Het bericht dat toezichthouders van het openbaar vervoer in Amsterdam geen boete voor vernieling meer mogen geven van het Openbaar Ministerie wanneer er sprake is van het met geweld openen van OV-toegangspoortjes |
|
Lilian Helder (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat toezichthouders van het openbaar vervoer (OV) in Amsterdam geen boete voor vernieling meer mogen geven van het Openbaar Ministerie (OM) wanneer er sprake is van het met geweld openen van OV-toegangspoortjes?1
In Amsterdam zijn de buitengewoon opsporingsambtenaren (boa’s) van het Veiligheidsteam Openbaar Vervoer (VOV), anders dan de boa’s van het Gemeentelijk Vervoersbedrijf (GVB) en de andere openbaar vervoer-boa’s in het land, in dienst van de gemeente. Omdat de VOV-boa’s niet in dienst zijn van het vervoerbedrijf, zijn zij niet bevoegd om een uitstel van betaling uit te reiken voor overtreding van artikel 70 Wet personenvervoer 2000 (zwartrijden), hetgeen nodig is om tot vervolging over te kunnen gaan. Tot voor kort verbaliseerden de VOV-boa’s personen die met geweld de toegangspoortjes passeerden op grond van andere wetsartikelen dan artikel 70 Wet personenvervoer 2000. Deze praktijk leidde er evenwel toe dat het passeren van elektronische toegangspoortjes niet altijd op dezelfde wijze werd afgedaan.
Om tot een meer eenduidige afdoeningswijze te komen heeft het OM onlangs een beleidslijn uitgevaardigd over zwartrijden en elektronische toegangspoortjes. Onderdeel hiervan is dat personen die zich zonder geldig vervoersbewijs bevinden achter de elektronische toegangspoortjes, zich in ieder geval schuldig maken aan zwartrijden en daarvoor vervolgd dienen te worden. Verder bepaalt de richtlijn dat deze personen indien bijvoorbeeld schade is toegebracht aan de elektronische toegangspoortjes daarnaast kunnen worden geverbaliseerd voor vernieling. De boa’s van het GVB zijn bevoegd op te treden tegen zwartrijden, ook als daarbij sprake is van vernieling van de toegangspoortjes. Om te bereiken dat de VOV-boa’s ook kunnen verbaliseren voor artikel 70 Wet personenvervoer 2000 dient de werkwijze te worden aangepast.
Het OM te Amsterdam, de politie, de gemeente en de vervoerders zorgen ervoor dat deze situatie wordt aangepast. In afwachting daarvan hebben de politie en de gemeente besloten het VOV-team tijdelijk niet in te zetten bij de elektronische toegangspoortjes. Wel worden zij nog steeds ingezet voor de handhaving van andere feiten ter bevordering van de veiligheid in het openbaar vervoer van Amsterdam. Zoals gezegd zijn de boa’s van het GVB wel bevoegd en blijven zij onverkort optreden tegen zwartrijden, ook als daarbij sprake is van vernieling van de elektronische toegangspoortjes.
Deelt u de mening dat toezichthouders te allen tijde moeten kunnen ingrijpen bij geweld tegen mens, dier en objecten in het OV en op stations/haltes? Zo neen, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid er voor te zorgen dat het OM zijn besluit weer intrekt, zodat de toezichthouders weer volledig van de aan hen toegekende bevoegdheden gebruik kunnen maken en zwartrijders weer naar behoren beboet kunnen worden? Zo neen, waarom niet?
Nee. De beleidslijn van het OM is zinvol ter bevordering van de landelijke rechtsgelijkheid. Met betrekking tot de bevoegdheid van de VOV-boa’s wordt aan de ontstane situatie gewerkt (zie het antwoord op vraag2. De boa’s van het GVB zijn bevoegd en blijven onverkort optreden tegen zwartrijden.
Bent u bereid de regelgeving zodanig aan te passen dat toezichthouders de meest ruime bevoegdheden krijgen, zodat we af zijn van dit slappe OM-verhaal en de reiziger weer beschermd kan worden tegen tuig in het OV? Zo neen, waarom niet?
Afgezien van de specifieke situatie met de VOV-boa’s zijn er geen problemen met de bevoegdheden van boa’s en toezichthouders. De opsporingsbevoegdheden van de Buitengewoon Opsporingsambtenaren in het domein Openbaar Vervoer zijn in samenspraak met de OV-bedrijven, het OM en de politie tot stand gekomen. De boa’s zijn onder andere bevoegd op te treden tegen zwartrijders en vernielingen in het openbaar vervoer. Een aanpassing van de boa-regelgeving is dan ook niet nodig.
De combinatie van bijstand en studiefinanciering |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat in sommige gemeenten – in situaties waarin twee personen samenwonen en één van de partners aanspraak moet maken op de Wet Werk en Bijstand (WWB) en de andere partner studiefinanciering ontvangt – de studerende partner verplicht wordt de maximale aanvullende studiefinanciering te lenen naast de basisbeurs en deze lening door de sociale dienst als voorliggende voorziening van de bijstandsuitkering wordt gezien? Zo ja, op welke wetsartikelen stoelt deze gemeentelijke praktijk?1
Hoe gemeenten precies omgaan met het leendeel van de studiefinanciering van de partners van bijstandsgerechtigden kan ik u niet zeggen. Daarover worden geen gegevens bijgehouden.
Wel kan ik aangeven binnen welk wettelijk kader gemeenten opereren.
Artikel 15, eerste lid, van de WWB bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een toereikende en passende voorliggende voorziening. Studiefinanciering, inclusief de mogelijkheid om een rentedragende lening af te sluiten, geldt volgens constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep als een dergelijke voorziening. Deze passendheid wordt, aldus de jurisprudentie, niet aan die voorziening ontnomen door het feit dat de belanghebbende een aanzienlijke studieschuld opbouwt.2
In de situatie waar u op doelt (ene partner heeft bijstand, andere partner studiefinanciering) heeft de bijstandgerechtigde partner recht op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande (artikel 24 WWB). Vervolgens dient de gemeente te bezien hoe zij de inkomsten uit studiefinanciering van de studerende partner in beschouwing neemt voor de gezamenlijke middelentoets. Dit inkomen wordt slechts in aanmerking genomen voor zover het gezamenlijk inkomen van beide partners (inclusief de bijstandsuitkering van de ene partner) meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden (artikel 32, derde lid, van de WWB). Daarnaast regelt artikel 33, tweede lid, van de WWB, dat bij bedoelde situatie alleen het deel van de studiefinanciering dat is bedoeld voor levensonderhoud meetelt («normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000»). Dit normbedrag bestaat uit de basisbeurs, de maximale aanvullende beurs en de basislening. Dat een deel van dit normbedrag bestaat uit een – naar keus van belanghebbende al dan niet af te sluiten – lening doet daar niet aan af.3 Centraal staat of er een beroep op een voorliggende voorziening gedaan kan worden, niet of dat feitelijk ook wordt gedaan. Mogelijk ontstaat hierdoor bij belanghebbenden de indruk dat zij maximaal moeten lenen. Dat is niet het geval, maar anderzijds is het ook niet zo dat er door niet te lenen recht op meer bijstand ontstaat. Voor de volledigheid merk ik op dat ouders met inwonende studerende kinderen die enkel inkomsten hebben uit studiefinanciering recht hebben op de volledige bijstandsnorm; de beschreven casus richt zich op de situatie van twee partners.
Uiteraard is een opleiding de beste verzekering tegen toekomstige werkloosheid. Van mensen mag echter in redelijkheid wel het een en ander worden verwacht om ook tijdens een studie bijstandsafhankelijkheid te voorkomen. Ik kan dan ook niet meegaan in uw suggestie om geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen.
Acht u het wenselijk dat gemeenten de studiefinanciering als voorliggend voorziening gebruiken en hiermee gezinnen of partners stimuleren om zich in de schulden te steken? Zo nee, bent u bereid om deze praktijk te veranderen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een opleiding de beste verzekering is tegen toekomstige werkloosheid en opleidingstrajecten niet in de knop gebroken moeten worden omdat de partner van een student aanspraak moet maken op een bijstandsuitkering? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat er voor schoolverlaters – die de opleiding succesvol met een diploma hebben afgesloten – een schoolverlaterskorting in de Wet Werk en Bijstand is geïntroduceerd voor de duur van zes maanden?
Artikel 28 van de WWB geeft het college de mogelijkheid de norm lager vast te stellen als belanghebbende recent zijn scholing of beroepsopleiding heeft beëindigd. Reden hiervan is dat belanghebbende tijdens de studieperiode zijn bestedingen heeft afgestemd op het beperkte inkomen uit studiefinanciering en zijn noodzakelijke bestaanskosten niet onmiddellijk toenemen zodra er een beroep op bijstand wordt gedaan. Aangezien de bijstand is bedoeld als een voorziening in de noodzakelijke kosten van bestaan, en deze kosten bij schoolverlaters lager zijn, acht ik dit een realistische artikel. Ik ben dan ook niet voornemens dit artikel te schrappen.
Is het realistisch om – in tijden van hoge werkloosheid – bijstandsgerechtigden die succesvol een opleiding hebben afgesloten zes maanden een korting te geven op de bijstandsuitkering vanwege het feit dat de bijstandsuitkering hoger is dan de voormalige studiefinanciering en zij hierdoor financieel voordeel zouden hebben? Bent u voornemens om dit artikel uit de Wet Werk en Bijstand te schrappen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de geleende studiefinanciering als voorliggende voorziening voor de bijstandsuitkering te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hulp van Nederland bij de herfinanciering van de staatsschuld van Aruba |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «Nederland helpt Aruba bij herfinanciering staatsschuld»?1
Ja.
Kunt u uitleggen waarom de Nederlandse regering bereid is zich in te schrijven voor obligatieleningen ten behoeve van de Arubaanse staatschuld?
Het financiële protocol is een uitwerking van het overkoepelende samenwerkingsprotocol dat Nederland en Aruba in 2011 sloten met als doel om op basis van een gelijkwaardige relaties en onderling vertrouwen de samenwerking een nieuwe impuls te geven.
Zowel Curaçao als Sint Maarten kennen de mogelijkheid van een lopende inschrijving als daarvoor aan de voorwaarden uit de Rijkswet financieel toezicht is voldaan. Met Aruba is in 2011 afgesproken dat de mogelijkheden tot een lopende inschrijving zullen worden onderzocht. Nederland zal de mogelijkheden voor een door Aruba gevraagde inschrijving (laten) beoordelen op in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria van houdbare overheidsfinanciën en terugbetalingcapaciteit. Nederland behoudt zich bij het niet voldoen aan deze criteria het recht om niet in te schrijven.
Kent u de notitie «feestvierend ten onder gaan» uit 2012, afkomstig van de politieke partij MEP? Wat is uw conclusie naar aanleiding van deze notitie?
Ik heb kennis genomen van de inhoud van de notitie van de oppositiepartij over de financiële situatie van Aruba. Het is aan de regering van Aruba om hierop te reageren.
Kunt u tevens aangeven of u Aruba op dit moment financieel stabiel acht? Ook in het licht van de zorgen van de MEP?
Zoals aangegeven ben ik bekend met de informatie van de oppositie. Aruba is zelf verantwoordelijk voor de financiële stabiliteit. De Arubaanse regering heeft richting Nederland aangegeven begrotingsregels in de Staatsregeling te verankeren en een College van Advies in te stellen dat zal toezien op de naleving van deze regels. Dit kan bijdragen aan beter begrotingsbeheer. Een eventuele inschrijving van Nederland op een obligatielening zal zoals gezegd te zijner tijd beoordeeld worden aan de hand van de criteria zoals ik heb genoemd bij vraag 2. De financiële stabiliteit en de terugbetalingcapaciteit van Aruba zal daar een belangrijk onderdeel van uitmaken.
Is de conclusie gerechtvaardigd dat Aruba bezig is om haar economische groei te creëren door het hebben van een begrotingstekort en het laten oplopen van de staatsschuld?
Aruba is een autonoom land in het Koninkrijk dat een eigen financieel en economisch beleid voert. Het is de verantwoordelijkheid van de regering van Aruba om toe te zien op houdbare overheidsfinanciën, met de staten als controlerend orgaan.
Kunt u garanderen dat de voorwaarden voor deugdelijk financieel beleid daadwerkelijk en kritisch getoetst zullen worden bij elke nieuwe obligatie-uitgifte?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven óf en zo ja, wanneer Aruba kan gaan beginnen met het aflossen van de staatschuld door deze constructie?
Op dit moment is nog niet bekend wanneer Aruba een verzoek gaat doen op Nederland voor inschrijving op een openbare obligatielening van Aruba. Aruba maakt daar zelf beleidsmatige financieringskeuzes in. De exacte uitwerking van dit protocol moet overigens nog plaatsvinden alvorens daadwerkelijk een eerste verzoek ter beoordeling kan worden aangenomen tot inschrijving op een openbare aanbieding van een obligatielening van het land Aruba.
Is er met deze financieringsconstructie geen risico dat Aruba juist meer schulden gaat maken, omdat de rentelast gaat afnemen?
Onderdeel van de afspraken met Aruba is dat Aruba de door een eventueel rentevoordeel vrijgekomen gelden inzet voor de nominale verlaging van de staatsschuld. Het is correct dat indien een land a priori voldoet aan de rentelastnorm zoals deze bijvoorbeeld geldt voor Curaçao en Sint Maarten, er in opzet meer geleend kan worden bij een lagere rentestand. Het eerdere antwoord op vraag 2 is hier eveneens van toepassing. In de verdere uitwerking zal dan ook moeten blijken in welke mate Aruba al dan niet voldoet aan de in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria van houdbare overheidsfinanciën.
Heeft u er vertrouwen in dat het nog op te richten College van Advies adequaat zal toezien op naleving van het begrotingsbeleid?
Aruba is zelf verantwoordelijk voor het inrichten van het horizontale toezicht op zijn begrotingsbeleid. Oprichting van instituties en organen in de horizontale keten van Aruba die kunnen bijdragen aan de versterking van een duurzaam begrotingsbeleid beschouw ik als een positieve ontwikkeling.
Waarom hoeft Aruba niet te vallen onder het toezicht van het College Financieel Toezicht?
Aruba is sinds het verwerven van de Status Aparte in 1986 een land binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Aruba is sindsdien financieel zelfstandig zonder een beroep te hebben gedaan op een traject tot schuldsanering, zoals het geval was bij het voormalige land Nederlandse Antillen teneinde voor de nieuwe landen een gezonde financiële startpositie te creëren. Het land Aruba kent daarmee geen toezichtarrangement zoals geldt voor Curaçao en Sint-Maarten. Ik wil de komende tijd samen met Aruba bekijken hoe we de beoordeling vanuit Nederland van een inschrijving op een openbare aanbieding precies gaan vormgeven.
Het meldpunt ontruimingen van kamers in verzorg- en verpleeghuizen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het meldpunt van de consumentenbond over ontruimingen van kamers in verzorg- en verpleeghuizen?1
Het staat de Consumentenbond vrij om een meldpunt op te zetten.
Deelt u de mening dat een meldpunt voor de ontruiming van kamers in de langdurige zorg eigenlijk overbodig moet zijn, omdat zorginstellingen nabestaanden meerdere dagen de tijd moeten geven voor de ontruiming van de kamer? Zo ja, welke analyse maakt u over wat er misgaat, waardoor een dergelijk meldpunt noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
De branchevereniging Actiz heeft algemene voorwaarden opgesteld, die veel zorginstellingen hanteren. Hierin is ook opgenomen dat cliënten bij het komen wonen in een zorginstelling geïnformeerd worden over het leegruimen van de kamer bij verhuizing of overlijden. Ik ga er vanuit dat de cliënten hierover dus geïnformeerd worden.
In de beleidsregels, opgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit, is voorts opgenomen dat het verpleeg- of verzorgingshuis bij het overlijden van een cliënt maximaal 13 «mutatiedagen» heeft. Dit betekent dat de familie enige dagen de tijd heeft om de kamer leeg te ruimen.
Het is mij niet bekend hoeveel zorginstellingen een onredelijke termijn voor de ontruiming hanteren. Ik zal hierover navraag doen bij Actiz. Het zorgkantoor en de NZa zien toe op de toepassing van de ter zake doende regelgeving door de zorgaanbieder.
Is u bekend hoeveel zorginstellingen zich niet houden aan de regelgeving dat nabestaanden een aantal dagen de tijd krijgen om een kamer te ontruimen na overlijden van een geliefde? Zo ja, hoeveel en welke zorginstellingen houden zich niet aan deze regelgeving? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak komt het voor dat nabestaanden op de dag van overlijden of vlak voor de uitvaart van de overledene de kamer moet ontruimen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat de situatie dat zorginstellingen dubbel geld vangen, doordat er binnen de 13 dagen iemand nieuw in een kamer gaat wonen? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?
