Het bericht dat instanties het medisch beroepsgeheim omzeilen |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geef uw medische dossier niet weg»?1
Ja.
Klopt het dat uitkeringsinstanties en verzekeraars in een derde van de gevallen het medisch dossier van patiënten opvragen?
Uit de factsheet die patiëntenfederatie NPCF heeft uitgebracht over de enquête die ten grondslag ligt aan dit bericht, blijkt dat bij bijna een derde (32%) van de geënquêteerden een officiële instantie om een kopie van het hele medische dossier heeft gevraagd. Het is uit die resultaten niet duidelijk of dat voor uitkeringsinstanties en verzekeraars in dezelfde mate geldt, zoals in de vraag wordt gesteld. Ik heb overigens geen reden te twijfelen aan de juistheid van de cijfers, zoals door de NPCF gepresenteerd.
Deelt u de mening dat uitkeringsinstanties, gemeenten en Arbodiensten niets te zoeken hebben in medische dossiers?
Nee. Om hun werk goed te kunnen doen is het voor dergelijke instanties nodig over bepaalde – ook medische – gegevens te kunnen beschikken, bijvoorbeeld om vast te kunnen stellen of iemand recht heeft op een uitkering vanwege een handicap. Denk aan de geneeskundige beoordeling door een verzekeringsarts van het UWV bij de aanvraag van een WIA-uitkering. Daarbij is het wel van belang dat niet méér gegevens worden opgevraagd dan nodig zijn voor het doel dat met die gegevensverstrekking wordt beoogd en dat toestemming wordt verkregen van de patiënt/cliënt, tenzij de wet verstrekking zonder toestemming toestaat. De patiënt moet bij het geven van zijn toestemming weten waar hij gegevens voor verstrekt en wat daarvan de gevolgen kunnen zijn. De verwerking van de gegevens door (medewerkers van) de betreffende instanties is aan de regels van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gebonden en soms rechtstreeks aan het medisch beroepsgeheim op grond van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG).
Wat betekent dit opvragen en inzien van medische gegevens voor de privacy van patiënten?
De privacy van patiënten blijft beschermd, zie ook het antwoord op vraag 3. Ik vind het wel van belang dat geen onnodige gegevens worden opgevraagd en dat patiënten cq burgers op de hoogte zijn van hun rechten en plichten op dit gebied.
Welke stappen gaat u ondernemen om deze omzeiling van het medisch beroepsgeheim te voorkomen?
Een patiënt heeft te allen tijde het recht zijn eigen medische dossier op te vragen. Dat is een belangrijk recht dat ik graag wil handhaven. Dat maakt het nemen van stappen tegen deze route praktisch onmogelijk. Het is ook de vraag of dat nodig is, nu de wettelijke bescherming al voldoende gewaarborgd is; zie mijn antwoorden bij vraag 3 en 4. Wat betreft de handhaving is wetgeving in voorbereiding2 die het CBP (College Bescherming Persoonsgegevens) de mogelijkheid geeft een boete op te leggen. Momenteel heeft het CBP al de mogelijkheid een last onder dwangsom op te leggen, maar dat biedt vaak geen uitkomst als de schade al is aangericht. Waar het hier – nog meer dan de mogelijkheid van het opleggen van een boete – om gaat is het verbeteren van de informatie: dat geldt zowel ten opzichte van de patiënt als (mogelijk) ook voor de betreffende instanties. Beiden moeten weten welke rechten en plichten zij hebben.
Ik steun daarom ook de NPCF en de KNMG in de aandacht die zij hiervoor hebben gevraagd. Zij zijn de organisaties die bij uitstek het voortouw kunnen nemen in de voorlichting van betrokken partijen en daarmee al van start zijn gegaan. De KNMG en de NPCF hebben afgelopen zomer een invitational conference gehouden over het opvragen van medische gegevens door instanties. Hierbij waren onder ander UWV en arbodiensten aanwezig. Met de VNG heeft een apart overleg plaatsgevonden. Tijdens vervolg-overleggen wil de KNMG afspraken maken met de VNG over uitvoering, bijv. door standaard-formulieren te ontwikkelen. Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven dat het verzoek om informatie noodzakelijk en proportioneel moet zijn en dat dus niet meer opgevraagd mag worden dan nodig is. Zij geven aan te handelen in overeenstemming met de Wet bescherming persoonsgegevens en de Gedragscode Verwerking Persoonlijke Gegevens Financiële Instellingen. Voor de uitwisseling van noodzakelijke medische gegevens bij de vaststelling van de doodsoorzaak bij levensverzekeringen geldt bovendien een met onder meer de KNMG hierover gesloten convenant dat strikte voorwaarden stelt aan de gegevensverstrekking door de arts.
Ik ben geen voorstander van een brede voorlichtingscampagne van de overheid op dit punt. Wel ben ik graag bereid met NPCF en KNMG te overleggen hoe de overheid kan bijdragen aan betere, gerichte informatievoorziening op dit punt.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te starten waarin patiënten erop wordt gewezen dat ze hun medische dossier niet hoeven door te geven?
Zie antwoord vraag 5.
Mogelijkheden de Wet Normering Topinkomens te omzeilen |
|
Ed Groot (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Balkenendenorm omzeilen is fluitje van een cent»1 en «Wet normering topinkomens niet meer serieus te nemen»?2
Ja.
Is het waar dat als gevolg van het niet langer opnemen van de «werkkosten» in het WNT-loon3 het voor topfunctionarissen mogelijk wordt om vele duizenden euro’s meer te verdienen dan de norm? Zo ja, op welke termijn denkt u dit gat in de WNT gedicht te hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat is niet waar, er is geen «gat in de WNT». In artikel 31 lid 1 onderdeel f van de Wet op de loonbelasting 1964 is aangegeven dat voor het aanwijzen van vergoedingen of verstrekkingen als eindheffingsbestanddeel een zogenoemd gebruikelijkheidscriterium geldt. Aanwijzing als eindheffingsbestanddeel betekent dat de werkgever de vergoeding of verstrekking niet als individueel loon van de werknemer aanmerkt.
Het gebruikelijkheidscriterium houdt in dat dergelijke loonbestanddelen niet in belangrijke mate hoger mogen zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is. De uitvoering daarvan en het toezicht daarop ligt bij de inspecteur van de Belastingdienst.
In de praktijk hanteert de Belastingdienst bij de beoordeling van het gebruikelijkheidscriterium een doelmatigheidsgrens van € 2.400 per persoon per jaar. Het voor vele duizenden euro’s overhevelen van bonussen of ander loon in geld naar eindheffingsbestanddelen is daarmee niet mogelijk. Overigens is het uitbetalen en overeenkomen van bonussen aan topfunctionarissen (behoudens overgangsrecht) op grond van artikel 2.11 van de WNT sowieso niet toegestaan.
Is de aan het einde van het bericht genoemde oplossing – het maximeren van het bedrag dat als werkkosten mag worden opgevoerd – de wijze waarop u dit gat wil dichten? Zo ja, is hier een wetswijziging voor nodig en heeft u deze reeds in voorbereiding? Zo nee, op welke wijze lost u het probleem wel op?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zal de fiscus optreden tegen functionarissen en organisaties die een buitensporig hoog bedrag aan werkkosten opgeven? Welke juridische basis heeft de fiscus hiervoor?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat schijnconstructies als deze – indien nog niet onwettig – onwenselijk zijn en daarom zo snel mogelijk onwettig dienen te worden gemaakt?
De Staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd te onderzoeken of het gebruikelijkheidscriterium in dit kader nadere aanscherping behoeft.
Ik zal daarnaast onderzoeken op welke wijze in het huidige WNT-normenkader (via de ministeriële regeling op grond van artikel 1.9 WNT dan wel via de Beleidsregels toepassing WNT) verder verduidelijkt kan worden dat dergelijke schijnconstructies of oneigenlijk gebruik van individualiseerbare eindheffingsbestanddelen nooit zijn toegestaan.
Zoutwinning onder de Waddenzee |
|
Eric Smaling (SP), Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Op welke wijze is de beantwoording van eerdere vragen1 betrokken bij de toetsing van de Natuurbeschermingswet vergunningaanvraag Frisia Zout B.V?
Eerdere vragen heb ik beantwoord op grond van de informatie die mij op dat moment bekend was. Deze informatie is, in combinatie met de overige ter beschikking staande informatie, gebruikt om de vergunningaanvraag van Frisia Zout B.V. (Frisia) te toetsen.
Op welke wijze is invulling gegeven aan de beantwoording van vraag 3: «Een verdere bestudering zal moeten uitwijzen welke financiële en logistieke consequenties dit transport van pekel als grondstof voor zoutproductie met zich mee zou brengen»?
Om invulling te geven aan deze verdere bestudering heb ik Frisia gevraagd om nauwkeuriger in beeld te brengen welke consequenties het gebruik van de Duitse pekel voor de zoutproductie zou hebben.
Frisia heeft op basis van chemische analyses, uitgevoerd zowel door het Niedersachsisches Landesbetrieb für Wasserwirtschaft, Küsten- und Naturschutz in het kader van de benodigde vergunningen, als door het laboratorium van Frisia, de geschiktheid van de Duitse pekel voor de zoutproductie beoordeeld. Ook heeft Frisia de mogelijkheden voor en de bedrijfseconomische en logistieke consequenties van transport van de Duitse pekel naar Harlingen nader beschreven. Tenslotte heeft Frisia een beoordeling gegeven van de consequenties die het gebruik van de Duitse pekel voor de bedrijfsvoering zou hebben.
De nadere analyse van Frisia is op mijn verzoek getoetst door Rijkswaterstaat Noord-Nederland en door het Kennis Instituut voor Mobiliteitsbeleid (KIM) van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Wat zijn de uitkomsten van de «verdere bestudering»?
De verdere bestudering heeft de volgende uitkomsten opgeleverd.
De chemische samenstelling van de Duitse pekel is vergelijkbaar met de pekel die Frisia nu als grondstof gebruikt.
Uit een nadere analyse van de concentratie zout in de Duitse pekel blijkt echter dat deze gemiddeld 20% te weinig zout bevat om economisch rendabele zoutproductie mogelijk te maken omdat de energetische kosten bij een daling van de zoutconcentratie navenant toenemen. Bovendien blijkt de dichtheid van deze pekel aanzienlijk te kunnen fluctueren, afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van de betreffende caverne. De reden voor deze fluctuatie is gelegen in de contractuele verplichting voor tijdige oplevering van de gasopslagcavernes waarbij de samenstelling van de geproduceerde pekel ondergeschikt is aan het voldoen aan deze contractuele verplichtingen.
Voor het substantieel terugdringen van de zoutwinning onder de Waddenzee is minimaal de vervanging van de productie van 1 caverne nodig. Een caverne wordt gevormd voor de maximale productie van 660.000 ton zout per jaar. Dit betekent dat een aanlevering van 2.200.000 m3 pekel per jaar nodig is. De pekel kan alleen met maximaal klasse Va binnenvaartschepen worden getransporteerd wegens de maximaal beschikbare vaardiepte in de Eems. De benodigde vervangende continue pekelaanvoer voor de zoutproductie vergt een volcontinu binnenvaarttransport van drie klasse Va scheepsladingen pekel per dag. Door de transportkosten hiervan komt de kostprijs van een ton geproduceerd zout ruim boven de marktprijs van het geproduceerde zout te liggen. Het KIM geeft aan dat de uitgevoerde berekening van pekelvolumes en transportkosten realistisch is.
De huidige kades van Frisia in de haven van Harlingen zouden bovendien voor het aanmeren en lossen van dit volcontinu bulktransport moeten worden uitgebreid. De kosten hiervan zijn nog niet meegerekend.
De binnenvaartroute van Jemgum naar Harlingen toe loopt via Eems, Dollard, sluis Delfzijl, het prinses Margrietkanaal, sluis Lemmer, IJsselmeer Lorenz sluizen (Kornwerderzand), en vaargeul Boontjes (Waddenzee). Lege klasse Va schepen mogen indien ontheffing is verleend retour over het Van Harinxmakanaal. Rijkswaterstaat geeft aan dat normaliter de capaciteit van deze vaarwegen toereikend is om de berekende toename van scheepvaart voor pekeltransport mogelijk te maken.
De aanvoer van Duitse pekel als grondstof betekent grote risico’s voor de volcontinue zoutproductie. De cavernebouw en dus ook de pekelproductie ligt gemiddeld enkele weken per jaar stil. Dit impliceert dat Frisia de zoutproductie ook enkele weken per jaar zou moeten stilleggen.
Vanwege het grote aantal scheepsbewegingen moet bovendien rekening worden gehouden met vertragingen bij bruggen en sluizen. Hierdoor ontstaan wachttijden die een risico vormen voor de continuïteit van de zoutproductie en ook kostenverhogend kunnen werken voor Frisia maar ook voor andere transportbedrijven. Daarnaast kan door ijsvorming in de wintermaanden een vertraging of compleet stilvallen van de aanlevering van pekel plaatsvinden juist in een periode dat een toename van de productie van strooizout gewenst kan zijn.
