aan derdelanders, als onderdeel van de toets op het recht op verblijf en arbeid, voortaan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst te laten verstrekken?
Welke sancties bestaan er in het huidige wettelijk regime voor werkgevers die derdelanders illegaal te werk stellen, al dan niet via tussenkomst van een uitzendbureau? Bent u bereid om de wettelijke sancties zowel voor inleners als uitzendbureaus verder aan te scherpen?
Welke sancties zijn er voor derdelanders die illegaal in Nederland werken, als zij door de Arbeidsinspectie worden aangetroffen? Wordt hun verblijfsstatus gecontroleerd en worden zij uitgezet indien zij geen verblijfsrecht hebben? Worden zij uitgeschreven bij het RNI-loket? Wordt hun BSN ingetrokken en de toegang tot overheidsdiensten (zoals een beroep op mogelijk onterecht opgebouwde socialezekerheidsrechten) ontzegd? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de invoering van een aanwezigheidsmelding voor arbeidsmigranten direct na binnenkomst, ter vervanging van de registratie via de RNI? Bent u bereid om het verblijfsadres en contactgegevens bij de aanmelding verplicht te stellen, inclusief een verplichting tot adreswijziging bij verhuizing?
Bent u bereid om deze vragen binnen twee weken te beantwoorden?
Het bericht 'Cordaan en Amsterdam UMC stoppen met Wijkkliniek' |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Bruijn , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht uit Skipr «Cordaan en Amsterdam UMC stoppen met Wijkkliniek»?1
Ja.
Wanneer bent u op de hoogte gebracht dat de wijkkliniek in Amsterdam ZuidOost per 1 december 2025 verdwijnt?
Ik ben op 8 oktober 2025 door Zorgverzekeraars Nederland geïnformeerd over het stoppen van de wijkkliniek in Amsterdam Zuidoost.
Bent u ervan op de hoogte dat het doel van de wijkkliniek was om ouderen met een acute, medische zorgvraag te behandelen in een omgeving die voor hun herstel beter is dan een ziekenhuis?
De wijkkliniek heeft als doel om acute medische zorg en herstelgerichte ondersteuning te bieden aan ouderen. Ik zie veel waarde in het concept van de wijkkliniek. Onderzoek2 toont aan dat deze vorm van zorg effectief is en onnodige ziekenhuisopnames voorkomt. Het concept wordt inmiddels succesvol toegepast bij andere zorgaanbieders zoals ZZG Zorggroep, Pantein en De Zorgcirkel. Het is daarom belangrijk onderscheid te maken tussen de landelijke ontwikkeling van het concept wijkkliniek en de specifieke situatie van Cordaan in Amsterdam. Het stoppen van de wijkkliniek in Amsterdam betekent niet dat het concept als geheel verdwijnt.
Wat is uw reactie op het bericht dat de zorgverzekeraars deze acute, medische zorg alleen willen inkopen als het wordt aangeboden als onderdeel van een geriatrische revalidatie-afdeling van de verpleging, verzorging en thuiszorg (vvt), die gesitueerd is in ziekenhuizen met een spoedeisende hulp (SEH) en dus niet meer in een verpleeghuis, zoals nu nog het geval is?
Het afgelopen jaar heeft een evaluatie van het zorgconcept plaatsgevonden als onderdeel van het leren en verbeteren met de proeftuinen wijkkliniek door het projectteam wijkkliniek. De bevindingen zijn gepubliceerd in «Recente ontwikkelingen leernetwerk acute ouderenzorg – proeftuinen wijkkliniek»3.
Zorgverzekeraars hebben op basis van deze evaluatie en de data-analyse van de kosten de conclusie getrokken dat het wenselijk is dat de wijkkliniek is gepositioneerd nabij een spoedeisende hulp. Dit voorkomt dat er ambulancevervoer nodig is voor de verplaatsing van de patiënt.
Uit de evaluatie van zorgverzekeraars blijkt dat de locatie van de wijkkliniek nadrukkelijk niet binnen een ziekenhuis hoeft te zijn. Het heeft juist de voorkeur dat deze zorgvorm aangeboden wordt in een setting waar ook andere vormen van ouderenzorg worden geleverd. Dit betreft vaak verpleeghuizen met afdelingen eerstelijnsverblijf (Elv) en/of geriatrische revalidatiezorg (Grz).
Wat is uw reactie dat de zorgverzekeraars vinden dat de specialist ouderenzorg verantwoordelijk moet zijn voor de behandeling en daartegenover Cordaan en Amsterdam UMC vinden dat verantwoordelijkheid juist bij een medisch specialist moet liggen, zoals een klinisch geriater of internist ouderengeneeskunde, aangezien het om acute medische ouderenzorg gaat?
