De aanhoudende onzekerheid voor kinderen met een meervoudige beperking en de intensieve zorg in de klas |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u, ondanks de forse signalen van belangenorganisaties als Ieder(in), BOSK en de VNG dat kinderen met een meervoudige beperking die intensieve (medische) zorg, verpleging, verzorging of toezicht nodig hebben in de klas (cluster 1), nog steeds van mening dat «de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd» en «er een knelpunt in het huidige systeem» is opgelost? Kunt u dit toelichten?1 2
Zowel vanuit de (medische) zorgaanbieders als vanuit het onderwijs is er budget beschikbaar om passende onderwijszorgarrangementen vorm te geven.
In de wet en regelgeving passend onderwijs is vastgelegd welke ondersteuningsbekostiging een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs voor een leerling ontvangt. In de Wlz is vastgelegd wat het recht op zorg inhoudt. Een Wlz-indicatie wordt afgegeven op grond van de zorgbehoefte van een kind, ongeacht of het thuis, op school of in een instelling verblijft. Zoals de Staatssecretaris Van Rijn in het algemeen overleg op 25 maart heeft aangegeven, is het oormerken van een deel van de Wlz-indicatie voor een mogelijke deelname aan onderwijs niet nodig en niet wenselijk. Hetzelfde geldt voor het vaststellen van een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school. De aansluiting tussen zorg en onderwijsondersteuning voor ernstig meervoudig beperkte kinderen vereist individueel maatwerk. Om het overleg tussen school en ouders te ondersteunen wordt een gesprekshandleiding opgesteld.
Is het waar dat, doordat voor kinderen met een meervoudig beperking die onder de Wet langdurige zorg (Wlz) vallen er geen aftrek meer plaatsvindt van de zorgbekostiging wanneer een kind onderwijs volgt, scholen in de positie worden geplaatst dat zij in onderhandeling moeten voor bekostiging van medische zorg op school met de zorginstellingen of met de ouders (vanwege het persoonsgebonden budget)? Zo ja, ziet u mogelijkheden om de financiering van medische zorg op school voor kinderen met een meervoudige beperking (cluster 3) in de Wlz-indicatie te oormerken voor onderwijs, dan wel een gemiddeld bedrag voor medische zorg op school vast te stellen, zodat scholen niet hoeven te onderhandelen met zorginstellingen of ouders?3
Zie antwoord vraag 1.
Was het in uw ogen verstandig om de compensatiemiddelen AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) ongeoormerkt toe te voegen aan de normbekostiging van de samenwerkingsverbanden passend onderwijs, gezien de grote onduidelijkheid bij de samenwerkingsverbanden over de vraag op welke wijze onderwijszorgarrangementen het beste kunnen worden vormgegeven en/of worden bekostigd?
Ja. Met deze compensatieregeling kwam € 10 miljoen beschikbaar voor aanvullende zorg op reguliere en speciale scholen via het ondersteuningsbudget van de samenwerkingsverbanden. De samenwerkingsverbanden hebben immers de verantwoordelijkheid gekregen om voor alle leerlingen, onder wie ook de leerlingen met een ernstige meervoudige beperking, een passend onderwijsaanbod te realiseren.
Is er in uw ogen niet veel meer nodig ten behoeve van de medische zorg voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen dan extra informatievoorziening over onderwijs en zorg, één landelijk aanvraagformulier voor een toelaatbaarheidsverklaring voor kinderen met ernstige meervoudige beperkingen en een Wlz-indicatie voor onbepaalde tijd?
Met de invoering van passend onderwijs en de Wlz zijn de randvoorwaarden verbeterd om op maat onderwijszorgarrangementen te ontwikkelen. Veel van de problemen waar ouders en scholen nu tegenaan lopen, hebben te maken met de overgang naar de nieuwe situatie. Zoals Staatssecretaris Van Rijn en ik in het eerder genoemde overleg hebben aangegeven, willen wij daarbij zoveel mogelijk ondersteunen. Het opstellen van een landelijke aanvraagprocedure door de onderwijsraden, past daar bij. Omdat wij ook hebben gezien dat het gesprek tussen samenwerkingsverbanden en (v)so scholen moeizaam verloopt, is afgesproken om een landelijke regeling op te stellen waar scholen aanvullende bekostiging kunnen aanvragen voor leerlingen met ernstige meervoudige beperkingen. Tot slot hebben wij toegezegd om ook de komende periode het overleg voort te zetten tussen vertegenwoordigers van scholen en ouders, VWS en OCW over de invoering. Met als doel een goede invoering van de veranderingen in zorg en onderwijs te actief ondersteunen en snel zicht te krijgen op eventuele resterende knelpunten die zich voordoen.
Zijn voor u de signalen over de forse problemen niet alsnog reden om leerlingen in cluster 3 met een indicatie voor de Wlz apart te financieren, zodat de onderhandelingen tussen scholen, ouders, zorgkantoren en zorginstellingen definitief tot het verleden behoren?
Nee, zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven, zijn de randvoorwaarden voor het ontwikkelen van onderwijszorgarrangementen verbeterd. Mijn collega Van Rijn en ik doen er alles aan om een goede invoering van de nieuwe wetgeving te ondersteunen zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld.
Kunt u toelichten welke «nieuwe schotten geplaatst» zouden worden bij aparte financiering van cluster 3 die het maatwerk dat passend onderwijs mogelijk maakt sterk zullen belemmeren? Kunt u een toelichting geven op deze specifieke schotten?4
Een aparte financiering van scholen voor cluster 3 is moeilijk te realiseren vanwege de spreiding van ernstig meervoudig beperkte leerlingen over de verschillende schoolsoorten en gezien het grote aantal scholen waar deze leerlingen zitten. Ook zou een aparte financiering van deze scholen ertoe kunnen leiden dat (andere) scholen en samenwerkingsverbanden leerlingen onterecht doorverwijzen naar de scholen die apart gefinancierd worden.
Is het waar dat «veel ouders van leerlingen in het speciaal onderwijs een brief hebben gekregen, waarin de school aangeeft dat de zorg aan het kind in de klas stopt, als de situatie niet snel verandert»? Zo ja, om hoeveel ouders gaat dit? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling?
Van sommige ouders hebben wij het signaal ontvangen dat scholen aangeven problemen te ervaren met de bekostiging en organisatie van (medische) zorg op school. Alle leerlingen hebben recht op onderwijs. In de gesprekken die in de afgelopen periode zijn gevoerd met vertegenwoordigers van ouders en scholen, is wel duidelijk geworden dat er veel onzekerheid is over de gevolgen van de invoering van passend onderwijs en de veranderingen in de zorg. Ik ga ervan uit dat met de maatregelen die collega Van Rijn en ik hebben voorgesteld, er snel meer duidelijkheid en zekerheid komt over de budgetten voor onderwijs en zorg zodat voor alle leerlingen een passend onderwijszorgarrangement kan worden ontwikkeld. Als ouders en scholen daar hulp bij nodig hebben, kunnen zij terecht bij een expertteam.
Hoe beoordeelt u het feit dat voorgenoemde belangenorganisaties de alarmklok luiden, terwijl u samen met de PO-Raad, VO-raad, VNG en VWS de «Werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» heeft opgesteld, waarmee «ondersteuning wordt geboden aan scholen en gemeenten om onder andere zorg en onderwijs nog beter op elkaar aan te laten sluiten»? Is deze opgestelde werkagenda in uw ogen effectief en zo ja, waar blijkt dat uit?
De werkagenda verbinding passend onderwijs, preventie, jeugdhulp en participatie 2015» is een initiatief van VNG, de PO-Raad en de VO-raad met ondersteuning van VWS en OCW. De werkagenda ondersteunt de transformatie bij bestuurders en professionals in de jeugdhulp en in het onderwijs onder meer door naar behoefte landelijk, regionaal of lokaal activiteiten te (helpen) organiseren. Daarmee biedt de werkagenda ook het kader voor acties als het gaat om het combineren van onderwijs met zorg vanuit de jeugdwet, Zorgverzekeringswet of Wlz. Bij deze acties, toegezegd in de brief van 20 maart 2015 en in het algemeen overleg dat mijn collega Van Rijn en ik op 25 maart hierover hebben gevoerd met de Tweede Kamer, worden de genoemde belangenorganisaties intensief betrokken. Zo maakt Ieder(in) deel uit van de werkgroep die zich bezighoudt met onderwijs-zorgarrangementen.
Opzet van de werkagenda is dat op verzoek regionale en lokale bijeenkomsten worden georganiseerd. Het is aan gemeenten en scholen om hiertoe een aanvraag te doen. De betrokken partijen bepalen zo zelf de effectiviteit van de werkagenda.
De toename van antibiotica in water |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Antibiotica in water neemt toe»?1
Ja.
Hoe realistisch is de kans dat zwemmers zo’n hoeveelheid antibiotica binnen krijgen dat ze een vorm van resistentie ontwikkelen met mogelijke gezondheidsgevaren tot gevolg?
Er kunnen (resten van) antibiotica in Nederlands oppervlaktewater aanwezig zijn. Over de aanwezigheid van antibiotica specifiek in Nederlandse recreatiewateren zijn geen onderzoeksgegevens bekend. Er zijn ook geen onderzoeken bekend die aantonen dat de lage concentraties antibiotica in het water resistentie veroorzaken bij bacteriën die zwemmers bij zich dragen.
Onderschrijft u de conclusie dat het niet uit te sluiten is dat de resistentie uiteindelijk in het drinkwater terechtkomt? Bent u bereid om stappen te nemen om dit te voorkomen? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op basis van regelmatige metingen van verschillende soorten bacteriën in drinkwater blijkt dat de Nederlandse drinkwaterzuivering zeer efficiënt is in het weren van bacteriën uit het drinkwater. In het rapport «De kwaliteit van het drinkwater in Nederland» (oktober 2014) geeft de ILT aan dat het drinkwater in Nederland voldoet aan de gestelde normen. Wel zal ik er bij de drinkwaterbedrijven op blijven aandringen dat zij de stand van de kennis op het gebied van resistentie op de voet volgen.
Onderschrijft u de conclusie uit het onderzoek dat de meeste antibiotica vooral uit de veehouderij komt?
Resten van antibiotica kunnen zowel via de veehouderij (mest) als via humaan gebruik (riolering) in het oppervlakte- en grondwater terechtkomen. Voor beide compartimenten geldt dat de daar aangetroffen antibiotica zowel een humane- als veterinaire oorsprong kunnen hebben. Het is niet bekend hoe deze verhouding precies ligt.
Bent u bereid om stappen te ondernemen om deze uitstoot te beperken? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
Antibioticaresistentie is een onderwerp op het snijvlak van onder andere zorg, dieren en milieu. Over de integrale aanpak van het Kabinet ontvangt u voor de zomer een brief. Overigens zijn op een aantal terreinen de afgelopen jaren forse stappen gezet om de uitstoot bij de bron te beperken. In de veehouderij bijvoorbeeld is inmiddels het antibioticagebruik in 2013 met 57% gereduceerd ten opzicht van 2009.
Kunt u de stappen die u gaat nemen om deze problemen op te lossen meenemen in het Deltaprogramma Waterkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
In het WGO Water van 17 november heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu toegezegd u voorafgaand aan het AO Water van 24 juni te informeren over aanvullende initiatieven ter verbetering van de waterkwaliteit. De aanpak van medicijnen in het water maakt hier onderdeel van uit.
Het negeren door de RWE van de Russische overname van gasvelden |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Britten blokkeren verkoop gasvelden aan Russische miljardair»?1
Ja.
Heeft u naar aanleiding van dit bericht contact gehad met Essent als Nederlandse tak van RWE? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd?
Ja. Essent heeft de voorgenomen verkoop van de gasvelden van RWE/Dea door RWE en berichten over het onderbrengen van bezittingen in een Nederlandse stichting bevestigd. Als dochter van RWE heeft Essent hier echter geen bemoeienis mee.
Het Verenigd Koninkrijk heeft zorgen geuit over de garanties van toekomstige gasleveranties op het moment dat sancties van de Europese Unie aan Rusland worden opgevoerd; deze zorgen hebben zij geuit in het licht van een eventuele overname van gasvelden op de Noordzee door een Russische miljardair; deelt u deze zorgen ook voor Nederland?
Voor Nederland deel ik deze zorgen niet. Het gas uit het Britse deel van de Noordzee is bedoeld voor de gasvoorziening in het Verenigd Koninkrijk. Verstoring daarvan zal niet tot problemen in de Nederlandse gasvoorziening leiden. Een mogelijke overname door Russische partijen van de genoemde gasvelden valt niet onder het huidige sanctiepakket. De heer Fridman staat niet op de Europese sanctielijst. Specifiek op het gebied van energie zijn voorts sancties tegen Rusland van kracht met betrekking tot de levering van bepaalde apparatuur, technologie en dienstverlening voor diepwater olie-exploratie en -productie, Arctische olie-exploratie en -productie en schalieprojecten in Rusland.
In hoeverre is een Russische overname van Nederlandse gasvelden in de Noordzee mogelijk? Is de Nederlandse overheid in dat geval in staat om een dergelijke overname te blokkeren?
