Het nieuwsbericht 'Brussels approves Poland's use of post-COVID funds for defence' |
|
Folkert Idsinga (VVD), Isa Kahraman (NSC) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Europese Commissie Polen toestemming heeft gegeven om bijna € 6 miljard uit het coronaherstelfonds (Herstel- en Veerkrachtfaciliteit – HVF) te herbestemmen voor defensiegerelateerde projecten, zoals de aanleg van dual-use infrastructuur?1
Ja, ik heb kennisgenomen van de positieve beoordeling van de Europese Commissie2 van het Poolse verzoek tot aanpassing van het herstel- en veerkrachtplan (HVP). De Kamer is middels de geannoteerde agenda van de Eurogroep/Ecofinraad van juni geïnformeerd over deze beoordeling.3
Hoe verhoudt deze goedkeuring zich tot de oorspronkelijke doelstellingen van het HVF dat primair gericht was op het bevorderen van de groene en digitale transitie (twin transition)?
Het doel van de HVF is, op grond van de HVF-verordening, het bevorderen van de economische, sociale en territoriale cohesie in de Europese Unie door middel van het verbeteren van de weerbaarheid, het aanpassingsvermogen en het groeipotentieel van lidstaten, het aanpakken van de sociale en economische impact van de COVID-19-crisis, en het steunen van de groene en digitale transities. Het bevorderen van de groene en digitale transitie is dus een van de componenten van de doelstelling van de HVF, maar niet het primaire doel. De doelstelling vertaalt zich in diverse voorwaarden waaraan een HVP moet voldoen. Een van de voorwaarden is dat minstens 37% van de totale toewijzing van het herstel- en veerkrachtplan aan de groene transitie, en minstens 20% van de totale toewijzing aan de digitale transitie moet bijdragen.
De Commissie geeft in haar beoordeling van het Poolse wijzigingsverzoek aan dat het herziene HVP nog steeds voldoet aan de vereisten van de HVF-verordening, waaronder die op het gebied van de groene- en digitale transities. Het herziene HVP draagt voor 41,39% van de totale toewijzing van het plan bij aan de groene transitie en voor 20,39% van de totale toewijzing aan de digitale transitie.4
Welke voorwaarden heeft de Europese Commissie aan Polen gesteld voor deze herbestemming van middelen, gelet op artikel 41, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU), waarin is bepaald dat uitgaven met militaire of defensiegerelateerde implicaties in beginsel niet via de EU-begroting mogen worden gefinancierd? En geldt deze bepaling ook voor het coronaherstelfonds?
Artikel 41 lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) bepaalt dat beleidsuitgaven die voortvloeien uit operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied niet ten laste kunnen komen van de begroting van de EU. De bepaling geldt ook voor de HVF. Dit betekent echter niet dat op grond van artikel 41 lid 2 VEU alle typen uitgaven die in verband kunnen worden gebracht met militaire of defensie-activiteiten zijn uitgesloten van financiering via de EU-begroting. Uit dit artikel volgt immers dat het specifiek dient te gaan om «operaties die gevolgen hebben op militair of defensiegebied».
Met de aanpassing van het HVP heeft Polen een maatregel toegevoegd die ziet op een kapitaalinjectie in een Veiligheid- en Defensiefonds. Met dit fonds wordt geld beschikbaar gemaakt voor onder andere het versterken van cybersecurity, civiele bescherming, onderzoek op het gebied van militaire technologie, en dual-use technologieën. Met de positieve beoordeling van de aanpassing oordeelt de Commissie dat deze aanpassing niet in strijd is met artikel 41 lid 2 VEU. De Commissie heeft geen aanvullende voorwaarden aan Polen gesteld naar aanleiding van deze aanpassing.
Welk deel van het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan (HVP) is momenteel nog beschikbaar of nog niet onherroepelijk vastgelegd, en is het realistisch om reeds ingediende plannen aan te passen ten behoeve van (dual-use) militaire doeleinden?
Nederland heeft reeds € 2,5 miljard uitgekeerd gekregen uit de HVF, en kan nog op € 2,9 miljard aanspraak maken. In theorie zou Nederland er ook voor kunnen kiezen om bepaalde investeringen in het HVP om te zetten naar andere investeringen, bijvoorbeeld voor defensie, als Nederland daarmee aan alle bovengenoemde eisen uit de HVF-verordening voldoet. Op basis van de huidige situatie lijkt dit echter niet opportuun, omdat de huidige investeringen volgens schema lopen, en het omwisselen van investeringen veel administratieve lasten met zich meebrengen. Daarnaast is het Nederlandse HVP gevuld met bestaand en begroot beleid.5 Volgens die afspraak zouden enkel reeds begrote defensie-uitgaven onder het HVP gebracht kunnen worden, waardoor er dus geen additionele investeringen in defensie worden gedaan. Ook zouden extra investeringen in defensie ervoor zorgen dat andere investeringsprojecten uit het HVP wegvallen. Het wegvallen van andere investeringsprojecten zou ervoor kunnen zorgen dat het HVP niet meer een significant deel van de landspecifieke aanbevelingen (LSAs) adresseert, waarmee niet meer voldaan wordt aan alle voorwaarden uit de HVF-verordening.
Overweegt het kabinet, mede gelet op de toenemende behoefte aan defensie-uitgaven, om de Europese Commissie te verzoeken om (een deel van) de HVP-middelen te herbestemmen naar defensiegerelateerde projecten?
Het Nederlandse HVP wordt volgens de geldende afspraak6 gevuld met bestaand en begroot beleid. Volgens die afspraak zouden enkel reeds begrote defensie-uitgaven onder het HVP gebracht kunnen worden, waardoor er dus geen additionele investeringen in defensie worden gedaan. Het aandragen van defensie-uitgaven leidt dus niet tot additionele investeringen in defensie, en gezien de zware administratieve lasten die komen kijken bij het wijzigen van een plan acht het kabinet dit voor nu niet opportuun. Zoals reeds bij de vorige vraag uitgelicht zou herbestemming van middelen ook niet rijmen met het vereiste om een significant deel van de LSA’s te adresseren. Daarnaast bevat het Nederlandse HVP al een investering in defensie. Het gaat om het versterken van de Defensie IT-infrastructuur middels het project Vernieuwen IT infrastructuur bij het Ministerie van Defensie, dat voor € 91,4 miljoen is opgenomen in het HVP.
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld7 zit de uitdaging voor de laatste drie betaalverzoeken van Nederland voornamelijk bij een aantal hervormingen die specifieke LSA’s uit het Europees Semester adresseren. Voorbeelden hiervan zijn de wet Verduidelijking Beoordeling Arbeidsrelaties en Rechtsvermoeden (VBAR) (LSA: aanpak schijnzelfstandigheid), wet Basisverzekering Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (BAZ) (LSA: adequate sociale bescherming voor zelfstandigen) en Wetsvoorstel Versterking Regie Volkshuisvesting (LSA: verstoringen woningmarkt terugdringen, o.a. door vergroten aanbod). Investeringen in bijvoorbeeld defensie bieden hiervoor geen geldig alternatief. Daarnaast schrijft de HVF-verordening voor dat het aantal investeringen en hervormingen met elkaar in balans dient te zijn. Als een hervorming uit het plan wordt gehaald, verwacht de Commissie dat een nieuwe hervorming wordt toegevoegd.
Heeft het kabinet reeds contact gehad met de Europese Commissie over de mogelijkheid om HVF-middelen in te zetten voor defensiegerelateerde doelen?
Het kabinet heeft hier, gezien de overwegingen toegelicht bij vraag 5 en 6, geen contact over gehad met de Europese Commissie. Het kabinet heeft wel contact met de Europese Commissie over de defensiemaatregel die reeds in het HVP is opgenomen. De laatste stand van zaken voor deze defensiemaatregel is opgenomen in de overzichtstabel over de voortgang van het HVP, die in april met de Kamer is gedeeld.8
Zo ja, wat waren de inhoud en uitkomst van dat overleg?
Zie antwoord bij vraag 6.
Zijn er andere EU-lidstaten die een dergelijke herbestemming ten faveure van defensiegerelateerde projecten hebben aangevraagd bij de Europese Commissie?
Tot op heden is Polen de enige lidstaat die middels een aanpassing van het HVP expliciet een maatregel heeft toegevoegd aan het originele plan om middelen toe te wijzen aan defensie-gerelateerde doeleinden.
Een aantal lidstaten, waaronder Nederland, heeft wel defensie-gerelateerde projecten opgenomen in zijn originele herstel- en veerkrachtplan. Voor Nederland gaat het om het versterken van de Defensie IT-infrastructuur middels het project Vernieuwen IT infrastructuur bij het Ministerie van Defensie dat voor € 91,4 miljoen is opgenomen in het HVP. Daarnaast heeft Spanje bijvoorbeeld een maatregel opgenomen in hun HVP die ziet op een investering in een Resilience and Security Fund, met als doel het bevorderen van productieve investeringen en het vergroten van de productiecapaciteit in veiligheid-, defensie-, en lucht- en ruimtevaartsectoren. Daarnaast heeft Litouwen een maatregel opgenomen in hun HVP met o.a. het doel om particuliere investeringen te stimuleren om het concurrentievermogen van de Litouwse defensie- en veiligheidsindustrie te vergroten. Ook Portugal heeft een defensie-gerelateerde maatregel in hun HVP, namelijk een investering in het Atlantic Defence Operations Centre en marine platform, met als doel om marine-onderzoek en toezicht te bevorderen.
Hoe beoordeelt het kabinet de risico’s op het mislopen van de resterende € 2,9 miljard aan HVP-subsidies, zoals gesignaleerd door de Algemene Rekenkamer?
Het kabinet erkent dat nog niet met volledige zekerheid gezegd kan worden dat alle resterende mijlpalen en doelstellingen behaald gaan worden. Met het in mei goedgekeurde wijzigingsvoorstel9 heeft het kabinet alle voor nu bekende risico’s voor het binnenhalen van de resterende middelen gemitigeerd. Wel is een tweetal wetgevingstrajecten die mijlpalen in het derde betaalverzoek hebben nog niet afgerond. Dat zijn de wet VBAR en de wet Versterking Regie Volkshuisvesting. Het is belangrijk dat deze tijdig worden afgerond voor indiening van het derde betaalverzoek in de tweede helft van dit jaar. Ook bij de Wet BAZ (twee mijlpalen in betaalverzoek 5) spelen nog uitdagingen. Om de resterende betaalverzoeken succesvol te kunnen afronden, is een spoedige behandeling in de Kamer en tijdige inwerkingtreding van belang. Daarom brengt de val van het kabinet en het mogelijk daaropvolgend controversieel verklaren van verschillende maatregelen een aanvullend risico met zich mee.10 Het kabinet blijft de ontwikkelingen en mogelijke vertragingen bij mijlpalen en doelstellingen continu monitoren. Het kabinet is aanhoudend gemotiveerd om het Nederlandse Herstel- en Veerkrachtplan uit te voeren en zo de volledige € 5,4 miljard aan EU-middelen in te kunnen zetten voor belangrijke investeringen in NL.
Welke concrete stappen worden genomen om deze risico’s te beperken?