In principe zou dit niet kunnen gebeuren. De zorginstelling wordt bekostigd volgens het ZZP tarief van de cliënt die op de kamer woont. Bij overlijden van de cliënt ontvangt de zorginstelling een afwezigheidstarief voor maximaal 13 dagen, zolang de kamer leeg staat.
Deelt u de mening dat er onvoldoende toezicht gehouden wordt op zorginstellingen, omdat de problemen met de ontruiming van kamers in zorginstellingen weer via een meldpunt moet worden onderzocht? Zo nee, waarom niet?
De NZa heeft geen regels gesteld wat betreft minimale of maximale ontruimingstermijn. De eerder genoemde 13-dagen-termijn heeft betrekking op het maximale aantal dagen dat instellingen een leegstandsdag in rekening kunnen brengen. De NZa houdt toezicht op het naleven van de WMG door aanbieders. Of aanbieders te vroeg een kamer ontruimen, valt niet onder die wet. Als zij dubbel zouden declareren, kan dat in strijd zijn met artikel 35 en 36 van de WMG. Of de NZa dan optreedt, hangt af van de ernst en omvang van het probleem.
De NZa heeft ten aanzien van dit mogelijke probleem geen onderzoeken gedaan sinds haar oprichting in 2006. Reden daarvoor is dat het risico op dubbele declaraties redelijk beperkt is, gezien het feit dat zorgaanbieders maximaal 13 dagen een mutatiedag in rekening kunnen brengen en het gegeven dat in geval van overlijden de nabestaanden altijd een aantal dagen de tijd nodig hebben om de kamer te ontruimen.
Ik zal de NZa echter vragen een en ander te onderzoeken, zonodig actie te ondernemen en mij hierover terug te rapporteren.
Waarom houdt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen actief toezicht op zorginstellingen of zij voldoen aan deze regelgeving? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Bij hoeveel en welke zorginstellingen heeft de NZa de afgelopen 10 jaar ingegrepen omdat zij niet voldeden aan deze regelgeving? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de NZa actief toezicht houdt op zorginstellingen die zich niet aan de regelgeving houden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat zorgkantoren zorginstellingen dwingen om dure keurmerken te kopen |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Krijgt u ook meldingen binnen dat zorginstellingen gedwongen worden om (meerdere) kwaliteitskeurmerken te kopen als eis van de zorgkantoren? Wilt u uw antwoord toelichten?
In het kader van de meldactie Regelarme zorg zijn diverse meldingen ontvangen over de eis van zorgkantoren bij de zorginkoop dat zorginstellingen een kwaliteitskeurmerk moeten hebben. Zorgkantoren willen een borging van de kwaliteit bij de inkoop. In alle gevallen ging het om het HKZ-certificaat.
Meldingen over meerdere kwaliteitskeurmerken voor één instelling heb ik niet gekregen.
Kent u de uitspraak van uw ambtsvoorganger in het kabinet Balkenende IV, die aangaf dat het niet in de visie past om certificering voor zorgaanbieders verplicht te stellen? Wat is uw visie hierover? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Ja. Ik ben het daar ook mee eens.
Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen (verder: Kwaliteitswet) ligt de verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg bij de zorgaanbieders. Artikel 3 van de Kwaliteitswet stelt dat de zorgaanbieder de zorgverlening op zodanige wijze dient te organiseren, de instelling zowel kwalitatief als kwantitatief zodanig van personeel en materieel moet voorzien, en voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling zorg draagt, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot een verantwoorde zorg. Volgens artikel 4 omvat het uitvoeren van artikel 3 mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg. Ofwel: zorginstellingen zijn op grond van de Kwaliteitswet verplicht een kwaliteitssysteem te hebben. Een keurmerk of certificaat kan dienen als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet, en er binnen de organisatie systematisch aandacht is voor kwaliteit. Een gecertificeerd kwaliteitssysteem kan, mits goed toegepast binnen de zorginstelling, zeer wel bijdragen aan het goed functioneren van de gehele organisatie en aan de kwaliteit van zorg. Certificering van een kwaliteitssysteem kan dus goed aansluiten op de vigerende wet- en regelgeving maar mag echter nooit een doel op zich worden. Het moet vooral ook werkbaar blijven. De vereisten en lasten van certificering dienen in verhouding te staan tot de doelen.
Wilt u uitleggen waarom zorgkantoren zorginstellingen verplichten om dure en onnodige keurmerken te moeten kopen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgkantoren letten bij de inkoop van zorg op de systematische aandacht van instellingen voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Dat is ook hun taak. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 dient een instelling op grond van de Kwaliteitswet door middel van een kwaliteitssysteem de kwaliteit van de te leveren zorg te bewaken, te beheersen en te verbeteren. Dat een zorgkantoor een keurmerk vereist als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet en er binnen de organisatie systematisch aandacht is voor kwaliteit, vind ik op voorhand geen onredelijke eis. Ik ga er daarbij vanuit dat zorgkantoren hierin naar redelijkheid handelen en geen overmaatse eisen stellen waardoor de kosten en doelen niet met elkaar in verhouding zijn, en zeker niet dat er keurmerken worden verplicht die aantoonbaar geen meerwaarde hebben.
In het kader van de experimenten regelarme instellingen, die vanuit mijn departement worden begeleid, worden door enkele instellingen tezamen met de betrokken zorgkantoren geëxperimenteerd met het enkel medewerkertevredenheid en klanttevredenheid maken tot centrale thema’s in de zorginkoop, waarmee de inkoopeisen sterk worden versimpeld. Daarnaast voer ik, mede naar aanleiding van de meldactie Regelarme zorg, via Zorgverzekeraars Nederland overleg met de zorgkantoren om te bezien of er ten aanzien van de administratieve vereisten bij de zorginkoop tot een vermindering van de lastendruk bij zorginstellingen kan worden gekomen.
Deelt u de mening dat de kwaliteit van zorg gewaarborgd moet worden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg en dat zorginstellingen niet opgezadeld moeten worden met dure keurmerken, waarvan is aangetoond dat die niet leiden tot een betere kwaliteit van de zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb opgemerkt, ligt de verplichting tot het leveren van verantwoorde zorg, en daarmee tot het waarborgen van de kwaliteit van de zorg, bij de zorgaanbieders. Op grond van de Kwaliteitswet is de Inspectie voor de Gezondheidszorg de aangewezen instantie om hier op toe te zien. Anders dan u in uw vraag verondersteld is de borging van kwaliteit van zorg niet primair de verantwoordelijkheid van de IGZ.
Vindt u het verantwoord dat kleinschalige zorginstellingen de dupe worden, omdat veel geld opgaat aan dure keurmerken, terwijl dit geld eigenlijk bestemd is voor zorg? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat zorginstellingen, ongeacht of zij grootschalig of kleinschalig werken systematische aandacht moeten hebben voor de kwaliteit van de geleverde zorg. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, is dit een wettelijke eis. Een gecertificeerd kwaliteitssysteem, mits goed toegepast binnen de zorginstelling, kan bijdragen aan het goed functioneren van de locatie of instelling en aan de kwaliteit van zorg. Daarbij dient, zoals eerder gezegd, wel in het oog te worden gehouden dat de lasten en doelen van een kwaliteitssysteem in verhouding moeten zijn.
Kent u de uitspraak van uw ambtsvoorganger in het kabinet Balkenende IV die aangaf dat er met normen van verantwoorde zorg gewerkt moet worden en zorginstellingen niet belast moeten worden met allerlei systemen voor certificering? Deelt u de mening dat door het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de materiële controle van zorgkantoren, er voldoende gekeken wordt naar de normen van verantwoorde zorg, waardoor er geen certificering nodig is? Zo nee, waarom niet?2
Ja, ik ken de uitspraak van mijn ambtsvoorganger. De mening dat er echter geen certificering nodig zou zijn, deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 2. heb ik dit beargumenteerd.
Met welke reden staat u toe dat zorgkantoren keurmerken verplicht stellen, terwijl uw ambtsvoorganger aangaf dat instellingen niet belast moeten worden met allerlei systemen van certificering? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat (kleine) zorginstellingen gebukt gaan onder de enorme bureaucratie die komt kijken bij (meerdere) keurmerken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt het beleid van keurmerken zich met de totstandkoming van het Kwaliteitsinstituut? Wilt u uw antwoord toelichten?
Keurmerken zijn een aangelegenheid van de partijen in het veld zelf. Het Kwaliteitsinstituut is onder meer opgericht om het veld te stimuleren gezamenlijk professionele standaarden, indicatoren en meetinstrumenten te ontwikkelen op het gebied van kwaliteit. Door het veld en vóór het veld dus. Ik kan mij voorstellen dat als de veldpartijen in de langdurige zorg gezamenlijk tot een indicatorenset weten te komen die een beter beeld geeft van de stand van de kwaliteit van de te leveren en geleverde zorg binnen een instelling, bij zorgkantoren de behoefte aan een keurmerk zal verminderen cq. de lasten uit hoofde daarvan minder groot worden ervaren.
Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat zorginstellingen niet verplicht worden om dure, onnodige en bureaucratische keurmerken aan te schaffen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Is u bekend hoeveel en welke zorgkantoren bij de zorginkoop keurmerken verplicht stellen? Zo ja, wilt u een overzicht hiervan naar de Kamer sturen? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Navraag bij Zorgverzekeraars Nederland wijst uit dat alle zorgkantoren in lijn met de Zorginkoopgids AWBZ van alle te contracteren zorginstellingen vragen dat zij een werkend kwaliteitssysteem hebben. Zie ook mijn antwoord op vraag 7. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat een certificaat of keurmerk kan dienen als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet.
Vindt u het niet tegenstrijdig dat zorgkantoren een andere visie hanteren dan eerder beleid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen tegenstrijdigheid tussen mijn visie, de visie van mijn ambtsvoorganger en die van de zorgkantoren. Wij delen immers allen dezelfde visie, dat voor de veelal kwetsbare cliënten optimale kwaliteit van zorg moet worden ingekocht.
Hoeveel keurmerken zijn er afgegeven in de afgelopen 10 jaar per zorgsector door certificatie-instellingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Uit de website: www.keurmerk.nl/NL/Zorg-en-Welzijn/Keurmerken-in-de-zorgsector blijkt dat in de zorg vele keurmerken beschikbaar zijn. Zoals ik in mijn eerdere antwoord aangeef, is certificering niet verplicht op grond van wet- of regelgeving vanuit mijn ministerie. Het is een aangelegenheid van de partijen in het veld. Op de verschillende websites van de diverse keurmerken staan de kosten voor het verkrijgen van het specifieke keurmerk aangegeven, evenals hoeveel instellingen dit keurmerk inmiddels hebben verkregen. Gegeven het bovenstaande, worden centraal geen gegevens bijgehouden zoals in de vragen gesteld. Zo kan voorts geen betrouwbare schatting worden gegeven van de mogelijke besparing als veldpartijen ervoor kiezen geen gebruik meer te maken van keurmerken in de zorg. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 2 heb opgemerkt zijn zorgaanbieders op grond van de Kwaliteitswet verplicht een kwaliteitssysteem te hebben. Certificering kan – mits goed toegepast – bijdragen bij aan het kwaliteitssysteem en de kwaliteit van zorg.
Hoeveel geld is de afgelopen 10 jaar verdiend aan keurmerken per certificatie-instelling en kunt u dit uitsplitsen per zorgsector? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel geld kan er bespaard worden door alle keurmerken in de zorg af te schaffen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Met welke redenen kiest u ervoor om via de website www.rijksoverheid.nl onder het kopje kwaliteitskeurmerk zorginstelling direct te verwijzen naar de HKZ website (Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector)?4
Dat via de website www.rijksoverheid.nl onder het kopje kwaliteitskeurmerk zorginstelling direct wordt doorgelinkt naar de HKZ website is niet correct. Ik dank de vragensteller voor haar kritische opmerkzaamheid. De onjuistheid is inmiddels hersteld. De bezoeker van de website wordt nu doorverwezen via de juiste link naar www.keurmerk.nl/NL/Zorg-en-Welzijn/Keurmerken-in-de-zorgsector . Deze site biedt onafhankelijke informatie over de verschillende soorten keurmerken.
Met welke redenen kiest u ervoor geen onafhankelijke informatie te verstrekken over de verschillende soorten keurmerken en reclame te maken voor één certificatie-instelling? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 16.
Hoe verhoudt de uitspraak «Een zorginstelling kan een kwaliteitskeurmerk hebben. Zo’n keurmerk geeft aan wat kwaliteit inhoudt en hoe de kwaliteit wordt gemeten» die geplaatst is op de website van de rijksoverheid, zich met de uitspraak van uw ambtsvoorganger in het kabinet Balkenende IV, die eerder de volgende uitspraak deed; «Ik acht een verbod niet aan de orde. Wel is het zo dat ik zorgkantoren heb verzocht bij hun inkoop rekening te houden met de uitkomsten op grond van de indicatoren verantwoorde zorg en niet met de aanwezigheid van een keurmerk»? Wilt u uw antwoord toelichten?5
Ik vind dat beide uitspraken zich goed tot elkaar kunnen verhouden. Ik vind het belangrijk dat zorgaanbieders systematisch bezig zijn met het bewaken, beheersen en verbeteren van de kwaliteit van de zorg. Een keurmerk kan dienen als bewijs van erkenning dat het kwaliteitssysteem aan de geldende regels en voorschriften voldoet. Een verbod is daarom inderdaad niet aan de orde. Dat mijn ambtsvoorganger zorgkantoren heeft verzocht bij hun inkoop rekening te houden met de uitkomsten op grond van de indicatoren verantwoorde zorg en niet met de aanwezigheid van een keurmerk, is in lijn met de afspraken met de veldpartijen, dat de uitkomsten van de indicatorenmeting dienen als keuzeinformatie voor de cliënten, als verbeterinformatie voor de instellingen zelf, als toezichtsinformatie voor de inspectie en als inkoopinformatie voor de zorgkantoren.
Het bericht dat de Verenigde Staten al langer zuchten onder cyberaanvallen |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «VS zuchten al langer onder cyberaanvallen»?1
Ja.
Is het waar dat een radicale hackactivistengroep genaamd «Cyber Fighters of Izz ad-Din al-Qassam» verantwoordelijk is voor cyberaanvallen op financiële instellingen in de VS?
Een groep die zichzelf Cyber Fighters of Izz ad-Din al-Qassam noemt, heeft de verantwoordelijkheid voor meerdere grootschalige aanvallen op de financiële sector in de Verenigde Staten opgeëist. Deze groepering staat niet op de EU- of een nationale terrorismelijst. In de media is gesuggereerd dat de Iraanse overheid een relatie heeft met de Cyber Fighters of Izz ad-Din al-Qassam. De Iraanse overheid heeft publiekelijk ontkend betrokken te zijn bij de cyberaanvallen op de Amerikaanse banken. Bij het Nationaal Cyber Security Centrum en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten is bekend dat statelijke actoren of aan staten gelieerde actoren zich in toenemende mate in het digitale domein begeven. De AIVD onderzoekt de herkomst van dergelijke cyberaanvallen, maar kan in het openbaar geen mededelingen doen over de uitkomst van deze onderzoeken.
Welke informatie is bekend over deze groepering? Staat deze groepering op een terreurlijst, bijvoorbeeld de terreurlijst van de EU?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de banktegoeden van deze groepering of daaraan gelieerde personen bevroren? Zo nee, bent u bereid u (al dan niet in internationaal verband) ervoor in te zetten dat dit zal gaan gebeuren?
Aangezien de groepering niet op een sanctielijst voorkomt, zijn eventuele tegoeden niet bevroren. Nederland beschikt niet over informatie die als basis zou kunnen voor een voorstel tot het bevriezen van tegoeden. Ik zie voor nu dan ook geen aanknopingspunten om hier in internationaal verband voor te pleiten.
Kunt u aangeven of deze groepering feitelijk door een staat wordt aangestuurd, in die zin dat de staat verantwoordelijk is voor de cyberaanvallen? Zo ja, om welke staat gaat het?
Zie antwoord vraag 2.
Door wie of wat wordt deze groepering gefinancierd? Kunnen deze financiers strafrechtelijk worden vervolgd?
Informatie over de financieringsbronnen van de groep die de verantwoordelijkheid heeft opgeëist is niet beschikbaar. Generiek kan ik aangeven dat het financieren van cybercriminaliteit in de vorm van een DDos-aanval in Nederland, in voorkomende gevallen, strafbaar is als deelneming aan het misdrijf belemmeren van de toegang of het gebruik van geautomatiseerde werken (artikel 138b Sr).
Zijn de recente DDos-aanvallen op Nederlandse financiële instellingen ook afkomstig van deze groepering? Zo nee, kunt u aangeven welke groepering dan wel verantwoordelijk is voor deze aanvallen en of dit eveneens een groepering is met een ideologische inslag?