Uit informatie van Gasspeicher GmbH is tenslotte gebleken dat de geplande doorlooptijd van het huidige gascaverneproject tot 2018 is. Voortgang van het project na 2018 is afhankelijk van marktontwikkeling voor gasopslagcapaciteit. Continuering van het project na 2018 is daarom onzeker.
Op grond van deze overwegingen komt Frisia tot de conclusie dat een economisch rendabele zoutproductie met pekel uit Duitsland niet is te realiseren.
Deze conclusie wordt ondersteund door de toetsing van de uitgevoerde berekeningen door het KIM. Ik zie geen reden om deze conclusie in twijfel te trekken.
Op welke wijze is de verwerking van zout vanuit Duitsland een meer milieuvriendelijk alternatief gebleken dan het winnen van zout onder de Waddenzee? Is het transport van de Duitse pekel onderdeel geweest van de Nb-vergunningsaanvraag voor de voorgenomen winning? Zo nee, waarom niet?
Het gebruik van Duitse pekel vergt bij de aangegeven scheepvaartbewegingen een verbruik bijna 4,5 miljoen liter diesel per jaar, en ruim duizend scheepstransportbewegingen per jaar over een deel van de Waddenzee. Op voorhand is te verwachten dat de milieueffecten hiervan groter zijn dan van de zoutwinning onder de Waddenzee, waarvan de passende beoordeling heeft laten zien dat er geen negatieve effecten op de Waddenzee zullen optreden.
Het transport van Duitse pekel is geen onderdeel geweest van de Nb-wet vergunningaanvraag. Deze aanvraag had immers uitsluitend betrekking op het voornemen van Frisia om zout onder de Waddenzee te gaan winnen.
Is de verwerking van zout vanuit Duitsland onderdeel geweest van de passende beoordeling? Zo ja, wat is hiervan de uitkomst? Zo nee, waarom is dit niet betrokken bij de passende beoordeling?
De verwerking van zout vanuit Duitsland is geen onderdeel geweest van de passende beoordeling. Deze wordt opgesteld door de initiatiefnemer en beschrijft alleen de effecten van de voorgenomen activiteit, in casu het winnen van zout onder de Waddenzee, op de instandhoudingsdoelen van het betreffende Natura 2000-gebied.
Wat is de uitkomst van uw vraag aan Frisia om «nader te onderzoeken of van de Duitse pekel gebruik kan worden gemaakt voor de zoutproductie»?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uit de door u genoemde nadere verkenning2 gekomen en door welke onafhankelijke instantie is economische haalbaarheid getoetst? Wat is de inhoud van de inhoudelijke toets en wanneer gaat u nader overleg met Frisia voeren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
De economische en logistieke consequenties van het transport van Duitse pekel zijn getoetst door het Kennis Instituut voor Mobiliteit van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en door Rijkswaterstaat Noord-Nederland.
Uit deze toetsing is gebleken dat deze consequenties door Frisia realistisch zijn beschreven.
Ik onderschrijf daarom de conclusie van Frisia dat het onmogelijk is om met pekel uit Duitsland een economisch rendabele zoutproductie te realiseren. Ik zie daarom geen reden om hierover met Frisia nader overleg te voeren.
Op welke wijze is het huidige besluit van de vergunningverlening aan Frisia Zout B.V, zoals weergegeven in de brief aan de Kamer van 2 september3, terug te draaien? Kan een aanpassing van de Mijnbouwwet hiervoor uitkomst bieden?
Artikel 43 van de Nb-wet benoemt de gronden voor het kunnen intrekken of wijzigen van een verleende Nb-wet vergunning. Dit is uitsluitend het geval bij achteraf gebleken onjuiste of onvolledige informatie bij de aanvraag, bij overtreding van vergunningsvoorwaarden, bij dermate gewijzigde omstandigheden dat de vergunning in deze situatie niet zou zijn verleend, of bij een vergunning die is verleend in strijd met wettelijke voorschriften.
Op dit moment is geen van deze voorwaarden van toepassing op de aan Frisia verleende Nb-wet vergunning.
Een aanpassing van de Mijnbouwwet zou hierin geen verandering brengen.
Op dit moment loopt de bezwaarprocedure tegen de verleende vergunning.
Op de uitkomsten van deze procedure kan ik nu nog niet vooruitlopen.
Het bericht dat door middel van een WOB verzoek aan het licht is gekomen dat windmolens worden geplaatst op een gevaarlijke plek |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Windmolens verjagen kitesurfers van Tweede Maasvlakte»?1
Ja.
Klopt de informatie in het bericht dat u van plan bent om windturbines te plaatsen op of nabij het recreatiestrand van de Tweede Maasvlakte?
Op 5 september 2009 is, op initiatief van de provincie Zuid Holland, door verschillende partijen, waaronder gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam en de Ministers van IenM en EZ, een convenant voor windenergie in de Rotterdamse Haven getekend. Doel van het convenant is om ons gezamenlijk in te spannen voor 150MW windenergie extra in dit gebied. De windenergie moet komen in een aantal gebieden in de haven. Eén van deze gebieden is de zeewering van de 2de Maasvlakte.
Bent u bekend met het feit dat het recreatiestrand op de Tweede Maasvlakte van grote recreatieve waarde is voor de regio Rijnmond? Zo ja, waarom zou u deze recreatieve waarde willen verstoren met mega-windturbines?
Bij de planvorming rond de 2de Maasvlakte is gekeken naar zowel windenergie als aanleg van strand voor extensieve recreatie. Beide vormen werden toen mogelijk geacht.
Klopt het dat uw motto tegenwoordig «We moeten niet kijken of er turbines kunnen komen, maar hoe we ze kunnen plaatsen» is?
Dat is niet juist. In een gesprek met het Havenbedrijf Rotterdam heeft het Havenbedrijf aangegeven windmolens op de zeewering te willen plaatsen. Gezien de mogelijke invloed op de waterveiligheid was er tot dan toe terughoudendheid aan onze zijde betracht bij dit verzoek. In het gesprek heb ik toen aangegeven mee te willen werken om windmolens op de waterkering mogelijk te maken, mits het geen gevaar op zou leveren voor de waterveiligheid. Vandaar mijn uitspraak op die specifieke situatie, waar ik heb gevraagd hoe het kan binnen de veiligheidseisen.
Bent u van mening dat het plaatsen van windturbines op de Tweede Maasvlakte hinderlijk en gevaarlijk is voor recreanten zoals kitesurfers? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment wordt nog nader onderzoek verricht naar waar deze molens zouden kunnen komen. In de besluitvorming over de exacte plaatsen zal ook rekening worden gehouden met de belangen van de kitesurfers.
Op welke wijze hebben de gemeenteraad, recreanten en belanghebbenden inspraak in de besluitvorming? Vindt u dat zij volledig buiten spel worden gezet?
De gemeente is, zoals eerder aangegeven, een van de direct betrokken partijen. Zoals bij iedere ruimtelijke procedure zullen ook hier direct belanghebbenden in het proces worden betrokken. De voorbereidingen hiervoor moeten nog starten.
Klopt het bericht dat u het Havenbedrijf Rotterdam onder druk heeft gezet om van mening te veranderen ten aanzien van het plaatsen van windturbines? Waarom is het Havenbedrijf plotseling van mening veranderd en werkt het nu kennelijk mee, terwijl het eerst tegen het plaatsen van windturbines was?
Integendeel, het Havenbedrijf Rotterdam heeft mij gevraagd mee te werken aan het plaatsen van windmolens op zeewering van de Tweede Maasvlakte.
Hoeveel extra kosten moeten er gemaakt worden, nu er zoveel extra maatregelen nodig zijn om op deze gevaarlijke plek windturbines te plaatsen? Wie draagt deze kosten?
Momenteel wordt nagegaan of er windmolens gebouwd kunnen worden op de 2de Maasvlakte waarbij in eerste instantie wordt gekeken naar waterveiligheid en externe veiligheid in relatie tot mogelijke chemische industrie. Eventuele extra kosten voor ontwikkeling van windmolens op deze locatie zijn voor rekening van de potentiële marktpartij.
De verslechterende mensenrechtensituatie in Gambia |
|
Michiel Servaes (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gambia Passes Anti-Gay Bill Imposing Life Imprisonment For Some Same-Sex Acts»1 en «New law in Gambia imposes life sentence for «aggravated homosexuality»?2
Ja.
Bent u op de hoogte van de huidige stand van zaken met betrekking tot het wetsvoorstel dat strekt tot verdere strafbaarstelling van homoseksualiteit?
Ja. Het wetsvoorstel is in augustus 2014 door het Gambiaanse parlement aangenomen. Het wetsvoorstel ligt nu bij de President ter bekrachtiging.
Hoe oordeelt u over het effect van het voorliggende wetsvoorstel met betrekking tot een verdere schending van de mensenrechten in Gambia, in het bijzonder van homoseksuelen?
Ik ben bezorgd over de mensenrechtensituatie in Gambia. President Jammeh heeft verschillende malen publiekelijk zeer verwerpelijke uitspraken gedaan over homoseksualiteit, onder meer tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2013. Daarnaast staan burgerlijke en politieke vrijheden onder druk, in het bijzonder de vrijheid van meningsuiting.
Het voorliggende wetsvoorstel is in strijd met verdragsverplichtingen die Gambia is aangegaan, in het bijzonder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Ook is het wetsvoorstel strijdig met resolutie 275 die de Afrikaanse Commissie voor de Rechten van Mensen en Volkeren (ACHPR) in mei jl. heeft aangenomen. Deze resolutie roept alle ondertekenaars van het Afrikaans Handvest voor de Rechten van Mensen en Volkeren (waaronder Gambia) op een eind te maken aan geweld en mensenrechtenschendingen op grond van seksuele oriëntatie en genderidentiteit en met wetgeving te komen om die vormen van geweld en mensenrechtenschendingen strafbaar te maken.
Heeft u of gaat u contact opnemen met uw Gambiaanse ambtgenoot om de zorgen over de effecten van dit wetsvoorstel over te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt dat een dialoog over het wetsvoorstel het meest effectief in EU-verband gevoerd kan worden. Nederland maakt zich daarom sterk voor diplomatieke acties vanuit de EU. Daarnaast brengt Nederland het ook zelf op in de contacten met de Gambiaanse autoriteiten. Zo heeft de Nederlandse ambassadeur in Senegal zijn zorgen over het wetsvoorstel geuit tegenover de Gambiaanse ambassadeur ter plaatse.
Heeft u of gaat u in Europees verband in vervolg op het statement van de EU Hoge Vertegenwoordiger voor Buitenlands- en Veiligheidsbeleid Ashton van 21 februari 2014 de situatie in Gambia met betrekking tot de wijze waarop zij de mensenrechten, in het bijzonder die van homoseksuelen, schenden bespreken? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de politieke dialoog, die met Gambia wordt gevoerd in het kader van het akkoord van Cotonou, heeft de EU in mei 2014 in Banjul de zorgwekkende mensenrechtensituatie uitgebreid aan de orde gesteld. Ook heeft de EU haar zorg uitgesproken over de positie van lesbiennes, homo’s, biseksuelen en transgenders (LHBT). De Nederlandse Ambassadeur in Dakar heeft in mei 2014 eveneens zijn zorgen geuit bij President Jammeh. Nederland heeft het anti-homo wetsvoorstel en de mensenrechtensituatie in Gambia geagendeerd voor bespreking in de relevante Raadswerkgroep in Brussel. Daar is onder andere besloten dat de EU op korte termijn in gesprek zal treden met de Gambiaanse autoriteiten over het wetsvoorstel.
Heeft u of gaat u in internationaal verband, bijvoorbeeld bij de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN), de situatie in Gambia met betrekking tot de wijze waarop zij de mensenrechten, in het bijzonder die van homoseksuelen, schenden bespreken?
In oktober 2014 wordt Gambia onderworpen aan de Universal Periodic Review in de VN- Mensenrechtenraad. Nederland is voornemens om daarin de verslechterende mensenrechtensituatie in Gambia aan de orde te stellen, in het bijzonder de positie van LHBT en de vrijheid van meningsuiting.
Daarnaast zal Nederland zich in internationaal verband blijven inzetten voor de afschaffing van de strafbaarstelling van homoseksualiteit wereldwijd. Tijdens de komende Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is Nederland moderator bij een ministeriële bijeenkomst, georganiseerd door de EU-delegatie en Argentinië, waar gelijke rechten voor LHBT centraal zullen staan.
Welke gevolgen heeft deze ontwikkeling voor de financiële ondersteuning door EuropeAid Development and Cooperation zoals gepresenteerd op 29 oktober 2013 voor (de overheid van) Gambia?
Mede op Nederlands aandringen heeft de Europese Unie in december 2013 besloten geen nieuwe committeringen aan te gaan vanuit het 10e Europese Ontwikkelingsfonds (EOF), vanwege de verslechterende mensenrechtensituatie in het land. Dit betekent dat Gambia verbetering moet tonen om in aanmerking te komen voor het bedrag van € 13 miljoen dat hiervoor gereserveerd was. Later dit jaar zullen de EU lidstaten de mensenrechtensituatie en de aanhouding van de middelen uit het 10e EOF opnieuw beoordelen. Het wetsvoorstel zal bij deze beoordeling vanzelfsprekend worden meegenomen.