Tijdens de Ecofinraad van mei jl. is een wijzigingsverzoek van het Nederlandse HVP goedgekeurd. Met dit wijzigingsverzoek zijn alle voor nu bekende risico’s voor het binnenhalen van de resterende middelen gemitigeerd11. Wel is er nog een aantal wetgevingstrajecten die mijlpalen in het derde en vijfde betaalverzoek hebben die nog niet afgerond zijn (zie antwoord op vraag 9). Om de resterende betaalverzoeken succesvol te kunnen afronden, is een spoedige behandeling in de Kamer en tijdige inwerkingtreding van belang. Het kabinet blijft de ontwikkelingen en mogelijke vertragingen bij mijlpalen en doelstellingen continu monitoren.
Daarnaast is het belangrijk om oog te houden voor de maatregelen in het HVP tijdens het controversieel verklaren van onderwerpen. Dit risico heb ik geprobeerd te mitigeren door de Kamer tijdig te informeren over de mogelijke financiële gevolgen van het controversieel verklaren van maatregelen uit het HVP.12
Hoe ziet het kabinet de toekomstige rol van de Europese Commissie bij het (indirect) faciliteren van defensiegerelateerde investeringen vanuit het Coronaherstelfonds?
De HVF heeft een looptijd tot eind 2026, waarbij de laatste mijlpalen en doelstellingen uiterlijk eind augustus 2026 behaald moeten zijn. Binnen de resterende looptijd van de HVF hebben de lidstaten de mogelijkheid om hun HVP aan te passen op basis van artikel 21 van de HVF-verordening. De Commissie roept op dat uiterlijk eind 2025 te doen. Op basis van dit artikel kunnen lidstaten het HVP wijzigen indien er sprake is van objectieve omstandigheden die een wijziging van het plan rechtvaardigen. Voor een uitgebreide toelichting van dit artikel verwijs ik u naar het verslag van de Eurogroep- en Ecofinraad van juni 202413. Het is mogelijk dat lidstaten in hun aangepaste HVP defensie-gerelateerde investeringen opnemen. Als de Commissie van oordeel is dat wijziging van het HVP gerechtvaardigd is, doet zij een voorstel voor een nieuw uitvoeringsbesluit. De Raad stelt het gewijzigde plan vervolgens vast middels dit uitvoeringsbesluit.
Is het kabinet voornemens om actief bij te dragen aan de ontwikkeling van dat beleid?
Het is aan de lidstaten zelf om op basis van de mogelijkheden die de HVF-verordening biedt hun plan aan te passen. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 11 is de beoordeling van een aanpassing van een HVP in eerste instantie aan de Commissie. Als de Commissie van oordeel is dat wijziging van het HVP gerechtvaardigd is, doet zij een voorstel voor een nieuw uitvoeringsbesluit. De Raad stelt het gewijzigde plan vervolgens vast middels dit uitvoeringsbesluit. De Raad stemt met gekwalificeerde meerderheid. Nederland beoordeelt per voorstel of het zich in de beoordeling van de Commissie kan vinden en kan instemmen met het uitvoeringsbesluit voor het gewijzigde HVP.
Het bericht dat op 16 mei 2025 de Algemene Leden Vergadering van het College Adviserend Tandartsen (CAT) heeft besloten de vereniging na 76 jaar op te heffen. |
|
Daniëlle Jansen (NSC) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat op 16 mei 2025 de Algemene Leden Vergadering van het College Adviserend Tandartsen (CAT) heeft besloten de vereniging na 76 jaar op te heffen? Wat vindt u hiervan?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het CAT was een vereniging van (adviserend) tandartsen zelf. Het is aan de leden van een vereniging zelf om over hun toekomst te besluiten.
Is u bekend dat de invoering van de Zorgverzekeringswet ertoe heeft geleid dat tandheelkundige advisering onder verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars valt? Deelt u de opvatting dat dergelijke advisering, in het belang van de patiëntenzorg, onafhankelijk dient te zijn, en daarom niet uitgevoerd zou moeten worden door zorgverzekeraars of personen die direct of indirect aan zorgverzekeraars verbonden zijn?
Het is van belang om onderscheid te maken tussen twee vormen van tandheelkundige advisering. De tandarts adviseert de patiënt over de mogelijke behandelopties en doet hierin aanbevelingen. Dat is niet een rol van een zorgverzekeraar. De adviserend tandarts van de zorgverzekeraar beoordeelt of de voorgestelde behandeling voor vergoeding uit de basisverzekering in aanmerking komt.
Het grootste deel van de mondzorg voor volwassenen valt buiten de basisverzekering. In artikel 2.7 van het Besluit zorgverzekeringswet is vastgelegd wanneer mondzorg voor volwassenen voor vergoeding in aanmerking komt. De adviserend tandartsen beoordelen op basis van hun medische deskundigheid. Zij toetsen op basis van het Besluit zorgverzekering en hanteren daarbij de geldende toetsingsrichtlijnen. Deze richtlijnen zijn op dit moment terug te vinden op de website van het CAT: College Adviserend Tandartsen | Wetten & Regels.
Zijn er signalen bij u bekend dat het CAT bijdroeg aan storende en niet-medisch te rechtvaardigen verschillen in aanspraak op mondzorg? Welke instanties hadden zicht op signalen van ongelijke behandeling of verschillen in beoordeling van mondzorg? Was u hiervan op de hoogte? Zo ja, op welke wijze werd hier opvolging aan gegeven?
Er zijn mij geen signalen bekend van storende en niet-medisch te rechtvaardigen verschillen in de behandeling van aanvragen. De afgelopen jaren hebben de adviserend tandartsen via afstemming in het CAT eventuele verschillen in beoordeling of behandeling voorkomen door (geanonimiseerde) casuïstiek te bespreken en toetsingsrichtlijnen op te stellen.
Door wie wordt momenteel de inhoudelijke beoordeling van mondzorgbehandelingen uitgevoerd, nu het CAT is opgeheven?
De keuze voor de mondzorgbehandeling wordt geadviseerd door de mondzorgverlener. Vervolgens wordt bij de verzekeraar een aanvraag ingediend om voor vergoeding in aanmerking te komen. De adviserend tandarts die in dienst is van deze verzekeraar beoordeelt vervolgens deze aanvraag, zoals beschreven is bij het antwoord op vraag 2. Het CAT had en heeft geen rol in de beoordeling van aanvragen binnen deze procedure. Er is dus niets veranderd in wie de inhoudelijke beoordelingen doet.
Op welke wijze wordt de onafhankelijkheid van de beoordeling van mondzorgbehandelingen gewaarborgd, nu deze mogelijk (nog steeds) wordt uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van partijen die direct of indirect verbonden zijn aan zorgverzekeraars?
De adviserend tandarts is in dienst van de zorgverzekeraar, en oordeelt op basis van de eigen professionele deskundigheid. De zorgverzekeraar kan daarbij ook besluiten om van het advies van de adviserend tandarts af te wijken. Waarborgen voor een goede beslissing, zitten niet in de (onafhankelijkheid) van de procedure, maar in de uitkomst hiervan.
Wanneer de patiënt het vermoeden heeft dat een verzoek om vergoeding onterecht is afgewezen, dan kan deze een klacht indienen bij de SKGZ, waar het expertisecentrum, de ombudsman en de geschillencommissie Zorgverzekeringen onder vallen. De SKGZ is opgericht door de Patiëntenfederatie en Zorgverzekeraars Nederland (ZN). De geschillencommissie kan bindende uitspraken doen. Meer informatie hierover kunt u vinden op de website van de SKGZ: www.skgz.nl.
Is er een plan om een nieuwe, onafhankelijke instantie op te richten die de taken van het CAT overneemt, of wordt overwogen om bestaande structuren aan te passen om deze lacune op te vullen?
Het is niet aan de Minister van VWS om een oordeel te hebben over de wijze waarop zorgverzekeraars hun advisering inrichten. Ik heb bij ZN nagevraagd of zij voornemens zijn om een nieuwe, onafhankelijke instantie op te richten voor deze taken van het CAT. Ik heb van ZN begrepen dat er wordt gewerkt aan het oprichten van een kenniscentrum.
Op welke wijze wordt de transparantie en uniformiteit in de beoordeling van mondzorgbehandelingen gewaarborgd in de huidige situatie zonder het CAT en in geval er een nieuwe onafhankelijke instantie wordt opgericht?
De uniformiteit in de aanvraag voor vergoeding van een mondzorgbehandeling wordt gewaarborgd via de toetsingsrichtlijnen, en de mogelijkheid om de beoordeling te laten toetsen via het SKGZ. De huidige toetsingsrichtlijnen worden nog gevolgd en zijn op dit moment nog terug te vinden op de website van het CAT: College Adviserend Tandartsen | Wetten & Regels. Wanneer er meer duidelijkheid is over het op te richten kenniscentrum, zal ook de nieuwe vindplaats van deze informatie bekend worden.
Kunt u de vragen binnen twee weken beantwoorden, in ieder geval een aantal dagen voor het commissiedebat Zorgverzekeringsstelsel dat gepland is op 19 juni a.s.?
Ja.
De noodkreet van de fysiotherapie over het nieuwe VECOZO-systeem. |
|
Mariska Rikkers (BBB) |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend en op de hoogte van de problemen die fysiotherapeuten ervaren bij het indienen van declaraties via het nieuwe VECOZO-systeem?
Ja, dat ben ik.
Klopt het dat het nieuwe systeem niet meer per patiënt controleert, maar meteen het hele bestand met alle declaraties afkeurt als er één fout in zit? Waarom is hiervoor gekozen?
Ja, dit klopt. Bij de nieuwe declaratiestandaard voert VECOZO net als bij de vorige declaratiestandaard een aantal technische controles uit. Dit doet VECOZO om vast te kunnen stellen of het ingediende bestand voldoet aan de (technische) vereisten, zoals die in de declaratiestandaard zijn vastgelegd. In alle gevallen wordt het bestand in zijn geheel afgekeurd, wanneer deze niet aan de vereisten voldoet. Als het bestand wel aan de eisen voldoet dan beoordeelt de zorgverzekeraar de declaratie na ontvangst, zoals gebruikelijk, per declaratieregel.
Kunt u uitleggen hoe het ministerie controleert of het nieuwe VECOZO-systeem goed werkt voor fysiotherapeuten? Worden klachten hierover meegenomen in de evaluatie?
De declaratiestandaard maakt het mogelijk om geautomatiseerd digitaal een declaratie in te dienen bij de zorgverzekeraar. Deze standaard wordt gepubliceerd door Vektis en is vormgegeven met de diverse veldpartijen en brancheorganisaties. Het ministerie is hier niet bij betrokken.
Uit navraag blijkt dat de knelpunten die zich bij de invoering begin van dit jaar voordeden grotendeels zijn opgelost.
Is het waar dat het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF), de softwaremakers en VECOZO nu samen proberen de fouten in het systeem op te lossen? Zo ja, speelt het ministerie hier een rol in?
Zie ook de beantwoording bij vraag 3. Partijen werken voortdurend aan verbeteringen, wanneer in de praktijk tekortkomingen voorkomen. Het aantal knelpunten is door deze samenwerking inmiddels drastisch verminderd.
Klopt het dat de softwareleverancier Intramed zegt dat zij het probleem niet kan oplossen, omdat het probleem in de controles van VECOZO zit? Wat vindt u hiervan?
De nieuwe declaratiestandaard is zo opgesteld, dat softwareleveranciers dezelfde controles op hun uitgaande declaratiebestand kunnen uitvoeren die ook VECOZO uitvoert. Dit betekent dat er geen foutieve declaraties hoeven uit te gaan. Zoals benoemd zijn er in het begin enkele opstartproblemen geweest, die inmiddels zijn opgelost.