Een Russische overname van Nederlandse gasvelden is mogelijk. Voor een dergelijke overname is overdracht van de vergunning vereist. Op grond van de mijnbouwwet is mijn toestemming vereist voor deze overdracht. De gronden waarop ik mijn toestemming aan een voorgenomen overdracht kan onthouden zijn vermeld in de Mijnbouwwet en komen overeen met de gronden waarop een vergunning kan worden geweigerd. Toetsing vindt plaats van technische en financiële capaciteiten van de overnemende partij, de manier waarop de overnemende partij de activiteiten wil gaan voortzetten en efficiëntie en verantwoordelijkheidszin (inclusief maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, waarvan is gebleken bij uitvoering van andere mijnbouwactiviteiten). De uitkomst van deze toetsing kan reden zijn om geen toestemming te verlenen voor overdracht van een vergunning.
Bij de beoordeling van dergelijke overnames wordt uiteraard ook gekeken of dergelijke transacties niet in strijd zijn met geldende sanctieregimes, zoals nu bijvoorbeeld ingesteld tegen Rusland. Deze transactie valt overigens niet onder het vigerende EU-sanctieregime tegen Rusland.
Blokkering van een overname op basis van de nationaliteit van de bestuurder of het bedrijf is niet mogelijk op grond van WTO-regels en bilaterale handelsakkoorden tussen de EU en derde landen.
Als waarborg voor gasleveranties bij een Russische overname van Dea wordt gesproken over de mogelijke constructie van een speciale Nederlandse stichting of holding; is deze mogelijkheid bij u bekend? Zo ja, wat is uw mening over deze eventuele Nederlandse inmenging in het conflict over de overname van Dea?
De mogelijkheid van het op afstand plaatsen van bezittingen door tijdelijke overdracht aan een Nederlandse stichting is mij bekend. Een dergelijke constructie is in 2011 toegepast ten aanzien van de in Nederland gevestigde Oilinvest groep waarvan de eigenaren onder het EU sanctieregime inzake Libië vielen. Dit is toegelicht in de brief van de Minister van Financiën van 24 augustus 2011.2 In die brief is ook een overzicht opgenomen van de vergaande toezichtmaatregelen die nodig waren om de Oilinvest groep zodanig te isoleren van haar oorspronkelijke eigenaren dat zij haar activiteiten kon voortzetten.
Het staat partijen vrij bezittingen onder te brengen in een Nederlandse stichting. Indien sancties van toepassing zouden worden op de (feitelijk) eigenaar, zou een dergelijke constructie echter niet volstaan om die bezittingen buiten bereik van EU sancties te houden. Om voldoende afstand te creëren tussen de (feitelijk) eigenaar en die bezittingen zou meer nodig zijn. Dit zou in ieder geval vergaande toezichtmaatregelen en afstemming met andere EU-lidstaten vereisen. Of het in de rede ligt of en zo ja hoe Nederlandse autoriteiten dergelijke toezichtmaatregelen implementeren zou van geval tot geval moeten worden bezien.
Bent u van mening dat de in het artikel genoemde «contractuele maatregelen» op basis waarvan een Nederlandse stichting of holding in het leven geroepen kan worden, afdoende zijn om gasleveranties uit gasvelden in de Noordzee te blijven garanderen?
Ik ben niet bekend met de inhoud van de bedoelde contractuele maatregelen. In algemene zin volgt uit het antwoord op vraag 5, dat het onderbrengen van bezittingen in een Nederlandse stichting op zichzelf onvoldoende zou zijn om die bezittingen te vrijwaren van toepasselijkheid van EU-sancties. Om die reden ga ik ervan uit, dat ook voor het garanderen van gasleveranties in geval van toepasselijkheid van EU-sancties op betrokken personen meer nodig zou zijn dan alleen contractuele maatregelen gericht op het onderbrengen van bezittingen in een Nederlandse stichting.
Heeft u contact gehad met de Britse regering over dit conflict over de eventuele overname van Dea? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd?
Ja. De vermelding in mediaberichten van de voorgenomen inzet van een Nederlandse stichting was aanleiding voor ambtelijk overleg met de Britse autoriteiten. Dit overleg was technisch van aard en betrof een gedachtewisseling over de mogelijkheid een Europese rechtspersoon, zoals een Nederlandse stichting, in te zetten om bezittingen op afstand te plaatsen. De Britse autoriteiten concludeerden dat een dergelijke inzet van een Nederlandse stichting niet zonder meer zou bewerkstelligen dat de bezittingen in de stichting buiten bereik van de EU-sancties zouden vallen. Dit met het oog op de vergaande toezichtmaatregelen die daarvoor – ook in mijn visie – nodig zouden zijn (zie het antwoord op vraag 5).
Het dopingrapport van de Internationale Wielrenunie (UCI) |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het rapport van de Cycling Independent Reform Commission van de UCI, waarin onder andere wordt geconstateerd dat er vandaag de dag nog steeds een dopingcultuur in het internationale wielrennen heerst?1
Ja.
Deelt u de constatering van de commissie dat, ondanks dat de verantwoordelijkheid voor anti-dopingbeleid primair bij de sport ligt, ook overheden een ondersteunende verantwoordelijkheid hebben bij het bestrijden van dopinggebruik?
Ja. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Op welke wijze worden onderzoeksmiddelen, die exclusief in handen zijn van de overheid (zoals de mogelijkheid van telefoontaps en financiële onderzoeken), gebruikt in de strijd tegen doping?
Indien sprake is van een verdenking van het plegen van strafbare feiten kunnen onder gezag van het OM opsporingsmiddelen, zoals het plaatsen van een telefoontap, worden ingezet bij de opsporing van deze strafbare feiten, onder de voorwaarden zoals opgenomen in het Wetboek van Strafvordering. Voor de productie en het in het handelsverkeer brengen van geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, is een vergunning nodig. Als geneesmiddelen worden vervaardigd of verhandeld zonder vergunning, te koop worden aangeboden of ter hand worden gesteld door een ander dan een daartoe bevoegde (zoals een apotheker of een arts), is dit een overtreding van de Geneesmiddelenwet. De handhaving van de Geneesmiddelenwet kent in combinatie met de Wet op de economische delicten een duaal stelsel; er kan een bestuursrechtelijke sanctie door een van de toezichthouders (IGZ en NVWA) worden opgelegd of er kan strafrechtelijk worden opgetreden. Handhavend optreden is overigens ook mogelijk in de situatie dat de desbetreffende geneesmiddelen niet zijn toegelaten tot de Nederlandse markt.
Verder kunnen handelingen ten aanzien van de grondstoffen (werkzame stoffen) voor geneesmiddelen, waaronder dopinggeduide middelen, een overtreding inhouden. Krachtens artikel 38 van de Geneesmiddelenwet is voor deze handelingen een registratie vereist. Het verrichten van dergelijke handelingen zonder registratie is eveneens bestuurs- of strafrechtelijk te handhaven. Voorts is strafrechtelijk optreden mogelijk voor zover die stoffen voorkomen op lijst I of lijst II van de Opiumwet, of vallen onder de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Bent u bereid de aanbeveling onder 3.1.1 uit het commissierapport, waarin wordt gesteld dat onderzoeksmiddelen van de overheid en structurele informatie-uitwisseling tussen overheid en sportbonden noodzakelijk zijn om moderne dopingtechnieken (zoals microdosing) op te sporen, mee te nemen in het beleid?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, kunnen opsporingsmiddelen al worden ingezet bij strafrechtelijk optreden tegen strafbaar gestelde gedragingen met betrekking tot doping. Deze opsporingsmiddelen worden niet ingezet ten aanzien van het gebruik van doping, zoals microdosing. Het gebruik van doping is immers niet strafbaar in Nederland, en opsporingsmiddelen mogen daarom niet worden ingezet ten aanzien van dopinggebruik.
Wat is uw mening voor wat aanbeveling 3.1.3 betreft, waaruit in de Nederlandse situatie afgeleid kan worden dat de Dopingautoriteit gevallen van artsen die schuldig zijn bevonden aan een overtreding van anti-dopingregels standaard door zou moeten geven aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), waarna mogelijk een doorhaling in het BIG-register kan volgen?
Wanneer een arts of andere BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar schuldig wordt bevonden aan een overtreding van antidopingregels van een sportorganisatie dan kan deze beroepsbeoefenaar daar in beginsel ook door de tuchtrechter nog op worden aangesproken. Voor een gang naar de tuchtrechter is melding bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet noodzakelijk. Het staat namelijk iedere rechtstreeks belanghebbende vrij om het handelen van een ingeschreven beroepsbeoefenaar ter toetsing voor te leggen aan de tuchtrechter. De zwaarste maatregel die een tuchtrechter kan opleggen is doorhaling in het BIG-register van de betreffende beroepsbeoefenaar.
Wanneer een melding van een dergelijke overtreding bij de IGZ wordt gedaan dan zal de IGZ een inschatting maken of voldaan is aan de randvoorwaarden voor verantwoorde zorg. Indien noodzakelijk dan zal de IGZ overgaan tot het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel of de casus ter toetsing voorleggen aan de tuchtrechter.
Deelt u de mening dat doping ook in Europees verband aangepakt dient te worden? Zo ja, hoe wilt u deze Europese aanpak bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het tegengaan van dopinggebruik wordt reeds in Europees verband aangepakt via de Anti-dopingconventie van de Raad van Europa en CAHAMA, het Europese afstemmingsorgaan voor de samenwerking met het Wereld Anti-doping Agentschap (WADA).
Het bericht ‘Aantal abortussen in Duitsland weer gedaald’ |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht van het Duitse bureau voor de statistiek dat het aantal abortussen in tien jaar met 25 procent is gedaald?1 Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ja. Ik heb er kennis van genomen.
Vindt u het gewenst als ook in Nederland een dergelijke forse daling van het aantal abortussen zou optreden?
Het streven is dat er zo min mogelijk vrouwen ongewenst zwanger zijn en dat zo min mogelijk vrouwen zich in een noodsituatie bevinden waardoor zij zich genoodzaakt voelen om een abortus te laten uitvoeren.
Hoe is het mogelijk dat het aantal abortussen in Duitsland veel sterker daalt dan in Nederland? Wat zijn hiervan de oorzaken?
Het is mij onbekend wat de exacte reden is van het dalen van het aantal abortussen in Duitsland. De demografische ontwikkeling kan hierin een rol spelen. Wanneer gekeken wordt naar het abortuscijfer (aantal abortussen per 100 vrouwen in de leeftijd van 15–44 jaar) dan blijkt dat de daling minder sterk is dan 25%. In 2004 was het abortuscijfer 6.6 en in 2014 5.5. Mogelijk andere oorzaken zijn niet gedefinieerd. Ik kan dit dan ook niet voor de situatie in Duitsland invullen.
Op welke punten is het beleid rond ongewenste zwangerschap in Duitsland anders georganiseerd dan in Nederland? Welke maatregelen in adviserende, financiële of andere zin worden daar genomen die in Nederland niet worden getroffen? Wordt er ook meer aandacht besteed aan alternatieven voor het afbreken van de zwangerschap?
In Duitsland en Nederland is een grote hoeveelheid maatregelen beschikbaar voor ongewenst zwangere vrouwen. Deze maatregelen kunnen specifiek gericht zijn op ongewenst zwangere vrouwen maar kunnen ook generiek van aard zijn waar deze groep ook gebruik van kan maken. Rekening houdend met de sociaal demografische en culturele verschillen tussen de twee landen, en de grote hoeveelheid van maatregelen die verdeeld zijn over verschillende terreinen, is het voor mij moeilijk om een vergelijking te maken tussen alle maatregelen die in Duitsland gelden en in Nederland.
Welke invloed zou uit kunnen gaan van het gegeven dat het plegen van de abortus in Duitsland uitdrukkelijk is voorbehouden aan een arts die niet betrokken is geweest bij het adviesgesprek?
Het uitgangspunt van de abortuswetgeving is dat een vrouw in vrijheid en goed geïnformeerd een beslissing neemt. De uitvoerend arts moet zich hiervan vergewissen. Het is naar mijn mening niet noodzakelijk dat de arts waarmee het adviesgesprek wordt gevoerd een andere arts is dan de arts die de behandeling uitvoert. In Nederland geldt de verplichte beraadtermijn van 5 dagen. Deze begint te lopen op het moment dat de vrouw haar eerste gesprek met een arts heeft gehad. Dikwijls is dit een arts die de vrouw verwijst naar een ziekenhuis of kliniek. In dit gesprek kunnen ook alternatieven besproken worden.
Zou een dergelijke wettelijk gegarandeerde, los van de bij de abortuskliniek functionerende advisering van onbedoeld zwangere vrouwen en hun partners, ook in Nederland geen belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het terugdringen van abortussen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om in Nederland eveneens een daling van het aantal abortussen te bewerkstelligen?
Het is onbekend wat de daling in Duitsland heeft veroorzaakt. Ik ben niet voornemens om extra maatregelen te nemen. Het streven is dat er zo min mogelijk vrouwen ongewenst zwanger zijn en dat zo min mogelijk vrouwen zich in een noodsituatie bevinden waardoor zij zich genoodzaakt voelen om een abortus te laten uitvoeren.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van de richtlijn voor adviesgesprekken bij ongewenste zwangerschappen, waarin ook nadrukkelijk aandacht is voor het volledig informeren van vrouwen over alle mogelijkheden die er zijn als er sprake is van ongewenste zwangerschap?
