Het bericht 'Vattenfall krijgt tik op de vingers van rechter voor tariefsverhoging klant' |
|
Renske Leijten |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Welke consequenties heeft de uitspraak van de rechter dat een tariefsverhoging van Vattenfall niet mocht? Kunt u uw antwoord toelichten?1
De kern van de uitspraak is dat de Kantonrechter het prijswijzigings-beding, dat is opgenomen in de algemene voorwaarden van Vattenfall, als oneerlijk heeft beoordeeld en dit prijswijzigingsbeding heeft vernietigd. Hiertegen is hoger beroep ingesteld door Vattenfall en dit zal moeten worden afgewacht om de consequenties te weten. Daarbij betreft deze uitspraak een individuele zaak van een klant, dus in die zin heeft het niet direct effect op andere klanten. Wel is dit prijswijzigings-beding in de algemene voorwaarden van Vattenfall vernietigd. Dat kan bredere gevolgen hebben als andere klanten in een vergelijkbare situatie zich tot de rechter wenden.
Het vernietigde prijswijzigings-beding is gelijk aan het prijswijzigings-beding in de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 van Energie-Nederland. Deze algemene voorwaarden worden door alle leveranciers gebruikt bij het modelcontract en door de meeste leveranciers ook voor andere contractvormen. Hierdoor kan de uitspraak bredere gevolgen hebben, afhankelijk van het oordeel in hoger beroep en uitspraken in andere vergelijkbare rechtszaken. Hierbij hangen de gevolgen ook af van de verdere afspraken die naast de algemene voorwaarden in het desbetreffende contract zijn gemaakt.
Kunt u zelf, dan wel via de Autoriteit Consument & Markt (ACM), aangeven welke tariefverhogingen er in de afgelopen vijf jaar zijn geweest terwijl contracten die niet toestonden? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over deze cijfers. De ACM ontvangt een melding van vergunninghoudende leveranciers als zij een prijswijziging doorvoeren. Maar of de prijswijziging rechtsgeldig was, is afhankelijk van het specifieke contract en bijbehorende voorwaarden. Het is daarom niet mogelijk om in algemeenheid uitspraak te doen of de prijswijzigingen rechtsgeldig zijn.
Klopt het dat het contract waarop de uitspraak ziet een zogenaamd modelcontract is?
Het contract waarop de uitspraak ziet, is geen modelcontract zoals vastgesteld door de ACM in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.2
Het betreft een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. De Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 zijn ook van toepassing op het modelcontract. Alle vergunninghoudende leveranciers moeten deze toepassen. Voor het modelcontract zijn de afspraken over prijswijzigingen opgenomen in de modelcontractvoorwaarden. Deze houden in dat prijswijzigingen op 1 januari en 1 juli kunnen plaatsvinden, waarbij de leverancier duidelijke en begrijpelijk criteria moet geven op basis waarvan de klant de wijziging kan voorzien. Daarnaast is aanvullend opgenomen dat wijzigingen op een ander moment dan op 1 januari en 1 juli alleen mogelijk zijn bij zeer uitzonderlijke onvoorziene wijzigingen in de marktomstandigheden waardoor het onhoudbaar zou zijn om de tarieven ongewijzigd te laten.
Kunt u aangeven hoe de rechter oordeelt over de positie van de consument, in lijn met de richtlijn van de Europese Unie (EU) over Europees consumentenrecht? Wat vindt u van het oordeel van de rechter?
De rechter verwijst in zijn beoordeling naar de Richtlijn 93/13 EEG waarin eisen zijn vastgelegd over het prijswijzigingsbeding. Op grond van deze Richtlijn en jurisprudentie is een prijswijzigingsbeding slechts aanvaardbaar wanneer de gronden voor de prijswijziging in de overeenkomst of algemene voorwaarden worden genoemd en deze een geldige reden voor wijziging vormen, aldus de rechter. De rechter noemt de volgende vereisten waaraan het prijswijzigings-beding moet voldoen:
De rechter heeft het prijswijzigings-beding van Vattenfall als oneerlijk beoordeeld. Het is niet aan mij als Minister om iets te vinden van dit rechterlijke oordeel.
Hoeveel consumenten hebben sinds de instelling van dit modelcontract zo een contract afgesloten? Kunt u een overzicht van de groei per jaar en per energieleverancier geven? Zo nee, waarom niet?
De ACM ontvangt een melding van vergunninghoudende leveranciers als zij een prijswijziging doorvoeren in het modelcontract met hierbij het aantal klanten vermeld dat op dat moment een modelcontract heeft. Op basis hiervan kan de ACM een grove inschatting maken van het aantal huishoudens dat op dit moment een modelcontract heeft, namelijk tussen de 80.000 en 110.000 huishoudens.
De ACM houdt echter geen overzicht bij van het aantal klanten met een modelcontract en het verloop hiervan.
Kunt u aangeven hoe het mogelijk is dat de tariefwijziging van Vattenfall onrechtmatig is bevonden? Welke juridische fout is er gemaakt bij het «Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers»?
De rechter geeft in overweging 27.3 van de uitspraak aan dat de mogelijkheden om prijswijzigingen door te voeren in artikel 19.3 van de algemene voorwaarden van Vattenfall te ruim zijn omschreven. Het door de rechter beoordeelde prijswijzigings-beding betreft niet het prijswijzigingsbeding dat in het modelcontract staat dat door de ACM is vastgesteld in het Besluit tot vaststellen van het modelcontract voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers.
Het contract waarop de uitspraak ziet is een contract dat is opgesteld door Nuon (de rechtsvoorganger van Vattenfall): Nuon Blijven Loont Energie met variabele tarieven. Op dit contract zijn de algemene voorwaarden van Vattenfall versie 2017 van toepassing. Deze algemene voorwaarden zijn gebaseerd op de Algemene voorwaarden voor de levering van elektriciteit en gas aan kleinverbruikers 2017 die door de sector zijn opgesteld en die ook voor het modelcontract worden gebruikt. In het prijswijzigingsbeding van deze algemene voorwaarden is bepaald dat de leverancier met de klant afspraken kan maken over de mogelijkheid tot prijswijzigingen. Deze afspraken zijn voor het modelcontract opgenomen in de modelcontractvoorwaarden en zijn anders dan de afspraken die Vattenfall in de productvoorwaarden had opgenomen.
Vindt u het ook pijnlijk dat deze tariefwijziging door een rechter van tafel is geveegd, terwijl dit soort consumentenbescherming tot het primaat van de ACM behoort? Kunt u uw antwoord toelichten?
De ACM treedt niet op bij individuele geschillen. Ik kan me voorstellen dat deze zaak in ieder geval aanleiding geeft voor leveranciers om hun voorwaarden scherp tegen het licht te houden en waar nodig te verduidelijken en verbeteren.
In algemene zin is het zo dat energieleveranciers zich te houden hebben aan verschillende regels ten aanzien van het prijswijzigings-beding. Het prijswijzigings-beding moet transparant, grammaticaal duidelijk en begrijpelijk zijn. Ook moet de economische reden achter de prijswijziging duidelijk zijn. Wanneer het wijzigingsbeding niet voldoet aan deze voorwaarden, kan de consument een klacht indienen bij de leverancier. Ook kan hij het conflict voorleggen aan de Geschillencommissie. Daarbij kan de consument hiervan melding maken bij de ACM, die op basis van meldingen kan besluiten tot handhaving.
Bij welke energieleveranciers is de informatie over tariefwijzigingen op de website overeenkomstig met die uit de algemene voorwaarden? Kunt u aangeven wanneer dit goed geregeld is?
Het is mij niet bekend bij welke leveranciers de informatie over tariefwijzigingen op de website wel of niet overeenkomstig is met die uit de algemene voorwaarden. Dit is ook afhankelijk van de afspraken die zijn gemaakt met de klant in het contract en contractvoorwaarden. Wel zou bij elke leverancier de gegeven informatie met elkaar overeen moeten komen ten behoeve van duidelijkheid en transparantie voor de consument.
In de uitspraak heeft de rechter geoordeeld dat Vattenfall zich schuldig heeft gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk, omdat op de website van Vattenfall gesteld werd dat tarieven bij een variabel contract twee keer per jaar worden gewijzigd, maar dit in de praktijk vaker plaatsvond. De informatie op de website kwam niet overeen met de informatie die in de algemene voorwaarden stond. Daarnaast had Vattenfall de tariefswijziging te kort van tevoren doorgegeven, namelijk 10 dagen van tevoren en dat moet 30 dagen zijn. Zoals u weet, heeft de ACM vorig najaar opgetreden tegen leveranciers die korter dan 30 dagen van tevoren een tariefswijziging doorgaven en in december heeft zij in een nieuwsbericht aangegeven dat de leveranciers zich sinds 1 oktober 2022 houden aan de communicatietermijn van minimaal 30 dagen bij tariefwijzigingen.3
Bent u op basis van de uitspraak van de rechter bereid een breder onderzoek te doen naar enerzijds de consumentenbescherming in de modelcontracten, het hanteren van tariefwijzigingen en de rechtmatigheid van die wijzigingen, alsmede de reikwijdte van de uitspraak voor andere consumenten? Zo nee, waarom niet?
Nee, hiertoe ben ik niet bereid. In deze casus was geen sprake van een modelcontract. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat het modelcontract onvoldoende bescherming zou bieden.
Zoals gezegd, betreft deze uitspraak een individuele casus van een klant, dus in die zin heeft het niet direct effect op andere klanten. Wel is het prijswijzigingsbeding in de algemene voorwaarden van Vattenfall vernietigd. Dat kan bredere gevolgen hebben voor andere klanten in een vergelijkbare situatie, als zij zich tot de rechter wenden. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld. In hoger beroep kan de rechter anders oordelen over de casus.
Vindt u dat de energieleveranciers in lijn met het (Europees) consumentenrecht handelen met de onnavolgbare jaarrekeningen voor consumenten?2
In het aangehaalde krantenbericht wordt gesteld dat door de invoering van het prijsplafond de rekeningen voor de klant moeilijk te begrijpen zijn. Het is belangrijk dat iedere consument de informatie die hij nodig heeft om de rekening te kunnen beoordelen op een overzichtelijke manier ontvangt. In mijn gesprekken met de ACM, Energie Nederland en contacten met leveranciers heb ik dit ook benoemd. Met de invoering van het prijsplafond is het onvermijdelijk dat er dit jaar extra informatie getoond wordt op de energiefacturen. Deze informatie komt boven op de bestaande lijst aan posten op de factuur. Dit geeft een extra uitdaging, ook voor de leveranciers, om de facturen in 2023 begrijpelijk en overzichtelijk te houden voor de consument. Ik zie dat leveranciers zich inspannen om de factuur overzichtelijk te houden, maar ik blijf erop letten. Een leverancier is en blijft namelijk wettelijk verplicht de eindfactuur in duidelijke en begrijpelijke taal te verstrekken en de eindfactuur moet tevens een vast aantal elementen bevatten die opgenomen zijn in het Besluit factuur, verbruiks- en indicatief kostenoverzicht energie. De ACM ziet hierop toe. Wanneer zij overtredingen constateert, zal zij optreden.
Wat gaat u ondernemen om te zorgen dat jaarrekeningen snel verbeteren? Bent u bijvoorbeeld bereid om de voorfinanciering via het prijsplafond op te schorten als energieleveranciers hun communicatie en dus het bieden van heldere jaarrekeningen met hun klanten niet op orde hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van het prijsplafond is het onvermijdelijk dat er dit jaar extra informatie getoond wordt op de energiefacturen. Daarbij moest alles op alles gezet worden om het prijsplafond met de bestaande systemen van tientallen leveranciers tijdig te kunnen implementeren. Er is daarom afgesproken dat het de energieleveranciers qua vorm vrij staat hoe zij de tijdelijke prijsplafondtarieven verwerken in het kostenoverzicht. Het minimum vereiste is dat de factuur wel compleet en begrijpelijk moet zijn. Het is aan de ACM om daarop toe te zien en zo nodig op te handhaven. Op het moment dat de ACM signaleert dat er strijdig met de wet gehandeld wordt, zal zij de daartoe maatregelen nemen die binnen haar bevoegdheid liggen.
Het position paper Omgevingswet-DSO van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het position paper Omgevingswet-DSO van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 2023 dat aan de Eerste Kamer is gezonden?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het position paper van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Deelt u de mening dat het van het grootste belang is om de zorgelijke signalen van de hoogste bestuursrechters van ons land uitermate serieus te nemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Ik heb op deze signalen op 10 maart jl. per brief gereageerd, waarbij ik inga op de door de Afdeling naar voren gebrachte opmerkingen en onzekerheden over het DSO in relatie tot het functioneren van de rechtspraak.
Wat is uw reactie op de zorg van de Afdeling bestuursrechtspraak dat het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) onvoldoende in staat is om alle onderdelen binnen een omgevingsplan op een inzichtelijke wijze en in onderlinge samenhang – met inbegrip van wijzigingsbesluiten en daarbij behorende achtergrondstukken – raadpleegbaar te laten zijn, ook wanneer de brondocumentatie verschilt? Kunt u, wanneer u deze zorgen niet deelt, nauwkeurig aangeven waarom u deze zorgen niet deelt?
Het is terecht dat de Afdeling hier aandacht voor vraagt. De Afdeling heeft dit punt al eerder naar voren gebracht, hetgeen toen aanleiding is geweest om een nieuwe viewer in het stelsel van het DSO te ontwikkelen, de Viewer «Documenten op de kaart». Deze nieuwe documentgerichte viewer, die onder intensieve begeleiding van een begeleidingsgroep met gemeentelijke planjuristen en juristen uit de rechtspraak en de Afdeling is ontwikkeld, maakt de gewenste inzichtelijke wijze van raadpleging van het omgevingsplan mogelijk.
Beide viewers in het DSO-LV (Viewer «Regels op de Kaart» en Viewer «Documenten op de Kaart») tonen de geconsolideerde versie van het omgevingsplan die geldt op dat moment. Via de functionaliteit tijdreizen kan onder andere worden teruggegaan naar de versie van het omgevingsplan die gold op moment «x», wat voor de rechtspraak een noodzakelijke functionaliteit is. Deze functie is door de Raad voor de Rechtspraak in haar position paper2 als voldoende beoordeeld.
Besluiten tot vaststelling van een omgevingsplan (de wijzigingsbesluiten) worden via de Landelijke voorziening bekendmaken en beschikbaar stellen (LVBB) ontsloten op officielebekendmakingen.nl. Besluiten zijn daar dan ook, inclusief alle bijlagen die het bevoegd gezag bij het besluit publiceert, raadpleegbaar. Het bevoegd gezag kan er ook voor kiezen om zeer omvangrijke achtergrondstukken beschikbaar te stellen via de eigen onlinevoorziening, net als nu al bij andere decentrale regelgeving en andere publicaties gebeurt. Ook in dat geval kan er vanuit het besluit rechtstreeks naar de betreffende bijlage doorgeklikt worden.
Een wijzigingsbesluit is altijd terug te vinden via officielebekendmakingen.nl. Hierheen kan worden doorgeklikt vanuit de wetstechnische informatie die bij de geconsolideerde versie van het omgevingsplan in de viewers van DSO-LV wordt weergegeven.
Het raadplegen van het integrale omgevingsplan dat geldt op moment «x» en het raadplegen van de onderliggende wijzigingsbesluiten gebeurt dus in de praktijk op twee plekken en is mogelijk vanaf inwerkingtreding. De Raad voor de Rechtspraak heeft in haar position paper geoordeeld dat de manier waarop het geraadpleegd kan worden in DSO-LV voldoende is voor inwerkingtreding. Dat laat onverlet dat ook na inwerkingtreding blijvend aan verbetering wordt gewerkt.
Wat is uw reactie op de zorg van de Afdeling bestuursrechtspraak dat het DSO nog geen oplossing biedt voor het feit dat wijzigingen in een omgevingsplan die het gevolg zijn van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak voor een ieder kenbaar moeten zijn (snel en op een traceerbare en goed raadpleegbare wijze verwerkt in het DSO)? Kunt u, wanneer u deze zorg niet deelt, nauwkeurig aangeven waarom u deze zorg niet deelt?
Deze zorg van de Afdeling meen ik in dit stadium te kunnen wegnemen. Een uitspraak van de Afdeling moet voor eenieder kenbaar zijn, niet alleen via de website van de Raad van State, maar bij consequenties voor de inhoud van het betreffende plan ook bij raadpleging van het omgevingsplan zelf.
Voor het verwerken van uitspraken is er een oplossing voor de korte en langere termijn. In de eerste periode na inwerkingtreding kunnen gemeenten gebruik maken van de nu bestaande mutatiescenario’s voor het wijzigen van het omgevingsplan. Hierbij wordt het goed herkenbaar dat het gaat om het verwerken van een gerechtelijke uitspraak, door dit in de toelichting mee te geven. Deze informatie is vindbaar wanneer het betreffende deel van het omgevingsplan geraadpleegd wordt. Dit niveau van kenbaarheid en raadpleegbaarheid is vergelijkbaar met de huidige situatie. Op de langere termijn, na inwerkingtreding, zal er een specifiek mutatiescenario komen voor het verwerken van gerechtelijke uitspraken. Hiervoor is een nieuwe versie van de standaarden (STOP-B) waarop het stelsel draait vereist. Dit gebeurt na inwerkingtreding, omdat de afspraak nu is dat de standaarden tot inwerkingtreding niet wijzigen om het DSO als geheel zo stabiel mogelijk te houden.
Deelt u de mening van de Afdeling bestuursrechtspraak dat partijen die tegen besluitvorming wensen op te komen op een laagdrempelige en gebruiksvriendelijke wijze hun rechten moeten kunnen afleiden uit het DSO? Zo ja, deelt u de zorg van de Afdeling bestuursrechtspraak dat het nog allerminst duidelijk is of dit met het DSO mogelijk is? Kunt u, wanneer u deze zorg niet deelt, nauwkeurig aangeven waaruit blijkt dat het DSO wel geschikt is om adequate rechtsbescherming mogelijk te maken voor partijen die niet thuis zijn in het (omgevings)recht?
Ja, de mening dat partijen die tegen besluitvorming wensen op te komen op een laagdrempelige en gebruiksvriendelijke wijze hun rechten moeten kunnen afleiden uit het DSO deel ik.
De zorg dat het nog allerminst duidelijk is of dit met het DSO mogelijk is, deel ik niet.
Op basis van gezamenlijke tests met gebruikers – burgers, het bedrijfsleven, bevoegd gezagen, advocatuur en rechtspraak – worden momenteel al op onderdelen verbeteringen aangebracht in het DSO-LV. In deze testen zal ik er ook voor zorgen dat burgers expliciet worden meegenomen in het oefenen met de viewer «Documenten op de Kaart», zodat burgers deze viewer goed kunnen gebruiken in het kader van inspraak, bezwaar en eventueel beroep.3
Overkoepelend blijven we, zoals vermeld in de brief aan uw Kamer van 10 maart jl. over het position paper van de Afdeling, regelmatig onderdelen van het DSO-LV toetsen met gebruiksgroepen die bestaan uit onder andere burgers uit alle geledingen van de samenleving, het bedrijfsleven, bevoegd gezagen en andere (markt)partijen.4 Dit alles met het oog op het bieden van een gebruiksvriendelijke voorziening. Dit heb ik u gemeld tijdens het debat afgelopen dinsdag en in eerdere antwoorden op schriftelijke vragen van uw Kamer.
Ook na inwerkingtreding wordt gezorgd voor het verwerken van feedback en het werken aan verbeteringen van het DSO, zowel in functionaliteit als gebruiksvriendelijkheid.
Deelt u de mening dat het voor een goed functionerende rechtspraak van groot belang is dat de rechtspraak, voordat de Omgevingswet inwerking zal treden, uitvoerig met het DSO kan testen? Kunnen rechtbanken en de Afdeling bestuursrechtspraak zelf inmiddels adequaat testen en vaardigheden op bouwen met het DSO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebeurt dit nog niet voldoende?
