Het gebrek aan stageplekken voor duizenden mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen stageplek voor duizenden leerlingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat bijna 3.000 studenten in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) geen stageplek kunnen vinden en daardoor mogelijk niet kunnen afstuderen?
Als 3.000 studenten niet zouden kunnen afstuderen vanwege het gebrek aan stageplekken, zou ik dat een ernstige zaak vinden. Hiervan is echter geen sprake. In het betreffende bericht wordt gemeld dat het meldpunt stagetekorten bijna 3.000 meldingen heeft ontvangen.
Door de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs bedrijfsleven (SBB) en de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven wordt hard gewerkt aan het stage- en leerbanenoffensief. Onderdeel hiervan is het meldpunt stagetekorten. Hierbij kunnen mbo-instellingen en studenten terecht die er zelf niet in slagen een passende stageplek te vinden.
Bij het meldpunt zijn in de maanden juni tot en met september meldingen gedaan voor 2.848 studenten. De kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven zijn met deze meldingen actief aan de slag gegaan en zij ondersteunen de onderwijsinstellingen bij het vinden van geschikte stageplaatsen. Door de extra inzet was eind september voor meer dan de helft van de studenten een stageplaats gevonden. Voor de overige studenten wordt door onderwijsinstellingen en kenniscentra nog gezocht naar een passende stage. Omdat onderwijsinstellingen vaak tijdig melden, sommige meldingen betreffen de stageperiode voor voorjaar 2014, is er vaak nog voldoende tijd om ook voor deze studenten een stageplaats te vinden. Anders dan het artikel suggereert, is het dus niet zo dat bijna 3.000 studenten niet kunnen afstuderen door gebrek aan stageplekken.
Hoe oordeelt u over het feit dat in sommige gevallen met «veel kunst en vliegwerk» een passende plek gevonden wordt? Kunt u garanderen dat ook deze stages kwalitatief goed en passend zijn?
Het aanbod aan stageplaatsen hangt sterk samen met het aanbod aan regulier werk. Slechte conjuncturele omstandigheden zetten ook het aanbod aan stageplaatsen onder druk. De studenten en de onderwijsinstellingen moeten daardoor soms meer moeite doen om een geschikte stageplek te vinden. De situatie verschilt echter per opleiding en per regio. Daar waar het lastig is om voor iedere student een geschikte stageplaats te vinden, wordt gezocht naar creatieve oplossingen. Door de stageperiodes van studenten meer over het schooljaar te spreiden of door meerdere studenten in dezelfde periode van dezelfde stageplaats gebruik te laten maken, kan de capaciteit van leerbedrijven optimaal worden benut. Alle stages moeten wel plaatsvinden bij erkende leerbedrijven die aan de gestelde kwaliteitseisen voldoen. Een (onafhankelijke) beoordeling of een leerbedrijf erkend wordt, vindt plaats door het kenniscentrum.
Hoe oordeelt u over de opvatting van de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) dat de problemen die bij de SBB gemeld worden slechts het topje van de ijsberg zijn en dat er nog veel meer knelpunten op de stagemarkt zijn dan gemeld worden? Zo ja, kunt u aangeven wat de overige knelpunten zijn?
Naast de meldingen bij het meldpunt Stagetekorten worden veel signalen over mogelijke tekorten aan stageplaatsen regionaal opgepakt door de onderwijsinstelling tezamen met het regionale bedrijfsleven en het betrokken kenniscentrum. Deze regionale infrastructuur zorgt ervoor dat in vrijwel alle gevallen een student alsnog een geschikte stageplaats kan vinden. De meerwaarde van een regionale aanpak is, dat op deze wijze studenten en leerbedrijven in de eigen regio met elkaar in contact kunnen worden gebracht.
Is er sprake van een verschil tussen het tekort aan stageplaatsen tussen BBL-opleidingen en BOL-opleidingen? Kunt u inzichtelijk maken hoe groot de verschillen in het tekort aan stageplekken per regio en per sector zijn?
In het systeem van beroepsopleidende leerweg (bol) en beroepsbegeleidende leerweg (bbl) is sprake van communicerende vaten. Dat biedt voordelen: in tijden waarin bedrijven minder leerbanen (kunnen) aanbieden, kunnen studenten alsnog hun opleiding afronden in de theoretische bol-variant. In 2009 koos nog 32% van de mbo-studenten voor de bbl. In 2012 is het aandeel bbl-studenten gedaald naar 29%. Er vindt dus een verschuiving plaats van de bbl- naar de bol-opleidingen. In het bijzonder in conjunctuurgevoelige sectoren zoals de bouw is deze ontwikkeling duidelijk zichtbaar.
Op 7 oktober 2013 heeft SBB een nieuwe Barometer uitgebracht met actuele gegevens over de situatie op de stage- en leerbanenmarkt per regio en per sector. De Barometer heb ik als bijlage bij deze brief gevoegd.2
Deelt u de mening dat elke student die ingeschreven staat bij een mbo-instelling een kwalitatief goede en passende stageplek moet kunnen vinden, aangezien dit de zorgplicht van de mbo-instellingen is? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
De beroepspraktijkvorming, ook wel stage genoemd, is verplicht onderdeel van elke beroepsopleiding. Vanuit haar zorgplicht heeft de onderwijsinstelling de taak om studenten te ondersteunen en te begeleiden bij het vinden van een geschikte stageplaats. De leerbedrijven stellen de stageplaatsen beschikbaar en niet de onderwijsinstelling. Het spreekt voor zich dat de onderwijsinstelling bij het aanbieden van beroepsopleidingen wel rekening moet houden met de arbeidsmarktrelevantie (inclusief de kans op stage) van de betreffende beroepsopleiding.
Wel heb ik reeds vorig jaar aan de SBB gevraagd om het eerder genoemde stage- en leerbanenoffensief te intensiveren. Het offensief zoekt actief naar nieuwe leerbedrijven en helpt studenten en mbo-instellingen om een stage te vinden. De resultaten laten zien dat hiermee een groot deel van de knelpunten kan worden aangepakt.
Bent u in staat om deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van uw ministerie?
Ja.
De dreiging dat de bibliotheekcollectie van het Koninklijk Instituut voor de Tropen vernietigd wordt |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «We gooien de geschiedenis weg»1 en het bericht «KIT Bibliotheekcollectie in zwaar weer»?2
Ja.
Wat is uw mening over het bericht dat bijna 70% van de post 1950-collectie van het KIT, ruim 1 miljoen titels, verloren dreigt te gaan?
Het KIT streeft als eigenaar naar een oplossing waarbij de collectie zoveel mogelijk, zij het in deelcollecties, behouden kan worden. De uitkomsten volgt het kabinet belangstellend. Mijn verantwoordelijkheid betreft het deel van de bibliotheekcollectie met bijzondere cultuurhistorische waarde, waarvoor ik ook mijn verantwoordelijkheid heb genomen.
Hoe verhoudt de uitspraak van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens het Algemeen overleg op 19 juni 2013: «Het KIT draagt de collectie, inclusief de bibliotheek, over aan het Rijk. Daarmee kan ik zekerstellen – dat is mijn verantwoordelijkheid – dat de collectie voor het publiek behouden blijft.» zich tot de sluiting van de bibliotheek per 1 augustus dit jaar en de dreiging van het grotendeels verloren gaan van de collectie?3 Ziet u het nog steeds als uw verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat de collectie, inclusief de bibliotheek, voor het publiek behouden blijft? Zo nee, waarom bent u van gedachten veranderd? Zo ja, bent u voornemens het KIT te helpen bij het zoeken naar een structurele oplossing zodat de collectie niet vernietigd hoeft te worden?
Zoals ik heb aangegeven in het Algemeen Overleg van 19 juni jl., betreft mijn betrokkenheid bij dit dossier primair het beschermen van het cultureel erfgoed. Daarom ben ik zeer verheugd dat de pre-1950 collectie in beheer komt bij de universiteitsbibliotheek Leiden en daardoor toegankelijk blijft. Voor het post-1950 deel van de bibliotheekcollectie verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3 van het lid Van Dijk (2013Z18794), waarin is vermeld dat vooralsnog onvoldoende belangstelling lijkt te bestaan voor het compleet in stand houden van een bibliotheekfunctie met een landelijke en internationale taak voor het verzamelen, ontsluiten en beschikbaar stellen van literatuur uit en over ontwikkelingslanden en -onderwerpen. Het KIT is nog steeds in overleg met geïnteresseerde partijen over overdracht van delen van de collectie en draagt hier zelf de verantwoordelijkheid voor.
Deelt u de mening dat de collectie van de bibliotheek van het KIT tot ons cultureel erfgoed behoort en daarmee ook beschermd zou moeten worden? Zo nee, kunt u toelichten waarom niet?
De bibliotheekcollectie bestaat uit 2 delen, dat van voor en dat van na 1950. Mijn betrokkenheid bij dit dossier richt zich primair tot het beschermen van het culturele erfgoed en het toegankelijk houden van dat erfgoed voor het publiek. Voor de bibliotheek betreft dit het pre-1950 deel, dat wordt beschouwd als het erfgoeddeel. Dit is in lijn met het advies dat de commissie «ontheemde collecties» onder leiding van de Koninklijke Bibliotheek op verzoek van het Koninklijk instituut voor de Tropen (KIT) over de bibliotheekcollectie heeft uitgebracht. Deze commissie is van mening dat de Rijksoverheid voor de pre-1950 collectie een publieke zorgplicht heeft. Dat onderschrijf ik en daar handel ik naar.
Wat vindt u ervan dat diverse instellingen de grote waarde van de collectie van het KIT onderschrijven, maar deze niet kunnen overnemen omdat het hen aan financiële middelen hiertoe ontbreekt?
Als partijen geïnteresseerd zijn, zullen zij prioriteiten moeten stellen om (delen van) de collectie over te kunnen nemen.
De invloed van het Apollo netwerk op het beleid |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het Apollo netwerk? 1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgeving over het Apollo netwerk.
Kan aangegeven worden wat precies het doel is van deze denk-tank? Welk belang hebben de verschillende deelnemers volgens u? Welk voordeel hebben de verschillende deelnemers (per sector/achtergrond) volgens u?
Alle betrokkenen doen mee met als doel om elkaars werelden beter te leren begrijpen, kennis te delen en uiteindelijk kennis te vermeerderen. De door VWS opgedane noties uit de bijeenkomsten worden gebruikt bij gedachtevorming ter voorbereiding op, uitvoering of evaluatie van beleid.
Kan een overzicht worden gegeven van de leden van Apollo, hun (neven)functies en de onderzoeken en/of adviezen waarvoor zij een bijdrage hebben ontvangen van de farmaceutische industrie?
Een actuele lijst met deelnemers van het netwerk heb ik opgenomen in bijlage 12). Ik heb geen overzicht van nevenfuncties en de onderzoeken en/of adviezen waarvoor zij een bijdrage hebben ontvangen van de farmaceutische industrie. Voor ambtenaren van VWS geldt dat zij geen nevenfuncties hebben waarvoor zij een bijdrage ontvangen van de farmaceutische industrie.
Wat heeft het Apollo-netwerk tot nu toe concreet opgeleverd? Heeft het Apollo netwerk ooit een rapport, nota, of memo geproduceerd? Is ooit een rapport geschreven ten behoeve van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) of het ministerie van VWS over voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen? Kunnen de rapporten, nota’s, memo’s die door het Apollo netwerk zijn geproduceerd aan de Kamer worden gezonden?
De activiteiten van het Apollo netwerk hebben twee afgeronde publicaties opgeleverd.
Deze publicaties zijn terug te vinden op de website van het netwerk (www.apollonetwerk.nl).
Ter voorbereiding van deze rapporten is een aantal deelrapportages gemaakt en zijn tal van presentaties door zowel deelnemers als niet deelnemers aan het Apollo netwerk gegeven. Het uitbrengen van publicaties is geen doel op zichzelf van het Apollo netwerk.
Voornaamste resultaat van het Apollo netwerk is de bereidheid van de deelnemers om vanuit hun eigen deskundigheid bij te dragen aan verkenningen op de door de leden van het netwerk gekozen thema’s in de gezondheidszorg. Mede gezien de complexiteit van deze thema’s en de uitdagingen die daaruit voortvloeien zijn kennisvermeerdering en nieuwe inzichten belangrijk.
Voor het functioneren van het netwerk is het van groot belang dat leden in vrijheid kunnen praten en niet standpunten van organisaties uitdragen.
Hierdoor kunnen eenzijdige benaderingen worden vermeden. Partijen leren elkaars werelden beter begrijpen. Thema’s en technische zaken kunnen ook echt worden uitgediept. Soms wordt ook de mogelijkheid benut om reeds voorgenomen beleid te toetsen of om de uitwerking en de technische effecten van beleid aan de orde te laten komen. Het meest sprekende voorbeeld van dit laatste waren de verkenningen in de werkgroep Conditional Reimbursement. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op vraag 16 van de leden Van Gerven en Leijten.
Waarom zijn de leden van het Apollo netwerk verplicht tot geheimhouding?