Klopt het dat de software alleen getest is in een ideale situatie, zoals de ontwikkelaar zegt? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Bij het testen hoe de nieuwe declaratiestandaard in de keten werkt zijn niet alleen de reguliere (ideale) processen meegenomen, maar zijn ook veel afwijkende scenario’s doorlopen.
Deelt u de mening dat het oneerlijk en financieel risicovol is dat zorgverleners maandenlang zorg geven, maar daarna pas horen dat ze geen geld krijgen vanwege kleine technische softwarefouten?
Ik vind het belangrijk dat zorgaanbieders de zorg die zij hebben geleverd ook betaald krijgen. Helaas is er in het begin van 2025 iets misgegaan, waardoor sommige zorgaanbieders langer hebben moeten wachten op hun geld. Dat betreuren alle betrokkenen. Er is door alle betrokkenen hard gewerkt aan het oplossen van de knelpunten, waardoor deze situatie op dit moment een stuk minder voorkomt. Er is nooit sprake van geweest dat iemand zijn geld niet zou krijgen, hoewel ik besef dat ook vertraging ongewenst is.
Waarom is er tot nu toe nog geen goede oplossing voor praktijken die aantoonbaar schade hebben door dit probleem?
Zorgverzekeraars geven mij aan dat zij inmiddels bij zijn met het verwerken van de declaraties. Praktijken hebben daarmee de vergoeding ontvangen waar zij recht op hebben. Praktijken met acute problemen, die contact hebben gezocht met de zorgverzekeraars zijn ook geholpen.
Vindt u dat dit probleem ervoor kan zorgen dat zorgverleners sommige ingewikkeldere patiënten mijden, en dat daardoor de zorg minder goed bereikbaar wordt? Wat gaat u doen om dit te voorkomen?
Ik zie geen relatie tussen de declaratiestandaard en de inhoudelijke zorgvraag van patiënten.
Bent u bereid dan om in te grijpen, wanneer dit probleem niet op korte termijn wordt opgelost?
Op dit moment is er geen probleem dat mijn ingrijpen vereist.
Bent u bekend met het gehouden rondetafelgesprek over de situatie in Gaza d.d. 28 mei jl. en bijbehorende position papers?
Ja.
Bent u van mening dat er een ernstig risico bestaat dat er genocide wordt gepleegd in Gaza? Zo ja, vanaf wanneer ziet u dit risico?
Nederland is in de regel terughoudend met het kwalificeren van situaties als genocide. Om genocide vast te stellen, moet aan alle elementen van de juridische definitie van genocide uit het Genocideverdrag worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van één of meerdere handelingen uit het Genocideverdrag én van genocidale opzet. Bij dit misdrijf geldt een hoge bewijslast. Hiervoor is het noodzakelijk om voldoende bewijs te vergaren, dit materiaal te analyseren en dat te beoordelen. Uitspraken van internationale gerechts- en strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek, of vaststellingen door de VN-Veiligheidsraad zijn dan ook voor het kabinet zwaarwegend bij het kwalificeren van dergelijke handelingen als genocide. Hoewel de aandacht in het maatschappelijk debat vooral uitgaat naar genocide, is het kabinet van mening dat binnen het internationaal recht geen hiërarchie bestaat tussen de verschillende internationale misdrijven. Tegelijkertijd moet de terughoudendheid om zaken te kwalificeren als genocide zeker niet worden gezien als ontkenning van de ernst van de catastrofale situatie in de Gazastrook.
Het kwalificeren van een situatie als genocide door Nederland of andere staten is geen vereiste voor de toepasselijkheid van verplichtingen voor derde landen onder het Genocideverdrag. Zoals ook gesteld in de Kamerbrief van 21 januari 2025 ontstaat de verplichting om genocide te voorkomen en de bijbehorende plicht om te handelen op het moment dat een (derde) staat verneemt, of normaal gesproken had moeten weten, van het bestaan van een ernstig risico op genocide. Derhalve hoeft hiervoor niet op een rechterlijk oordeel te worden gewacht. De reikwijdte van de verplichting voor derde staten, zoals Nederland, hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide. Over de exacte afbakening van dit begrip bestaan, ook onder juristen, verschillende inzichten. Het kabinet weegt continu af op welke wijze het beste invloed kan worden uitgeoefend.
Sinds het eerste bindende tussenvonnis met voorlopige maatregelen van het Internationaal Gerechtshof in bovengenoemde zaak, heeft Nederland in Kamerbrief van 13 februari 2024 aangegeven deze uitspraak te respecteren en heeft de partijen, ook in de bilaterale contacten, opgeroepen de uitspraak na te leven.
Nederland neemt elk risico op genocide zeer serieus en heeft, mede in het licht van de genoemde verplichting, al langere tijd stappen ondernomen om de situatie naar vermogen te verbeteren, zoals ook in de Kamerbrief van 21 januari 2025 is omschreven
Het kabinet zal naar aanleiding van de ontwikkelingen op de grond steeds de inzet blijven wegen en bezien welke instrumenten, maatregelen of stappen op het terrein van diplomatie, humanitair veiligheid en bestrijding van straffeloosheid kunnen worden ingezet ten behoeve van daadwerkelijke verbetering van de catastrofale situatie in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever.
Bent u het met de auteurs dr.mr. Marieke de Hoon en prof.dr.mr. Göran Sluiter eens dat de uiterlijke datum waarop de Nederlandse staat op de hoogte kwam van het serieuze risico dat genocide gepleegd wordt in Gaza op zijn laatst 26 januari 2024 was, toen het Internationaal Gerechtshof (IGH) oordeelde dat het aannemelijk was dat de rechten van de Palestijnen onder het genocideverdrag worden geschonden? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vraag 2.
Acht u de rechterlijke tussenuitspraken van het IGH op 26 januari 2024, 28 maart 2024 en 24 mei 2024 als zodanig bewijs van een ernstig risico op genocide in Gaza? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u zich bewust van de uitspraak van het IGH in de zaak Bosnië tegen Servië (paragraaf 182) dat de verplichting van een staat om genocide te voorkomen, en de corresponderende verplichting om te handelen, ontstaat op het moment dat een staat op de hoogte komt van het bestaan van een serieus risico op genocide en dat een rechterlijke vaststelling daar niet voor nodig is?1
Ja. Zoals weergegeven in de Kamerbrieven van 21 januari en 18 juni 2025, is het kwalificeren van een situatie als genocide door Nederland of andere staten geen vereiste voor de toepasselijkheid van verplichtingen onder het Genocideverdrag, waaronder de verplichting om genocide te voorkomen. Deze verplichting treedt immers in werking bij een betrouwbare aanwijzing van een ernstig risico op genocide. Ook in situaties waarin niet vaststaat of daden van geweld zijn aan te merken als genocide dient reeds te worden overgegaan tot actie, binnen de mogelijkheden van de betreffende staat, ter preventie van verdere gruwelijkheden.
Bent u zich ervan bewust dat het IGH stelt dat de inspanningsverplichtingen om genocide in Gaza te voorkomen en te beëindigen een zelfstandige en individuele verantwoordelijkheid van verdragsstaten, en dus ook van Nederland, zelf is?
Ja. Zoals weergegeven in Annex 1 in de Kamerbrief van 21 januari 2025, is de verplichting om genocide te voorkomen primair gericht op de staat met controle over de handelingen of het grondgebied, maar niet territoriaal begrensd. De reikwijdte van de verplichting voor derde staten, zoals Nederland, hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide.
Kunt u aangeven welke concrete stappen u namens Nederland heeft gezet sinds 26 januari 2024, om genocide in Gaza te voorkomen – en ondertussen te beëindigen – zoals verplicht wordt in artikel 1 van het Genocideverdrag?
Nederland neemt elk risico op genocide zeer serieus en heeft, mede in het licht van de genoemde verplichting, al langere tijd stappen ondernomen om de situatie naar vermogen te verbeteren, zoals ook in de Kamerbrief van 21 januari 2025 is omschreven. Het kabinet blijft naar aanleiding van de ontwikkelingen ter plaatse steeds de inzet blijven en beziet welke instrumenten, maatregelen of stappen op het terrein van diplomatie, humanitair, veiligheid en bestrijding van straffeloosheid kunnen worden ingezet ten behoeve van verbetering van de situatie in Israël en de Palestijnse gebieden.
Recent heeft het kabinet daarom verdere stappen gezet, waarbij het belangrijkste doel steeds was om Israël te bewegen de humanitaire blokkade op te heffen en de partijen tot een staakt-het-vuren te laten komen en geen stappen te zetten die tweestatenoplossing verder uit zicht brengt. Zo is het kabinet op 7 april overgegaan tot intrekking van de algemene vergunning NL002 en aanpassing algemene vergunning NL007 NL010 door Israël uit te sluiten als land van eindbestemming. Op 9 april heeft Nederland – als eerste EU-lidstaat sinds het einde van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. – de Israëlische ambassadeur ontboden naar aanleiding van de aanval op een Palestijns hulpkonvooi met ambulancemedewerkers. Op 6 mei heeft Nederland tevens een brief aan de EU Hoge Vertegenwoordiger verstuurd met het verzoek om de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord te evalueren. Het is van belang dat deze stap in Europees verband is gezet, omdat gezamenlijk opvoeren van de druk meer gewicht in de schaal legt. Op 23 juni heeft de Raad Buitenlandse Zaken gesproken over de uitkomsten van het onderzoek aangaande mogelijke schending van artikel 2 van het Associatieakkoord EU-Israël. Voor verdere informatie verwijs ik uw Kamer naar het verslag van de Raad Buitenlandse Zaken. Daarnaast blijft Nederland in Europees verband zich als initiatiefnemer inzetten om gewelddadige en kolonistenorganisaties te sanctioneren. Verder hebben verschillende demarches plaatsgevonden in Israël over de catastrofale humanitaire situatie in de Gazastrook, waaronder in EU-verband en met gelijkgezinde landen als het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, en is met de betrokken partners steeds contact geweest over de onderhandelingen ten aanzien van een staakt-het-vuren. Ook heeft Nederland op 18 juni jl. zich aangesloten bij het Zweedse initiatief om EU-sancties tegen de extremistische Ministers Ben-Gvir en Smotrich in te stellen.
Bent u in het licht van bovenstaande van mening dat Nederland al het mogelijke in haar macht (all means reasonably available to them) doet om genocide in Gaza te voorkomen of te beëindigen? Zo ja, kunt u dat uitleggen?
Ja. Daarbij weegt het kabinet de Nederlandse inzet voortdurend en bepaalt steeds naar aanleiding van de ontwikkelingen ter plaatse op welke wijze de druk op de meest effectieve wijze kan worden opgevoerd om een einde te maken aan de catastrofale situatie in de Gazastrook. Zie ook het antwoord bij vraag 2 en bij vraag 7.
Sinds de tussenuitspraak van het IGH op 26 januari 2024 is de situatie in Gaza verder verslechterd, bent u van mening dat de acties van Nederland Israël voldoende hebben bewogen om van koers te veranderen? Zo ja, kunt u dat uitleggen? Zo nee, kunt u dan uitleggen waarom u geen extra stappen hebt ondernomen zoals verplicht onder het Genocideverdrag?
Zie de beantwoording van vraag 7.
Bent u van mening dat de Nederlandse oproep voor een onderzoek naar de schending van Artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord door Israël in de buurt komt van de eis van het Genocideverdrag om al het mogelijke te doen om genocide in Gaza te voorkomen of te beëindigen?