Ja. De rechtspraak, rechtbanken en de Afdeling kunnen testen en vaardigheden opbouwen met het DSO-LV. De viewer Documenten op de Kaart is sinds januari 2023 beschikbaar om te oefenen. Deze viewer is met een begeleidingsgroep tot stand gekomen en wordt momenteel getest en verder doorontwikkeld. De Afdeling neemt hieraan deel naast juristen uit andere delen van de rechtspraak en gemeentelijke planjuristen. De doorontwikkeling is gericht op kleine aanpassingen die niet voor substantiële wijzigingen zorgen van het stelsel. Gezien de geuite zorgen neem ik de Afdeling mee in deze beoogde aanpassingen, zodat zij de eventuele impact hiervan kan meenemen in de oefenwerkzaamheden en voorbereidingen.5
Zoals in het antwoord op vraag 3 is beschreven, werkt de Viewer Documenten op de Kaart volgens de position paper van de Raad voor de Rechtspraak voldoende. Er zijn nog wel wensen voor verbetering. Daar wordt aan gewerkt. Dit staat het oefenen niet in de weg. Naar aanleiding van de brief van de Afdeling heb ik hen uitgenodigd om dit jaar het stelsel te blijven beproeven en hiermee te blijven oefenen. Ik heb toegezegd nadere afspraken te maken over de wijze waarop ik de Afdeling hierin kan bijstaan.6
Deelt u de mening dat het onverantwoord is om een besluit over de inwerkingtreding van de Omgevingswet en het bijbehorende DSO te nemen als de rechtspraak nog niet heeft kunnen beoordelen of zij adequate rechtsbescherming kunnen waarborgen vanaf het moment van inwerkingtreding? Zo nee, waarom deelt u deze mening niet?
Rechtsbescherming is voor alle burgers en bedrijven van belang. De wijziging naar de Omgevingswet is een grote verandering, maar wat betreft de rechtsbescherming is er sprake van een – ten opzichte van de huidige wetgeving – gelijkwaardig beschermingsniveau. Voor de rechtsbescherming gelden, naast de Omgevingswet, net als nu de waarborgen van de Algemene wet bestuursrecht. Ook gelden de regels over bekendmaking van besluiten en regelgeving op grond van de Algemene wet bestuursrecht en de Bekendmakingswet (bijv. via officelebekendmakingen.nl en voor geconsolideerde versies via wetten.nl). De regeling van bekendmaking en rechtsbescherming is dan ook wettelijk geborgd.
Het DSO biedt een extra voorziening voor het ontsluiten van besluiten en regelgeving over de fysieke leefomgeving. Waar het gaat om de behoefte van de rechtspraak heb ik goed kennisgenomen van de verschillende door de rechtspraak en de Afdeling gestelde randvoorwaarden, zoals een samenhangende weergave, het tonen van de besluithistorie en de mogelijkheid tot tijdreizen. Deze worden, zoals in het antwoord op vraag 3 beschreven, gefaciliteerd met de viewers en door de Raad voor de Rechtspraak in haar position paper als voldoende werkend beoordeeld. Tot aan 1 januari 2024 wordt samen met de gehele rechtspraak aan de resterende punten gewerkt. Zo wordt gezorgd voor een verantwoorde inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024.
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig als mogelijk beantwoorden?
Ja.
De stilgevallen vergunningverlening in Brabant |
|
Alexander Kops (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht «Vergunningverlening in Brabant op slot door stikstofuitstoot in kwetsbare natuur»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de conclusie dat het stilvallen van de vergunningverlening in Brabant voor de broodnodige woningbouw, infrastructuur etc. vanwege «het uit zicht raken van de EU-doelen op het gebied van natuurbescherming» totaal van de zotte is? Om hoeveel woningen, die nu niet gebouwd worden, gaat het hier?
Uit de Vogel- en Habitatrichtlijn volgt dat vergunningen voor plannen en projecten alleen verleend kunnen worden als onderbouwd kan worden dat significante negatieve effecten op Natura 2000-gebieden kunnen worden uitgesloten en als maatregelen om dergelijke effecten te mitigeren niet nodig zijn voor de natuur. De provincie Brabant concludeert op basis van de natuurdoelanalyses die zij heeft opgesteld voor haar Natura 2000-gebieden dat de natuur in een dusdanig verslechterde staat is dat een dergelijke onderbouwing niet meer mogelijk is en legt daarom vergunningverlening stil. Het valt binnen de verantwoordelijkheid van de provincie als bevoegd gezag om een dergelijke afweging te kunnen maken.
Twee plannen voor de bouw van in totaal 1050 woningen worden direct geraakt door dit besluit. De provincie Noord-Brabant is op dit moment bezig om verder in kaart te brengen wat de consequenties zijn van dit besluit. Lopende projecten zullen overigens veelal geen hinder ondervinden van het besluit. Voor vergunde projecten verandert niets. In 2023 groeit de Brabantse voorraad met 10.500 tot 11.000 woningen (excl. flex woningen die nog in ontwikkeling zijn). Er verandert ook niets voor projecten waarvan d.m.v. een ecologische voortoets is aangetoond dat deze niet vergunningplichtig zijn. Natuurvergunningen die zijn aangevraagd maar nog niet verleend, worden afgewezen. Het gaat om 100 vergunningaanvragen, waarvan 2 voor woningbouw (nl. 550 woningen in Den Bosch en 500 in Breda). Voor deze projecten wordt een oplossing gezocht.
Kunt u uitleggen wat deze Europese Unie (EU-)doelen precies voorschrijven wat betreft stikstof en op welke manier de vergunningverlening in Brabant hiermee aantoonbaar in strijd zou zijn? Deelt u de conclusie dat Nederland onmiddellijk van deze EU-regelzucht af moet?
De Vogel- en Habitatrichtlijn hebben tot doel om de natuur in een gunstige staat van instandhouding te brengen. Ook schrijven deze richtlijnen voor dat verslechtering van beschermde natuurwaarden moet worden tegengegaan en dat projecten met mogelijk significant negatieve effecten alleen toegestaan mogen worden als onderbouwd kan worden dat deze significant negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. De richtlijnen gaan daarbij niet inhoudelijk in op alle mogelijke afzonderlijke factoren, zoals stikstof, die voor verslechtering van de natuur kunnen zorgen. Uit de richtlijnen volgt logischerwijs wel dat dreigende verslechtering door stikstof (en door andere drukfactoren) moet worden tegengegaan en dat plannen en projecten die voor een toename van overbelasting met stikstof zorgen alleen doorgang kunnen vinden als significante negatieve effecten kunnen worden uitgesloten. De rechter toetst hier dus ook aan. Bovendien blijkt uit jurisprudentie dat maatregelen om dergelijke negatieve effecten te mitigeren alleen mogen worden ingezet als deze niet al nodig zijn om verslechtering van de natuur tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren.
Vanwege deze vereisten vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn heeft de provincie Noord-Brabant op basis van de uitkomsten van haar natuurdoelanalyses de afweging gemaakt om vergunningverlening stil te leggen, zie voor een verdere toelichting het antwoord op vraag 2.
Ik deel de conclusie dat we van deze EU regelgeving af zouden moeten niet. Het behouden en herstellen van biodiversiteit is van groot belang.
Hoe reageert u op de uitspraak van gedeputeerde Roijackers: «We moeten onze aanpak uitbreiden en versnellen; aanvullende maatregelen zijn nodig om aan de Europese doelstellingen te voldoen»? Wat voor aanvullende maatregelen worden hier zoal bedoeld, met welke gevolgen voor de agrarische sector?
Hierbij valt te denken aan de maatregelen waar de provincies samen met het Rijk aan werken in het kader van de stikstofaanpak en het Nationaal Programma Landelijk Gebied. De provincies moeten op 1 juli 2023 een gebiedsprogramma opleveren dat maatregelen bevat die onder andere voortvloeien uit de onderbouwing vanuit de natuurdoelanalyses. Het is daarom belangrijk dat de provincie Noord-Brabant haar natuurdoelanalyses heeft opgeleverd. Welke concrete aanvullende maatregelen zullen worden opgenomen, is dus aan de provincie Noord-Brabant; ze zijn nu nog niet bekend. Ook in het kader van de piekbelastersaanpak zullen door het Rijk aanvullende maatregelen getroffen worden (zie Kamerstuk 35 334, nr. 222). De gebiedsprogramma’s zullen worden voorzien van sociaal-economische effectanalyses waaruit onder andere zal blijken wat de gevolgen zijn voor de agrarische sector.
Hoe reageert u op de berekeningen van het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat zelfs als álle stikstofdoelen (voor een slordige € 37 miljard) worden gehaald Nederland nog altijd voor 96% rood kleurt, dus er alsnog geen vergunningen kunnen worden verstrekt? Én boeren weg, én geld weg, én alsnog geen woningen – waar bent u in ’s hemelsnaam mee bezig?
Op verzoek van de vaste Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heb ik een reactie geven op de achtergrondnotities met ambtelijke berekeningen van het Ministerie van Financiën (Kamerstuk 35 334, nr. 228). Ik ga daarin ook expliciet in op het onderwerp toestemmingsverlening. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik dus naar de betreffende brief.
Hoe beoordeelt u de update van het Aerius-model (waardoor aan de ene kant van het land het «stikstofprobleem» in één klap verdwenen is en aan de andere kant van het land het «stikstofprobleem» opeens veel groter is)? Welke gevolgen heeft dit specifiek voor Brabant?
Elk jaar wordt AERIUS geactualiseerd om ervoor te zorgen dat toestemmingverlening en beleid uitgaat van actuele kennis en cijfers. Met de meest recente actualisatie zijn onder andere actuele gegevens over emissies en nieuwe inzichten in modelberekeningen verwerkt. In het actualisatierapport dat het RIVM op 26 januari heeft gepubliceerd2 zijn de verschillen ten opzichte van de vorige versie weergegeven en toegelicht. Hierin is ook een kaartbeeld te vinden met de verschillen in totale depositie, waaronder voor provincie Noord-Brabant. De berekende resultaten worden jaarlijks door het RIVM geijkt aan metingen die op ruim 300 plekken in Natura 2000-gebieden worden uitgevoerd.
De aanpassingen in AERIUS hebben naar verwachting geen wezenlijke gevolgen voor de natuurdoelanalyses, want daarin wordt primair gekeken naar de daadwerkelijke kwaliteit in de natuurgebieden.
Klopt het dat de natuur eerst hersteld moet zijn voordat er nieuwe vergunningen verstrekt kunnen worden? Zo ja, hoe lang kan het stilvallen van de vergunningverlening dan gaan duren?
In ieder geval geldt de regel dat een nieuwe vergunning niet mag leiden tot significante negatieve effecten en verder geldt dat bij alle stikstofruimte die door bronmaatregelen wordt gecreëerd er een beperkte inzetbaarheid voor natuurvergunningen is. Uit de PAS-uitspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 blijkt al dat moet vaststaan dat die depositiedaling niet nodig is om verslechtering van Natura 2000-gebieden tegen te gaan en om perspectief te houden op herstel. Die beoordeling moet op gebiedsniveau plaatsvinden. Aan dit vereiste kan in sommige gevallen worden voldaan door gebruik te maken van salderen. Bij extern salderen daalt de depositie van de ene bron waar een andere bron (de vergunningaanvrager) gebruik van maakt om meer depositie te kunnen veroorzaken. Het uitgangspunt is dat de feitelijke depositie niet toeneemt. Dit principe mag door de overheid alleen worden toegepast als die daling niet al nodig is om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te realiseren. In beginsel kan dat van geval tot geval worden beoordeeld, waarbij natuurherstel de meeste zekerheid geeft, maar wellicht niet altijd noodzakelijk is als voldoende onderbouwd kan worden dat er andere maatregelen getroffen gaan worden om verslechtering tegen te gaan en instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren. Provincie Noord-Brabant heeft, in de rol van bevoegd gezag, er vanwege deze vereisten voor gekozen om vergunningverlening helemaal stil te leggen. Hoe lang deze situatie zal duren is ook aan het bevoegd gezag.
Bent u ertoe bereid een streep te zetten door het hele stikstofbeleid (dat van onzekerheid, foutmarges en gegoochel met cijfers aan elkaar hangt), opdat de bouwers kunnen bouwen en de boeren kunnen boeren?
Juist om onder andere bouwers en boeren perspectief te kunnen geven, is stikstofbeleid hard nodig.
Een dubieuze promotiecampagne van de EU |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over de promotiecampagne «You are EU» vol met opgeblazen teksten als: ««You are EU» is een manifest dat we samen kunnen evolueren naar schone en eigen energie.»?
Als lidstaat is Nederland niet betrokken bij deze campagne. De Europese Commissie gaat over haar eigen communicatie. Het kabinet ziet geen aanleiding de inhoud, opportuniteit of effectiviteit van specifieke communicatie-initiatieven van de Commissie te becommentariëren.
Bent u het eens met de volgende stelling op de website: «Onze kinderen en kleinkinderen wijzen ons de weg naar ons gemeenschappelijke doel: het behoud van onze democratie, onze economie en onze vreedzame en onafhankelijke Europese Unie»?1
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat dit soort teksten nogal pathetisch zijn en gelooft u werkelijk dat dit soort campagnes effectief zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het eens dat uitbreiding van bevoegdheden van de EU onderwerp moet zijn van politieke discussie in plaats van promotiecampagnes?
De bevoegdheden van de EU zijn vastgelegd in de EU-Verdragen. Eventuele uitbreiding van de bevoegdheden van de EU zal verdragsrechtelijk moeten worden verankerd, en kan daarmee alleen plaatsvinden via de in artikel 48 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) vastgelegde procedure. Dat betekent volgens het kabinet dat uitbreiding van bevoegdheden van de EU per definitie de uitkomst zou zijn van een politieke discussie tussen de EU lidstaten.
Wat zijn de totale kosten voor deze campagne?
Navraag leert dat de Europese Commissie de totale campagnekosten (dus in alle 27 EU-lidstaten) stelt op 34,5 miljoen euro.
Vindt u dit een verstandige campagne of had u het geld liever anders besteed?
Zie de beantwoording van de vragen 1, 2 en 3.
Was u op de hoogte van dit initiatief? Zo ja, heeft u toestemming verleend? Zo nee, gaat u dat overbrengen aan de Europese Commissie?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘Microsoft bouwt al een jaar aan een datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunning’ |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Kent u het bericht «Microsoft bouwt al een jaar aan een datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunning»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling is dat een bedrijf zonder de benodigde vergunningen een datacentrum en een hoogspanningsstation aan het bouwen is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik.
Kunt u toelichten hoe het kan dat er, ondanks dat de benodigde vergunningen ontbreken, toch verder wordt gegaan met de bouw? Kunt u hierbij ook ingaan op de vraag waarom de bouw – sinds de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in november 2022 – niet door het bevoegde gezag stilgelegd is, zolang de benodigde vergunningen niet verstrekt zijn?
De provincie geeft aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft is toegestaan op basis van twee gedoogbeslissingen2 die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Het gaat om een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen en een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen van een onderstation ten behoeve van het datacentrum. De provincie geeft aan dat een beslissing tot gedogen alleen wordt genomen als er concreet zicht is op legalisatie (in dit geval het verlenen van de omgevingsvergunning). Dit is in lijn met de landelijke handhavingsstrategie3.
De gedoogbeslissingen zijn verleend vóór de uitspraak van afgelopen november door de Raad van State over het project «Porthos». Uit die uitspraak bleek dat de stikstofdepositie over de gehele bouwfase moet worden beoordeeld. Daarop is Microsoft verzocht deze informatie alsnog aan te leveren. Dit heeft Microsoft gedaan en deze informatie is door omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied en Noord-Holland Noord beoordeeld. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert namelijk de VTH-taken namens de provincie, het bevoegd gezag, uit op het gebied van de Wnb (Wet natuurbescherming), waaronder de depositie van stikstof. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voert deze taken uit op het gebied van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) op gebied van «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»), «bouwen van een bouwwerk» («bouw») en «het gebruik in strijd met het bestemmingsplan» («ruimtelijke ordening»). Een oordeel over de definitieve vergunning of het stilleggen van de bouw is pas gegeven nadat de aanvullende informatie is beoordeeld. De gedoogbeslissingen golden tot die tijd daarom nog steeds.
De omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk. De provincie geeft aan dat het risico van het bouwen, vooruitlopend op de onherroepelijke omgevingsvergunning, bij Microsoft ligt. Dat risico is dat bijvoorbeeld de bouw wordt stilgelegd, indien de vergunning door de rechter wordt vernietigd. De keuze om in die situatie te gaan handhaven en op welke manier ligt bij het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
Welke natuurgebieden in de omgeving van het datacentrum en het hoogspanningsstation in aanbouw lijden onder een stikstofoverschot?
Wanneer het niet is uit te sluiten dat een project leidt tot significant negatieve effecten voor een Natura 2000-gebied moet een worden aangevraagd. Het bevoegd gezag provincie Noord-Holland heeft op 19 april jl. de omgevingsvergunning verleend en daarin geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor het oprichten en exploiteren van het datacentrum. Er is namelijk sprake dat er geen toename plaatsvindt van de stikstofdepositie die op grond van een eerdere milieutoestemming voor die locatie was toegestaan en als referentiesituatie geldt (intern salderen).
Heeft het Rijk, in het geval dat het decentrale bevoegde gezag de voortgang van de bouw zonder benodigde vergunningen gedoogt, in het uiterste geval de mogelijkheid om de bouw stil te leggen zolang de benodigde vergunningen niet zijn verstrekt? Kunt u dit antwoord toelichten met verwijzing naar de relevante juridische bronnen?
Het Rijk heeft als kadersteller (nationale wetgever) geen rol bij de uitvoering van vergunningverlening en het toezichthouden op de bouw- en natuurvergunningen. Wel stuurt het Rijk actief op een aantal grote impactvolle ontwikkelingen, bijvoorbeeld hyperscale datacentra. Via een AMvB leggen we in nationale regels vast dat er, buiten twee uitzonderingslocaties, nergens meer nieuwe hyperscale datacentra gerealiseerd mogen worden. Provincies en gemeenten voeren hun taken uit binnen de kaders van vastgestelde wetgeving op nationaal niveau.
Het Rijk is vanuit het interbestuurlijk toezicht toezichthouder op de bestuursorganen van de provincies (waaronder gedeputeerde staten) als het gaat om de uitvoering van provinciale medebewindstaken. Als een provincie een medebewindtaak verwaarloost kan het Rijk die taak in het uiterste geval overnemen. In dat kader bepaalt artikel 121 van de Provinciewet dat wanneer provinciale staten, gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde beslissing niet of niet naar behoren nemen dan wel een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderde handeling niet of niet naar behoren verrichten, of anderszins een bij of krachtens een andere dan deze wet gevorderd resultaat niet, niet tijdig of niet naar behoren tot stand brengen, de Minister wie het aangaat besluit daarin namens provinciale staten, gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning te voorzien ten laste van de provincie. Daarnaast heeft de Kroon op grond van de Provinciewet en Gemeentewet de mogelijkheid om decentrale besluiten te vernietigen wegens strijd met het recht of algemeen belang (artikel 261 Provinciewet, artikel 268 Gemeentewet).
In het kader van het interbestuurlijk toezicht wordt echter uitgegaan van het vertrouwen dat een bestuurslaag zijn taken goed uitoefent en dat de horizontale verantwoording – van gedeputeerde staten aan provinciale staten – op orde is. Het toezicht wordt terughoudend uitgevoerd.
Deelt u de mening dat het niet goed uit te leggen is dat bijvoorbeeld de bouw van woningen vertraging oploopt vanwege de stikstofcrisis, maar dat een groot bedrijf kennelijk gewoon door kan gaan met de bouw van een datacentrum en een hoogspanningsstation, terwijl ook dat bedrijf de stikstof uitstoot onvoldoende heeft weten terug te dringen? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, omdat ook Microsoft, net als ieder andere partij, dient te voldoen aan de wettelijke vereisten en een omgevingsvergunning aan te vragen. Zodoende heeft Microsoft inmiddels gegevens over stikstofuitstoot ingediend. De omgevingsdiensten, gemandateerd door provincie Noord-Holland, heeft aan de hand van de aangeleverde gegevens beoordeeld of er een bouw- en nodig is en zo ja of die vergunning kan worden verleend en onder welke condities. Inmiddels is de omgevingsvergunning verleend op 19 april jl.