Op 29 oktober 2013 heeft de Europese Commissie een indicatie gegeven van de voorgenomen financiële ondersteuning aan West-Afrika voor de periode 2014–2020. De regionale programmering voor West-Afrika en het EU meerjarenplan (MIP) voor Gambia – beiden uit het 11e EOF – zijn op dit moment nog niet afgerond. Bij de definitieve toekenning zal, zoals in alle gevallen, de mensenrechtensituatie in het land worden meegewogen.
De voortvluchtige vrouwenhandelaar Saban B. |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat Saban B. een ogenschijnlijk zorgeloos leven lijkt te leiden in Turkije?1
Ja.
Kunt u aangeven of het daadwerkelijk Saban B. is die op de betreffende foto’s op Facebook te zien is?
Het is de politie en het Openbaar Ministerie (OM) bekend dat betrokkene zich in Turkije bevindt. Zoals ik in mijn antwoord op vragen 3 en 6 nader toelicht, is Turkije verzocht de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke Nederlandse vonnis tegen betrokkene over te nemen en is daar regelmatig contact over met de Turkse autoriteit. Aangezien Turkije geen eigen onderdanen uitlevert, is het gezien de huidige omstandigheden aan de Turkse autoriteiten om handelingen te verrichten met het oog op de opsporing van betrokkene. Verder staat hij internationaal gesignaleerd. Dat betekent dat hij kan worden aangehouden zodra hij Turkije verlaat.
Kunt u bevestigen dat Turkije en Nederland hebben afgesproken samen te werken zodra hij definitief veroordeeld zou zijn?2
Na het arrest van de Hoge Raad van 11 september 2012, waarmee het arrest van het gerechtshof van 20 december 2010 werd bevestigd, heeft het OM samen met de Turkse autoriteiten alle stukken voorbereid die nodig zijn voor overdracht van de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke vonnis aan Turkije. De afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen van de Dienst Justitiële Inrichtingen heeft, na vertaling het strafdossier, vervolgens bij brief van 25 april 2013 de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken verzocht het verzoek van het OM tot overname door te geleiden naar Turkije.
De zaak heeft de aandacht van de Nederlandse autoriteiten en is geregeld onderwerp van gesprek tussen de Nederlandse ambassade in Ankara en de betrokken Turkse autoriteiten. Naast de ambassade houden ook het OM en mijn departement hierover contact met de Turkse autoriteiten. De gesprekken zijn er op gericht om te zorgen dat, binnen de gestelde juridische kaders, het recht zijn loop krijgt. Ik kan in het belang van de zaak op dit moment geen nadere mededelingen doen.
Deelt u de mening dat, nu Saban B. in september 2012 definitief is veroordeeld tot 7 jaar en 9 maanden cel, hij deze straf zo snel mogelijk ook daadwerkelijk dient uit te zitten?3
Ja. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 3 en 6.
Wat is de stand van zaken in het huidige opsporingsonderzoek naar Saban B., hoe wordt concreet vorm gegeven aan de opsporing en hoe verloopt de samenwerking met Turkije in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Op welk moment heeft de Nederlandse regering, na het definitief worden van de straf van Saban B. in september 2012, Turkije een formeel verzoek gedaan om tenuitvoerlegging en wat was de reactie en actie van de Turkse regering daarop?
Zie antwoord vraag 3.
De veranderde taakopvatting van het Centraal Bureau voor de Statistiek |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Wij doen niet aan politieke inkleuring»1 en «Wie neemt het CBS tegen zichzelf in bescherming»?2
Ja.
Wat betekent de uitspraak van de directeur-generaal van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat het CBS een dataleverancier was en een informatieleverancier wordt?
De DG CBS geeft aan meer samenhangende data te gaan rapporteren om meer inzicht te verschaffen in maatschappelijke ontwikkelingen. De complexiteit van veel ontwikkelingen staat een getrouwe karakterisering d.m.v. slechts één of enkele indicatoren niet toe.
Het in samenhang verschaffen van meer onderliggende data vergroot het inzicht en verkleint de kans op misinterpretaties en politieke inkleuring. Daarnaast kan onbekendheid met de gehanteerde definities leiden tot misinterpretatie van de informatie van het CBS. Goede voorlichting over de definitie en betekenis van de door het CBS gebruikte indicatoren acht ik nuttig en behulpzaam, juist om misinterpretaties en politieke inkleuring van het gebruik van statistieken te voorkomen. Tevens worden de bruikbaarheid en de waarde van de statistiekvoorziening hierdoor vergroot.
Waarom gaat het CBS meer informatie verschaffen over de achtergrond van cijfers? Wat betekent deze veranderde taakopvatting voor de presentatie van statistieken en op welke wijze is hierbij de politieke neutraliteit van het CBS gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze veranderde taakopvatting door het CBS met u besproken? Heeft u hier mee ingestemd?
Nee, de wijze van het openbaar maken van statistieken is, evenals de keuze van de gebruikte methodologie, voorbehouden aan de directeur-generaal van de statistiek. Dit is zo vastgelegd in artikel 18 van de Wet op het CBS. Dit valt derhalve onder de onafhankelijke rol van de directeur-generaal van de statistiek.
Past de nieuwe taakopvatting, waaronder het «voorkomen dat mensen gaan cherry picken uit onze data om hun gelijk te bevestigen» en «ervoor zorgen dat het niet zo ontzettend gemakkelijk meer is om te liegen met onze cijfers» binnen de taakopdracht van het CBS, zoals vastgelegd in artikel 3 van de Wet op het CBS?
Ja. Ik acht het van belang dat het CBS zijn cijfers zodanig presenteert dat het niet tot misverstanden leidt. Door meer informatie te geven over de definitie van indicatoren en door cijfers meer in samenhang te presenteren, inclusief meer relevante onderliggende data, worden misverstanden voorkomen.
Vindt u de titel van het persbericht «Huren van woning 9% duurder sinds nieuwe huurbeleid»3 politiek neutraal? Vindt u het feit dat het CBS voor deze duiding koos, en niet voor bijvoorbeeld de – eveneens feitelijk juiste – duiding «Grootste huurstijging voor hoogste inkomens sinds nieuwe huurbeleid», eveneens een volstrekt apolitieke keuze?
Ja. De titel waarop u duidt is een feitelijke constatering door het CBS. In het betreffende CBS-bericht worden ook andere feitelijke constateringen gedaan, waaronder de constatering die u noemt.
Dat het CBS koos voor een titel die de huurprijsontwikkeling sinds het nieuwe huurbeleid een belangrijke plaats geeft, vind ik een logisch gevolg van het feit dat het CBS er ook voor is om de feitelijke, kwantitatieve gevolgen van beleid te meten en inzicht te bieden in de kwantitatieve effecten die optreden na beleidsveranderingen. Zoals gebruikelijk zijn de onderliggende data door het CBS tegelijkertijd ter beschikking gesteld.
Het bestraffen van chauffeurs met te hoog beladen vrachtwagens |
|
Carla Dik-Faber (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Trucker na fout vaak ongestraft; Chauffeurs te hoge vrachtwagens bij Velsertunnel ontlopen boete door wegblijven politie»?1
Ja.
Klopt het dat er in een half jaar tijd meer dan 1.100 chauffeurs bij de Velsertunnel zijn betrapt met een te hoge lading, maar dat er slechts 52 boetes zijn uitgedeeld omdat de politie vaak niet komt opdagen?
Over de verhouding tussen het aantal hoogtesignaleringen en het aantal boetes kan ik het volgende toelichten. De Velsertunnel is de laagste tunnel van Nederland met een maximale hoogte van 4,17 meter. Hierdoor is er fysiek weinig marge voor het toelaten van overschrijdingen van de wettelijk toegestane hoogte (4,00 meter) en gaat de hoogtesignalering bij deze tunnel eerder af dan bij andere tunnels. Rijkswaterstaat (RWS), politie en Openbaar Ministerie (OM) hanteren de afspraak dat de politie bij een overschrijding van 10 cm of meer wordt geïnformeerd en ter plaatse komt. Als sprake is van een strafbare hoogteoverschrijding, wordt de chauffeur geverbaliseerd. Bij een kleinere hoogteoverschrijding zal de chauffeur van een onderaannemer van Rijkswaterstaat de opdracht krijgen om via de pont verder te reizen.
In 2014 waren er tot en met augustus 7.639 hoogtemeldingen bij de Velsertunnel. Een groot deel hiervan is via de afrit vóór de tunnel omgeleid.
Er zijn 1.410 voertuigen nagemeten die hoger dan 4.00 meter waren. Vervolgens hebben 64 meldingen aan de politie plaatsgevonden van een overschrijding van 10 cm of meer. In 43 gevallen daarvan zijn chauffeurs geverbaliseerd vanwege een overschrijding van het hoogteverbod bij de Velsertunnel. Bij de 21 overige meldingen bleek er uiteindelijk geen sprake te zijn van een strafbare hoogteoverschrijding. Er is dus geen sprake van dat de politie niet kwam opdagen. Rijkswaterstaat laat bij de renovatie in 2016 de doorrijhoogte van de Velsertunnel vergroten zodat er minder incidenten zullen plaatsvinden met te hoge vrachtwagens. Na deze renovatie voldoet de Velsertunnel aan de Tunnelwet (WARV) die sinds 2013 van kracht is en waaraan alle tunnels in 2019 moeten voldoen.
Hoe vaak worden landelijk per jaar boetes uitgedeeld voor te hoog beladen vrachtwagens? Hoe vaak gebeurt dit voor te zwaar beladen vrachtwagens? Hoeveel capaciteit is hiervoor beschikbaar bij de politie en bij andere handhavingsdiensten?
Voor zover het zaken betreft die via het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) zijn afgedaan gaat het om een landelijk aantal opgelegde boetes van 2.136 vanwege te zwaar beladen voertuigen in 2013 en 2.308 in de eerste acht maanden van 2014.
Het landelijk aantal door tussenkomst van het CJIB opgelegde boetes vanwege te hoog beladen vrachtwagens bedroegen 267 in 2013 en 139 in de eerste acht maanden van 2014.
De capaciteit voor handhaving door de politie is niet gelabeld aan één type verkeersovertreding of andere vormen van criminaliteit. De politie voert binnen haar algemene taakuitvoering projectmatig (al dan niet met partners) en incidenteel transportcontroles uit, waarbij ook gekeken wordt naar hoogte en belading. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) controleert ook op te zware vrachtwagens en heeft hier 10 fte voor beschikbaar. In 2013 heeft de ILT 1.443 boetes voor te zware belading uitgedeeld.
Deelt u de mening dat de kans op een boete voor te hoog beladen vrachtwagens momenteel te laag is en het noodzakelijk is deze kans aanzienlijk te verhogen om zo de verkeersoverlast terug te dringen en schades aan tunnels te voorkomen?
Het heeft mijn prioriteit om de verkeersoverlast door te hoog beladen vrachtwagens terug te dringen. Naleving van de regels rondom hoogtebeperking is niet alleen een kwestie van handhaving. Ook opleiding en voorlichting zijn hierbij van belang. Om de verkeersoverlast verder terug te dringen blijf ik met Transport en Logistiek Nederland en EVO in gesprek over dit onderwerp en het belang van hun rol in de voorlichting aan hun achterban.
Daarnaast onderzoek ik de mogelijkheid om voor de laatste afslag voor de Velsertunnel een videoscherm te plaatsen waarop camerabeelden te zien zijn van voorbijrijdende vrachtwagens die te hoog zijn. De chauffeur wordt met dit systeem in meer directe zin aangesproken en kan de eerst volgende afslag nemen zodat geen hinder voor het overige wegverkeer ontstaat.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2 voor een toelichting op het aantal hoogtesignaleringen ten opzichte van het aantal boetes.
Deelt u de mening dat verkeershandhaving in hoge mate bestuurlijk van aard is en het daarom mogelijk zou moeten zijn om deze taak mede op te dragen aan bevoegde weginspecteurs om zo de politie te ontlasten?
Er vinden momenteel met Rijkswaterstaat gesprekken plaats over een pilotvoorstel om in de regio Rotterdam weginspecteurs een buitengewone opsporingsbevoegdheid toe te kennen (BOA status) ten aanzien van twee typen overtredingen, namelijk het negeren van een rood kruis en het parkeren op vluchtstroken. Indien hierover overeenstemming wordt bereikt en deze pilot wordt ingezet en afgerond, zal ik bezien of een dergelijke aanpak zich ook leent voor de aanpak van te hoge vrachtwagens bij tunnels.
Bent u bereid het op korte termijn, bijvoorbeeld in de vorm van een pilot vergelijkbaar met die in Rotterdam-Rijnmond, mogelijk te maken dat weginspecteurs van Rijkswaterstaat bij de Velsertunnel bekeuringen kunnen uitdelen voor te hoog beladen vrachtwagens?
Zie mijn antwoord bij vraag 5.