De afspraak in het Apollo netwerk om niet naar buiten te treden over discussies is ingegeven door de wens dat alle betrokkenen vrijuit kunnen praten zonder ruggespraak en het uitdragen van standpunten van belangenorganisaties. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Waarom is subsidie toegekend aan het Apollo netwerk, op welke grond en waar is dit terug te vinden in de begroting? Hoeveel subsidie is precies verstrekt vanaf de oprichting en waar wordt het precies voor gebruikt?
Het Apollo netwerk is sinds 2007 actief. Met een geleidelijke verbreding van de agenda van het netwerk die in 2009 en 2010 zijn beslag kreeg is in het netwerk besproken of de tot dan toe geldende financiering (uitsluitend door de fabrikanten GSK en Janssen-Cilag) zou moeten worden voortgezet.
VWS heeft zich toen op het standpunt gesteld, juist vanuit het principe dat de overheid onafhankelijk is en om het gezamenlijk karakter van het netwerk beter tot uitdrukking te laten komen, dat het niet wenselijk zou zijn indien de twee farmaceutische bedrijven zouden blijven optreden als enige financiers van het netwerk. Logische consequentie van deze opstelling was dat VWS ook zelf zou gaan bijdragen aan de financiering van het netwerk. In het netwerk is afgesproken dat bijdragen van de leden vrijwillig zijn. VWS is vanaf 2010 financieel gaan bijdragen. Naast VWS dragen op dit moment zeven andere deelnemers financieel bij. Deze bijdragen zijn niet ten behoeve van een of enkele van de partijen van het netwerk maar worden besteed aan de organisatie van het netwerk door Accenture.
Onderstaande tabel geeft de bijdragen van VWS over de jaren weer. Deze bedragen zijn inclusief BTW.
2010
€ 20.000
2011
€ 23.800
2012
€ 23.800
2013
€ 24.200
Binnen de begroting van VWS worden deze bedragen opgenomen onder het instrument Opdrachten in beleidsartikel 2. De gepubliceerde begrotingen van VWS en de overige ministeries zijn echter niet op een zodanig detailniveau ingericht dat alle financiële verplichtingen (in dit geval opdrachten) daarin stuk voor stuk zijn terug te vinden.
Klopt het dat Nederland jaren achterloopt bij andere landen als het gaat om prijsafspraken met de innovatieve farmaceutische industrie?
Nederland zat niet in de voorhoede van Europese landen als het gaat om het maken van prijsafspraken tussen de overheid en farmaceutische bedrijven, maar zeker ook niet in de achterhoede. Anders dan in veel andere landen spelen in Nederland zorgverzekeraars een grote rol in het zorgstelsel. Zorgverzekeraars zijn al langere tijd bezig met het maken van prijsafspraken met farmaceutische bedrijven, ziekenhuizen en apothekers.
Kan aangegeven worden in welke landen, en sinds wanneer, wel al gebruik werd gemaakt van prijsafspraken om de geneesmiddelenprijzen te verlagen?
Op de website van de Europese Commissie staat een recent rapport van de werkgroep Managed Entry Agreements. Dit is een werkgroep onder de Steering Group on Access to Medicines in Europe. Het rapport bevat veel informatie over alle soorten overeenkomsten die in lidstaten van de EU worden toegepast bij de vergoeding van geneesmiddelen. Onder andere België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hanteren dergelijke overeenkomsten. Het gaat basaal om twee hoofdsoorten van overeenkomsten. Enerzijds zijn er overeenkomsten voor situaties waarin de therapeutische meerwaarde van geneesmiddelen onvoldoende zeker is. Anderzijds zijn er overeenkomsten die gericht zijn op het beperken van de financiële risico’s van de betreffende geneesmiddelen. Het rapport laat ook zien welke landen welke instrumenten toepassen. Ik verwijs graag verder naar dat rapport. Het rapport kan worden gevonden met behulp van de volgende link: http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/healthcare/files/docs/mea_report_en.pdf
Is er een verband tussen het niet inzetten van prijsafspraken in Nederland en de adviezen van de Apollo denktank?
Nee.
Deelt u de mening dat prijsafspraken alleen gemaakt moeten worden voor middelen met een therapeutische meerwaarde of gelijke waarde ten opzichte van andere bestaande middelen?
Ik wil hier graag benadrukken dat de therapeutische waarde van geneesmiddelen en het wel of niet maken van prijsafspraken los van elkaar staan. Normaal gesproken komen geneesmiddelen die een therapeutische minderwaarde hebben dan andere middelen die reeds worden vergoed, niet voor vergoeding in aanmerking. Er kan echter sprake zijn van zodanige onduidelijkheid over de therapeutische meerwaarde van een op zichzelf potentieel veelbelovend geneesmiddel, dat het aangewezen kan zijn om dat geneesmiddel voorwaardelijk te vergoeden. De voorwaarden moeten dan zodanig worden vastgesteld dat er binnen een vast te stellen periode aanvullende informatie wordt verzameld op basis waarvan de therapeutische waarde alsnog kan worden vastgesteld. De definitieve vergoedingsbeslissing wordt dan daarop gebaseerd. Naast dit instrument van voorwaardelijke vergoeding experimenteer ik sinds kort met een aanvullend instrument op het gebied van prijsarrangementen. Dat instrument is er niet op gericht om problemen rond therapeutische meerwaarde op te lossen, maar is uitsluitend gericht op het beperken van de financiële risico’s die verbonden kunnen zijn aan de vergoeding van bepaalde geneesmiddelen. Prijsarrangementen kunnen worden ingezet als sprake is van een dreigende te hoge budgetimpact of van onvoldoende of onvoldoende zekere kosteneffectiviteit van een geneesmiddel. Het op grote schaal toepassen van deze arrangementen is niet aan de orde. Het zal worden beperkt tot uitzonderlijke situaties.
U ontvangt van mij naar verwachting voor het einde van het jaar een brief over de toekomstige organisatie en inrichting van prijsarrangementen.
Het is denkbaar dat een en hetzelfde geneesmiddel een voorwaardelijke vergoedingsstatus krijgt vanwege onvoldoende duidelijkheid over de therapeutische waarde ervan en daarbovenop onderwerp wordt van een prijsarrangement, maar die twee beslissingen worden afzonderlijk van elkaar genomen. Geneesmiddelen die op grond van het ontbreken van therapeutische meerwaarde niet voor vergoeding in aanmerking komen zullen nooit als gevolg van een gunstig financieel arrangement alsnog worden vergoed.
Ik ga ervan uit dat de situatie van samenloop van èn voorwaardelijke vergoeding èn een financieel arrangement wel tot de echte uitzonderingen zal behoren.
Volledigheidshalve verwijs ik naar de brieven aan de Tweede Kamer over voorwaardelijke vergoeding en financiële arrangementen van 19-05-2011 (TK 2010–2011, 29 248, nr. 209), 28-3-2012 (TK 2011–2012, 29 477, nr.186) en van 27-11-2012 (TK 2012–2013, 29 477, nr. 209).
Deelt u voorts de mening dat het niet zinvol is middelen zonder therapeutische meerwaarde wel te vergoeden bij een lagere prijs en daarvoor een prijsafspraak te maken? Voor welke middelen geldt dit nu in Nederland?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u bovendien de mening dat, wanneer voor geneesmiddelen zonder meerwaarde in Nederland prijsafspraken gemaakt worden, er wel sprake moet zijn van een aanzienlijke prijsdaling en deze transparant moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Vindt u het gewenst dat een onderzoeker die tweede fase onderzoek verricht, dat betaald wordt door de innovatieve farmaceutische industrie, tevens in het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) adviseert over toelating van nieuwe geneesmiddelen die zijn ontwikkeld na klinisch geneesmiddelenonderzoek?
De gedragscode en het integriteitsbeleid van het CBG is vastgelegd in de op de website van het CBG te vinden «Gedragscode en integriteitsbeleid College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)». Deze gedragscode is van zeer recente datum (29 september 2012) en is van toepassing op zowel medewerkers als op leden en externe adviseurs van het CBG. Bij het opstellen van de Gedragscode van het CBG is aangesloten bij het beleid van de EMA.
Lijkt het u gewenst dat het CBG dezelfde regels ten aanzien van relaties met de farmaceutische industrie gaat hanteren als het European Medicines Agency (EMA)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u er absoluut van overtuigd dat op dit moment op geen enkele wijze sprake is van beïnvloeding door de farmaceutische industrie van het geneesmiddelenbeleid, prijsafspraken en toegang tot het verzekerde pakket? Zo ja, waarom?
Ja, elke schijn van oneigenlijke beïnvloeding moet worden uitgesloten. Daarom zien wij hier scherp op toe. Beleid kan echter niet zonder input tot stand komen. Dit geldt in het algemeen. Ik wil daar graag specifiek iets aan toevoegen over de positie van farmaceutische bedrijven. Beleid op het terrein van geneesmiddelen kan eenvoudigweg niet worden gemaakt zonder vormen van contact en communicatie tussen de overheid en die bedrijven. Het is onzinnig om te veronderstellen dat bij iedere vorm van contact direct sprake is van ongewenste beïnvloeding of de schijn daarvan. Vanzelfsprekend moeten we permanent alert zijn op het voorkomen van ongewenste beïnvloeding, en dat zijn we ook. Als minister van VWS sta ik uiteindelijk te allen tijde voor de volledige verantwoordelijkheid voor beleidskeuzes.
Vindt u het gewenst dat een ambtenaar van uw ministerie, die samen met de industrie deelneemt aan Apollo, vervolgens de onderhandelingen voert over financiële arrangementen met de industrie?
Ik draai het graag om. Als het ministerie geen enkel contact zou hebben met farmaceutische bedrijven, komt er niets terecht van het geneesmiddelenbeleid én van financiële arrangementen. Ik benadruk wel opnieuw dat alle contacten zorgvuldig moeten zijn, met grote alertheid op het voorkomen van ongewenste beïnvloeding.
Deelt u de mening dat iedere schijn van beïnvloeding van het beleid door de farmaceutische industrie moet worden uitgesloten? Zo ja, hoe gaat u hier voor zorgen?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht “Geen strafrechtelijk onderzoek naar uitspraken over Volkel” |
|
Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen strafrechtelijk onderzoek naar uitspraken over Volkel»?1
Ja.
Klopt het bericht, waaruit blijkt dat er geen aangifte is gedaan naar aanleiding van de uitlatingen die zijn gedaan door de oud-bewindslieden de heer R.F.M. Lubbers en de heer A.A.M. van Agt omtrent de aanwezigheid van kernwapens op Vliegbasis Volkel? Zo nee, wanneer en door wie is er aangifte van het bovenstaande gedaan? Zo ja, waarom is er vanuit de overheid, wiens belang zou zijn geschonden door de bovenstaande uitlatingen, geen aangifte gedaan?
Tegen de heer R.F.M. Lubbers en de heer A.A.M. van Agt is geen aangifte gedaan. Het klopt dat het Openbaar Ministerie niet kan beoordelen of sprake is van openbaarmaking van een staatsgeheim. In NAVO-verband is overeengekomen dat niet wordt ingegaan op afspraken die verband houden met aantallen en locaties van op bondgenootschappelijk grondgebied aanwezige kernwapens.
Klopt het bericht dat volgens het Openbaar Ministerie het niet mogelijk is om te kunnen beoordelen of sprake is van openbaarmaking van een staatsgeheim, omdat vanuit de overheid geen mededelingen worden gedaan over de mogelijke aanwezigheid van kernwapens op haar grondgebied, dan wel bondgenootschappelijk grondgebied?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de artikelen 98 Wetboek van Strafrecht (schending staatsgeheim) en 272 Wetboek van Strafrecht (schending ambtsgeheim) een lege huls worden, omdat vervolging niet mogelijk blijkt te zijn vanwege het ontbreken van relevante informatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan de mening dat de overheid door het achterhouden, c.q. beschermen, van de benodigde informatie, er zelf voor zorgt dat vervolging van de heren R.F.M. Lubbers en A.A.M. van Agt niet mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het openbaar ministerie vervolgt met enige regelmaat personen voor het schenden van een staatsgeheim of ambtsgeheim. Hieruit blijkt dat er in de praktijk wel degelijk omstandigheden zijn waarin deze artikelen kunnen worden toegepast, en dat deze artikelen hun functie hebben.
Met welke bondgeno(o)t(en) zijn afspraken gemaakt over aantallen en locaties van op bondgenootschappelijk gebied aanwezige kernwapens? Wanneer, op welke wijze en in welke bewoordingen zijn die afspraken vastgelegd? Bent u van oordeel dat die afspraken een staatsgeheim inhouden en/of een staatsgeheim toedekken?
Zie antwoord vraag 2.
De consequenties van de voorgenomen opzet basis-GGZ /specialistische GGZ voor met name de behandeling van angst- en stemmingsstoornissen |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van het Nederlands Kenniscentrum Angst en Depressie op de voorgenomen opzet van basis-GGZ en specialistische GGZ?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat multidisciplinaire richtlijnen voor matige tot ernstige GGZ-aandoeningen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ niet volledig kunnen worden toegepast?
Nee, die zorgen deel ik niet. Op basis van de expertise van deskundigen uit het veld heeft het bureau HHM de declaratietitels voor de Generalistische Basis GGZ ontwikkeld. Daaruit is naar voren gekomen dat cliënten met ernstige problematiek, waarbij sprake is van een laag tot matig risico, een enkelvoudig beeld of eventueel lage complexiteit (en de duur van de klachten beantwoordt aan de criteria uit de richtlijn voor het betreffende ziektebeeld), binnen de betalingstitel intensief van de Generalistische Basis GGZ behandeld kunnen worden.