Hoe is de verwarring tussen de gemeente Hollands Kroon en de provincie (omgevingsdienst) ontstaan over de vergunningverlening? Kunt u het juridisch kader schetsen van de betreffende vergunningverlening? Is deze verwarring inmiddels geheel opgelost?
Provincie Noord-Holland heeft het volgende aangegeven: De gemeente Hollands Kroon heeft in 2020 de eerste aanvraag van Microsoft in behandeling genomen volgens toen geldende inzichten over de bevoegdheid om te beslissen over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»). De belangrijkste afweging daarbij was dat de aanwezige aggregaten alleen bij stroomstoringen zouden worden gebruikt. Tijdens het vergunningverleningsproces heeft het Kenniscentrum InfoMil4, op zijn website een handreiking gepubliceerd in welke gevallen voor een datacenter een omgevingsvergunning nodig is. Volgens deze nieuwe inzichten moeten noodstroomvoorzieningen wel worden meegeteld bij het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van stookinstallaties. In het geval van Microsoft komt het totaal opgesteld vermogen daarmee boven 50 MW, waardoor de noodstroomvoorzieningen een zogenaamde IPPC-installatie worden en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland het bevoegd gezag werd. In constructief overleg tussen de provincie, de gemeente Hollands Kroon en Microsoft is vervolgens gewerkt aan een compleet nieuw vergunningsproces.
Klopt het dat doordat Microsoft zelf een tussenstation bouwt andere bedrijven minder snel toegang krijgen tot het stroomnet? Zo ja, wat zijn de praktische gevolgen hiervan?
Nee dat klopt niet. Microsoft sluit direct aan op het hoogspanningsnet van TenneT die volgens huidige wet- en regelgeving handelt op basis van het «first come, first served»-principe (non-discriminatiebeginsel).
Kunt u voorgaande vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
De voorgaande vragen zijn door mij op uw verzoek zo veel als mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Microsoft datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunningen |
|
Faissal Boulakjar (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is de Minister bekend met het bericht «Microsoft bouwt al een jaar aan een datacentrum zonder bouw- en stikstofvergunningen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe is het mogelijk dat het bedrijf Microsoft kan doorbouwen zonder bouw- en stikstofvergunningen, terwijl de bouw van 100.000 woningen vertraagd wordt door het wegvallen van de bouwvrijstelling?2
Door het vervallen van de bouwvrijstelling moet voor Microsoft alsnog worden beoordeeld of 1) er een natuurvergunning nodig is en deze verleend kan worden of 2) dat deze niet nodig is en de werkzaamheden zonder vergunning kunnen worden voortgezet. Het bevoegd gezag voor vergunningverlening, toezicht en handhaving is provincie Noord-Holland. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en omgevingsdienst Noord-Holland Noord voeren deze taken gemandateerd namens de provincie uit.
De omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk. De provincie geeft aan dat het risico van het bouwen, vooruitlopend op de onherroepelijke omgevingsvergunning, bij Microsoft ligt. Dat risico is dat bijvoorbeeld de bouw wordt stilgelegd, indien de vergunning door de rechter wordt vernietigd. De keuze om in die situatie te gaan handhaven en op welke manier ligt bij het bevoegd gezag (provincie Noord-Holland).
Wat zijn de gevolgen van de stikstofuitstoot van het bouwproject op de nabijgelegen natuur?
Wanneer het niet is uit te sluiten dat een project leidt tot significant negatieve effecten voor een Natura 2000-gebied moet een natuurvergunning worden aangevraagd. Op basis van aangeleverde gegevens door Microsoft is beoordeeld door de omgevingsdienst van provincie Noord-Holland of sprake is van nadelige effecten op de nabijgelegen natuur en of er aan de hand daarvan een natuurvergunning nodig is op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) en zo ja of die vergunning kan worden verleend.
Het bevoegd gezag provincie Noord-Holland heeft op 19 april jl. de omgevingsvergunning verleend en daarin geconcludeerd dat er geen sprake is van een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor het oprichten en exploiteren van het datacentrum, omdat er geen toename plaatsvindt van de stikstofdepositie die op grond van een eerdere milieutoestemming voor die locatie was toegestaan en als referentiesituatie geldt (intern salderen).
Heeft Microsoft een uitzonderingspositie voor wat betreft bouw- en stikstofvergunningen?
De provincie geeft aan dat de start van de bouwwerkzaamheden door Microsoft is toegestaan op basis van twee gedoogbeslissingen3 die de omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied heeft genomen. Het gaat om een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen en een gedoogbeslissing om te mogen starten met bouwen van een onderstation ten behoeve van het datacentrum. De provincie geeft aan dat een beslissing tot gedogen alleen wordt genomen als er concreet zicht is op legalisatie (in dit geval het verlenen van de omgevingsvergunning). Dit is in lijn met de landelijke handhavingsstrategie4.
De gedoogbeslissingen zijn verleend vóór de uitspraak van afgelopen november door de Raad van State over het project «Porthos». Uit die uitspraak bleek dat de stikstofdepositie over de gehele bouwfase moet worden beoordeeld. Daarop is Microsoft verzocht deze informatie alsnog aan te leveren. Dit heeft Microsoft gedaan en deze informatie is door omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied en Noord-Holland Noord beoordeeld. De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert namelijk de VTH-taken namens de provincie, het bevoegd gezag, uit op het gebied van de Wnb (Wet natuurbescherming), waaronder de depositie van stikstof. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voert deze taken uit op het gebied van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) op gebied van «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»), «bouwen van een bouwwerk» («bouw») en «het gebruik in strijd met het bestemmingsplan» («ruimtelijke ordening»). Een oordeel over de definitieve vergunning of het stilleggen van de bouw is pas gegeven nadat de aanvullende informatie was beoordeeld. De gedoogbeslissingen golden daarom nog steeds.
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2, is de omgevingsvergunning inmiddels op 19 april jl. verleend. De vergunning is nog niet onherroepelijk.
Kan de Minister uiteenzetten wat de rol van het Rijk, de provincie Noord-Holland en de gemeente Hollands Kroon is bij het vergunnen en het toezicht houden op de bouw- en stikstofvergunningen met betrekking tot het datacentrum van Microsoft?
Het Rijk heeft als kadersteller (nationale wetgever) geen rol bij de uitvoering van vergunningverlening en het toezichthouden op de bouwvergunningen en doorgaans ook niet bij natuurvergunningverlening. Wel stuurt het Rijk actief op een aantal grote impactvolle ontwikkelingen, bijvoorbeeld hyperscale datacentra. Via een AMvB leggen we in nationale regels vast dat er, buiten twee uitzonderingslocaties, nergens meer nieuwe hyperscale datacentra gerealiseerd mogen worden.
Door het totaal vermogen van alle stookinstallaties van het datacenter van Microsoft zijn dit zogenaamde IPPC-installaties (grotere industriële bedrijven die vallen onder de Richtlijn industriële emissies), de provincie Noord-Holland is het bevoegd gezag. De provincie heeft de vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) gemandateerd aan de omgevingsdiensten Noordzeekanaalgebied en Noord-Holland Noord. De omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied voert deze taken uit namens het bevoegd gezag, de provincie Noord-Holland, op het gebied van de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht). In dit specifieke geval gaat het om de VTH-taken voor de activiteiten «oprichten en in werking hebben van een inrichting» («milieu»), «bouwen van een bouwwerk» («bouw») en «het gebruik in strijd met het bestemmingsplan» («ruimtelijke ordening»). De omgevingsdienst Noord-Holland Noord voert de VTH-taken namens de provincie uit op het gebied van de Wnb (Wet natuurbescherming).
De gemeente Hollands Kroon is geen bevoegd gezag. Maar omdat het datacenter is gelegen in deze gemeente, is de gemeente volgens de Wabo wettelijk adviseur bij het vergunningverleningsproces.
Zijn er redenen om aan te nemen dat Microsoft de bouw- dan wel stikstofvergunningen niet rond krijgt? Mocht Microsoft de vergunningen niet krijgen, wat gebeurt er dan met het bouwproject?
De gegevens over stikstofuitstoot heeft Microsoft ingediend en de omgevingsdiensten hebben aan de hand van de aangeleverde gegevens door Microsoft beoordeeld of een natuurvergunning nodig is en zo ja of die vergunning kan worden verleend, en onder welke condities. Mocht Microsoft de vergunning niet rond krijgen dan is het aan provincie Noord-Holland als het bevoegd gezag om te beslissen hier op te handhaven en op welke manier. Zo kan provincie Noord-Holland bijvoorbeeld beslissen of de bouw stilgelegd wordt of dat het gebouwde niet in gebruik wordt genomen. De provincie en de omgevingsdiensten volgen hierbij het vastgestelde regionale uitvoerings- en handhavingsbeleid, dat is gebaseerd op de landelijke handhavingsstrategie. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2 is de omgevingsvergunning is inmiddels op 19 april jl. verleend.
Heeft de niet-vergunde stikstofuitstoot bij het bouwproject van Microsoft effecten op de vergunningverlening van woningbouw in de omgeving? Of op de vergunningverlening van andere bouw?
Op aangeven van de Omgevingsdienst Noord-Holland Noord heeft dit project geen effecten op andere projecten in de omgeving. Elk beoogd project, of dit nou om boeren in de omgeving, of om Microsoft gaat, wordt getoetst aan dezelfde wet- en regelgeving. Ieder bedrijf of initiatiefnemer dient daarbij afzonderlijk aan te tonen dat het voldoet aan de beoordeling van de stikstofuitstoot op Natura2000-leefgebieden tijdens de aanlegfase en ingebruikname van een project. Zoals vermeld bij vraag 2 zijn de gegevens over stikstofuitstoot door Microsoft ingediend en is de omgevingsvergunning inmiddels op 19 april jl. verleend.
Zijn er meer (grote) bouwprojecten die niet voldoen aan de bouw- dan wel stikstofvergunningen? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, zou u hier een onderzoek naar willen instellen?
De provincies en gemeenten hebben als bevoegd gezag zicht op bouwvergunningen, en de provincies op natuurvergunningverlening. Ik vertrouw erop dat provincies en gemeenten de taken op het gebied van vergunningverlening goed uitvoeren. Het Ministerie van LNV laat komend jaar samen met de betrokken departementen en provincies onafhankelijk een onderzoek uitvoeren naar de wijze waarop bevoegde instanties invulling geven aan toezicht en handhaving van natuurvergunningen op grond van de Wnb voor wat betreft stikstof. Hiermee ontstaat inzicht in eventuele knelpunten en ook in de mogelijkheden om die op te lossen.
De uitspraak van de Raad van State inzake windmolens |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de nationale normen voor windturbines op land die buiten werking zijn gesteld, omdat de Raad van State heeft vastgesteld dat de wetenschappelijke onderbouwing daarvoor ontbreekt?
Ja, ik ben bekend dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 30 juni 2021 heeft geoordeeld dat de algemene regels voor windturbines in het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm) en de bijbehorende Activiteitenregeling milieubeheer (Arm) voor windturbineparken (windturbinebepalingen) buiten toepassing moeten worden gelaten. Voor deze algemene regels had op grond van EU-recht een planmilieueffect-rapport (plan-MER) moeten worden gemaakt. De Afdeling heeft zich alleen uitgesproken over de procedure, maar niet over de inhoud van de regels.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is een aantal provincies en gemeenten deze nationale normen verpakken als lokale normen om toch alsnog door te gaan onder de oude rijksnormen en rekensystematiek, zonder wetenschappelijke onderbouwing? Zo ja, heeft u de bereidheid om een moratorium af te roepen op de bouw van nieuwe windmolens op land? Graag een gedetailleerd antwoord.
Ik deel deze mening niet. Ik heb uw Kamer eerder geïnformeerd over het zorgvuldige proces die de decentrale overheden doorlopen bij het onderbouwen welke milieunormen zij bij hun besluitvorming hanteren (Kamerstuk 32 812, nr. 76). Zij maken in dat verband een eigenstandige specifieke afweging om te bepalen wat voor de desbetreffende locatie een aanvaardbaar milieubeschermingsniveau is.
Eigen normen van decentrale overheden dienen goed onderbouwd te worden, onder andere op basis van de wetenschappelijke kennis over windenergie en gezondheid. Deze kennisbasis wordt door het RIVM, via het Expertisepunt Windenergie en Gezondheid, regelmatig aangevuld met relevant (internationaal) onderzoek. Ik ben niet bereid om een moratorium af te roepen op de bouw van nieuwe windmolens op land.
De brandbrief van belangengroepen die de windindustrie in de Achterhoek willen stoppen en het groeiende verzet tegen de komst van windmolens in Overijssel |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met de brandbrief van belangengroepen die de windindustrie in de Achterhoek willen stoppen?1
Ja, ik ben bekend met deze brief.
Bent u bekend dat naast Gelderland ook Overijssel geconfronteerd gaat worden met de komst van grote windturbines (rondom Staphorst en De Lutte) en dat ook daar het verzet groeit?
Ja, ik ben bekend met het RES-bod vanuit de betrokken regio’s en de daarbij horende ambitie voor windenergie op land binnen deze twee provincies.
Kunt u inhoudelijk reageren op de kritiek die de belangengroepen uiten in hun brandbrief? Graag een gedetailleerd antwoord.
Nederland heeft als doel om in 2030 55% minder CO2 uit te stoten ten opzichte van 1990 en om in 2050 klimaatneutraal te zijn. Dit betekent dat de opwek van energie anders moet. In het Klimaatakkoord is afgesproken dat in 2030 ten minste 35 TWh wordt opgewekt door middel van windturbines op land of grootschalig zon-pv en jaarlijks 95 TWh aan windenergie van zee in 2031. Voor de opwek van windenergie wordt sterk ingezet op zee, maar ook windenergie op land is onmisbaar voor de energietransitie en het behalen van onze klimaatdoelen.
De Noordzee alleen biedt niet genoeg ruimte om aan de gehele toekomstige Nederlandse energievraag te voldoen. Daarnaast brengt windenergie op zee nog een uitdaging met zich mee: de vraag en aanbodkant van het energieverbruik. Op de opweklocatie van wind op zee is geen elektriciteitsvraag, waardoor de energie moet worden getransporteerd naar transformatorstations op land. Er is dus ook een ruimtelijke impact doordat er hoogspanningsmasten voor nodig zijn. Het meest efficiënt is om de lengte van het transport zo kort mogelijk te houden door opwek en verbruik dicht bij elkaar te realiseren.
De in totaal 30 Regionale energie strategieën hebben in een zorgvuldig proces hun gezamenlijke, democratisch vastgestelde ambities voor hernieuwbare energie op land vastgelegd in de RES 1.0. Momenteel zijn de RES-regio’s bezig met de uitvoering van plannen en de verbinding met andere opgaven in de leefomgeving.
Ik onderschrijf het belang dat tijdens de vergunningverlening voor windturbines alle effecten op een zorgvuldige manier worden afgewogen, dus ook de effecten op de leefomgeving en gezondheid. In Nederland zijn de gezondheidseffecten van windturbines tot nu toe gereguleerd met normen voor geluid, externe veiligheid en slagschaduw. De Staatssecretaris van IenW werkt momenteel aan nieuwe landelijke milieunormen op basis van een plan-MER.
Deelt u de mening dat draagvlak onder de bevolking belangrijk is? Zo ja, waarom bouwt u onverdroten verder aan nieuwe windturbines, terwijl er 0,0 draagvlak is?
Een goede betrokkenheid van inwoners bij de energietransitie is essentieel. Daarom zijn er afspraken gemaakt in het Klimaatakkoord over zowel procesparticipatie als over financiële participatie bij projecten voor hernieuwbare energie op land. Er wordt gestreefd naar 50% eigendom van de lokale omgeving van de productie van wind en zonne-energie op land in 2030 om de lusten en lasten van de energietransitie eerlijk te verdelen en het lokaal zeggenschap te vergroten. Gemeenten hebben, net als de rijksoverheid en provincies een stimulerende en regisserende rol bij het zorgen voor draagvlak voor duurzame energie-initiatieven.
Bent u bekend met het feit dat uit onderzoek steeds duidelijker wordt dat gezondheidsschade door geluid, slagschaduw en laagfrequente trillingen vaker voorkomt dan werd aangenomen? Zo ja, deelt u daarbij de mening dat een overheid niet mag sollen met de volksgezondheid van haar inwoners en wilt u de bouw van nieuwe windturbines in Gelderland en Overijssel subiet stopzetten?
De gezondheidseffecten als gevolg van windturbines worden serieus genomen. Op basis van een verkenning door het RIVM worden daarom twee opdrachten voor gezondheidsonderzoek verstrekt. Hierover heb ik u op 6 juli 2022 geïnformeerd (Kamerstuk 32 812, nr. 76). Binnen het eerste onderzoek zijn er aanwijzingen voor andere gezondheidseffecten die soms in verband worden gebracht met windturbinegeluid, maar nu nog niet wetenschappelijk zijn aangetoond. Om het onderzoek uit te voeren worden bestaande gezondheidsresultaten van omwonenden van windturbines onderzocht en met elkaar vergeleken, om zo in kaart te brengen of er gezondheidsklachten zijn die vaker voorkomen in de buurt van windturbines. Het eindrapport van dit onderzoek zal naar verwachting in september 2023 verschijnen. Het tweede onderzoek zal de bestaande wetenschappelijke kennis met bekende effecten zoals hinder en slaapverstoring aangevuld door middel van een dosis-effect studie. Een offerteaanvraag wordt in het tweede kwartaal van 2023 uitgezet.
Vervanging geluidsschermen A10 Noord bij Amsterdam |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het krantenartikel «Tienduizenden Amsterdammers in herrie en fijnstof door kapotte geluidsschermen A10»1?
Ja, het genoemde krantenartikel is bekend. De kwaliteit van de leefomgeving rond Rijkswegen vind ik belangrijk en het is het zeer vervelend dat bewoners geluidshinder ervaren. Rijkswaterstaat zal daarom tijdelijke maatregelen nemen om de geluidshinder te beperken totdat de schermen zijn vervangen.
Bent u op de hoogte van het tijdpad dat Rijkswaterstaat zelf aangeeft op zijn site met betrekking tot de plaatsing van een vervangend geluidsscherm2?
Op de betreffende site staat dat de planning is om de schermen in 2025 te vervangen. Begin februari zijn de resultaten van het geluidsonderzoek bekend gemaakt. Begin maart zijn de omwonenden geïnformeerd over de tijdelijke maatregelen, die worden genomen om het verkeersgeluid van de snelweg te beperken. Dit vooruitlopend op het vervangen van de geluidsschermen. Rijkswaterstaat verwacht nu het vervangen van de schermen te kunnen versnellen van 2025 naar 2024. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Bent u zich bewust van het feit dat een stijging van 2,5 dB bij meer dan 1.000 woningen neerkomt op een feitelijke toename van 25% in geluidsintensiteit?
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat er inderdaad een forse toename is van geluid, waarbij ruim meer dan 1.000 woningen een toename ondervinden van 3 dB of meer. Rijkswaterstaat zal daarom tijdelijke maatregelen nemen om de geluidshinder te beperken totdat de schermen zijn vervangen.
Bent u het ermee eens dat het onacceptabel is dat duizenden burgers nog ruim twee jaar last hebben van verhoogde niveaus van fijnstof en geluidsoverlast?
Op basis van het akoestisch onderzoek dat in januari 2023 beschikbaar is gekomen, heeft RWS besloten maatregelen te nemen. Daarvoor zijn verschillende maatregelen onderzocht. Conclusie was dat het aanbrengen van een extra laag stil asfalt de beste maatregel is, omdat deze maatregel de overlast fors vermindert en bovendien relatief snel te realiseren is. Naar verwachting wordt het stillere asfalt voor de zomervakantie regio Noord 2023 aangebracht. Daarnaast zet Rijkswaterstaat zich in om het vervangen van de schermen te versnellen naar 2024. Wat fijnstof betreft blijkt uit eerdere berekeningen dat het effect van de lagere geluidsschermen op de lokale luchtkwaliteit minimaal is en dat op alle rekenpunten al ruim voldaan wordt aan de wettelijke normen.