Het Israëlische nederzettingenbeleid |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Waarom heeft Nederland niet meegedaan met het formele protest van Groot-Brittannië, Frankrijk, Italië, Spanje en Duitsland tegen recente landonteigeningen van de Israëlische regering op de Westelijke Jordaanoever?1
Nederland behoort niet tot de «Quint» van deze vijf grotere EU-lidstaten. Mede op Nederlandse instigatie is door de EU een verklaring uitgegeven over de betreffende kwestie. Het kabinet heeft in een persverklaring op 2 september jl. de onteigening veroordeeld en opgeroepen tot het terugdraaien van het besluit, zoals ook uitgedragen door de Minister-President in het terugblikdebat Europese Raad van 2 september jl. Ook heeft de Nederlandse ambassade in Tel Aviv de Nederlandse afkeuring kenbaar gemaakt bij Israëlische gesprekspartners op hoog ambtelijk niveau.
Het bericht dat een kliniek een gevaarlijke veroordeelde liet lopen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kliniek liet gevaarlijke veroordeelde lopen»? Klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Betrokkene is destijds vanwege volledige ontoerekeningsvatbaarheid ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit betekent dat de rechter heeft besloten dat betrokkene niet kon worden veroordeeld, hoewel het ten laste gelegde strafbare feit wel was bewezen. Betrokkene is vervolgens op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst. Ik heb over deze casus navraag gedaan bij GGZ Oost-Brabant waar betrokkene was opgenomen. GGZ Oost-Brabant heeft mij gemeld dat in deze casus na de klinische behandeling voorwaardelijk ontslag is verleend. De zorg aan betrokkene is in dit kader via een geleidelijk proces overgedragen aan een FACT-team van GGZ Eindhoven. FACT houdt in dat mensen met langdurige psychiatrische problemen met behulp van een multidisciplinair team buiten de muren van een GGZ-instelling worden behandeld.
Deelt u de mening dat klinieken zich te houden hebben aan beslissingen van de rechtbank en dat zij niet op eigen houtje mogen beslissen een psychotische, impulsieve, paranoïde, onvoorspelbare en agressieve crimineel maar even los te laten in de maatschappij? Zo nee, waarom niet?
In deze casus is betrokkene op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst. Dit artikel biedt de mogelijkheid aan de strafrechter om te gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van maximaal een jaar, indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
Op grond van de huidige wet- en regelgeving beslist in dat geval de geneesheer-directeur van de betreffende GGZ-instelling over het verlenen van verlof of ontslag. De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (bopz) bepaalt dat voorwaardelijk ontslag, zoals dat in deze casus is gebeurd, kan worden verleend indien het gevaar dat aanleiding was voor de gedwongen opname voldoende is verminderd. De patiënt mag dan onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld zich houden aan bepaalde afspraken, zich laten behandelen/begeleiden door bepaalde behandelaren, etc.) naar huis.
Welke kliniek is verantwoordelijk voor het op straat zetten van deze gevaarlijke veroordeelde crimineel?
Zie het antwoord op vraag 1.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat deze gevaarlijke veroordeelde crimineel zo snel mogelijk weer achter slot en grendel zit?
Op 5 september 2014 is betrokkene in verzekering gesteld op verdenking van moord dan wel doodslag, diefstal met geweld en/of heling. Betrokkene bevindt zich in voorlopige hechtenis.
Bent u bereid, in het geval de betreffende persoon nog op vrije voeten is, een signalement te verspreiden om de opsporing te bespoedigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat klinieken voortaan nooit meer zelfstandig mogen beslissen om door de rechter veroordeelden voortijdig vrij te laten? Zo nee, waarom niet?
Betrokkene is ontslagen van alle rechtsvervolging. Vrijheidsontneming in verband met een stoornis is alleen mogelijk wanneer de stoornis en het gevaar dat daaruit voortvloeit dat rechtvaardigt. Dit vergt een medisch oordeel, en daarom is het primair aan de geneesheer-directeur om te beoordelen of nog wordt voldaan aan de voorwaarden voor vrijheidsontneming.
Het wetsvoorstel forensische zorg, dat momenteel in de Eerste Kamer wordt behandeld, introduceert een nieuw artikel 37 Sr. ter vervanging van de bestaande bepaling. Het nieuwe artikel biedt, bezien in samenhang met artikel 2.3 van de Wet forensische zorg, de strafrechter de mogelijkheid om een rechterlijke machtiging af te geven op grond van de Wet bopz. Dit kan in elke fase van het strafproces of aansluitend aan een strafrechtelijke titel en de doelgroep is niet meer beperkt tot personen die volledig ontoerekeningsvatbaar zijn geacht.
Daarbij wordt tevens de procedure rondom de beëindiging van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis gewijzigd. De geneesheer-directeur blijft bevoegd om te beslissen over verlof en ontslag, maar hij kan het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis slechts voor het einde van de looptijd van de rechterlijke machtiging beëindigen na instemming van de Minister van Veiligheid en Justitie.
Deze bepaling is echter niet van toepassing indien de geplaatste persoon is ontslagen van rechtsvervolging of is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit.
Het bericht 'Snel internet verstoort kerkdienst en sport' |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Snel internet verstoort kerkdienst en sport»?1
Ja.
Klopt de constatering in het bericht dat veel draadloze microfoons die in gebruik zijn bij onder andere kerken, theaters of sportscholen gestoord worden doordat de frequenties waarop ze werken zijn verkocht aan 4G-netwerken?
Ja, het kan voorkomen dat draadloze microfoons die in gebruik zijn bij onder andere kerken, theaters of sportscholen gestoord worden doordat ze nog steeds werken op frequenties die inmiddels de bestemming mobiele communicatie hebben gekregen.
Zoals ik ook 2 april jl. in mijn antwoorden op vragen van de leden Oosenbrug en Mohandis (beiden PvdA)2 heb aangegeven, is er door de populariteit van smartphones, tablets en de toename van mobiel videoverkeer steeds meer frequentieruimte nodig voor mobiele communicatie. Deze ruimte is gevonden door een deel van de huidige TV-omroepband die primair wordt gebruikt voor digitale ethertelevisie, de UHF-band3, te bestemmen voor mobiel breedband. Behalve voor digitale ethertelevisie wordt de UHF-band – met een zogenaamde secundaire status – ook gebruikt voor aan omroep gerelateerde toepassingen, zoals draadloze microfoons. Een eerste deel van de UHF-band dat de bestemming mobiele communicatie heeft gekregen, is de zogenaamde 800 MHz band (790–862 MHz). Deze band is in de multibandveiling van eind 2012 verdeeld en is sinds 1 januari 2013 bestemd voor mobiele toepassingen (4G, LTE).
Vooruitlopend op deze bestemmingswijziging was eerst een oplossing nodig voor het verlies aan spectrum voor draadloze microfoons. De techniek die wordt gebruikt voor mobiel breedband leent zich namelijk niet voor medegebruik door draadloze microfoons. Voor het vinden van oplossingen is intensief en op reguliere basis overleg gevoerd met de vereniging PMSE (Programme Making and Special Events). De PMSE vertegenwoordigt de brede groep van producenten en gebruikers van draadloze microfoons. Dit overleg heeft geleid tot voor de sector bruikbare alternatieven en oplossingen binnen de UHF-band, die inmiddels zijn opgenomen in het Nationale Frequentieplan. Daarnaast is de zeer diverse gebruikersgroep (denk aan gebruikers van draadloze microfoons in theaters, sportscholen, kerken, e.d.) en de sector (vakhandel, professionele gebruikers en verhuurders van apparatuur) via de landelijke dagbladen, de vakpers en de website van het Agentschap Telecom op de hoogte gebracht van dit besluit, de gevolgen en de alternatieven, zodat hier tijdig op ingespeeld kon worden. De meeste gebruikers kunnen bijvoorbeeld hun apparatuur eenvoudig naar alternatieve frequenties omschakelen. Voorts is een ruime overgangsperiode van drie jaar (tot eind 2015) ingevoerd, die gebruikers van draadloze microfoons voldoende tijd geven hun apparatuur af te schrijven en te vervangen.
Was u op de hoogte van het feit dat storingen zouden kunnen optreden door de verkoop van de 4G-frequenties? Zo ja, heeft dit meegewogen in het verkoopproces? Zijn er voorwaarden gesteld aan de kopers hoe met dergelijke incidenten moet worden omgegaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw beeld van de omvang van het probleem, zowel in het voorkomen als in geleden schade doordat organisaties andere geluidsinstallaties moeten aanschaffen?
Zoals in mijn vorige antwoord aangegeven, zijn er oplossingen gevonden en zijn de gebruikers over de veranderingen geïnformeerd, zodat zij tijdig aanpassingen hebben kunnen verrichten. Niet in alle gevallen is het nodig om andere geluidsinstallaties aan te schaffen en bovendien is er een overgangstermijn tot eind 2015, zodat rekening is gehouden met afschrijvingstermijnen. De meeste elektronische apparaten hebben nu eenmaal geen onbeperkte levensduur en gebruikelijk is dat de initiële investering over een aantal jaren wordt afgeschreven. Dat geldt voor draadloze microfoons net zo zeer als voor bijvoorbeeld smartphones, tablets, televisies, computers, e.d.
Op basis van informatie van Agentschap Telecom heb ik de indruk dat de omvang van het probleem beperkt is. Het klantencontact van het Agentschap heeft in 2014 gemiddeld maximaal twee vragen per maand ontvangen over het gebruik van draadloze microfoons. Daarbij gaat het vooral om informatieve vragen en in mindere mate om klachten.
Vindt u het eerlijk dat organisaties soms wel 1.000 euro moeten investeren in nieuwe apparatuur, als hun oude apparatuur niet om te zetten is naar een vrije frequentie? Deelt u de mening dat de overgangstermijn voor deze mensen niets uitmaakt, omdat zij uiteindelijk toch moeten betalen?
Zie antwoord vraag 4.
De pensioenuitkering en afkoop klein pensioen op verjaardag |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de fiscus per 1 januari 2015 eist dat het pensioen pas ingaat op de dag dat de pensioengerechtigde leeftijd wordt bereikt, de verjaardag?1
In de Wet op de loonbelasting 1964 staat het fiscale kader waarbinnen een fiscaal gefaciliteerd pensioen moet blijven. Bij de maximaal toegestane fiscale ruimte wordt hierbij gerekend met een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. Dat wil zeggen dat de maximaal toegestane opbouwpercentages die in het fiscale kader zijn opgenomen passen bij een pensioen dat ingaat op 67-jarige leeftijd. Het is fiscaal toegestaan in een pensioenregeling een eerdere pensioeningangsdatum op te nemen, bijvoorbeeld de eerste van de maand dat iemand 67 jaar wordt. Voorwaarde is wel dat de pensioenregeling als geheel binnen het fiscale kader blijft. Dit is niet nieuw per 1 januari 2015; de wijzigingen van het Witteveenkader per die datum veranderen niets aan de pensioeningangsdatum of de pensioenrichtleeftijd.
Hoe verhoudt het voornemen van de fiscus zich tot uw brief d.d. 2 juli 2014 over afkoop van kleine pensioenen, waarin staat dat het moment waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt geen regulier betaalmoment is?1
In de brief van 2 juli jl. – die gaat over de afkoop van een klein pensioen – is aangegeven dat uitstel van (de afkoop van) het pensioen voor pensioenuitvoerders uitvoeringstechnisch lastig is, omdat het geen regulier betaalmoment is. Het bepalen van het reguliere betaalmoment is een zaak van de pensioenuitvoerders. De fiscus stelt hieraan geen voorwaarden. Wat betreft de fiscale voorwaarden voor de ingangsdatum van het pensioen wordt, zoals in reactie op de eerste vraag is aangegeven, niets veranderd per 1 januari 2015.
Klopt het dat indien de fiscus inderdaad de AOW-verjaardag handhaaft het probleem met afkoop van kleine pensioenen makkelijk is opgelost?
De problematiek bij de afkoop van kleine pensioenen hangt samen met de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd. Hierdoor komt het vaker voor dat de afkoop van een klein pensioen plaatsvindt vóór de AOW-gerechtigde leeftijd. Hieraan kunnen nadelige financiële gevolgen zitten, doordat samenloop kan ontstaan met inkomensafhankelijke regelingen en toeslagen. Daarnaast is het mogelijk dat er AOW-premie verschuldigd is over het afkoopbedrag. Voor deze problematiek bestaat inmiddels een oplossing doordat bij de behandeling van de Verzamelwet SZW 2015 het amendement Vermeij c.s. is aangenomen.3 Als gevolg van dit amendement wordt een keuzerecht ingevoerd in de Pensioenwet op grond waarvan de afkoop van een klein pensioen kan worden uitgesteld tot de eerste dag van de maand na de datum waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt. Bij de problematiek rond de afkoop van een klein pensioen gaat het derhalve om mogelijkheden om het kleine pensioen uit te stellen en niet, zoals bij de eerste vraag aan de orde is, de mogelijkheid om pensioen eerder te kunnen laten ingaan. Wellicht ten overvloede wordt nog opgemerkt dat de AOW-gerechtigde leeftijd, waaraan bij deze vraag gerefereerd wordt, een andere leeftijd kan zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd waar het bij de eerste vraag over gaat.