Ik heb u eerder aangegeven dat er een monitor wordt opgezet om de ontwikkeling van de Generalistische Basis GGZ te volgen. Daarbij zal tevens naar dit element worden gekeken. Vooralsnog wil ik op basis van bovenstaande geen conclusies trekken dat binnen de Generalistische Basis GGZ geen zorg kan worden geleverd voor deze patiëntencategorie.
Kunt u aangeven hoe u ervoor gaat zorgen dat patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen niet zullen worden onderbehandeld in de voorgenomen opzet van de basis-GGZ? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze patiënten geen kwalitatief mindere zorg ontvangen, nu de oorspronkelijk beschikbare 12–30 zittingen binnen de voorgenomen opzet van de basis-GGZ zullen worden teruggebracht naar 8–11 zittingen? Hoe gaat u voorkomen dat de kaders van de basis-GGZ leiden tot een toename van kosten en verlenging van ziekteduur voor de groep patiënten met matige tot ernstige GGZ-aandoeningen?
Zoals ik in mijn vorige antwoord heb aangegeven, ga ik uit van de expertise van de geraadpleegde deskundigen en ga ik ervan uit dat de producten die zijn vormgegeven in de Generalistische Basis GGZ zullen volstaan om goede patiëntenzorg te leveren. Indien blijkt dat binnen de declaratietitel intensief de patiënt niet adequaat behandeld kan worden, zal de patiënt doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Ik veronderstel hierbij dat op dat moment de problematiek van de patiënt zwaarder bleek dan werd ingeschat. Uit de monitor zal moeten blijken of dit in veel gevallen zal voorkomen bij patiënten die eerder voor de betaaltitel intensief worden behandeld.
Ten aanzien van uw laatste vragen over het voorkomen van een toename van de kosten, vertrouw ik erop dat verzekeraars en zorgaanbieders goede contractafspraken maken over de te behandelen patiëntenpopulatie en het eventuele verwijsgedrag. Via de monitor zal ik bekijken hoe dit vorm krijgt. Afhankelijk van de resultaten daarvan kan worden bezien of en op welke wijze het beleid moet worden aangepast.
Deelt u de zorgen van NEDKAD dat de toewijzingscriteria voor de zorgzwaartepakketten niet-stoornisspecifiek, niet-patiëntspecifiek en multi-interpretabel zijn, en dat dit beter zou kunnen? Hoe oordeelt u over de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria?
Bij de vormgeving van de generalistische basis GGZ is er van uit gegaan dat de keus voor de intensiteit van de behandeling niet alleen stoornisspecifiek is, maar ook afhangt van de variabelen daaromheen, zoals het risico (bijvoorbeeld een gevaar voor ernstige verwaarlozing of suïcide) of de complexiteit (enkelvoudig beeld of multimorbiditeit). Binnen de gestelde declaratietitels is ruimte om de behandeling in te zetten die nodig is voor die specifieke patiënt. Daar zijn geen verdere regels voor gesteld, behalve over het hoofdbehandelaarschap.
Zoals ik ook in mijn vorige antwoorden heb aangegeven, ga ik het beleid monitoren. Daarbij wordt ook gekeken naar de voorspellende waarde van de vastgestelde toewijzingscriteria. Het is in ieder geval wel zo dat als er wordt ingeschat dat een patiënt initieel gedacht kort behandeld hoeft te worden, maar toch blijkt zwaardere zorg nodig te hebben, er kan worden opgeschaald naar een declaratietitel middel of intensief. Ik zal u zoals ook eerder toegezegd op de hoogte houden van de resultaten van de monitor.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat de toewijzingscriteria recht doen aan een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling van patiënten, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte?
De gestelde toewijzingscriteria staan niets in de weg om een noodzakelijke en gerechtvaardigde behandeling aan patiënten te geven, waarin ook adequaat rekening wordt gehouden met het beloop van de ziekte. Indien blijkt dat de zwaarte van de zorg niet passend is voor de zorg die de patiënt nodig heeft, zal doorverwezen moeten worden naar de gespecialiseerde zorg. Uit de monitor zal moeten blijken of voorafgaand adequaat kan worden ingeschat welke intensiteit van de behandeling nodig is voor een bepaalde patiënt.
Hoe oordeelt u over de onmogelijkheid om direct vanuit de basis-GGZ door te verwijzen naar specialistische GGZ? Hoe schat u de daaruit voortkomende mogelijke risico’s in van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens? Hoe wordt informatieverlies en onveilige ondoelmatige zorg voorkomen, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg?
In de Zorgverzekeringswet (artikel 14, tweede lid) is bepaald dat zorgverzekeraars in hun polissen de verwijzer(s) naar de geneeskundige zorg zoals medisch-specialisten die plegen te bieden, moeten opnemen. De huisarts moet in ieder geval tot die verwijzers behoren. Deze bepaling geldt ook voor de gespecialiseerde GGZ. Deze bepaling biedt de zorgverzekeraar de bevoegdheid te bepalen dat, behalve de huisarts, bijvoorbeeld ook de generalistische Basis GGZ naar de gespecialiseerde GGZ mag verwijzen. Verzekeraars hebben evenwel aangegeven dat zij de generalistische Basis GGZ niet als verwijzer naar de gespecialiseerde GGZ in hun polissen zullen opnemen. Ik vertrouw erop dat de risico’s van onzorgvuldige overdracht van patiëntgegevens of informatieverlies, indien patiënten doorschuiven naar meer specialistische zorg, wordt voorkomen doordat de huisarts juist het overzicht heeft van de patiëntgegevens, zowel op somatisch als op psychisch gebied.
Hoe staat u tegenover het verzoek van NEDKAD om hernieuwd overleg te voeren over de verwijscriteria, en zorgzwaartepakketten beter te ontwikkelen en op grond van wetenschappelijk bewijs beter op elkaar af te stemmen? Is dit naar uw mening noodzakelijk om kwalitatief goed zorg te garanderen?
Ik zet de monitor op om generalistische basis GGZ te evalueren. Dat lijkt me vooralsnog voldoende. Ik houd u op de hoogte van de resultaten daarvan.
Een dreigende ernstige verslechtering van de positie van Iraanse lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender (LHBT) asielzoekers |
|
Gerard Schouw (D66), Pia Dijkstra (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het u bekend dat voormalig minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie Verdonk op 18 oktober 2006 een speciaal beleid heeft ingesteld voor Iraanse LHBT asielzoekers, door hen aan te merken als een specifieke groep in de zin van artikel 29, lid 1, onder c Vreemdelingenwet? Is het u bekend dat dit beleid een reactie was op de ernstige mensenrechtenschendingen waar LHBT’s in Iran het slachtoffer van worden, waaronder het opleggen en uitvoeren van de doodstraf wegens homoseksuele handelingen?
Ja, dat is mij bekend.
Is het u bekend dat de mensenrechtensituatie van LHBT’s in Iran sinds 2006 onverminderd slecht is? Is het u bekend dat organisaties als Human Rights Watch en Amnesty International deze onverminderd slechte mensenrechtensituatie van LHBT’s in Iran hebben beschreven?1 Is het u bekend dat deze organisaties rapporteren dat de laatste jaren tenminste drie mannen geëxecuteerd zijn op grond van sodomie en tenminste drie andere mannen ter dood zijn veroordeeld wegens het deelnemen aan homoseksuele handelingen? Is het u bekend dat Human Rights Watch in het rapport «We are a Buried Generation» over LHBT’s in Iran, schrijft over een «context of systematic human rights violations» en stelt: «the threat of execution is real for Iran’s vulnerable LGBT community»?2
Zie antwoord vraag 1.
Is het u bekend dat in het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (33 293) de c-grond wordt geschrapt en dat dit voor Iraanse LHBT asielzoekers dreigt te leiden tot een ernstige verslechtering van hun positie?
In het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening wordt inderdaad voorgesteld de c-grond te schrappen, zodat meer wordt aangesloten bij de Europese regelgeving inzake de gronden waarop asiel verleend kan worden.
Een belangrijke aanleiding hiervoor is dat in de afgelopen jaren de ontwikkelingen in de Europese jurisprudentie ervoor hebben gezorgd dat internationale bescherming en de c- en d-grond steeds dichter bij elkaar zijn komen te liggen. Ook zijn binnen de a- en b-gronden de mogelijkheden om groepsgewijze bescherming te bieden vergroot.
Het enkele feit dat, als gevolg van het wetsvoorstel, de nationale beschermingsgronden komen te vervallen, betekent niet per definitie dat de positie van Iraanse LHBT’s in Nederland zal verslechteren. Wel brengt dit mee dat, voorafgaand aan de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, op basis van de actuele informatie over de situatie van LHBT’s in Iran, zal worden beoordeeld of er aanleiding bestaat om hen een vergelijkbaar beschermingsniveau te bieden in het kader van de a- of de b-grond. Het nieuwe ambtsbericht inzake Iran wordt binnenkort verwacht, zodat ik naar verwachting de meest recente informatie over de behandeling van LHBT’s uit Iran in mijn beoordeling kan betrekken.
Volgens mijn informatie is het COC ook in het gesprek dat in december 2011 plaatsvond door de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel geïnformeerd conform de strekking van bovenstaande beantwoording.
Is het u bekend dat voormalig minister voor Immigratie en Asiel Leers in een gesprek op 21 december 2011 aan COC Nederland heeft toegezegd dat, ook na het afschaffen van de c-grond, de bescherming van LHBT’s op hetzelfde niveau zou blijven, indien de situatie van LHBT’s in Iran niet substantieel zou verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen, conform de toezegging van voormalig minister voor Immigratie en Asiel Leers aan het COC, dat het niveau van bescherming van deze groep niet vermindert, nu uit gezaghebbende bronnen blijkt dat de mensenrechtensituatie van LHBT’s in Iran onverminderd slecht is?3
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat Iraanse LHBT’s, bij onverminderd slechte omstandigheden in hun land van herkomst, niet het slachtoffer mogen worden van een aanscherping van het beleid in het kader van een stroomlijning van de Nederlandse wetssystematiek?
Ik ben van mening dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van de nieuwe wet een beoordeling moet plaatsvinden van de situatie van Iraanse LHBT’s, zodat aan deze groep de benodigde bescherming wordt geboden. In bovenstaande beantwoording op de vragen 3, 4 en 5 ben ik daar nader op ingegaan.
Bent u bereid het voorstel van het COC over te nemen, om het huidige beschermingsniveau van Iraanse LHBT’s te handhaven door hen dezelfde bescherming te verlenen als LHBT’s uit Irak, namelijk als groep die systematisch wordt blootgesteld aan vervolging in de zin van artikel 1A Vluchtelingenverdrag?4
Of er aanleiding is om aan Iraanse LHBT’s dezelfde bescherming te verlenen als aan Iraakse LHBT’s zal ik bezien op basis van het nieuwe ambtsbericht, in combinatie met de mij reeds ter beschikking staande informatie.
Cijfers van de ‘span of control’ bij de Dienst Justitiële Inrichtingen en de Dienst Vervoer & Ondersteuning in het bijzonder |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de gemiddelde spanwijdte1 bij de Rijksoverheid, de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) en de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) in het bijzonder?
Bij de Rijksoverheid is het aantal medewerkers dat een leidinggevende onder zich heeft gemiddeld 15. Dit aantal bedraagt bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) 12 mensen en bij de onder de DJI vallende Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) 17 mensen.
Bent u bereid de cijfers van de leidinggevenden in verhouding tot het personeel van de overige landelijke diensten, zoals Bureau Integriteit & Veiligheid als ook de overige sectoren en directies binnen DJI aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
Het eerder genoemde aantal van gemiddeld 12 mensen per leidinggevende bij DJI kan als volgt worden toegelicht. Voor de sectoren Gevangeniswezen en Justitiële Jeugd Inrichtingen zijn deze aantallen respectievelijk 12 en 14. Bij de Directie Bijzondere Voorzieningen en de Directie Forensische Zorg zijn deze aantallen respectievelijk 10 en 24. DJI heeft naast DV&O nog vier landelijke diensten en de getallen voor deze diensten zijn als volgt: Dienst Geestelijke Verzorging (14), Opleidingsinstituut (9), Shared Service Centra (17) en Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (11). Bij het Bureau Veiligheid en Integriteit (overigens geen landelijke dienst) is het aantal 7.
Klopt het dat er bij DV&O 54 leidinggevenden werkzaam zijn op een personeelsbestand van 1.100 fte?
Nee, de DV&O heeft in totaal 63 leidinggevenden op een personeelsbestand van 1.055 fte.
Klopt het dat er bij de laatste reorganisatie binnen DV&O leidinggevenden zijn bijgekomen?
Ja.
Deelt u de mening dat de verhouding van één leidinggevende op twintig personeelsleden niet uit is te leggen aan het personeel, zeker niet nu er gezien de bezuinigingsdrift duizenden mensen binnen DJI op de werkvloer hun baan kwijt zullen raken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om weer een gezonde spanwijdte op de werkvloer realiseren?