Deelt u de mening dat het verlagen van de maximumsnelheid naar 80 km/u niet (voldoende) verlichting brengt, aangezien eerder onderzoek heeft aangetoond dat de effecten van deze snelheidsverlaging van 100 km/u naar 80 km/u op zowel geluid als de uitstoot van fijnstof minimaal zijn?
Het verlagen van de maximumsnelheid naar 80 km/u is ook onderzocht als tijdelijke maatregel. Het geluidseffect van deze snelheidsverlaging is echter veel minder dan het effect van stil asfalt en vraagt bovendien om strikte handhaving en aanpassing van het wegbeeld wil dat ook daadwerkelijk leiden tot een reductie. Voor fijnstof is het effect van het verlagen van de snelheid van 100 naar 80 km/u niet apart onderzocht, omdat ook na de tijdelijke verlaging van de geluidschermen ruim wordt voldaan aan de grenswaarden.
Kunt u toezeggen er bij Rijkswaterstaat op aan te dringen deze vervangende schermen de hoogste prioriteit te geven, en deze vervangende schermen nog dit jaar te laten plaatsen?
Rijkswaterstaat verwacht dat het vervangen van de geluidsschermen versneld kan worden van medio 2025 naar medio 2024. Recent is uit onderzoek gebleken dat de fundering van de geluidsschermen herbruikbaar is, wat de uitvoering aanzienlijk eenvoudiger maakt. Daarnaast kan er naar verwachting gebruik worden gemaakt van een verkorte aanbestedingsprocedure. Meer duidelijkheid hierover wordt gaandeweg de voorbereiding en uitvoering verwacht. Hierover houdt Rijkswaterstaat contact met de bewoners en overige betrokkenen.
Kunt u toezeggen dat er een effectieve tijdelijke oplossing getroffen zal worden voor de problemen die ontstaan zijn door het verwijderen van deze schermen, wanneer er dit jaar geen definitieve schermen geplaatst kunnen worden?
Ja. Door het aanbrengen van een toplaag stiller asfalt zal het verkeersgeluid van de snelweg aanzienlijk verminderen, waardoor omwonenden minder geluidsoverlast zullen ervaren. Naar verwachting wordt de toplaag stiller asfalt voor de zomervakantie regio Noord 2023 aangebracht.
De tijdelijke verrekenfactor voor nieuwbouw vanwege de hoger uitgevallen milieubelasting van warmtepompen |
|
Renske Leijten , Sandra Beckerman |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Per wanneer is de tijdelijke verrekenfactor voor nieuwbouw vanwege de hoger uitgevallen milieubelasting van warmtepompen van kracht?1
De tijdelijke verrekenfactor is met ingang van 2 februari 2023 van kracht. Voordat deze tijdelijke verrekenfactor vorm kon worden gegeven, is vanaf september 2022 gerekend met de oude milieudata voor warmtepompen, die een lagere milieubelasting berekenden, dan de toen inmiddels bekende werkelijke milieubelasting.
Wanneer bent u geïnformeerd over de hogere milieubelasting en de noodzaak van een tijdelijke verrekenfactor?
Het Ministerie van BZK is in september 2022 geïnformeerd over de hogere milieubelasting van warmtepompen dan tot dan toe werd aangenomen en over het voorstel om te werken met een tijdelijke verrekenfactor. Dit is gedaan door de stichting Nationale Milieudatabase (NMD), die onafhankelijke beheerder is van zowel de Nationale Milieudatabase als van de Bepalingsmethode Milieuprestatie Bouwwerken – de methode waarmee de milieuprestatie wordt berekend.
Dit inzicht in de hogere milieubelasting werd duidelijk toen een leverancier van warmtepompen voor een nieuw model warmtepomp de milieubelasting liet berekenen. De berekende milieubelasting van dat nieuwe model bleek vele malen hoger dan de milieubelasting van de warmtepompen die al in de database zaten. Uit een vergelijking tussen de oude en de nieuwe milieudata bleek, dat in de oude milieudata niet alle milieucomponenten van een warmtepomp goed waren meegenomen. In de ingediende milieudata van het nieuwe model warmtepomp werden wel alle milieucomponenten op correcte manier meegenomen.
Dit betekent dat de berekende milieubelasting van al eerder in de database opgenomen warmtepompen lager is dan hun werkelijke milieubelasting.
Naar aanleiding van deze constatering heeft de stichting NMD onderzoek gestart naar correctheid van milieudata van warmtepompen en andere klimaatinstallaties in gebouwen, zoals ventilatie en koeling. Dit onderzoek wordt op 1 april 2023 afgerond.
Het gevolg van het vervangen van de oude (incomplete) door de nieuwe (complete) milieudata bleek voor warmtepompen dusdanig groot dat rekenen met de milieudata voor de nieuwe warmtepompen leidt tot praktijkproblemen. In de eerste plaats omdat er een ongelijk speelveld kan ontstaan tussen warmtepompen met oude en nieuwe data. Maar ook omdat vanwege de opnieuw berekende bijdrage van de warmtepomp, grote verschillen ontstaan in de berekende milieuprestatie van een gebouw met een warmtepomp met oude milieudata en een warmtepomp met nieuwe milieudata.
Om deze praktijkproblemen te ondervangen is in opdracht van de stichting NMD de tijdelijke verrekenfactor ontwikkeld. Deze werkt als volgt. De werkelijke berekende milieubelasting van nieuwe warmtepompen wordt vermenigvuldigd met de verrekenfactor, waardoor de facto bij het berekenen van de milieuprestatie van gebouwen (MPG) wordt gerekend met de waarden van de oude warmtepompen.
Meer informatie is te vinden op de website van de Nationale Milieudatabase, met name op een pagina met FAQ’s met betrekking tot de tijdelijke verrekenfactor.
Kunt u aangeven hoe deze tijdelijke verrekenfactor tot stand is gekomen? Met wie overleg geweest?
De tijdelijke verrekenfactor is in opdracht van de stichting NMD ontwikkeld door het adviesbureau LBP Sight. Op dit advies is een review uitgevoerd door het adviesbureau W/E adviseurs. LBP Sight en W/E adviseurs zijn adviesbureaus met deskundigheid op het gebied van milieuprestatie van bouwwerken en bouwproducten.2
Stichting NMD heeft vervolgens na overleg met het Ministerie van BZK, FME en Techniek Nederland de tijdelijke verrekenfactor ingevoerd die op warmtepompen met geactualiseerde productkaarten mag worden toegepast.3
Welk juridisch advies heeft u ingewonnen over de tijdelijke verrekenfactor? Kunt u die per direct naar de Kamer sturen?
Ik heb geen juridisch advies ingewonnen over de tijdelijke verrekenfactor. De tijdelijke verrekenfactor is een onderdeel van het stelsel van de Nationale Milieudatabase en de Bepalingsmethode dat door de onafhankelijke stichting NMD wordt beheerd.
Ik ben verantwoordelijk voor de vaststelling van de minimum milieuprestatie-eis in de bouwregelgeving en de aanwijzing van de bepalingsmethode als instrument voor de berekening van de milieuprestatie van bouwwerken ten behoeve van de toetsing aan de eis. De bepalingsmethode is niet gewijzigd.
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over de tijdelijke verrekenfactor?
De tijdelijke verrekenfactor is onderdeel van de milieudata van warmtepompen, zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven. De Minister van BZK heeft in het Vragenuur van 21 februari jongstleden geantwoord, dat het beheer van de milieudata wordt gedaan door de sector zelf, niet door de rijksoverheid. Het beheer van de database, de data daarin én de bepalingsmethode is een verantwoordelijkheid van de onafhankelijke stichting NMD. Communicatie over de werkwijze en de data in de database is de verantwoordelijkheid van de stichting NMD.
In het hetzelfde Vragenuur heeft de Minister van BZK ook gesteld, dat de eis zelf niet is gewijzigd: die is staat onveranderd op 0,8. Als de in de bouwregelgeving aangewezen bepalingsmethode of eis wordt gewijzigd, wordt uw Kamer daarover geïnformeerd.
Wat is het gevolg van de hogere milieubelasting voor de klimaatopgave, inclusief de gebouwde omgeving?
Er is geen negatief gevolg voor de klimaatopgave en verduurzaming van de gebouwde omgeving, als gevolg van de hoger uitgevallen MKI-score. Het onderzoek van de stichting NMD richt zich op de materiaal gebonden milieu-impact van de warmtepomp. Die milieu-impact blijkt hoger dan eerder werd aangenomen. Het onderzoek geeft echter geen inzicht over de milieuvoordelen van de warmtepomp tijdens het gebruik. In de gebruiksfase bespaart de warmtepomp juist veel CO2-uitstoot t.o.v. een cv-ketel door de gunstigere energieprestatie. Wanneer gekeken wordt naar de som van de materiaal gebonden milieu-impact en de energieprestatie, zijn warmtepompen in veel situaties een klimaatvriendelijker alternatief voor de cv-ketel.
Met het oog op de aangekondigde normering van verwarmingsinstallaties in de bestaande bouw heb ik TNO gevraagd om zeker te stellen of er gevallen zijn, bijvoorbeeld bij een heel laag aardgasverbruik, waar een (hybride) warmtepomp per saldo geen positief effect op het milieu heeft. De resultaten hiervan worden betrokken bij de brief over de reikwijdte van de normering, die ik over enkele weken aan uw Kamer zal toezenden.
Overigens is er nu al een tendens in de markt zichtbaar naar de productie van warmtepompen met een lagere klimaatbelasting. Deze is mede veroorzaakt door de lopende herziening van de EU-verordening inzake gefluoreerde broeikasgassen, waarin voorstellen zijn opgenomen om de inzet van koudemiddelen met een hoog klimaat opwarmend vermogen te verbieden.
Het opbouwen van de kennisinfrastructuur op het gebied van kernenergie in Nederland |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Welke acties lopen er om de kennisinfrastructuur van Nederland op het gebied van kernenergie uit te breiden?
In mijn brief van 18 november (Kamerstuk 32 645, nr. 101) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de eerste stappen die ik zet om de nucleaire kennis- en innovatiestructuur te versterken. Deze stappen focussen zich op onderwijs, onderzoek en bewustwording. Momenteel werkt de nucleaire sector aan de verdere uitwerking van deze plannen. Zo wordt er door de TU Delft een leerstoel Stralingsdosimetrie en Biofysica ingesteld en worden daar twee promovendi aangesteld. NRG en TU Delft werken momenteel aan de uitwerking van de Nuclear Academy, die zich zal richten op het versterken van nucleaire kennis en vaardigheden binnen Nederland voor zowel het MBO- als HBO-onderwijs, maar ook voor zij-instromers. Dit jaar zal er vanuit Regieorgaan SIA (onderdeel van NWO) een verzoek wordt opengesteld om drie lectoren op hogescholen voor vier jaar te kunnen aanstellen. Deze lectoren zullen zich richten op praktijkgericht onderzoek in het nucleaire en stralingsdomein.
Daarnaast buigt de interdepartementale werkgroep «Kennisbasis nucleaire technologie en stralingsbescherming» zich momenteel onder andere over de problematiek rondom de schaarste aan relevante technici (MBO, HBO en WO) voor de nucleaire sector en nucleaire experts in het bijzonder. De werkgroep werkt op dit moment aan een rapport waarin acties worden geschetst hoe de kennisbasis voor nucleaire technologie en stralingsbescherming versterkt kan worden. Dit rapport wordt opgesteld op basis van onderzoeken, ronde tafels en interviews met belanghebbenden. In het voorjaar zal deze werkgroep aan de Hoog Ambtelijke Werkgroep Nucleair Landschap rapporteren. Uw Kamer zal hierover vervolgens voor de zomer nader geïnformeerd worden.
Hoe gaat u de versterking en uitbreiding van onze nucleaire kennisinfrastructuur versnellen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke acties onderneemt u om op korte termijn gekwalificeerd personeel te werven en/of op te leiden om de bouw van de twee kerncentrales en alles hieromheen te realiseren?
Beschikbaarheid van voldoende vakmensen is essentieel, niet alleen voor de bouw van twee kerncentrales maar ook in algemene zin voor het realiseren van de opgaven uit het Klimaatakkoord. Nu al wordt overal in de maatschappij het tekort aan technische vakmensen gevoeld. Het kabinet in haar Kamerbrief op 3 februari jl. (Kamerstuk 29 544, nr. 1174) uw Kamer geïnformeerd over aanvullende maatregelen voor de aanpak van de arbeidsmarktkrapte die een duurzame en actiegerichte aanpak ondersteunen. Ook hebben de Ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) samen met werkgevers en onderwijsinstellingen het Actieplan Groene en Digitale Banen (Kamerstuk 29 544, nr. 1173) opgesteld, waarin maatregelen en acties worden genoemd specifiek gericht op de klimaat- en digitale transitie. Dit plan bevat een samengesteld pakket aan maatregelen waarvoor actie nodig is van de verschillende partijen gericht op i) verhoging instroom in bètatechnisch onderwijs ii) verhoging instroom en behoud van technisch personeel op de arbeidsmarkt, iii) inzet op productiviteitsgroei door inzet van (proces)innovaties en digitalisering en iv) versterken van de governance en tegengaan van versnippering.
Ook de nucleaire sector heeft te maken met stevige concurrentie op de arbeidsmarkt. Het gaat daarbij niet alleen om nucleaire experts maar om een breed palet van technici uit uiteenlopende richtingen en op alle niveaus (WO, HBO en MBO). Het is daarom belangrijk om in te zetten op het opleiden van voldoende technici die breed inzetbaar zijn door middel van de hierboven genoemde maatregelen. Een deel hiervan kan vervolgens met behulp van extra scholing worden opgeleid om in het nucleaire domein te kunnen werken. In toevoeging hierop buigt de hiervoor reeds genoemde interdepartementale werkgroep «Kennisbasis nucleaire technologie en stralingsbescherming» zich meer specifiek over de schaarste aan werknemers voor banen in de nucleaire sector. Zowel uit het Berenschot rapport, dat de werkgroep heeft laten opstellen, als uit het Technopolis rapport, dat Nucleair Nederland heeft laten maken, blijkt ook dat het uitdagend wordt om aan voldoende technisch opgeleid personeel te komen, rekening houdend met de verwachte groei van de nucleaire sector. Het rapport van de interdepartementale werkgroep, dat dit voorjaar wordt verwacht, zal hier verder op ingegaan. Uiteraard is de sector zelf zich er ook van bewust dat zij gekwalificeerd personeel moet aantrekken.
Niet alleen in Nederland speelt er een tekort, maar ook andere landen om ons heen hebben hiermee te maken. Daarom wordt ook op internationaal niveau samenwerking opgezocht. Zo zijn er verschillende werkbezoeken door EZK gebracht aan onder andere het Verenigd Koninkrijk, België en Polen. Tijdens deze werkbezoeken wordt kennis opgedaan over hoe andere landen het tekort aan technici aanpakken.
Hoe zorgt u ervoor dat een gedegen kennisinfrastructuur op het gebied van kernenergie structureel verankerd wordt in ons systeem om zo ook kennis op de lange termijn te borgen?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik reeds aangegeven dat ik een eerste impuls heb gegeven voor de versterking van de nucleaire kennis- en innovatiestructuur. Zoals ik al aangaf in mijn brief van 18 november jl. zal voor de lange termijn mede op basis van het komende rapport van de interdepartementale werkgroep worden gekeken welke vervolgacties gezet gaan worden om de nucleaire kennisbasis en -infrastructuur structureel te versterken.
In de voorjaarsnota 2023 zal ik duidelijkheid geven over de langere-termijninzet van de Klimaatfondsmiddelen. Ik streef ernaar hierin ook meerjarige claims voor het verstevigen en in stand houden van de nucleaire kennisbasis en kennisinfrastructuur op te laten nemen.
Wordt het opzetten van nucleaire opleidingen op universitair, hbo en mbo niveau gestimuleerd om zo op lange termijn de doorstroom van personeel en kennis te borgen?
Mijn primaire inzet is dat alle studenten (WO, HBO en MBO) nucleair onderwijs kunnen volgen waardoor hun interesse gewekt wordt om in die sector te gaan werken. Dat betekent niet direct dat er nieuwe nucleaire opleidingen komen. Omdat er juist veel personeel met een niet-nucleaire achtergrond nodig is (meet- en regeltechnici, chemici, cyber-experts, etc.), ligt de nadruk op het bereiken van een brede doelgroep, die mogelijke interesse heeft of kan krijgen voor nucleair kennis.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als bestaande kennisinstellingen, zoals TNO, hun expertise op het gebied van kernenergie uitbreiden om zo bijvoorbeeld beter te kunnen adviseren over de inbedding van kernenergie in ons energiesysteem? Welke acties kunt u ondernemen om dit te stimuleren?
Inmiddels lopen er ook gesprekken tussen EZK en TNO over de invulling van de rol van TNO. Dit laat onverlet dat we ook zeker gebruik moeten blijven maken van de langjarige expertise op het gebied van nucleaire technologie en stralingsbescherming bij de kennisinstellingen zoals NRG in Petten, COVRA, RIVM en TU Delft.
Kunt u een overzicht geven van de huidige wet- en regelgeving die de ambities van Nederland op het gebied van kernenergie nog in de weg staan? Kunt u hierbij rekening houden met de komst van de twee nieuwe kerncentrales maar ook met small modular reactors (SMR)?
Het huidige wet- en regelstelsel in Nederland geeft de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Straling (ANVS) een robuuste basis om de veiligheid van de huidige generatie kerncentrales te kunnen beoordelen en daarop te kunnen toezien. IenW zal onderzoeken in hoeverre dit ook geldt voor de nieuwste ontwikkelingen, zoals SMRs. De resultaten van de evaluatie worden eind 2023 verwacht en, indien nodig, zal de wet- en regelgeving aangepast worden, met het oog op de vergunningverlening van nieuw te bouwen centrales. Een helder kader van wet- en regelgeving geeft duidelijkheid aan zowel de aanvragers van nieuwe kerncentrales maar ook aan overige stakeholders, zoals de ANVS, overige betrokken overheidsorganisaties en de bevolking.
Binnen de Europese gemeenschap is ook veel aandacht voor de ontwikkeling van SMRs en wat dit vraagt van bijvoorbeeld toezichthouders, de Europese industrie, en de technische en juridische standaarden. Zo loopt er een Europese pre-partnership om dit verder te onderzoeken. Daarnaast is de ANVS aangesloten bij de werkgroep van de toezichthouders.
De planning voor de te bouwen kerncentrales is gericht op 2035, kunt u een routekaart laten uitwerken waarbij wordt uitgegaan van 2030? Wat zou daarvoor nodig zijn?
In de Kamerbrief van 9 december jl. heb ik u bericht over de stappen die ik onderneem om op een snelle maar zorgvuldige wijze te komen tot de realisatie van twee nieuwe kerncentrales. Hierin staat 2035 als einddatum genoemd. Deze planning is ambitieus. Deskundigen van Boston Consulting Group hebben geholpen bij het zoeken naar mogelijke versnelling. Deze versnelling is gevonden en aangebracht door enkele fasen parallel uit te laten voeren door het nemen van een voorschot op locatie en techniek. Hierdoor kunnen verschillende processen naar voren worden gehaald en zorg ik voor focus in de inzet van schaarse kennis, capaciteit en middelen. Naast de parallelle uitwerking van zowel de technische haalbaarheidsstudies, techniek en financieringsmogelijkheden, moeten er ook procedures doorlopen worden. Daarbij bestaat een risico dat de ingezette voorkeursrichting moet worden bijgesteld, bijvoorbeeld wanneer de nadere bestudering van de ruimtelijke inpassing daarvoor aanleiding geeft. Ik acht dit risico verantwoord om te nemen. De resulterende routekaart geeft het jaar 2035 als uitkomst van het versnelde traject, waarbij dit richtjaar nog met verschillende onzekerheden omgeven is. Gelet op de bouwtijd, zou realisatie in 2030 betekenen dat direct met de bouw zou moeten worden aanvangen. Een route waarbij uitgegaan wordt van een gewenste richtdatum in 2030 acht ik daarom niet realistisch en daarom wil ik er ook geen tijd en middelen aan verloren laten gaan.