Het bericht dat er zeer suggestieve vragen staan in de ‘Blikopener’-methode voor maatschappijleer op het VMBO |
|
Tjitske Siderius (SP), Jasper van Dijk (SP), Paul van Meenen (D66), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bizar: dit krijgen VMBO-scholieren geleerd over Marokkanen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Is het waar dat in de lesmethode zeer suggestieve vragen staan over Marokkaanse jongeren, het dragen van een hoofddoekje, opvattingen van allochtone ouders en over de islam in het algemeen? Is het tevens waar dat er vooroordelen over man/vrouw relaties in de lesmethode in stand worden gehouden, bijvoorbeeld door te spreken van «mannenberoepen» en rolpatronen voor mannen en vrouwen? Bent u van mening dat dergelijke suggestieve vragen en vooroordelen niet passen in een lesmethode voor kinderen?
Goed onderwijs staat of valt bij de manier waarop docenten het onderwijs verzorgen. Ik heb vertrouwen in de professionaliteit van docenten. Zij geven onze leerlingen onderwijs en zetten daarbij naar eigen inzicht methodes en lesmaterialen in.
Blikopener is een van de bestaande methodes die scholen kunnen gebruiken bij het vak maatschappijleer in de bovenbouw van het vmbo. Het is niet aan mij om de inhoud van lesmethodes of de keuze van scholen voor lesmethodes te beoordelen.
Scholen hebben de wettelijke opdracht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Burgerschapsbevordering is een kerntaak van het onderwijs. In het eindexamenprogramma voor het vak maatschappijleer in het vmbo is vastgesteld dat leerlingen na het doorlopen van de bovenbouw van het vmbo in staat moeten zijn om aangereikte informatie over maatschappelijke vraagstukken te verwerken en interpreteren op basis van vakinhoudelijke kennis. Ook moeten leerlingen in staat zijn om aan te geven hoe met vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. Scholen moeten in de bovenbouw onderwijs verzorgen dat dekkend is voor het eindexamenprogramma.
Bent u van mening dat een dergelijke lesmethode vooroordelen versterkt en niet bijdraagt aan een evenwichtig beeld van een samenleving waarin mensen van verschillende culturen, religies en geaardheid met elkaar samenleven?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe de kwaliteitscontrole van dergelijke lesmethodes verloopt?
De onderwijsinspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs en ziet toe op een leerstofaanbod dat dekkend is voor de kerndoelen en de eindexamenprogramma’s. Er bestaat geen centraal geregelde kwaliteitscontrole op lesmethodes. In Nederland zijn diverse uitgeverijen actief op de markt van lesmethodes voor het (voortgezet) onderwijs. De uitgeverijen hebben hun eigen ontwikkelprocessen en hanteren daarbij eigen kwaliteitsstandaarden. Scholen beoordelen vervolgens welke lesmethode zij willen gebruiken bij hun lessen. Daarnaast ontwikkelen veel scholen en docenten eigen, aanvullend lesmateriaal.
Vindt u het wenselijk dat leerlingen met deze lesmethode over de Nederlandse maatschappij leren? Bent u van mening dat de lesmethode moet worden aangepast vanuit een modernere visie op de Nederlandse maatschappij?
Zie antwoord op vraag 2.
Het bericht ‘Werkgevers vernietigend over ziektewet tijdelijk personeel’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Werkgevers vernietigend over ziektewet tijdelijk personeel»?1
In de afgelopen vijftien jaar is het ziekteverzuim en de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen fors gedaald. Uit onderzoek blijkt echter dat dit effect vooral is opgetreden bij werknemers met een vast dienstverband. Het gevoerde beleid had beperkt effect voor degenen met een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Daarom is besloten om de Ziektewet activerende te maken door onder andere het invoeren van financiële prikkels voor werkgevers en re-integratieverplichtingen voor werknemers aan te scherpen. De kosten voor werkgevers van ziekte van werknemers met een tijdelijke contract zijn meer gelijk getrokken met die van werknemers met een vast contract. Het doel hiervan is om, net zoals bij vaste werknemers is gelukt, het langdurig verzuim van flexwerkers te beperken. Dit leidt op macroniveau tot lagere lasten voor werkgevers.
Uit onderzoek is bekend dat kleine werkgevers meer dan grote werkgevers aan risicoselectie doen. Bij de vormgeving van de premiedifferentiatie in de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZava) is rekening gehouden met de omvang van de werkgever. Kleine werkgevers betalen bij de publieke premievaststelling geen individuele gedifferentieerde publieke premie, maar een sectorale premie. Middelgrote werkgevers betalen een deels individueel en deels sectoraal bepaalde premie voor middelgrote werkgevers. Grote werkgevers betalen een individuele gedifferentieerde premie. Door de premiedifferentiatie wordt ook het effect versterkt dat grote werkgevers meer inspanning ten aanzien van preventie en re-integratie leveren.
Wat vindt u van de conclusie uit het onderzoek «Werkgeversenquete Wet BeZaVa»2 dat er sprake is van een aanzienlijke risicomijding door werkgevers als gevolg van de Wet Beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Wet BeZaVa) indien zij overwegen personeel aan te nemen? Herkent u deze conclusie?
In het genoemde onderzoek is aan werkgevers gevraagd hoe zij denken dat hun gedrag zal veranderen als gevolg van de Wet BeZaVa. Het is niet duidelijk in hoeverre dit gedrag ook daadwerkelijk geëffectueerd wordt. Als onderdeel van de evaluatie van de wet laat ik een survey uitvoeren, waarin de gedragseffecten van de wet onderzocht worden.
Wat vindt u van de conclusie dat er sprake is van een evidente risicoselectie door werkgevers als gevolg van de Wet BeZaVa bij aanname van personeel, waarbij werkgevers onder meer kijken naar arbeidshandicap, verzuimhistorie en indruk van de gezondheid van een werknemer?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wegen de positieve effecten van de wet Bezava (zoals meer inzet van werkgevers bij preventie van en re-integratie bij ziekte en arbeidsongeschiktheid) op tegen de nadelen (zoals terughoudendheid van werkgevers om personeel in dienst te nemen en risicoselectie)?
Ik vind het te vroeg om nu al een uitspraak te kunnen doen over de effecten van de Wet BeZaVa, juist omdat ik verwacht dat deze wet zal leiden tot gedragsveranderingen. Dit vergt enige tijd.
Bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is ook aandacht besteed aan ontwikkelingen in het hybride stelsel. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 33 241, nr. 6) is toegezegd dat aantallen eigen risicodragers, de ontwikkeling van de verzekeringsmarkt (aantallen verzekeraars, premiestelling, verzekerbaarheid van bedrijven met relatief hoge risico’s), inzicht in de effecten op de arbeidsmarkt, effectiviteit van de uitvoering door private partijen en de publieke verzekeraar, zullen worden gemonitord. Daarbij is aangegeven dat de eerste inzichten uiterlijk voor 2016 aan de Kamer worden gemeld. Ik heb ervoor gekozen om de evaluatie in drie delen op te delen: een monitor; een survey en een effectmeting.
In de monitor wordt cijfermateriaal over ZW- en WGA-in- en uitstroom, het aangepaste ZW-criterium en de re-integratiemaatregelen verzameld. Deze monitor wordt uitgevoerd door het UWV.
Daarnaast zal door middel van een survey onderzocht worden wat de gedragseffecten van de wet op werkgevers, verzekeraars, (voormalig) ZW-gerechtigden zijn en welke ontwikkelingen zichtbaar zijn op de verzekeringsmarkt. De uitkomsten van de monitor en de survey zal ik eind 2015 aan de Tweede Kamer aanbieden.
Naast de monitor en de survey laat ik ook een effectmeting uitvoeren, deze effectmeting richt zich op het causale effect van de wet op de ontwikkeling van de ZW- en WGA in- en uitstroom, de arbeidsmarkteffecten en effecten van de wet op verzuimmanagement/re-integratie activiteiten door werkgevers. Gegeven het feit dat de premiedifferentiatie ZW pas per 1 januari 2014 is ingegaan, is het te vroeg om in 2015 al een volledige kwantitatieve effectanalyse uit te kunnen voeren en op te leveren. De uitkomsten van de effectmeting zal ik in het laatste kwartaal van 2016 aan uw Kamer sturen.
Wanneer wordt de wet BeZaVa geëvalueerd?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar knelpunten van loondoorbetaling bij ziekte en het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsrisico voor werkgevers3 aan de Kamer te sturen?
Ik verwacht de uitkomsten van het onderzoek naar knelpunten bij loondoorbetaling bij ziekte voor het eind van dit jaar naar de Tweede Kamer te sturen.
Spaarders die tegenwoordig sparen in een bv |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het redelijk dat spaarders over een genoten rente van 1,5% op hun spaargeld bijna 80% belasting betalen, terwijl beleggers (zelfs defensieve beleggers) en vastgoedbeleggers, die veel hogere rendementen behalen ten opzichte van deze spaarders, relatief worden ontzien?1
Uit uw vraagstelling komt een gevoel van onrechtvaardigheid naar voren over de huidige vormgeving van box 3. Het gevoel van onrechtvaardigheid komt voort uit het feit dat door spaarders, die relatief lage rendementen genieten, belasting moet worden afgedragen over een opbrengst die er niet in die mate is geweest. Mede met het oog op dat gevoel van onrechtvaardigheid gaat het kabinet alternatieven onderzoeken voor de bestaande vermogensrendementsheffing, met het doel hierover een nadere afweging te maken. Doel is te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is. Daartoe kan het werkelijk genoten rendement op vermogen in de heffing als uitgangspunt worden genomen, maar ook binnen de forfaitaire benadering zal worden gezocht naar vormen die beter aansluiten bij het rechtvaardigheidsgevoel.
Deelt u de mening dat de vermogensrendementsheffing mensen dus stimuleert om hun geld risicovoller weg te zetten door het te beleggen? Wat vindt u hiervan?
De door u gestelde vraag komt voort uit een gevoel van onrechtvaardigheid dat spaarders, die relatief lage rendementen genieten, belasting moeten afdragen over een opbrengst die er niet in de mate is geweest, terwijl beleggers die een hoger rendement hebben behaald in verhouding minder belasting hoeven te betalen. Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld zal het kabinet alternatieven onderzoeken voor de bestaande vermogensrendementsheffing om te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is.
Kunt u bevestigen dat de belastingdruk aanzienlijk kan worden verlaagd door grote vermogens weg te zetten in een «spaargeld-bv»? Kunt u met een rekensom voorbeelden geven van het verschil van de te betalen belasting over spaargeld in box 3 en de te betalen belasting in box 2 (met een spaargeld-bv)? Vanaf welk bedrag is het nu aantrekkelijk om belasting te ontwijken door een bv op te richten?
Of het sparen in een bv voordeliger is dan het aanhouden van het vermogen in box 3, en het bedrag waarboven sparen in een bv voordeliger is, verschilt per situatie en is sterk afhankelijk van een aantal parameters. Een spaargeld-bv (wat overigens geen afgebakend begrip is) gaat gepaard met (eenmalige) oprichtingskosten en jaarlijkse terugkerende kosten. Als deze kosten worden meegenomen in de vergelijking, dan is de conclusie dat een dergelijke constructie pas aantrekkelijk wordt bij zeer grote vermogens. Daarnaast kan het onderbrengen van spaargeld in een bv bij de huidige rentestand wellicht fiscaal voordelig kan zijn omdat in de bv de werkelijke renteopbrengsten worden belast, maar zal dit voordeel bij het aantrekken van de rentes weer kunnen omslaan in een nadeel. Verder ligt het bij grote vermogens voor de hand dat niet enkel spaargeld wordt aangehouden, maar ook wordt belegd in producten met een hoger risicoprofiel en navenant hoger rendement. Mede daarom kan worden verondersteld dat bij een omvangrijk vermogen het vermogensbeheer een andere vorm krijgt dan uitsluitend via een bv.
Klopt het dat eigenaren van spaargeld-bv’s vrijgesteld zijn van dga-salaris?2 Kunt u uitleggen waarom?
Als gezegd bestaat geen sluitende definitie van een spaargeld-bv, en dus kan geen algemeen geldend antwoord worden gegeven voor «de» eigenaren van spaargeld-bv’s. Wel kan in het algemeen worden gesteld dat indien een aanmerkelijkbelanghouder werkzaamheden voor zijn bv verricht, hij wordt beschouwd als directeur-grootaandeelhouder (DGA). Het loon dat fiscaal minimaal in aanmerking moet worden genomen bij de DGA, wordt bepaald door de gebruikelijkloonregeling. Als het minimaal in aanmerking te nemen loon op grond van de gebruikelijkloonregeling niet hoger zou zijn dan € 5.000, geldt de regeling niet. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan aan het bezwaar dat de gebruikelijkloonregeling tot onevenredig zware administratieve lasten leidt als het gebruikelijke loon erg laag is. De ervaring leert echter dat de meeste DGA’s ook kleine lonen aan zichzelf (belast) uitbetalen3. Indien het in aanmerking te nemen gebruikelijk loon gezien de werkzaamheden van de DGA hoger is dan € 5.000 moet de belasting hierover gewoon betaald worden. De omvang van het beheerde vermogen en de daarvoor gewoonlijk te verrichten beheershandelingen spelen een rol bij de bepaling of de gebruikelijkloonregeling van toepassing is. Het is dus niet zo dat de eigenaren van spaargeld-bv’s zijn uitgezonderd van de gebruikelijkloonregeling; voor deze dga’s gelden dezelfde regels als voor alle dga’s.