Nee. Ik ben van mening dat met de hierboven vermelde verhoudingen binnen DJI en de landelijke diensten op een gepaste wijze invulling wordt gegeven aan de leidinggevende taken. DV&O is een uitvoerende dienst die bestaat uit drie divisies: vervoer, beveiliging en specialistische taken. Binnen deze divisies is een grote verscheidenheid aan ondersteunende taken ondergebracht die landelijk en onmiddellijk beschikbaar moeten zijn voor alle DJI locaties zoals ziekenhuis-bewaking van gedetineerden, bijzondere bijstandseenheden voor bijvoorbeeld zoekacties en ordehandhaving op locaties, drugshondengeleiding, vrachtvervoer, regulier en extra beveiligd vervoer voor verschillende doelgroepen. Juist door onderbrenging van deze taken in een landelijke dienst is er sprake van een efficiencywinst. De genoemde taken voert DV&O uit op 18 DV&O-locaties in het land. Dat betekent dus voor veel leidinggevenden reizen, maar ook veel sturen op afstand. Dat is lastiger dan binnen een organisatie waar je elkaar vaker ziet. Het grootste deel van de leidinggevenden binnen DV&O geeft dagelijks leiding aan de executieve medewerkers op de werkvloer.
Deelt u de mening dat voor veel diensten het functioneren van het primaire proces van essentieel belang is en dat bezuinigingen juist daarom zo min mogelijk bij het personeel op de werkvloer plaats moeten vinden? Zo nee, waarom niet?
De inzet van het alcoholslot |
|
Magda Berndsen (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Duizenden zijn rijbewijs kwijt na weigeren alcoholslot»?1
Ja.
Waarom zijn er zo veel weigeraars van het alcoholslotprogramma (ASP)? Wat ziet u als de belangrijkste redenen voor het niet deelnemen aan het ASP?
Bij het niet deelnemen aan het alcoholslotprogramma (ASP) hoeft geen reden opgegeven te worden. Er kunnen diverse redenen zijn om niet direct deel te nemen aan het ASP. In het kader van de tussenevaluatie is daar onderzoek naar gedaan. Voor zover bekend zijn de voornaamste redenen:
Wordt het strafproces volledig los van de bestuurlijke afdoening afgehandeld? Hoe verhouden de strafmaten zich tot elkaar? Komt het voor dat deze twee straffen door elkaar heen lopen, zoals een ASP dat wordt opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en een rijontzegging die wordt opgelegd door de strafrechter?
Het strafrechtelijke en bestuursrechtelijke traject staan in principe los van elkaar en kennen hun eigen dynamiek. In de memorie van toelichting2 is hier uitgebreid bij stilgestaan. Op grond van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994)3 wordt de strafrechtelijke procedure in gang gezet. Start voor de bestuursrechtelijke vorderingsprocedure, die kan leiden tot verschillende maatregelen met betrekking tot de rijgeschiktheid, is de mededeling van de politie aan het CBR op grond van artikel 130 WVW 1994.
Afhankelijk van de geconstateerde hoeveelheid alcohol krijgt betrokkenen een (lichte) educatieve maatregel ((L)EMA), ASP of een onderzoek opgelegd. Het ASP is niet gericht op leedtoevoeging. Het is een maatregel gericht op het (weer) geschikt maken van de betreffende persoon voor deelname aan het verkeer. Het ASP kan daardoor niet (één op één) vergeleken worden met (de hoogtes van) straffen die in het kader van een strafrechtelijke procedure kunnen worden opgelegd.
Om deze samenloop zo soepel mogelijk te laten verlopen worden in overleg tussen de verschillende partijen (CBR, OM, Politie, VenJ en IenM) de processen zo goed mogelijk gestroomlijnd. CBR geeft in haar brief, waarin het besluit ASP wordt meegedeeld aan de ASP-kandidaat, het advies om niet te beginnen met het ASP voordat het strafrechtelijk deel is afgehandeld. Anderzijds constateer ik dat in het strafrecht steeds vaker rekening gehouden wordt met het feit dat ook het ASP is opgelegd, zodat zo snel mogelijk met het programma gestart kan worden.
In het geval van vrachtwagenchauffeurs die voor hun inkomen afhankelijk zijn van het rijbewijs C heeft de Raad van State recentelijk geoordeeld dat er wel sprake is van een straf. Nog voor het AO Verkeersveiligheid zal ik u per brief informeren hoe ik met deze uitspraak om zal gaan.
Zijn er regelingen of uitzonderingen mogelijk voor situaties waarin mensen hun werk dreigen te verliezen vanwege het niet kunnen betalen van de eigen bijdragen van het ASP?
De kosten van het ASP (besluit, programma en alcoholslot) worden in termijnen betaald aan het CBR en de leverancier van het slot. Er is geen aparte regeling voor die mensen die hun baan dreigen te verliezen omdat ze de deelname aan het alcoholslotprogramma niet kunnen betalen en daardoor geen auto mogen rijden.
Het ASP wordt pas bij een alcoholpromillage tussen de 1,3 en 1,8 opgelegd. Het is aan de bestuurder of hij kiest voor het ASP of vijf jaar geen rijbewijs.
Is er bij de bestuurlijke afdoening ruimte om rekening te houden met de situatie van de overtreder, zoals ook mogelijk bij het strafproces?
Het CBR legt het ASP op aan iedereen die door de politie is staande gehouden met een promillage tussen de 1,3 en 1,8 en waarvan zij een mededeling hebben ontvangen. Dit is conform de regelgeving zoals die is gepubliceerd5. Het CBR heeft niet de bevoegdheid om op persoonlijke omstandigheden in te gaan. Het opleggen van deze maatregel is daarmee voor iedereen gelijk op basis van objectieve gegevens: het bloedalcoholpercentage van het moment van overtreding. De bestuursrechter heeft wel ruimte om rekening te houden met de situatie van de overtreder. Dat is ook gebeurd in minder dan 1% van de ruim 1500 gevallen waarin personen de afgelopen twee jaar in bezwaar en beroep zijn gegaan tegen het besluit van het CBR.
De afweging of het ASP in het bestuursrecht of het strafrecht zou moeten worden ingebed is in het wetgevingstraject in aanloop naar het ASP gemaakt. Indertijd is besloten het alcoholslot in het bestuursrecht onder te brengen. Reden hiervoor is dat het ASP als maatregel is bedoeld ter vergroting van de verkeersveiligheid en het terugbrengen van het aantal verkeersslachtoffers. Ook heeft meegewogen dat de overtreding objectief meetbaar is. Daarnaast speelde mee dat het onderbrengen van het ASP in het strafrecht hogere kosten en een hogere werklast met zich mee zou brengen.
Bent u het met verscheidene strafrechters eens dat de strafmaat van het ASP zich slecht verhoudt tot het automatisme waarmee deze straf wordt opgelegd? Deelt u de mening dat niet het CBR maar de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie over het opleggen van straffen moeten gaan?2
Zie antwoord vraag 5.
Weet u hoeveel (meet)fouten er zijn opgetreden bij het alcoholslot in de afgelopen periode? Wat is voor dit systeem de toegestane foutmarge en hoe groot acht u de kans dat personen wegens een fout gemeten overtreding uit het ASP worden gezet?
Het alcoholslot wordt iedere keer tijdens het uitlezen gekalibreerd. Daarmee is de kans op meetfouten en de kans dat personen wegens een fout gemeten overtreding uit het ASP wordt gezet tot nagenoeg nul teruggebracht.
Het alcoholslot maakt echter geen verschil tussen mond- en bloedalcohol. En daarmee kan het gebeuren dat na het eten van een alcoholhoudend product (kersenbonbon, kerstbrood) of het poetsen van de tanden alcohol wordt gemeten. In de daaropvolgende hertest zou de mondalcohol niet meer meetbaar moeten zijn, omdat mondalcohol met een paar minuten is verdwenen. In de bijbehorende informatie die bij de installatie van het ASP wordt gegeven en in het motivatieprogramma wordt uitgebreid aandacht besteed aan dit fenomeen.
Op welke termijn kan de Kamer de tussenrapportage over het ASP verwachten?
U kunt de tussenrapportage tegelijkertijd met bovengenoemde brief verwachten.
Naar Nederland gevluchte Noord-Koreanen die terug moeten keren naar Zuid-Korea |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten dat Noord-Koreaanse asielzoekers niet terug kunnen naar Zuid-Korea en daar zelfs gevaar lopen?1
Alle door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie geraadpleegde deskundigen, inclusief mensenrechtenorganisaties, zijn niet van mening dat Zuid-Korea Noord-Koreanen weigert toe te laten om problemen met Noord-Korea of China te voorkomen, zoals Bluth volgens Trouw zou beweren. Een Noord-Koreaanse asielzoeker/«overloper» verkrijgt automatisch het staatsburgerschap van Zuid-Korea bij aankomst in Zuid-Korea, op basis van de grondwet en de «Wet voor de bescherming en steun bij hervestiging van Noord-Koreaanse «overlopers»».
Klopt het dat Zuid-Korea niet meewerkt aan de terugkeer van Noord-Koreaanse uitgeprocedeerde asielzoekers? Hoeveel naar Nederland gevluchte, maar uitgeprocedeerde, Noord-Koreanen heeft Zuid-Korea inmiddels toegelaten en is bekend hoe het met hen gaat?
Dezerzijds zijn er nog geen gevallen bekend van Noord-Koreanen die vanuit Nederland zijn teruggekeerd naar Zuid-Korea.
Overigens, de stelling dat Zuid-Korea niet meewerkt aan de terugkeer van Noord-Koreaanse uitgeprocedeerde asielzoekers is onjuist. Ten aanzien van Noord-Koreanen (zowel met als zonder Zuid-Koreaanse nationaliteit), stelt Zuid-Korea zich op het standpunt dat elke Noord-Koreaanse «overloper» tot Zuid-Korea wordt toegelaten, mits deze persoon vrijwillig naar Zuid-Korea komt. Iedere Noord-Koreaan verkrijgt automatisch het Zuid-Koreaanse staatsburgerschap bij de eerste aankomst in Zuid-Korea. Na aankomst zal de betrokken persoon door de nationale veiligheidsdienst (NIS) worden ondervraagd en zal onderzoek worden gedaan naar zijn achtergrond en nationaliteit om vast te stellen of het daadwerkelijk om een Noord-Koreaanse «overloper» gaat. Ook wordt nagegaan of toelating zou moeten worden geweigerd om redenen van openbare orde. Daarna ontvangt de betrokken persoon gedurende twaalf weken training en scholing om zich aan te kunnen passen aan de Zuid-Koreaanse maatschappij. Dit vindt plaats in een opvangcentrum voor inburgeringscursussen. Betrokkene kan zich vervolgens vestigen in Zuid-Korea, met ondersteuning waar nodig.
Wordt bij de beoordeling van een asielaanvraag meegewogen dat terugkeer naar Zuid-Korea als een groot verraad wordt gezien in de ogen van de Noord-Koreaanse veiligheidsdienst? Zo nee, waarom niet?
Alle door de vreemdeling aangevoerde relevante omstandigheden worden meegewogen bij de beoordeling van een asielaanvraag. Dit geldt ook voor eventuele gestelde risico’s die voortkomen uit de (gespannen) verhouding tussen Noord- en Zuid-Korea; hierbij wordt ook beoordeeld of er bescherming nodig zou zijn tegen de Noord-Koreaanse veiligheidsdienst.
Hoe wordt voorkomen dat niet alleen de vreemdeling, maar ook diens achtergebleven familieleden in Noord-Korea gestraft worden voor dit verraad? Klopt het dat uitgezette Noord-Koreaanse vreemdelingen door Zuid-Korea worden gedetineerd?
De door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie geraadpleegde deskundigen zijn niet van mening dat Noord-Koreanen in Zuid-Korea gevaar zouden lopen of met hun aanwezigheid in Zuid-Korea hun achtergebleven familieleden in gevaar zouden brengen. Zoals ik eveneens in mijn beantwoording van 16 juli 2013 op de vragen van het lid Gesthuizen (SP) over het uitzetten van Noord-Koreaanse asielzoekers naar Zuid-Korea (ingezonden 14 juni 2013) al heb aangegeven, worden de Noord-Koreaanse autoriteiten noch door de Nederlandse autoriteiten, noch door de Zuid-Koreaanse autoriteiten op de hoogte gesteld van vestiging in Zuid-Korea van in Nederland afgewezen Noord-Koreaanse vluchtelingen. Indien de betrokken vreemdeling stelt dat zijn vestiging in Zuid-Korea een bijzonder risico oplevert voor in Noord-Korea achtergebleven familie, zal deze omstandigheid mee worden gewogen in de besluitvorming.
Verder is de situatie in Zuid-Korea niet zodanig dat iedere Noord-Koreaanse «overloper» doelwit is van Noord-Koreaanse spionage of vergeldingsacties.
De stelling dat Noord-Koreaanse vreemdelingen door Zuid-Korea worden gedetineerd is onjuist. Wel is het zo dat het in het antwoord op vraag 2 en 8 beschreven onderzoek plaatsvindt in een gesloten omgeving met beperking van bewegingsvrijheid, maar comfortabel en van alle gemakken voorzien.