Hoe worden samenwerking en uitwisseling van kennis op het gebied van kernenergie binnen Nederland en de Europese Unie gestimuleerd? Hoe kijkt de Minister aan tegen het opzetten van een platform dat mogelijkheden voor uitwisseling en samenwerking faciliteert?
Lidstaten van de EU hebben uiteenlopende opvattingen over kernenergie waardoor institutionele samenwerking op dit gebied binnen het EU-kader zeer moeilijk is. Dit laat onverlet dat binnen de EU samenwerking en uitwisseling van kennis op gebied van kernenergie al wordt gestimuleerd via de Euratom kaderprogramma’s voor onderzoek.
Als extra stimulans heeft Nederland op 28 februari jl. samen met tien andere lidstaten in de marge van de informele energieraad verklaard de samenwerking op het gebied van kernenergie te willen versterken. Hierbij kan worden gedacht aan o.a. samenwerking tussen toeleveringsketens, verkennen van gezamenlijke opleidingsprogramma’s en meer samenwerking op wetenschappelijk gebied. Daarnaast participeert Nederland in diverse internationale organisaties waar samenwerking en uitwisseling van kennis op gebied van kernenergie centraal staat, zoals het Internationale Atoom Energie Agentschap (IAEA) of het Nucleaire Energie Agentschap (NEA) van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In een van de volgende brieven over kernenergie ga ik uitgebreider in op de vormgeving van de samenwerking met een aantal landen. Ik noem in dit verband Polen, Tsjechië, Nederland, Frankrijk en een paar Scandinavische landen die volop aan het opschalen zijn met kernenergie. We brengen veel werkbezoeken aan die landen, zowel op ambtelijk niveau als op politiek niveau, om te kijken hoe we zo veel mogelijk samen kunnen doen om ook de kosten te drukken en fouten te voorkomen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Erkens/Dassen om kernenergie toe te voegen aan de Topsector Energie vóór 1 april 2023 (Kamerstuk 36 645, nr. 104)?
Er is reeds een concept-voorverkenning opgeleverd in opdracht van de Topsector Energie en het Ministerie van EZK. Deze studie verkent innovatieketens die in Nederland nodig zijn om beleidsdoelstellingen op het gebied van kernenergie te behalen, en mogelijke lacunes hierin. De voorverkenning bevat adviezen over de mogelijke inzet op deze lacunes vanuit het Missiegedreven Topsectoren en Innovatie Beleid. Ik verwacht binnenkort een advies van het Topteam Energie over vervolgstappen naar aanleiding van deze verkenning. Ik zal uw Kamer middels een Kamerbrief informeren over deze verkenning en over de vervolgstappen van het innovatiebeleid in Q2.
Bent u bekend met de acties die in Zeeland worden georganiseerd tegen de bouw van de nieuwe kerncentrales?
Ja.
Op welke manier worden de inwoners van Nederland en in het specifiek van Zeeland voorzien van informatie over de nieuwe kerncentrales? Welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Dit zal uitgewerkt worden in het communicatie- en participatieplan dat ik momenteel aan het opstellen ben samen met de Staatssecretaris van IenW. In dit plan zal zeker aandacht zijn voor het versterken van de informatievoorziening richting inwoners van Nederland en ook van Zeeland en Borsele in het bijzonder. Vooruitlopend op dit plan zullen er uiteraard ook acties zijn om de informatievoorziening te verbeteren. Sinds de aankondiging van Borsele als voorkeurslocatie, is het onderwerp kernenergie ook gepresenteerd op een informatiebijeenkomst van andere energieprojecten in Zeeland. Ook lopen er gesprekken met belangengroepen. Verder zijn we in nauw contact met de gemeente Borsele en provincie Zeeland om de lokale en regionale ontwikkelingen goed te volgen. Door het Rijk zullen lokale en regionale informatiebijeenkomsten in samenwerking met de gemeente Borsele en de provincie Zeeland worden belegd, en zal het Rijk een faciliterende rol spelen door bijvoorbeeld het aanleveren van specifieke informatie. Dit zullen we blijven doen, omdat de planvorming zich verder zal ontwikkelen naar definitieve besluiten en er steeds meer informatie beschikbaar zal komen. Zoals ik in mijn brief van 9 december 2022 heb aangegeven zijn er nog belangrijke vragen te beantwoorden. Bijvoorbeeld ten aanzien van de beschikbaarheid van koelwater en de inpassing in het energiesysteem en elektriciteitsnet. Ik vind het belangrijk dat mensen hun vragen kwijt kunnen en weten of er al antwoorden zijn of wanneer ze die mogen verwachten.
Om dit goed in te richten werken wij bij het opstellen van het plan samen met de provincie Zeeland en de gemeente Borsele. Daarbij zijn ook de informatiebehoeften van de inwoners onderwerp van gesprek en werken wij, zoals hiervoor vermeld, samen aan de invulling daarvan. Ook betrekken wij gemeente Rotterdam en provincie Zuid-Holland bij het opstellen van dit communicatie- en participatieplan. In ieder geval zullen er formele en informele participatiemomenten plaatsvinden. De formele momenten zijn onderdeel van de procedures. De informele momenten worden daaromheen georganiseerd en worden ingevuld in samenspraak met het Ministerie van IenW, alsmede met de regionale overheden op basis van de behoeften van de lokale en regionale inwoners.
Ik zal dit communicatie- en participatieplan publiekelijk ter inzage leggen bij de start van de mer-procedure voor de bedrijfsduurverlenging van Borsele, waarna reacties mogelijk zijn. Daarvoor zullen we het plan met de gemeenteraad Borsele en met de provinciale staten bespreken.
Is er een plek waar inwoners met hun vragen en zorgen naartoe kunnen? Indien dit niet zo is, wanneer gaat u dit opzetten?
Zie antwoord vraag 12.
Werkt u aan het opzetten van een algemene publiekcampagne zodat Nederlanders van goede en betrouwbare informatie over kernenergie worden voorzien?
Ik vind het belangrijk Nederlanders te voorzien van goede en betrouwbare informatie over kernenergie, het beleid en de stappen die het kabinet zet. De verschillende manieren waarop dat zal gaan plaatsvinden, vormt onderdeel van de uitwerking in het communicatie- en participatieplan.
Hoe wordt er ingezet op het creëren en versterken van draagvlak voor de nieuwe centrales in Zeeland?
Vanaf de voorbereiding van de keuze voor de voorkeurslocatie en daarna ben en blijf ik intensief in gesprek met de regio en vormt dit onderwerp van gesprek. Het is van belang dat we laagdrempelig en kleinschalig in gesprek gaan met mensen, waarbij bewoners en andere belanghebbenden weten wat de rijksoverheid (en andere overheden) doet, vragen kunnen stellen en hun zorgen en randvoorwaarden kunnen inbrengen. Hiervoor zullen hiervoor verschillende middelen worden gebruikt, zoals het organiseren van informatieavonden, het houden van een publieksmeting, en het opzetten van een informatiepunt. Ik begrijp hierbij dat de leefkwaliteit van groot belang is voor de regio. Dat is ook duidelijk gemaakt door de vertegenwoordigers van Borsele en de regio. Samen met de provincie Zeeland en de gemeente Borsele is er een integrale overlegstructuur, met werkgroepen op verschillende onderwerpen, zodat er concrete afspraken kunnen worden gemaakt. Zo kunnen de zorgen en randvoorwaarden vanuit de bewoners ook een goede plek krijgen in het grotere geheel.
Fossiele subsidies |
|
Henri Bontenbal (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de discussie over fossiele subsidies zich vooral zou moeten richten op het verkleinen van het beprijzingstekort zoals het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport «Klimaatverandering in de prijzen?» (juli 2021) uitrekent? Deelt u de mening dat de door het PBL gebruikte methode om de effectieve beprijzing van CO2-uitstoot te berekenen voor de verschillende sectoren, de meest accurate methode is om inzicht te krijgen in fossiele subsidies?
Ik deel de mening dat het bij de discussie over fossiele subsidies relevant is om ook te kijken naar de mate waarin externe kosten van klimaatverandering worden beprijsd. Het onderzoek van PBL is in dat kader interessant en helpt om een meer compleet beeld te krijgen van de verschillende instrumenten en de mate waarin deze zorgen dat de externe klimaatkosten terugkomen in de prijs van producten. Bijvoorbeeld in de vorm van de samenloop tussen energiebelasting, nationale CO2-heffing en de Europese ETS-prijs. Het beprijzen van CO2-uitstoot is van belang omdat daarmee zowel de producent als de koper van een product rekening houdt met de klimaatkosten van het product voor de maatschappij. Inzicht in de beprijzing van externe kosten geeft op zichzelf een completer beeld dan een geïsoleerde blik op aparte fiscale en niet-fiscale regelingen. Dit inzicht kan bovendien handvaten bieden om klimaatbeleid vorm te geven op terreinen waar die beprijzing tekort schiet. Het is overigens goed mogelijk dat een hogere beprijzing gewenst is dan de ingeschatte externe effecten. Met beprijzing poogt de overheid bepaalde gedragsveranderingen te stimuleren, wat om een hogere beprijzing kan vragen om de beoogde doelstelling te bereiken. Er kan bovendien sprake zijn van aanvullende externe effecten, zoals schade aan de luchtkwaliteit, die een hogere beprijzing rechtvaardigen. Daarnaast heeft de overheid belastinginkomsten nodig om de uitgaven te financieren wat ook een grond kan zijn voor hogere beprijzing dan de externe kosten. In het plan van aanpak voor meer transparantie in de discussie over fossiele subsidies dat ik uw Kamer heb toegezegd, zal ik naast de aparte regelingen aandacht besteden aan de samenhang tussen fossiele subsidies en de beprijzing van externe kosten.
Deelt u de mening dat het beprijzingstekort zoals het PBL dat heeft berekend voor 2018 inmiddels fors is teruggelopen door de hogere prijs van emissierechten in het EU-ETS en de aanpassingen in de energiebelastingen? Deelt u de mening dat het beprijzingstekort de komende jaren verder zal teruglopen door het EU-Klimaatpakket? Bent u bereid het PBL te vragen een actualisatie te maken van hun rapport?
Het PBL ging in hun analyse in 2021 uit van een ETS-prijs van 16 euro/ton CO2 voor 2018. De huidige ETS-prijs is sindsdien fors opgelopen en bedraagt momenteel meer dan 80 euro/ton. Ik deel dan ook de verwachting dat op grond van deze prijsontwikkeling het beprijzingstekort in de sectoren die vallen onder het EU-ETS kleiner zal zijn geworden. Ik zal het PBL vragen om een actualisatie van de analyse uit 2021.
Onderkent u het feit dat de energiebelasting voor elektriciteit en gas voor huishoudens een fors beprijzingsoverschot heeft? Vindt u dat in het licht van de hoge energieprijzen rechtvaardig?
De actualisatie van het rapport van PBL zal een meer actueel beeld geven van de invloed van de energiebelasting op de beprijzing van externe kosten bij aardgas en elektriciteit gebruikt door huishoudens. Daarbij is het ook relevant om te kijken naar de invloed van de belastingvermindering in de energiebelasting. Evenals het vorige kabinet heeft ook dit kabinet stappen gezet om de tariefsverhouding in de energiebelasting te verbeteren door het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en het tarief op aardgas te verhogen. In reactie op de gevraagde relatie met de hoge energieprijzen verwijs ik naar de verschillende beleidsmaatregelen die het kabinet inzet om ongewenste gevolgen van die hoge prijzen in te perken zoals bijvoorbeeld het prijsplafond.
Bent u het met het PBL eens dat de energiebelasting op elektriciteit te ongericht is, de noodzakelijke elektrificatie bij huishoudens, in mobiliteit en in de industrie tegenwerkt en, mede in het licht van de snelle vergroening van de elektriciteitsmix de komende jaren, moet worden aangepast?
Het klopt dat de belasting op elektriciteit een generieke heffing is waarbij fysiek geen onderscheid kan worden gemaakt naar de wijze waarop deze is opgewekt. Het belangrijkste instrument om CO2-uitstoot bij opwek te beprijzen is het Europese emissiehandelsysteem EU-ETS. Daarnaast wordt duurzame opwek gestimuleerd met de subsidieregeling SDE++. Het kabinet heeft oog voor de invloed van de energiebelasting op elektrificatie. Zo zet het kabinet verdere stappen om het tarief voor elektriciteit in de eerste schijf te verlagen en gelijktijdig het tarief voor aardgas te verhogen. Tegelijkertijd is energiebesparing een belangrijk element van de transitie naar een klimaatneutrale samenleving. Bespaarde energie hoeft immers niet opgewekt te worden. Om deze reden zet de Europese Energie-Efficiency Richtlijn (EED) lidstaten ertoe aan het energieverbruik te verminderen. Ook gericht op de energiecrisis als gevolg van de oorlog in Oekraïne, is energiebesparing nodig. Deze gewenste energiebesparing geldt ook voor het elektriciteitsgebruik. De energiebelasting zet aan tot minder en efficiënter elektriciteitsgebruik. Bij elektrificatie spelen overigens meerdere aspecten een rol. Zo wordt gewerkt aan het beschikbaar hebben van de benodigde infrastructuur en wordt elektrificatie ook gestimuleerd met subsidieregelingen.
Hoe ziet de planning eruit om te komen tot een herziening van de Europese Energy Tax Directive? Wat zijn de plannen van dit kabinet met de energiebelasting? Overweegt het kabinet een vlakke energiebelasting?
De onderhandelingen over de herziening van de richtlijn energiebelastingen zijn nog gaande. Er is nog geen zicht op het moment waarop een akkoord zal worden bereikt. Gezien de grote verschillen tussen lidstaten in zowel welvaartsniveau als in energiesystemen blijkt het lastig om een akkoord te bereiken over een herziening die voor alle lidstaten zowel voldoende klimaatambitie heeft als kan rekenen op voldoende maatschappelijk en politiek draagvlak. Nederland zet in de onderhandelingen in op minder vrijstellingen en hogere minimumtarieven. De verhoging van de minimumtarieven zoals opgenomen in het herzieningsvoorstel is te beperkt om in Nederland te kunnen komen tot een voldoende ambitieus vlak tarief zonder dat sprake is van een hoog weglekrisico. Op dit moment is de steun bij andere lidstaten voor hogere minimumtarieven helaas beperkt. De huidige situatie op de energiemarkt helpt daarbij ook niet mee. Als er uiteindelijk een akkoord wordt bereikt op de herziening van de richtlijn zal worden bezien welke aanpassingen in de nationale energiebelasting zullen worden doorgevoerd. Los van dit traject zal worden verkend op welke wijze de degressieve tariefstructuur kan worden verminderd en andere vrijstellingen kunnen worden afgebouwd, rekening houdend met de gevolgen voor internationaal opererende bedrijven.
Wat is het doel van de energiebelasting, nu andere beprijzingsinstrumenten zoals het EU-ETS (elektriciteit en industrie) en EU-ETS 2 (gebouwde omgeving en mobiliteit) het beprijzingstekort gaan verkleinen? Is het kabinet bereid de energiebelasting te verlagen als deze andere beprijzingsinstrumenten hun werk doen?
De energiebelasting heeft als doel om energiebesparing te stimuleren en om een budgettaire opbrengst te genereren. Daarnaast levert de energiebelasting een bijdrage aan het beprijzen van externe kosten zoals die van klimaatverandering. Het EU-ETS beprijst op dit moment de CO2-uitstoot bij grote installaties in met name de energiesector en de industrie. Daarnaast wordt in Europa gewerkt aan een verbreding van het EU-ETS naar de gebouwde omgeving en de mobiliteit. Daarbij heeft het EU-ETS als doel om voor kosteneffectieve CO2-reductie te zorgen in de EU. Als duidelijk is hoe de verbreding en aanscherping van het EU-ETS uitpakt zal worden gekeken of dit aanleiding geeft om het nationale beleid waaronder de energiebelasting in de toekomst aan te passen.
Hoe kijkt u aan tegen het beprijzen van het non-energetisch verbruik van fossiele brandstoffen? Op welke wijze kan het vergroenen van producten waarvoor nu fossiele brandstoffen als grondstof worden gebruikt en waarvoor geldt dat de milieubelasting op een andere plek in de keten op een later moment plaatsvindt, het beste worden gestimuleerd?
Dit onderwerp heeft de aandacht van het kabinet. Het beprijzen van deze brandstoffen kan mogelijk een bijdrage leveren aan de klimaatdoelstellingen. Een beoordeling vergt nader onderzoek naar de economische- en milieueffecten.
De beoordeling van habitats in de standaardgegevensformulieren |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Hoe kan het dat in het onderbouwende rapport van de Wageningen Universiteit voor de standaardgegevensformulieren (SDF) nauwelijks habitats zijn aangemerkt als behorend tot categorie D «aanwezig, maar weinig waardevol» (omdat het habitattype slechts in een weinig waardevolle vorm in het gebied voorkomt), waarvoor geen instandhoudingsdoelen hoeven te worden vastgesteld?1, 2
Voorafgaand: De Engelse (en dus originele) term voor D is «non-significant», wat letterlijk «zonder betekenis» is. In het oorspronkelijke formulier uit 1996 was dit dan ook in het Nederlands vertaald als «verwaarloosbaar aanwezig».
Nederland heeft ervoor gekozen om habitattypen die in de categorie «verwaarloosbaar aanwezig» vallen, niet aan te melden, dus ook niet als «D». We vinden het niet de moeite waard om alle typen natuur die lijken op habitattypen maar het niet zijn (bijvoorbeeld: een volledig vergrast heideveld) en locaties van habitattypen die onder de minimumomvang blijven, alleen om administratieve redenen te gaan vermelden in het formulier. Ze hoeven namelijk niet beschermd te worden, en er worden geen doelen voor gesteld. In het rapport is in uitgangspunt 13 aangegeven in welke uitzonderingsgevallen in de Nederlandse invulling een habitattype als «D» wordt vermeld.
Kunt u aangeven hoe in andere lidstaten wordt omgegaan met het karteren van habitattypen? Wordt daar ook uitgegaan van een minimumomvang van 100 vierkante meter? In hoeverre worden in andere lidstaten habitattypen wel aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?3
Zover mij bekend maken andere lidstaten geen gebruik van een minimumomvang. Dit blijkt ook uit het feit dat in de Europese database (versie 2021) in 18 verschillende lidstaten habitattypen met kleinere oppervlaktes dan 100 m2 zijn te vinden. Bijna driekwart daarvan is aangemerkt als «meer dan verwaarloosbaar aanwezig», terwijl deze gevallen in Nederland dus niet beschermd worden.
Gebruik en interpretatie van de categorie «D» voor representativiteit verschilt duidelijk per lidstaat. Alle lidstaten maken er in meer of mindere mate gebruik van: het varieert van enkele procenten (bij de meeste lidstaten) tot meer dan één vijfde van de habitattypen die een «D» krijgen. De reden voor het geven van een «D» lijkt ook te verschillen. Zo geven Oostenrijk en België habitattypen die verdwenen zijn («no longer present») altijd een «D», andere lidstaten doen dat in wisselende mate. Ook is niet geheel duidelijk hoe die «D» gelezen moet worden. In de helft van de lidstaten worden namelijk de andere aspecten van het belang van het gebied (relatief aandeel oppervlak, behoudsstatus en algemeen belang) soms óók ingevuld, hoewel dat in deze gevallen niet de bedoeling is.
Hoe kan het dat habitats in verschillende gebieden geen enkele punten scoren wat betreft representativiteit voor een bepaald habitattype en toch worden aangemerkt als hebbende «beduidende representativiteit» (categorie C), terwijl de typering «aanwezig, maar weinig waardevol» (categorie D) mogelijk meer voor de hand had gelegen?