Bent u bereid in een overzicht weer te geven hoeveel «spaargeld-bv’s» er de afgelopen vijftien jaren per jaar zijn opgericht? Bent u daarnaast bereid aan te geven hoeveel geld in deze periode per jaar in deze spaargeld-bv’s is gestort?
Spaargeld-bv’s zijn niet als zodanig te herkennen in de systemen van de Belastingdienst, omdat dit geen afgebakend begrip is. Om deze reden kan de gevraagde informatie niet worden verstrekt.
Kunt u aangeven hoeveel spaargeld dat in box 3 thuishoort momenteel is weggezet in box 2? Hoeveel belastinginkomsten loopt u hierdoor mis?
Het is een vrije keuze van belastingplichtigen in welke vorm zij hun vermogen aanhouden. Daaruit volgt dat geen sprake kan zijn van spaargeld dat in box 3 thuishoort of van misgelopen belastinginkomsten.
Vindt u het redelijk dat personen met grote vermogens die hun geld in bv’s hebben weggezet, toeslagen kunnen ontvangen en een lagere AWBZ-bijdrage hoeven te betalen?
Het onderbrengen van spaargeld in een spaargeld-bv in box 2 leidt tot een vermindering van de rendementsgrondslag van box 3. Omdat de vermogenstoetsen in de toeslagen en de vermogensinkomensbijtelling voor de eigen bijdrage AWBZ gekoppeld zijn aan de rendementsgrondslag van box 3 kan het onderbrengen van vermogen in een bv gevolgen hebben voor bepaalde toeslagen en voor de eigen bijdrage voor de AWBZ. De kans dat dit effect zich meer dan incidenteel voordoet acht ik echter gering. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het onderbrengen van vermogen in een bv alleen voor de grotere vermogens aantrekkelijk. Over het algemeen zullen de mensen met grote vermogens ook een dermate hoog inkomen hebben dat zij op basis daarvan niet of slechts in beperkte mate in aanmerking komen voor toeslagen, of dat de vermogensinkomensbijtelling in de AWBZ niet leidt tot een hogere eigen bijdrage, omdat deze reeds maximaal is. Ook zullen veel mensen met grote vermogens een eigen woning hebben, waardoor zij überhaupt geen aanspraak maken op de huurtoeslag. Het maximale voordeel dat een belastingplichtige in de sfeer van de toeslagen in theorie kan behalen is overigens relatief beperkt; zo is het kindgebonden budget maximaal € 2.070 per jaar en de zorgtoeslag voor partners maximaal € 1.644 per jaar. Ik zal de ontwikkeling van deze veronderstelde constructie echter in de gaten houden en zo nodig maatregelen treffen.
Bent u bereid de vermogensrendementsheffing te vervangen door ofwel een progressieve heffing in box 3, ofwel door invoering van een belasting die niet een verondersteld maar werkelijk genoten vermogensrendement belast? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet heeft in de brief Keuzes voor een beter belastingstelsel aangegeven serieus alternatieven voor de bestaande vermogensrendementsheffing te gaan onderzoeken, met het doel hierover een nadere afweging te maken. Doel is te komen tot een heffing die door belastingbetalers als rechtvaardiger wordt ervaren en die tegelijkertijd goed uitvoerbaar is. Daartoe kan het werkelijk genoten rendement op vermogen in de heffing als uitgangspunt worden genomen, maar ook binnen de forfaitaire benadering wordt gezocht naar vormen die beter aansluiten bij het rechtvaardigheidsgevoel. Bij dit onderzoek gaat het kabinet zonder taboes te werk. Het kabinet wil op basis van de uitkomsten van dit onderzoek met de Kamer is gesprek gaan.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het reisregisterplan dat onlangs door de Kamer is afgewezen |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat uw plan voor het opslaan van alle reis- en vakantiegegevens van alle Nederlanders waarvoor u het noodzakelijk achtte dat luchtvaartmaatschappijen die in Nederland actief zijn alle reserverings- en check-ingegevens structureel aan de overheid verstrekken, en waarvoor u ruim 5,7 miljoen euro heeft ontvangen van de Europese Commissie (EC), niet meer aan de orde is? Betekent de afwijzing van uw plan door de Kamer wegens privacyschending van onschuldige burgers dat u geheel afziet van een dergelijk reisregister? Zo nee, wat bent u dan alsnog van plan?
Ja, ik kan bevestigen dat ik mijn plan waarin de verzameling en het gebruik van reisgegevens in Nederland voor de bestrijding van terrorisme en zware criminaliteit – en vanuit een oogpunt van transparantie de verwerking van reisgegevens voor de bestrijding van illegale immigratie en verbetering van het grenstoezicht – in een nationaal wetsvoorstel zou worden geregeld, voor nu niet meer aan de orde is. Zie hiervoor ook mijn brief aan uw Kamer van 9 september jl.1
Ik geef in antwoord op onderstaande vragen een nadere toelichting op mijn voorstel op het gebied van reisgegevens.
Wat bedoelt u met uw uitspraak gedaan tijdens het Jihaddebat in de Tweede Kamer op 4 september jongstleden, dat u voornemens bent om «bestaande gegevens beter te gebruiken»? Over welke «bestaande gegevens» heeft u het, op basis van welke wettelijke grondslag worden deze verwerkt, en op welke wijze verschillen deze gegevens van de data die u voornemens was op te slaan in een zogeheten reisregister?
Ik bedoel met mijn uitspraak om «bestaande gegevens beter te gebruiken» dat ik de nu al voor de Douane en de KMar beschikbare reisgegevens door middel van een technische voorziening beter toegankelijk wil maken, zodat de huidige strafvorderingsbevoegdheden van het OM om gegevens te vorderen, effectiever kunnen zijn. Met «bestaande gegevens» doel ik op de API-gegevens die op basis van de vreemdelingenwetgeving2 ten behoeve van het tegengaan van illegale immigratie en de grenscontrole worden verwerkt door de Koninklijke Marechaussee (verder: KMar), en de reserveringsgegevens en check-in gegevens die op basis van de douanewetgeving3 ten behoeve van de goederencontrole worden verwerkt door de Douane. In beide gevallen gaat het in de huidige praktijk om reisgegevens van met name vluchten die de EU-buitengrens passeren.
De officier van justitie kan in het belang van een opsporingsonderzoek op grond van met name artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering gegevens vorderen bij iedere houder van relevante informatie4.
Straks zal de officier van justitie met gebruikmaking van de nieuwe technische voorziening geautomatiseerd en gericht reisgegevens kunnen vorderen bij de KMar en de Douane. Indien bij deze vergelijking overeenkomsten zijn met de gegevens van de KMar of de Douane wordt een match gegenereerd en worden deze gegevens uit de match doorgezonden naar het Openbaar Ministerie.
Welke maatregelen zijn nodig om «bestaande gegevens» beter te kunnen gebruiken?
Zie antwoord vraag 2.
Wat houdt de « technische voorziening waarmee automatisch en gericht kan worden gezocht in de nu beschikbare gegevens», waarnaar u tijdens het Jihaddebat verwees, in?
Zie antwoord vraag 2.
Naar aanleiding van uw expliciete verwijzing naar artikel 126 wetboek van strafvordering (Sv) tijdens het Jihaddebat, welke bevoegdheid heeft de officier van justitie op basis van artikel 126 Sv inzake het opvragen van reisgegevens nu dat artikel en de gehele negende afdeling van het wetboek van strafvordering ziet op strafrechtelijk financieel onderzoek en hoe verschilt de wettelijke vorderingsbevoegdheid van het plan dat u had om over alle reisgegevens van alle Nederlanders te kunnen beschikken?
Mijn verwijzing in het debat op 4 september jl. naar artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering zag met name op artikel 126nd Sv. In mijn oorspronkelijke plan zou geen wijziging zijn aangebracht in de huidige strafrechtelijke vorderingsbevoegdheden, maar zou wel een bevoegdheid zijn voorgesteld voor het gebruik van risicocriteria toegesneden op terrorisme en zware criminaliteit om gerichte controles uit te kunnen voeren5.
U geeft aan dat «geen nieuwe bestanden worden gecreëerd», maar in hoeverre zullen bij het «beter gebruiken van bestaande gegevens» niettemin ook reisdata worden opgevraagd van personen op wie geen verdenking rust van deelname aan criminele dan wel terroristische activiteiten?
Zie antwoord vraag 2.
Staat uw belofte aan de Kamer nog steeds dat u geen stappen zult zetten in het verzamelen van reisdata en het gebruik van reisgegevens van Nederlanders zonder dat u de Kamer daarover eerst expliciet heeft geïnformeerd en geraadpleegd?
Ja. Ik heb u in het debat van 4 september 2014 en per brief d.d. 9 september 2014 (Kamerstuk 29 754, nr. 266) expliciet geïnformeerd over de voorgenomen maatregelen op het gebied van reisgegevens. In de toegezegde voortgangsrapportages zal ik uw kamer steeds informeren over de implementatie van deze maatregelen.
Wat gebeurt er met de ruim 5,7 miljoen euro die u eind 2013 van de EC heeft gekregen voor het opzetten van een TRavel Information Processing System (TRIPS) oftewel, reisregister? Gaat Nederland dat geld terugbetalen aan de EC nu het project is afgeblazen? Zo nee, waaraan wilt u dat geld dan alsnog uitgegeven en hoe verhoudt een eventueel alternatieve uitgave zich tot het specifieke doel waarvoor de EC het geld ter beschikking heeft gesteld?
De gelden die de EC heeft toegezegd uit het ISEC fonds (Prevention of and Fight against Crime) worden ingezet voor de realisatie van de technische voorziening. De EC is geïnformeerd over de laatste ontwikkelingen en stemt in met het gebruik van de gelden voor de realisatie van de technische voorziening.
Wanneer informeert u de EC over de parlementaire afwijzing van uw project en in het bijzonder over de kritiek dat het een te verstrekkende maatregel is die de privacy van onschuldige burgers schendt?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn er andere Europese lidstaten waar wel is of wordt overgegaan tot het opzetten van een TRIPS waarmee reserverings- en check-ingegevens van alle burgers structureel worden doorgegeven aan Justitie? Zo ja, welke Europese lidstaten betreft het?
In veertien andere lidstaten worden voorbereidingen getroffen voor ofwel voorzieningen op basis van bestaande bevoegdheden ofwel voorzieningen voor uit te breiden bevoegdheden. Het betreft Frankrijk, Finland, Spanje, Italië, Hongarije, Oostenrijk, Letland, Estland, Zweden, Portugal, Roemenië, Bulgarije, Cyprus en Malta. Het gaat bij al deze landen om een door de EC gesteunde inspanning.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaande aan de eerstvolgende algemeen overleg met de Kamer over de jbz-raad in oktober 2014 aangezien uw maatregelen ook een Europese context kennen en bovendien Europees geld gemoeid is met het projectplan zoals dat voor kort op tafel lag?
Ja.
Reclameactiviteiten van illegale aanbieders van kansspelen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Actie tegen aanbieders sportweddenschappen succesvol» en herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over verboden gokreclames?1 2
Ja.
Lopen alleen de in het bericht genoemde aanbieders of promotiesites waar de Kansspelautoriteit (KSA) op dit moment nog onderzoek naar doet het risico dat het hen moeilijker wordt gemaakt om toe te treden tot de Nederlandse gokmarkt? Zo ja, betekent dit dat andere aanbieders of promotiewebsites die gedurende het WK-voetbal illegaal actief waren niet hoeven te vrezen dat zij van een vergunning worden uitgesloten?
De kansspelautoriteit is verantwoordelijk voor toezicht en handhaving van de Wet op de kansspelen (Wok) en voor vergunningverlening. Op grond van het wetsvoorstel kansspelen op afstand komen, zodra een vergunningstelsel is ingericht, alleen geschikte en betrouwbare aanbieders in aanmerking voor een vergunning. Zij moeten voldoen aan strikte voorwaarden, zowel voorafgaand aan vergunningverlening als na vergunningverlening. Zo bevat het wetsvoorstel een strikte betrouwbaarheidstoets. De betrouwbaarheid van de aanbieder en van degenen die zijn beleid (mede) bepalen moet buiten twijfel staan om een verantwoorde, betrouwbare en controleerbare organisatie van kansspelen op afstand mogelijk te maken. Zoals ik ook in de nota naar aanleiding van verslag heb aangegeven, moet aanbieders, die na aanname van de motie Bouwmeester hebben gepersisteerd in hun onmiskenbaar op de Nederlandse markt gerichte aanbod, een vergunning op die grond kunnen worden geweigerd. Dit betekent dat aanbieders aan wie de kansspelautoriteit na het aannemen van de motie-Bouwmeester c.s. in september 2011 een bestuurlijke boete heeft opgelegd, bij opening van de markt in ieder geval niet in aanmerking komen voor een vergunning.