In hoeverre wordt de oorlog tussen Noord- en Zuid-Korea in de besluitvorming over de asielaanvraag betrokken?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke gronden kan worden geoordeeld dat een vreemdeling veilig is in Zuid-Korea? Wanneer is de situatie veilig genoeg voor een gevluchte Noord-Koreaan om uitgezet te kunnen worden naar Zuid-Korea?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitgebreid reageren op de conclusies van de Britse hoogleraar Bluth?2 Deelt u de mening van Bluth dat Zuid-Korea geen Noord-Koreaanse vreemdelingen toelaat om problemen met Noord-Korea te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij u bekend wat de voorwaarden zijn van Zuid-Korea om Noord-Koreaanse burgers terug te nemen? Zo ja, welke? Zo nee, wat is uw reactie op de opsomming van hoogleraar Bluth?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken wat de opstelling van Zuid-Korea is ten opzichte van Noord-Koreanen en welk risico Noord-Koreanen lopen bij uitzetting? Zo nee, waarom niet? Wilt u deze vragen voor het algemeen overleg Terugkeer en Vreemdelingenbewaring van 30 oktober beantwoorden, dat wil zeggen binnen de gebruikelijke termijn van drie weken en dus zonder uitstel?
De beantwoording van bovenstaande is een weergave van onderzoek door de ministeries van Veiligheid en Justitie en Buitenlandse Zaken met inzet van de ambassade te Seoel. Daarbij is gebruik gemaakt van diverse bronnen.
De omstandigheden van Rohingya-vluchtelingen in Thaise detentiecentra |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reportage «Rohingya people crammed in filthy cages in Thailand» van het Britse Channel 4 News?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat Rohingya-vluchtelingen onder onmenselijke en onveilige omstandigheden in Thaise detentiecentra worden vastgehouden terwijl Nederland geld geeft voor de opvang in vluchtelingenkampen aan de grens met Birma/Myanmar? Wat vindt u van het feit dat sinds halverwege 2012 veel Rohingya-vluchtelingen de door Nederland ondersteunde vluchtelingenkampen niet kunnen bereiken? Bent u bereid te onderzoeken hoe ook Rohingya-vluchtelingen deze kampen kunnen bereiken?
Ja, het kabinet deelt uw mening. Het is onwenselijk dat mannelijke Rohingya-vluchtelingen in Thaise detentiecentra worden vastgehouden. Detentiecentra zijn niet voor opvang van vluchtelingen bedoeld. Rohingya vrouwen en kinderen worden overigens wel in de daarvoor bedoelde opvangcentra opgevangen.
Nederland geeft een bijdrage aan vluchtelingkampen in de grensstreek van Thailand voor de opvang van vluchtelingen uit Zuidoost Birma. Deze bijdrage is niet specifiek bedoeld voor Rohingya-vluchtelingen. De opvang van Rohingya-vluchtelingen in de genoemde kampen blijkt vooralsnog niet mogelijk. Rohingya’s worden door de Thaise autoriteiten namelijk niet als vluchtelingen erkend en mede daarom wordt hen geen toegang verleend tot deze kampen.
Bent u bereid om de Thaise autoriteiten aan te sporen om de omstandigheden in de detentiecentra te verbeteren en te komen met concrete plannen voor de hervestiging van de Rohingya?
Via de Europese Unie zijn de Thaise autoriteiten aangespoord om de omstandigheden in de detentiecentra te verbeteren. Met steun van de Europese Unie werkt de Thaise overheid momenteel aan verbetering van de omstandigheden in verschillende detentiecentra.
Bij de keuze voor hervestigingsmissies in 2014, is niet gekozen voor personen uit Birma, omdat er voor Nederland wereldwijd andere prioriteiten zijn voor hervestiging.
Wat is het resultaat van de in juni 2013 door de Europese Unie toegekende noodhulp van € 200.000 inzake de verbetering van omstandigheden van Rohingya in Thaise detentiecentra en welzijnscentra?
De toegekende noodhulp van de Europese Unie voor de verbetering van de omstandigheden in detentie- en welzijnscentra draagt bij aan:
(Per oktober 2013 zitten er ongeveer 1.360 mensen vast op 35 verschillende locaties. Dit betreft ongeveer 900 mannen in 14 detentiecentra, 400 mannen op politiebureaus en 60 vrouwen en kinderen in welzijnscentra.)
Bent u op de hoogte van het feit dat Rohingya-vluchtelingen op grote schaal slachtoffer zijn van Thaise mensenhandelaren?2 Bent u van plan dit probleem aan de orde te stellen, hetzij in bilateraal overleg met Thailand hetzij via een EU-dialoog met Thailand?
Ja. De meeste in Thailand gedetineerde Rohingya zijn met hulp van (Thaise, Birmese, Maleisische en Rohingya) mensenhandelaren per boot aangekomen of onderschept voor de kust.
Vele Rohingya hebben uit economische oogpunt Maleisië als doel, mede omdat dat een land met veel moslims is. Zij zijn daar echter niet welkom. Aangezien het moeilijk blijkt te zijn op andere manieren in Maleisië te komen, trachten Rohingya’s via mensenhandelaren alsnog hun doel te bereiken. Dit mislukt vaak en leidt vervolgens tot detentie in Thailand.
Via de Europese Unie bestaat op het hoogste niveau aandacht voor dit probleem. Bij het officiële bezoek van de voorzitter van de Europese Commissie Barroso vorig jaar aan Thailand stond dit punt op de agenda tijdens overleg met Premier Yingluck. Ook in maart van dit jaar, bij het bezoek van Premier Yingluck aan Brussel, is door Barroso en HV Ashton aandacht gevraagd voor de situatie van vluchtelingen en mensenhandel in Thailand.
Klopt het bericht dat Koeweit voornemens is bij binnenkomst in het land een «medische screening» te doen om zodoende homoseksuelen te detecteren?1
Volgens informatie van het Koeweitse ministerie van Buitenlandse Zaken betreft het een voorstel dat Koeweit zou overwegen te doen aan de leden van de Gulf Cooperation Council (GCC) om gezamenlijk de mogelijkheden te onderzoeken om personen die in aanmerking willen komen voor een (werk)visum of verblijfsvergunning een geslachtstest te laten ondergaan als onderdeel van de vereiste medische testen. Het idee lijkt zich dan ook meer te richten tegen transgenders dan tegen homoseksualiteit.
Klopt het dat dit ook door de Nederlandse ambassadeur ter plekke is bevestigd?
Nee.
Klopt het voorts dat homoseksuelen vervolgens niet meer welkom zouden zijn in alle Gulf Cooperation Council landen?
Het kabinet beschikt niet over zulke informatie.
Zijn er voorbeelden van andere landen waar homoseksuelen niet worden toegelaten?
Voor zover bekend bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn er geen landen waar homoseksuelen niet worden toegelaten. Wel zijn er landen waar homoseksualiteit strafbaar is en waar homoseksuelen niet openlijk voor hun geaardheid kunnen uitkomen, waaronder de GCC-landen.
Bent u bereid Koeweit om opheldering te vragen, al dan niet in Europees verband?
Het ministerie van Buitenlandse Zaken volgt de situatie op de voet, staat in contact met EU-partners en zal indien het opportuun mocht zijn gepaste actie ondernemen gezamenlijk met internationale partners.
Zie ook de antwoorden op de Kamervragen van het lid Bruins Slot en de leden Voortman en Van Ojik met respectievelijk referentienummer 2013Z19545 en 2013Z19664.
Angst bij de Rabobank om gegevens te delen met het Nationaal Cyber Security Centrum |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rabobank overweegt proces tegen Staat om geheimhouding»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor een optimale werking van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) van zeer groot belang is dat deelnemende partijen zonder onnodige belemmeringen informatie delen over de beveiliging van hun IT-systemen? Zo ja, bent u van mening dat op dit moment al onbelemmerd data gedeeld kunnen worden?
Ik ben bekend met de signalen van diverse private partijen binnen de vitale sectoren en de daaruit blijkende beelden over de mogelijkheden en onmogelijkheden van het op vertrouwelijke wijze delen van informatie over ICT-incidenten en -kwetsbaarheden met het NCSC. Dit neem ik uiteraard serieus, aangezien het delen van informatie met het NCSC door de overheid en vitale private partijen van groot belang is voor het NCSC om zijn taken, waaronder die van centraal informatieknooppunt, goed te kunnen vervullen.
Op dit moment wordt reeds informatie over incidenten en kwetsbaarheden gedeeld. Deze kennisdeling is van groot belang om de impact van incidenten bij getroffenen en andere vitale partijen zo veel mogelijk te beperken.
Bij deze gewenste en verder te bestendigen informatiedeling acht ik het van belang dat er een zorgvuldige balans bestaat tussen enerzijds het zoveel als binnen de kaders van de wet mogelijk waarborgen van de vertrouwelijkheid van aangeleverde gegevens en anderzijds het belang van het kunnen blijven informeren van de samenleving over ict-kwetsbaarheden en incidenten.
Met het oog hierop zal ik uw Kamer voor het einde van het jaar informeren over de wijze waarop erin zal kunnen worden voorzien dat bovengenoemde vertrouwelijkheid ten aanzien van door vitale private partijen, zoals bijvoorbeeld banken, met het NCSC gedeelde informatie, in het licht van de toepasselijkheid van de Wet openbaarheid van bestuur, voldoende gewaarborgd zal zijn.
Kende u de signalen van de Rabobank, dat zij van openbaarmaking via de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van de gegevens die zij met het NCSC deelt als reëel risico ziet? Zo ja, heeft u ook van andere bedrijven dergelijke signalen ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Welk effect heeft de dreiging van openbaarmaking via de Wob, naar uw inschatting, op de bereidheid van partijen om informatie te delen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan het NCSC zekerheid bieden aan de deelnemers over de vertrouwelijkheid van gedeelde informatie, op basis artikel 10.1, leden b en c van de Wob?
Met bovengenoemde brief aan uw Kamer zal ik duidelijkheid verschaffen over de toepassing die inzake de met het NCSC gedeelde informatie aan bepaalde uitzonderingsgronden in de Wet openbaarheid van bestuur, waaronder die in artikel 10, eerste lid, onder b en c, zal worden gegeven. Hierdoor zal naar mijn oordeel ook helder worden dat hiermee de vertrouwelijkheid van die gedeelde informatie in afdoende mate zal zijn geborgd, dit teneinde de gewenste balans te vinden om daarbinnen de publiek-private informatiedeling te bestendigen. Voor een proefproces zie ik gelet daarop geen aanleiding.
Denkt u dat een proefproces van de Rabobank de helderheid kan vergroten over de vertrouwelijkheid van de gedeelde gegevens? Ziet u hierin aanleiding om een proefproces te faciliteren?
Zie antwoord vraag 5.
Als de dreiging van openbaarheid in de toekomst het delen van informatie met het NCSC blijft belemmeren, bent u dan bereid om te onderzoeken of specifiek de gelijkwaardige publiek-private samenwerking een andere juridische samenwerkingsvorm behoeft?
Ik heb er vertrouwen in dat gelet op het bovenstaande geen sprake meer zal zijn van genoemde belemmering als het gaat om het delen van informatie en het borgen van de gelijkwaardige] publiek-private samenwerking. Daarmee is het overgaan tot een verkenning van een alternatieve samenwerkingsvorm voorbarig.
Orgaanhandel in China |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Bent u bekend met de aanhoudende beschuldigingen dat Falun Gong beoefenaars in China zijn gedood voor de handel in organen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dergelijke beschuldigingen?
Het kabinet is bekend met rapporten over Falun Gong beoefenaars die slachtoffer zijn van orgaanhandel en is bezorgd over hun behandeling door de Chinese autoriteiten. Onafhankelijke verificatie of bevestiging van dit soort berichten is tot op heden echter niet mogelijk gebleken.
Kunt u aangeven hoe de wetgeving en de bestaande praktijk van orgaanhandel in China zich verhouden tot internationale normen hieromtrent?
De Chinese overheid erkent het probleem van illegale orgaanhandel. In 2007 is nationale regelgeving aangenomen die expliciet gedwongen orgaandonatie en orgaanhandel strafbaar stelt. Volgens de Chinese autoriteiten is deze wet opgesteld met steun van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) om de wetgeving in lijn te brengen met internationale normen. Echter, Nederland en de EU blijven bezorgd over de implementatie van de regelgeving en de geheimzinnigheid rondom de statistieken van orgaantransplantaties, waardoor onduidelijkheid bestaat over de afkomst van organen. Er zijn vermoedens dat er nog steeds een handel in illegaal verkregen organen bestaat.
Bent u bereid deze kwestie te agenderen voor de Universal Periodic Review later deze maand waarin de mensenrechtensituatie in China centraal staat? Indien neen, waarom niet?
In de Nederlandse interventie tijdens China’s tweede Universal Periodic Review (22/10) zijn Falun Gong en orgaanhandel niet aan de orde gekomen. Nederland heeft gekozen, vanwege de beperkte tijd voor de interventie, zich te richten op twee prioritaire onderwerpen, in lijn met de mensenrechtennota «Respect en recht voor ieder mens»: het bevorderen en beschermen van mensenrechtenorganisaties en het tegengaan van discriminatie op basis van geslacht, seksuele voorkeur, etnische- en religieuze gronden of gezondheidsredenen. Nederland en de EU zullen op andere wijze bij de Chinese autoriteiten aandacht blijven vragen voor de Falun Gong en de orgaanhandel, zoals bijvoorbeeld tijdens de bilaterale mensenrechtenconsultaties of de EU-China mensenrechtendialoog.