De eerste stap is: bepalen of een habitattype voldoet aan de definitie én in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig is; dat gebeurt op basis van de definitie in het profiel en het daarin genoemde minimumoppervlak. Als dat zo is, dan is de volgende stap het bepalen van de representativiteit. Die is dan minimaal «C». De representativiteit drukt uit in welke mate het voldoet aan de «ideale» beschrijving in de Europese interpretatiehandleiding4. De interpretatiehandleiding geeft aan welke (bijzondere) vegetaties, planten- en diersoorten bij het habitattype horen. In het WUR-rapport worden vervolgens aan de hand daarvan per habitattype criteria opgesteld om de gebieden met name op basis van voorkomen van bijzondere soorten te onderscheiden (uitgangspunt 9). Daardoor kan een habitattype in meer dan verwaarloosbare mate aanwezig zijn (hij voldoet aan de definitie) en tegelijk geen bijzondere kwaliteiten hebben (0 punten voor representativiteit).
Op welke wijze is rond 2014 beoordeeld of habitats moeten worden aangemerkt als categorie D «aanwezig, maar weinig waardevol»? Is de veronderstelling juist dat daarbij vooral gekeken is naar de oppervlakte, zoals aangegeven in het rapport «Implementatie Natura 2000 in Nederland (2011)» en niet zozeer naar het voorkomen dan wel ontbreken van kenmerkende soorten (criterium genoemd door de Europese Commissie)?4, 5
In 2014 is in slechts drie gevallen de categorie D gebruikt. In alle drie de gevallen betreft het onduidelijkheid of het habitattype daadwerkelijk aanwezig was. Deze onduidelijkheden zijn opgelost in latere habitattypenkaarten en verwerkt in de aanwijzingsbesluiten.
Op welke wijze is of wordt voorkomen dat habitattypen in aanwijzingsbesluiten van gebieden zijn of worden opgenomen waar «veel van de kenmerkende soorten» ontbreken, zoals in het voorgestelde Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijngebieden vanwege aanwezige waarden?6
Dit is voorkomen doordat er een nauwkeurige definitie per habitattype is, in de vorm van een lijst definiërende vegetatietypen en zogenaamde beperkende criteria waaraan moet worden voldaan. Een vegetatietype is in feite een combinatie van soorten die veel samen voorkomen. In de vegetatiekundige definitie wordt aangegeven welke kenmerkende soorten minimaal aanwezig moeten zijn. Als dat minimum er niet is, zal het vegetatietype dus niet als zodanig gekarteerd worden en zal het niet als habitattype in het SDF gezet worden. Een plek zonder struikhei wordt bijvoorbeeld niet als struikhei-associatie gekarteerd en komt dus niet als habitattype droge heide in het SDF. Ook een «sterk gedegradeerd bostype waaruit veel kenmerkende soorten ontbreken» zal niet voldoen aan de vegetatiekundige definitie en zal in Nederland niet als habitattype vermeld worden in het SDF.
In het geval van het genoemde wijzigingsbesluit is steeds zorgvuldig nagegaan of aan deze vereisten is voldaan.
Is de veronderstelling juist dat habitats, behorend bij een bepaald habitattype, maar waar geen typische soorten voorkomen, moeten worden aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol» (categorie D)? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit is niet het geval. De eerste stap is om te bepalen of het habitat aan de definitie van een habitattype voldoet, dus of aan minimumoppervlakte, vegetatietype en eventuele beperkende voorwaarden voldaan wordt. Als dit het geval is, dan komt het habitattype in meer dan verwaarloosbare mate voor en krijgt het dus minimaal een C. Dit staat los van het voorkomen van typische soorten. Zoals in bijlage 5 van de leeswijzer Natura 2000 profielen 2014 wordt uitgelegd, zijn typische soorten bedoeld voor de beoordeling van de kwaliteit van het habitattype. Niet alle typische soorten komen overal voor. Als geen enkele typische soort voorkomt, betekent dit niet dat het «weinig waardevol» is, maar dat voor het kwaliteitsaspect «typische soorten» dat gebied geen bijdrage levert aan de landelijke staat van instandhouding.
Waarom wordt het habitattype H2130A (grijze duinen, kalkarm) in het aanwijzingsbesluit voor Natura 2000-gebied Westerschelde opgenomen, terwijl sprake is van een zeer klein oppervlak (SDF: 0,03 hectare; AERIUS: 0,9 hectare), het habitat geen punten scoort voor representativiteit (SDF) en voor het betreffende habitattype een omvang van tientallen hectares nodig is voor een optimale functionele omvang (zoals in de leeswijzer Natura 2000 profielen 2014 staat)? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?7
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie van het habitattype en dus «meer dan verwaarloosbaar aanwezig» is. Het is daardoor aanwezig met een «beduidende» representativiteit. Inderdaad heeft de locatie geen optimale functionele omvang, maar wel een zodanige omvang dat het duurzaam kan voortbestaan. Zie ook de voorgaande antwoorden.
Waarom wordt het habitattype H7140B (veenmosrietland) in het aanwijzingsbesluit voor Natura 2000-gebied Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving opgenomen, terwijl sprake is van een zeer klein oppervlak (0,4 hectare), het habitattype in het SDF geen punten scoort voor representativiteit en door de natuurbeheerder wordt aangegeven dat de kwaliteit zo matig is en het zo’n klein deel van het oppervlak is dat «je het eigenlijk geen veenmosrietland kunt noemen»? Waarom is dit habitattype niet aangemerkt als «aanwezig, maar weinig waardevol»?8
Omdat het habitattype voldoet aan de definitie en dus «meer dan verwaarloosbaar» aanwezig is. De uitlating van de natuurbeheerder strookt niet met de officiële karteringen van It Fryske Gea, die door de provincie als basis zijn gebruikt voor de officieel vastgestelde habitatkaart. Als de beheerder van mening is dat hier sprake is van een wetenschappelijke fout van zijn eigen organisatie, dan zal dat via de officiële weg kenbaar gemaakt moeten worden. Dat is echter niet gebeurd bij de terinzagelegging en evenmin bij de voorbereiding van het definitieve besluit. Ik betreur het dat op deze manier twijfel wordt gezaaid in een zeer zorgvuldig doorlopen proces.
Waarom is de minimale oppervlakte voor de meeste habitattypen vastgesteld op 100 vierkante meter en niet gerelateerd aan de optimale functionele omvang, zoals deze ook in de «leeswijzer Natura 2000 profielen (2014)» zijn opgenomen, terwijl dat laatste aspect evenzeer van belang is in het licht van het al dan niet categoriseren van een habitattype als «aanwezig, maar weinig waardevol»?9
De minimale omvang is onderdeel van de definitie om te kunnen bepalen of er sprake is van een habitattype (zoal toegelicht in bijlage 2 van de leeswijzer Natura 2000-profielen 2014). De definitie van een habitattype is zodanig dat verwaarloosbare voorkomens erbuiten vallen. Verwaarloosbaar aanwezige habitattypen worden dus als «niet aanwezig» gekarakteriseerd.
De optimale functionele omvang is een kwaliteitsaspect: het is het punt waarboven in hoge mate wordt voldaan aan de oppervlakte-eisen van de samenstellende soorten en/of structuur en functies, bijvoorbeeld doordat er ook typische diersoorten met een groot ruimtebeslag een populatie in kunnen vestigen. Voorbij dat knikpunt zal een groter oppervlak wel tot verdere kwaliteitswinst (kunnen) leiden, maar minder duidelijk dan in het traject ervoor. Oftewel: als deze oppervlakte (minimaal) is bereikt is dat optimaal (maar niet maximaal) voor de kwaliteit van het habitattype. Onder dat punt is het habitattype dus ook betekenisvol voor kenmerkende soorten, maar nog niet optimaal.
Is de veronderstelling juist dat gelet op het onderbouwende rapport van de Wageningen Universiteit voor de SDF (aansluitend op het betreffende Uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie) de beoordeling van de behoudsstatus moet worden gezien als een absolute beoordeling die in de tijd kan worden gevolgd, waarbij scores niet beïnvloed zijn door scores voor habitats in andere gebieden? Zo nee, waarom niet?
Die veronderstelling is niet juist. Het primaire doel van het SDF is om te bepalen wat de belangrijkste gebieden per habitattype en soort zijn (zie doel 1 en 2 op pagina 52 van het Publicatieblad van de Europese Unie van het SDF11). De maatlatten voor de behoudsstatus zijn daarom ook zodanig opgesteld dat gebieden zich zoveel mogelijk van elkaar onderscheiden (uitgangspunt 9 van het WUR-rapport). Krijgt een gebied meer punten, dan is het gebied relatief belangrijker voor het habitattype ten opzichte van andere gebieden in Nederland. In de loop der tijd kunnen scores veranderen, door genomen maatregelen of verandering in drukfactoren, ook zodanig dat een A, B of C verandert. Het gebied wordt dan meer of minder belangrijk voor het habitattype. Alleen de beste gebieden kunnen alle punten halen, en soms, als er bijvoorbeeld grote regionale verschillen voorkomen, zelfs dat niet. Daar is dan rekening mee gehouden in de verdeling van de punten voor A, B en C: in alle regio’s kunnen gebieden een «A» scoren. In sommige gebieden zal nooit aan alle criteria voldaan kunnen worden; dat is ook niet nodig.
Hoe kan het dat actief hoogveen, ondanks forse en langdurige overschrijding van de kritische depositiewaarden, in verschillende gebieden bij de beoordeling zoals opgenomen in de SDF een uitstekende behoudsstatus heeft gekregen vanwege een uitstekende structuur en/of uitstekende vooruitzichten wat betreft de instandhouding van functies en vergunningaanvragen ondertussen wel afketsen in verband met de genoemde overschrijding van kritische depositiewaarden en geen rekening wordt gehouden met de uitstekende behoudsstatus?
Bij vergunningverlening moet getoetst worden aan de instandhoudingsdoelstellingen in het aanwijzingsbesluit en niet op de beoordeling van het belang van het gebied in het SDF. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, wordt de relatieve kwaliteit ten opzichte van de andere gebieden in Nederland beoordeeld. De gebieden met een uitstekende behoudsstatus voor hoogvenen hebben de in relatieve zin beste kwaliteit van hoogvenen in ons land. Maar de kwaliteit kan nog verbeterd worden, waarbij stikstofdepositie een beperkende factor kan zijn. Maar ook het feit dat het om nog steeds kleine oppervlakken gaat, maakt de locaties met actief hoogveen kwetsbaar: uitbreiding van actief hoogveen in wat nu nog herstellend hoogveen is, zal ongetwijfeld bijdragen aan een verminderde kwetsbaarheid voor verdroging.
Zoals te zien is in het WUR-rapport, is de beoordeling van de behoudsstatus van actieve hoogvenen gebaseerd op een combinatie van zes subcriteria voor structuur, vijf voor functie en eventueel de herstelmogelijkheid. Om tot een «A» te komen hoeft niet aan alle subcriteria te worden voldaan.
De verlengde VN-sessie over het wereldzeeënverdrag |
|
Christine Teunissen (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Klopt het dat van 20 februari tot en met vrijdag 3 maart een verlengde, en mogelijke laatste, sessie over het VN-wereldzeeënverdrag plaatsvindt, die zal gaan over de bescherming en het duurzame gebruik van marine biodiversiteit van de oceaangebieden buiten de nationale jurisdictie?
Ja, de onderhandelingen zijn na ruim 15 jaar succesvol afgesloten. Op 4 maart 2023 is met consensus overeenstemming bereikt over de tekst van het VN-verdrag voor de bescherming en het duurzaam gebruik van de zeegebieden buiten de nationale rechtsmacht van staten (BBNJ-verdrag). Op dit moment worden de verschillende taalversies van het verdrag voorbereid. Daarna zal de tekst definitief worden vastgesteld en vervolgens worden opengesteld voor ondertekening.
Klopt het dat Nederland zich, als lid van de High Ambition Coalition, in samenspraak met de EU tot taak heeft gesteld om in het VN-wereldzeeënverdrag instrumenten op te nemen, die de bescherming en het duurzame gebruik van marine biodiversiteit garanderen en die de oceanen moet behoeden voor de ongekende druk op het zeemilieu vanuit onder andere de visserij-, mijnbouw- en scheepvaartbelangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, over welke instrumenten gaat het hier en welke instrumenten zijn voor Nederland essentieel?
De EU en haar lidstaten hebben gezamenlijk opgetreden in de BBNJ-onderhandelingen en spraken daar met één stem. Nederland heeft gedurende het gehele proces van onderhandelingen een proactieve en ambitieuze bijdrage aan de EU-standpunten geleverd. De EU en haar lidstaten hebben tijdens de laatste intergouvernementele conferentie voor het BBNJ-verdrag van 20 februari tot en met 4 maart jl. actief bijgedragen aan het onderhandelingsproces. Hierbij was de inzet om te komen tot een zo effectief en ambitieus mogelijk instrument voor de bescherming van biodiversiteit in zeegebieden buiten de nationale rechtsmacht dat door zo veel mogelijk landen kan worden gesteund. Dit sluit tevens aan bij de ambities van de High Ambition Coalition, waarvan Nederland ook lid is.
Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (VN-Zeerechtverdrag) geeft het alomvattend juridisch kader voor het gebruik en beheer van de oceanen. In het VN-Zeerechtverdrag zijn echter niet alle onderwerpen tot in detail uitgewerkt en het is aan staten om, waar nodig, meer concrete afspraken te maken, in het bijzonder in het kader van (bestaande) mondiale, regionale en sectorale organisaties of verdragen. Het nieuwe BBNJ-verdrag zal na inwerkingtreding een grondslag bieden voor het instellen van bindende maatregelen die bijdragen aan het algemene doel van het VN-Zeerechtverdrag om het zeemilieu te beschermen. Een van deze maatregelen is het verplicht stellen van een milieueffectbeoordeling voor activiteiten op volle zee. Voor dit instrument is het gelukt om een effectief en breed gesteund proces in te richten. Een andere maatregel die het nieuwe verdrag mogelijk maakt is het instellen van gebiedsgerichte beheersinstrumenten, waaronder beschermde mariene gebieden, op volle zee. Voor deze maatregel is het gelukt om een ambitieus regelgevend kader vast te stellen. Na de inwerkingtreding van het BBNJ-verdrag zal de internationale gemeenschap hierdoor kunnen besluiten om beschermde mariene gebieden in te stellen op volle zee.
Bij het aanwijzen van dergelijke beschermde mariene gebieden en het instellen van maatregelen die menselijke activiteiten beperken moet, naast de effectiviteit van de maatregelen voor het realiseren van het beschermingsdoel, altijd rekening gehouden worden met andere belangen die gemoeid zijn met de betreffende menselijke activiteiten. Daarnaast zal moeten worden samengewerkt met bestaande mondiale, sectorale en regionale organisaties en/of verdragen die bevoegdheden hebben in dezelfde zeegebieden, zoals de Internationale Maritieme Organisatie, regionale visserijorganisaties, de Internationale Zeebodemautoriteit, en regionale zeeconventies zoals het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (OSPAR). In het BBNJ-verdrag is vastgelegd dat de interpretatie en toepassing van zijn bepalingen deze organisaties en/of verdragen niet mag ondermijnen, maar de onderlinge samenhang en coördinatie juist dienen te bevorderen. Het BBNJ-verdrag zal daarmee een belangrijke rol moeten vervullen als mondiaal platform voor een meer gestructureerde raadpleging en onderlinge coördinatie van de verschillende organisaties en verdragen.
Bent u er mee bekend dat de Europese visserijsector voorstelt dat er in het VN-wereldzeeënverdrag geen maatregelen komen, die geregeld zijn via Regional fisheries management organisations (RFMO’s)?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?2
Het voorstel van de Europese visserijorganisaties riep op om dubbele bevoegdheden tussen bestaande organisaties en/of verdragen en dit nieuwe verdrag te voorkomen. De mariene biodiversiteit op de volle zee wordt beïnvloed door de cumulatieve impact van activiteiten, waaronder visserij, scheepvaart en diepzeemijnbouw. Daarom was het van groot belang om de juiste verhouding te vinden tussen het BBNJ-verdrag en de organisaties en/of verdragen die dergelijke activiteiten reguleren, zodat zij waar nodig wel aangevuld kunnen worden.
In het BBNJ-verdrag is vastgelegd dat de interpretatie en toepassing van zijn bepalingen deze organisaties en/of verdragen niet mag ondermijnen, maar de onderlinge samenhang en coördinatie dienen te bevorderen. Het BBNJ-verdrag en de daar in opgerichte Vergadering van Verdragspartijen (COP) zal een belangrijke rol moeten vervullen als mondiaal platform voor een meer gestructureerde raadpleging en onderlinge coördinatie van de verschillende organisaties en verdragen (zie ook antwoord op vraag3.
Met dit eindresultaat waren ook de Europese visserijorganisaties tevreden en daarom hebben zij dit nieuwe verdrag van harte verwelkomd.
Bent u er mee bekend dat de RFMO's alleen gaan over visserij-maatregelen, zoals vangstlimieten, en niet echte biodiversiteits- en klimaatoverwegingen meenemen?
Ja, mede daarom heeft Nederland, samen met de EU en haar lidstaten, meegewerkt aan dit verdrag dat is gericht op de bescherming en het duurzaam gebruik van mariene biodiversiteit op de volle zee. Verwacht wordt dat middels het BBNJ-verdrag nauwer kan worden samengewerkt met dergelijke organisaties. Zo wordt getracht een breder draagvlak te creëren voor deze doelen, waardoor deze ook sturing geven aan maatregelen onder andere organisaties.
Bent u er mee bekend dat de Europese visserijsector suggereert dat milieueffectbeoordelingen niet vereist zijn voor vaartuigen die onder beheersmaatregelen van RFMO’s vallen? Wat vindt u daar van?
Het BBNJ-verdrag voorziet in nauwe samenwerking tussen en met bestaande regionale, mondiale en sectorale organisaties. Zo ook op het gebied van milieueffectrapportages (MERs), waarvoor het BBNJ-verdrag een gedegen MER-procedure instelt die in principe van toepassing is op alle activiteiten op volle zee.
Om dubbele milieubeoordelingen te vermijden is echter afgesproken dat een milieubeoordeling niet nodig is wanneer er al een dergelijke beoordeling is uitgevoerd onder de regels van een andere internationale organisatie of verdrag, en (1) de reeds gevolgde beoordeling van een vergelijkbare kwaliteit is als de procedure onder het BBNJ-verdrag; of (2) de reeds gevolgde procedure er in voorziet dat de effecten van een beoogde activiteit worden voorkomen, gemitigeerd en/of beheerst zodanig dat de drempel (threshold) voor een MER-procedure onder het BBNJ-verdrag niet wordt gehaald.
Deelt u de mening dat het VN-wereldzeeënverdrag de facto geen effect zal hebben op oceaanbeheer, als er in dat verdrag geen mechanismen worden ingebouwd die de druk van visserij kan beïnvloeden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mechanismen zal Nederland voorstellen of eisen om te garanderen dat het VN- wereldzeeënverdrag besluiten van RFMO's kan beïnvloeden?
In het VN-Zeerechtverdrag zijn reeds verplichtingen opgenomen over de bescherming van het mariene milieu en mariene biodiversiteit. Middels het BBNJ-verdrag worden deze verplichtingen verder uitgewerkt. Zo vormen de verdragen samen een duidelijker kader voor effectief oceaanbeheer.
De oceanen en zeeën moeten effectief beschermd worden, in het bijzonder kwetsbare en/of waardevolle mariene gebieden. Om dat te kunnen doen moet goed in beeld worden gebracht wat de te beschermen (natuur-)waarden zijn, welke internationale doelen daaraan gekoppeld moeten worden en welke invloed menselijk gebruik daarop heeft. Om deze doelen te behalen zijn maatregelen nodig. Welke maatregelen exact worden toegepast en door wie is niet alleen afhankelijk van de te realiseren doelen, maar ook van de specifieke situatie waarin het te beschermen gebied zich bevindt, de geldende mandaten, en de activiteiten die in dat gebied plaatsvinden.