In 2011 heeft het Nederlandse Genootschap van abortusartsen een richtlijn tot stand gebracht aangaande de begeleiding van vrouwen die een zwangerschapsafbreking overwegen. In deze richtlijn wordt ook aandacht besteed aan het informeren van de ongewenst zwangere vrouw over mogelijke alternatieven.
Deelt u de opvatting dat het financiële motief voor vrouwen om tot abortus over te gaan, mogelijk toch nader onderzoek en aanpak verdient, teneinde het aantal abortussen in Nederland te laten dalen?
In 2008 heeft het toenmalige kabinet opdracht verleend voor onderzoeken naar abortus bij ZonMw. Het laatste onderzoek over de motieven voor abortus wordt halverwege 2016 opgeleverd. Ik zie geen aanleiding om de oplevering van het onderzoek naar voren te halen.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat het voor 2016 voorziene onderzoek naar de motieven voor een abortus naar voren wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 9.
De aanbesteding van boekscanners en de digitalisering van rijksarchieven door het Nationaal Archief |
|
Erik Ziengs (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door het Nationaal Archief gestarte aanbestedingsprocedure voor de aanschaf van 16 grootformaat boekscanners?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom het Nationaal Archief in deze procedure de aanbestedende dienst is, terwijl beoogd wordt om de boekscanners in bruikleen te geven aan de Belastingdienst?
Het Nationaal Archief heeft van mij de opdracht gekregen om de rijksarchieven te digitaliseren, zodat de collectie voor een breed publiek digitaal beschikbaar komt. Gezien de omvang van de collectie zal in de komende 15 jaar ongeveer 10% gedigitaliseerd worden. Om deze opdracht uit te kunnen voeren is het Nationaal Archief een aanbesteding gestart voor scanapparatuur om het archiefmateriaal met voldoende kwaliteit te scannen. Voor het scanproces is binnen de rijksoverheid samenwerking met de Belastingdienst gevonden. Er is geen sprake van het in bruikleen geven aan de Belastingdienst. De boekscanners worden bij de Belastingdienst geplaatst voor het scannen van de rijksarchiefcollectie en zijn na de inkoop eigendom van de Staat.
Is het waar dat het digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst wordt belegd? Is het waar dat de afdeling Centrale invoer in Heerlen, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), is aangewezen als de centrale verwerkingsplek voor het ontvangen, sorteren, uitpakken, ontvouwen en digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden uit heel Nederland? Kan deze dienst ook als serviceverlener optreden naar andere overheidsinstanties? Zo ja, welke? Zijn hier reeds afspraken over gemaakt?
Nee, dit is niet juist. Binnen het project wordt uitsluitend rijkscollectie gedigitaliseerd.
B/CFD van de Belastingdienst in Heerlen digitaliseert de rijksarchieven op verzoek van het Nationaal Archief. De scanstraat (Centrale Invoer) van de Belastingdienst is onderdeel van B/CFD, één van de vier aangewezen concerndienstverleners voor het Rijk. De dienstverlening van B/CFD staat beschreven in een rijksbrede producten- en dienstencatalogus (PDC). Digitalisering van documenten en archieven vormt een van de producten die vanuit dit programma worden aangeboden. Centrale invoer in Heerlen ondersteunt sinds 2007 digitaliseringsprojecten binnen de rijksoverheid.
Waarom is ervoor gekozen om het digitaliseren van rijksarchieven in eigen overheidsbeheer te nemen, in plaats van de huidige werkwijze met aanbestedingen van relevante opdrachten onder met elkaar concurrerende marktpartijen te handhaven? Wie heeft dit besluit genomen en via welke wegen is de Kamer hierover geïnformeerd?
Digitalisering van alle rijksarchieven van zowel het Nationaal Archief als de 11 RHC’s in de provinciehoofdsteden van welk formaat dan ook bij één organisatie heeft onmiskenbare praktische, kwalitatieve en financiële voordelen. Daarnaast is het kabinetsbeleid om reeds bestaande faciliteiten optimaal te gebruiken, wat leidt tot het terugdringen van inhuur en uitbesteding en het vast aanstellen van personeel in lage loonschalen, zoals dit is afgesproken in het Regeerakkoord. Uw Kamer is eerder over de samenwerking met de Belastingdienst geïnformeerd naar aanleiding van vragen over werkervaringsplaatsen in het AO Archiefbeheer dd. 29-01-2014.2
Vindt u het digitaliseren van archieven een taak van de Belastingdienst? Voor welke specifieke digitaliseringstaken heeft de Belastingdienst dit grootformaat boekscanners nodig? Hoe verhoudt deze taak zich tot de kerntaken en prioriteiten van de Belastingdienst?
Het grootschalig digitaliseren van documenten en stukken binnen het Rijk beperkt zich tot drie grote scanstraten bij respectievelijk de Ministeries van Veiligheid & Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst. Door concentratie van het aantal locaties worden de expertise en middelen van de rijksoverheid optimaal benut, waarbij invulling wordt gegeven aan een dienstverlenende, slagvaardige en kostenbewuste rijksoverheid zoals omschreven in de Hervormingsagenda Rijksdienst.3
Realiseert u zich dat het voortbestaan van acht midden- en kleinbedrijven in gevaar komt, door de betreffende aanbesteding van 16 grootformaat boekscanners en het in eigen beheer nemen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid? Vindt u dit wenselijk? Hoe kijkt u aan tegen het dreigende verlies van arbeidsplaatsen bij deze bedrijven?
De aanbesteding van de scanapparatuur is volgens een openbare aanbestedingsprocedure verlopen. De markt heeft hierop gereageerd en er is een partij uit deze aanbesteding naar voren gekomen, waarmee een leveringscontract zal worden gesloten.
Het digitaliseren in het kader van het DTR-programma betreft een nieuwe digitaliseringsopgave om de rijksarchieven voor de toekomst beter te kunnen bewaren, beheren en presenteren aan het publiek. Deze digitaliseringswerkzaamheden komen naast de opdrachten waarvoor het Nationaal Archief raamovereenkomsten heeft gesloten met marktpartijen middels een Europese aanbesteding in 2012. Ook in de toekomst zal er naar verwachting voor bedrijven een markt zijn voor digitalisering. Zie voorts de antwoorden onder 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat de overheid de digitalisering van de archieven efficiënter, op een kwalitatief hoger niveau en tegen een lagere prijs kan uitvoeren dan marktpartijen, die met elkaar concurreren om de economisch meest voordelige inschrijving via openbare aanbestedingen? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervoor de onderbouwing is?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Kunt u, in het kader van (kosten-)efficiëntie, toelichten waarom ervoor is gekozen om de feitelijke digitalisering van nationale archieven, archieven van de elf Regionale Historische Centra in de provinciehoofdsteden, archieven van lagere overheden, archieven van maatschappelijke organisaties en archieven van individuele personen die van nationaal belang zijn, te laten plaatsvinden in Heerlen?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Is het noodzakelijk dat de rijksarchiefcollectie met behulp van nieuwe boekscanners sneller wordt gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, waarin midden- en kleinbedrijven via openbare aanbestedingen met elkaar concurreren om de betreffende opdrachten? Welke fysieke documenten dienen versneld te worden gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, en waarom? Op welke gronden bent u van mening dat digitalisering op deze wijze sneller zal zijn?
Snelheid heeft niet meegespeeld in de besluitvorming om te kiezen voor een samenwerking met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot de doelen die het kabinet heeft vastgelegd in de Aanbestedingswet, namelijk een betere besteding van belastinggeld en toename van concurrentie, doordat meer ondernemers kunnen meedingen naar een overheidsopdracht?2
Wanneer werkzaamheden binnen een en dezelfde rechtspersoon plaatsvinden, is er sprake van zuiver inbesteden en blijven de regels van de Aanbestedingswet 2012 buiten toepassing. Omdat alle ministeries onder de rechtspersoon de Staat vallen en er geen dienstverlener wordt gecontracteerd voor het uitvoeren van werkzaamheden, is er geen sprake van een overheidsopdracht voor diensten.
Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 5.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot Wet Markt en Overheid?
De Wet Markt & Overheid laat overheden vrij om te beslissen of activiteiten ten behoeve van de eigen overheidsorganisatie worden uitbesteed aan derden dan wel in eigen beheer worden uitgevoerd. Van concurrentie met derden is geen sprake als de rijksoverheid zelf voorziet in bepaalde goederen of diensten die zij nodig heeft en het aanbieden van die goederen en diensten uitsluitend binnen de rechtspersoon de Staat geschiedt. Elk organisatieonderdeel van de rijksdienst is hierbij flexibel inzetbaar en beschikbaar om werkzaamheden te verrichten voor andere onderdelen binnen de rijksdienst.5 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4, 5 en 10.
Is het waar dat het Nationaal Archief de partij is geweest die het besluit heeft genomen om het digitaliseren van de archieven binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst te beleggen? Is het waar dat het Nationaal Archief aan de Belastingdienst de opdracht heeft gegeven om in 2015 voor 1.278 meter archief te digitaliseren?3 Zo ja, hoe is het, gezien de kerntaken van de Belastingdienst, mogelijk dat het Nationaal Archief over deze zaken kan beslissen?
De samenwerking tussen Nationaal Archief en de Belastingdienst is geen eenzijdig besluit van het Nationaal Archief, maar in overleg met het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën tot stand gekomen. Zie voorts de antwoorden onder vraag 2 en 3.
Wat zijn de exacte personele gevolgen van het beleggen van het digitaliseren van archieven bij de overheid, voor zowel de Belastingdienst als ook het Nationaal Archief? Is het waar dat bij de Centrale invoer, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), het aantal medewerkers kan toenemen van 200 tot ruim 500 medewerkers?4
De hoeveelheid werkzaamheden bij Centrale Invoer als geheel kan sterk variëren, een direct gevolg van het inzendgedrag van belastingplichtigen (met pieken in de weken vóór 1 april) en prioriteiten binnen de Belastingdienst. In piekperiodes kan Centrale Invoer opschalen en werktijden uitbreiden, waarbij het aantal medewerkers sterk kan toenemen tot tussen de 200 en 500 (flexibele schil). Deze toename staat echter geheel los van het digitaliseren voor het Nationaal Archief, wat een uitbreiding met ongeveer 30 medewerkers betekent.
Is het waar dat, specifiek om ervoor te zorgen dat het Nationaal Archief en de Regionale Historische Centra de naderende stroom digitale rijksarchieven op kunnen vangen en er voor te zorgen dat een belangrijk deel van het huidige (papieren) rijksarchief digitaal ontsloten kan worden, u in 2013 heeft besloten om geld vrij te maken voor de jaren tot 2016? Is het waar dat u heeft aangegeven over de eventuele financiering voor digitalisering na 2015 in een later stadium te zullen besluiten?5 Zo ja, waarom besluit u eerst tot een miljoeneninvestering, terwijl u tegelijkertijd onzeker bent over financiering voor digitalisering na 2015?
In 2013 is het besluit genomen om voor de jaren 2013 tot en met 2015 € 28 miljoen te besteden aan de digitale taken rijksarchieven bij het Nationaal Archief. In 2014 is er opnieuw € 20 miljoen beschikbaar gesteld tot en met 2016. Het grootste deel van deze middelen is bestemd voor de versterking van de digitale infrastructuur van het Nationaal Archief. Een ander, kleiner deel geldt de digitalisering van de papieren rijkscollectie. Vanwege het structurele karakter van de digitale taken rijksarchieven staat in de Rijksbegroting 2015 dat continuering van deze taken na 2016 het uitgangspunt is. Zie voorts het antwoord onder vraag 2.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal gemoeid met de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van de digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid?
De ingediende offertes van leveranciers van scanapparatuur bevatten marktgevoelige, vertrouwelijke informatie die in dit verband niet publiek gemaakt kan worden. Voor de digitaliseringswerkzaamheden is voor de periode van eind 2013 t/m 2015 binnen het programma DTR € 7 miljoen gereserveerd. Dit bedrag behelst projectkosten, materiële voorbereiding, digitalisering en het digitaal toegankelijk maken van het materiaal.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf de banenmotor van onze economie is en dat het handhaven van de huidige werkwijze van aanbesteden van digitaliseringswerk veel bedrijven en banen kan redden? Bent u bereid om de betreffende aanbesteding in te trekken en de betrokken ondernemers en werknemers de kans te blijven geven om via openbare aanbestedingen digitaliseringswerk binnen te halen, in lijn met de kabinetsdoelen om belastinggeld goed te besteden, concurrentie te bevorderen en meer ondernemers de kans te geven om mee te dingen naar overheidsopdrachten?
Het belang van het midden- en kleinbedrijf voor onze economie staat geenszins ter discussie. Het kabinetsbeleid is gericht op een goede balans tussen enerzijds het belang van een kleinere, slagvaardige en efficiënte overheid alsmede het belang van goed en sociaal werkgeverschap en anderzijds de belangen van de markt. Daarbij vindt een zorgvuldige afweging plaats en is sprake van maatwerk.9 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 6.