Op dit moment voert het Team High Tech Crime van de politie op last van het Openbaar Ministerie een onderzoek uit naar de DDos-aanvallen. Dit onderzoek is in volle gang, daarmee is het onmogelijk om nu al uitspraken te doen over mogelijke daders en/of motieven. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat de genoemde groepering verantwoordelijk is voor de cyberaanvallen op de Nederlandse banken. Bij DDos-aanvallen is de website van een bank tijdelijk onbereikbaar doordat grote hoeveelheden verkeer worden verstuurd naar de website. Daardoor is het uitvoeren van transacties onmogelijk. Er is echter nadrukkelijk geen sprake van het ontvreemden van tegoeden van klanten. Daardoor wordt dus geen schade geleden. Wel is het mogelijk dat klanten tijdelijk geen transactie hebben kunnen uitvoeren. De schade van het niet op dat moment uit kunnen voeren van transacties valt moeilijk in te schatten.
Wat is de omvang van de schade van deze cyberaanvallen op Nederlandse banken? Vinden deze aanvallen plaats om financiële fraude te verhullen of wordt hiermee een ideologisch doel gediend?
Zie antwoord vraag 7.
Is er al contact geweest met de VS over de cyberaanvallen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke afspraken zijn er gemaakt?
Ondermeer het NCSC en de AIVD hebben regelmatig contact met enerzijds het onder het Department of Homeland Security ressorterende US-Cert (Computer Emergency Response Team), en anderzijds de Amerikaanse Inlichtingen en Veiligheidsdiensten. In deze contacten wisselen het centrum en de diensten onder meer kennis en informatie uit. Ook gerubriceerde informatie over digitale aanvallen kan daarbij worden gedeeld. Over internationale samenwerking met deze diensten in concrete gevallen doen wij in het openbaar geen uitspraken.
Is de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) in voldoende mate toegerust om met betrekking tot deze nieuwe vormen van terrorisme de veiligheid van Nederland te waarborgen en inlichtingen daaromtrent te vergaren?
Contraterrorisme en cyber security zijn, zowel afzonderlijk als in samenhang, prioriteiten van de AIVD. Om de technologische ontwikkelingen op dit gebied bij te houden zal daarin de komende jaren verder geïnvesteerd moeten worden.
Welke concrete acties gaat u naar aanleiding van deze aanvallen nemen dan wel heeft u reeds genomen?
In onze brief d.d. 16 april heb ik samen met de Minister van Financiën de Tweede Kamer ingelicht over de ondernomen acties. In het kader van de actieve informatie-uitwisseling met de banken is het belangrijk dat met hen is afgesproken dat een liaison in het NCSC wordt geplaatst om de intensieve samenwerking te bestendigen. Daarnaast heb ik de Kamer geïnformeerd over het nog dit jaar actualiseren van de Nationale Cyber Security Strategie met als belangrijk onderdeel het samen met de AIVD en de MIVD op- en uitbouwen van een Nationaal Detectie en Response Netwerk. Daarnaast zal de aanpak van «Botnets» (netwerken van geïnfecteerde computers die gebruikt kunnen worden bij een (DDos) aanval) worden geïntensiveerd en zal het juridisch instrumentarium worden aangepast aan de ontwikkelingen in het digitale domein.
Problemen bij de VU |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Crisis VU is symptoom van doorgeslagen marktwerking»?1
Ik ben het niet eens met de bewering dat bij de VU of in het hoger onderwijs in het algemeen sprake is van doorgeslagen marktwerking.
In het hoger onderwijs bestaat een breed palet aan kwaliteitsprikkels. Het stimuleren en bewaken van de kwaliteit gebeurt op verschillende manieren, zoals de accreditatie van opleidingen en instellingen en prestatieafspraken met de hogescholen en universiteiten.
De afgelopen jaren zijn de kwaliteitsprikkels in het bestel nog eens versterkt. Belangrijke wijzigingen zijn de vernieuwing van het accreditatiestelsel en een nieuwe bekostigingssystematiek voor het hoger onderwijs.
In 2011 is een nieuwe bekostiging hoger onderwijs ingesteld. In de nieuwe bekostiging wordt het onderwijsdeel bekostigd op basis van graden (20%), een onderwijsgebonden deel (20%) en een studentgebonden deel (60%; de percentages zijn gemiddelden). Daarmee wordt een direct verband gelegd tussen de inspanningen die de instelling levert voor het onderwijs en het aantal ingeschreven studenten. Dit vermindert verkeerd strategisch gedrag.
De nieuwe bekostigingssystematiek, tezamen met het vernieuwde accreditatiestelsel en de prestatieafspraken die met de instellingen in 2012 zijn gesloten, bevorderen de kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek.
Omdat de financiële middelen vanuit het Rijk afnemen, moeten universiteiten kritisch naar hun bedrijfsvoering kijken en bezien of die wel efficiënt genoeg is. Op deze wijze zouden meer middelen naar het primaire proces kunnen gaan en zou er minder behoeven te worden uitgegeven aan overheadskosten. Ik zie een dergelijke aanpak niet als een uitvloeisel van marktwerking, maar als een goede bedrijfsvoering, waarbij natuurlijk de kwaliteit van het primaire proces vooropstaat.
Deelt u de analyse dat de problemen niet alleen spelen aan de Vrije Universiteit (VU), maar ook elders, vanwege een «uit de hand gelopen vermarkting van het academisch onderwijs en onderzoek»?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe oordeelt u over de drie pijlers waarop deze vermarkting rust: het bedrijfsmatig bestuursmodel, het perverse financieringssysteem en de zogenaamde «financialisering» van de universiteiten? Kunt u de drie pijlers afzonderlijk beoordelen?
Ten aanzien van de drie pijlers van vermarkting het volgende.
Het vermelde in het NRC-artikel over het bedrijfsmatig bestuursmodel is geen beschrijving van de werkelijkheid.
Universiteiten hebben de taak om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te verzorgen en onderzoek te doen en goede studenten en onderzoek af te leveren, en daarnaast de taak om een efficiënte bedrijfsvoering te voeren. Het gaat daarbij om een goed evenwicht tussen beide zaken.
Wat betreft het financieringssysteem verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Met betrekking tot de zogenaamde «financialisering» van de universiteiten is de situatie als volgt.
Sedert 1995 zijn de universiteiten juridisch en economisch eigenaar van hun panden. Zij kunnen hun eigen beleid maken op het gebied van hun huisvesting, en dat wil zeggen huren, kopen, leasen, etc. Dit leidt tot een betere afstemming tussen de benodigde huisvesting en de financiële middelen van de universiteit. Dat banken als gevolg van leningen belangrijke partners voor de universiteiten zijn geworden, zal ik zeker niet ontkennen. Maar het voert te ver om te suggereren dat banken daarmee het financiële beleid van de universiteit bepalen.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat personeel en universiteitsbestuur van elkaar vervreemd zijn geraakt? Wat zijn volgens u de oorzaken hiervan?
Vervreemding tussen personeel en bestuur is natuurlijk onwenselijk; het is de vraag of daar bij de VU sprake van is. Wel kan men spreken van een grote afstand tussen het College van Bestuur en de werkvloer. Het is niet aan mij om over de oorzaak van de bestuurlijke problemen te oordelen dan wel speculeren.
Legt u zich neer bij de opvatting dat een fundamentele omslag «uit Den Haag niet zal komen»? Zo nee, wat gaat u ondernemen?
Naar mijn mening is in het hoger onderwijs in het algemeen geen sprake van doorgeslagen marktwerking en is er dan ook geen fundamentele omslag nodig. Dat neemt niet weg dat de focus van het beleid voor het hoger onderwijs periodiek wordt aangepast. Het werken aan de kwaliteit van onderwijs en onderzoek is een continu proces, zowel voor overheid als instellingen. Met de Strategische Agenda’s van 2007 en 2011 en de uitwerking van de prestatieafspraken met de instellingen in 2012 is hiervoor een duidelijke koers uitgezet, die thans volop in uitvoering is.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wat is uw oordeel over het bericht «Toezicht bij de VU, dat was volle agenda’s, weinig tijd»?2
Ik ben van mening dat toezichthouders over voldoende tijd moeten beschikken om hun taken naar behoren uit te voeren. Dat laatste wordt bevorderd door de beperking van het aantal commissariaten en toezichtfuncties voor toezichthouders, vastgelegd in de wijziging van het Burgerlijk Wetboek, die per 1 januari 2013 is ingegaan. Zie ook de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april jl. waarin voorstellen zijn gedaan met betrekking tot de positionering van de interne toezichthouder.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Toezicht van de VU amper van zich liet horen, ook niet over de pijnpunten?
Dat feit heb ik niet als zodanig aangetroffen in de door de vragensteller aangehaalde krantenberichten. Als de vraagsteller van mening is dat de Raad van Toezicht actief intern of extern de publiciteit moet zoeken als het gaat om bestuurlijke «pijnpunten» dan ben ik het daarmee niet eens. Voor de Raad van Toezicht is het College van Bestuur het aanspreekpunt.
Deelt u de mening van toezichthouder C. Veerman, dat personeel met zorgen bij hem «aan het verkeerde adres» is? Vindt u dit een juiste opstelling van een toezichthouder?
Dit is geen precieze weergave van de uitspraak die heer Veerman vorig jaar in Ad Valvas heeft gedaan, blijkt uit de aangehaalde NRC-artikelen. De Raad van Toezicht is hoe dan ook niet altijd in eerste instantie het aanspreekpunt voor de medezeggenschap. Personeel en studenten kunnen via de daartoe geëigende kanalen gebruik maken van hun rechten en bevoegdheden om voorstellen en standpunten aan het instellingsbestuur kenbaar te maken. De Raad van Toezicht voert in ieder geval twee maal per jaar overleg met de medezeggenschap; hierin kan het personeel zijn eventuele zorgen met de Raad bespreken.
Bent u tevreden met het Raad van Toezicht-model of erkent u dat dit model voor verbetering vatbaar is? Deelt u de mening dat medewerkers van de instellingen meer inspraak moeten krijgen?
Het huidige besturingsmodel is het meest geschikt voor ons onderwijsstelsel, maar er zijn nog veel onbenutte mogelijkheden voor verbetering. De onderbouwing van die conclusie en de achterliggende analyse van het functioneren van het huidige model zijn – ter uitvoering van de motie Van Dijk (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31 524, nr. 137) – opgenomen in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs, die staatssecretaris Dekker en ik op 19 april jl. naar de Kamer hebben gestuurd. Kortheidshalve verwijs ik naar de inhoud van die brief.
De inspraak van medewerkers van instellingen in het hoger onderwijs is met de wettelijk verankerde rechten en bevoegdheden van de medezeggenschap formeel voldoende gewaarborgd. Wel wil ik in overleg met de sector bespreken of de toegankelijkheid van informatie voor de medezeggenschap verbeterd kan worden; daarbij zal ik ook de evaluatie van de WHW (dit najaar) betrekken. In bovengenoemde brief hebben de staatssecretaris en ik aangekondigd dat we de mogelijkheden gaan uitbreiden voor personeel en studenten om zich te wenden tot andere partijen als zij geen gehoor vinden bij hun bestuur.
Hoe oordeelt u over de situatie op de VU na het vertrek van de rector? Denkt u dat de spanningen tussen personeel en bestuur nu zijn opgelost?3
Ik denk dat het vertrek van de rector een rol kan spelen in de ontwikkelingen bij de VU. Het is echter niet aan mij om daarover een oordeel te vellen dan wel te speculeren. Niettemin volg ik de ontwikkelingen op de voet, en laat ik mij daarbij informeren door de Inspectie van het Onderwijs, mede op basis van nadere informatie die door haar bij de VU wordt ingewonnen.
Is het waar dat de VU zou zakken voor de instellingstoets die nodig is voor de accreditatie? Hoe oordeelt u over het feit dat de VU zelf kan bepalen dat de accreditatietoets wordt uitgesteld?
Het is niet aan mij om een verwachting uit te spreken over de slagingskans van een instelling bij een instellingstoets kwaliteitszorg.
De aanname dat de VU kan bepalen dat de instellingstoets kwaliteitszorg wordt uitgesteld, berust op een misverstand. De NVAO bepaalt wanneer een instellingstoets wordt ingepland, niet de instelling.
Voor een goed begrip van de betekenis van de instellingstoetskwaliteitszorg (ITK) voeg ik daar het volgende aan toe.
Met het nieuwe accreditatiestelsel is de instellingstoets kwaliteitszorg geïntroduceerd. Doel van de instellingstoets kwaliteitszorg is om vast te stellen of de instelling haar interne kwaliteitsborging op orde heeft en er een goede kwaliteitscultuur bestaat. Na een positieve instellingstoets komt de accreditatie van alle opleidingen van de instelling in het beperkte regime. De NVAO stelt een commissie van deskundigen in, die adviseert over de aanvraag van een instelling om de instellingstoets kwaliteitszorg uit te voeren.
Ter voorbereiding op de instellingstoets kwaliteitszorg, waarbij een NVAO-commissie de interne kwaliteitszorg van de instelling beoordeelt, staat het de instelling vrij om een eigen intern proces te organiseren. De VU heeft ter voorbereiding op de instellingstoets door de NVAO, een proefaudit laten uitvoeren. Ik heb begrepen dat in die proefaudit is geconstateerd dat de onderwijsvisie «onvoldoende concreet» is. Het is niet aan mij daarover nu een oordeel te geven; wel wijs ik er op dat een proefaudit juridisch en qua procedure losstaat van het beoordelingsproces voor de instellingstoets kwaliteitszorg en kan de instelling helpen om verbeterpunten te signaleren, zodat zij hiermee haar voordeel kan doen ter voorbereiding op de beoordeling t.b.v. de «echte» instellingstoets kwaliteitszorg.
Bent u van mening dat de bestuursvoorzitter na alle ontwikkelingen zonder problemen zijn voorgenomen plannen kan doorzetten, inclusief de bezuiniging van 33 miljoen euro en het verlies van 350 arbeidsplaatsen?
Ik kan mij niet mengen in een interne discussie van de VU door een uitspraak te doen over de mate waarin het bestuur daarbij op problemen zou kunnen stuiten. Ik ga er niettemin vanuit dat hierover binnen de VU overleg plaats vindt
Wat gaat u ondernemen om de gesignaleerde spanningen tot een eind te brengen? Bent u bereid mee te denken over een omslag in het academisch onderwijs en onderzoek en daar voorstellen voor te doen?
Het is aan het Bestuur en de Raad van Toezicht van de VU om de gesignaleerde spanningen binnen de instelling tot een goed einde te brengen. Voorstellen voor de versterking van de bestuurskracht en de governance van instellingen zijn verwoord in de brief Versterking bestuurskracht onderwijs van 19 april jl. Zie verder mijn antwoord op vraag 9.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 10 heb aangegeven laat ik mij door de Inspectie van het Onderwijs informeren over de ontwikkelingen bij de VU. Ik heb begrepen dat de Inspectie op basis van nadere informatie opgevraagd bij de VU zal beoordelen of er verscherpt toezicht en eventuele vervolgactiviteiten nodig zijn. Naar verwachting komt de Inspectie medio juli tot een conclusie. Alsdan zal ik de Kamer daarover informeren.
De berichten ‘Commission to test the efficiency of national courts’ en ‘Ook in uw stad een EU rechter’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten en is het waar wat hierin gesuggereerd wordt?1
Ik ben op de hoogte van het bericht «Commission to test the efficiency of national courts» en het artikel «Ook in uw stad een EU rechter», waarin een verband wordt gelegd met de recente publicatie van de Europese Commissie van een EU Justitie Scorebord. In tegenstelling tot hetgeen met name in het artikel «Ook in uw stad een EU rechter» wordt gesuggereerd, betreft het een initiatief van de Commissie om op systematische wijze gegevens te verzamelen over het functioneren van de nationale rechtssystemen, waarbij het de lidstaten vrij staat om deze gegevens te benutten teneinde de nationale systemen van rechtspraak te verbeteren. Van een ontwikkeling van een Europese rechterlijke unie is naar mijn oordeel dan ook geen sprake.
Deelt u de mening dat nationale lidstaten binnen de EU zelf verantwoordelijk zijn voor het functioneren van hun rechtspraak? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het ronduit belachelijk is als via een Europees scoreboard gecontroleerd wordt hoe nationale rechters omgaan met EU wetgeving voor economische groei? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid dit systeem een halt toe te roepen?
Daar waar het gaat om een goed functionerende economische interne markt is het van belang dat elke lidstaat hoge kwaliteitseisen stelt aan de kwaliteit van rechterlijke procedures en de inrichting en werking van de rechtspraak op nationaal niveau.
Als gevolg van verschillen in de kwaliteit, efficiëntie en effectiviteit van de nationale rechtssystemen kan het wederzijdse vertrouwen in rechterlijke uitspraken onder druk komen te staan. Het EU Justitie Scorebord kan eraan bijdragen deze verschillen te identificeren en lidstaten aan te moedigen om verbeteringen aan te brengen in de nationale systemen van rechtspraak.
Het EU Justitie Scorebord beoogt niet dat wordt gecontroleerd hoe nationale rechters omgaan met EU wetgeving voor economische groei.