Het BBNJ-verdrag dient bestaande verdragen en organisaties niet te ondermijnen en heeft daarbij nadrukkelijk de taak om in gesprek te gaan over hun rol en handelen ten aanzien van de bescherming en het duurzaam gebruik van mariene biodiversiteit op de volle zee. Middels deze functie van het BBNJ-verdrag kunnen deze doelen ook uitgedragen worden bij bestaande organisaties, zoals RFMOs. Daarvoor zet Nederland zich in verschillende internationale gremia voortdurend in.
Kunt u deze vragen vóór het einde van de sessie, uiterlijk op 1 maart 2023 beantwoorden?
Helaas is het niet gelukt om de vragen binnen de gestelde termijn te beantwoorden, omdat de indiening van de vragen samenviel met de afwezigheid van mijn ambtenaren die in New York waren vanwege de intergouvernementele conferentie (van 20 februari tot en met 4 maart 2023). Daar hebben zij zich volledig ingezet om zo spoedig mogelijk tot afronding van een effectief en toekomstbestendig verdrag te komen.
Wind op land. |
|
Silvio Erkens (VVD), Erik Haverkort (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Is de planning, zoals beschreven in antwoord op eerdere Kamervragen van het lid Erkens nog haalbaar?1 Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op de eerdere Kamervragen van het lid Erkens is de verwachting aangegeven dat de nieuwe windturbinenormen medio 2023 worden vastgesteld en in werking zullen gaan. Op dit moment wordt gewerkt aan het opstellen van nieuwe algemene milieuregels voor windturbines op basis van een milieueffectrapportage (plan-m.e.r.). Zoals aangegeven bij brief van 23 december 2023 van de Minister voor Klimaat en Energie2 vergen diverse procedurele stappen meer tijd dan voorzien. De nieuwe algemene milieuregels kunnen naar verwachting rond de zomer 2023 ter inzage worden gelegd, zodat iedereen de mogelijkheid heeft om hierop te reageren. De verwachting is dat de nieuwe regels begin 2024 gereed zijn.
Hoe staat het met de uitwerking van de tijdelijke normen conform de motie-Leijten/Erkens (Kamerstuk 32 813, nr. 985)?
Bij brief van 6 juli 20223 van de Minister voor Klimaat en Energie is de Kamer geïnformeerd over de uitvoering van de motie Leijten / Erkens. Deze informatie is nog steeds actueel. In de motie is verzocht te onderzoeken of een afstandsnorm van 4x tiphoogte (Deense norm) tijdelijk toegepast kan worden. Het is juridisch niet mogelijk om – vooruitlopend op de plan-m.e.r. en AMvB-procedure – vanuit het Rijk algemene of tijdelijke regels te geven voor nieuw te realiseren windparken zonder het uitvoeren van een plan-m.e.r. Dit kan ook niet tijdelijk. Ook voor afspraken met decentrale overheden die voorzien in een afstandsnorm kan geoordeeld worden dat deze in strijd zijn met de Europese richtlijn voor strategische milieubeoordeling (smb-richtlijn) als er geen plan-m.e.r. voor is uitgevoerd. Een tijdelijk streven naar een bepaalde afstand vanuit het Rijk zou bovendien de plan-m.e.r. en AMvB-procedure en de besluitvorming daarover in uw Kamer kunnen doorkruisen. Het zorgvuldig doorlopen van deze wettelijke procedures is belangrijk binnen dit proces. Naar aanleiding van de motie Leijten/Erkens is de afstandsnorm van 4x tiphoogte, meegenomen in de plan-m.e.r. procedure.
Totdat nieuwe landelijke milieunormen zijn vastgesteld kunnen decentrale overheden per windpark milieuvoorschriften in de vergunning opnemen. De voorbereiding daarvan gebeurt in een zorgvuldig proces op basis van een lokale milieubeoordeling. Daarbij helpt het onderling delen van kennis en werkwijzen om elkaar te ondersteunen, te leren van elkaar en uniformiteit te bevorderen. Het Rijk ondersteunt gemeenten hierbij. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de wens van de Kamer.
Hoe staat het met uw toezegging tijdens het vragenuur van 13 december 2022 aan het lid Haverkort, waarbij u aangaf met omgevingsdiensten in gesprek te gaan over het tijdelijk toepassen van het Deense model?
In reactie op de heer Haverkort heb ik aangegeven aandacht te zullen vragen bij omgevingsdiensten voor de handhaving. Het Rijk is in overleg over lopende zaken rond windturbinegeluid en gezondheid met onder meer provincies. De provincies staan in dit kader direct in contact met omgevingsdiensten over aspecten van de uitvoering en handhaving.
Hoe staat het specifiek met de uitwerking van de vergelijking met het Deense model voor de permanente afstandsnormen?
Het Ministerie van IenW werkt aan de totstandkoming van nieuwe milieunormering voor windturbines op land op basis van een plan-m.e.r. Het milieueffectrapport (planMER) dient als informatiebron bij het opstellen van de nieuwe windturbinebepalingen. In het rapport komt bescherming van diverse milieuaspecten van windturbines aan de orde, en ook komen daarin afstandsnormen inclusief de variant 4 maal tiphoogte (Deense norm) als instrument voor het tegengaan van hinder aan de orde.
Bent u het ermee eens dat deze normen snel in werking moeten treden en dat het onwenselijk is dat er nu lokaal verschillende normen gelden?
De Staatssecretaris van IenW zet zich ervoor in dat begin 2024 nieuwe regelgeving voor windturbines op land in werking kan treden. Deze nieuwe regels voor windturbines kennen een zorgvuldige voorbereidingsprocedure waarbij een zienswijzeprocedure voor het planMER, het ontwerpbesluit en een voorhangprocedure (bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer) en consultatieprocedure over het ontwerpbesluit (met andere overheden) worden doorlopen. Daarnaast zullen verschillende adviezen worden ingewonnen, zoals van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Zolang nieuwe windturbinebepalingen nog niet in werking zijn getreden, zullen gemeenten als gevolg van het Nevele-arrest voor zover het nieuwe windparken betreft in de omgevingsvergunning en het bestemmingplan zelf moeten voorzien in een adequaat, op de lokale situatie toegesneden beschermingsniveau. Ook onder de oude landelijke normen was het voor gemeenten al mogelijk om in specifieke gevallen een hoger beschermingsniveau te realiseren. Gemeenten die maatwerkvoorschriften hebben gesteld hebben hierin geen normen gesteld die minder streng zijn dan de voorheen geldende normen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). Overigens is in de brief van 21 april 20224 over het onderzoek naar afstandsnormen voor windturbines toegelicht dat het instrument van een generieke afstandsnorm in de praktijk een ongelijke milieubescherming aan omwonenden van windturbines in Nederland biedt, terwijl specifieke milieunormen wel kunnen zorgen voor een gelijk minimumniveau van milieubescherming. Dit onderzoek is meegenomen in het planMER.
Bent u het ermee eens dat die permanente normen er snel moeten komen, zodat ze toegepast kunnen worden in de Regionale Energie Strategie (RES), zodat de RES geen vertraging oploopt en burgers vertrouwen kunnen hebben in de deugdelijkheid van de afstandsnormen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat het doel van de Regionale energiestrategieën, namelijk opwekking van ten minste 35 TWh aan grootschalige hernieuwbare energie op land (zon en wind), gerealiseerd wordt.
Totdat er nieuwe normen zijn vastgesteld, hebben de betrokken overheden met elkaar de verantwoordelijkheid om windturbines op basis van locatie-specifieke afwegingen en met oog voor de verschillende betrokken belangen zorgvuldig in te passen. Adequate bescherming van milieu en gezondheid, en externe veiligheid zijn daarbij randvoorwaarden.
Samen met het Nationaal Programma Regionale Energiestrategie (NP RES), RVO, IPO en VNG wordt daarom ondersteuning geboden aan decentrale overheden om een zorgvuldig proces in te richten voor locatie-specifieke normen, bijvoorbeeld door het organiseren van informatiebijeenkomsten, kennisdelingssessies en een helpdesk. Provincies en gemeenten geven aan dit te waarderen en zelf door te willen met de regionale energieopgave.
Wie betrekt u bij de uitwerking van deze normen?
Bij de totstandkoming van de nieuwe milieunormen voor windturbines zijn IPO en VNG betrokken; ook zijn er contacten met andere partijen zoals de branchevereniging van de windsector (Nederlandse WindEnergie Associatie (NWEA) en de Nederlandse Vereniging Omwonenden Windturbines (NLVOW). Een concept van de regelgeving zal voor eenieder ter inzage gelegd worden voor publieke inspraak, tegelijk met een zienswijzeprocedure over het planMER die eveneens zal openstaan voor inspraak van eenieder.
Het afbouwpad van fossiele subsidies |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Kunt u aangeven waarom de in 2018 aangenomen motie Van der Lee c.s. (Kamerstuk 30 175, nr. 271) over het afbouwen van fiscale prikkels die Nederlandse klimaatdoelen tegenwerken nog niet goed is uitgevoerd?
Dit kabinet werkt aan het afbouwen van fiscale regelingen die impact hebben op het fossiele energiegebruik. Zo worden de vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische procedés afgeschaft. De bestaande inputvrijstelling op aardgasverbruik voor installaties van warmtekrachtkoppeling wordt beperkt, en het verlaagde tarief in de energiebelasting op aardgas voor de sector glastuinbouw wordt afgeschaft. Andere regelingen komen ten dele voort uit internationale verdragen en kunnen door Nederland niet eenzijdig worden beëindigd. Daarnaast zet het kabinet in op het afschaffen op Europees niveau van uitzonderingen die voortkomen uit de Richtlijn Energiebelastingen, waardoor het gelijke speelveld voor Nederlandse bedrijven ten opzichte van hun Europese concurrenten kan worden bestendigd en geen koolstoflekkage optreedt. Het kabinet heeft verder toegezegd om dit voorjaar te komen met een plan van aanpak voor meer transparantie over de fossiele subsidies. Daarbij zal ook aandacht zijn voor het meer in detail per maatregel toelichten wat de redenen zijn dat regelingen (nog) niet zijn afgeschaft. Daarbij is onder meer relevant dat sommige regelingen zien op het voorkomen van dubbele belasting en kan ook de samenhang met andere beprijzingsinstrumenten (denk aan het EU-ETS) een rol spelen. In het plan van aanpak zal ook worden ingegaan op de mogelijkheden voor afbouw van fossiele regelingen, mede in het licht van het aankomende voorjaarspakket klimaatmaatregelen.
Kunt u aangeven waarom er ondanks deze aangenomen motie nog steeds een aanzienlijke lijst van vrijstellingen is voor het gebruik van fossiele energie1? Kunt u per vrijstelling beargumenteren waarom de vrijstelling niet is afgeschaft? Zijn er nog andere vrijstellingen of voordelen voor fossiele energie?
Zie antwoord op vraag 1
Deelt u de mening van onder andere de secretaris-generaal van de Verenigde Naties António Guterres2 en het IMF3 dat we in plaats van fossiele energie te subsidiëren we deze subsidies veel beter voor hernieuwbare energie kunnen gebruiken?
Ja, die mening deel ik. Het kabinet zet zowel nationaal als Europees in op het verminderen en afschaffen van regelingen die ook – indirect – impact hebben op het gebruik van fossiele energiedragers. Het kabinet zet overigens fors in op de verdere stimulering van de verduurzaming van de energievoorziening, onder andere door het Klimaatfonds met een budgettair beslag van 35 miljard euro in de periode 2023–2030 en een openstellingsbudget van de SDE++ met 8 miljard euro dit jaar.
Kunt u een overzicht geven van de 25 bedrijven met de grootste CO2-uitstoot van Nederland en uitgebreid toelichten welke vrijstellingen, subsidies en andere voordelen van toepassing zijn op deze bedrijven? Hoeveel financieel voordeel hebben deze bedrijven in totaal van deze regelingen gehad in het meest recente jaar waarover cijfers bekend zijn?
Op de aanspraak van individuele bedrijven op vrijstellingen, subsidies en andere voordelen, voor zover bekend, kan ik uit hoofde van vertrouwelijkheid niet ingaan. Dit geldt ook voor het totaal van de hierboven weergegeven 25 bedrijven.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de werking van de raffinaderijvrijstelling? In hoeverre klopt de inschatting van onderzoeker Alman Metten dat dankzij deze vrijstelling in 2019 1.445 miljoen euro is misgelopen4?
In de volksmond wordt gesproken van een vrijstelling maar dat is het feitelijk niet. De «raffinaderijvrijstelling» houdt in dat het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als belastbaar feit voor de accijns respectievelijk de energiebelasting. Bedrijven die energieproducten produceren, betrekken doorgaans minerale oliën en gassen in een raffinageproces (input) om uiteindelijk andere energieproducten te produceren of te verwerken (output). Het gaat dan bijvoorbeeld om minerale oliën en gassen die worden gebruikt als verwarmingsbrandstof in fornuizen van de betreffende fabrieken. De uiteindelijk geproduceerde energieproducten (output) zijn belastbaar met accijns of energiebelasting.
Voor zelf geproduceerde energieproducten die worden verbruikt binnen een bedrijf dat energieproducten produceert is de «raffinaderijvrijstelling» verplicht op basis van de Europese Richtlijn energiebelastingen. Voor ingekochte energieproducten (van buiten het bedrijf komend) binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, is de keuze aan de lidstaten of deze vrijstelling wordt toegepast. Voor het gebruik van gas bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling alleen voor zelf geproduceerd gas. Het gebruik van ingekocht gas voor de productie van energieproducten is belastbaar met energiebelasting. Voor het gebruik van minerale oliën bij de productie van energieproducten geldt de vrijstelling voor zowel ingekochte als zelf geproduceerde minerale oliën.
In de Nederlandse regelgeving is opgenomen dat het gehele verbruik van de energieproducten als input is vrijgesteld van accijns en de energiebelasting indien de output van de fabriek ten minste 30% uit energieproducten bestaat. In Nederland is het daarnaast voor deze fabrieken mogelijk om het eigen verbruik van minerale oliën als input via een energiebalans toe te rekenen aan de productie van minerale oliën. Deze mogelijkheid tot ruimer gebruik van de vrijstelling, is niet verplicht op basis van de richtlijn Energiebelastingen.
Omdat er geen rapportageverplichting bestaat voor het toepassen van het voorgaande, beschikken het CBS en de Belastingdienst niet over de gegevens om een raming te maken van het budgettaire beslag van de vrijstelling. In het kader van het plan van aanpak voor meer transparantie bij fossiele subsidies gaan we nog eens proberen om gegevens over deze regeling boven tafel te krijgen om zo een inschatting van het budgettaire beslag te kunnen maken. Hierop zal worden teruggekomen in de eerder genoemde Kamerbrief van dit voorjaar.
Wat is de stand van zaken rondom gratis emissierechten? Hoeveel gratis emissierechten zijn er in 2021 en 2022 toegekend aan Nederlandse bedrijven? Welke waarde vertegenwoordigt dit? Aan welke bedrijven zijn deze gratis emissierechten toegekend?
In 2021 en 2022 zijn respectievelijk 38,3 en 38,8 miljoen ETS-rechten gratis toegewezen, ongeveer de helft van het totaal aan emissies binnen het EU-ETS. De gemiddelde ETS-veilingprijs bedroeg in 2021 ca. 54 euro en in 2022 ca. 82 euro. De waarde die de gratis toegewezen rechten vertegenwoordigde in het jaar van uitkeren komt daarmee uit op ca. 2,1 miljard euro in 2021 en ca. 3,2 miljard euro in 2022. Voor elektriciteitsproductie worden geen gratis rechten verstrekt. De gratis rechten worden toegewezen aan bedrijven in het EU ETS die bloot staan aan een risico op koolstoflekkage. De herziening van het EU ETS in het kader van Fit for 55 heeft het systeem van gratis rechten verder aangescherpt. Zo worden gratis rechten uitgefaseerd: voor de luchtvaart tussen 2024 en 2026, en voor sectoren die vallen onder de Carbon Border Adjustment Mechanism tussen 2026 en 2034.
Welke doeleinden zijn er voor niet-zakelijk gebruik van meer dan 10 miljoen kWh? Kunt u een overzicht geven van bedrijven die hieronder vallen?
Het onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk gebruik in de energiebelasting komt voort uit de Europese Richtlijn Energiebelastingen. In de Nederlandse situatie komt niet-zakelijk gebruik met een verbruik boven 10 miljoen kWh feitelijk niet voor.
Welke bedrijven maken gebruik van de indirecte kostencompensatie Emission Trade System (ETS)? Welke andere EU-lidstaten passen de indirecte kostencompensatie ETS toe?
Op dit moment maken 62 bedrijven gebruik van de regeling. Het gaat om bedrijven binnen de sectoren chemie, staal, en raffinaderijen. Ook België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Luxemburg, Polen, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, en Tsjechië maken van de regeling gebruik.
Kunt u een volledige lijst geven van producten die gemaakt worden door mineralogische en metallurgische processen, chemische reductie en elektrolytische processen en kunt u een lijst geven van bedrijven die onder deze vrijstellingen vallen?
De vrijstellingen voor mineralogische en metallurgische processen in de energiebelasting zijn van toepassing op bedrijven die volgens de Standaard Bedrijfsindeling van het Centraal Bureau voor de Statistiek behoren tot code 23, 24 of 25. Dit zijn:
Energiebedrijven zijn belastingplichtig en doen aangifte voor de energiebelasting. Een lijst van de precieze bedrijven die onder de bovengenoemde vrijstellingen vallen is niet beschikbaar.
Wat is de omvang van de vrijstelling op niet-energetisch verbruik van energie?
De gevraagde omvang is om meerdere redenen niet goed te geven. Anders dan bij minerale oliën die worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof, zijn er in de Wet op de Accijns geen tarieven vastgelegd voor producten voor niet-energetisch gebruik. Het betreft dus geen vrijstelling in de letterlijke zin van het woord maar valt buiten de grondslag van de accijns. Het bedrag dat aan het niet belasten van non-energetisch verbruik van minerale oliën kan worden gekoppeld, hangt daardoor af van een aantal keuzes die zouden moeten worden gemaakt bij het gaan belasten van deze producten. Dit betreft onder meer het tarief, de grondslag en het belastbaar feit. Het feit dat hierin verschillende mogelijkheden zijn, maakt dat de belasting van niet-energetisch gebruik van minerale oliën niet eenvoudig te becijferen is.
Voor niet energetisch of duaal gebruik van kolen en aardgas is eenvoudiger aan te geven wat de opbrengst zou zijn als dit gebruik zou worden belast tegen de tarieven die in de kolen- en energiebelasting worden gehanteerd voor energetisch gebruik van kolen een aardgas. Het budgettaire belang zou met die tarieven uitkomen op respectievelijk circa € 25 miljoen en circa € 60 miljoen.
Kunt u de vragen per stuk beantwoorden?
Ja.
De tijdelijke beleidsregel inzake elektrische laadpunten op verzorgingsplaatsen |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Vivianne Heijnen (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich de beleidsbrief van de Minister over de toekomst van de verzorgingsplaatsen van 23 december 2023 (Kamerstuk 31 305, nr. 376)?
Ja.
Klopt het dat de op 23 december 2022 gepubliceerde «tijdelijke beleidsregel inzake elektrische laadpunten op verzorgingsplaatsen» per direct een moratorium invoert op het plaatsen van nieuwe snellaadpunten op verzorgingsplaatsen tot 2028?
Nee. Op grond van de tijdelijke beleidsregel wordt de looptijd van aanvullende voorzieningen e-laden gekoppeld aan de looptijd voor de basisvoorziening e-laden, met een minimale looptijd van vijf jaar. De tijdelijke aanpassing in de vergunningverlening is bedoeld om de overgang naar een nieuw beleid te versoepelen, door kort voor inwerkingtreding van een nieuw beleid tijdelijk alleen vergunningen te verlenen die de nieuwe uitgifte van de exclusieve laadkavels niet kan vertragen. Het minimum van vijf jaar is bedoeld om zeker te stellen dat vergunningen die na de inwerkingtreding van de tijdelijke beleidsregel worden verleend, de invoering van het nieuwe stelsel niet in de weg staan. Dat zou bijvoorbeeld gebeuren als, vlak voordat een exclusief snellaadkavel wordt uitgegeven, nog nieuwe laadpalen worden gerealiseerd. Ook wordt voorkomen dat investeringen van marktpartijen door korte looptijden niet kunnen worden terugverdiend.