Dit is één element van de wijze waarop Nederland invulling hieraan geeft. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Bent u van mening dat Nederland, als bondgenoot en handelspartner van Israël meer invloed heeft dan veel andere landen om Israël onder druk te zetten de genocide en oorlogsmisdaden dat het land begaat in Gaza te beëindigen?
Het kabinet is van mening dat collectieve druk meer impact heeft dan individuele druk en zet zich daarom waar mogelijk in op initiatieven in EU-verband of ander breed verband (zoals bij de demarches). Desalniettemin heeft het kabinet de afgelopen maanden naast een gezamenlijke Europese koers ook meerdere nationale stappen gezet. Realiteitszin is geboden, ook gezien de beperkte invloed die Nederland kan uitoefenen in het Midden-Oosten. Op het gebied van handel is het daarnaast van belang dat rekening wordt gehouden met de EU-competenties.
Hoe vergelijkt u de Nederlandse inspanningsverplichting om genocide in Gaza te voorkomen en te beëindigen met die van Zuid-Afrika, dat bijvoorbeeld een zaak heeft aangespannen tegen Israël?
Iedere staat geeft zijn eigen invulling aan de inspanningsverplichting om genocide te voorkomen. Nederland zet zowel in bilateraal als multilateraal verband druk om de situatie op de grond te verbeteren. Zo zijn er diverse maatregelen genomen, zie het antwoord bij vraag 7.
Bent u van mening dat Nederland, als hechte bondgenoot en handelspartner van Israël, een nog grotere verplichting heeft om genocide in Gaza te voorkomen en te beëindigen dan een land als Zuid-Afrika dat minder politieke, economische en militaire relaties heeft met Israël? Zo nee, waarom niet?
Het is aan staten zelf om hun verplichtingen vorm te geven. Zoals toegelicht in mijn brief van 21 januari 2025, hangt de mogelijkheid om invloed uit te oefenen op vermeende daders onder meer af van de geografische afstand en van de sterkte van de politieke, militaire en financiële banden tussen de autoriteiten van de staat en de belangrijkste bij de gebeurtenissen betrokken personen. Zie verder het antwoord op vraag 12.
Bent u van mening dat aansluiten bij de genocidezaak die Zuid-Afrika heeft aangespannen tegen Israël bij het IGH zou bijdragen aan de Nederlandse inspanningsverplichting om genocide in Gaza te voorkomen of te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De genoemde verplichting omvat niet het initiëren van juridische procedures of het interveniëren in bestaande procedures bij het Internationaal Gerechtshof. Daarnaast kan een interventie van Nederland in de zaak die Zuid-Afrika aangespannen heeft tegen Israël niet bijdragen aan het voorkomen of beëindigen van de vermeende genocide in de Gazastrook. Nederland kan zich niet «aansluiten» bij deze zaak. Het Statuut van het Internationaal Gerechtshof biedt Nederland alleen de mogelijkheid in deze procedure een interventie in te dienen die zich richt op de constructie (interpretatie) van het verdrag. Een dergelijke interventie kan niet ingaan op de feiten van de zaak, of op de vraag of Israël zijn verplichtingen onder het Genocideverdrag geschonden heeft.
Bent u van mening dat het stoppen van Nederlandse wapenexport en wapenimport naar en van Israël zou bijdragen aan de Nederlandse inspanningsverplichting om genocide in Gaza te voorkomen of te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat het huidige toetsingsbeleid volstaat om ongewenste transacties te voorkomen. Het kabinet toetst vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen zorgvuldig per geval. Daarbij gaat het kabinet zeer gedegen te werk. Daar waar een duidelijk risico wordt geconstateerd dat militaire goederen kunnen bijdragen aan ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, wordt een vergunningaanvraag afgewezen. Zo wordt geen vergunning verleend voor de uitvoer van militaire goederen als een duidelijk risico bestaat dat die zullen bijdragen aan activiteiten van de Israëlische krijgsmacht in de Gazastrook of op de Westelijke Jordaanoever. Dat het kabinet hiermee voldoet aan zijn (internationaalrechtelijke) verplichtingen is door de voorzieningenrechter van het gerechtshof in Den Haag bevestigd in het vonnis van 13 december 2024.
Het kabinet hecht er tot slot aan te benadrukken dat er binnen de Europese kaders voor wapenexportcontrole geen onderscheid wordt gemaakt tussen offensieve en defensieve wapens. Bij elke vergunningaanvraag wordt per geval beoordeeld of de betreffende export duidelijke risico’s op ongewenst eindgebruik met zich meebrengt. In dat licht kan kortom gesteld worden dat, gegeven de huidige situatie in de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever, de uitvoer naar Israël van goederen die gebruikt kunnen worden bij ernstige schendingen van mensenrechten en het humanitair oorlogsrecht niet wordt toegestaan. Tegelijkertijd laat dit beleid wel ruimte voor de uitvoer van militaire goederen die enkel voor zelfverdedigingsdoeleinden kunnen worden gebruikt, zoals onderdelen voor het Iron Dome systeem. Het kabinet blijft deze uitvoer – gezien het belang van de veiligheidswaarborging voor burgers in Israël – toestaan zo lang deze de toets aan de Europese kaders voor wapenexportcontrole doorstaat.
Bent u van mening dat economische sancties tegen Israël zouden bijdragen aan de Nederlandse inspanningsverplichting om Genocide te voorkomen of te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
De reikwijdte van de verplichting voor derde staten, zoals Nederland, hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide.
Het kabinet weegt continu af op welke wijze het beste invloed uitgeoefend kan worden. Hierbij worden op voorhand geen opties uitgesloten. In algemene zin wordt bij sancties gestreefd naar een zo groot mogelijke effectiviteit, waarbij een weging moet worden gemaakt van het politieke doel, de haalbaarheid (o.a. het Europese krachtenveld) en de juridische vereisten. Zie verder het antwoord op vraag 11.
Bent u van mening dat sancties tegen regeringsleiders die oproepen tot etnische zuivering, honger als wapen en de vernietiging van Gaza, zoals Netanyahu, Smotrich, Ben-Gvir en Katz zouden bijdragen aan de Nederlandse inspanningsverplichting om genocide in Gaza te voorkomen of te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
De reikwijdte van de verplichting voor derde staten, zoals Nederland, hangt af van hun mogelijkheden om invloed uit te oefenen op mogelijke plegers van genocide.
Het kabinet weegt continu af op welke wijze het beste invloed uitgeoefend kan worden. Hierbij worden op voorhand geen opties uitgesloten. In algemene zin wordt bij sancties gestreefd naar een zo groot mogelijke effectiviteit, waarbij een weging moet worden gemaakt van het politieke doel, de haalbaarheid (o.a. het Europese krachtenveld) en de juridische vereisten. Op basis van deze weging heeft Nederland op 18 juni jl. zich aangesloten bij het Zweedse initiatief richting de Hoge Vertegenwoordiger van de EU om sancties tegen de extremistische Ministers Ben-Gvir en Smotrich in te stellen.
Hoe beoordeelt u het feit dat auteurs dr.mr. Marieke de Hoon en prof.dr.mr. Göran Sluiter stellen dat het «een misverstand is dat er op een rechterlijk oordeel moet worden gewacht» om het risico op genocide te erkennen?
Dit is conform het standpunt van het kabinet. Zoals in Annex 1 van mijn brief aan uw Kamer van 21 januari 2025 is toegelicht, ontstaat de verplichting om genocide te voorkomen en de bijbehorende plicht om te handelen op het moment dat de (derde) staat verneemt, of normaal gesproken had moeten weten, van het bestaan van een ernstig risico dat genocide zal worden gepleegd. Derhalve hoeft hiervoor niet op een rechterlijk oordeel te worden gewacht. Wel kan een staat alleen aansprakelijk worden gehouden voor het schenden van de verplichting tot voorkomen van genocide wanneer daadwerkelijk vast staat dat genocide heeft plaatsgevonden. Nederland heeft hierop volgend de afgelopen maanden diverse maatregelen genomen, zie het antwoord bij vraag 7.
Bent u het eens met de stelling van auteurs dr.mr. Marieke de Hoon, prof.dr.mr. Göran Sluiter en de uitspraak in het rondetafelgesprek d.d. 28 mei jl. van prof. mr. dr. G.G.J.A. Knoops dat het rechtelijke oordeel of genocide is gepleegd vaak pas ruimschoots komt nadat die genocide heeft plaatsgevonden en dat hierop wachten in strijd is met de verplichting om genocide te voorkomen en/of te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 18.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV), uit het advies Het gebruik door politici van de term genocide, dat «[h]et oordelen van staten over internationaalrechtelijke kwesties inherent is aan het systeem van het volkenrecht» en dat het in beginsel aan staten is «om een oordeel te vellen over volkenrechtelijk relevante handelingen van andere staten of andere personen»?
Het kabinet erkent dat uitingen van staten van belang zijn bij de vorming en ontwikkeling van het internationaal recht. Een belangrijke nuance, die ook de CAVV daarbij maakt, is dat dergelijke uitingen van staten van belang zijn om de effectiviteit van het volkenrecht te waarborgen, wanneer bijvoorbeeld geen rechterlijk orgaan met verplichte rechtsmacht beschikbaar is. Ook betekent het feit dat staten zich kunnen uitlaten over kwesties van volkenrecht niet dat een staat verplicht zou zijn een bepaalde situatie te voorzien van een internationaalrechtelijke kwalificatie.
Bent u het met de CAVV en auteurs dr.mr. Marieke de Hoon en prof.dr.mr. Göran Sluiter eens dat bovenstaande impliceert dat ook parlementen niet belemmerd worden door een regel dat alleen de rechter zich zou kunnen uitspreken over genocide of misdrijven tegen de menselijkheid?
Dit is aan het parlement zelf.
Hoe beoordeelt u de constatering van auteurs dr.mr. Marieke de Hoon en prof.dr.mr. Göran Sluiter dat bij de erkenning van genocide door een staat het gaat om het geheel van bekende feiten en omstandigheden en de beoordeling daarvan door gezaghebbende instanties en wetenschappers?
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 17 juni en de Kamerbrief van 21 januari 2025 is Nederland in de regel terughoudend om situaties als genocide te kwalificeren. Om genocide vast te stellen, moet aan alle elementen van de juridische definitie van genocide uit het Genocideverdrag worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van één of meerdere handelingen uit het Genocideverdrag én van genocidale opzet. Bij dit misdrijf geldt een hoge bewijslast. Hiervoor is het noodzakelijk om voldoende bewijs te vergaren, dit materiaal te analyseren en dat te beoordelen. Uitspraken van internationale gerechts- en strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek, of vaststellingen door de VN-Veiligheidsraad zijn dan ook voor het kabinet zwaarwegend bij het kwalificeren van dergelijke handelingen als genocide.
Bent u zich bewust van het feit dat talloze gezaghebbende internationale humanitaire organisaties – waaronder Amnesty International en Human Rights Watch en wetenschappers – waarschuwen voor een genocide in Gaza?
Ja.
Heeft het kabinet een ander standpunt ingenomen ten opzichte van het vorige kabinet over het erkennen van genocides?
Nee.
Bent u bekend met de uitspraak van voormalig Minister van Justitie Dilan Yesilgöz die aan de Kamer schreef «Voor de Nederlandse regering zijn bij de erkenning van genocides uitspraken van internationale gerechts- en strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek en vaststellingen door de VN leidend»? Onderschrijft u deze uitspraak?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor de meest recente toelichting op het kabinetstandpunt verwijs ik u naar het antwoord op vraag 22.