Daarnaast betekent het feit dat aanbieders hun aanbod niet (meer) onmiskenbaar op de Nederlandse markt richten, nog niet dat deze aanbieders zonder meer in aanmerking komen voor een vergunning. De betrouwbaarheidstoets omvat namelijk naast overtreding van de Wok ook een toets op andere antecedenten. Verder moeten aanbieders aantonen dat zij voldoen aan alle andere strikte voorwaarden uit het wetsvoorstel.
In hoeverre is het illegaal aanbod van sportweddenschappen rondom het WK-voetbal gestopt simpelweg omdat het toernooi ten einde liep? Op welk moment gedurende dit toernooi staakten deze aanbieders hun activiteiten? Hoe lang na een waarschuwing van de KSA zijn deze activiteiten gestaakt?
De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat zij het reclameaanbod gedurende het WK-voetbal uitvoerig heeft gemonitord. Gebleken is dat nog tijdens het WK-voetbal sprake was van een duidelijke afname van deze activiteiten. Deze afname is volgens de kansspelautoriteit ingezet ruim voordat het WK-voetbal is geëindigd.
Beschikt de KSA op dit moment over instrumenten om illegale aanbieders van kansspelen bij sportwedstrijden onmiddellijk en effectief aan te pakken? Zo ja, welke zijn dat en waarom konden tientallen illegale aanbieders van kansspelen gedurende het WK-actief blijven? Zo nee, voorziet het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele andere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand wel in dergelijke instrumenten?
De kansspelautoriteit heeft bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten tot haar beschikking, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete, een last onder dwangsom en een last onder bestuursdwang. Vanwege het grote aanbod van online kansspelen was de kansspelautoriteit genoodzaakt prioriteiten te stellen in haar handhavingsactiviteiten. Daartoe zijn prioriteringscriteria opgesteld waarbij het uitgangspunt is de handhavingsactiviteiten in eerste instantie te richten op aanbieders die zich onmiskenbaar richten op de Nederlandse markt. De aandacht van de kansspelautoriteit richt zich dan ook primair op aanbieders die aan één of meer van de prioriteringscriteria voldoen, te weten: reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. Deze criteria zijn ontleend aan vaste rechtspraak. Inmiddels heeft de kansspelautoriteit al meerdere boetes opgelegd en lopen diverse onderzoeken.
Benadrukt moet worden dat de markt voor kansspelen op afstand per definitie grensoverschrijdend is en daarmee zijn toezicht en handhaving complex. Deze complexiteit vraagt om een combinatie van instrumenten die hiermee rekening houden. Door het grenzeloze karakter van internet, de aanhoudende behoefte van de Nederlandse consument aan kansspelen op afstand, de snelle technologische ontwikkelingen en het aanbod via honderden websites, is effectieve handhaving van het verbod op illegaal aanbod niet mogelijk zonder een verantwoord, betrouwbaar en controleerbaar alternatief. Doel van het wetsvoorstel kansspelen op afstand is dan ook enerzijds de consument zoveel mogelijk naar het verantwoorde, betrouwbare en controleerbare aanbod van de vergunninghouder te geleiden en anderzijds het de illegale aanbieders zo moeilijk mogelijk te maken. Hierdoor zal het aantal illegale aanbieders afnemen, waardoor de handhavingscapaciteit van de kansspelautoriteit gerichter kan worden ingezet.
Aangezien veel niet-vergund aanbod zich buiten Nederland bevindt zijn de huidige handhavingsinstrumenten van de kansspelautoriteit niet geheel toereikend voor het tegengaan van illegaal aanbod van kansspelen op afstand. Niet-vergunde aanbieders die buiten Nederland zijn gevestigd, zullen bestuurlijke sancties naar verwachting vaak naast zich neerleggen. Daarom bevat het wetsvoorstel kansspelen op afstand enkele aanvullende handhavingsinstrumenten, zoals de bindende aanwijzing aan tussenpersonen om hun dienstverlening aan illegale aanbieders te staken.
Acht u het aannemelijk dat bij volgende grote sportevenementen illegale aanbieders van kansspelen de afweging maken dat sancties van de KSA niet onmiddellijk effectief zijn en dat zij aangelokt door hoge winsten er toch voor kiezen illegaal kansspelen te gaan aanbieden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals ik reeds in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, zullen aanbieders die persisteren in het onmiskenbaar aanbieden van kansspelen gericht op Nederland te zijner tijd worden uitgesloten van een vergunning. Met het oog hier op acht ik het niet aannemelijk dat veel aanbieders persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland.
Veel aanbieders die na regulering van kansspelen op afstand in aanmerking willen komen voor een Nederlandse vergunning hebben hun aanbod aangepast en richten zich niet meer onmiskenbaar op de Nederlandse markt. Zoals de Commissie kansspelen via internet al in 2010 constateerde, zijn veel aanbieders grote, goed georganiseerde en internationaal opererende bedrijven die in hun landen van vestiging gerespecteerde bedrijven met beursnoteringen zijn, die in één of meerdere EU/EER lidstaten beschikken over een vergunning en in die landen ook onder toezicht staan. Deze aanbieders bieden hun kansspelen liever legaal dan illegaal aan. Ook in Nederland hebben zij belang bij een reputatie als een betrouwbare aanbieder met een kansspelvergunning waardoor zij zich graag willen conformeren aan de Nederlandse regels. Spelers in Nederland kunnen na regulering van kansspelen op afstand immers kiezen voor een aantrekkelijk, betrouwbaar en legaal aanbod waarop de kansspelautoriteit toezicht houdt, en zullen naar verwachting voor dit legale aanbod kiezen. Aanbieders die desondanks willens en wetens kiezen om te persisteren in het onmiskenbaar op Nederland gerichte aanbod van online kansspelen en daardoor geen vergunning krijgen, lopen zo het risico straks van de Nederlandse markt te worden geconcurreerd door het legale aanbod.
Deelt u de mening dat de motie-Bouwmeester c.s.(Kamerstuk 32 264, nr. 19), waarin staat dat illegale aanbieders van kansspelen niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning om kansspelen via internet aan te bieden», niet betekent dat aanbieders die gedurende enige tijd illegaal kansspelen aanbieden en daarna onder dwang van de KSA daarmee stoppen alsnog voor een online vergunning in aanmerking kunnen komen? Zo ja, betekent dit dan dat alle illegale aanbieders, ongeacht of zij na verloop van tijd stoppen met hun aanbod, uitgesloten zijn van toekomstige vergunningen? Zo nee, betekent dat dan dat illegale aanbieders die op enig moment weer stoppen geen risico lopen uitgesloten te worden van een vergunning? Zo nee, is dit dan niet gewoon het belonen van slecht gedrag?
Ik deel de mening dat het moment waarop het willens en wetens overtreden van de Nederlandse regels kan leiden tot uitsluiting van een vergunning in ieder geval voor de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand moet liggen. In mijn antwoord op vraag 2 en in de nota naar aanleiding van verslag heb ik toegelicht dat de kansspelautoriteit aanbieders aan een strikte betrouwbaarheidstoets zal onderwerpen. Het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland zonder vergunning zal daarin zwaar meewegen. Daarbij is het vanuit het perspectief van de gewenste kanalisatie van belang om in aanloop naar het vergunningenstelsel onderscheid te kunnen maken tussen opportunistische en onverantwoord opererende «cowboys» die willens en wetens de nationale regelgeving overtreden, en gerenommeerde beursgenoteerde ondernemingen met een vergunning in één of meer andere Europese lidstaten, die hun diensten het liefst met een Nederlandse vergunning zouden willen aanbieden en die zich willen conformeren aan de Nederlandse kansspelregelgeving.
De Nederlandse kansspelmarkt zich bevindt zich in een transitiefase in aanloop naar een gereguleerd stelsel. Het is op dit moment voor welwillende en verantwoord opererende aanbieders niet mogelijk om voor een vergunning in aanmerking te komen. Daarom is het naar mijn mening passend dat de kansspelautoriteit het enkele feit van illegaal aanbod van kansspelen op afstand voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand bij de betrouwbaarheidsbeoordeling van de betrokken aanbieder anders kan beoordelen dan dergelijk aanbod onder een bestaand vergunningenstelsel. Dit betekent dat niet iedere vorm van online-kansspelaanbod in de periode voorafgaande aan de introductie van een vergunningenstelsel op zichzelf al noodzakelijkerwijs moet leiden tot de conclusie dat de betrokken aanbieder daarvan onbetrouwbaar is. Het is daarom van belang om te kijken of een aanbieder in de aanloop naar het vergunningstelsel onmiskenbaar op Nederlandse markt gerichte kansspelen heeft aangeboden. Het is aan de kansspelautoriteit als zelfstandig bestuursorgaan om dit te beoordelen. Bij die beoordeling zal de Kansspelautoriteit de bestaande prioriteringscriteria hanteren. Aanbieders die na aanname van de motie Bouwmeester c.s. in september 2011 hebben gepersisteerd in het onmiskenbaar aanbieden van online kansspelen gericht op Nederland moet een vergunning op die grond kunnen worden geweigerd. Na aanname van de motie zijn de prioriteringscriteria immers duidelijk gecommuniceerd. Aanbieders aan wie de kansspelautoriteit na het aannemen van de motie een bestuurlijke boete heeft opgelegd, komen bij opening van de markt in ieder geval niet in aanmerking voor een vergunning. Dit is niet anders, indien deze aanbieders hun op Nederland gerichte aanbod inmiddels hebben gestaakt.
Deelt u de mening dat aanbieders van illegale kansspelen die naar uw woorden op dit moment «met vuur spelen» op enig moment hun billen moeten branden en op de blaren moeten gaan zitten in de zin van dat zij uitgesloten worden van een vergunning voor het aanbieden van kansspelen? Zo ja, deelt u ook de mening dat dit moment in ieder geval voor de inwerkingtreding van de Wet kansspelen op afstand moet liggen en is dat moment al bereikt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u in uw voor dit najaar aangekondigde brief, waarin u gaat aangeven hoe u uw voornemen om «aanbieders die persisteren in het aanbieden van kansspelen gericht op Nederland uit te sluiten van een vergunning voor kansspelen in Nederland» gaat uitvoeren, tevens ingaan op mogelijkheden om nog voordat de Wet kansspelen op afstand in werking treedt, bij andere regelgeving reeds te voorzien in de mogelijkheid om die aanbieders van een toekomstige vergunning uit te sluiten?
Zie antwoord vraag 6.
De interpretatie van de Habitatrichtlijn |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Sweetman-arrest van het Europese Hof van Justitie (C258/11) en de referentie hieraan in het zogenaamde A2-arrest (Briels; C521/12)?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat in de conclusie van het Sweetman-arrest duidelijk wordt aangegeven dat «aantasting van de natuurlijke kenmerken» van een Natura2000-gebied verband houdt met de aanwezigheid van een natuurlijke habitat, waarvan het doel van instandhouding ervan ertoe heeft geleid dat dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is opgenomen?
In de uitspraak van het Hof van de Justitie van de Europese Unie in de zaak Sweetman wordt herhaald (punt 40) dat de bevoegde instanties slechts toestemming kunnen verlenen voor een plan of project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, indien zij, na alle aspecten van het plan of project te hebben geïdentificeerd die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied in gevaar kunnen brengen en rekening houdend met de beste wetenschappelijke kennis ter zake, de zekerheid hebben verkregen dat het geen blijvende schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer bestaat over het feit dat dergelijke gevolgen ontbreken.
Het Hof oordeelt in de zaak Sweetman (herhaald in het arrest Briels C-521/12) dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een plan of project, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, de natuurlijke kenmerken van dat gebied aantast, indien het in de weg kan staan aan het duurzame behoud van de in deze richtlijn bedoelde bepalende kenmerken van het betrokken gebied die verband houden met de aanwezigheid van een prioritaire natuurlijke habitat waarvan het doel van instandhouding ervan ertoe heeft geleid dat dit gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is opgenomen. Bij de beoordeling daarvan moet het voorzorgsbeginsel worden toegepast.
Het oordeel van het Hof is toegespitst op de, in de voorliggende casus, aan de orde zijnde omstandigheden en vragen. De uitspraken maken duidelijk dat het blijvende en onherstelbare verlies – geheel of gedeeltelijk – van kwalificerende of prioritaire habitattypen en soorten de natuurlijke kenmerken van het gebied aantast. Hieruit kan niet a contrario worden afgeleid dat de natuurlijke kenmerken niet worden aangetast indien er sprake is van het blijvende en onherstelbare verlies van niet-kwalificerende habitattypen en soorten. Die vraag lag in die zaken niet voor. Uit de arresten kan niet de conclusie worden getrokken dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, habitatrichtlijn onderscheid wordt gemaakt tussen kwalificerende habitattypen en soorten en niet-kwalificerende habitattypen en soorten.