Het bericht dat de vrijwilliger van het jaar niet genoeg zou doen voor haar uitkering |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat de vrijwilliger van het jaar volgens de gemeente Spijkenisse te weinig doet voor haar uitkering?1
Ik treed niet in individuele gevallen die spelen tussen een gemeente en een bijstandsgerechtigde.
Wat is de definitie van «onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten»? Vindt u dat het helpen van kankerpatiënten hieronder valt? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft de door het college op te dragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten niet nader gedefinieerd. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen. Het is daarom aan de gemeente om te beoordelen of het voorbeeld van het helpen van kankerpatiënten als tegenprestatie in hun gemeente wordt aangemerkt.
Vindt u het acceptabel als de invulling van de tegenprestatie leidt tot het beëindigen van vrijwilligerswerk? Hoe past dit bij het uitgangspunt van de Participatiewet dat uitkeringsgerechtigden het recht hebben om mee te denken over hun tegenprestatie?2 3
Ik heb eerder aangegeven dat het van belang is dat bijstandsgerechtigden invloed hebben op de keuze van de maatschappelijk nuttige activiteiten. Dat werkt motiverend. De wet biedt de mogelijkheid aan gemeenten om rekening te houden met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van de betrokkene. Gemeenten kunnen in hun verordening opnemen dat vrijwilligerswerk van een significante omvang dat iemand verricht, kan worden aangemerkt als tegenprestatie. Het is uiteindelijk aan de gemeente om te beoordelen of dat in een specifiek geval ook als tegenprestatie wordt gekwalificeerd. Ik heb overigens begrepen uit het desbetreffende artikel dat de bijstandsgerechtigde in kwestie door de gemeente Spijkenisse is uitgenodigd om een en ander te bespreken.
Bent u het met de gemeente Spijkenisse eens dat alleen vrijwilligerswerk dat in de eigen gemeente wordt gedaan als tegenprestatie geldt? Zo ja waarom?
Zoals hiervoor aangegeven is het de gemeentelijke beleidsvrijheid om aan te geven in de verordening hoe omgegaan wordt met vrijwilligerswerk dat een bijstandgerechtigde doet.
De wetgeving bevat geen bepalingen over gemeentegrenzen.
Wat is uw oordeel over het feit dat een bijstandgerechtigde in de ene gemeente een prijs krijgt voor de vrijwillige inzet, terwijl een andere gemeente deze activiteiten niet waardeert en verbiedt? Hoe past dit in de kabinetsvisie op de participatiesamenleving?
Het is goed dat mensen zich inzetten voor de samenleving. Er zijn veel mensen die zich dagelijks vrijwillig inspannen voor vrienden, buren of andere groepen mensen. Een bijstandsgerechtigde die vrijwilligerswerk verricht behoeft de toestemming van de uitkerende gemeente. Dit in verband met o.a. zijn re-integratieverplichtingen. Het vinden van regulier werk door de bijstandsgerechtigde staat daarbij steeds voorop.
Bent u nog steeds van mening dat uitkeringsgerechtigden geen recht op opleiding, ondersteuning en begeleiding zouden moeten krijgen?
De gemeente heeft als taak om bijstandsgerechtigden met een afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen. De gemeente beoordeelt aan de hand van de individuele situatie of dat het geval is en welke ondersteuning in het kader van zijn re-integratie op de arbeidsmarkt het beste bij de bijstandgerechtigde past.
Niet meer in gebruik zijnde windmolens |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zuidweststorm eist opnieuw windmolen als slachtoffer»?1
Ja.
Weet u hoeveel windmolens niet meer in gebruik zijn in Nederland, maar wel blijven staan? Zo ja, zou u de Kamer daarover kunnen informeren?
Het exacte aantal niet meer in gebruik zijnde windmolens dat blijft staan is voor mij niet te achterhalen. Het gaat waarschijnlijk om een zeer klein aantal windmolens. Afgebroken windmolens kunnen de eigenaar bij verkoop geld opleveren. Indien een SDE+ subsidie wordt toegekend aan de initiatiefnemers voor de vervanging van de windmolens, wordt de onrendabele top van de vervanging gedekt door deze subsidie. Daardoor is het in de praktijk doorgaans rendabel om een windmolen na de levensduur af te breken en te vervangen.
Wat is volgens u er de oorzaak van dat windmolens na hun levensduur niet afgebroken worden?
In het verleden zijn vaak geen afspraken gemaakt tussen het bevoegd gezag en de eigenaar over de verwijdering van de windmolen na een bepaalde termijn. Ook bestaat de mogelijkheid om een tijdelijke vergunning voor een periode van langer dan 5 jaar af te geven pas sinds het permanent maken van de Crisis en herstelwet in oktober 2014. Bij afwezigheid van dergelijke regelingen en afspraken, ligt de keuze voor verwijdering van de windmolen na levensduur bij de eigenaar. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft deze economische motieven om daartoe over te gaan. Ik heb geen inzicht in de motieven van de eigenaren om windmolens na hun levensduur niet af te breken.
Deelt u de mening dat oude, niet meer in gebruik zijnde, molens een gevaar kunnen zijn voor de veiligheid wanneer zij wieken verliezen in een storm?
Ja.
Hoe zou volgens u het blijven staan van niet meer in gebruik zijnde windmolens voorkomen kunnen worden?
Bij nieuwere windmolens heeft het bevoegd gezag vaak tegelijkertijd met de vaststelling van een bestemmingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten met de ontwikkelaar van de windmolen, waarin wordt afgesproken dat de windmolen na een bepaalde periode wordt verwijderd. Bij deze afspraak kan een boeteclausule worden opgenomen. Voor windpark Alexia in Flevoland is de boete bijvoorbeeld gesteld op € 10 miljoen. Daarnaast kan de grondeigenaar bij de verlening van het recht van opstal aan de eigenaar van de windmolen bepalen dat het recht na een bepaalde periode afloopt en dat de eigenaar van de windmolen verantwoordelijk is voor de verwijdering en de kosten van verwijdering. Deze bepaling staat in de overeenkomsten van het Rijksvastgoedbedrijf. Met het permanent maken van de Crisis en herstelwet in 2013 is bovendien mogelijk gemaakt dat een omgevingsvergunning voor een bepaalde periode kan worden verleend. Daarbij kunnen dan ook voorwaarden worden gesteld aan het verwijderen van het bouwwerk.
Op dit moment onderzoek ik samen met mijn collega van Infrastructuur en Milieu of het tijdelijk bestemmen van windparken mogelijk kan worden gemaakt via een voorziening op basis van de Crisis en herstelwet. Met een voorziening om tijdelijk te bestemmen spreekt het bevoegd gezag met de initiatienemer af dat de windmolen na de in de vergunning bepaalde periode wordt verwijderd. Na het verstrijken van de termijn kan het bevoegd gezag een nieuwe afweging maken over nut en noodzaak van een windmolenpark op de betreffende locatie. Indien het bevoegd gezag op dat moment tot de conclusie komt dat het windmolenpark weg moet of moet worden geherstructureerd (het neerzetten van nieuwere, efficiëntere windmolens), dan kan dat zonder dat de eigenaar van de windmolen hiertoe met een afkoopsom overtuigd hoeft te worden. Hierdoor worden ingewikkelde procedures en hoge kosten voor de maatschappij voorkomen. Bovendien kan het procedureel vastleggen van de eindigheid van de geplaatste windmolens het draagvlak onder de omwonenden en het lokaal bestuur ten goede komen.
Ziet u mogelijkheden om voorwaarden voor de bouw van windmolens te stellen om de afbraak, indien zij voor een bepaalde periode niet meer in gebruik zijn, verplicht te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
De verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding binnen het zogenaamde passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat er onduidelijkheid en verwarring bestaat bij instellingen en organisaties met betrekking tot het overhevelen van de voormalige budgetten ambulante begeleiding van de (v)so scholen naar de samenwerkingsverbanden? Kunt u ervoor zorgen dat de informatie eenduidig, voor iedereen begrijpelijk en op korte termijn beschikbaar wordt gesteld aan alle betrokkenen?
Er wordt op verschillende manieren in eenduidige en begrijpelijke informatie voorzien. Zo heb ik onlangs een brief met een factsheet gestuurd naar alle samenwerkingsverbanden en schoolbesturen cluster 3 en 4. Ook organiseren de PO-Raad en de VO-raad bijeenkomsten waar dit onderwerp wordt besproken. Daarnaast staat er op de website passendonderwijs.nl een pagina met informatie over het tripartiet akkoord en bieden de accountmanagers van mijn ministerie waar nodig ondersteuning. Ten slotte kan de landelijke begeleidingscommissie personele gevolgen passend onderwijs vragen beantwoorden. Deze begeleidingscommissie, bestaande uit de werkgeversorganisaties, de bonden en OCW, ondersteunt en monitort het proces rondom de personele gevolgen.
Kunt u verzekeren dat alle afspraken voor het behoud van expertise in de regio in het tripartite akkoord (werkgevers- en werknemersorganisaties en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) worden nageleefd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van passend onderwijs worden de middelen voor ambulante begeleiding (AB) verschoven van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden. Om het behoud van expertise in de regio te waarborgen, is een tripartiete overeenkomst gesloten tussen de werkgeversorganisaties, de bonden en het Ministerie van OCW. Het resultaat daarvan is dat op decentraal niveau afspraken worden gemaakt over welk ondersteuningsaanbod nodig is en welke personeelsleden daarvoor worden ingezet. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen zoals krimp en verevening. De opting out en de verplichte herbesteding zijn vastgelegd in wet- en regelgeving. Ik ga ervan uit dat de betrokken partijen zich daaraan houden. Indien uit signalen blijkt dat dit niet gebeurt, is dat reden voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) om daarover het gesprek aan te gaan.
Is het waar dat de regels met betrekking tot de ambulante begeleiding bij het tweede jaar van de verplichte herbesteding (2015–2016) niet gelijk zijn aan die bij het eerste jaar (2014–2015)? Acht u het wenselijk dat instellingen daardoor verrast kunnen worden?
Ja, dat klopt. Dit is vastgelegd in de wetgeving passend onderwijs die in 2012 is aangenomen. Deze systematiek zou dus geen verrassing moeten zijn voor de samenwerkingsverbanden. In de wet staat aangegeven dat de middelen voor ambulante begeleiding in het overgangsjaar 2014/2015 naar het (v)so gaan, tenzij ervoor is gekozen om de middelen al eerder over te hevelen naar de samenwerkingsverbanden door te kiezen voor een opting out. Vanaf schooljaar 2015/2016 gaat de normbekostiging in en gaan de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden. In dat jaar geldt nog wel een verplichte herbesteding van deze middelen bij de (v)so-scholen (tenzij in het jaar ervoor al is gekozen voor opting out). Deze verplichting kan worden verminderd, indien er afspraken worden gemaakt over het personeel.
Is het waar dat verschillende samenwerkingsverbanden in hun meerjarenbegroting alleen het bedrag van het personele deel van de rugzakjes (LGF) onder de herbestedingsverplichting laten vallen en andere middelen zoals het deel materiële instandhouding (MI) van de rugzak, de preventieve ambulante begeleiding (PAB), de terugplaatsing ambulante begeleiding (TAB) en het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P&A AB) niet? Is dit in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in het tripartite akkoord?1
Uitgangspunt van de tripartiete overeenkomst is dat het middelen betreft die gemoeid zijn met het personeel (met uitzondering van de TAB). De MI maakt geen deel uit van het akkoord, omdat deze middelen aangewend worden voor ondersteunende leermiddelen en niet direct voor personeel. De meeste samenwerkingsverbanden nemen in hun meerjarenbegroting de onderdelen voor personeel mee in de verplichte herbesteding. Veel samenwerkingsverbanden gebruiken hiervoor namelijk modellen die via de sectororganisaties beschikbaar zijn gesteld, en waarin ook de PAB en P&A AB budgetten zijn opgenomen.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de samenwerkingsverbanden niet voldoet aan de verplichte herbesteding bij (v)so scholen van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016? Kunt u een overzicht geven welke samenwerkingsverbanden zich wel aan deze verplichte herbestedingsregels houden en welke samenwerkingsverbanden niet? Hoeveel samenwerkingsverbanden maken gebruik van «opting out»?2
De gesprekken over de verplichte herbesteding lopen in veel gevallen nog. De afspraken voor komend schooljaar zijn nu dus nog niet rond. Ik ga ervan uit dat samenwerkingsverbanden zich aan de wet houden. Met andere woorden: als er geen afspraken worden gemaakt over het personeel zullen de samenwerkingsverbanden volgend schooljaar moeten voldoen aan de wettelijk verplichte herbesteding. Elf samenwerkingsverbanden maken gebruik van de mogelijkheid van opting out.
Wat zijn de financiële en personele consequenties voor verschillende organisaties van de samenwerkingsverbanden van de verplichte herbestedingsregels van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016?
Het totale landelijke budget dat gemoeid is met de overheveling van de AB-middelen van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden, is circa € 150 miljoen. Het budget per samenwerkingsverband is afhankelijk van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2013 met een leerlinggebonden financiering op een reguliere school in het samenwerkingsverband zat. Over dit budget en het personeel dat daarmee is gemoeid, moeten regionaal afspraken worden gemaakt.