Deelt u de mening dat de rechten van burgers in lidstaten geenszins ondermijnd worden wanneer nationale lidstaten Europese wetgeving niet op tijd geïmplementeerd hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee. De implementatie van Europese wetgeving is gestoeld op de gedachte dat deze maatregelen bijdragen aan het vergroten van het wederzijdse vertrouwen van de EU lidstaten en het principe van de wederzijdse erkenning. Teneinde rechtsongelijkheid tussen de EU lidstaten te voorkomen en de Europese rechten van burgers in alle lidstaten voldoende te waarborgen, is het van belang dat alle lidstaten Europese wetgeving tijdig implementeren.
Deelt u de mening dat door een dergelijk systeem de nationale onafhankelijke rechtspraak uitgehold wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Met de Europese wetgeving wordt onder meer beoogd de werking van de interne markt van de Europese Unie te verbeteren door het bijvoorbeeld voor burgers en bedrijven eenvoudiger te maken om hun recht te halen in een andere lidstaat in het geval van een grensoverschrijdend conflict. Bij dit uitgangspunt wordt het nationale systeem van rechtspraak ongemoeid gelaten.
Deelt u de mening dat dit systeem, waarbij wordt gekeken hoe «EU-proof» rechters zijn, wéér een stapje in de richting van één Europees rechtssysteem is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het systeem biedt lidstaten een instrument aan waarmee deze – op vrijwillige basis – de nationale rechtssystemen kunnen verbeteren door bijvoorbeeld efficiëntere civiele rechterlijke procedures te introduceren en te investeren in de kwaliteit en de effectiviteit van de rechtspraak. Het gaat hierbij niet om toetsing van rechters.
Bent u bereid maatregelen te treffen, of in ieder geval bij uw collega-ministers aan te kaarten dat Nederland afstand neemt van dit belachelijke systeem? Zo nee, waarom niet?
Nee, aangezien ik het nut en de noodzaak van een dergelijk instrument onderschrijf.
Harde eisen van de Arbeidsinspectie aan Odfjell na ernstige overtredingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de Arbeidsinspectie op 7 augustus 2007 een brief (kenmerk 38070051/04) schreef aan Odfjell met elf harde eisen na ernstige overtredingen?
Ja
Kunt u aangeven op welke wijze en wanneer deze eisen zijn opgevolgd door Odfjell en kunt u per eis aangeven op welk tijdstip Odfjell voldeed aan de eis?
De Arbeidsinspectie heeft op 24 oktober 2007, 31 januari 2008, 3 april 2008, 11 november 2008, 17 februari 2009 en 9 april 2009 controlebezoeken gebracht aan Odfjell om de naleving van de eisen uit de brief van vraag 1 te controleren.
Op 17 februari 2009 werd geconstateerd dat overtreding 1 was opgeheven. Op 9 april 2009 werd geconstateerd dat overtreding 2 was opgeheven. Op 3 april 2008 werd geconstateerd dat overtredingen 3 en 4 waren opgeheven. Op 31 januari 2008 werd geconstateerd dat overtredingen 5, 7 en 9 waren opgeheven. Op 24 oktober 2007 werd geconstateerd dat overtredingen 8 en 10 waren opgeheven. Op 11 november 2008 werd geconstateerd overtreding 11 was opgeheven. Deze overtredingen waren opgeheven doordat Odfjell gevolg had gegeven aan de in de brief van de Arbeidsinspectie van 7 augustus 2007 geformuleerde eisen. Odfjell bleek overtreding 6 – die betrekking had op de explosieveiligheid (ATEX) – niet te hebben opgeheven. Hiervan is op 25 maart 2009 proces verbaal opgemaakt op basis waarvan de rechtbank te Rotterdam op 22 november 2010 uitspraak heeft gedaan.
Kunt u het hele dossier 38070051 openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen?
Ja. U treft het hierachter aan. Gelet op het bedrijfsbelang van Odfjell stel ik u deze gegevens vertrouwelijk, alleen ter inzage aan uw Kamer, ter beschikking.
Kunt u alle brieven die de Inspectie SZW en de Arbeidsinspectie de afgelopen tien jaar aan Odfjell geschreven hebben, openbaar maken?
Ja. U treft ze hierachter aan. Gelet op het bedrijfsbelang van Odfjell stel ik u deze gegevens vertrouwelijk, alleen ter inzage aan uw Kamer, ter beschikking.1
De opkomst van de Bitcoin als digitale betaaleenheid |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bitcoin is investering met ongekend rendement, maar beperkt betaalmiddel»?1
Ja
Hoe duidt u de opkomst van de digitale betaaleenheid Bitcoin? Deelt u de zorgen over de stormachtige waardeontwikkeling van dit betaalmiddel gekoppeld aan het beperkte toezicht op (de veiligheid van) het betalingssysteem?
De opkomst van de alternatieve virtuele munteenheid Bitcoin lijkt momenteel vooral te worden bepaald door de speculatieve vraag hiernaar.
De alternatieve virtuele munteenheid Bitcoin vertoont deels dezelfde en deels afwijkende kenmerken ten opzichte van traditionele betaalmiddelen. Afwijkend is vooral dat de bij het traditionele betalingsverkeer betrokken partijen zoals banken, clearinginstellingen, toezichthouders en monetaire autoriteiten, bij Bitcoin ontbreken. Het gebruik ervan is niet onderworpen aan enige vorm van financieel toezicht van overheidswege en ook het depositogarantiestelsel is niet van toepassing op Bitcoin. In het algemeen is de ervaring van centrale banken dat alternatieve, al dan niet virtuele munteenheden een onstabiel karakter hebben, hetgeen risico’s met zich brengt voor gebruikers. Naar mijn mening is van risico’s voor de financiële stabiliteit echter vooralsnog geen sprake, vanwege de beperkte omvang, de lage acceptatiegraad en de beperkte relatie van Bitcoin tot de reële economie.
Aangezien op termijn toename van het gebruik van alternatieve (virtuele) munteenheden niet is uitgesloten, worden deze ontwikkelingen door de Nederlandsche Bank – ook in ECB-verband – gevolgd2.
Is u bekend op welke schaal Bitcoins worden gebruikt in Nederland en is er een schatting van de waarde van Bitcoins in het bezit van Nederlanders?
Nee, hier is in Nederland vooralsnog geen onderzoek naar gedaan vanwege het gebrek aan relevantie. Wel gaf de ECB in haar publicatie van oktober 2012 aan dat op dat moment mondiaal 6,5 miljoen Bitcoins werden gedeeld door 10.000 gebruikers3. Uit andere openbare bronnen valt af te leiden dat er momenteel ruim 11 miljoen Bitcoins in omloop zijn voor een tegenwaarde van circa 1 miljard euro. Maximaal kunnen er 21 miljoen in omloop worden gebracht. Uit openbare bronnen4 valt tevens af te leiden dat het aantal Nederlanders dat actief is in de aan- en verkoop van Bitcoins beperkt is; ongeveer 2% van het totaal aantal gebruikers (voor naar schatting ca. € 20 miljoen). Nu daarbij deze activiteiten vooral een speculatief karakter lijken te hebben is het aandeel van de Bitcoin in en eventuele invloed op de reële economie vooralsnog te verwaarlozen.
Wat is uw opvatting en de opvatting van de Nederlandsche Bank (DNB) over het gebruik en opkomst van parallelle betaaleenheden in algemene zin?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt er toezicht gehouden en/of opsporing verricht op het mogelijke gebruik van Bitcoins als instrument voor het witwassen van crimineel geld of het oppotten van zwart geld?
Het staat een ieder vrij om alternatieve (digitale) producten te ontwikkelen en/of te gebruiken, zolang dat geen strijd oplevert met de Nederlandse wetgeving, zoals bijvoorbeeld de Wet op de kansspelen.
Naar huidig inzicht is Bitcoin geen elektronisch geld in de zin van de Wet op het financieel toezicht, onder meer omdat Bitcoins niet zijn uitgegeven in ruil voor ontvangen geld en geen vordering op de uitgever vertegenwoordigen. Daarmee voldoet de Bitcoin in ieder geval niet aan twee van de vier in de wet gestelde vereisten. Bitcoin is ook anderszins geen financieel product in de zin van de wet. Ook de (bemiddeling bij de) aan- of verkoop van Bitcoins is geen financiële dienst, zodat de Wet op het financieel toezicht niet van toepassing is.
Voor wat betreft de opsporing heeft de FIOD vanuit zijn opsporingstaak aandacht voor het mogelijk gebruik van Bitcoins in witwaspraktijken. Uit onderzoek zal moeten blijken in hoeverre Bitcoins voor criminele doeleinden gebruikt worden en op welke wijze de FIOD daar in de toekomst op gaat inspelen. Hierbij wordt nauw samengewerkt met het High Tech Crime Unit van de Politie.
Ook op strategisch niveau is aandacht voor ontwikkelingen op dit gebied. Zo is er het cybercrime overleg waarin, onder voorzitterschap van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het OM, de FIOD en de Nationale Politie zijn vertegenwoordigd.
Is het private partijen onder Europees of nationaal recht toegestaan een alternatieve (digitale) betaaleenheid te ontwikkelen en commercieel (op grote schaal) te gebruiken?
Zie antwoord vraag 5.
Vallen de activiteiten zoals verricht door Bitcoin naar uw mening onder de Wet financieel toezicht (Wft) of is sprake van een besloten kring?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is de status van de Bitcoin onder de Nederlandse belastingwetgeving; moet over omzet, loon, winst of vermogen uitgekeerd of aangehouden in Bitcoins belasting worden betaald?
Een belastingplichtige die met activiteiten in het economisch verkeer een bron van inkomsten heeft zoals winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid zal daarover met inachtneming van de bepalingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 belasting moeten betalen. De omstandigheid dat de voordelen uit een dergelijke bron worden berekend aan de hand van een ander stelsel dan het in ons land geldende wettig betaalmiddel maakt dat niet anders. Ook een dergelijk voordeel in de vorm van een resultaat in Bitcoins zal leiden tot belastingheffing. Wel zal de vaststelling van een belast inkomen betekenen dat de waarde van het behaalde resultaat in Bitcoins moet worden omgezet in een bedrag in euro’s. Voor de loon- en omzetbelasting geldt een vergelijkbare benadering.
Ik wijs u tenslotte nog op een eerder uitgebracht beleidsbesluit over de fiscale behandeling van lokale geldstelsels waar gelijke problematiek aan de orde is5.
Souvenaid |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de TV-uitzending over Souvenaid?1
Ja.
Deelt u de mening dat medische voeding alleen voorgeschreven en vergoed mag worden als wetenschappelijk bewezen is dat de voeding daadwerkelijk bijdraagt aan de gezondheid of ziekteklachten vermindert? In hoeverre is dit voor Souvenaid het geval?
Dieetvoeding voor medisch gebruik is een speciale categorie binnen de groep producten voor bijzondere voeding. Deze voeding wordt onder medisch toezicht door patiënten gebruikt en richt zich op de speciale voedingsbehoefte van de patiënt. Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik moet met algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens aangetoond kunnen worden dat de dieetvoeding op veilige, heilzame en doeltreffende wijze aan de speciale voedingsbehoefte van de patiënt voldoet, in dit geval bij beginnende Alzheimer. Momenteel onderzoekt de NVWA of voor het product Souvenaid de fabrikant voldoet aan de betreffende regelgeving en of het product Souvenaid als dieetvoeding voor medisch gebruik betiteld kan worden. Op levensmiddelen mogen geen medische claims gevoerd worden. Indien een fabrikant een voedingsmiddel met een medische claim op de markt wil brengen wordt het beschouwd als een geneesmiddel. Dan mag het pas op de markt gebracht worden als er een handelsvergunning is afgegeven door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Dieetvoeding voor medisch gebruik wordt vergoed vanuit het basispakket. Er wordt aanspraak op dieetvoeding gedaan als er sprake is van risico op ondervoeding of als de patiënt op dieetvoeding is aangewezen overeenkomstig de richtlijnen die door desbetreffende beroepsgroepen zijn aanvaard. De zorgverzekeraars dienen toe te zien op de juiste inzet van dieetvoeding.
Deelt u voorts de mening dat het vreemd is dat medische voedingsmiddelen als Souvenaid minder streng gecontroleerd worden op hun werking dan «reguliere» voedingsmiddelen met een gezondheidsclaim? Kunt u dat toelichten?
Dieetvoeding voor medisch gebruik kent geen preventieve toelatingsprocedure. De fabrikant kan in eerste instantie volstaan met de toezending van het etiket van het product aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De fabrikant moet daarbij uiteraard wel de wettelijke regels naleven. Zo geldt in het algemeen dat op levensmiddelen, en dus ook dieetvoeding voor medisch gebruik, geen medische claims gevoerd mogen worden. Wel zijn er 222 goedgekeurde gezondheidsclaims die op levensmiddelen gevoerd mogen worden. Op basis van een wetenschappelijk advies van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA) zijn deze claims goedgekeurd in het kader van Europese regelgeving voor voeding- en gezondheidsclaims.
Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik dient met algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens aangetoond te kunnen worden dat de dieetvoeding op veilige, heilzame en doeltreffende wijze aan de speciale voedingsbehoeften van de patiënt voldoet. De NVWA kan deze gegevens bij de fabrikant opvragen om te beoordelen of aan deze wettelijke eis is voldaan.
Onder welke regelgeving vallen middelen als Souvenaid nu? Vindt u dat dit voldoende is?
Souvenaid is door de fabrikant op de markt gebracht als dieetvoeding voor medisch gebruik. Voor deze dieetvoeding is er een apart besluit op basis van de Warenwet. Dieetvoeding voor medisch gebruik richt zich op de speciale voedingsbehoefte van de gebruikers. Op grond van de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik moet op het etiket worden vermeld dat het om dieetvoeding bij een bepaalde ziekte, aandoening of kwaal gaat. In het algemeen geldt dat op levensmiddelen, die onder de Warenwet vallen, geen medische claims gevoerd mogen worden. Het gebruik van een medische claim op een levensmiddel kan ertoe leiden dat het product als een geneesmiddel moet worden beschouwd en pas op de markt mag worden gebracht als er een handelsvergunning is afgegeven door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). De NVWA (en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, IGZ) zien toe op dit soort producten en de claims die hierop worden gebezigd. Als niet binnen de wet wordt geopereerd, kunnen de NVWA of de IGZ gepaste maatregelen nemen. Het product Souvenaid heeft de aandacht van de NVWA en de IGZ.
Kunt u beargumenteerd aangeven of het de voorkeur verdient medische voedingsmiddelen onder de Geneesmiddelenwet dan wel onder regelgeving voor reguliere voedingsmiddelen met een «health claim» te brengen?
Dieetvoeding voor medisch gebruik valt onder de Warenwet. Dit vloeit voort uit Europese regelgeving. Ik vind de Warenwet ook een passend kader voor deze producten. Dieetvoeding voor medisch gebruik voorziet namelijk in een (specifieke) voedingsbehoefte van een patiënt. De voedingstoestand van de patiënt, zoals de mate van ondervoeding, staat daarbij centraal, niet de aandoening.
Een gezondheidsclaim is een meer algemene bewering over eigenschappen van een product voor de gezondheid van de gebruiker («In melk zit calcium. Calcium is goed voor je botten»). Voor levensmiddelen mogen onder andere 222 goedgekeurde gezondheidsclaims gebruikt worden. De regels hiervoor zijn bepaald in de Europese Verordening voor voeding- en gezondheidsclaims.
Onder welke regelgeving een specifiek product valt, hangt af van de samenstelling, de werking, de wijze van presentatie van het product en de claim die op het product gebruikt wordt.
Deelt u de mening dat er een onafhankelijke instantie een oordeel zou moeten geven, voordat het op de markt komt en voor vergoeding in aanmerking komt? Welke instantie zou dit volgens u moeten zijn?
Volgens de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik is het in eerste instantie voldoende om de NVWA op de hoogte te stellen door, voordat het product op de markt komt, een etiket op te sturen. Het product moet dan wel voldoen aan alle eisen voor dieetvoeding voor medisch gebruik, zoals neergelegd in deze Warenwetregeling. Daarnaast heeft het RIVM in opdracht van de NVWA een «beoordelingskader dieetvoeding voor medisch gebruik» ontwikkeld. De NVWA gebruikt dit beoordelingskader om producten te toetsen aan de wettelijke criteria voor dieetvoeding voor medisch gebruik. Dit beoordelingskader is openbaar en is te vinden op de website van de NVWA.
Is het waar dat er maar één wetenschappelijke publicatie over Souvenaid is verschenen en dat 5 van de 8 auteurs aan Nutricia verbonden waren? Zo nee, welke andere wetenschappelijke onderzoeken geven aan dat dit middel werkt? Welke wetenschappelijke onderzoeken wijzen uit dat het middel niet werkt?