Ik vind het belangrijk dat partijen tot één gedragen visie komen, gebaseerd op onderzoek en passend bij de landelijke ambitie voor toekomstbestendige ouderenzorg. Zoals in het antwoord op vraag 4 beschreven heeft er een evaluatie van het zorgconcept wijkkliniek plaatsgevonden. Uit deze evaluatie blijkt dat de specialist ouderengeneeskunde (SO) de functie van regiebehandelaar kan vervullen, ook voor de complexe wijkkliniekzorg. Hieruit blijkt ook dat consultatie van een klinisch geriater of internist ouderengeneeskunde daarbij wenselijk is. Voor de complexere wijkkliniekzorg vinden de proeftuinen medebehandeling van een klinisch geriater of internist ouderengeneeskunde noodzakelijk.
Wat is uw reactie op het feit dat de zorgverzekeraars en Cordaan/ AmsterdamUMC er niet uit zijn gekomen om de wijkkliniek in Amsterdam ZuidOost te behouden?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 zie ik veel waarde in het concept van de wijkkliniek. Het vormt een positieve stap in de beweging naar passende zorg.
Het besluit van Cordaan om te stoppen met de wijkkliniek in Amsterdam heeft te maken met meerdere factoren. De betrokken partijen verschillen van inzicht over de verdere doorontwikkeling van het concept, onder meer over de locatie waar deze zorg moet plaatsvinden en wie de regiebehandelaar is. Daarnaast spelen ook organisatorische en financiële overwegingen mee.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op zorgvuldige contractering en gaat samen met het Zorginstituut Nederland (ZiNL), in gesprek met Cordaan, Zilveren Kruis en het Amsterdam UMC om te begrijpen wat er is gebeurd en welke lessen hieruit getrokken kunnen worden.
Kunt u uiteenzetten op welke onderdelen de beleidswijziging van de zorgverzekeraars overeenkomt met het rapport van Zorginstituut Nederland over «Kortdurende zorg in het tijdelijk verblijf en thuis», en op welke punten deze daarvan afwijkt?
In het advies van het ZiNL wordt aangegeven dat het wenselijk is dat er wordt toegewerkt naar één tijdelijk verblijf voor kortdurende zorg in de Zvw. Dit omvat niet alleen de wijkkliniek, maar ook Grz en Elv. Het aanbieden van deze zorgvormen op één locatie voorkomt verplaatsing van patiënten wanneer op- of afschalen van zorg nodig is.
De regiebehandelaar in de wijkkliniek kan wat betreft het ZiNL een SO of medisch specialist zijn. De zorgverzekeraars zien de SO als regiebehandelaar, eventueel met de medische specialist als medebehandelaar.
Wat is uw reactie op het feit dat sluiting van de wijkkliniek ertoe leidt dat ouderen vaker in het ziekenhuis worden opgenomen, terwijl dit juist leidt tot duurdere zorg en onnodige druk op de tweedelijnszorg?
Het stoppen van één aanbieder verandert niets aan de ambitie om onnodige ziekenhuisopnames bij ouderen te voorkomen. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3 wordt het zorgconcept inmiddels succesvol toegepast bij andere zorgaanbieders. De komende tijd wordt het zorgconcept verder opgeschaald. Zorgverzekeraars geven aan zich in te spannen om in 2026 het aantal proeftuinen uit te breiden van vijf naar tien. Hierdoor is de verwachting dat landelijk minder ouderen onnodig opgenomen worden in een ziekenhuis.
Wat is uw reactie op de dreiging dat het unieke zorgconcept van de wijkkliniek en daarmee toekomstgerichte zorg, gericht op de vergrijzing, verdwijnt?
Zoals eerder in het antwoord op vraag 8 sta ik achter het concept van de wijkkliniek en wordt dit concept juist verder opgeschaald.
Bent u bereid zich maximaal in te zetten voor het behoud van de wijkkliniek? Zo nee, wat zijn hiervoor de overwegingen? Zo ja, welke concrete stappen worden daarbij overwogen?
Het concept wijkkliniek is in mijn ogen een belangrijke toevoeging aan het aanbod van revalidatie- en herstelgerichte zorg. Dit moet, in een gedragen visie door zorgverzekeraars, aanbieders en patiënten, een vaste plek krijgen. Tijdens het bekostigingsexperiment revalidatie- en herstelzorg, wordt deze zorgvorm geëvalueerd en wordt bepaald welke vorm van bekostiging het meest passend is. Daarmee wordt toegewerkt naar structurele bekostiging.