Acht u het wenselijk dat de ophef over de verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding in 2015/2016 door het ministerie wordt aangewakkerd, omdat er op de officiële website 'passendonderwijs.nl» ten onrechte niet is aangegeven dat middelen voor preventieve ambulante begeleiding en het budget personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P& A AB) ook vallen binnen de herbestedingsverplichting van de middelen voor ambulante begeleiding?3
In de factsheet die op de website passendonderwijs.nl staat, staan de afspraken vermeld over de middelen voor AB, PAB, TAB en P&A AB. Deze factsheet is opgesteld naar aanleiding van vragen uit het veld over de uitwerking van de tripartiete overeenkomst.
Deelt u de mening dat, als samenwerkingsverbanden en de (v)so-scholen zelf afspraken moeten maken over de PAB-middelen en het budget P&A, het noodzakelijk is dat het ministerie ervoor zorgt dat zij kunnen beschikken over heldere informatie, op basis waarvan de berekeningen gemaakt kunnen worden? Zo ja, wanneer bent u bereid om deze informatie te verschaffen?
De scholen en samenwerkingsverbanden worden zo goed als mogelijk geïnformeerd. Zo ontvangen zij via de accountmanagers de belangrijkste kengetallen met leerlingenaantallen en bekostigingsinformatie. Het exacte herbestedingsbedrag voor PAB en P&A AB kan ik echter niet leveren. Dit komt doordat deze middelen niet gekoppeld zijn aan een individuele rugzakleerling. Hierdoor kunnen deze middelen niet per leerling toegerekend worden aan een samenwerkingsverband, zoals wel mogelijk is voor de AB-middelen. De omvang van dit budget en de inzet van het personeel moet in het samenwerkingsverband worden besproken. Landelijk gaat het om € 14 miljoen (van de € 150 miljoen) voor PAB en om € 6 miljoen voor P&A AB. Laatstgenoemd bedrag is bijvoorbeeld bedoeld voor scholing van personeel(sleden).
Klopt de stellingname van de Ambulante Educatieve Dienst in Leiden (AED), dat zij ruim € 200.000,– minder inkomsten hebben als de samenwerkingsverbanden niet zelf besluiten om deze middelen alsnog onder de herbestedingsverplichting te brengen? Vindt u dat wenselijk? Acht u dat in lijn met de tripartite afspraken met werknemers en werkgevers voor het behoud van expertise in de regio?
Of het bedrag van de AED in Leiden klopt, kan ik niet aangeven. Dit is afhankelijk van de regionale afspraken. Indien er geen gesprek wordt gevoerd en eenzijdig door een samenwerkingsverband wordt besloten de PAB en P&A AB-middelen niet mee te nemen in de verplichte herbesteding, overtreedt dat samenwerkingsverband de wet. Ik vind dat niet aanvaardbaar. Indien een samenwerkingsverband en een (v)so-school er onderling niet uitkomen, kunnen zij een beroep doen op de landelijke begeleidingscommissie.
Bent u van mening dat de onduidelijke afspraken en onzorgvuldige invoering van het passend onderwijs juist voor meer bureaucratie voor scholen en samenwerkingsverbanden hebben gezorgd in plaats van minder bureaucratie? Zo nee, kunt u uw visie op dit vraagstuk cijfermatig onderbouwen?
Passend onderwijs geeft een kader waarin regionale partijen afspraken maken. Dit kader biedt ruimte om de bureaucratie sterk te verminderen. Denk aan het afschaffen van de landelijke indicatiestelling. Maar het is aan deze partijen om hier invulling aan te geven. Ik ben mij ervan bewust dat een overgang naar een ander stelsel tijd kost en om goede afspraken vraagt. Het uiteindelijke doel is echter wel de bureaucratie te verminderen. Daarom heb ik toegezegd de bureaucratie te meten en te monitoren. De nulmeting, die de situatie voorafgaand aan de invoering van passend onderwijs meet, wordt voor het zomerreces met de 7e voortgangsrapportage naar uw Kamer gezonden. Komend najaar ontvangt uw Kamer de eerste effecten van de invoering van passend onderwijs in de 8e voortgangsrapportage.
Achterblijvende digitalisering in Nederland |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek in de Harvard Business Review, waarin staat dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? 1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? Presteert Nederland inderdaad zeer slecht in vergelijking met andere landen?
In de Digital Evolution Index is een vergelijking gedaan van de ontwikkeling van scores van landen in tussen 2008 en 2013.
Het geschetste beeld is -met name waar het gaat om het snel verslechteren van de Nederlandse uitgangspositie- niet in lijn met mijn beeld en vergelijkbare internationale ranglijsten, zoals die uit het jaarlijkse «Global Information Technology Report»2 van het World Economic Forum. Op deze ranglijst is Nederland tussen 2010 en 2105 is gestegen van een 11e naar een 4e plaats. Een ander voorbeeld is de Digital Economy and Society Index (DESI)3 van de Europese Commissie, waar Nederland in 2015 een 3e plaats scoort.
Nederland lijkt vooral slecht te scoren op de hoeveelheid risicokapitaal.
Wat betreft de beschikbaarheid van risicokapitaal en de aanwezigheid van private equity blijkt uit de WEF dat Nederland een middenmoter is. Deze positie heeft deels te maken met een kleine thuismarkt en deels met het grote aandeel van bancaire financiering van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland kent overigens een aantal goede ICT venture capital fondsen, zoals Prime, Main en Newion.
Gelet hierop lijkt het onwaarschijnlijk dat de beschikbaarheid van risicokapitaal aanleiding is voor een sterke verslechtering van de Nederlandse uitgangspositie voor de digitaliserende economie.
In hoeverre acht u de Digital Evolution Index een bruikbare index voor het weergeven van de digitale ontwikkeling?
De Digital Evolution Index is opgebouwd uit in totaal 83 indicatoren en aggregeert deze informatie tot een index. De gebruikte methodologie is in lijn met andere internationale ranglijsten. De auteurs hebben geen nieuwe data verzameld, de 83 indicatoren zijn overgenomen uit bestaande bronnen zoals het World Economic Forum, de Wereldbank, Google en Euromonitor.
Voor sommige onderdelen van de Digital Evolution Index zijn er geen goede internationaal vergelijkbare indicatoren en wordt door de onderzoekers gebruik gemaakt van een benadering door andere indicatoren. Er zijn bijvoorbeeld geen data beschikbaar over investeringen in digitale ecosystemen. Daarom gebruiken de onderzoekers de beschikbare informatie over private equity als benadering.
De bruikbaarheid van de index, met name waar de conclusies afwijken van andere indexen die op dezelfde bronnen zijn gebaseerd, kan ik niet goed beoordelen omdat de auteurs maar gedeeltelijk inzicht geven in de onderliggende data en methodologie waarop conclusies gebaseerd worden.
Hoe zijn de onderzoekers aan hun data gekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een oordeel geven over de opgevoerde verklarende factoren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kunnen overheidsbezuinigingen en de consumptieve vraag zo’n grote verklarende rol spelen? Deze wijken toch niet erg af van andere West-Europese landen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u hieraan? Zou het beleid ten aanzien van digitalisering bijgesteld moeten worden?
Het is duidelijk dat de snelle digitalisering zijn gevolgen heeft voor de economie en de maatschappij. Het is van belang dat het Nederlandse bedrijfsleven de kansen die de technologie biedt een plaats geeft in haar business-modellen.
Ik heb daarom een aantal initiatieven genomen gericht op het verbeteren van de absorptie van nieuwe technologie. Zo zijn er zijn negen ICT doorbraakprojecten gestart. Deze zijn erop gericht om de benutting van de mogelijkheden van ICT te vergroten op terreinen als het onderwijs, de zorg en het mkb. Verder zijn met het bedrijfsleven en andere partners gezamenlijke agenda’s zoals de Actieagenda Smart Industry en de Retailagenda gerealiseerd. Deze agenda’s zijn erop gericht de kansen die digitalisering biedt te verzilveren. Ook ben ik een aanpak gestart gericht op het toekomstbestendig maken van regelgeving waardoor nieuwe diensten en business-modellen eenvoudiger tot stand kunnen komen. Hierover zal ik uw Kamer medio 2015 informeren.
Daarnaast heb ik mevrouw Kroes aangesteld als Startup Envoy. Zij geeft leiding aan het StartupDelta-initiatief gericht op het versterken van het start-up klimaat in Nederland. Start-ups zijn vaak voorlopers waar het gaat om gebruiken en ontwikkelen van nieuwe technologie en door samenwerking en interactie met bestaande bedrijven.
Kunt u de uitkomsten van dit onderzoek relateren aan de soms stagnerende uitrol van glasvezelkabel?
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 maart jl. (TK 2014–2015, 24 095, nr. 380) beschikt Nederland over goede breedbandinfrastructuur. Ook de Digital Economy and Society Index (DESI4) van de Europese Commissie laat zien dat Nederland in de top staat van landen met een goede breedbandinfrastructuur. Dit is mede te danken aan de bestaande concurrentie, die netwerkaanbieders stimuleert tot investeringen. Daarnaast bevordert de overheid de uitrol van breedband in de buitengebieden, zodat circa 330.000 huishoudens en bedrijven ook in die gebieden over een snelle vaste internetverbinding kunnen beschikken.
Moet daar een schepje bovenop? Op welke manier kunt u deze uitrol bevorderen? Op welke manier kunnen andere overheden, zoals provincies, dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een oordeel geven over de in het onderzoek geconstateerde hybride ontwikkeling in sommige landen? Is het waar dat snelle digitalisering in die landen soms samengaat met een ouderwets betalingsverkeer met bijna alleen maar contant geld?
Het rapport maakt een onderscheid tussen Westerse landen waar veelal elektronisch wordt betaald en opkomende economieën waar cash nog dominant is. In deze landen blijken er innovatieve oplossingen te zijn om ook zonder elektronische betaling gebruik te maken van online winkels, waardoor het gebruik van cash geld geen belemmering hoeft te zijn voor verdere digitalisering.
Nederland loopt voor op terreinen als digitaal bankieren en contactloos betalen.
Het verbod op asbestdaken |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «niet wachten met asbestdaken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de in het bericht gemaakte opmerkingen van asbestadvocaat Ruers «hoe langer het duurt, hoe meer menselijk leed, nog meer asbestdoden en uiteindelijk een veel grotere schadepost»?
Het verbod op asbestdaken heeft tot doel mens en milieu tegen deze gevaren van blootstelling aan asbest te beschermen door de sanering van asbestdaken te bespoedigen. Door verwering van het asbesthoudend materiaal waarvan daken zijn gemaakt, vindt er verspreiding plaats van asbestvezels naar het milieu. Dit vormt een gevaar voor de gezondheid van mensen. Het risico van verwering van asbestdaken neemt toe naarmate de daken ouder zijn. Het verbod treedt daarom in werking in 2024, asbestdaken zijn dan immers minimaal 30 jaar oud.
Wat heeft het ministerie gedaan met de uitkomsten van het SP-rapport «Help asbest het dak af»2 en is dit rapport betrokken bij de totstandkoming van de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005?3 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 14 juli 2008 is aangegeven wat er is gedaan met het SP-rapport «Help asbest het dak af». Bij de totstandkoming van het verbod op asbestdaken zijn veel partijen betrokken en zijn ook beschikbare onderzoeken gebruikt.
Op welke wijze heeft het ministerie uitvoering gegeven aan de motie-Poppe4 waarin gesproken wordt over het streven naar versterking van de handhavingsstructuur inzake asbestwetgeving?
In de brief van 23 maart 2012 is aangegeven hoe de ketenhandhaving rondom asbest versterkt wordt. Inmiddels is op verschillende terreinen daar werk van gemaakt. Zo heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in twee pilots de ketensamenwerking vormgegeven tussen de verschillende diensten die bij de handhaving zijn betrokken. Deze instrumenten en good practices zijn in november 2014 tijdens een gezamenlijk congres van Inspectie SZW, ILT en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de betrokken toezichthouders van gemeenten, omgevingsdiensten en politie besproken. Conclusie van het congres was dat de werkwijze navolging verdient. Pilots hebben aangetoond dat malafide saneerders kunnen worden gevonden door het samenbrengen van informatie uit verschillende informatiebronnen zoals het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en het nog in ontwikkeling zijnde LAVS (landelijk asbestvolgsysteem). Deze aanpak zal in de toekomst worden gebruikt en verder worden versterkt door «Inspectie View», een systeem waarin asbest een prominente plaats inneemt. Daarmee hebben gemeenten en omgevingsdiensten voldoende instrumenten om asbesttoezicht in lijn met hun eigen verantwoordelijkheid effectief in te vullen.
Is naar uw mening in het ontwerpbesluit Wijziging Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitvoering gegeven aan wat gevraagd is in de motie, om «vooruitlopend op de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten te streven naar versterking van de handhavingstructuur inzake asbestwetgeving, daartoe de wenselijkheid en mogelijkheden te onderzoeken om per veiligheidsregio op asbestgebied deskundige handhavers van de verschillende inspecties en milieupolitie en in overleg met het Landelijk Overleg Milieuhandhaving, asbestinterventieteams te vormen en al naar gelang de plaats van de asbestsanering gemeentelijke handhavers te betrekken»? Zo ja op welke wijze?