Er is wetenschappelijk onderzoek gedaan naar het effect van Souvenaid op de geheugenfunctie bij mensen met beginnende Alzheimer. Voor zover bekend, is er onderzoek naar het geneeskrachtige effect van Souvenaid uitgevoerd in Harvard, in Groningen (onderzoek van Martijn de Wilde, promovendus aan de Rijksuniversiteit Groningen) en in Wageningen (bij voormalig Numico, nu Nutricia). Daarnaast zijn er nog drie internationale klinische studies waarvan twee onder leiding van Philip Scheltens (gepubliceerd in 2010 en 2012). Een aantal onderzoekers is werkzaam bij Nutricia. In de huidige topsectorenaanpak wordt ingezet op het doen van onderzoek door het bedrijfsleven in samenspraak met universiteiten (publiek-private samenwerking).
Het is van groot belang dat onderzoeksresultaten van goede wetenschappelijke kwaliteit zijn. Hiervoor zijn er binnen deze programma’s wetenschappelijke commissies die oordelen over de kwaliteit van het onderzoek. Na het verkrijgen van de onderzoeksresultaten zorgt het proces van «peer review» bij de internationale tijdschriften voor de kwaliteitstoets. Alle bovengenoemde onderzoeken zijn gepubliceerd in de internationale literatuur. Deze literatuur is toegankelijk voor alle wetenschappers en de NVWA.
De aanspraak op dieetvoeding voor medisch gebruik is gekoppeld aan een advies volgens een door de beroepsgroep aanvaarde richtlijn. Het is aan de beroepsgroep vervolgens om vast te stellen welke patiënten hoelang het medisch dieetmiddel krijgen toegediend.
Klopt het dat een studie in de Verenigde Staten heeft laten zien dat de mix van nutriënten bij patiënten met vergevorderde dementie geen effect heeft? Hoe wordt bepaald hoe lang iemand het drankje moet drinken om er enig effect van te hebben? Bestaat het risico dat mensen met (beginnende) dementie het drankje ook nog voorgeschreven krijgen op het moment dat zij er geen baat meer bij hebben? Hoe wordt dit voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met cijfers over extramuraal gebruik van drinkvoedingen, waaruit een verdrievoudiging van de uitgaven aan medische drinkvoeding van de afgelopen vijf jaar blijkt? Wat zijn de intramurale uitgaven voor drinkvoedingen en is daar eenzelfde stijging te zien?
Het College voor zorgverzekeringen (CVZ) verzamelt gegevens over het gebruik en de kosten van geneesmiddelen (inclusief voedingsmiddelen) in Nederland voor zover deze worden vergoed op grond van de zorgverzekeringswet (Zvw). Souvenaid is te kort op de markt waardoor er momenteel onvoldoende gegevens beschikbaar zijn over het gebruik, de omzet en de kosten van Souvenaid. Ik heb dan ook geen inzicht in de omzet van Souvenaid dan wel de omzet die Nutricia in de toekomst denkt te zullen gaan maken.
Het is mij bekend dat de kosten in verband met het gebruik van voedingsmiddelen (extramuraal, vergoed op basis van de Zvw), en daarbinnen de drinkvoedingen, de afgelopen vijf jaar fors zijn toegenomen. In 2007 ging het volgens de GIP-databank om ongeveer € 37 miljoen per jaar, in 2011 om ongeveer € 79 miljoen per jaar. De kosten verbonden aan het gebruik van deze voedingsmiddelen intramuraal zijn mij niet bekend.
Klopt het dat neurologen Souvenaid mogen voorschrijven? Zo ja, hoeveel neurologen doen dit nu? In welke mate wordt Souvenaid vergoed door zorgverzekeraars?
Het product is op de markt en artsen en diëtisten mogen het product gebruiken. De huidige marktomvang is mij niet bekend. Voor het antwoord op de vraag over de vergoeding verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9 en 12.
Klopt het dat Nutricia neurologen adviseert dit drankje voor te schrijven onder de noemer »ondervoeding», omdat het dan vergoed zou worden? Vindt u dit ook een voorbeeld van onterecht voorschrijfgedrag?
Volgens de fabrikant is Souvenaid een dieetvoeding voor medisch gebruik bij de dieetbehandeling in het beginstadium van de ziekte van Alzheimer. Ik heb geen inzicht in het voorschrijfgedrag van individuele artsen.
Welke totale kosten zijn gemoeid met de vergoeding van Souvenaid als besloten wordt dit drankje te vergoeden? Hoe groot is de markt voor Souvenaid in Nederland?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe wordt voorkomen dat het onderdeel «Onderzoeksprogramma dat zich richt op preventie, behandeling en genezing van dementie en op zorginnovatie en doelmatige zorg» van het Deltaplan Dementie gebruikt wordt als marketinginstrument voor Nutricia om de omzet van Souvenaid te vergroten?
Het onderzoeksprogramma valt geheel onder de verantwoordelijkheid van ZonMw en zal door middel van «open calls» uitgezet worden. Alle Nederlandse onderzoekers werkzaam in het veld kunnen hierop reageren en een onderzoeksvoorstel indienen. De beslissing over de onderzoeksprojecten die in het ZonMw-programma worden gehonoreerd, worden genomen door een onafhankelijke programmacommissie waarin deskundigen uit de verschillende sectoren van het dementieonderzoek zitting hebben.
Hoe kan ervoor gezorgd worden dat eerlijke en duidelijke communicatie naar patiënten plaatsvindt, terwijl de gezondheidsclaim niet onomstotelijk is bewezen, hierover niets op het flesje wordt vermeld, maar wel aan artsen wordt verteld op congressen e.d.?
Het is in eerste instantie aan het bedrijf om eerlijk en duidelijk over het product te communiceren. De NVWA en de IGZ controleren of de communicatie binnen de grenzen van de regelgeving blijft. Dieetvoeding voor medisch gebruik mag alleen door patiënten als dieetvoeding onder medisch toezicht gebruikt worden. Echter, op etiketten van levensmiddelen mogen geen medische claims voorkomen. Nuttige inlichtingen en aanbevelingen over dieetvoeding voor medisch gebruik richting «health care professionals» zoals artsen zijn wel toegestaan.
Op welke wijze zou in Nederland gekomen kunnen worden tot een onafhankelijke instantie die de waarde van wetenschappelijk onderzoek, dat mede wordt gefinancierd door de (farmaceutische) industrie, kan beoordelen? Welke voorbeelden van dergelijke instanties zijn er in andere landen?
Veel wetenschappelijk onderzoek wordt (mede) gefinancierd door de farmaceutische industrie. Dit is bij geneesmiddelenonderzoek ook het geval. Alle geneesmiddelenonderzoek dat door de farmaceutische industrie wordt gedaan vindt plaats in samenwerking met het medische veld. Dit kan niet anders. De beoordeling van de resultaten vindt plaats door «peer reviews» wanneer de resultaten worden aangeboden aan een medisch tijdschrift. Hiervoor zijn internationale regels opgesteld, de zogenaamde CONSORT-criteria, die ervoor zorgen dat alle informatie (onderzoeksprotocol, analyseplan etc.) bij het tijdschrift beschikbaar zijn voor de beoordelaars. Een verdere onafhankelijke beoordeling vindt plaats wanneer het geneesmiddel wordt aangeboden ter registratie. Dan buigt de European Medicines Agency (EMA) zich erover, waar het Nederlandse CBG in vertegenwoordigd is. Zowel de EMA als het CBG kunnen geneesmiddelen afzonderlijk beoordelen. Deze beide mechanismen bieden voldoende waarborg voor de kwaliteit en onafhankelijkheid van het onderzoek. Een andere instantie zoals u verlangt, is er nergens in de wereld en naar mijn idee in dit geval ook niet nodig. De Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik is afkomstig van de desbetreffende Europese richtlijn. Nederland is gehouden die richtlijn te implementeren. Het is niet mogelijk om een regime in het leven te roepen dat afwijkt van de Europese richtlijn.
Het bericht dat Russische spionnen erg actief zijn in Nederland |
|
Gerard Schouw (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Nederland kwetsbaar voor Russische spionage» en «Russische spionnen jagen op Nederlandse wapenkennis»?1
De presentie van de Russische inlichtingendiensten in het buitenland is in het algemeen in de afgelopen decennia hoog geweest. Ze maken hierbij gebruik van een structurele presentie van inlichtingenofficieren op officiële Russische vertegenwoordigingen. Ook worden zakelijke en wetenschappelijke dekmantels ingezet om in het buitenland te opereren of worden Russische inlichtingenofficieren langdurig met behulp van gestolen of vervalste niet-Russische identiteiten in het buitenland gestationeerd. Nederland is door de aanwezigheid van hoogwaardige kennis en technologie een aantrekkelijk doelwit voor de Russische diensten.
Is het waar dat al langer bekend is dat er van Russische zijde toegenomen belangstelling is voor militair-technologische kennis in Nederland? Gaat het hierbij om kennis van de overheid of van Nederlandse bedrijven? Klopt het dat deze belangstelling ook voor Chinese zijde geldt?
De belangstelling van buitenlandse inlichtingendiensten is in het algemeen gericht op strategische informatie, maar ook nadrukkelijk op militair-technologische kennis bij de Nederlandse Defensie-organisatie en de defensie-industrie.
Op welke wijze wordt voorkomen dat spionnen hun gang kunnen gaan in de Nederlandse technisch-wetenschappelijke sector, de defensie-industrie en de energiesector? Welke veiligheidsdienst of andere instantie heeft het voortouw bij het onderzoeken, opsporen en tegengaan van spionageactiviteiten?
De AIVD en MIVD doen in onderlinge samenwerking en in samenwerking met collegadiensten, onderzoek naar de activiteiten van buitenlandse inlichtingendiensten in Nederland. Waar mogelijk worden operaties verstoord. Andere middelen die worden ingezet zijn adviezen tot visumweigering en gerichte voorlichting aan personen en bedrijven in de genoemde sectoren, om hen bewust te maken van risico’s op het gebied van spionage. De MIVD screent defensieorderbedrijven en geeft advies over de implementatie van de voorgeschreven beveiligingseisen en oefent controle uit op de naleving daarvan.
Is er in deze sectoren waardevolle en geheime kennis verworven door de actieve spionnen? Zo ja, welke gevolgen heeft dit? Zo nee, hoe wordt in kaart gebracht of dit al dan niet plaats heeft gevonden?
Het valt niet uit te sluiten dat in Nederland waardevolle en geheime kennis is verworven door buitenlandse inlichtingendiensten. In het openbaar kunnen hierover verder geen mededelingen worden gedaan.
Is voldoende inzichtelijk welke risico’s Nederland loopt door deze spionageactiviteiten? Zo ja, welke risico’s betreft het? Zo nee, wat gaat u doen om dit helder te krijgen?
Het kabinet heeft uw Kamer in zijn brief d.d. 22 februari 2011 op de hoogte gebracht van de aanpak naar aanleiding van het onderzoeksrapport Kwetsbaarheidsanalyse Spionage (KWAS) van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Zo geven de MIVD en de AIVD onder andere voorlichting aan bedrijfsleven en overheden over de risico’s van spionage en de beveiligingsmaatregelen die men kan nemen. Daarvoor is de Handleiding KWAS ontwikkeld en is in 2012 een e-learning module beschikbaar gesteld.
Ook acht het kabinet het van belang dat organisaties, zowel overheden als het Nederlandse bedrijfsleven, hun cruciale belangen en kwetsbaarheden hebben benoemd en maatregelen hebben getroffen om de weerstand tegen spionage te vergroten. De minister van Veiligheid en Justitie heeft – als de eerstverantwoordelijke minister voor de uitvoering van het kabinetsbeleid KWAS – de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid verzocht om in samenwerking met de rijksinspecties een specifiek onderzoek te verrichten naar de voortgang van weerbaarheidsverhoging tegen spionage binnen de rijksoverheid. De resultaten zullen medio 2013 naar de Tweede kamer worden gestuurd.
Zijn de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) voldoende in staat om buitenlandse spionage activiteiten op te sporen en tijdig te bestrijden? Hoeveel FTE hebben de AIVD en de MIVD afzonderlijk beschikbaar om deze activiteiten te monitoren en te onderzoeken?
De intensieve samenwerking tussen de AIVD en de MIVD en internationale partners vergroot het vermogen van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten om zo zoveel mogelijk te voorkomen dat buitenlandse inlichtingendiensten voet aan de grond krijgen in Nederland en Europa en om operaties in het vroegste stadium te verstoren. Desondanks moet er van uit worden gegaan dat een deel van de operaties in Nederland en Europa onontdekt blijven. Het verschil in omvang tussen de buitenlandse inlichtingenapparaten en de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten maakt het immers onmogelijk om alle spionageactiviteiten in kaart te brengen en te bestrijden.
Op welke wijze worden de spionageactiviteiten van Rusland en China in bilateraal en in Europees verband geagendeerd?
Er zijn vanuit de inlichtingen- en veiligheidsdiensten diverse internationale en bilaterale samenwerkingsverbanden voor zowel beleidsmatige kwesties als operationele aangelegenheden. In geval van constatering van illegale activiteiten zal het betrokken land hier via diplomatieke kanalen op worden aangesproken en kan besloten worden tot tegenmaatregelen, hetgeen in het verleden ook is gebeurd. In het openbaar kunnen hierover verder geen mededelingen worden gedaan.
Ziet u aanleiding maatregelen te treffen om te voorkomen dat waardevolle kennis uit de genoemde Nederlandse sectoren op een oneigenlijke manier verkregen en verspreid wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen?
Zie antwoord vraag 5.
De onkostenvergoeding voor gemeenteraadsleden en de gevolgen hiervan voor mensen met een wajong-uitkering |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat de onkostenvergoeding die gemeenteraadsleden krijgen net als hun raadsvergoeding door de belastingdienst gezien wordt als inkomen?
Raadsleden ontvangen op grond van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden naast de vergoeding voor de werkzaamheden een onkostenvergoeding voor aan de uitoefening van het raadslidmaatschap verbonden kosten. Vaste forfaitaire vergoedingen als de onderhavige voldoen niet aan een wettelijke vrijstellingsbepaling en moeten daarom in de heffing van de loon- en/of inkomstenbelasting worden betrokken. Daartoe zijn (vanaf 2001) de bedragen van de onkostenvergoedingen van raadsleden die zich bij de Belastingdienst hebben aangemeld als «fictief werknemer1» gebruteerd vastgesteld. Het merendeel (circa 95%) van de raadsleden heeft zich als fictief werknemer aangemeld. De onkostenvergoeding van raadsleden die als fictief werknemer zijn aangemeld, valt dus inderdaad onder het belastbaar loon. Voor niet fictief werknemers onder de raadsleden valt de netto onkostenvergoeding onder het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden.
Met ingang van 1 januari 2011 is in de Wet op de loonbelasting 1964 de werkkostenregeling ingevoerd. Dat geeft de inhoudingsplichtige (de gemeente) de mogelijkheid onkostenvergoedingen vrij van inhouding van belasting aan raadsleden te verstrekken. Daartoe is de onkostenvergoeding in het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden aangewezen als een zogenoemd eindheffingsbestanddeel. De inhoudingsplichtige (de gemeente) moet dan de verschuldigde belasting (eindheffing) afdragen.
Onder de werkkostenregeling hoeft er dus geen belasting meer te worden afgedragen over de onkostenvergoeding door die raadsleden die onder de loonbelasting vallen (fictief werknemers). De vergoeding door de gemeente van de verschuldigde belasting aan het raadslid kan dus ook komen te vervallen. De onkostenvergoedingen van raadsleden die onder de loonbelasting vallen (fictief werknemers) zijn verlaagd door deze weer op het netto bedrag vast te stellen («gedebruteerd»). Bij de toepassing van de werkkostenregeling maakt de onkostenvergoeding van de fictief werknemers onder de raadsleden dus geen onderdeel meer uit van het individuele belastbaar loon.
Nog niet alle gemeenten zijn overgegaan naar de werkkostenregeling. Er geldt een overgangsperiode. Voor raadsleden van gemeenten die al gebruik maken van de werkkostenregeling behoren onkostenvergoedingen dus al niet meer tot het belastbaar loon. Met ingang van 1 januari 2015 moeten alle gemeenten de overstap hebben gemaakt.
Klopt het dat waar de raadsvergoeding verlaagd kan worden de onkostenvergoeding niet op verzoek van het raadslid verlaagd kan worden?
Dat is correct. In het derde lid van artikel 12 van het Rechtspositiebesluit raads- en
commissieleden is vastgelegd dat de gemeenteraad bij verordening kan bepalen dat in het geval een lid van de gemeenteraad een uitkering in verband met geheel of gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontvangt, de vergoeding voor de werkzaamheden op verzoek van het desbetreffende raadslid wordt verlaagd. Gezien de formulering kan op grond van deze bepaling de onkostenvergoeding dus niet worden verlaagd.
Kan dit tot gevolg hebben dat mensen als gevolg van het raadslidmaatschap gekort worden op huurtoeslag, langdurigheidstoeslag en zorgtoeslag?