Aanvallen van Hamas op Palestijnen in Gaza |
|
Don Ceder (CU) |
|
David van Weel (minister justitie en veiligheid, minister asiel en migratie) |
|
|
|
|
Klopt het dat Hamas sinds en rond het ingaan van het staakt-het-vuren de aanval heeft geopend op meerdere Palestijnen in de wijk Sabra in Gaza-stad en meerdere Palestijnen heeft geëxecuteerd? Hoeveel mensen zijn hierbij omgekomen?
Na het ingaan van het staakt-het-vuren keerde Hamas zichtbaar terug op straat in Gaza. Op sociale media circuleren beelden waarop te zien is hoe acht geblinddoekte mannen in Gaza-stad worden geëxecuteerd. Het kabinet heeft geen eigenstandige informatie over de exacte aantallen mensen die zijn geëxecuteerd. Het lijkt echter te gaan om tientallen executies. Onder druk van bemiddelende partijen bij het staakt-het-vuren zijn de executies op deze publieke wijze gestopt.
Klopt het dat Hamas-strijders zich bij deze aanval verschuilden in ambulances? Zo ja, hoe beoordeelt het kabinet dat? Is deze tactiek in de afgelopen twee jaar vaker ingezet?
Het kabinet kan dit specifieke incident niet eigenstandig verifiëren. In algemene zin veroordeelt het kabinet uiteraard dergelijk misbruik van civiele (hulp)middelen door Hamas.
Bent u bekend met de gezamenlijke oproep van de clans in Gaza?1 Hoe beoordeelt u deze oproep?
Het kabinet heeft deze oproep niet kunnen verifiëren.
Klopt het dat de woordvoerder van de veiligheidstroepen van de Palestijnse Autoriteit de uitspraak heeft gedaan dat Hamas nu de basis legt voor een burgeroorlog in Gaza?2 Hoe beoordeelt u deze uitspraak?
Woordvoerder Anwar Rajab heeft inderdaad een dergelijke uitspraak gedaan. Het kabinet deelt de opvatting dat Hamas het grootste obstakel vormt voor de implementatie van het vredesplan van president Trump. De ontwapening en ontmanteling van Hamas zijn dan ook cruciaal om orde en veiligheid in de Gazastrook te bewerkstelligen. Uit mijn recente gesprekken met mijn collega’s uit de regio maak ik op dat deze zienswijze breed binnen de regio wordt gedeeld.
Kan het kabinet zich in internationaal verband inzetten voor de veiligheid van onder andere de Dughmush clan en voorkomen dat buitengerechtelijke executies plaatsvinden? Hoe kan het kabinet in internationaal verband de veiligheid van verschillende clans, minderheden en Palestijnen in het algemeen in Gaza aankaarten?
Het belangrijkste voor het bijdragen aan de bescherming van de burgerbevolking in Gaza is dat het staakt-het-vuren standhoudt, en dat er zicht komt op een duurzame oplossing van het conflict. Het vredesplan dat op 13 oktober is ondertekend biedt daarvoor nu momentum. Het is zaak dat er afspraken worden gemaakt over de volgende fases van het plan: o.a. de totstandkoming van een internationaal ondersteund en technocratisch overgangsbestuur in Gaza en de ontwapening van Hamas. Dit zal niet gemakkelijk zijn. De inspanningen van het kabinet zijn erop gericht dit plan te laten slagen. Hiervoor bracht ik begin november een bezoek aan Israël en de Palestijnse Gebieden. Daar sprak ik onder meer de Amerikaanse Generaal Frank die leiding geeft aan het Civil Military Coordination Center(CMCC). Dit centrum is opgezet om de implementatie van het vredesplan van Trump te ondersteunen. Het kabinet plaatst twee tijdelijke civiele experts bij dit centrum. Daarnaast draagt het kabinet bij aan de EU missies EUBAM Rafah en EUPOL COPPS, en werkt het in EU-verband aan sancties tegen Hamas. Ook heeft het kabinet sinds 7 oktober 2025 zo’n EUR 94 miljoen beschikbaar gesteld specifiek voor humanitaire hulp aan de Gazastrook, en EUR 25 miljoen voor het versterken van medische capaciteit in Gaza en de omliggende landen. Tot slot kijkt het kabinet hoe het kan bijdragen aan de wederopbouw van de Gazastrook. Zo zal Nederland samen met een aantal andere landen mede-gastheer zijn van een conferentie in Kaïro over dit onderwerp.
In hoeverre heeft deze situatie invloed op het Amerikaanse vredesplan en de stabiliteit in Gaza?
Zie ook het antwoord op vraag 4 en 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de Europese Raad van 23 en 24 oktober 2025?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.