Het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de afgelopen vier jaar bijna een ton heeft geschonken aan het Apollo Netwerk |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe reageert u op het bericht dat uw ministerie de afgelopen vier jaar bijna een ton heeft uitgegeven aan de organisatie van het Apollo netwerk?1
Bij de totstandkoming van consistent beleid is het uitwisselen van standpunten, expertise en praktijkkennis en het op uitvoerbaarheid toetsen van beleid van essentieel belang. Dit is noodzakelijk vanwege de complexiteit van de zorg en de samenleving waarin deze wordt geleverd.
Ministeries hebben niet alle kennis in huis maar zoeken bij hun beleidsthema’s de dialoog met partijen die betrokken zijn bij het beleid en die een belangrijke rol hebben bij de uitvoering ervan. Zij beschikken immers over de praktijkkennis met betrekking tot de uitvoering en kunnen vanuit praktijksituaties de realiteit en effectiviteit van beleidsvoornemens inschatten en toetsen.
Ik betrek bij mijn overwegingen bij beleid voortdurend partijen uit de zorg (patiënten, zorgaanbieders, zorgprofessionals, zorgverzekeraars, fabrikanten, deskundigen, onderzoekers etc.). Dit gebeurt aan officiële overlegtafels, op meer informele basis en op basis van individuele expertise van gesprekspartners.
Als ik dat niet zou doen, zou mij terecht het verwijt treffen dat ik mij zou afsluiten van de buitenwereld en van de realiteit en dat ik vanuit een ivoren toren beleid maak.
Welke ambtenaren van uw ministerie nemen of namen deel aan het Apollo netwerk? Kunt u een lijst opstellen waarin is opgenomen in welke periode zij onderdeel waren van het Apollo netwerk?
Aan het Apollo netwerk zelf hebben sinds de start in 2007 vanuit VWS de Directeur Generaal Curatieve Zorg (achtereenvolgens drs. M.J. van Rijn, mw. drs. D.M.J.J. Monissen en drs. L.A.M. van Halder) en de directeur Geneesmiddelen en Medische Technologie (drs. H.R. Hurts) deelgenomen. De directeur Curatieve zorg (mw. drs. V.J.W.C. Esman-Peeters) treedt sinds kort, indien nodig, als plaatsvervanger op van de Directeur Generaal Curatieve Zorg. In enkele werkgroepen van het Apollo netwerk hebben verspreid over de jaren in totaal 5 medewerkers van de directie Geneesmiddelen en Medische Technologie, respectievelijk de directie Curatieve Zorg deelgenomen.
Wat is de reden dat ambtenaren van uw ministerie deelnemen aan het Apollo netwerk? Kunt u daarbij aangeven wat de aard was van die deelname?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het acceptabel dat hoge ambtenaren van uw ministerie deelnemen aan het Apollo netwerk? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat de directeur geneesmiddelen van uw ministerie in een netwerk deelneemt waarin ook vertegenwoordigers van farmaceutische bedrijven zitting hebben? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwacht van mijn ambtenaren dat zij een relevant netwerk onderhouden van contacten met partijen die betrokken zijn bij terreinen waarop mijn ministerie beleid maakt. Daaronder valt ook de farmaceutische industrie. Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 1,3 en 4 om te onderstrepen dat het zonder dit niet mogelijk is om effectief beleid te maken.
Is het waar dat de huidige staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport één van de oprichters was van het Apollo netwerk? Hoe oordeelt de staatssecretaris over zijn deelname aan deze schimmige overlegclub?
Ja, de huidige staatssecretaris was een van de initiatiefnemers. De staatssecretaris is net als ik van mening dat bij de totstandkoming van consistent beleid het uitwisselen van praktijkkennis, expertise en van standpunten van de diverse betrokken partijen en het op uitvoerbaarheid toetsen van beleid van essentieel belang is. Dit is niet exclusief voor het Apollo netwerk. Ook andere vormen van overleg met betrokken partijen leidden tot input voor beleid. Uiteindelijk staan de minister en staatssecretaris van VWS te allen tijde voor de volledige verantwoordelijkheid voor beleidskeuzes.
Waarom is de uitvoering aan Accenture gegund? Wat is de kostprijs per persoon per uur die Accenture in rekening heeft gebracht?
De oorspronkelijke initiatiefnemers van het Apollo netwerk (GSK en Janssen-Cilag) hebben destijds Accenture in de arm genomen voor het regelen van de organisatie van het netwerk en voor het co-voorzitterschap. Er bestaan transparante begrotingen en verantwoordingen van de organisatiekosten van het Apollo netwerk. Accenture neemt een deel van de kosten voor eigen rekening en werkt voor de wel gedeclareerde dagen tegen een gereduceerd tarief. Ik voel mij echter niet vrij om dit bekend te maken, omdat ik daarmee de belangen raak van andere betrokken partijen die daarvoor geen toestemming hebben gegeven.
Welke opdrachten heeft het ministerie in de afgelopen jaren aan Accenture gegund?
Er zijn geen opdrachten aan Accenture verstrekt op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening. VWS-breed zijn tussen 2007 en heden in totaal drie opdrachten aan Accenture gegeven:
Het gaat bij deze opdrachten om relatief bescheiden bedragen die een zeer klein aandeel hebben in het totaal van opdrachten dat VWS in de betreffende jaren heeft verstrekt.
Kunt u een overzicht verstrekken van de bedragen die het ministerie heeft bijgedragen aan het Apollo netwerk? Kunt u dat overzicht uitsplitsen per jaar? Met welk doel werd dit geld overgemaakt?
Het Apollo netwerk is sinds 2007 actief. Met een geleidelijke verbreding van de agenda van het netwerk die in 2009 en 2010 zijn beslag kreeg, is in het netwerk besproken of de tot dan toe geldende financiering (uitsluitend door de fabrikanten GSK en Janssen-Cilag) zou moeten worden voortgezet. VWS heeft zich toen op het standpunt gesteld, juist vanuit het principe dat de overheid onafhankelijk is en om het gezamenlijke karakter van het netwerk beter tot uitdrukking te laten komen, dat het niet wenselijk zou zijn indien de twee farmaceutische bedrijven zouden blijven optreden als enige financiers van het netwerk. Logische consequentie van deze opstelling was dat VWS ook zelf zou gaan bijdragen aan de financiering van het netwerk. In het netwerk is afgesproken dat bijdragen van de leden vrijwillig zijn. VWS is vanaf 2010 financieel gaan bijdragen. Naast VWS dragen op dit moment zeven andere deelnemers financieel bij. Deze bijdragen zijn niet ten behoeve van een of enkele van de partijen van het netwerk maar worden besteed aan de organisatie van het netwerk door Accenture.
Onderstaande tabel geeft de bijdragen van VWS over de jaren weer. Deze bedragen zijn inclusief BTW.
2010
€ 20.000
2011
€ 23.800
2012
€ 23.800
2013
€ 24.200
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat een netwerk, waar miljardenconcerns in vertegenwoordigd zijn, wordt gesponsord door het ministerie van VWS? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Is er in het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over de financiering van geneesmiddelen tegen de ziektes Pompe en Fabry? Zo ja, wat was de inhoud van die gesprekken?
Daarover is niet gesproken.
Is er in het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over de toelating en voorwaarden van financiering van nieuwe antistollingsmiddelen (NOAC’s)? Zo ja, wat was de inhoud van die gesprekken?
Daarover is evenmin gesproken.
Is er in het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over de aanschaf van vaccins tegen het H1N1-virus? Zo ja, wat was de inhoud van die gesprekken?
Ook hierover is niet gesproken.
Is er binnen het Apollo netwerk, formeel of informeel, gesproken over het preferentiebeleid? Zo ja, wat is de inhoud van die gesprekken?
Uiteraard wel. Het is evident dat als wordt gesproken over geneesmiddelen en geneesmiddelenbeleid daarbij het preferentiebeleid ter sprake komt. Dat is dan ook zeker wel gebeurd in het Apollo netwerk.
Kunt u alles dat in het Apollo netwerk werd en wordt gewisseld openbaar maken? Zo nee, waarom niet?
In het Apollo netwerk is afgesproken om niet naar buiten te treden behoudens met eventuele afgeronde rapporten van het netwerk. Voor het functioneren van het netwerk is het van groot belang dat leden in vrijheid kunnen praten en niet gehouden zijn aan de standpunten van organisaties waarvoor zij werken.
De activiteiten van het Apollo netwerk hebben twee afgeronde publicaties opgeleverd.
Deze publicaties zijn terug te vinden op de website van het netwerk (www.apollonetwerk.nl).
Ter voorbereiding van deze rapporten is een aantal deelrapportages gemaakt en zijn tal van presentaties door zowel deelnemers als niet deelnemers aan het Apollo netwerk gegeven. Het uitbrengen van publicaties is geen doel op zichzelf van het Apollo netwerk.
Vindt u het acceptabel dat er in het kader van het Apollo netwerk door ambtenaren van uw ministerie in gezamenlijkheid met vertegenwoordigers van farmaceutische bedrijven een rapport is opgesteld over de voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Dat vind ik zeker acceptabel. De oorsprong van voorwaardelijke vergoeding lag in de wens om innovatie te bevorderen en patiënten snel toegang tot innovatieve middelen te geven. Ik wijs er graag op dat de Tweede Kamer al vóór de oprichting van het Apollo netwerk over dit onderwerp sprak. Ik vraag in dit verband aandacht voor een motie van het lid Agema en mijzelf over voorwaardelijke toelating die met ruime meerderheid door de Tweede Kamer is aanvaard3. De motie richtte zich vooral op het belang van voorwaardelijke toelating en/of vergoeding bij medische hulpmiddelen, maar ook voor geneesmiddelen was dit onderwerp toen al zeer actueel. Voor operationalisering van deze motie is de kennis van de praktijk onontbeerlijk.
In de betrokken werkgroep van het Apollo netwerk is een zogenaamde droogzwemoefening gedaan met betrekking tot voorwaardelijke vergoeding. Daarbij is met gebruikmaking van gegevens over bestaande geneesmiddelen die reeds de normale vergoedingsprocedure hadden doorlopen, gesimuleerd wat er zou gebeuren bij toepassing van een voorwaardelijke procedure. Deze exercitie heeft veel waardevolle informatie opgeleverd over de toepasbaarheid en uitvoerbaarheid van het instrument Voorwaardelijke vergoeding.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ambtenaren van uw ministerie gezamenlijk adviezen opstellen met een partij waarmee in een later stadium onderhandeld moet worden? Vindt u niet dat hierdoor belangenverstrengeling optreedt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik draai het graag om. Het zou onwenselijk zijn dat ambtenaren van VWS, omdat ze soms onderhandelingen voeren over financiële arrangementen, zoiets als het uitvoeren van een droogzwemoefening als genoemd in het antwoord op vraag 16 niet zouden kunnen doen in een setting waarin ook farmaceutische bedrijven deelnemen. Ik denk dat er dan én niets terecht komt van het geneesmiddelenbeleid én niets van financiële arrangementen. Ik benadruk wel dat alle contacten zorgvuldig moeten zijn, met grote alertheid op het voorkomen van ongewenste beïnvloeding. Die alertheid is er.
Overigens betroffen de reeds afgesloten arrangementen niet de farmaceuten in het netwerk.
Hoe oordeelt u erover dat in het rapport «Sharing risks sharing benifits» zelfs een modelovereenkomst is opgenomen betreffende de voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen?
De in het rapport opgenomen modelovereenkomst betreft een vingeroefening en geeft aan met welke elementen in ieder geval rekening moet worden gehouden bij «risk» en «benefit sharing» met betrekking tot voorwaardelijke toelating van geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat de deelname van ambtenaren van uw ministerie aan het Apollo netwerk onmiddellijk dient te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zoals ik al aangaf is bij de totstandkoming van consistent beleid het uitwisselen van praktijkkennis, expertise en standpunten van de diverse betrokken partijen en het op uitvoerbaarheid toetsen van beleid van essentieel belang. Deelname aan het Apollo netwerk draagt daar aan bij, maar dit is allerminst exclusief. Dit is een van de vele vormen van overleg die leiden tot input voor beleid en uitvoering en daar moeten ambtenaren van VWS mee door blijven gaan. Uiteindelijk sta ik als minister van VWS te allen tijde voor de volledige verantwoordelijkheid voor beleidskeuzes.
Bent u, of een andere bewindspersoon, aanwezig geweest bij bijeenkomsten van of georganiseerd door het Apollo netwerk? Zo ja, welke rol heeft u daar gespeeld?
Nee.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor maandag 14 oktober a.s. 18.00 uur?
De beantwoording van deze Kamervragen is helaas niet mogelijk gebleken vóór het gevraagde tijdstip.
De nieuwe telefoonbemiddelingsdienst voor doven |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bemiddelingsdienst teksttelefonie stapt over op Total Conversation»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat KPN Teletolk enkel te gebruiken is met de in het bericht genoemde Total Conversation-software?