In het geval de gemeente nog niet is overgegaan op de werkkostenregeling, maakt de onkostenvergoeding nog onderdeel uit van het belastbaar loon van het raadslid die als fictief werknemer is aangemeld. Daarmee heeft deze vergoeding invloed op de hoogte van het belastbare inkomen en daarvan afgeleid op inkomensafhankelijke regelingen.
Deelt u de mening dat dit voor mensen met bijvoorbeeld een wajong-uitkering de keuze voor het gemeenteraadslidmaatschap onmogelijk maakt, daar zij immers als gevolg van hun raadslidmaatschap onkosten maken waarvoor de onkostenvergoeding bedoeld is, maar worden vervolgens gekort op toeslagen als gevolg van een inkomen dat niet gestegen is?
Voor mensen met recht op Wajong of een andere uitkering geldt hetzelfde als voor mensen zonder uitkering. Wanneer het inkomen stijgt, kan ook de hoogte van de toeslagen afnemen. Wanneer gemeenten overstappen op de werkkostenregeling wordt de onkostenvergoeding niet meegerekend in het belastbaar inkomen, ook niet voor de Wajong-uitkering.
Bent u bereid om de onkostenvergoeding voor het raadslidmaatschap voortaan niet mee te tellen als inkomen, zodat mensen met een beperking geen financiële belemmeringen ervaren om lid van een gemeenteraad te worden?
Met de invoering van de werkkostenregeling kan de onkostenvergoeding van raadsleden die als fictief werknemer worden aangemerkt buiten het individuele belastbaar loon van een raadslid worden gehouden. Daarmee zijn de bedoelde financiële belemmeringen feitelijk weggenomen.
Het bericht dat Nutricia claimt dat het drankje Souvenaid belangrijke voedingsstoffen bevat die zouden helpen bij mensen met beginnende Alzheimer |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat Nutricia claimt dat het drankje Souvenaid belangrijke voedingsstoffen bevat die zouden helpen bij mensen met beginnende Alzheimer?1
Alzheimer is een ernstige ziekte die helaas vele mensen treft. Ik vind het een goede ontwikkeling dat er onderzoek wordt gedaan naar de speciale voedingsbehoefte van Alzheimer-patiënten en hoe hieraan het beste kan worden voldaan. Innovaties op het gebied van bijzondere voeding zijn belangrijk, maar producenten moeten dit wel binnen de geëigende wettelijke kaders doen. Zo mogen geen medische claims gevoerd worden op voedingsmiddelen.
Is Souvenaid volgens u een geneesmiddel of een dieetdrankje? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet aan mij om individuele producten (juridisch) te classificeren. De fabrikant van Souvenaid brengt dit product op de markt als dieetvoeding voor medisch gebruik. Voor toelating tot de Nederlandse markt van dergelijke producten moet de fabrikant zich houden aan de Warenwetregeling dieetvoeding voor medisch gebruik. Deze producten zijn levensmiddelen, hierop mogen geen medische claims gevoerd worden. Het gebruik van een medische claim op een levensmiddel leidt ertoe dat het product als een geneesmiddel wordt aangemerkt. Voor toelating van een geneesmiddel tot de Nederlandse markt gelden andere eisen dan voor levensmiddelen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) beoordeelt een geneesmiddel met al zijn eigenschappen voordat het op de markt komt. Een geneesmiddel mag pas op de Nederlandse markt als aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) beoordelen of wettelijke regelingen (inclusief claims op het product) worden nageleefd. Als niet aan de wettelijke verplichtingen wordt voldaan, kunnen de NVWA of de IGZ gepaste maatregelen nemen.
Wat vindt u ervan dat Nutricia tijdens een voorlichtingsmiddag voor artsen op het Alzheimer Centrum Nederland van het VU Medisch Centrum claimt dat Souvenaid een positief effect heeft bij beginnende Altzheimer? Bent u van mening dat, wanneer Nutricia dit claimt, zij Souvenaid had moeten aanmelden bij het College ter Beoordeling Geneesmiddelen (CBG)? Wat vindt u ervan dat Nutricia Souvenaid niet heeft laten beoordelen door het CBG?
Een claim dat een product een positief geneeskrachtig effect heeft bij beginnende Alzheimer, moet worden gezien als een medische claim. Een dergelijke claim mag op basis van de Geneesmiddelenwet alleen worden gebezigd als dat product vooraf is beoordeeld door het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Indien een bedrijf dergelijke claims bezigt dient men zich dus eerst te wenden tot het CBG. Ik heb overigens begrepen dat de genoemde verwijzing naar de Zorgstandaard een verwijzing was naar de eerdere versie van de Zorgstandaard en dat die verwijzing nu niet meer plaatsvindt. Voor dieetvoeding voor medisch gebruik is het geven van nuttige inlichtingen en aanbevelingen over de dieetvoeding voor medisch gebruik richting «health care professionals» zoals artsen overigens wel toegestaan.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat Nutricia artsen in een brief liet weten dat Souvenaid is opgenomen in de Zorgstandaard Dementie, terwijl dat niet het geval is?2 Wat vindt u in dit kader van de claim van Nutricia dat «deze toepassing een significant positief effect op het geheugen laat zien»? Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat dit recht wordt gezet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reageert u op het feit dat Souvenaid volgens onderzoeker dhr. Scheltens, directeur van het Alzheimer Centrum van het VU Medisch Centrum, een positief effect heeft op het geheugen? Heeft dit volgens u een verband met het feit dat dhr. Scheltens banden heeft met Nutricia? Welke invloed heeft Nutricia gehad op de manier van onderzoeken en de uitkomst van het onderzoek? Kwalificeert u dit onderzoek als onafhankelijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Veel geneesmiddelenonderzoek vindt plaats met medebetrokkenheid of medefinanciering door de farmaceutische industrie. Dit hoeft de onafhankelijkheid van het onderzoek niet in de weg te staan. Het is belangrijk dat onderzoekers de ruimte hebben om hun onderzoek op onafhankelijk wijze te kunnen doen, en dus al hun bevindingen kunnen rapporteren en publiceren. Daarbij moet de onderzoeker de regels voor klinisch onderzoek naleven.
In de huidige topsectorenaanpak wordt ingezet op het uitvoeren van onderzoek door de overheid samen met het bedrijfsleven en in samenspraak met universiteiten (publiek-private samenwerking). Het Deltaplan Dementie valt binnen deze topsectoren-aanpak. Er is geen sprake van sponsoring door het bedrijfsleven van het Deltaplan Dementie, maar van een publiek-private samenwerking waaraan zowel overheid als bedrijfsleven financieel bijdragen aan dit programma. Het plan behelst een achtjarig programma waarin bedrijfsleven, academia, het hele zorgveld en gezondheidsfondsen samenwerken om het probleem dementie voor de toekomst beheersbaar te maken.
Het is van groot belang dat de onderzoeksresultaten van goede wetenschappelijke kwaliteit zijn. Hiervoor zijn er binnen deze programma’s wetenschappelijke commissies die oordelen over de kwaliteit van het onderzoek. Daarmee wordt de onafhankelijkheid van het onderzoek gewaarborgd.
Verder zorgt bij publicatie van de onderzoeksresultaten het proces van «peer review» bij de internationale tijdschriften voor de kwaliteitstoets.
Vindt u het wenselijk dat de directeur van het Alzheimer Centrum van het VU Medisch Centrum banden heeft met de industrie? Deelt u de mening dat dit afbreuk doet aan de onafhankelijkheid van het onderzoek naar Alzheimer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat onderzoek naar Alzheimer te belangrijk is om inmenging van de industrie toe te laten? Waarom wordt het Deltaplan Alzheimer dan grootschalig gesponsord door het bedrijfsleven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven welke invloed de volgende bedrijven hebben op het onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van het Deltaplan Alzheimer: Achmea, CZ, Nefarma, NFU, Nutricia, Philips, PGGM en Rabobank? Welk belang hebben de genoemde bedrijven bij het participeren in onderzoek naar Alzheimer? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het afgelopen jaar is de onderzoeksagenda van het Deltaplan Dementie zorgvuldig opgesteld. Uitgangspunt daarbij was dat het zowel gaat om onderzoek dat zich richt op patiënten van nu als om patiënten van de toekomst. De Strategic Research Agenda van het Europese samenwerkingsprogramma Joint Programming Neurodegenerative Diseases (JPND) en de recent opgestelde onderzoeksagenda van Alzheimer Nederland lagen aan de basis voor het onderzoeksprogramma. De bedrijven die hun steun hebben uitgesproken voor het Deltaplan Dementie zijn alleen bij vaststelling van de uitgangspunten van het onderzoeksprogramma betrokken geweest en zijn gedurende de afgelopen periode geïnformeerd over het proces van totstandkoming.
Tot dusver hebben partijen nog geen concrete investeringen of toezeggingen gedaan. Het is uitdrukkelijk wel de bedoeling dat zij – maar ook andere bedrijven – in de gelegenheid worden gesteld bijdragen te leveren. Ten aanzien van de onafhankelijkheid en openheid hiervan gelden strikte regels, zoals die bijvoorbeeld ook gelden voor het Center for Translational Molecular Medicine (CTMM) en het Innovative Medical Devices Initiative (IMDI).
Welke gevolgen heeft de berichtgeving over het onderzoek naar Souvenaid en de inmenging van Nutricia voor het Deltaplan Alzheimer? Wat gaat u er aan doen om te garanderen dat onderzoek dat plaatsvind in het kader van het Deltaplan Alzheimer onafhankelijk is, zonder directe of indirecte invloed van de industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 5 tot en met 8. Het onderzoeksprogramma valt geheel onder verantwoordelijkheid van ZonMw en zal door middel van «open calls» uitgezet worden. Alle Nederlandse onderzoekers werkzaam in het veld kunnen hierop reageren en een onderzoeksvoorstel indienen. Dit zal door externe onafhankelijke deskundigen worden beoordeeld worden, zoals bij alle programma’s van ZonMw.
De impasse in de zaak tegen WikiLeaks oprichter Julian Assange |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich het antwoord van uw voorganger op eerdere vragen over WikiLeaks oprichter Julian Assange, dat de Zweedse wet niet in de mogelijkheid van een vooraf af te geven garantie tegen uitlevering voorziet?1
Ja.
Bent u bekend met de opvatting van de Zweedse opperrechter Stefan Lindskog dat de Zweedse regering Assange, in ruil voor diens komst naar Zweden, wel degelijk een garantie kan geven niet uitgeleverd te worden aan een derde land, zoals de Verenigde Staten?2 Kunt u aangeven of u dit nieuwe inzicht deelt? Indien u dit niet deelt, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de opvattingen van de heer Lindskog. De heer Lindskog spreekt nergens in zijn artikel van een garantie, maar over mogelijkheden die de Zweedse wet en de toepasselijke verdragen bieden om uitlevering aan de Verenigde Staten al-dan-niet te weigeren. Het artikel biedt dus geen nieuw inzicht als in de vraag bedoeld.
Ik memoreer voor de goede orde dat er momenteel geen sprake is van een uitleveringsverzoek van de VS aan Zweden.
Bent u bekend met de opvatting van Amnesty International dat Zweden, indien Assange naar dat land zou gaan voor verhoor vanwege verdenking van seksuele delicten, de verzekering zou moeten geven dat hij niet aan de Verenigde Staten uitgeleverd zou worden met betrekking tot activiteiten voor WikiLeaks?3
Ja.
Deelt u de opvatting dat een garantie tegen uitlevering de huidige impasse met betrekking tot deze zaak mogelijk kan doorbreken en dat het wenselijk is dat deze impasse wordt doorbroken? Indien neen, waarom niet?
De mogelijke uitlevering aan Zweden op basis van verdenking van seksuele delicten staat los van de activiteiten van de heer Assange in het kader van Wikileaks. Ik heb geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de rechtsgang in Zweden, ook wat betreft de behandeling van uitleveringsverzoeken gericht aan Zweden.
Bent u bereid bij uw Zweedse collega’s te pleiten voor een garantie tegen uitlevering van Assange aan de Verenigde Staten? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich het antwoord van uw voorganger op eerdere vragen, dat de Zweedse wet waarborgen kent op het gebied van uitlevering aan landen waar de persoon in kwestie het risico loopt op schending van zijn of haar mensenrechten?4
Ja.
Bent u bekend met de opvatting van Amnesty International dat wanneer Assange in de huidige omstandigheden aan de Verenigde Staten zou worden uitgeleverd er een reëel risico bestaat dat dit hem zal blootstellen aan mensenrechtenschendingen, waaronder detentiecondities die neer kunnen komen op marteling?5 Deelt u deze zorgen van Amnesty International? Indien neen, waarom niet?
Ik ben bekend met de mening van Amnesty International. Er is momenteel geen sprake van een uitlevering van de heer Assange aan de VS. Ik vertrouw erop dat de Zweedse autoriteiten, indien zij zouden hebben te oordelen over een uitleveringsverzoek van de VS, deze overweging zorgvuldig zullen maken, en heb alle vertrouwen in de Zweedse rechtsstaat waar het gaat om toetsing van de genoemde overweging.
Deelt u de opvatting van de opperrechter Lindskog dat het openbaren van een misdaad begaan door een land nooit als een misdaad zou moeten worden gezien?6 Indien neen, waarom niet?
Ik onderschrijf dat misdaden begaan door een land niet verborgen mogen blijven. Maar dat betekent niet dat de wijze van openbaren van misdaden per definitie niet strafbaar kan zijn.
Deelt u de mening dat zolang de huidige impasse voortduurt en als de Zweedse regering niet bereid is tot concrete oplossingen, er een rol is weggelegd voor Nederland, als de bakermat van het internationaal recht, om een oplossing te bieden voor deze internationale impasse, bijvoorbeeld door Assange op Nederlands grondgebied te laten ondervragen? Indien neen, waarom niet?
Nee, dit betreft een zaak tussen het Verenigd Koninkrijk en Zweden. Er is geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de rechtsgang in deze landen.
Bent u bereid om Nederlandse hulp te bieden om naar deze of andere oplossingen te zoeken? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het opzeggen van het Bestuurlijk-akkoord GGZ door de Nederlandse vereniging voor vrijgevestigde psychologen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het besluit van de Nederlandse Vereniging van Vrijgevestigde Psychologen en Psychotherapeuten (NVVP) om haar verplichtingen vanuit het Bestuurd Akkoord GGZ op te schorten?1
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 9 april 2013 aan de NVVP vind ik het prematuur dat de NVVP haar verplichtingen vanuit het Bestuurlijk Akkoord GGZ opschort. De veldpartijen die betrokken zijn bij het Bestuurlijk Akkoord hebben tot 30 mei de gelegenheid om gezamenlijk met een veldnorm te komen voor het hoofdbehandelaarschap in de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ. Ik hoop dat de NVVP die gelegenheid ten volle aangrijpt.
Is het waar dat in het laatste advies over het vraagstuk van het hoofdbehandelaarschap in de GGZ van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) wordt voorgeteld om per 2014 psychotherapeuten geen hoofdbehandelaar meer te laten zijn? Wat is uw mening hierover?
De IGZ heeft op 28 maart een conceptadvies uitgebracht. In dat conceptadvies schrijft de IGZ dat de psychotherapeut geen hoofdbehandelaar kan zijn in de gespecialiseerde GGZ. De IGZ geeft als reden dat de behandeling van de hoogcomplexe patiënten in de gespecialiseerde GGZ een brede, multidisciplinaire (biospychosociale) blik en aansturing vereist waar de psychotherapeut onvoldoende aan voldoet. De psychotherapeut kan naar de mening van de IGZ wel hoofdbehandelaar zijn in de generalistische basis GGZ. Ik wacht nu eerst af of de veldpartijen van het bestuurlijk akkoord op 30 mei een door alle partijen gedragen voorstel overleggen voor het hoofdbehandelaarschap in de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ. Na 30 mei zal ik een standpunt innemen. Zoals ik eerder heb aangegeven in antwoorden op vragen van het lid Wolbert (2013Z01332) zal ik u vóór de zomer hierover informeren.
Klopt het tevens dat er in het eerdere advies van de IGZ – dat medio december 2012 ter consultatie aan veldpartijen is voorgelegd – geen sprake was van het laten vervallen van het hoofdbehandelaarschap voor psychotherapeuten?
Op 15 november 2012 heeft de IGZ een consultatiedocument verspreid onder de partijen van het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ 2013–2014. In dit document vroeg de inspectie partijen te reageren op de opsomming van de IGZ van GGZ-zorgverleners die als hoofdbehandelaar in de tweedelijns GGZ aangemerkt zouden kunnen worden. De psychotherapeut maakte deel uit van deze opsomming. Hierbij ging het om de hoofdbehandelaar in de tweedelijns GGZ, het huidige advies richt zich op hoofdbehandelaars in de – toekomstige – gespecialiseerde GGZ.
Vindt u het vreemd dat het advies op zo een wezenlijk punt is gewijzigd? Welke veldpartij heeft hierom verzocht? Bent u bereid de geleverde inbreng van veldpartijen openbaar te maken?