Welke andere afweging maakt u ten opzichte van Dilan Yesilgöz, toenmalig Minister van Justitie, die beoordeelde dat Islamitische Staat (IS) zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan genocide tegen Yezidis, nog voordat er uitspraken van internationale rechtbanken waaruit – het risico op – genocide kon worden afgeleid, beschikbaar waren?
Zoals uiteengezet in de Kamerbrief van 17 juni jl. en de Kamerbrief van 21 januari jl. is Nederland in de regel terughoudend om situaties als genocide te kwalificeren. Om genocide vast te stellen, moet aan alle elementen van de juridische definitie van genocide uit het Genocideverdrag worden voldaan. Er moet dus sprake zijn van één of meerdere handelingen uit het Genocideverdrag én van genocidale opzet. Bij dit misdrijf geldt een hoge bewijslast. Hiervoor is het noodzakelijk om voldoende bewijs te vergaren, dit materiaal te analyseren en dat te beoordelen. Uitspraken van internationale gerechts- en strafhoven, eenduidige conclusies volgend uit wetenschappelijk onderzoek, of vaststellingen door de VN-Veiligheidsraad zijn dan ook voor het kabinet zwaarwegend bij het kwalificeren van dergelijke handelingen als genocide.
Bent u het ermee eens dat – indachtig alle rapporten (van Amnesty International, Human Rights Watch, Artsen zonder Grenzen, verschillende wetenschappers en verschillende internationale organisaties) waarin vanuit de beschikbare feiten wordt geconcludeerd dat de behandeling van de Palestijnse bevolking door Israël wordt gekwalificeerd als genocide en indachtig het regeringsstandpunt met betrekking tot de vaststelling van genocides zoals dat enige jaren geleden bij de genocide op Yezidis werd toegepast – er voldoende feiten zijn vastgesteld om te kunnen stellen dat Israël zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt en maakt aan genocide in Gaza? Zo nee, waarom niet?
Over het kwalificeren van genocide, zie het antwoord bij vraag 2.
Vereist het doel en de strekking van het genocideverdrag niet dat er betekenisvolle en maximale invulling wordt gegeven aan de preventieplicht?
Ja. Zie het antwoord op vraag 7 voor de Nederlandse invulling hieraan.
Bent u bereid deze vragen los van elkaar en binnen een week te beantwoorden?
Er is getracht om de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht 'Nederland zet voor het eerst ‘gewortelde’ kinderen uit sinds einde pardonregeling' |
|
Don Ceder (CU) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Hoe luidt uw reactie op het bericht «Nederland zet voor het eerst «gewortelde» kinderen uit sinds einde pardonregeling»?1
Wij hebben kennisgenomen van het bericht. Wij gaan verder niet in op individuele casuïstiek.
Klopt het dat dit de eerste keer is dat gewortelde kinderen Nederland uit worden gezet sinds het afschaffen van het kinderpardon? Zo ja, wat maakt dat in dit geval er wel voor gekozen is om de kinderen uit te zitten? Zo niet, hoeveel keren is het al gebeurd dat gewortelde kinderen uitgezet werden?
In alle procedures voor een verblijfsvergunning waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken wordt betrokken wat een negatief besluit en de daarmee vaak gepaard gaande vertrekplicht voor deze kinderen voor gevolgen heeft. Die gevolgen worden betrokken in een belangenafweging die de IND maakt om vast te stellen of de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 EVRM. Bij het maken van deze belangenafweging wordt ook rekening gehouden met de leeftijd van het kind, en de duur van het verblijf in en banden met Nederland. Voor een zuiver begrip wat «gewortelde kinderen» betreft; dit is niet een zelfstandig toetsingscriterium dat als zodanig door de IND wordt gehanteerd in de beoordeling of een vreemdeling recht heeft op verblijf en als zodanig systematisch wordt geregistreerd. Om die reden kunnen wij ook niet ingaan op de vraag hoeveel keren het al is gebeurd dat gewortelde kinderen zijn uitgezet.
Iedere vreemdeling die in Nederland verblijft, zal in zekere mate banden aangaan met Nederland. Dit geldt zeker ook voor kinderen. Hoe langer een kind in Nederland is, hoe sterker de banden met Nederland zullen zijn. Deze banden worden, zoals gezegd, betrokken in een bredere belangenafweging.
Hoe is het mogelijk dat Nigeria niet op de lijst van veilige landen staat van het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), maar dit gezin wel is uitgezet? Hoe verantwoordt u het uitzetten van een moeder met drie kinderen naar een stad waar ze niet vandaan komen en geen contacten hebben?
Dat een land niet voorkomt op de lijst veilige landen, laat onverlet dat in individuele gevallen door de IND gemotiveerd kan worden vastgesteld dat de vreemdeling in land van herkomst geen gegronde vrees heeft voor vervolging of het reële risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
Voorts worden bij de toepassing van artikel 8 EVRM de banden van de vreemdeling met het land van herkomst gewogen.
Het uitgangspunt is dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk is voor zijn/haar vertrek. De DTenV faciliteert de vreemdeling daarbij zoveel als mogelijk. Naast het faciliteren bij het verkrijgen van reisdocumenten en het boeken van vliegtickets wordt de vreemdeling in vertrekgesprekken ook geïnformeerd over de uitgebreide ondersteuningsmogelijkheden, zoals de basisondersteuning en de herintegratieondersteuning, zodat de vreemdeling met een duurzaam perspectief kan terugkeren naar het land van herkomst. Hiervoor werkt de DTenV samen met diverse (maatschappelijke) organisaties, zoals het IOM en NGO’s. Een deel van de vreemdelingen wil Nederland, ondanks de beschikbare ondersteuningsmogelijkheden, echter niet uit eigen beweging verlaten. In dat geval is gedwongen vertrek aan de orde. Het is een eigen keuze van de vreemdeling om uiteindelijk geen gebruik te maken van de beschikbare ondersteuningsmogelijkheden.
Hoe verhoudt dit zich met het «regelmatig oplaaiende» en «toenemende» geweld in Nigeria waar de Minister van Buitenlandse Zaken over spreekt in zijn beantwoording op eerdere schriftelijke vragen?2
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verantwoordt u het uitzetten van in Nederland geboren en gewortelde kinderen die na vijf jaar naar een onveilig land moeten dat ze niet kennen?
Het belang van het kind is, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM. In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt het belang van het kind meegewogen, zoals dit hoort op basis van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Daaruit volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Zo wordt onder andere rekening gehouden met de leeftijd van het kind, diens binding met Nederland, waaronder de duur en aard van het verblijf (rechtmatig of onrechtmatig), als ook de positie van het kind in het land van herkomst en afhankelijkheid van het kind van de ouder(s). Het gaat om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van privéleven wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat. De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Waarom mocht het gezin de uitspraak in het hoger beroep niet afwachten? Als het gezin gelijk krijgt, hoe gaan ze dan terug naar Nederland worden gehaald?
Wij kunnen niet ingaan op individuele gevallen. In algemene zin kunnen wij aangeven dat een hoger beroep alleen in Nederland kan worden afgewacht als de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening toewijst.
Erkent u dat het feit dat kinderen geschaad worden in hun ontwikkeling door detentie en door (dreigende) uitzetting in strijd is met artikel 6 van het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind, het recht op leven en ontwikkeling?
Het uitgangspunt is dat vertrekplichtige vreemdelingen zelf verantwoordelijk zijn voor hun vertrek. Dit uitgangspunt laat echter onverlet dat de DTenV de vreemdeling zoveel als mogelijk wil faciliteren bij zijn/haar vertrek en in vertrekgesprekken ook informeert over de uitgebreide ondersteuningsmogelijkheden, zoals de standaard terugkeerondersteuning en de herintegratieondersteuning, zodat de vreemdeling met een duurzaam perspectief kan terugkeren naar het land van herkomst. Hiervoor werkt de DTenV samen met diverse (maatschappelijke) organisaties, zoals het IOM en andere NGO’s. Een deel van de vreemdelingen wil Nederland, ondanks de beschikbare ondersteuningsmogelijkheden, echter niet uit eigen beweging verlaten. Alleen als vertrekplichtige vreemdelingen weigeren Nederland zelfstandig te verlaten en niet wensen gebruik te maken van het uitgebreide aanbod van de ondersteuningsmogelijkheden, is gedwongen vertrek – met daarbij de mogelijkheid van plaatsing in vreemdelingenbewaring om de vreemdelingen beschikbaar te houden voor vertrek – aan de orde.
Overigens worden gezinnen met minderjarige kinderen, die in vreemdelingenbewaring worden geplaatst om ervoor te zorgen dat ze beschikbaar blijven voor vertrek, enkel geplaatst op de ggv (gesloten gezinsvoorziening). Dit is een speciale locatie voor gezinnen. Bij de ggv is sprake van vreemdelingenbewaring met volledige bewegingsvrijheid binnen de muren van de locatie, met toegang tot internet, speelvoorzieningen en onderwijs. Daarnaast is er een grote buitenruimte met veel groen.
In hoeverre zijn deze uitgezette kinderen geworteld geraakt door toedoen van te lange asielprocedures? Deelt u de mening dat kinderen die geworteld raken buiten de schuld van de ouders om een verblijfsvergunning zouden moeten krijgen?
Het komt voor dat asielzoekers na een definitieve afwijzing, nieuwe verblijfsprocedures starten. Daardoor ontstaat na afwijzing een stapeling van procedures. Gevolg is dat het verblijf in Nederland voortduurt.
Wij zijn met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Bestraffing of discriminatie van kinderen in die zin van dat artikel is niet aan de orde wanneer het gaat om het toetsen aan democratisch tot stand gekomen voorwaarden. Van bestraffing is dus geen sprake als het gaat om toepassen van het migratiebeleid. Dat de afwijzing gevolgen heeft voor een kind, maakt dat niet anders. Wij willen daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen.
In hoeverre bent u op de hoogte van de mentale schade die kinderen oplopen door uitgezet te worden naar een land dat ze niet goed kennen? Hoe reageert u op het onderzoek over geworteldheid van de Rijksuniversiteit Groningen?3
U verwijst naar de schadenota uit 2018. In dit verband verwijzen wij naar de brief uit 2019 met betrekking tot het kinderpardon en het treffen van overgangsmaatregelen.4
Op welke wijze is rekening gehouden met het belang van het kind, dat voortvloeit uit artikel 3 van het VN-Kinderrechtenverdrag, bij de uitzetting van deze gewortelde kinderen?
Het belang van het kind is, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM. In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt het belang van het kind meegewogen, zoals dit hoort op basis van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Daaruit volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
Bent u in contact met de Nigeriaanse autoriteiten waar het gezin aan wordt overgedragen?
Wij kunnen niet ingaan op individuele gevallen.
In hoeverre heeft de u zicht op de toekomst van gewortelde kinderen in Nederland? Zullen er meer uitzettingen volgen?
Uitgangspunt is dat indien een asielaanvraag is afgewezen, terugkeer aan de orde is. Dat geldt dus ook voor gezinnen met minderjarige kinderen. Daarbij willen wij opmerken dat het niet in het belang van kinderen is wanneer ouders zich in Nederland onttrekken aan het overheidstoezicht of wettelijke verplichtingen om zo alsnog verblijf te kunnen krijgen.
De investeringsplannen van staatsdeelneming Schiphol en het besluit om geen dividend uit te keren aan de Staat over het jaar 2024 |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Eelco Heinen (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Is het juist dat Schiphol volgens haar statuten verplicht is om voor investeringen die groter zijn dan 25% van het eigen vermogen, goedkeuring te verkrijgen van de aandeelhouders tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders?