Ja, ik ben hiermee bekend. Total Conversation (TC) wordt toegejuicht door de belangenorganisaties voor doven en slechthorenden. TC is internationaal geaccepteerd als dé standaard voor telefoongesprekken met beeld, tekst en audio. Zo kan er gelijktijdig gesproken worden via gebaren(taal), real-time tekst (RTT), spraak en spraakafzien door middel van liplezen.
Was er bij de aanbesteding voor een nieuwe telefoonbemiddelingsdienst voor doven vooraf voorzien dat er unieke software van slechts één aanbieder beschikbaar zou zijn voor een service, waarvan klanten afhankelijk zijn voor hun noodzakelijke communicatie? Zo ja, waarom was er maar één aanbieder voor de benodigde software voorzien? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u in het licht van de belangen van de gebruikers het feit dat er toch maar één aanbieder van deze software is?
Vergoeden alle zorgverzekeraars de Total Conversation-software en maandelijkse kosten voor de nieuwe bemiddelingsdienst (KPN Teletolk)? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de in het bericht aangehaalde signalen dat «het helaas nog té stil is vanuit de zorgverzekeraars»? Zo nee, waarom niet? Waaruit bestaan de verschillen tussen de verzekeraars?
Ja, alle zorgverzekeraars vergoeden speciale communicatieapparatuur, of speciale software om te kunnen telefoneren voor mensen die daarvoor in aanmerking komen. Het signaal wijst op het gegeven dat analoge teksttelefoons niet geschikt zijn voor de internationale standaard voor TC software voor telefoongesprekken met beeld, tekst en audio.
Met TC software kan er gelijktijdig gebeld worden via gebaren(taal), real-time tekst (de letters komen bij de andere persoon meteen in beeld) en/of spraak en spraakafzien. Bij TC wordt gebruik gemaakt van specifieke digitale technische standaarden om snel en optimaal te kunnen telefoneren. Bezitters van een (oude) analoge teksttelefoon die gebruik willen maken van de bemiddelingsdienst, moeten overstappen naar een IP2 verbinding via een digitale teksttelefoon of een computer, smartphone of tablet. In geval een algemeen gebruikelijke smartphone, computer of tablet niet voldoet, kan een gebruiker in aanmerking komen voor een vergoeding van een speciale digitale tekst- of beeldtelefoon.
Deelt u de mening dat de kosten voor het overschakelen op de nieuwe bemiddelingsdienst, en de maandelijkse abonnementskosten, niet onder het eigen risico dienen te vallen? Zo ja, kunt u dan bevestigen dat alle zorgverzekeraars op deze wijze met de genoemde kosten omgaan of moeten gaan, en dat signalen dat sommige zorgverzekeraars de genoemde kosten niet vergoeden onjuist zijn? Zo nee, waarom niet?
Aan het gebruik van de bemiddelingsdienst zijn geen abonnementskosten verbonden. Gebruikers betalen alleen voor de algemeen gebruikelijke kosten voor de aanschaf en het gebruik van een normale smartphone, computer of tablet. De kosten voor de softwarelicentie worden door alle zorgverzekeraars vergoed en vallen niet onder het eigen risico.
Hebben de zorgverzekeraars als «de verantwoordelijke instanties voor de overstap van analoog naar digitaal» de gebruikers van de bestaande analoge telefoonbemiddelingsdienst voor doven daadwerkelijk geholpen «met instructies en begeleiding van het gebruik van digitale apparatuur»? Zo ja, hoe verhoudt zich dat dan tot het in het bericht gestelde dat «verontruste gebruikers van analoge teksttelefoons [de NVVS] al hebben benaderd met de klacht dat hun verzekeraar van niets weet»? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om hiervoor alsnog te zorgen?
Alle verzekerden van wie bekend is dat men in het verleden een teksttelefoon heeft gekregen, hebben van hun zorgverzekeraar een brief ontvangen. De zorgverzekeraars hebben een partij ingezet voor instructie en begeleiding, die gespecialiseerd is in communicatie met doven en slechthorenden. Inmiddels is een significant deel van de doelgroep overgestapt op het nieuwe systeem van Total Conversation.
Bestaat het risico dat, vanwege de overschakeling van het analoge naar het digitale systeem, gebruikers buiten hun eigen schuld om, al dan niet tijdelijk, verstoken blijven van een telefoonbemiddelingsdienst voor doven? Zo ja, deelt u de mening dat dit voorkomen moet worden en hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
De bemiddelingsdienst is alleen bereikbaar via een IP verbinding. Gebruikers van een analoge telefoon die van de bemiddelingsdienst gebruik willen maken, kunnen overstappen op een IP verbinding via digitale teksttelefoon, computer, smartphone of tablet. Alle verzekerden van wie bekend is dat men in het verleden een teksttelefoon heeft gekregen, hebben van hun zorgverzekeraar een brief ontvangen waarin staat hoe ze in aanmerking kunnen komen voor een vergoeding. Echter, niet alle gebruikers van analoge teksttelefoons zijn bij zorgverzekeraars, telecomaanbieders of de doven- en slechthorenden gemeenschap bekend. Het kan daardoor voorkomen dat een kleine groep gebruikers van (oude) teksttelefoons – kortstondig – geen gebruik kan maken van de bemiddelingsdienst. Op het moment dat gebruikers van analoge teksttelefoons zich bij hun zorgverzekeraar melden, zal de zorgverzekeraar voor zijn verzekerde adequate zorg regelen. Adequaat betekent passende gebruiksklare hulpmiddelen, inclusief noodzakelijke begeleiding en instructie.
Bent u van mening dat de nieuwe telefoonbemiddelingsdienst, en de omschakeling daartoe, een gelijkwaardige toegang tot universele diensten biedt, zoals bedoeld in de herziene Universele dienstrichtlijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat er wel sprake is van een gelijkwaardige toegang tot universele diensten?
Door de gestelde betaalbaarheids- en kwaliteitseisen is de nieuwe tekst- en beeldbemiddelingsdienst naar mijn mening een adequate invulling van de gelijkwaardige toegang tot de universele dienst van vaste telefonie. Zo mag de dienst voor de eindgebruiker niet meer kosten dan het bellen naar een geografisch nummer. Verder zijn er eisen gesteld ten aanzien van de openingstijden, de wachttijden, de informatieverstrekking, de te ondersteunen standaarden, de vertrouwelijkheid van de gesprekken en de kwaliteit van de bemiddeling om een gelijkwaardige toegang tot telefonie te realiseren.
De berichten ‘Gevangene ontsnapt in Groningen’ en ‘Tbs’er ontsnapt tijdens proefverlof’ 1 |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Gevangene ontsnapt in Groningen» en «Tbs’er ontsnapt tijdens proefverlof»?1 2 Klopt de inhoud van deze berichten?
Ja, de inhoud daarvan klopt.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het verlof van de ontsnapte tbs’er? Zo nee, waarom niet?
Voor betrokkene is in februari 2012 een machtiging tot begeleid verlof aangevraagd door FPC Van Mesdag. Nadat het Adviescollege Verloftoetsing tbs (AVt) positief heeft geadviseerd is er per 13 april 2012 begeleid verlof verleend. De begeleide verloven verliepen zonder incidenten. Als gevolg van de onttrekking van betrokkene is de machtiging voor begeleid verlof van rechtswege vervallen en kan er voor betrokkene gedurende een jaar geen machtiging tot verlof worden aangevraagd.
Hoeveel tbs’ers moeten er nog ontsnappen en hoeveel potentiële slachtoffers moeten er nog vallen voor u bereid bent iets aan de verlofregeling te wijzigen en de voorwaarden zodanig te veranderen dat een tbs’er op verlof altijd onder toezicht van twee bewapende begeleiders staat en er altijd een signalement aan de politie wordt gestuurd?
Ik heb u hierover eerder bericht in mijn antwoord op uw vragen van 4 januari 2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1013, in casu vragen 2 en 3) en 29 augustus 2013 (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr.70; in casu vragen 4 en 5); mijn standpunt in dezen is sindsdien niet gewijzigd.
Deelt u de mening dat in dit geval, anders dan u altijd in uw antwoorden op de vragen aangeeft, de vrijheden van tbs’ers helemaal niet zorgvuldig worden opgebouwd en dat deze persoon totaal onterecht verlof is toegekend? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de kosten die gemaakt worden om deze bewust ontsnapte tbs’er op te sporen, op deze persoon zelf te verhalen? Zo nee, waarom niet?
Voor de uitvoering van kerntaken van de politie worden, conform de algemene beleidslijn, geen kosten doorberekend. De opsporingskosten in de onderhavige zaak worden derhalve niet op betrokkene verhaald.
Zorgcentrum Geerestein |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving rondom de sluiting van zorgcentrum Geerestein in Ouderkerk a/d IJssel?
Ik heb kennisgenomen van de berichtgeving rondom de sluiting van verzorgingshuis Geerestein.
Kunt u de afweging die is gemaakt om te komen tot deze selectie van de genoemde verzorgingstehuizen verklaren?
Uitgangspunt bij de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning is dat cliënten met een lichtere zorgvraag zoveel mogelijk in hun eigen omgeving blijven wonen. Voor wie – ook met steun van de omgeving – niet (meer) zelfredzaam kan zijn, is er altijd (op participatie gerichte) ondersteuning en/of passende zorg. De meest kwetsbare mensen krijgen ook in de toekomst recht op passende zorg in een beschermende omgeving uit hoofde van een nieuwe kern-AWBZ. De behoefte aan intramurale capaciteit voor cliënten met een relatief lichte zorgzwaarte zal in de komende jaren afnemen. Ik kan me dan ook goed voorstellen dat zowel het zorgkantoor als Zorgpartners Midden Holland zich voorbereiden op deze toekomst.
Zorgpartners Midden Holland heeft als uitgangspunt voor de transitie van het zorgvastgoed de volgende uitgangspunten gehanteerd, zo heb ik vernomen:
Deelt u de mening dat het goed zou zijn wanneer er door een zorgorganisatie een afweging wordt gemaakt om een zorgcentrum te sluiten, dat het gesprek wordt aangegaan met de gemeente, huisarts, personeel, vrijwilligers etc. om te bezien hoe de beste zorg behouden kan blijven, ondanks de nodige bezuinigingen?
Ik vind het van belang is dat over het waarborgen van zorg en ondersteuning het gesprek wordt aangegaan met betrokken partijen. Ik heb van Zorgpartners Midden Holland begrepen dat zij in gesprek is gegaan met betrokken gemeente, medewerkers en vrijwilligers, nadat er een voorlopig besluit was genomen over de sluiting van de intramurale verzorgingshuis- en verpleeghuiszorg in Ouderkerk aan den IJssel. Doel van het gesprek is om gezamenlijkheid te kijken naar het borgen van zorg- en dienstverlening in het geval dat wonen en zorg gescheiden worden aangeboden.
Is er volgens u voldoende gekeken naar de subregiospreiding?
De sluiting van centra is door Zorgpartners Midden Holland besproken met het zorgkantoor om een evenwichtige spreiding over de regio te kunnen hanteren. Binnen een straal van tien kilometer zijn er drie andere centra beschik- en bereikbaar.
Welk tempo acht u verantwoord, indien er een zorgcentrum moet worden gesloten, richting bewoners van een zorgcentrum?
Ik vind het in geval van een voorgenomen sluiting van een verzorgingshuis van belang dat in overleg met de bewoners en hun vertegenwoordigers wordt gezocht naar een passende oplossing. De bewoners van een intramurale instelling behouden hun recht op een plek in een instelling.
Bij een voorgenomen sluiting, is het op enig moment ook noodzakelijk om een opnamestop af te kondigen om daarmee het aantal verhuizingen zo laag mogelijk te houden. Een opnamestop leidt op een gegeven moment tot leegstand die ten koste kan gaan van de leefbaarheid. In zijn algemeenheid kan dus niet worden gesteld dat het beter is voor de zittende bewoners als het langer duurt. Veel meer van belang is dat op een zorgvuldige wijze wordt omgegaan met de wensen van de bestaande bewoners.
Klopt het dat er mogelijkheden worden onderzocht om Geerestein om te vormen tot scheiden van wonen en zorg, in combinatie met een wijkservicepunt voor ouderen?
Het klopt dat Zorgorganisatie Midden Holland samen met de gemeente (en andere betrokken partijen) onderzoekt of het mogelijk is om (na verbouwing) op basis van scheiden van wonen en zorg de zorgverlening vorm te geven. Daarbij wordt tevens onderzocht of een wijkservice/dienstencentrum – waarin de gemeente bepaalde activiteiten wil onderbrengen – onderdeel kan vormen van dit plan.
Indien uit het onderzoek blijk dat er sprake is van een haalbare business case en het gebouw leeg kan worden opgeleverd, kan worden gestart met de daartoe benodigde verbouwing.
Kan het scheiden van wonen en zorg op deze locatie spoedig gerealiseerd worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat veel zorginstellingen vaak moeilijk de transitie naar scheiden van wonen en zorg kunnen doormaken, doordat het bestaande vastgoed slechts tegen hoge kosten getransformeerd kan worden, of doordat vastgoed niet in eigendom is maar gehuurd wordt?