Als een organisatie een consultatiedocument uitbrengt met het oog op reacties van partijen, dan is het uiteraard mogelijk dat na weging van de inbreng van partijen een ander standpunt wordt ingenomen. Hierbij speelt een rol dat het consultatiedocument betrekking heeft op de tweedelijns GGZ en het conceptadvies nader is toegespitst op de gespecialiseerde GGZ, het deel van de GGZ waarin de meest complexe zorg wordt geleverd. Het consultatiedocument van de IGZ, de reacties daarop van partijen, het conceptadvies van de IGZ en enkele brieven van organisaties over het hoofdbehandelaarschap die tot en met 22 april zijn binnengekomen, zijn als bijlage bij deze antwoorden gevoegd2.
Bent u het eens met de IGZ dat vrijgevestigde psychotherapeuten basis-GGZ dienen te verzorgen of bent u van mening dat ook vrijgevestigde gespecialiseerde GGZ kunnen verlenen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Erkent u dat voor het behouden van de BIG-registratie het noodzakelijk is een aantal uren per jaar gespecialiseerde GGZ te bieden? Zo ja, wat is volgens u de toekomst van de vrijgevestigde psychotherapeut als die geen hoofdbehandelaar mag zijn? Zo neen, kunt u dit uitleggen?
Sinds 1 januari 2012 geldt voor psychotherapeuten de plicht tot herregistratie in het BIG-register. Om ingeschreven te blijven in het BIG-register dient een psychotherapeut gedurende een periode van vijf jaar 3.120 uur werkzaam te zijn als psychotherapeut. Werkzaamheden kunnen meetellen indien ze uitgevoerd worden binnen de individuele gezondheidszorg en binnen het deskundigheidsgebied van de psychotherapeut. Er worden geen specifieke eisen gesteld aan de mate van specialisatie van de geleverde zorg of het zijn van hoofdbehandelaar.
Deelt u de mening, die in het advies van de IGZ te lezen is, dat een psychotherapeut monodisciplinair is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een beroep kan op zichzelf niet mono- of multidisciplinair zijn. Of zorg monodisciplinair of multidisciplinair is, wordt bepaald door het aantal disciplines dat bij een behandeling betrokken is.
De IGZ stelt dat een psychotherapeut meestal opgeleid is in één erkende psychotherapeutische richting en dat zijn kennis en ervaring specifiek gericht is op het geven van psychotherapie. De eisen waaraan de opleiding tot psychotherapeut moet voldoen zijn vastgelegd in het Besluit psychotherapeut. Het is inderdaad zo dat de opleiding tot psychotherapeut primair gericht is op het geven van psychotherapie.
Hoe komt het dat een beroepsgroep, die is opgeleid in meerdere therapieën, monodisciplinair genoemd wordt door de IGZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 7.
Vindt u het advies in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in het Bestuurlijk Akkoord GGZ, waarin is afgesproken dat zowel instellingen als vrijgevestigden hoofdbehandelaar kunnen zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ 2013–2014 staan onder andere de volgende passages:
«De gespecialiseerde GGZ kent een sterke diagnostische functie onder verantwoordelijkheid van een klinisch psycholoog, psychotherapeut of psychiater.» (p. 6)
«Vanuit kwaliteitsoverwegingen spreken zorgverzekeraars en zorgaanbieders landelijk in 2012 criteria af waaronder taakherschikking en taakdelegatie plaatsvindt en wat de rol van de hoofdbehandelaar is (mede in het licht van de verlengde-arm-constructie).» (p. 12)
In het Bestuurlijk Akkoord is niet afgesproken wie hoofdbehandelaar mag zijn en wie niet.
Leidt het intrekken van de positie als hoofdbehandelaar van psychotherapeuten tot problemen in de continuïteit van zorg? Bent u bereid dit aspect grondig uit te zoeken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Vindt u het advies in lijn met de uitdrukkelijke wens om ook specialistische GGZ ambulant te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Ziet u het gevaar van nieuwe situaties van een verlengde armconstructie – vergelijkbaar met Europsyche – op de loer liggen door het advies van de IGZ? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid de verschillende adviezen van de IGZ en de inbreng van de veldpartijen naar de Kamer te sturen? Zo neen, waarom niet?
Ja, zie bijlage.
Het bericht dat Mediamarkt zonder toestemming personeelsleden heeft gefilmd |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Media Markt filmde ook andere ketens»?1
Ja.
Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke? Zo nee, is er sprake geweest van schending van privacy door het ongeoorloofd filmen van personen?
Het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is de toezichthouder op de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens en aanverwante wetten. Of in dit geval sprake is van overtreding van de wet is aan het CBP om te bepalen. Het CBP doet in beginsel geen uitspraken over mogelijke of lopende onderzoeken.
Was in de in het bericht genoemde gevallen sprake van een gerechtvaardigd belang om camerabeelden te maken? Zo ja, welk belang was dat en is hier sprake geweest van een zogeheten privacytoets? Zo nee, is hier sprake geweest van een overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er signalen gegeven aan het College bescherming persoonsgegevens over de schending van privacy? Zo ja, wat wordt daarmee gedaan? Zo nee, wat kan het college uit eigen beweging tegen Mediamarkt ondernemen?
Het CBP heeft meerdere signalen over dit onderwerp ontvangen. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, doet het CBP in beginsel geen uitspraken over mogelijke of lopende onderzoeken.
Naast zijn onderzoeksbevoegdheden heeft het CBP de bevoegdheid om bij overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens en aanverwante wetten bestuursdwang toe te passen of een last onder dwangsom op te leggen. Ook kan het CBP, ter sanctionering van een beperkt aantal overtredingen van de Wet bescherming persoonsgegevens, een bestuurlijke boete opleggen.
In het regeerakkoord van het kabinet-Rutte II van 29 oktober 2012 is opgenomen dat het CBP meer bevoegdheden krijgt om bestuurlijke boetes op te leggen. Deze uitbreiding van de boetebevoegdheden zal worden opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens in verband met de invoering van de meldplicht datalekken, dat binnenkort bij uw Kamer wordt ingediend.
Over welke mogelijkheden beschikt het College bescherming persoonsgegevens om tegen Mediamarkt op te treden? Wordt er van die mogelijkheden gebruik gemaakt? Over welke instrumenten beschikt het College om tegen schendingen van de privacy op te treden of gaat het binnenkort beschikken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het geven van excuses door Mediamarkt te mager is? Zo ja, waarom en wat zou Mediamarkt nog meer kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Vanuit mijn verantwoordelijkheid vind ik het van belang dat in deze zaak door het CBP wordt uitgezocht of de wet is overtreden en of er een sanctie moet worden opgelegd aan de Mediamarkt. Het is niet aan mij om te oordelen over de omgangsvormen van de Mediamarkt en de vraag wat de Mediamarkt verder zou moeten doen of nalaten.
De in een noodsituatie verkerende skydivesport |
|
Renske Leijten , Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Doodsteek voor de parasport» en «Starre leiding bedreigt vliegsport»?1
Van de inhoud van beide artikelen heb ik kennisgenomen. Hieronder zal ik nader op deze inhoud ingaan. Overigens ben ik, samen met het ministerie van Defensie en Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) al geruime tijd met de KNVvL en de valschermspringclub Skydive die springt op Rhoon, in gesprek over een mogelijke oplossing voor het knelpunt dat door Skydive wordt gesignaleerd.
Met welke redenen kan de luchtverkeersleiding Nederland bepalen dat skydivecentra minder frequent en minder hoog mogen vliegen? Wilt u uw antwoord toelichten?
De regelgeving rond het valschermspringen (zoals het parachutespringen of de skydivesport in de regelgeving officieel wordt genoemd) is vastgelegd in de Regeling Valschermspringen (2010). In deze regeling zijn de voorwaarden opgenomen waaronder het valschermspringen in Nederland mag plaatsvinden. Tevens zijn hierin opgenomen: de vastgestelde springlocaties met de precieze locatie, de maximale springhoogte, de coördinaten en de toegestane tijdstippen van springen. De maximale springhoogte die in de regeling per springlocatie is aangegeven, kan echter niet altijd gegarandeerd worden. Het is de (operationele) verantwoordelijkheid van LVNL om op het moment dat een aanvraag voor een valschermspringvlucht wordt gedaan, al dan niet toestemming te verlenen, en de vlucht met valschermspringers daadwerkelijk een klaring te geven. Bij deze afweging speelt de veiligheid in het luchtruim een belangrijke rol. Daarnaast baseert LVNL zich bij de afhandeling van het vliegverkeer in Nederland op de algemene prioriteitstelling zoals deze is gegeven in de Luchtvaartnota (2009), waarin prioriteit wordt gegeven aan het Schipholverkeer. Deze prioriteitstelling (eveneens de basis voor de vorig jaar uitgebrachte Luchtruimvisie) is vastgesteld door het Kabinet en door uw Kamer omarmd. Bij vraag 5 kom ik nog nader terug op deze prioritering.
Welke aanleiding is er waardoor skydivecentra gehinderd worden in het uitoefenen van hun sport? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft ten behoeve van het vaststellen van de Regeling Valschermspringen aan LVNL de opdracht gegeven om, in samenwerking met het Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) als onafhankelijke partij, een Veiligheid, Efficiency en Milieurapportage (VEMER) op te stellen. Uit de analyse in deze rapportage kwam naar voren dat het valschermspringen duidelijker, meer voorspelbaar en veiliger moest worden. Vervolgens zijn vaste klim- en springgebieden en het verplichte vliegpatroon geïntroduceerd. De nieuwe regelgeving voor valschermspringen is vanaf 2010 van kracht en biedt die betere voorspelbaarheid en daarmee veiligheid. Overigens geldt dat de capaciteit in het luchtruim niet enkel bepaald wordt door aantallen vliegbewegingen, maar ook door aspecten als veiligheid, milieu en efficiency.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL) dat de luchtverkeersleiding Nederland te eenzijdig handelt, omdat in 2007 er nauwelijks hoogtebeperkingen werden opgelegd, terwijl in dat jaar het hoogste aantal vliegbewegingen ooit van Schiphol waren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw standpunt over de Nederlandse skydivesport?
Zowel mijn collega van VWS als ikzelf vinden het positief dat Nederland een fijnmazige sportinfrastructuur kent met een divers en uitgebreid aanbod van sport en beweegmogelijkheden. De skydivesport is één van de sporten die in Nederland beoefend kan worden. De aard van deze sport maakt het noodzakelijk dat bij de uitoefening ervan goed gekeken wordt naar andere prioriteiten ten aanzien van de veiligheid, het milieu en de economische belangen van de luchtvaartsector. Leidend daarbij zijn de uitgangspunten in de Luchtvaartnota (2009). Hierin is aangegeven dat prioriteit wordt gegeven aan civiel groot luchtverkeer, de militaire functies, maatschappelijke vluchten, Business Aviation en opleidingen. Het kabinet kiest ervoor om de General Aviation (waaronder het valschermspringen) selectief en gericht te accommoderen. In de Luchtruimvisie (2012) is dit verder uitgewerkt voor wat betreft de mogelijkheden in het luchtruim. Hierbij is aangegeven dat de General Aviation zal worden geweerd uit het afhandelinggebied voor Schiphol (de Schiphol TMA) met het oog op veiligheid en capaciteit, en specifiek dat er geen valschermspringactiviteiten plaatsvinden in de «area of influence» op Schiphol zowel vanwege de invloed die deze gebruikersgroepen hebben op de complexiteit en de capaciteit van de verkeersafhandeling als vanwege de veiligheidsrisico’s.
De beperkte activiteiten van General Aviation (waaronder het valschermspringen) die daar nu nog plaatsvinden, zullen buiten de «area of influence» van Schiphol moeten worden geaccommodeerd. De Luchtruimvisie is vorig jaar door het Kabinet vastgesteld en door de Tweede Kamer aanvaard. Daarmee is het zeker niet de intentie om het valschermspringen in Nederland onmogelijk te maken.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat skydivecentra beperkt worden in hun hoogte en dat dit de nek omdraait van de skydivesport in Nederland? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat paracentra moeten sluiten? Zo nee, waarom niet?
Voor de redenen waarom er voorwaarden worden gesteld aan het valschermspringen in Nederland en de operationele afwegingen rond het daadwerkelijke springen, verwijs ik u naar mijn antwoorden onder vraag 2, 3, 4 en 5.
Voor wat betreft uw vraag naar maatregelen om te voorkomen dat paracentra moeten sluiten, kan ik aangeven dat al voordat de Regeling Valschermspringen in 2010 is vastgesteld duidelijk was dat enkele springgebieden onder druk staan. Juist vanwege de druk op deze springgebieden is destijds vanuit mijn ministerie aangegeven dat, om de valschermsport voor de langere termijn te behouden, gezocht moest worden naar «toekomstvaste springlocaties». Dit zijn locaties waar ook in de toekomst beter tegemoet gekomen kan worden aan de voor de valschermspringsport gewenste optimale springhoogten. Ook bieden deze locaties hogere betrouwbaarheid dat die maximale hoogte daadwerkelijk gebruikt kan worden.
In de Luchtruimvisie die in september vorig jaar is uitgebracht, wordt meer duidelijkheid geboden over de mogelijkheden in het luchtruim voor de valschermspringsport op die langere termijn. Aangegeven is dat er voor het valschermspringen gezocht moet worden naar een beperkter aantal springlocaties, buiten de invloedssfeer van Schiphol, waar minder (hoogte en operationele) beperkingen opgelegd hoeven te worden. Een aantal van deze zoekgebieden is reeds benoemd. Bij deze visie zijn alle belanghebbende General Aviation-partijen nauw betrokken geweest.
Het is nu zaak om voor de General Aviation in den brede een traject te starten om deze functies toekomstvast te accommoderen en indien nodig te verplaatsen binnen de kaders die de Luchtruimvisie biedt. Ik heb, zowel in de brief over de Luchtruimvisie (KST 31 936, nr 114) als in het debat met uw Kamer van 19 december 2012 toegezegd dat mijn ministerie hierbij een faciliterende rol zal spelen. Daarbij dient rekening gehouden te worden met de verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen, waaronder de Provincie als bevoegd gezag van de luchthavens van regionale betekenis, de exploitanten van luchthavens en de sector. Momenteel is mijn ministerie met deze partijen (waaronder de KNVvL en de Nederlandse Vereniging van Luchthavens) in overleg over de precieze invulling van dit proces. Vooruitlopend op dit traject voeren mijn ministerie, het ministerie van Defensie en LVNL al enige tijd gesprekken met de KNVvL en de valschermspringclub die springt op Rhoon vanwege de door hen aangegeven urgentie. Voor deze club liggen momenteel al enkele alternatieve opties voor.
Met welke redenen laat u toe dat de luchtverkeersleiding Nederland door deze maatregelen nationale en internationale skydivewedstrijden in Nederland aan banden legt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Binnen de gestelde voorwaarden en afwegingen die ik onder vraag 2 heb aangegeven, kan het valschermspringen in Nederland gefaciliteerd worden en kunnen ook (nationale en internationale) wedstrijden plaatsvinden. Daarbij zal het voor centra die momenteel onder druk staan, lastiger zijn om het valschermspringen (op grotere hoogte) of om alle sprongen in wedstrijdverband te garanderen. Aan de andere kant zullen centra die momenteel niet onder druk staan (i.c. centra die buiten de «area of influence» van Schiphol liggen), weinig of geen beperkingen ervaren. De keuze waar en wanneer gesprongen wordt en waar en wanneer (nationale en internationale) wedstrijden gehouden worden, is echter niet aan mijn ministerie of aan LVNL.
Vindt u het wenselijk dat de Nederlandse skydivesport verloren gaat, indien deze maatregelen doorgang vinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt van het ministerie van VWS en mijn ministerie is dat de valschermspringsport in Nederland behouden kan blijven. Indien zich problemen voordoen zal het kabinet zich inzetten om voor alle functiegroepen binnen de General Aviation oplossingen te vinden. Echter, het is ook helder dat voor sommige valschermspringcentra in Nederland gezocht moet worden naar alternatieve locaties. Dit traject zal mijn ministerie faciliteren. Uitkomst van dit traject is dat er voor het valschermspringen in Nederland locaties gevonden worden waar met voldoende betrouwbaarheid op (grote) hoogte gesprongen kan worden. Op die manier, en met inspanning van alle relevante betrokkenen – waarbij ik ook reken op de positieve samenwerking met de KNVvL – kan de valschermspringsport in Nederland gefaciliteerd worden zodat er ook voldoende mogelijkheden zijn om nationale en internationale wedstrijden te houden.
Wat is uw reactie op het feit dat nationale en internationale skydivewedstrijden in Nederland worden georganiseerd en dat het doodzonde is als de Nederland skydivesport internationaal gezien van de kaart geveegd wordt? Vindt u dit onwenselijk?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u meer duidelijkheid geven over de toekomst van Skydive Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
Het is al langer bekend, ook bij Skydive Rotterdam, dat de locatie Rhoon niet toekomstvast is en dat er voor de langere termijn gezocht moet worden naar een alternatieve, toekomstvaste locatie. Aangezien de KNVvL en Skydive hebben aangegeven dat de situatie voor Skydive op dit moment al nijpend is, is het zoeken naar een alternatieve locatie voor deze club in de tijd naar voren gehaald en zijn mijn ministerie, het ministerie van Defensie en LVNL al enige tijd in gesprek met Skydive Rotterdam en de KNVvL.