In hoeverre rijmt de betreffende beleidsregel met uw doelstelling voor het plaatsen van 1,8 miljoen laadpunten in 2030? Wat is het aantal nieuwe snellaadpunten op verzorgingsplaatsen die moeten worden geplaatst tot 2030 binnen de doelstelling van 1,8 miljoen laadpunten in 2030?
Naar verwachting zullen er voor 2030 tussen de 2.900 en 9.000 snellaadpunten nodig zijn op en nabij het hoofdwegennet.1 Daarnaast zijn er in 2030 51 snellaadlocaties met 347 snellaadpunten nodig voor zware voertuigen langs de TEN-T corridors.2
Om de uitrolsnelheid van laadinfrastructuur te bevorderen is een goed functionerende markt cruciaal. Een exclusief laadrecht per verzorgingsplaats voor het aanbieden van laadpalen, vergelijkbaar met de huidige situatie voor tankstations, draagt daaraan bij. Exclusiviteit biedt ondernemers meer duidelijkheid en zekerheid en zodoende een betere business casevoor het realiseren van laadpalen. Dit vergroot de investeringsbereidheid van ondernemers. De tijdelijke beleidsregel faciliteert de implementatie van het nieuwe beleid en leidt zo tot de realisatie van meer laadpalen.
In hoeverre rijmt de betreffende beleidsregel met uw beleidsbrief dat bestaande rechten van tankstations niet worden ingeperkt gedurende de looptijden?
In de beleidsbrief staat: «Dit betekent enerzijds dat de looptijden van bestaande rechten van ondernemers niet ingekort worden, maar ook dat in bepaalde situaties maatwerkoplossingen nodig zullen zijn». Dit is consistent met de beleidsregel. Deze is immers niet van toepassing op looptijden van bestaande vergunningen, maar geldt alleen voor vergunningen die na 23 december 2022 worden verleend.
Bent u bereid om het moratorium per direct op te heffen op het plaatsen van nieuwe snellaadpunten op verzorgingsplaatsen?
Nee, de tijdelijke beleidsregel is een belangrijke stap in de totstandkoming van een nieuw beleid, dat ondernemers meer duidelijkheid zal gaan bieden en naar verwachting leidt tot de realisatie van meer laadpunten.
Klopt het dat u gunningen voor het plaatsen van nieuwe snellaadpunten op tankstations heeft afgegeven die niet worden geplaatst, omdat de gunningstermijnen van nieuwe snellaadpunten sneller aflopen dan de terugverdientijden?
Tot 23 december 2022 werd de looptijd van aanvullende voorzieningen e-laden bij tankstations gekoppeld aan de looptijd van het motorbrandstofverkooppunt. De beleidsregel is niet van toepassing op deze, reeds afgegeven, vergunningen. Laadpalen waarvoor reeds voor 23 december 2022 een vergunning is verleend, kunnen worden geplaatst tot het einde van de looptijd van de voorziening waarbij ze zijn aangevraagd.
Vanaf 23 december 2022 worden vergunningen verleend op basis van de tijdelijke beleidsregel en wordt de looptijd van de vergunning gekoppeld aan de looptijd van de basisvoorziening e-laden. Het kan zijn dat die looptijd korter (of langer) is dan de looptijd van de vergunning voor het motorbrandstofverkooppunt. Of er voldoende tijd is om de initiële investering terug te verdienen, hangt, naast de looptijd van de vergunning, af van verschillende factoren. Bijvoorbeeld de locatie van de laadpaal. Ondernemers kunnen zelf bepalen of zij een vergunning voor een laadpaal bij het tankstation willen aanvragen.
Een groot deel van de lopende snellaadrechten zal in de periode 2028/2029 worden verdeeld onder het nieuwe beleid. Deze zullen bij openbare en transparante herverdeling zo veel mogelijk exclusief in de markt gezet kunnen worden. De tijdelijke beleidsregel versoepelt deze overgang naar exclusieve laadrechten.
Bent u bereid om de gunningstermijnen van nieuwe snellaadpunten op tankstations te verlengen?
Nee, om zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden aan ondernemers en zo de realisatie van meer laadpunten te bevorderen, is het verstandig de vergunningstermijn van laadrechten bij tankstations gelijk te trekken met de looptijd van het snellaadkavel, voor zover dat aanwezig is op de verzorgingsplaats. Dit zorgt er voor dat, bij herverdeling van de snellaadrechten, de nieuwe exploitant een zo veel mogelijk exclusief recht verkrijgt. Doel is door meer zekerheid aan ondernemers te bieden, de uitrol van laadinfratsructuur te versnellen.
Bent u bereid om deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
Het verdwijnen van de traditie van Paas- en Vreugdevuren |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink |
|
Bent u bekend met het bericht dat de eerste Paasvuren al dreigen te sneuvelen door de rigide stikstofregels die een eeuwenoude traditie de nek omdraaien?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u ermee bekend dat bouwers van Paas- en Vreugdevuren aan veel te ingewikkelde vergunningsaanvragen worden onderworpen waardoor Paas- en Vreugdevuren vogelvrij zijn verklaard en sneuvelen zodra 'groene moraalridders' het voor het zeggen krijgen, zoals nu in de provincie Overijssel? Kunt u deze vraag gedetailleerd beantwoorden?2, 3, 4
De Wet natuurbescherming schrijft voor dat er een vergunningplicht geldt indien een plan of project significant negatieve effecten op een of meer Natura 2000-gebieden veroorzaakt. Indien er sprake is van significant negatieve effecten moeten er mitigerende maatregelen worden getroffen. Provincies zijn bevoegd gezag voor de vergunningverlening.
Er heeft overleg plaatsgevonden met onder meer de provincie Overijssel. Daaruit blijkt dat deze provincie ondersteuning biedt om de ruim 200 geïnventariseerde paasvuren in deze provincie doorgang te laten vinden. De provincie heeft aangegeven dat het merendeel van deze vuren door kan gaan. Naar verwachting geldt voor 10 tot 20 vuren dat ze alleen kunnen doorgaan bij verplaatsing of verkleining.
Deelt u de mening dat de traditie van Paas- en Vreugdevuren het verdient om te worden beschermd? Zo ja, wat gaat u concreet doen om deze traditie te beschermen, zodat deze voor toekomstige generaties behouden blijft? Kunt u deze vragen gedetailleerd beantwoorden?
Ik deel de mening dat tradities belangrijk zijn. De leden Van der Plas en Eppink hebben het kabinet verzocht om met de provincies als bevoegd gezag in gesprek te gaan over het zo veel mogelijk toestaan van paasvuren, en gebruik te maken van de mogelijkheden die de Habitatrichtlijn en de Wet natuurbescherming biedt om rekening te houden met culturele omstandigheden (motie van de leden van der Plas en Eppink over het behoud van de traditie van Paasvuren, Kamerstuk 34 682, nr. 121, ingediend 23 februari 2023).
Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 2 moet ook bij tradities geldende wet- en regelgeving in acht worden genomen. Uit een gesprek tussen LNV en provincies is gebleken dat de betreffende provincies bereid zijn om tegemoet te komen aan initiatiefnemers zodat de vuren zo veel mogelijk door kunnen gaan. Daardoor kunnen ruim 200 Paasvuren doorgang vinden. In 10 tot 20 gevallen is dit niet mogelijk op de locatie of in de omvang die een initiatiefnemer voor ogen staat. Het is dan aan de initiatiefnemer om het vuur te verplaatsen, te verkleinen of ervan af te zien. De provincies kijken bij de uitvoering van de Wet natuurbescherming via deze weg optimaal naar de mogelijkheden om de traditie in stand te houden.
Windmolengedram in Utrecht |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de provincie Utrecht voornemens is om dwang en drang toe te passen inzake het plaatsen van windmolens?1
Ja, ik ken het mediabericht.
Deelt u als democraat de gedachte van dwang en drang, waarbij zowel gemeenten als burgers buitenspel worden gezet? Zo neen, heeft u de bereidheid om de verantwoordelijk GroenLinks gedeputeerde te kapittelen teneinde de voorgenomen dwang en drang bij het plaatsen van windmolens in de provincie Utrecht te voorkomen? Graag een gedetailleerd antwoord.
Nee, ik deel de gedachte van dwang en drang niet. In het Klimaatakkoord hebben we het doel afgesproken van de opwek van ten minste 35 TWh aan grootschalig hernieuwbaar op land (zon en wind) in de leefomgeving in 2030. De medeoverheden nemen daarbij het voortouw in het inpassen.
Binnen de Regionale Energie strategieën zijn zoekgebieden aangewezen voor windmolens en zonnepanelen. Voor de borging van zoekgebieden voor zon en wind moet vaak nog een nadere afweging gemaakt worden. Die afweging gaat over de relatie met andere opgaven (o.a. woningbouw) en belangen (o.a. natuur). In dat proces worden de zoekgebieden nog nader uitgewerkt en geconcretiseerd. Het verschilt per regio hoe dit proces wordt ingericht en welk tijdpad daarbij wordt gevolgd.
Het desbetreffende mediabericht meldt dat het college van gedeputeerde staten in Utrecht heeft besloten om een milieuonderzoek uit te voeren, waarbij locaties verspreid over de hele provincie worden gescreend op de geschiktheid voor windmolens. Na afronding van dit onderzoek zal de provincie in gesprek gaan met de gemeenten over de randvoorwaarde en de locaties voor windenergie. Ik zie in het beschreven proces tot nu toe geen aanleiding te denken dat de provincie geen zorgvuldig proces volgt.
Deelt u de mening dat het wel of niet plaatsen van windmolens in de provincie alsmede het wel of niet toewijzen van locaties nou typisch een onderwerp is dat zich bij uitstek leent voor de komende Provinciale Statenverkiezingen? Zo ja, wilt u daar de verantwoordelijk gedeputeerde op wijzen?
Deze mening deel ik niet met u. De RES 1.0, en de daarbij horende zoekgebieden zijn binnen een zorgvuldig democratisch proces tot stand gekomen. Het is belangrijk om de doelstelling van ten minste 35 TWh hernieuwbare elektriciteit op land – op een verantwoorde wijze – tijdig te behalen om de gemaakte afspraken in het klimaatakkoord te kunnen behalen.
Het bericht 'Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: ‘Dit is van de zotte’' |
|
Harmen Krul (CDA), Derk Boswijk (CDA), Pieter Grinwis (CU) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Ministerie betaalde al 15.000 euro aan actiegroep Lelystad Airport: «Dit is van de zotte»»?1
Ja.
Wat is de reden dat ervoor wordt gekozen om dwangsommen te betalen in plaats van aan het verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo-verzoek) van Stichting Laagvliegen te voldoen? Kunt u uitleggen hoeveel capaciteit u hiervoor nodig heeft en wanneer u denkt wel genoeg capaciteit te hebben om aan het Woo-verzoek te voldoen, indien een personeelstekort daadwerkelijk de reden van de vertraging is?
Vanwege de complexiteit en de omvang van het verzoek heeft het de nodige tijd gekost te achterhalen om welke bestanden het daadwerkelijk ging. Het blijkt daarnaast niet eenvoudig om bestanden van deze omvang ter beschikking te stellen. Ik betreur het dat het langer heeft geduurd dan de daarvoor geldende wettelijke termijnen, waardoor er een dwangsom is opgelegd. Inmiddels heeft er overleg plaatsgevonden met de indieners van het Woo-verzoek. Afgesproken is dat gelet op de omvang van de bestanden deze de komende periode gefaseerd gepubliceerd zullen worden.
Kunt u exact aangeven op welke manier u de Nationale Emissiereductie Commitments (NEC)-richtlijn ten aanzien van het al dan niet verplicht rapporteren over emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus interpreteert?
Zie antwoord op vraag 4.
Hoe interpreteert u de zinsnede: «The following memo-items shall also be included: 1A3ai(ii) International aviation cruise (civil) 1A3aii(ii) Domestic aviation cruise (civil)» in de NECD 2016/2.284 review guidelines voor 2022 die op 4 maart 2022 zijn gecommuniceerd?
Voor het antwoord op de vraag of er een juridische verplichting bestaat voor het rapporteren van de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet, moet in eerste instantie worden gekeken naar de tekst in de National Emission Ceilings (NEC) Directive (2016/2284/EU). Hierin staat in Bijlage IV dat de lidstaten hun nationale emissie-inventarissen moeten opstellen met gebruikmaking van de methoden die zijn vastgesteld door de partijen bij het LRTAP-verdrag (EMEP/EEA Reporting Guidelines). Hierin worden de landen verzocht gebruik te maken van het EMEP/EEA-richtsnoer voor de inventarisatie van emissies van luchtverontreinigende stoffen (EMEP/EEA Guidebook).
Het gebruik van de Guidelines is dus juridisch bindend, het gebruik van de Guidebook niet. In de Guidelines staat: «Cruise emissions from domestic and international aviation shall not be included in national totals. These cruise emissions should be reported separately as memorandum items in the annex I reporting template.»
Het gebruik van «should» in plaats van «shall» duidt erop dat het geen juridische verplichting betreft. Dat er vervolgens in de Review Guidelines 2022 wel met «shall» wordt gewerkt – want dat is waar de vraag aan refereert – doet hier niets aan af. De Review Guidelines zijn in opdracht van de Europese Commissie door een extern bureau opgesteld met als doel dat alle leden van het review team hetzelfde toetsingskader gebruiken. De Review Guidelines zijn niet officieel vastgesteld via comitologie en bevatten daarom ook geen bindende bepalingen. De review die in 2022 is uitgevoerd, heeft dan ook niet geleid tot een aanbeveling dat Nederland de luchtvaartemissies boven de 3.000 voet wel zou moeten rapporteren.
Los van de vraag of het rapporteren van deze emissies wel of niet juridisch verplicht is, heeft de Tweede Kamer inmiddels al de toezegging2 ontvangen dat deze emissies voortaan in de jaarlijkse emissie-inventarisatie zullen worden meegenomen. De eerstvolgende rapportage komt naar verwachting begin 2024 beschikbaar, met daarin als memo-item de emissies over 2022.
Bent u bekend met de volgende alinea uit artikel 18 van de NEC-richtlijn: «De lidstaten stellen de voorschriften vast ten aanzien van de sancties die van toepassing zijn op overtredingen van nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn en nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden uitgevoerd. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.»?
De alinea uit artikel 18 is een standaard bepaling, waaraan lidstaten moeten voldoen, maar die niet als zodanig geïmplementeerd behoeft te worden.
Hoe is artikel 18 in de Nederlandse regelgeving geïmplementeerd? Wat zijn de vastgelegde sancties en wanneer worden die toegepast?
Voor de implementatie van deze richtlijn is het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, van 15 november 2004, opgesteld. Hierin staat dat de Minister van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de verplichtingen tot het opstellen en actualiseren van inventarissen en prognoses. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) voert deze taak in opdracht van de Minister uit. Het besluit bevat verder geen sanctiebepalingen.
Artikel 18 verplicht ertoe te voorzien in sancties op overtreding van nationale bepalingen die zijn vastgesteld ter implementatie van de richtlijn. Artikel 18 is niet geïmplementeerd, dit is niet noodzakelijk want sanctionering geschiedt in Nederland in het kader van de geldende regelgeving (bestuurlijke herstelsancties of strafrechtelijke sanctioneringsmogelijkheden) en vergunningverlening. (Zie hierover de wijziging van het Besluit van 24 oktober 2017 tot wijziging van het Besluit uitvoering EG-richtlijn nationale emissieplafonds, Staatsblad 2017, 422.)
Welke sancties heeft Nederland staan op onvolledige rapportage of het niet rapporteren van memo-items, conform de overeengekomen NEC-richtlijn Scope of Review?
Deze verplichtingen zijn gericht tot de lidstaten. Hiervoor geldt artikel 18 van de NEC-richtlijn niet. De Minister van IenW moet zorgen voor volledige rapportages. Doet de Minister van IenW dat niet, dan stelt de Europese Commissie Nederland in gebreke en kan Nederland voor het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gedaagd.
Wat als uit de rapportage van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) inderdaad blijkt dat de totale emissie van de luchtvaart aanzienlijk meer is dan waar nu vanuit wordt gegaan? Wat betekent dit voor de huidige stikstofaanpak?
Tot dusverre rapporteert Nederland alleen de emissies die op grond van de NEC-richtlijn verplicht moeten worden gerapporteerd, Dit betreffen de emissies binnen de start en landingscyclus tot 3.000 voet. De NOX-emissies boven 3.000 voet worden momenteel door het RIVM in beeld gebracht en deze emissies zullen vanaf 2024 worden toegevoegd aan de rapportage. De totale gerapporteerde NOX-emissies zullen daardoor hoger zijn dan tot dusverre is gerapporteerd.
Dit heeft geen consequenties voor de huidige stikstofaanpak. De depositiebijdrage van NOX-emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet zijn verdisconteerd in de totale deposities, omdat de berekende totale deposities worden gekalibreerd aan de hand van metingen.
Verder draagt het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet relatief beperkt bij aan de totale stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage gemiddeld over Nederland ongeveer 0,01% bedraagt3. Meer uitgebreide informatie over de bijdrage van de luchtvaart aan de totale stikstofdeposities is te vinden in de factsheet Luchtvaart en stikstof4. De feiten en cijfers in deze factsheet zijn geverifieerd door het RIVM.
Kloppen de berekeningen van Samenwerkende Actiegroepen Tegen Laagvliegen (SATL) waaruit blijkt dat de bijdrage van de luchtvaart aan de totale uitstoot van stikstof in Nederland zonder afkapgrens van 3.000 voet niet twee procent maar elf procent is? Deelt u de mening dat dit een aanzienlijk verschil is?
Het RIVM berekent hoeveel stikstof van vliegtuigen in Natura 2000-gebieden in Nederland neerslaat. Het RIVM kijkt daarbij tot een hoogte van 3.000 voet (ruim 900 meter) naar de uitstoot en neerslag van vliegtuigen die landen en opstijgen van Nederlandse luchthavens. Deze vliegtuigen dragen ongeveer 0,1% bij aan de gemiddelde stikstofneerslag in Natura 2000-gebieden (ongeveer 2 mol per hectare per jaar).
De neerslag van vliegtuigen per natuurgebied is afhankelijk van de ligging ten opzichte van de luchthavens en vliegroutes en varieert van enkele tienden tot maximaal 13 mol per hectare per jaar.
Van het vliegverkeer van en naar Nederlandse luchthavens dat hoger vliegt dan 3.000 voet is de neerslag in Natura 2000-gebieden relatief beperkt. Uit onderzoek van de commissie m.e.r. en het RIVM volgt dat deze bijdrage ongeveer 0,01% bedraagt.5
Deelt u de mening dat deze manier van berekenen, namelijk met afkapgrenzen zoals 25 kilometer of 3.000 voet, geen eerlijk beeld geeft van de bijdrage van individuele bedrijven of sectoren aan de totale uitstoot in Nederland en dat het daarmee een aanpak gebaseerd op evenredige bijdrage van iedere sector in de weg staat?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 8 is de depositie afkomstig van emissies boven de 3.000 voet verdisconteerd in de totale deposities en is het aandeel in de totale deposities van vliegverkeer boven 3.000 voet van en naar Nederlandse luchthavens relatief beperkt (gemiddeld 0,01%).
De maximale rekenafstand van 25 km geldt voor projectspecifieke depositieberekeningen in het kader van de toestemmingsverlening onder de Wet natuurbescherming. Voor de berekening van de totale deposities op natuurgebieden geldt geen maximale rekenafstand en wordt voor alle type bronnen landsdekkend gerekend. De berekeningen geven inzicht in het aandeel van elke sector aan de totale deposities. De maximale rekenafstand staat daarmee een evenredige en evenwichtige bijdrage van elke sector aan het oplossen van de stikstofproblematiek niet in de weg. Zie hiervoor ook de Kamerbrief van de Minister van IenW van 10 februari 20236.