Dat is niet juist. De drempels voor investeringsbesluiten die goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders (ava) behoeven zijn opgenomen in artikel 14 lid 3 van de statuten van Royal Schiphol Group N.V. Voor investeringen in Nederland geldt een drempel van € 200 mln.
Klopt het dat de investeringsdrempel voor Schiphol voor goedkeuring circa 1 miljard euro per jaar is?
Nee, zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat Schiphol voornemens is om tot en met 2030 jaarlijks circa 1,2 miljard euro te investeren en dat hiervoor reeds goedkeuring is verleend door de aandeelhouders?
Schiphol heeft inderdaad aangekondigd tot en met 2030 jaarlijks circa € 1,2 miljard te willen investeren. Hoewel de staat als aandeelhouder nut en noodzaak van de investeringsagenda op hoofdlijnen onderschrijft, zullen individuele investeringen die de statutaire drempelwaardes overschrijden nog moeten worden voorgelegd en is hiervoor ook niet reeds door de aandeelhoudersvergadering goedkeuring verleend. Bovendien is niet voor alle investeringsplannen aandeelhoudersgoedkeuring vereist, omdat sommige investeringen onder de drempel van € 200 mln. vallen.
Wanneer heeft Schiphol aandeelhoudersgoedkeuring gekregen voor de investeringsplannen zoals gepresenteerd op 30 augustus 2024, en waarom is de Kamer vooraf niet geïnformeerd of op de hoogte gesteld van dit voorgenomen besluit?
Er is nog geen sprake van goedkeuring door de aandeelhouders, zie ook het antwoord op vraag 3. In algemene zin geldt dat de Tweede Kamer niet vóóraf geïnformeerd wordt over individuele goed te keuren investeringsbesluiten van de staatsdeelnemingen. In de nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 is onder meer het beleid van de staat als aandeelhouder omtrent investeringen vastgelegd en toegelicht. De Kamer wordt daarnaast achteraf geïnformeerd over de goedgekeurde investeringen middels het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen. Deze informatie is tevens te vinden via het Dashboard Staatsdeelnemingen.1
Kan de Minister de investeringsplannen van Schiphol met de Kamer delen?
De concrete investeringsplannen van Schiphol worden aangemerkt als bedrijfsvertrouwelijke informatie en kunnen daarom niet worden gedeeld met uw Kamer.
Afgelopen jaren is een aantal investeringen gedaan waar aandeelhoudersgoedkeuring voor is gegeven. Voorbeelden van deze investeringen zijn de A-Pier, infrastructurele uitbreidingen zoals de Dual Taxi Way (luchthavenveiligheidsproject) en herontwikkeling van Lounge 1 (Schiphols oudste lounge). Het investeringsprogramma voor de komende jaren betreft met name infrastructurele verbeteringen zoals het onderhoud en vernieuwing van infrastructuur en banenstelsel, vernieuwing van verouderde terminal delen (zoals C-Pier) en verbeteringen op het gebied van verduurzaming van de luchthavenoperatie en kwaliteit van werk zoals de elektrificatie van afhandelingsmaterieel.
Kan de Minister toelichten waarom hij in oktober 2024 nog niet vooruit wilde lopen op het dividendbesluit over boekjaar 2024, het jaar dat er 50% meer winst is gemaakt dan in het recordjaar 2017?
Het dividendbesluit wordt genomen in de jaarlijkse aandeelhoudersvergadering die doorgaans in april van het daaropvolgende boekjaar plaats vindt. In oktober 2024 was boekjaar 2024 nog niet afgelopen en kon dus ook nog geen besluit genomen worden.
Kan de Minister toelichten waarom hij de Kamer niet vooraf heeft geïnformeerd over het voornemen om geen dividend uit te keren over het boekjaar 2024?
Het besluit om geen dividend uit te keren over boekjaar 2024 is conform het geldende dividendbeleid van Schiphol genomen. De financiële positie van Schiphol voldeed namelijk nog niet aan de afgesproken ratio’s in het dividendbeleid. Over besluiten tot het al dan niet uitkeren van dividend conform het dividendbeleid van deelnemingen informeer ik de Kamer nooit vooraf. In de nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2022 is onder meer het beleid van de staat als aandeelhouder omtrent de financiële positie van de staatsdeelnemingen vastgelegd en toegelicht. Zie hiervoor ook het handboek financiële positie waarin in paragraaf 3.7 wordt stilgestaan bij het vaststellen van een dividendbeleid.2
Kan de Minister het gespreksverslag of de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders delen, waarin de gesprekken tussen Schiphol en haar aandeelhouders over het aanpassen van het dividendbeleid zijn vastgelegd?
Graag licht ik het doorlopen proces en de inhoudelijke afweging voor aanpassing van het dividendbeleid toe. Het voornemen om het dividendbeleid van Schiphol aan te passen is vanaf de zomer van 2024 in een reeks informele gesprekken tussen Schiphol en de aandeelhouders besproken. Schiphol heeft de noodzaak tot aanpassing uitvoerig, en naar tevredenheid van de aandeelhouders, onderbouwd.
In het kort is het voorstel om de komende vijf jaar het winstuitkeringspercentage van 60% naar 30% te verlagen. Aan het eind van die periode zal het uitkeringspercentage in beginsel teruggaan naar 60%. Het voorstel voor verlaging volgt uit de noodzaak tot het vinden van een balans tussen een solide financiële positie voor Royal Schiphol Group, het kunnen uitvoeren van de noodzakelijke investeringen en het uitkeren van een voorspelbaar dividend aan de aandeelhouders.
De investeringsagenda betreft alleen wat noodzakelijk en haalbaar is (zowel qua uitvoering als financieel). De opgave is niet gericht op groei van het aantal vliegbewegingen, maar wordt hoofdzakelijk gedreven door de volgende factoren:
De verwachte winst van Schiphol stijgt weliswaar als gevolg van hogere haventarieven, maar de geplande investeringen leiden de komende jaren tot grote negatieve kasstromen, die bij een ongewijzigd beleid de gewenste financiële positie in gevaar kunnen brengen. Voornoemde balans is wat de aandeelhouders betreft voor de komende jaren gevonden bij 30% winstuitkering. Door de hogere winst zal dit percentage leiden tot dividenduitkeringen die grofweg op hetzelfde niveau als de jaarlijkse uitkeringen van voor 2019 liggen.
Het daadwerkelijke aandeelhoudersbesluit tot aanpassing zal pas formeel worden genomen na afronding van de Voorjaarsbesluitvorming, waarin de financiële gevolgen voor de Rijksbegroting zijn meegenomen.
In aanvulling op bovenstaande toelichting geef ik nog in algemene zin een toelichting op uw vraag om de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders met de Kamer te delen. De notulen van de aandeelhoudersvergadering en andere voor dit besluit relevante stukken worden aangemerkt als bedrijfsvertrouwelijke informatie en worden daarom in beginsel niet gedeeld met uw Kamer. Doel van een besloten aandeelhoudersvergadering is om in een vertrouwelijke setting standpunten vrijelijk over en weer te kunnen delen. Als er een risico is dat de notulen op een later moment openbaar worden, kan dit invloed hebben op de insteek en wat uitgewisseld wordt tijdens de aandeelhoudersvergadering, omdat dan bijvoorbeeld bedrijfsvertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie niet gedeeld kan worden. Om deze reden ben ik niet voornemens de notulen van de aandeelhoudersvergadering naar uw Kamer te zenden. Overigens is in die vergadering niet uitgebreid stilgestaan bij de inhoudelijke overwegingen achter het voornemen het dividendbeleid aan te passen.
Kan de Minister aangeven of zijn standpunt om over 2024 geen dividend uit te keren, wordt gedeeld door de andere aandeelhouders van Schiphol, namelijk de gemeenten Amsterdam en Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
Ja, hierover is unaniem besloten tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders.
Kan de Minister toelichten hoe de begroting van de dividendinkomsten uit staatsdeelnemingen voor de periode 2026–2030 is opgebouwd, en welk deel daarvan afkomstig is van Schiphol?
Ik geef geen overzicht van de meerjarige dividendraming, omdat de meerjarige winstramingen bedrijfsvertrouwelijk zijn. Dividendramingen van staatsdeelnemingen worden gebaseerd op de verwachte financiële resultaten en het vastgestelde dividendbeleid per deelneming. Het dividendbeleid vormt een integraal onderdeel van financiële afspraken die worden gemaakt met de staatsdeelneming conform het Handboek financiële positie.3 De dividenduitkeringen die de staat in 2025 ontvangt over boekjaar 2024 staan vermeld in het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen. Dit wordt naar verwachting begin juli met uw Kamer gedeeld.
Kan de Minister aangeven in welke situatie Schiphol wel dividend zou moeten uitkeren?
Conform de Nota Deelnemingenbeleid 2022 keren staatsdeelnemingen een deel van de winst uit indien de financiële buffers voldoende zijn. Dit geldt ook voor Schiphol. Schiphol keert dividend uit als het winst maakt en aan de vastgestelde financiële ratio’s voldoet. Dat wordt bepaald aan de hand van een aantal financiële indicatoren die de gewenste credit rating ondersteunen, zoals de solvabiliteit van de onderneming. Het is de verwachting dat Schiphol de komende jaren wel dividend zal uitkeren.
Kan de Minister per jaar (2024 tot en met 2030) aangeven in hoeverre het uitblijven van dividenduitkeringen door Schiphol leidt tot financiële tegenvallers voor de Rijksbegroting?
In de raming van 2024 was al rekening gehouden met het niet-uitkeren van dividend. Over de daaropvolgende jaren worden wel dividenduitkeringen verwacht, op basis van de huidige financiële vooruitzichten van Schiphol. Ten opzichte van eerdere ramingen is geen sprake van financiële tegenvallers, omdat de impact van de verwachte hogere winstgevendheid van Schiphol groter is dan de impact van de verlaging van het uitkeringspercentage.
Kan de Minister per begrotingsjaar (2026 tot en met 2030) aangeven welk deel van de verwachte tegenvallers op de post «Dividenden financiële staatsdeelnemingen» (232 miljoen euro in 2026 tot 222 miljoen euro in 2030) is toe te schrijven aan het geheel of gedeeltelijk wegvallen van dividend van Schiphol?
Schiphol valt niet onder de post «Dividenden financiële deelnemingen». Onder die post vallen de (indirecte) deelnemingen in ABN AMRO en de Volksbank. Zoals toegelicht bij antwoord 12 is er naar verwachting geen sprake van het geheel of gedeeltelijk wegvallen van dividend van Schiphol.
Kan de Minister aangeven op welke wijze de tegenvallers als gevolg van lagere dividendinkomsten uit financiële staatsdeelnemingen, in de periode 2026–2030, worden opgevangen of gedekt binnen de Rijksbegroting?
Dividendontvangsten uit financiële deelnemingen (ABN AMRO en de Volksbank) zijn niet relevant voor het uitgavenkader. Conform de begrotingsregels kunnen meevallers (meer dividend) niet gebruikt worden voor additionele uitgaven binnen het kader en hoeven tegenvallers (minder dividend) niet gedekt te worden binnen het uitgavenkader. De dividendontvangsten uit financiële deelnemingen zijn wel relevant voor het EMU-saldo.