In het AO van 9 maart 2010 is toegelicht dat asbesthandhaving een brede aanpak vereist. Met deze wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt uitvoering gegeven aan de in de Wet milieubeheer geboden mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de verantwoordelijkheid voor de bestuursrechtelijke handhaving bij gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders in plaats van aan de Minister van Infrastructuur en Milieu te leggen. Het verbod zet in op stimulering van verwijdering van asbestdaken voor 2024.
Op welke wijze gaat de rijksoverheid – in het licht van eerdere uitspraken van de destijds verantwoordelijk Minister gedaan tijdens een algemeen overleg5 – regie nemen om lokale overheden aan te sturen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt deze vraag om een handhavingsstructuur zich met de wijziging in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dat ervan uitgaat dat eigenaren verantwoordelijk zijn voor het verwijderen van het kankerverwekkende asbest?
Ik appelleer in het asbestbeleid voortdurend aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen: burgers, gemeentes, eigenaren van gebouwen en bedrijven, zoals aannemers. Zij moeten er alles aan doen om de blootstelling aan asbest te voorkomen door zorgvuldig te werken.
Dat is de basis van het asbestbeleid en die blijft overeind bij de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Hoe wordt omgegaan met het gegeven dat bij onderzoek (in opdracht van de provincies Gelderland en Overijssel uit mei 2014) in 45% van de gevallen sprake was van «ernstige verontreiniging» en in nog eens 45% van de gevallen de asbestvervuiling direct gevaar opleverde voor de volksgezondheid en deze met spoed diende te worden opgeruimd?6
Het Rijk stelt de bevoegde overheden in staat de bodemsanering uit te voeren, binnen de kaders van het convenant Bodem en Ondergrond. De prioriteit ligt bij de aanpak van de spoedlocaties, zoals voortvloeit uit de Wet bodembescherming en zoals meermalen is besproken met het parlement. Deze spoedlocaties zijn op basis van onderzoek door de bevoegde overheden in beeld gebracht. Het is belangrijk dat die onderzoeken decentraal plaatsvinden. Dat is ook precies de aanpak die vorm gekregen heeft in het bodemconvenant. De middelen daarvan zijn om deze reden gedecentraliseerd, zodat dit soort onderzoeken door provincies maar ook eigenaren heel lokaal kunnen worden uitgevoerd. Op deze wijze kan worden gekeken wat de problemen zijn, op welke locaties spoed vereist is, en welke oplossing/aanpak hierbij het beste past.
Wanneer zich nieuwe gevallen voordoen die onder spoedlocaties vallen, dan kan dat aanleiding zijn om de bevoegde overheden extra budget of extra instrumenten toe te kennen. Als de provincies op basis van de betreffende rapporten concluderen dat de geconstateerde asbestverontreiniging hieronder valt, dan zal dit aan de orde komen in het gesprek tussen Rijk en provincie(s). Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over de omvang van de verontreiniging (er zijn in het rapport 20 locaties onderzocht) en over de gezondheidsrisico’s hiervan. Hiervoor wacht ik de brief van provincies af waarin duiding wordt gegeven aan deze onderzoeksrapporten.
Bent u het met de onderzoekers van adviesbureaus Geofox-Lexmond en Eelerwoude eens dat er sprake is van in totaal 250.000 inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond in sijpelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er mee eens dat, indien het onderzoek in Overijssel en Gelderland wordt vertaald naar de landelijke situatie, er sprake moet zijn van 100.000 locaties die met spoed moeten worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 8.
Is de subsidiepot van € 75 miljoen naar uw mening toereikend als de werkelijke kosten, wanneer onder meer ook de gevelplaten vervangen moeten worden, uit zouden kunnen komen op € 1,5 miljard? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geactualiseerde MKBA geeft aan dat het om € 882 mln gaat. Deze kosten zijn er omdat het proces van sanering wordt versneld naar 2024, in plaats van 2044 bij het proces van autonome vervanging (zonder verbod) van de dàn (in 2044) tenminste 50 jaar oude asbestdaken. Asbestdaken zijn in 2024 tenminste 30 jaar oud, de meeste een stuk ouder, en dan moeten ze gesaneerd zijn. Het beschikbare budget bedraagt tenminste € 75 mln. Dat bedrag is niet bedoeld om alle kosten te dekken, maar om de sanering vlot op gang te brengen.
Klopt het dat de sanering van inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond is ingelekt, niet onder de asbestsaneringsregeling valt? Indien het antwoord daarop nee is, onder welke regeling valt deze specifieke vervuiling?
De asbestsaneringsregeling waar u op doelt, betreft de aanpak en vervanging van asbestdaken. Daarnaast is er het instrumentarium om de verontreiniging van de bodem aan te pakken, dat staat beschreven in het antwoord op vraag 8, 9 en 10.
Klopt het dat er onenigheid is over de saneringskosten en dat die discussie een snelle oplossing in de weg zit? Zo ja, hoe en op welke termijn wordt dit geschil beslecht? Hoe ziet de verdeling van de kosten er concreet uit die u beschreef in het mondelinge vragenuur van 3 maart 2015 over dit onderwerp?7
Nee, er is geen sprake van onenigheid over de saneringskosten bij de asbestdaken. Aan de uitwerking van de subsidieregeling en daarmee de financiering van de sanering wordt nog gewerkt. Zoals ik ook in de Kamer geantwoord heb op de vraag van het lid Remco Dijkstra, zal dit een gecombineerde aanpak zijn van zowel overheden als eigenaren. Belangrijkste doel is om op zo kort mogelijke termijn de verontreiniging van de bodem door asbest aan te pakken en gezondheidsrisico’s te voorkomen.
Op welke manier wordt omgegaan met asbestdaken en – gevels op door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen, die gestut zijn en waar de risico’s nu groter zijn?
Zodra er in gebouwen van voor 1994 gerenoveerd, verbouwd of gesloopt wordt, moet in kaart worden gebracht waar asbest zit, en zal het (verantwoord) verwijderd moeten worden, voordat er op die plek geklust gaat worden. Met het nieuwe besluit zullen asbestdaken voor 2024 verwijderd moeten zijn.
Dit alles geldt ook voor door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen.
Er zal een asbestinventarisatie moeten plaatsvinden. Als er asbest aanwezig is dat een actueel risico vormt, dan is sanering noodzakelijk.
Uitspraken van ACM bestuurslid Henk Don over verdere liberalisering van het spoor |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het interview van het bestuurslid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de heer Don, met BNR Nieuwsradio op 6 maart jl.?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi dat de heer Don in dit interview deed om grondig te onderzoeken of en hoe het hoofdrailnet van het spoor in delen opgeknipt en aanbesteed kan worden?
Het interview met de heer Don was in zijn hoedanigheid als voorzitter van IRG-Rail. IRG-Rail is een samenwerkingsverband waarin Europese toezichthouders op het spoor zijn verenigd. IRG-Rail adviseert de Europese instituties. Het standpunt van IRG-Rail is dat aanbesteding van de nationale spoormarkten uiteindelijk tot een beter product voor de reiziger zal leiden. IRG-Rail vindt een voorwaarde voor succesvolle liberalisering dat beheerders en vervoerders in alle landen gescheiden zijn door tenminste stevige zogenaamde «Chinese muren». In Nederland is met de scheiding tussen ProRail als netbeheerder en de vervoerders sprake van een verdergaande splitsing. Tot slot is IRG-Rail van oordeel dat er uitzonderingen moeten kunnen zijn op de verplichte aanbesteding, zij het zo min mogelijk.
De heer Don heeft in het interview benadrukt dat een eventuele splitsing van het hoofdrailnet een zorgvuldige, objectieve en met name grondige analyse van voor- en nadelen vergt. In het interview geeft hij aan dat het aan het kabinet is om al dan niet het spoor op te splitsen en aan te besteden en dat deze beslissing door de ACM wordt gerespecteerd. Hij wees daarbij op de verschillende rollen die het beleidsverantwoordelijke departement en de toezichthouder hebben.
Zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 11 november 2013 is het opknippen en aanbesteden van het hoofdrailnet niet in lijn met de Nederlandse inzet ten aanzien van het 4e spoorpakket (Kamerstukken II 2013/14, 33 546, nr. 12).
Heeft het kabinet nog steeds het standpunt dat opsplitsing van het hoofdrailnet in Nederland zeer negatieve gevolgen zal hebben voor de kwaliteit van het spoorvervoer en dat de belangen van de treinreiziger hiermee niet gediend zijn? Hoe verhoudt dit pleidooi voor een dergelijk onderzoek zich tot het standpunt van het kabinet?
De in het antwoord op vraag 2 aangehaalde brief van 11 november 2013 over het 4e spoorpakket vormt nog steeds de basis voor de Nederlandse inzet op dit dossier. Zoals in deze brief is vermeld, wil het kabinet flexibiliteit behouden bij het bepalen van de omvang van de vervoerconcessie. Het kabinet wil ten aanzien van de marktopening en het opknippen van het hoofdrailnet eigen keuzes kunnen maken. De komende jaren wordt in Nederland ingezet op de realisatie van de doelen van de Lange Termijn Spooragenda binnen de bestaande marktordening.
Behoort het houden van zulke pleidooien tot de verantwoordelijkheid van het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving dat bij de ACM valt? Of valt dit eigenlijk onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister, zoals u in antwoord op eerdere vragen schreef?2
De ACM is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Deze status heeft zij mede omdat Europese regelgeving vereist dat zij onafhankelijk van de politiek haar wettelijke taken kan uitvoeren. Met het oog daarop zijn de verantwoordelijkheid voor de wet- en regelgeving (de Minister van Economische Zaken of de Minister van Infrastructuur en Milieu) en de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving (de ACM) gescheiden. Deze scheiding brengt mee dat de ACM zich in het openbaar kan en mag uitlaten over de uitvoering van haar wettelijke taken. Als het gaat om de mening van de ACM over onderwerpen die niet tot haar wettelijke toezichtstaken, maar tot de beleidsverantwoordelijkheid van een Minister behoren, is de ACM beperkt in haar vrijheid om zich te mengen in het publieke debat. Zie hiervoor ook de eerdere beantwoording op vragen van lid Bashir d.d. 24 november 2014 (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, 684).
De beide ministeries en de ACM hebben afspraken gemaakt over de wijze waarop de ACM zich publiekelijk kan uitspreken over beleidsvoornemens en lopende beleidstrajecten. Naast de uitvoeringstoetsen op specifieke voorstellen voor nieuw beleid, stelt de ACM eenmaal per jaar, rondom de publicatie van haar jaarverslag, een document op met haar visie op en wensen ten aanzien van het beleid. Dit document, het «Signaal 2015», heeft de ACM op 12 maart jl. gepubliceerd (bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 27 879, nr. 51). In het Signaal 2015 is door de ACM niets opgenomen over de spoormarkt.
Deelt u de mening dat de ACM – middels de campagne die de heer Don inmiddels lijkt te voeren voor het opsplitsen en aanbesteden van het hoofdrailnet – zich buiten haar taken begeeft en op de stoel van de politiek gaat zitten? Zo niet, wanneer zou dit dan wel het geval zijn? Zo ja, waarom gebeurt dit steeds weer?
In het interview benadrukt de heer Don dat het aan het kabinet is om met beleid te komen en dat de ACM dit beleid zal respecteren. Ook geeft hij aan dat het van belang is de juiste prikkels te introduceren op de spoormarkten, bijvoorbeeld door middel van aanbesteden. De heer Don benadrukt in het interview dat het opsplitsen en aanbesteden van het hoofdrailnet op het moment niet aan de orde is aangezien de politiek hier het standpunt over heeft ingenomen dit niet wenselijk te achten.
Is het waar dat de ACM inmiddels zelf een onderzoek heeft uitgevraagd om te kijken naar het opsplitsen en aanbesteden van het spoor? Hoeveel gaat dit onderzoek kosten? Wat is uw betrokkenheid bij dit onderzoek?
De ACM doet geen eigen onderzoek naar opsplitsing en aanbesteding van het hoofdrailnet. Wel doet zij ter voorbereiding op de implementatie van Richtlijn 2012/34/EU tot instelling van één Europese spoorwegruimte onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een economische machtspositie op het Nederlandse spoor. Deze richtlijn bepaalt dat spoorvervoerders die naast vervoerdiensten ook bijkomende diensten en voorzieningen aan andere vervoerders leveren en die beschikken over een economische machtspositie op de vervoermarkt een boekhoudkundige scheiding moeten doorvoeren tussen de vervoerdiensten enerzijds en overige diensten anderzijds.
Past het houden van dit onderzoek bij de verantwoordelijkheid van het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving dat bij de ACM valt of is dit eigenlijk uw verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Wie gaat het onderzoek straks verdedigen als de uitkomsten bekend zijn? Gaat u dit doen of de heer Don? Hoe ziet u het voor u als de heer Don straks met de onderzoeksresultaten onder de arm weer op campagne gaat?
Zie antwoord vraag 6.
Kinderopvangtoeslag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de casus van de heer K. die werkt, een inkomen verdient en wiens vrouw in coma ligt en is opgenomen in een verpleegtehuis?1
Ja.
Is het waar dat de heer K. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen voor hun drie kinderen?
Ja, dat is waar. Op basis van de informatie die tot mijn beschikking staat, is er geen recht op kinderopvangtoeslag voor de heer K. en zijn 3 kinderen.