Inmiddels ligt er als alternatief voor de springlocatie Rhoon een aantal mogelijke opties voor alternatieve, toekomstvaste locaties voor in de verwachting dat hiermee de aangegeven problematiek op afzienbare termijn verholpen kan worden. Dit vergt nog wel de nodige inspanning van en afstemming met betrokkenen zoals de Provincie als bevoegd gezag van de luchthavens van regionale betekenis, exploitanten, de KNVvL en Skydive zelf, aangezien zij een keuze moeten maken die vervolgens nader uitgewerkt moet worden.
Met welke reden mag paracentrum Teuge geen tweede vliegtuig inzetten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het staat Paracentrum Teuge vrij om te bepalen hoeveel vliegtuigen zij voor het valschermspringen in willen zetten. Wel is in de Regeling Valschermspringen aangegeven dat in een klimkolom zich slechts één vlucht mag bevinden. Verder geeft artikel 4.f. van de Regeling aan dat in een klimgebied in klasse A luchtruim in formatie gevlogen mag worden behalve als dit klimgebied in het naderingsluchtverkeersleidingsgebied van Schiphol ligt, of als het klimgebied binnen de CTA South 1 ligt dat zich binnen de grenzen van de provincie Zuid-Holland bevindt. Teuge wordt niet door deze bepaling geraakt, dus daar geldt deze beperking voor klasse A luchtruim niet.
Wat is uw reactie op de dreigende sluiting van Skydive Rotterdam, Skydive Hilversum en de dreigende maatregelen tegen paracentrum Teuge? Wilt u uw antwoord toelichten?
Momenteel is mijn ministerie met relevante betrokken partijen in overleg over de invulling van het proces om te komen tot een toekomstbestendige accommodatie van General Aviation in Nederland, zoals ik hiervoor al heb aangegeven. In dit traject wordt ook het valschermspringen meegenomen. Voor de springlocatie Rhoon is dit in de tijd naar voren gehaald op grond van de door hen aangegeven urgentie. Het is nu van belang dat het bredere traject van accommoderen van GA-functies spoedig gaat starten, gezien de nu ook door valschermcentra op Hilversum en Teuge aangegeven nijpende situatie. Daarmee hoop ik dat ook voor deze springlocaties, en voor eventuele andere centra die aangeven problemen te ervaren, een oplossing gevonden wordt.
Deelt u de mening dat paracentrum Teuge als grootse skydivecentrum van Nederland behouden moet blijven en niet gehinderd hoeft te worden in hoogte en frequent vliegverkeer? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt voor de toekomst van het valschermspringen in Nederland is de Luchtruimvisie. Teuge is in deze visie als één van de zoekgebieden voor valschermspringen gedefinieerd. Daarbij is echter wel aangegeven dat een optimale inpassing van valschermspringactiviteiten mogelijk verplaatsing van het springgebied vereist. Hier zal goed naar gekeken moeten worden, in gezamenlijkheid met alle betrokkenen die hier verantwoordelijkheden hebben.
Dat zijn de Provincie als bevoegd gezag van de luchthaven Teuge, de exploitant van de luchthaven Teuge, de sector en valschermspringclubs en het Rijk en LVNL voor wat betreft de luchtzijdige kant.
Zijn de Nederlandse luchtverkeersleiding en de betrokken ministeries in contact met betrokken skydivecentra en de KNVvL? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1 en 12.
Met welke redenen willen de luchtverkeersleiding en de betrokken ministeries niet reageren op de brief van de KNVvL? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het antwoord op de brief van de KNVvL van 12 maart jl. is op 20 maart verzonden.
Bent u bereid samen met de skydivecentra en de KNVvL te zoeken naar oplossingen, zodat zij hun sport kunnen blijven uitoefenen en vele skydivecentra in Nederland niet hoeven te vrezen voor een faillissement? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8, 9 en 12.
De Garantie Scheepsnieuwbouwfinanciering |
|
Farshad Bashir |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u aangeven of de Garantie Scheepsnieuwbouwfinanciering (GSF) van het ministerie van Economische Zaken (EZ) ook beschikbaar is voor de nieuwbouw van binnenvaartschepen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de grote overcapaciteit in de binnenvaart?1
De Garantie Scheepsnieuwbouwfinanciering (GSF) is van toepassing op de nieuwbouw van zichzelf voortstuwende schepen met een minimaal vermogen van 365 kW of een minimaal tonnage van 500 bruto ton en een contractprijs van tussen de 3 miljoen en 100 miljoen euro.
In de praktijk zal derhalve een deel van de nieuwbouw van binnenvaartschepen hiervoor in aanmerking kunnen komen. De GSF is niet toepasbaar bij de nafinanciering van schepen.
De GSF betreft een aanpassing van het in 2005 gepubliceerde Besluit borgstelling scheepsnieuwbouw. Dit besluit was één van de maatregelen die voortkwamen uit de mededeling van de Europese Commissie (EC) in 2003 over het Leadership 2015 rapport. De EC constateerde dat scheepswerven problemen ondervinden bij het verkrijgen van financiering. Dit probleem werd in 2008 nog eens bevestigd door de EC. Door de crisis zijn de problemen die bedrijven hebben met het verkrijgen van financiering nog groter geworden. In de scheepsbouw speelt dit probleem nog sterker omdat deze sector omvangrijke en complexe projecten uitvoert.
Om te kunnen blijven concurreren met scheepsbouwondernemingen in Europa is het voor Nederlandse scheepswerven van belang dat ook zij gebruik kunnen maken van een dergelijke garantieregeling. De GSF is dus van groot belang voor het bereiken van een level playing field voor de Nederlandse scheepswerven.
Doel van de GSF is scheepswerven in staat te stellen de financiering van de bouw van een schip te realiseren en niet om de vergroting van de capaciteit in de binnenvaart te stimuleren. De GSF is niet gericht op de financiering van de afnemers van scheepswerven.
Het is aan de ondernemer om zijn plannen aan zijn bank voor te leggen. De bank zal de ingediende businesscase beoordelen en bezien of financiering tot de mogelijkheden behoort. Ook in de huidige marktomstandigheden zijn er reders die kansen zien voor nieuwe schepen, die innovatiever, veiliger en/of milieuvriendelijker zijn. Ik denk bijvoorbeeld aan de met LNG gestookte tanker Greenstream die begin april in gebruik is genomen (dit schip is gebouwd door een Nederlandse werf). Innovatie is van groot belang om te kunnen blijven concurreren. Ook in de binnenvaart moet innovatie kunnen doorgaan.
De aanpassing van het in 2005 gepubliceerde Besluit borgstelling scheepsnieuwbouw is een besluit dat het kabinet genomen heeft. Met de GSF streeft het kabinet naar een gelijk speelveld voor de Nederlandse scheepswerven.
Deelt u de mening dat er momenteel geen maatregelen genomen moeten worden om de capaciteit in de binnenvaart verder te stimuleren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat het ministerie van EZ heeft gekozen voor deze financieringsgarantie voor nieuwbouwschepen en in hoeverre is dit afgestemd met het ministerie van Infrastructuur en Milieu?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven hoeveel budget er beschikbaar is binnen de financieringsgarantie en hoe groot de risico’s zijn van dit garantiestelsel?
Het jaarlijkse garantieplafond van de GSF bedraagt 1 miljard euro. Om redenen van rechtszekerheid heeft de Staat de wijziging van de regeling aangemeld bij de EC. Het oordeel van de EC luidde dat de regeling geen staatssteun vormt. In dat oordeel is betrokken dat de regeling kostendekkend dient te zijn. Dit betekent dat de omvang van de door de Staat te ontvangen provisies toereikend is om eventuele verliezen op te vangen. Op grond van het uitgangspunt dat de regeling kostendekkend is, is het risico dat de overheid loopt op deze regeling zo veel mogelijk beperkt.
Waarom is deze financieringsgarantie alleen beschikbaar voor nieuwbouwschepen maar niet voor het moderniseren van huidige schepen, zoals binnenvaartschepen?
Zoals hiervoor aangegeven is de GSF een level playing field regeling. Andere landen hebben al langer een dergelijke regeling. In deze regelingen komt voor zover het de scheepsbouw betreft alleen scheepsnieuwbouw in aanmerking voor het verstrekken van garanties. Als Nederland ook het moderniseren van bestaande schepen in de GSF zou opnemen, zou het level playing field worden verstoord en was het niet aannemelijk geweest dat de EC met de GSF zou hebben ingestemd.
«De Borgstellingsregeling Midden- en Kleinbedrijf (BMKB) biedt overigens wel de mogelijkheid aan banken om krediet te verlenen voor de financiering op de verbouw van bestaande schepen onder borgstelling van de Staat. In de praktijk wordt hier ook gebruik van gemaakt. Overigens laat het de laatste jaren sterk afgenomen gebruik van deze regeling door de binnenvaart zien dat de sector en de banken terughoudend zijn geworden met nieuwe projecten in deze periode van overcapaciteit.
De voorgenomen fusie van het Scheper Ziekenhuis in Emmen en Ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen met het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld (ZLM) de fusie tussen het Scheper Ziekenhuis in Emmen en Ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen met het Refaja ziekenhuis in Stadskanaal wil doorzetten?1
Op 23 november 2012 heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) de fusie goedgekeurd. Zoals u weet sta ik neutraal tegenover fusies. Ik vind het belangrijk dat partijen met een fusievoornemen goed nadenken over de gevolgen van hun fusie voor de kwaliteit en de bereikbaarheid van het zorgaanbod en dat zij daarbij alle relevante stakeholders betrekken. Daar zet ik met het wetsvoorstel (33 253) dat onlangs door uw Kamer is aangenomen op in. Totdat het wetsvoorstel waarin de aanscherpingen van zorgspecifieke fusietoetsing worden geregeld kracht van wet heeft, is het voorbehouden aan de ACM om zich uit te spreken over fusies vanuit mededingingsrechtelijk perspectief. Daarna zal ook de Nederlandse zorgautoriteit (NZa) fusies beoordelen met als vertrekpunt kwaliteit en bereikbaarheid.
Waarom is niet gekozen voor een vorm van samenwerking tussen de verschillende ziekenhuizen in plaats van te fuseren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afweging tussen een fusie of samenwerking is aan partijen zelf. De drie betrokken ziekenhuizen in Emmen, Hoogeveen en Stadskanaal beargumenteren hun fusievoornemen vanuit het gemeenschappelijk belang. De ziekenhuizen geven te kennen dat de fusie vooral is ingegeven door medisch inhoudelijke argumenten (volume- en kwaliteitseisen) en de daaruit voortvloeiende noodzaak om medische praktijken te combineren om daarmee de bereikbaarheid en beschikbaarheid van zorg voor de eigen regio te waarborgen. Ook worden als redenen aangevoerd de aantrekkelijkheid als werkgever en werkplek voor medisch specialisten en gespecialiseerd zorgpersoneel. De betreffende regio’s kennen zonder meer al een dalende beroepsbevolking en een minder gunstig vestigingsklimaat. Daarbij moet worden opgemerkt dat de ziekenhuizen in Emmen en Hoogeveen al zijn gefuseerd en dat het dus nu handelt over het zelfstandig voortbestaan van het Refaja Ziekenhuis in Stadskanaal.
Is het voornemen te fuseren gebaseerd op medisch inhoudelijke argumenten of voeren bedrijfseconomische argumenten de boventoon? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees die de gemeenteraden van Hoogeveen en De Wolden hebben uitgesproken dat de zorgfunctie van ziekenhuis Bethesda in Hoogeveen verzwakt wanneer Zorggroep Leveste Middenveld het Refaja ziekenhuis overneemt? Welke betekenis heeft het feit dat beide gemeenteraden hun zorgen hebben uitgesproken over de voorgenomen fusie? Bent u van mening dat de fusiepartners dit oordeel zwaar moeten laten meewegen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld deelt deze vrees niet. Zij geven aan dat het behoud van de bestaande zorgfuncties juist de reden is om te fuseren. De ACM heeft de fusie goedgekeurd.
Wanneer wetsvoorstel 33 253 kracht van wet heeft moeten zorgaanbieders de relevante stakeholders betrekken bij de besluitvorming over fusies. De NZa toetst vervolgens of deze stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Vooruitlopend op het van kracht worden van dit wetsvoorstel wijs ik instellingen met een voornemen tot fuseren op dit wetsvoorstel en vraag ik hen conform te handelen.
Kunt u garanderen dat het zorgaanbod door deze fusie niet verschraalt? Zo nee, wat bent u van plan tegen deze fusie te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bereikbaarheid en de beschikbaarheid van het zorgaanbod is de primaire verantwoordelijkheid van zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Vooralsnog heb ik geen redenen om aan te nemen dat sprake is van verschraling van het zorgaanbod.
Wat is uw oordeel over het bericht dat ook binnen de medische staf van ziekenhuis Bethesda twijfels bestaan over de voorgenomen fusie? Bent u van mening dat de fusiepartners hun oordeel zwaar moeten laten meewegen? Is dat volgens u een reden om deze fusie niet door te laten gaan? Zo ja, welke stappen bent u van plan te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de raad van bestuur van Zorggroep Leveste Middenveld heb ik begrepen dat de medische staven zeer nauw zijn betrokken bij de voorbereiding van de fusie en dat zij een zwaarwegende stem hebben. De verantwoordelijkheid voor een fusiebesluit ligt echter bij het bestuur, niet bij het personeel. Ik vind de inbreng van professionals bij een fusiebesluit zeer belangrijk. Wanneer de zorgspecifieke fusietoets kracht van wet heeft zal de NZa toetsen of het personeel zorgvuldig is betrokken bij de fusie. Wanneer dat niet het geval is, geeft de NZa geen goedkeuring voor de fusie. Vooruitlopend op het van kracht worden van dit wetsvoorstel wijs ik instellingen met een voornemen tot fuseren op dit wetsvoorstel en vraag ik hen conform te handelen.
Hoe reageert u op de zorgen die de Regionale Huisartsengroep Hoogeveen en omstreken al in september 2012 heeft geuit in een open brief? Deelt u deze zorgen en welke consequenties moet dit volgens u hebben voor de voorgenomen fusie?2
Het is de verantwoordelijkheid van de fusiepartners om op een zorgvuldige wijze om te gaan met de geuite zorgen. Bewust zijn van de positie van de fusiepartners in de zorgketen is onderdeel van deze verantwoordelijkheid.
Is deze voorgenomen fusie naar uw oordeel goed doordacht? Bent u van mening dat de patiënt en het personeel beter af zijn als deze fusie doorgang vindt? Zo ja, waarom? Zo nee, wat bent u van plan tegen de fusie te ondernemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Totdat het wetsvoorstel waarin de aanscherpingen van de zorgspecifieke fusietoetsing wordt geregeld kracht van wet heeft, is de fusie-effectrapportage nog niet verplicht en heeft de NZa nog geen rol bij fusies.
De verplichte fusie-effectrapportage uit dit wetsvoorstel bevat straks de informatie op basis waarvan vragen ten aanzien van de betrokkenheid van cliënten en personeel te beantwoorden zijn.
Deelt u de mening dat de fuserende ziekenhuizen vooruitlopend op de invoering van de fusietoets de toetsingscriteria van die toets zouden moeten volgen? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Om die reden heb ik in de diverse debatten, via de media en via individuele brieven uitgedragen dat ik het belangrijk vind dat partijen met een fusievoornemen, ook nu het wetsvoorstel nog geen kracht van wet heeft, al handelen in lijn met het wetsvoorstel.
Deelt u de verwachting dat deze fusie niet voldoet aan de toetsingscriteria die worden gesteld in de fusietoets? Zo ja, wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat deze fusie niet doorgaat? Zo nee, is de fusietoets naar uw oordeel streng genoeg?
Ik wil niet op de zaken vooruit lopen. Zolang het wetsvoorstel waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt nog geen kracht van wet heeft, heeft de NZa nog geen bevoegdheden om zich uit te spreken over fusies.
In de nieuwe wettelijke context beoordeelt de NZa op basis van de fusie-effectrapportage of de fusie goed is doordacht en of relevante stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Daarnaast toetst de NZa of de continuïteit van zorg door de fusie in het geding komt. De aanscherpingen van het wetsvoorstel gaan uit van de verantwoordelijkheid van partijen zelf met als sluitstuk de verantwoordelijkheid van de overheid voor de kwaliteit en bereikbaarheid. Daarmee sluiten de aanscherpingen van zorgspecifieke fusietoetsing naar mijn mening aan bij mijn beleid dat uitgaat van primaire verantwoordelijkheid voor partijen zelf en is de toets streng genoeg.