Op het gebied van dividenden van niet-financiële deelnemingen worden juist hogere autonome ontvangsten verwacht, als gevolg van ontwikkelingen bij meerdere deelnemingen, waaronder Schiphol. Zoals in antwoord 12 is toegelicht levert Schiphol hier een positieve bijdrage aan vanwege de hoger dan verwachte winstgevendheid – de impact daarvan is groter dan de impact van de voorgenomen verlaging van het winstuitkeringspercentage.
Het bericht 'From pipe dream to NATO pitch: Meloni tries to rescue long-awaited bridge to Sicily' |
|
Thom van Campen (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Deelt u de opvatting dat civiele infrastructuur in sommige gevallen een rol kan spelen bij militaire mobiliteit, maar dat dit niet mag leiden tot een te ruime of opportunistische interpretatie van het begrip «defensiegerelateerd project» binnen de EU-subsidieprogramma’s?1
Investeren in infrastructuur is op diverse locaties in Europa van groot militair belang. De EU investeert in infrastructuur door financiële middelen uit te keren aan infrastructuurprojecten van lidstaten. Dit doet de EU vanuit de Connecting Europe Facility (CEF). Vanuit CEF worden EU-middelen ingezet om de ontwikkeling en verbetering van Europese infrastructuurnetwerken te ondersteunen. Dit is – met name – gericht op het Trans-Europees Transportnetwerk (TEN-T). Ook wordt vanuit CEF geïnvesteerd in projecten waarbij civiele infrastructuur wordt aangepast en verbeterd, zodat deze ook geschikt is voor militair gebruik. Dit zijn zogenoemde dual use infrastructuurprojecten. Vanuit CEF kan maximaal 50% van een dual use-project worden gefinancierd. Dual use-projecten komen pas in aanmerking voor financiering vanuit CEF als aan een aantal voorwaarden uit de CEF-verordening2 is voldaan, zoals het voldoen aan de Military Requirements for Military Mobility3. Deze militaire vereisten zijn door de Raad goedgekeurd. Deze voorwaarden waarborgen dat dual use-projecten daadwerkelijk bijdragen aan het verbeteren van militaire mobiliteit.
Bent u op de hoogte van berichten dat de Italiaanse regering Europese Unie (EU)-defensiesubsidies wil inzetten voor de bouw van de brug naar Sicilië, en acht u dit project een legitieme aanwending van middelen die bedoeld zijn voor versterking van de Europese defensiecapaciteit?
Sicilië is aangesloten op het Trans Europees Transportnetwerk (Ten-T), met name omdat het onderdeel uitmaakt van de Scandinavian-Mediterranean Corridor. Deze corridor verbindt Noord-Europa met Zuid-Europa en het Middellandse zeegebied. De geplande brug naar Sicilië ligt op deze route. Uit de CEF-verordening blijkt dat aansluiting op het TEN-T netwerk een belangrijke voorwaarde voor financiering is. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of de infrastructuurprojecten die worden ingediend door lidstaten voldoen aan alle voorwaarden voor financiering vanuit CEF. Daarbij beoordeelt de Commissie in geval van dual use-projecten of het project daadwerkelijk bijdraagt aan de verbetering van militaire mobiliteit.
Acht u het risico reëel dat het aanmerken van grootschalige nationale infrastructuurprojecten als «defensie-gerelateerd» de deur opent voor willekeur en misbruik van EU-defensiesubsidies en daarmee Europees belastinggeld?
Om in aanmerking te komen voor co-financiering voor dual use projecten ter verbetering van infrastructuur moet worden voldaan aan de vereisten in de CEF-verordening. Deze voorwaarden zien onder meer op het voldoen aan de Military Requirements for Military Mobility, ook is in de voorwaarden opgenomen dat het project op een strategisch belangrijke route of knooppunt voor militaire verplaatsingen ligt. Deze regelgeving vormt een belangrijke waarborg voor rechtmatig gebruik van EU-subsidies aangezien de Commissie, beoordeelt of een project daadwerkelijk zal bijdragen aan verbetering van militaire mobiliteit. Bij deze beoordeling heeft de EU Military Staff een adviserende rol. Door deze regelgeving wordt willekeur tegengegaan.
Kunt u toelichten op basis van welke criteria een civiel infrastructuurproject momenteel als defensiegerelateerd wordt goedgekeurd binnen de EU, en of u deze criteria voldoende scherp geformuleerd acht?
De criteria van toepassing op dual use-projecten voor het TEN-T (Trans-Europees Transportnetwerk) zijn erop gericht ervoor te zorgen dat infrastructuurprojecten zowel civiele als militaire doeleinden kunnen dienen om zo de algehele mobiliteit en veerkracht van het transportnetwerk te vergroten. Infrastructuurprojecten die uitsluitend voor militair gebruik zijn kunnen niet in aanmerking komen voor financiering vanuit CEF.
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 staan in de CEF-verordening voorwaarden waar een dual use-project aan moet voldoen om in aanmerking te komen voor co-financiering. In de uitvoeringsverordening (2021/1328)4 zijn specifieke infrastructuurvereisten vastgesteld, om dual use gebruik te faciliteren. Deze criteria zijn gedetailleerd en eenduidig geformuleerd.
Bent u bereid binnen de Raad of andere gremia expliciet op te roepen tot een nauwere afbakening van het begrip «defensiegerelateerd project», om misbruik of uitholling van het defensiebudget te voorkomen?
Het is essentieel om militaire mobiliteit binnen Europa te verbeteren. Het snel en efficiënt kunnen verplaatsen van militair materieel en personeel is noodzakelijk voor een geloofwaardige afschrikking in NAVO-verband. Ik zet mij er daarom in EU-verband voor in dat bij investeringen in dual use-projecten prioriteit wordt gegeven aan de projecten die het meest urgent zijn vanuit militair oogpunt. Ik roep de Commissie daarom op goed te kijken naar criteria voor projecten die in aanmerking komen voor financiering vanuit de EU-begroting. Ook zet ik mij in EU-verband in voor het verminderen van juridische barrières voor de inzet en gereedstelling van nationale krijgsmachten. In dat kader kijk ik uit naar de door de Commissie in het Witboek aangekondigde mededeling waarin het voorstellen, inclusief wetgeving, zal doen ter verbetering van militaire mobiliteit.
Hoe beoordeelt u de mate van militaire relevantie van de brug naar Sicilië in het licht van Europese militaire mobiliteitsdoelstellingen, en is hier sprake van een directe bijdrage aan de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO)-inzetbaarheid?
Zoals aangegeven in vraag 2 maakt de brug naar Sicilië onderdeel uit van TEN-T. Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of infrastructuurprojecten die worden ingediend door lidstaten voldoen aan de voorwaarden voor financiering vanuit CEF. Daarbij beoordeelt de Commissie in geval van dual use-projecten of het project daadwerkelijk bijdraagt aan de verbetering van militaire mobiliteit.
Deelt u de zorg dat het inzetten van EU-defensiemiddelen voor civiele prestigeprojecten, zonder duidelijke militaire noodzaak, afbreuk doet aan het draagvlak voor verdere defensiesamenwerking binnen de EU?
Het is inderdaad van groot belang dat EU-middelen die bedoeld zijn voor het verbeteren van militaire mobiliteit ook naar projecten gaan die daar daadwerkelijk aan bijdragen. Het is daarom van belang dat de Commissie ook bij een eventueel nieuw financieel instrument in het volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK) zorgt dat de voorwaarden zo worden opgesteld dat financiering naar projecten gaat die vanuit militair oogpunt het meest urgent zijn. Daar zet ik mij bij de EU voor in.
Welke risico’s ziet u voor de geloofwaardigheid van het Europese defensiebeleid als infrastructuurprojecten te makkelijk financiering krijgen onder de noemer van het defensiebudget?
Zie antwoord vraag 5 en 7.
Is de Europese Commissie verplicht om bij twijfel of betwisting van de militaire relevantie van projecten onafhankelijke toetsing toe te passen? Zo ja, hoe wordt dit proces georganiseerd, en welke rol heeft Nederland hierin?
In de CEF-verordening zijn een aantal waarborgen ingebouwd om ervoor te zorgen dat alleen de projecten die voldoen aan de doelstellingen van de CEF, worden gesubsidieerd. De Europese Commissie stelt met behulp van CEF-Coördinatiecomités werkprogramma’s op, waarin prioriteiten, thema’s en budgetten worden vastgesteld. De comités bestaan uit vertegenwoordigers van alle EU-lidstaten. Voor toekenning van de financiering toetst de Commissie de voorstellen op basis van vooraf vastgelegde criteria, waaronder geschiktheid binnen het TEN-T netwerk. Daarnaast worden de door de Europese Raad goedgekeurde Military Requirements for Military Mobility meegenomen in de beoordeling van dual use-projecten. De lidstaten bewaken deze toetsing via hun stemrecht in de coördinatiecomités, en de Commissie sluit pas subsidieovereenkomsten af na formele goedkeuring volgens de comitologieprocedures.5
Acht u het verdedigbaar dat Nederland als nettobetaler via de EU-begroting meebetaalt aan infrastructuurprojecten met discutabele militaire waarde, terwijl tegelijkertijd tekorten bestaan op het gebied van daadwerkelijke defensiecapaciteit, zoals munitie, luchtverdediging en interoperabiliteit?
Naast investeringen in munitie en capaciteiten zoals luchtverdediging is het ook van essentieel belang om militaire mobiliteit te verbeteren. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is het snel en effectief kunnen verplaatsen van militair materiaal en personeel is noodzakelijk voor een geloofwaardige afschrikking en verdediging van het grondgebied van de lidstaten, ook in NAVO-verband. Het belang van militaire mobiliteit is door de Russische agressie oorlog tegen Oekraïne alleen maar toegenomen. Het is aan de Commissie om te beoordelen of dual use-projecten voldoende bijdragen aan het verbeteren van militaire mobiliteit, en daarmee in aanmerking komen voor financiering vanuit de EU-begroting.
Bent u het ermee eens dat elke euro aan EU-defensiesubsidie ten dienste moet staan van concrete versterking van de Europese militaire paraatheid?
Daar ben ik het mee eens. Daarbij ben ik van mening dat investeringen in infrastructuur ter verbetering van militaire mobiliteit bijdragen aan de versterking van defensie in Europa.
Bent u bereid zich in te zetten voor een herziening van de regels omtrent de besteding van EU-defensiesubsidies, zodat alleen projecten met aantoonbare militaire waarde hiervoor in aanmerking komen?
In de CEF-verordening zijn waarborgen opgenomen voor een defensiegerelateerde besteding van EU-middelen. Wel ben ik bereid de Commissie op te roepen om bij een eventueel nieuw financieel instrument in het volgende Meerjarig Financieel Kader (MFK) te zorgen dat bij investeringen in dual use-projecten consistent prioriteit wordt gegeven aan de projecten die het meest urgent zijn vanuit militair oogpunt.
Het dreigende verlies van zorgaanbod in Zeeuws-Vlaanderen |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de signalen dat Zeeuws-Vlaanderen zorgvoorzieningen dreigt te verliezen?1 2
Ik ben bekend met de signalen dat het zorgaanbod in Zeeuws-Vlaanderen onder druk staat. Zoals ook in antwoord op eerdere vragen van uw Kamer is aangegeven, sta ik in nauw contact met ZorgSaam over de huidige situatie en de verkenning van de (versterking van de) samenwerking met Adrz.3
Deelt u de mening dat het onwenselijk is om zorgaanbod af te breken in grote en geografisch afgezonderde regio’s zoals Zeeuws-Vlaanderen, zeker gezien daar al veel andere voorzieningen zijn verdwenen?