Is het waar dat hij wel recht zou hebben op kinderopvangtoeslag indien hij een echtscheiding zou aanvragen van zijn vrouw?
Ingeval sprake is van partners geldt de arbeidseis voor beide partners. Wanneer de heer K. een verzoek om echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed, zou doen zou geen sprake meer zijn van partners. Dan zou de arbeidseis op dat moment alleen voor de heer K. gelden. Ik kan mij voorstellen dat een dergelijk verzoek in dit geval geen wenselijke oplossing is. Juist om in dit soort situaties toch een oplossing te bieden, beschikken gemeenten over de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Voor de heer K. en zijn gezin zou de gemeente, waar het gezin woonachtig is, desgevraagd op zoek moeten gaan naar een oplossing op maat. Ik heb begrepen dat het eerste contact tussen de heer K. en zijn woongemeente om tot een oplossing te komen inmiddels is gelegd.
Is het waar dat de gemeente zelfstandig de voorwaarden voor een sociaal-medische indicatie kan bepalen en dat veel gemeentes vanaf een modaal inkomen geen enkele kinderopvangtoeslag meer geven in die gevallen?
Het klopt dat gemeenten zelfstandig de SMI-voorwaarden kunnen bepalen. Sinds 2005 zijn gemeenten verantwoordelijk voor Sociaal Medische Indicatie (SMI). Veel gemeenten hebben een eigen SMI-regeling opgesteld, soms gebruiken zij daarbij de door de VNG opgestelde voorbeeldverordening. Vooral middelgrote en grote gemeenten kiezen hier vaak voor. Kleine gemeenten met één of enkele SMI-aanvragen per jaar helpen aanvragers met individuele maatwerkoplossingen. Ik heb uw Kamer op 3 juli 2014 geïnformeerd over de huidige stand van zaken van SMI2. De gemeente, waar de heer K. woonachtig is, heeft een SMI-regeling en hanteert de kinderopvangtoeslagtabel uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen bij de vaststelling of er recht bestaat op SMI. Het hanteren van deze tabel door gemeenten vind ik een goede oplossing, omdat hiermee aansluiting plaatsvindt bij de wijze waarop de hoogte van kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld. Zoals ik in de brief van 3 juli 2014 heb aangegeven, vind ik de financiële toegankelijkheid tot SMI een belangrijk aandachtspunt voor gemeenten de komende jaren.
Kunt u aangeven of de heer K. recht heeft op kinderopvangtoeslag en bent u bereid contact met hem op te nemen op hem te vertellen waar hij recht op heeft?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft de heer K. geen recht op kinderopvangtoeslag, op basis van de beschikbare informatie. Er is op 10 maart jl. door een van mijn ambtenaren contact opgenomen met de heer K. In dat telefoongesprek is hem gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning via het gemeentelijke SMI-budget. Door ambtenaren van zijn gemeente wordt op dit moment uitgezocht welke mogelijkheden er zijn.
Deelt u de mening dat een persoon, die in coma ligt, niet voor de kinderen kan zorgen?
Ja. Ik vind de situatie voor het gezin van de heer K. zeer verdrietig.
Deelt u de mening dat iemand die een indicatie voor intramurale WLZ heeft en hoogstwaarschijnlijk dus in een verpleeghuis verblijft, niet voor de kinderen kan zorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat dit probleem eerder aan de orde gesteld is en erkent u dat er nog steeds geen oplossing is?2
In 2011 heeft uw Kamer dit probleem aan de orde gesteld in een andere casus. In de beantwoording is toen al gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van sociaal medische indicatie (SMI). Anders dan de leden Heerma en Omtzigt vind ik niet dat er nog steeds geen oplossing is. SMI is een alternatief dat er juist op is gericht ouders die geen recht op kinderopvangtoeslag hebben te ondersteunen, omdat het voor de ontwikkeling van de kinderen en de (tijdelijke) ontlasting van de ouders van belang is dat kinderen naar de kinderopvang gaan.
Bent u bereid om de Wet op de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen aan te passen zodat een werkende persoon, wiens partner een indicatie tot intramurale WLZ zorg heeft, recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen?
Nee. Ik acht een aanpassing van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen niet nodig. Ingeval de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen geen oplossing biedt voor financiële ondersteuning via de kinderopvangtoeslag, bestaat namelijk de mogelijkheid voor ondersteuning met SMI-middelen. Zoals ik in mijn brief van 3 juli 20144 heb aangegeven, zal ik dit jaar en volgend jaar met diverse communicatieactiviteiten samen met gemeenten aandacht besteden aan het vergroten van de bekendheid van het SMI-instrument en de financiële toegankelijkheid ervan.
Bent u bekend met het verzoek van het COA aan het College van B&W van de gemeente Midden Drenthe tot uitbreiding van de opvangcapaciteit voor asielzoekers in Oranje naar 800 tot 1.000 personen, terwijl het inwoneraantal van dit dorpje slechts circa 150 personen bedraagt?1
Ik ken de brief van 5 maart jl. van het COA aan het gemeentebestuur van Midden-Drenthe, die is meegezonden met deze schriftelijke vragen.
Hoe verhoudt zich deze recente brief, gedateerd 5 maart 2015, met uw toezegging gedaan tijdens het Algemeen overleg inzake opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring op dezelfde dag, dat bij het bepalen van de opvangcapaciteit rekening kan worden gehouden met de omvang en het aantal oorspronkelijke bewoners?
Zoals al vaker aan de orde is geweest in debat met uw Kamer, betekent «aandacht voor draagvlak» niet dat een grote opvanglocatie niet zou kunnen passen in een kleinere woongemeenschap. Het draagvlak van de omgeving is een van de factoren binnen de afweging om in een gemeente een locatie te vestigen.
Het uiteindelijk besluit tot de vestiging van een locatie hoort toe aan de gemeente.
Het COA vestigt geen opvanglocatie zonder bestuurlijk draagvlak. Het gemeentebestuur van Midden-Drenthe heeft eerder ingestemd met de opvang van 1.400 asielzoekers in Oranje. Het COA heeft, nadat bezwaren ontstonden tegen dit aantal, de gemeente aangeboden dit aantal omlaag te brengen. Het gemeentebestuur heeft vervolgens ingestemd met een aantal van 1.000 bewoners. Uiteindelijk zijn 600 asielzoekers daadwerkelijk in Oranje opgevangen.
Het COA vraagt het gemeentebestuur van Midden-Drenthe nu om 800 of 1.000 asielzoekers in Oranje te (kunnen) plaatsen. Het verzoek van het COA is in lijn met de eerdere afspraak met het gemeentebestuur.
Acht u een AZC van 800 tot 1.000 personen in een dorpje met 150 inwoners proportioneel? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om alsnog te zorgen voor enige balans?
Zie antwoord vraag 2.
Is er gezocht naar alternatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren deze alternatieven en waarom is desondanks gekozen voor de huidige opzet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het COA getracht draagvlak te verwerven bij de bewoners van Oranje? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe en waar blijkt dat uit?
Medewerkers van het COA hebben zitting in een Regiegroep waar, naast ambtenaren van de gemeente Midden-Drenthe, ook inwoners van Oranje deel van uitmaken. Hier wordt met elkaar de dagelijkse gang van zaken rond de locatie in Oranje besproken.
De toepassing van resolutie BTW-283 |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat btw-ondernemerschap geen eis is die in de resolutie BTW-283 vermeld staat?
Volgens de tekst van resolutie BTW-283 kunnen, onder de aldaar genoemde omstandigheden, diensten die door «hier te lande gevestigde ondernemers» jegens het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden verricht delen in de toepassing van het btw-nultarief. Voorwaarde is dat de «desbetreffende ondernemers» aan de hand van boeken en/of bescheiden (kunnen) aantonen dat het diensten betreft zoals die in de resolutie worden bedoeld. Uit deze bewoordingen blijkt dat voor toepassing van de resolutie btw-ondernemerschap een vereiste is. Dat ondernemerschap moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen in de Wet op de omzetbelasting 1968 en de Europese btw-richtlijn, waarop de nationale wet is gebaseerd. Als geen sprake is van ondernemerschap bij de rechtspersoon die een subsidie van het Ministerie van Buitenlandse zaken ontvangt, is heffing van btw (of toepassing van het btw-nultarief) niet aan de orde.
Kunt u aangeven waaruit de voorwaarde van btw-ondernemerschap blijkt aangezien het een buitenwettelijke regeling betreft en het ondernemerschap alleen is geregeld in de Wet op de omzetbelasting 1968?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het doorvoeren van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties bij een gelijkblijvende tekst van de resolutie een voldoende grond om de reikwijdte van de resolutie wat de uitleg betreft te beperken?
Antwoord op vragen 3, 4 en 5:
De invoering van een stelselwijziging wat betreft de medefinanciering van hulporganisaties, namelijk het Medefinancieringsstelsel II (MFS II), kent geen grond om de reikwijdte van de resolutie te beperken. De resolutie wordt binnenkort geactualiseerd en verduidelijkt maar niet beperkt. Indien een hulporganisatie in de situatie vóór MFS II als ondernemer gebruik kon maken van resolutie BTW-283 dan kan zij dat ook onder MFS II, als er overigens niets anders verandert dan de wijze van financiering via MFS II.
Om het btw-nultarief te kunnen toepassen gold en geldt dat de betreffende hulporganisatie in ieder geval moet kwalificeren als btw-ondernemer. Daartoe moet zijn voldaan aan de voorwaarden die de Wet op de omzetbelasting 1968 daaraan stelt. De stelling dat de enkele deelname aan een project onder MFS II automatisch impliceert dat een hulporganisatie kwalificeert als btw-ondernemer vindt geen ondersteuning in de nationale dan wel Europese btw-regelgeving. Of sprake is van btw-ondernemerschap dient per individueel geval aan de hand van de concrete casus te worden beoordeeld.
Uit de mij door de Belastingdienst verstrekte inlichtingen blijkt dat hulporganisaties vóór MFS II voor de uitvoering van ontwikkelingsprojecten veelal niet konden worden aangemerkt als ondernemers en ter zake ook geen beroep op de resolutie hebben gedaan. Dit beeld zal naar mijn verwachting onder MFS II niet veranderen. Een uitbreiding van de resolutie naar alle hulporganisaties die gelden ontvangen via MFS II acht ik niet aan de orde. Dit zou een aanzienlijke uitbreiding van de werking van resolutie BTW-283 betekenen die niet kan worden gebaseerd op de btw-regelgeving.
Klopt het signaal dat op grond van deze strikte uitleg bijna geen enkele hulporganisatie voor de toepassing van de resolutie in aanmerking komt omdat het Ministerie van Buitenlandse Zaken de subsidies veelal onder dezelfde voorwaarden verstrekt?
Zie antwoord vraag 3.
Acht u het wenselijk, gezien het maatschappelijk belang en de bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking die reeds zijn doorgevoerd, organisaties werkzaam op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (deels) tegemoet te komen door resolutie BTW-283 van toepassing te verklaren op ontvangen MFS 1 en 2 subsidies?
Zie antwoord vraag 3.
Vrijwillig vertrek versus gedwongen ontslag |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de regeling voor vrijwillig vertrek (Wet op de loonbelasting 1964) door de Belastingdienst sinds 2013 is aangescherpt? Zo ja, hoe? Kan de fiscus eigenhandig dit soort maatregelen nemen?1
Nee, dat klopt niet. De Belastingdienst handhaaft de wetgeving zoals deze in 2005 tot stand is gekomen. Zoals de Tweede Kamer in haar overleg van 1 september 2005 heeft afgesproken dienen werkgevers bij massale ontslagen zoveel mogelijk het afspiegelingsbeginsel of een ander objectief niet leeftijdgerelateerd ontslagcriterium te gebruiken. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. Deze beleidslijn wordt in het Vraag & Antwoord 13–003 van 13 maart 2013 door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen slechts verduidelijkt.
Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Bij vrijwillige vertrekregelingen staat in de regel vooraf niet vast welke werknemers vrijwillig zullen vertrekken, tenzij de vrijwillige vertrekregeling ook alleen binnen leeftijdscohorten mogelijk wordt gemaakt. In mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb ik goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan.
Klopt het dat door deze aanscherping de werkgever 52 procent over de ontslagvergoeding aan belasting moet betalen (de zogeheten RVU-heffing), en de werknemer ook nog over deze vergoeding inkomstenbelasting moet betalen?
Ingeval de werkgever er voor kiest om met name ouderen uit te laten stromen in plaats van het volgen van het afspiegelingsbeginsel, dan wordt een eindheffing van de werkgever geheven van 52%. Deze heffing komt echter niet voort uit een aanscherping, maar is het sinds 2011 gehanteerde tarief voor regelingen die kwalificeren als een regeling voor vervroegde uittreding. Deze maatregel is ontmoedigend bedoeld om zo langer doorwerken te bevorderen. De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale van toepassing zijnde loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen.
Klopt het dat sinds begin 2013 het niet meer mogelijk is om vooraf zekerheid over de gevolgen van een vrijwillige vertrekregeling te krijgen? Wat is hier de reden van? Wie heeft hiertoe besloten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze forse werkgever- en werknemerslasten op de vrijwillige vertrekregeling, en de onzekerheid die zo’n regeling met zich meebrengt, ertoe leidt dat werkgevers vaker over gaan tot gedwongen ontslagen als er om economische redenen moet worden gereorganiseerd? Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat goed werkgeverschap bij een reorganisatie hiermee onmogelijk wordt gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid om hiervoor met een oplossing te komen?