Ik ben van mening dat de trend al langere tijd zichtbaar is dat mensen langer thuis willen blijven wonen. Tussen 1980 en 2010 is het aantal verzorgingshuisplaatsen met ongeveer 70.000 afgenomen en het aantal verpleeghuisplaatsen met ongeveer 20.000 toegenomen. Dit terwijl het aantal 80-plussers in dezelfde periode meer dan verdubbeld is. Ik ben van mening dat partijen zich daar op hebben kunnen voorbereiden. Naast het verlenen van zorg aan zwaardere doelgroepen, kunnen zorginstellingen zich richten op het verhuren van appartementen gecombineerd met het leveren van extramurale zorg. Voor een aantal locaties zal gelden dat ze niet meer voldoen aan de eisen van de huidige tijd en slechts tegen zeer hoge kosten aangepast kunnen worden. In dergelijke gevallen kan het afstoten van de capaciteit mogelijk de enige reële optie zijn. In het geval een gebouw gehuurd wordt, is medewerking van de verhuurder noodzakelijk. Daarbij geldt in zijn algemeenheid dat de verhuurder meestal geen baat heeft bij leegstand en mee zal willen werken aan constructies met onderverhuur.
Welke mogelijkheden ziet u om zorginstellingen te ondersteunen in de transitie naar scheiden van wonen en zorg?
Er is sprake van het geleidelijk doorvoeren van het extramuraliseren doordat dit alleen geldt voor nieuwe cliënten. Daarnaast is, zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de hervorming van de langdurige zorg en ondersteuning van 25 april 2013 (TK 2012 – 2013, 30 597, nr. 296), sprake van een geleidelijke uitbreiding van het aantal ZZP’s dat wordt geëxtramuraliseerd.
Tijdens de overgangsjaren van de invoering van de normatieve huisvestingscomponent (NHC) wordt een gedeelte van de kapitaallasten nog via nacalculatie vergoed (in 2014 nog 70% nacalculatie, in 2015 50% in 2016 30% en 2017 15%). Deze nacalculatie – die ook geldt bij eventuele leegstand – verzacht de financiële gevolgen van leegstand voor de zorginstellingen. Gemiddeld genomen zijn het weerstandsvermogen en de solvabiliteit in de sector goed en ook in de afgelopen jaren fors toegenomen, waarmee de sector naar mijn mening in staat zal zijn om zich aan te passen.
Via invoorzorg.nl wordt ondersteuning geboden aan instellingen die ondersteuning wensen bij het maken van een transitie. Daarnaast worden hier ook goede voorbeelden gepresenteerd.
Welke mogelijkheden ziet u om zorgorganisaties gedurende de transitiefase financieel te faciliteren, om daarmee de met de transitiefase samenhangende onevenredige financiële risico’s te verminderen?
Zie antwoord vraag 9.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van 2014 van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport?
Vanwege het verzamelen van informatie en overleg met derden was het voor mij helaas niet mogelijk om uw vragen voor de begrotingsbehandeling te beantwoorden.
De boetes en pakkans voor malafide vrachtwagenchauffeurs moeten omhoog |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat er steeds meer vrachtwagenchauffeurs zijn die een tweede kentekenplaat bevestigen over de originele kentekenplaat?1
De nieuwsberichten hierover zijn mij bekend. Het signaal wordt niet herkend in de praktijk door de inspectie.
Hoe duidt u het feit dat het hier vooral gaat om Slowaakse en andere Oost-Europese kentekens?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat middels deze overtredingen de cabotagewetgeving omzeild kan worden?
Theoretisch beschouwd is dat een mogelijkheid. Maar zoals gezegd is de inspectie dergelijke overtredingen nog niet tegengekomen in haar inspectiepraktijk. Het is dan ook niet zondermeer te zeggen wat de reden is voor gebruik van dubbele kentekens.
Bent u bereid, mochten Nederlandse bedrijven deze malafide chauffeurs in dienst hebben, ook deze bedrijven te straffen zodat er een prikkel ontstaat om weer betrouwbare en goed opgeleide Nederlandse beroepschauffeurs in dienst te nemen? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van dubbele kentekens is een overtreding van de Wegenverkeerswet c.a. De inspectie zal bij constatering van dergelijke overtredingen deze afhandelen conform het hierop van toepassing zijnde handhavings- en boetebeleid. Mocht blijken dat manipulatie door chauffeurs van een bedrijf geen incident is, volgt een bedrijfsinspectie door de ILT.
Bent u bereid om meer capaciteit binnen de Inspectie Leefomgeving en Transport vrij te maken om controles uit te voeren zodat deze misstanden keihard kunnen worden aangepakt en dit te betalen door idiote klimaatsubsidies af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Het in uw vragen geschetste beeld van misstanden wordt niet herkend in de inspectiepraktijk. Mocht de inspectie overtredingen aantreffen van de Wegenverkeerswet of de Wet wegvervoer goederen dan treedt zij hiertegen op.
Momenteel doet de inspectie onderzoek naar de omvang en vorm van overtreding van de cabotageregelgeving. Op basis van de resultaten van dit onderzoek zal de inspectie haar handhavingsbeleid ten aanzien van het wegvervoer verder vormgeven.
Bezwaren tegen het Sinterklaasfeest |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse Sinterklaastocht onder vuur»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de visie dat het Sinterklaasfeest een onderdeel is van de Nederlandse cultuur en nooit mag wijken voor de onzinnige multicul-bezwaren van politiek-correcte figuren?
Het Sinterklaasfeest is een onderdeel van de Nederlandse cultuur en wordt op verschillende manieren gevierd. De regering is zich ervan bewust dat opvattingen over dit feest verschillen. Tot de Nederlandse cultuur behoort ook dat verschillende opvattingen naast elkaar kunnen bestaan.
Begrijpt u dat Nederland helemaal klaar is met de «weg-met-ons-mentaliteit» – waar dit jaarlijks terugkerende geneuzel over Zwarte Piet ook deel van uitmaakt? Zo neen, waarom niet?
Ik herken niet het beeld dat in deze vraag wordt geschetst.
Kunt u bevestigen dat u er alles aan zult doen om de intocht van Sinterklaas, uiteraard met Zwarte Piet, in Amsterdam gewoon doorgang te laten vinden? Zo neen, waarom niet?
De intocht van Sinterklaas is een lokale aangelegenheid. Het Rijk heeft daar geen bemoeienis mee.
Het bericht dat de verbeterplannen van NOVO een papieren werkelijkheid waren |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over de uitkomst van het onderzoek van ARGO, waarin staat dat de verbeterplannen van de zorginstelling NOVO een papieren werkelijkheid zijn?1
Het evaluatieonderzoek van ARGO is uitgevoerd op initiatief van de Raad van Toezicht, om de discrepantie tussen de beoordeling van de Inspectie en die van de eigen organisatie te laten onderzoeken. De resultaten van het onderzoek van ARGO komen overeen met het beeld dat naar voren is gekomen in de rapportage van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (verder: inspectie) van juni 2013. De inspectie gaf daarin aan dat essentiële zaken niet op orde waren.
Hoe denkt u dat het kan gebeuren dat er zo'n verschil tussen de schriftelijke voortgangsrapportages en de in de praktijk gerealiseerde veranderingen in de locatie te Onnen bestaat?
ARGO concludeert dat reflectie op de bevindingen en aanbevelingen van het rapport van de externe commissie door de cultuur van «aanpakken» achterwege is gebleven. Het gevolg daarvan is geweest dat er bij de uitvoering van het verbeterplan teveel nadruk is komen te liggen op het afvinken van acties zonder voldoende te kijken of dit ook in de praktijk werkte.(zie pag. 8 ARGO-rapport).
Hoe is het mogelijk dat niet alle betrokkenen bij het ARGO-onderzoek naar de discrepantie tussen de vermeende verbeteringen en het niet op orde hebben van essentiële zaken op de hoogte waren van de bevindingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?2
De reden dat niet alle betrokkenen bij het ARGO-onderzoek op de hoogte waren van de bevindingen van de inspectie is door de onderzoekers niet onderzocht, c.q. daarover hebben zij niet gerapporteerd.
Deelt u de mening dat het een zeer ernstig signaal is om uit het ARGO-rapport te vernemen dat «niet duidelijk is of de reflectie over de onderliggende vraag «Hoe heeft dit in onze organisatie kunnen ontstaan?» Indringend en diepgaand heeft plaatsgevonden»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, die mening deel ik. Bij een ernstige gebeurtenis als bij NOVO is de bovenstaande vraag een van de belangrijkste vragen die een organisatie zich moet stellen.
Wat betekent het voor de andere onderdelen, de medewerkers, patiënten en andere betrokkenen van NOVO dat deze reflectie niet of onvoldoende heeft plaatsgevonden?
Op dit moment is er een inspectieonderzoek gaande naar de kwaliteit en veiligheid binnen de andere locaties van NOVO. De inspectie voert daarnaast onaangekondigde inspecties uit op de locaties van NOVO om na te gaan of de kwaliteit en veiligheid zijn geborgd.
Op welke manier worden patiënten en zorgverleners op de werkvloer momenteel beschermd tegen onveilige situaties, omdat een bestuur de daadkracht mist om daadwerkelijke verbeteringen door te voeren voor zijn medewerkers, patiënten en hun familie?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom zijn betrokken naasten, zoals familieleden en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), niet of onvoldoende betrokken bij het verbeterplan en verbetertraject? Welke garanties zijn er dat dit in de toekomst niet meer voor zal komen?
Zoals in het ARGO-rapport is te lezen, is de medezeggenschap van cliënten en cliëntvertegenwoordigers op de locatie Onnen, in tegenstelling tot andere organisatieonderdelen van NOVO niet formeel georganiseerd geweest. Ook bij het opstellen en uitvoeren van het verbeterplan binnen de locatie heeft de betrokkenheid van cliënten en familie geen prioriteit gekregen (zie pag. 11 ARGO-rapport). Het rapport van ARGO geeft geen antwoord op de vraag waarom hier geen prioriteit aan is gegeven, maar zoals al eerder is aangegeven is de locatie in Onnen inmiddels gesloten.
Hoe reageert u op de constateringen van ARGO (veel tekortkomingen in het verbeterproces, zoals een gebrek aan communicatie; gebrek aan evaluatie; gebrek aan samenwerking; gebrek aan zelfreflectie en registratie)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het van groot belang dat de genoemde punten voldoende aandacht krijgen bij het doorvoeren van een verbeterproces in een organisatie. De implementatie van een visie op het omgaan met probleemgedrag en onvrijwillige zorg en hieruit voortvloeiende verbeterprocessen kunnen enkel slagen wanneer de organisatorische randvoorwaarden aanwezig zijn.
Op welke wijze kan worden voorkomen dat een zorginstelling op papier laat zien «op de goede weg te zitten», maar dat in de praktijk en op de werkvloer het tegenovergestelde waar is?
Goed intern toezicht is in eerste instantie van belang. Een zorgaanbieder dient een betrouwbare en transparante cylus te hebben op het gebied van kwaliteit en veiligheid. Kwaliteitsrapportages dienen niet alleen in de Raad van Bestuur en de Raad van Toezicht te worden besproken, maar ook ter reactie te worden voorgelegd aan de (centrale) cliëntenraad en de ondernemingsraad en hierdoor zal zichtbaar worden of er daadwerkelijk een verandering waarneembaar is. In de brief over governance in de zorgsector van 19 september jl. (32 012 nr. 15) heb ik samen met de minister aangegeven dat aanvullende eisen voor het governanceregime van zorgaanbieders wenselijk zijn. Zo wordt er onder andere een wettelijke resultaatsnorm gesteld die regelmatige verantwoording jegens belanghebbenden door bestuurders en toezichthouders van zorginstellingen verplicht stelt. Voorts is van belang dat de inspectie op dit moment een onderzoek uitvoert naar de kwaliteit en veiligheid binnen NOVO (zie ook mijn antwoord op vraag 5 en 6).
Wat is de huidige rol van de IGZ bij NOVO, als het gaat om het in de gaten houden van het doorvoeren van daadwerkelijke verbeteringen, ofwel: waarom zou de verklaring van Raad van Toezicht niet een nieuwe papieren werkelijkheid zijn, in tegenstelling tot de praktijk?3
Zie antwoord vraag 9.
Hoeveel externe en interne onderzoeken en commissies zijn er ingesteld na de afschuwelijke dood van de mevrouw, terwijl uiteindelijk bleek dat sluiting van de locatie in Onnen de beste oplossing was?
Er zijn in totaal vier verschillende onderzoeken gedaan naar aanleiding van het incident op de locatie in Onnen. In antwoorden op schriftelijke vragen van het Kamerlid Leijten (SP) 23 augustus jl. over het bericht dat het toezicht op de zorginstelling NOVO is geïntensiveerd (2013Z12563) heb ik een overzicht gegeven van de onderzoeken na de melding van het overlijden van cliënt aan de inspectie.
Gelooft u nog steeds in de werkwijze dat een instelling na een verdacht overlijden van een bewoner en/of patiënt eerst zelf onderzoek moet doen, alvorens de IGZ onderzoek doet?4
Naar aanleiding van een toezegging tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel zorg en dwang heb ik de Tweede Kamer op 9 december geïnformeerd over de uitvoering van de motie van kamerlid Leijten (SP) waarin zij om direct onderzoek van de Inspectie vraagt bij het overlijden van cliënten en patiënten bij toepassing van dwang. Deze motie heb ik gekwalificeerd als ondersteuning van het beleid (31 996 nr. 72).4