Is de veronderstelling juist dat de conclusie van het Sweetman-arrest en de referentie hieraan in het A2-arrest (C521/12; punt 21) erop duiden dat bij de toepassing van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn onderscheid gemaakt moet worden tussen kwalificerende habitattypen en soorten (habitattypen en soorten die de reden vormden voor aanmelding en selectie van een gebied) en niet-kwalificerende habitattypen en soorten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe komt het genoemde onderscheid dan wel de duiding die in de genoemde arresten aan de «aantasting van de natuurlijke kenmerken» wordt gegeven naar voren in de Nederlandse regelgeving en beleidspraktijk?
Zie antwoord vraag 2.
Overtredingen van TNO-normen voor statijden bij de luchthavenbeveiliging op Schiphol |
|
John Kerstens (PvdA), Sadet Karabulut (SP), Bram van Ojik (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de gezondheidsrisico’s voor beveiligers (en daarmee samenhangende veiligheidsrisico’s van passagiers) bij langdurig en eenzijdig staand werk? Acht u het van belang dat beveiligers en passagiers tegen deze risico’s beschermd worden?1
Het is mij bekend dat beveiligingspersoneel te maken heeft met fysiek en mentaal belastend werk. Volgens de Arbowetgeving mag fysieke belasting geen gevaren opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer en moet psychosociale arbeidsbelasting worden voorkomen. Het is de taak van de werkgever om – met instemming van de werknemers – de preventie verder vorm te geven. De beveiligingsbranche heeft de algemene voorschriften van de Arbowetgeving verder uitgewerkt in een Arbocatalogus Particuliere Beveiliging.
Acht u het maximeren van statijden een goede manier om beveiligers tegen deze gezondheidsrisico’s te beschermen? Onderschrijft u de TNO-normering voor langdurig en eenzijdig staand werk, de zogenaamde maximale statijden, als hierbij te hanteren norm?
Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers om de algemene doelvoorschriften van de Arbowetgeving te vertalen in oplossingen en middelvoorschriften zoals normeringen die bijdragen aan gezond en veilig werken. Deze kunnen onderdeel uitmaken van de Arbocatalogus en dienen dan als uitgangspunt voor toezicht en handhaving door de Inspectie SZW.
In de huidige CAO hebben partijen afspraken gemaakt over statijden voor de luchthavenbeveiliging. Over de toepassing van het statijdenrapport van TNO zijn afspraken vastgelegd in het onderhandelingsresultaat van 2 september 2014 voor de nieuwe CAO Particuliere beveiliging die gaat lopen van 1 oktober 2014 tot 1 juli 2015.
Bent u bekend met het onderzoek van FNV Beveiliging naar overschrijdingen van de TNO normen statijden dat 5 september 2014 is gepresenteerd? Hoe oordeelt u over de onderzoeksresultaten waarbij een gemiddelde overschrijding van 81 minuten per werkdag per beveiliger werd vastgesteld?
Ja, het onderzoek van de FNV is mij bekend. TNO staat bij het Ministerie van SZW bekend als een deskundig onderzoeksbureau op het gebied van arbeidsomstandigheden. TNO heeft maatwerk geleverd voor de beveiligers van Schiphol door normen en richtlijnen te ontwikkelen die specifiek zijn toegesneden op hun situatie. Het naleven van de door TNO ontwikkelde richtlijnen en normen zal naar verwachting dan ook zeker bijdragen aan het verbeteren van de arbeidsomstandigheden van de beveiligers.
Acht u het aantal overschrijdingen en de omvang daarvan acceptabel? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u bereid (nu de staat mede-aandeelhouder is) Schiphol hierop aan te spreken?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Fysieke belasting is een belangrijk arbeidsrisico en het is van belang dat hier aandacht aan wordt besteed. Het stellen van normen kan bevorderend werken.
De verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden ligt primair bij de beveiligingsbedrijven als werkgevers. Goed opdrachtgeverschap vereist dat ook een opdrachtgever, als partij in de keten, rekening houdt met de verplichtingen waar een opdrachtnemer aan moet voldoen. Ik ben bezig met een verkenning van mogelijkheden om opdrachtgevers te stimuleren om rekening te houden met gezond een veilig werken bij de opdrachtnemers. Ik ga daarover graag met uw kamer in gesprek.
De strijd tegen Ebola |
|
Roelof van Laar (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht op nu.nl «450 miljoen euro nodig voor aanpak Ebola» d.d. 3 september 2014?1
Ja
Heeft u eveneens kennisgenomen van het bericht van 22 augustus 2014 van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) getiteld «Why the Ebola outbreak has been underestimated» en het artikel in de New York Times op 3 september 2014 getiteld «Cuts at W.H.O. Hurt Response to Ebola Crisis»?2
Ja
Heeft u tevens kennisgenomen van het besluit van de Europese Unie om 140 miljoen euro extra uit te trekken voor de bestrijding van de Ebola-epidemie en de verbetering van de gezondheidszorg, voedselveiligheid, drinkwatervoorziening en sanitiaire voorzieningen in de getroffen landen?3
Ja
Deelt u de mening dat de wijze van aanpak van de Ebola-epidemie, waardoor het aantal doden is opgelopen tot 1.900 personen, waarvan 400 slachtoffers in de afgelopen week, onvoldoende is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6 en 7.
Welke oorzaken liggen er volgens u ten grondslag aan het onderschatten van de Ebola-uitbraak, ondanks dat de ziekte al tientallen jaren bekend is?
Bij eerdere uitbraken in Uganda en de DR Congo lukte het de epidemie beperkt te houden. Dat is bij de huidige epidemie in West-Afrika niet het geval. Hoewel de uitbraak begon in een afgelegen gebied verspreidde de ziekte zich al snel naar stedelijke gebieden. Daarbij speelde het ontbreken van een goed functionerende gezondheidszorg een belangrijke rol. De capaciteit van gezondheidssystemen in Liberia, Sierra Leone en Guinee is zeer beperkt en bij lange na niet toereikend om de huidige epidemie te bestrijden. Daarnaast speelden culturele aspecten, zoals begrafenistradities en angst en taboes een rol. Er zijn voorbeelden van besmette personen die vluchtten uit klinieken en van behandelcentra en ziekenhuizen die moesten sluiten omdat het personeel niet aan het werk durft. Deze factoren dragen eraan bij dat de epidemie bijzonder moeilijk te stuiten is.
Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap, inclusief de WHO, steken heeft laten vallen in de aanpak van de Ebola-epidemie? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat de internationale gemeenschap, inclusief de WHO, steken heeft laten vallen in de aanpak van de Ebola-epidemie.
De huidige rol van de WHO bij epidemieën beperkt zich tot het tijdig signaleren van uitbraken en, indien er sprake is van een ernstige epidemie, het uitroepen van een medische noodsituatie (zoals de WHO heeft gedaan op 8 augustus 2014). Daarnaast is de WHO verantwoordelijk voor het verzamelen, in kaart brengen en verspreiden van epidemiologische data, de mobilisatie van experts en, in samenwerking met lokale overheden, de coördinatie van de medische inzet.
Eind augustus heeft de WHO de Ebola Respons Roadmap gepresenteerd. Gezien de complexiteit van de crisis, de fragiele lokale overheden, de gebrekkige capaciteit van de gezondheidszorg en de infrastructuur ter plaatse is een gecoördineerde VN-aanpak noodzakelijk. Inmiddels is Dr. Nabarro aangesteld als «UN System Coordinator for Ebola» en heeft de VN op 16 september een geïntegreerd noodhulpverzoek uitgebracht.
De logistieke uitdagingen om grip te krijgen op de Ebola epidemie zijn erg groot en vormen een uitdaging voor lokale autoriteiten en de internationale hulpverleners. Voor iedere nieuwe patiënt moeten de personen met wie direct contact is geweest (gemiddeld4, minimaal 3 weken in quarantaine worden gehouden. Alleen al in Liberia komen er per dag ongeveer 80 patiënten bij, waarvoor dus 800 quarantaineplekken nodig zijn. Deze zijn niet voorhanden. Een hulpverlener verbruikt ongeveer 5 beschermende pakken per dag, waarmee de behoefte aan materiaal enorm groot is.
Op 15 september nam ik deel aan een EU high level bijeenkomst over ebola. Resultaat van deze bijeenkomst was een duidelijke politieke commitment van de Europese Commissie en de lidstaten om alles op alles te zetten om deze crisis het hoofd te bieden. Ook elders blijkt dat Ebola hoog op de internationale agenda staat. Zo vond op 18 september een speciale zitting van de VN Veiligheidsraad plaats en wordt er op 25 september een bijeenkomst georganiseerd in New York waaraan o.a. president Obama van de VS deel zal nemen.
Kunt u zich vinden in de analyse in het artikel in de New York Times dat niet alleen de bezuinigingen, maar ook slechte keuzes binnen de WHO de bestrijding van de Ebola-epidemie hebben gehinderd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden ziet u op dit moment voor de Nederlandse regering om, net zoals de EU, een grotere bijdrage te leveren aan de bestrijding van de Ebola-epidemie? Bent u bereid om een grotere bijdrage te leveren aan het werk van Artsen zonder Grenzen, het Rode Kruis en UNICEF? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u deze invullen?
Ja, ik maak binnen het noodhulpfonds 15 miljoen euro vrij voor de bestrijding van de Ebola-epidemie. Hiervan zal 10 miljoen naar de VN gaan, 3 miljoen naar het Rode Kruis en 1 miljoen naar Artsen zonder Grenzen. Geld is op dit moment echter niet de enige zorg. Tijdens de EU bijeenkomst op 15 september werd daarom ook gesproken over andere mogelijkheden om de Ebolacrisis het hoofd te bieden, zoals het beschikbaar stellen van transportcapaciteit, medische hulpverleners en hulpgoederen. In overleg met mijn collega’s van Defensie en VWS hoop ik op korte termijn ook in praktische zin een nuttige bijdrage te kunnen leveren. Hiervoor reserveer ik vooralsnog 1 miljoen euro.
Welke mogelijkheden ziet u in internationaal verband die kunnen bijdragen aan betere en effectievere inzet, door onder meer de WHO en andere actoren, zodat een volgende epidemie in een ontwikkelingsland sneller en beter tegengegaan kan worden?
In EU verband kunnen lidstaten met capaciteit op logistiek en medisch gebied bijdragen aan een in te stellen «emergency pool» die op afroep beschikbaar is i.g.v. calamiteiten als Ebola. Momenteel wordt deze optie onderzocht. Coördinatie van de hulpinspanningen is van essentieel belang, en zal door Nederland maximaal worden bevorderd. Voorts is aandacht nodig voor versterking van lokale capaciteit in risicogebieden en/of getroffen landen (logistiek, personeel, kennis en kunde), waarmee ook op langere termijn resultaten kunnen worden behaald en vastgehouden. VN en Wereld Bank Groep spelen hierbij een cruciale rol.
Deelt u de zorg over de gevolgen van de Ebola-epidemie voor de economie van de getroffen landen en de impact op de levens van alle inwoners van die landen, ook als zij geen slachtoffer van de epidemie zijn of kennen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke mogelijkheden en/of maatregelen ziet u in internationaal verband, om de stijgende voedselprijzen, de logistieke uitdagingen en andere noden te verzachten? Welke van deze mogelijkheden en/of maatregelen bent u voornemens uit te gaan voeren?
Ja, naast de grote zorgen die ik heb over de Ebola-uitbraak zelf, deel ik ook de zorgen over de negatieve effecten van de epidemie op de economie, handel, voedselzekerheid en -prijzen en transport in de getroffen landen. De effecten van de uitbraak op de economie en (regionale) handel en stabiliteit zijn nog niet inzichtelijk, maar het IMF heeft al aangegeven dat de gevolgen voor de groei in West-Afrika aanzienlijk zullen zijn.
Vanwege het grote aandeel van landbouw in de economieën van de West Afrikaanse landen, wordt de voedselzekerheid nog meer bedreigd dan het geval zou zijn bij «normale» krimp van een economie, stilvallende handel en/of stijgende voedselprijzen. In sommige gebieden zal de oogst van dit jaar wegens te weinig regenval slecht zijn. Het WFP heeft een operatie opgezet die voorlopig 1,3 miljoen mensen in Guinee, Liberia en Sierra Leone van voedsel moet voorzien, maar door de Ebola crisis extra compliceerd wordt. WFP geeft ook assistentie aan de humanitaire gemeenschap op het gebied van de logistiek, en werkt nauw samen met de WHO bij deze crisis.
Er zijn landen die als reactie op de Ebola-uitbraak algemene reisrestricties opleggen en/of grenzen sluiten, ook als dit volgens het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) niet nodig is. Dit is onwenselijk omdat het negatieve effecten heeft op de (regionale) handel en de distributie van humanitaire hulp. De WHO adviseert landen om te investeren in goede voorlichting aan de bevolking en aan reizigers. Dit is niet alleen effectiever, maar schaadt daarnaast het handelsverkeer – en daarmee de lokale economieën – minder dan algemene reisrestricties. EU-lidstaten hebben gezamenlijk opgeroepen om transportmogelijkheden niet in te perken.