Ik zie geen trend dat werkgevers om genoemde redenen steeds vaker overgaan tot gedwongen ontslagen. In 20132 is er juist een beleidsbesluit uitgegeven om tegemoet te komen aan de praktijk, waarbij een sociaal plan op basis van objectieve criteria wordt voorafgegaan door een regeling waarbij werknemers vrijwillig ontslag kunnen nemen. Als werkgevers hierbij handelen volgens het afspiegelingsbeginsel, met een doelmatigheidsmarge van 10%, leiden ontslagen – gedwongen of vrijwillig – niet tot extra hoge lasten. Bovendien kan de werkgever er voor kiezen om in de vrijwillige regeling afspiegeling vooraf als uitgangspunt te hanteren. In het kader van de sectorplannen zijn er hiernaast verschillende mogelijkheden om oudere werknemers om te scholen en van-werk-naar-werk te helpen met cofinanciering van de rijksoverheid.
Kiest een werkgever er voor om toch met name ouderen uit te laten stromen, dan treedt de eindheffing voor RVU's in werking en lopen de lasten, in overeenstemming met de bedoeling van de wettelijke maatregel, fors op. Het kabinet is echter van mening dat het huidige beleid – binnen de doelstellingen van de wet – voldoende mogelijkheden geeft bij ontslagrondes, waarbij het aanbieden van een vrijwillige vertrekregeling een onderdeel vormt.
Het bericht over een Huissens gezin dat het huis moest verkopen door fouten van de Belastingdienst |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht over een Huissens gezin dat het huis moest verkopen door fouten van de Belastingdienst?1
Ja
Klopt de berichtgeving dat de Belastingdienst zijn fout erkend heeft?
De fiscale geheimhoudingsplicht belet mij om in te gaan op dit individuele geval. Daardoor kan ik niet toelichten of en op welk punt de Belastingdienst een fout heeft gemaakt, of dit samenhangt met de gedwongen verkoop van het huis en wat zich tussen de betrokkene en de Belastingdienst heeft afgespeeld.
Deelt u de mening dat ten alle tijden voorkomen moet worden dat burgers door het toedoen van fouten van de Belastingdienst fors in de schulden komen te zitten?
De Belastingdienst spant zich voortdurend in om fouten te voorkomen. Mochten er toch fouten worden gemaakt, hetgeen onvermijdelijk is bij een grote uitvoeringsorganisatie, dan zet de Belastingdienst zich er voor in die zo spoedig mogelijk te herstellen.
Is het niet vreemd dat mensen die gedupeerd zijn als gevolg van fouten bij de Belastingdienst hemel en aarde moeten bewegen om in aanmerking te komen voor een schadevergoedingsregeling, terwijl de Belastingdienst doorgaans binnen enkele weken aanslagen betaald wil hebben met forse boetes als dit niet gebeurt?
Welke gevolgen een gemaakte fout, in de zin van financiële schade, heeft, is in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het algemeen zal het te laat uitbetalen van belastingteruggaven bijvoorbeeld alleen leiden tot renteschade. Die schade vergoedt de Belastingdienst op basis van de met het oog daarop in het leven geroepen wettelijke regeling. Om vergoeding van renteschade behoeft niet te worden gevraagd; de Belastingdienst moet die zelf aanbieden.
Incidenteel kunnen de gevolgen van een fout echter meeromvattend zijn. Voor die situaties heeft de Belastingdienst een eenvoudige regeling gepubliceerd aan de hand waarvan verzoeken om schadevergoeding kunnen worden ingediend.2 Op die verzoeken wordt in beginsel binnen acht weken beslist.
Zou het niet bij deze tijd passen om meer klantvriendelijkheid te bieden door als Belastingdienst proactief een voorstel tot schadevergoeding aan te bieden in plaats van te wachten op een aanvraag op grond van de bestaande schadevergoedingsregeling of mogelijk zelfs civielrechtelijke procedures, waardoor vermeden wordt dat de problemen zich ondertussen opstapelen bij de burger tot bijvoorbeeld gedwongen verkoop van het huis aan toe? Zo nee, waarom zou de burger de dupe moeten zijn van de fouten van de Belastingdienst?
Of aanspraak bestaat op vergoeding van schade, is zoals gezegd in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Meestal zijn die omstandigheden alleen bekend bij de partij die de schade lijdt c.q. heeft geleden. Dat laatste geldt met name ook voor de omvang van de schade. Het spontaan aanbieden van een schadevergoeding terwijl niet bekend is of daarop aanspraak bestaat, ligt dan ook niet in de rede. Ik verwijs tevens naar de in het antwoord op vraag 4 genoemde regeling voor schadevergoeding van de Belastingdienst.
Hoe gaat u in de toekomst bewerkstelligen dat schades die ontstaan als gevolg van fouten door de Belastingdienst proactief en dienstbaar aan de gedupeerde belastingplichtigen worden vergoed?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u op de hoogte van de aanvraag van carnavalsverenigingen in Limburg om in het kader van halfvasten carnavalswagens via de A76 over de Maas naar België te vervoeren, op 8 en 22 maart, zoals dat elk jaar gebruikelijk is?
Ja.
Kunt u aangeven welke omstandigheden ten opzichte van andere jaren zijn veranderd waardoor Rijkswaterstaat dit keer geen toestemming wil geven?
In voorgaande jaren is nooit een ontheffing bij Rijkswaterstaat aangevraagd en heeft Rijkswaterstaat geen voorafgaande toestemming verleend. Rijkswaterstaat was in andere jaren namelijk niet op de hoogte gesteld van het feit dat er tijdens halfvasten een groep carnavalswagens gebruik maakt van de A76 om van Stein naar Kotem en Maasmechelen in België te rijden. Dit jaar is er voor het eerst wel een ontheffing aangevraagd.
Bent u er van op de hoogte dat de Belgische autoriteiten wél toestemming geven om de carnavalswagens te vervoeren over de A76 vanaf de Maas op Belgisch grondgebied en zelfs politiebegeleiding aanbieden?
Ja, dat is mij bekend.
Deelt u de mening dat, als hooligans het hele jaar door voor voetbalwedstrijden door het hele land worden begeleid door politie, dit schril afsteekt tegenover een verbod door Rijkswaterstaat wanneer twee maal per jaar carnavalswagens door vrijwilligers worden vervoerd voor een grensoverschrijdend Euregionaal cultureel evenement over minder dan één kilometer Nederlandse autosnelweg?
Nee, ik deel deze mening niet. De veiligheid van alle weggebruikers staat voor mij te allen tijde voorop.
De verkeersveiligheid is onder andere verankerd in de voorschriften van de Wegenverkeerswet 1994. In het geval van deze carnavalsoptocht wordt niet voldaan aan de dwingende eisen die de Wegenverkeerswet 1994 stelt. De carnavalswagens rijden bijvoorbeeld met een te lage snelheid over de snelweg en vormen hierdoor een risico voor een veilig gebruik van de snelweg door andere weggebruikers.
Bent u bereid om samen met Rijkswaterstaat en eventuele andere partners te bewerkstelligen dat per direct een vergunning verleend wordt én een politie-escorte wordt georganiseerd?
Op grond van de verkeersveiligheid en het feit dat niet wordt voldaan aan de eisen gesteld in de Wegenverkeerswet 1994, ben en blijf ik van mening dat Rijkswaterstaat terecht geen ontheffing heeft verleend.
Rijkswaterstaat ziet in de dagelijkse praktijk dat grote snelheidsverschillen ernstige verkeersongevallen tot gevolg kunnen hebben. Dat dit een reëel risico is, wordt geïllustreerd door het feit dat op 8 maart 2015 op het Belgische gedeelte van de route ten tijde van de rit van de carnavalswagens achter de carnavalsstoet een ongeval met een personenwagen heeft plaatsgevonden.
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is niet bevoegd om te beslissen over inzet van de politie.
De kosten voor promotiecampagnes van de waterschappen |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat de waterschappen zulke verschillende bedragen uitgeven aan promotiecampagnes voor de verkiezingen voor de waterschappen?1
De verschillende bedragen voor de promotiecampagnes worden verklaard doordat elk waterschap zelf besluit hoe ze het belang van de waterschapsverkiezingen onder de aandacht van hun ingezetenen willen brengen en welk budget zij daarvoor beschikbaar stellen. De landelijke overheid voert hier geen regie op gelet op de autonome bevoegdheid van de waterschappen tot regeling en bestuur.
Bepalen waterschappen zelf hoe ze een promotiecampagne voeren en hoeveel geld ze daarvoor uitgeven, of wordt hierover ook nationaal regie gevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Uit welke onderdelen van de begroting van de waterschappen worden deze promotiecampagnes gefinancierd?
De Unie van Waterschappen heeft bij de waterschappen nagevraagd uit welke onderdelen van de begroting de promotiecampagnes zijn gefinancierd. Daaruit blijkt dat elk waterschap een aparte door het algemeen bestuur goedgekeurde post «verkiezingen» op de begroting heeft staan waaruit de campagnes zijn gefinancierd.
Deelt u de opvatting dat opkomstbevorderende campagnes voor de waterschappen niet of nauwelijks effect hebben?
Over de effecten van de opkomstbevorderende campagnes van de waterschappen is op dit moment nog niets bekend. De waterschapsverkiezingen worden geëvalueerd en in dat kader zal ik op dit punt terugkomen. Of het geld juist is besteed, is ten principale ter oordeel van de algemeen besturen van de waterschappen die de begroting hebben goedgekeurd.
Deelt u de opvatting dat de bijna € 4 mln. voor campagnes beter hadden kunnen worden geïnvesteerd in droge voeten en schoon drinkwater?
Zie antwoord vraag 4.
Belangenverstrengeling van twee PvdA-gemeenteraadsleden met de megamoskee in Gouda |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «PvdA nauw verweven met megamoskee»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat het PvdA-raadslid dat woordvoerder is op het dossier over de megamoskee aanwezig is bij een fondswervingsbijeenkomst voor de betreffende moskee, en op de foto gaat met de radicale prediker en fondswerver Tarik Ibn Ali?
Raadsleden staan midden in de lokale samenleving en hebben op allerlei manieren contacten in de maatschappij. Deze contacten zijn onmisbaar bij de uitoefening van het ambt van volksvertegenwoordiger en het is daarom van groot belang dat raadsleden zelf kunnen bepalen met wie zij contact hebben en naar welke bijeenkomsten zij gaan. Vanzelfsprekend moeten zij hierbij steeds afwegen wat de invloed van deze contacten en de vorm en intensiteit daarvan op hun functioneren als raadslid is. Een zekere regulering van het handelen van gemeenteraadsleden vindt plaats door een aantal bepalingen in de Gemeentewet. Zo kent de Gemeentewet de verplichting voor een raadslid om niet deel te nemen aan een stemming als er sprake is van een aangelegenheid die een raadslid rechtstreeks of middellijk persoonlijk aangaat of waarbij hij als vertegenwoordiger is betrokken (artikel 28 Gemeentewet). Het is van belang dat over het functioneren van raadsleden zowel in de gemeenteraad als geheel als in de afzonderlijke fracties met enige regelmaat wordt gesproken. Ter ondersteuning hiervoor zijn er diverse instrumenten beschikbaar. In dit verband verwijs ik naar het brede aanbod van Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS). Verder wijs ik op de door mij in nauwe samenwerking met de VNG, het IPO en de UvW ontwikkelde Model gedragscode Integriteit volksvertegenwoordigers in gemeenten, provincies en waterschappen.
Voorts geldt ten aanzien van het gevraagde in vraag 3 dat in de Gemeentewet expliciet is bepaald welke betrekkingen onverenigbaar zijn met het lidmaatschap van de raad. De functie van directeur van een school in het bijzonder onderwijs valt daar niet onder en er is dan ook geen sprake van onverenigbaarheid van betrekkingen.
Wat vindt u ervan dat het betreffende PvdA-raadslid inmiddels ook directeur is geworden van een islamitische basisschool, die de sollicitatieprocedure (deels) liet verlopen via een persoon die ook de officiële woordvoerder is van de megamoskee El-Wahda?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u hier op z'n minst de schijn van belangenverstrengeling? Graag een aparte toelichting op de situaties beschreven in vragen 2 en 3.
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat er nog een ander PvdA-raadslid verweven blijkt te zijn met de megamoskee, doordat haar broer in het bestuur zit? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bekend met het Bing-rapport dat is opgesteld naar aanleiding van de betrokkenheid van PvdA-politici bij de illegale moskee-internaten in Rotterdam?
Het rapport waarop u doelt is mij bekend.
Bent u bereid aan te dringen bij het stadsbestuur van Gouda om een vergelijkbaar onderzoek te laten instellen naar de verwevenheid van PvdA-politici met de megamoskee El-Wahda? Zo nee, waarom niet?
De vraag of het al dan niet noodzakelijk is om een onderzoek in te stellen naar de geschetste casus ligt bij het gemeentebestuur van Gouda. Ik zie op dit moment geen aanleiding om hierin te interveniëren.