Ik maak me sterk voor toegankelijke zorg in de regio, ook in Zeeuws-Vlaanderen. Ik deel het beeld dat de samenwerking tussen de ziekenhuizen ZorgSaam en Adrz erop is gericht de zorg af te breken niet. Gezien de uitdagingen in de regio, onder meer op het gebied van beschikbaarheid van personeel, willen beide ziekenhuizen intensiever samenwerken om behoud en continuering van zorg mogelijk te maken in Zeeuws-Vlaanderen.
Deelt u de mening dat het een onacceptabele uitkomst zou zijn als de spoedeisende hulp en/of de acute verloskunde helemaal uit Zeeuws-Vlaanderen zouden verdwijnen?
Ik heb van de besturen van beide ziekenhuizen begrepen dat dit niet aan de orde is. Het uitgangspunt van de samenwerking tussen ZorgSaam en Adrz is twee volwaardige ziekenhuizen in Zeeland met IC, SEH en acute geboortezorg, waarbij 24/7 acute zorg in Zeeuws-Vlaanderen niet verdwijnt.
In hoeverre wordt de stem van gemeenten, patiënten en zorgverleners momenteel meegenomen bij de besluitvorming over de toekomst van het zorgaanbod in Zeeuws-Vlaanderen?
Recent heeft het Ministerie van VWS met de besturen van ZorgSaam en Adrz over dit onderwerp gesproken. Daarbij is gewezen op het belang van het bieden van transparantie en het betrekken van alle relevante actoren waaronder gemeenten, patiënten en zorgverleners. In het gesprek heeft het ZorgSaam-ziekenhuis aangegeven dat het betrekken van gemeenten, cliëntenraden, adviesraden,
ondernemingsraden en burgerparticipatie expliciet onderdeel zal zijn van het vervolgproces. Momenteel wordt een aantal inhoudelijke scenario’s opgesteld met het medisch personeel van beide ziekenhuizen. Deze zullen op een later moment besproken worden met alle andere betrokkenen, voorafgaand aan verdere besluitvorming.
Begrijpt u dat er onder bewoners van Zeeuws-Vlaanderen en onder zorgverleners veel onrust bestaat over de toekomst van de zorg in deze regio? Zo ja, bent u bereid zich in te zetten voor het behoud van zorgvoorzieningen in Zeeuws-Vlaanderen? Zo nee, bent u bereid om in gesprek te gaan met deze mensen om hun zorgen beter te begrijpen?
Ik begrijp dat bewoners in Zeeuws-Vlaanderen zich zorgen kunnen maken over het zorgaanbod en de toegankelijkheid van zorg in de nabije toekomst. Zoals ik ook in eerdere brieven4 heb aangegeven, dienen keuzes over de inrichting van het ziekenhuisaanbod uiteindelijk door het ziekenhuis gemaakt te worden, in goede afstemming met de stakeholders. Vanuit mijn verantwoordelijkheid werk ik aan verschillende maatregelen die bij kunnen dragen aan het behoud van zorgvoorzieningen in Zeeuws-Vlaanderen. Met budgetbekostiging van spoedeisende hulp, acute verloskunde en de intensive care afdelingen en meerjarige afspraken tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders wil ik zorgen voor meer financiële zekerheid voor het ziekenhuis in de regio. Daarnaast werk ik aan aanpassing van regelgeving over de stappen die moeten worden doorlopen als overwogen wordt om het (acute) zorgaanbod aan te passen. Mijn inzet is erop gericht om de consultatie van deze wetgeving in september 2025 te starten. In dit kader wordt ook een handreiking voor wijzigingen in het regionale zorgaanbod ontwikkeld. Ik verwacht deze na de zomer aan Kamer te sturen.
Bent u bereid om met ZorgSaam in gesprek te gaan over het belang van het behoud van zorgvoorzieningen in Zeeuws-Vlaanderen en zich ervoor in te zetten dat het zorgaanbod in Zeeuws-Vlaanderen niet verslechtert?
Ik ben in gesprek met beide ziekenhuizen over de voortgang en dat blijf ik doen. Voor het tweede deel van uw vraag verwijs ik u naar de beantwoording vraag 5.
Het bericht ‘Haagse rechters, topambtenaren, bestuurders en ceo's zitten in dezelfde club, zonder dat iemand het weet’ |
|
Joost Sneller (D66) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), Struycken |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Haagse rechters, topambtenaren, bestuurders en ceo's zitten in dezelfde club, zonder dat iemand het weet»?1
Bent u van mening dat lidmaatschap van genootschappen, zoals beschreven in dit artikel, behoort te worden geregistreerd als nevenfunctie? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat lidmaatschap zou moeten worden opgenomen in de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak? Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat, ook indien het lidmaatschap niet als nevenfunctie kan worden aangemerkt, het vermelden van lidmaatschap van dergelijke genootschappen de transparantie binnen de rechtspraak zou bevorderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zou u transparantie hierover willen bevorderen?
Het beoordelen en terugsturen van christelijke vluchtelingen |
|
Diederik van Dijk (SGP) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het terugsturen van christelijke vluchtelingen naar Nigeria, waar christenvervolging aan de orde van de dag is (met name in het noordelijke deel van Nigeria) en waarvan de mate van vervolging door Open Doors als «extreem» wordt aangeduid, ook in het licht van de recente aanval waarbij zeker 42 christenen om het leven zijn gebracht?1 2
Het landgebonden asielbeleid voor Nigeria is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (paragraaf C7/25). In het huidige beleid worden christenen niet als groep of profiel aangemerkt waarvoor een verhoogd risico geldt. Dat laat onverlet dat altijd een individuele beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt, waarbij de vrees voor vervolging of het risico op ernstige schade bij terugkeer naar land van herkomst wordt getoetst aan actuele landeninformatie. Het is daarbij aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer te vrezen heeft.
Een terugkeerbesluit wordt pas opgelegd als door de IND is vastgesteld dat de vreemdeling geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico loopt op ernstige schade.
Hoe wordt bij terugkeerbesluit meegewogen in hoeverre de situatie voor christelijke vluchtelingen veilig is in het land van herkomst?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn de medewerkers van de immigratie- en naturalisatiedienst (IND) volgens u voldoende op de hoogte van de situatie waarin christenen in Nigeria zich momenteel bevinden en wat mogelijke consequenties zijn van terugkeer?
Ja, medewerkers van de IND worden opgeleid om zowel in het horen als beslissen actuele landeninformatie te betrekken. Ter ondersteuning van de hoor- en beslismedewerkers van de IND en om in de informatiebehoefte te voorzien, zijn op de aanmeldcentra medewerkers van het Regionaal Informatiecentrum aanwezig die landinhoudelijke vragen kunnen beantwoorden. Het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) verzamelt daarnaast landinhoudelijke informatie, onderhoudt kennis(netwerken) en stelt (actuele) landeninformatie beschikbaar aan medewerkers in het beslisproces.
Zowel informatie die door de medewerkers zelf wordt verzameld, als informatie die door de vreemdeling of de advocaat wordt overgelegd, moet worden betrokken in de beslissing op de asielaanvraag.
Hoe wordt de hiervoor benodigde informatie door de IND verkregen en geverifieerd?
De landeninformatie die nodig is om een beslissing te maken op de asielaanvraag wordt op verschillende manieren verkregen. Medewerkers hebben zelf toegang tot actuele landeninformatie middels (thematische) ambtsberichten en andere rapporten en factsheets. Daarnaast kan, zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, om specifieke, recente landeninformatie worden verzocht bij het RIC en TOELT. Tot slot wordt ook informatie aangedragen door de vreemdeling of advocaat betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag.
In hoeverre hebben de hoor- en beslismedewerkers van de IND voldoende expertise om de geloofwaardigheid van gelovigen en bekeerlingen te beoordelen?
De IND zet in op het behoud van expertise door alle medewerkers generalistisch te trainen. Hierdoor zijn alle medewerkers getraind in het beoordelen van aanvragen waarin bekering of afvalligheid als motief wordt aangevoerd, en blijft de IND in staat deze beoordeling te verrichten.
De IND investeert op verschillende manieren in het actualiseren en op peil houden
van de kennis en vaardigheden van de medewerkers, ook ten aanzien van de geloofwaardigheid van de relazen van (gesteld) gelovigen en bekeerlingen. Naast de verplichte EUAA-modules Evidence Assessment, Inclusion, en Interviewing Vulnerable Persons en modules over de uitvoering van de Procedurerichtlijn en de geloofwaardigheidsbeoordeling, worden er specifieke trainingen gegeven over bekering en afvalligheid. Verder wordt in elke zaak een bekeringscoördinator geraadpleegd. Dit zijn medewerkers met kennis van en ervaring met zaken waarin een religieus motief wordt aangevoerd. De bekeringscoördinatoren overleggen periodiek met elkaar, waarbij ervaringen worden gedeeld over zaken waarin een religieus motief is aangevoerd, jurisprudentie wordt besproken en (beleids)ontwikkelingen worden toegelicht. Ook vinden er gesprekken plaats met het maatschappelijk middenveld. Voor zaken waarin een religieus motief is aangevoerd, zijn er, gelet hierop, dan ook al een aantal kwaliteitswaarborgen geïmplementeerd.
De deskundigheid van de IND is verder verankerd in werkinstructies, waarbij de Werkinstructie 2022/3 Bekering en afvalligheid steeds door IND-medewerkers betrokken wordt in zaken waarin een bekeringsmotief is aangevoerd.
In individuele gevallen kan ook informatie worden ingebracht van externe experts. De relevantie en weging van deze externe expertise is ook neergelegd in de verschillende werkinstructies.
Hoe wordt de kennis van het christelijk geloof bij beoordeling van geloofwaardigheid van bekering door de IND geborgd en versterkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol speelt professionalisering van de IND-medewerkers door middel van externe experts hierin? Hoe vaak heeft dit plaatsgevonden in de achterliggende jaren?
In individuele zaken weegt de IND ingebrachte informatie van externe experts, zoals de rapporten van Commissie Plaisier, altijd mee in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde bekering. De relevantie en weging van deze externe expertise is ook neergelegd in de verschillende werkinstructies. Hiermee is de rol van een externe deskundige dus reeds vastgelegd in de asielprocedure. Het gewicht dat wordt toegekend aan externe expertise is afhankelijk van de geleverde input, op welke wijze dit tot stand is gekomen en van de individuele omstandigheden van de zaak.
Het is echter primair aan de asielzoeker om middels zijn eigen verklaringen aannemelijk te maken aan de IND dat hij is bekeerd. Daarnaast is het aan de IND om een oordeel te vormen ten aanzien van de geloofwaardigheid van de bekering op grond van de gegeven verklaringen.
Voorts vinden er, zoals in antwoord op vraag 5 en 6 reeds genoemd, gesprekken plaats met het maatschappelijk middenveld en zijn er themadagen voor de bekeringscoördinatoren, waarop uitwisseling plaatsvindt met externe partijen.
Hoe vaak en wanneer wordt een bekeringscoördinator geraadpleegd bij een besluit over een asielaanvraag van een mogelijke bekeerling?
In elke zaak waarbij de beoordeling van bekering of afvalligheid als motief is aangedragen, wordt in de regel een bekeringscoördinator geraadpleegd. Afhankelijk van de zaak kan de betrokkenheid van de bekeringscoördinator meer of minder zijn, maar in ieder geval worden alle beslissingen aan hen voorgelegd.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de expertise bij de IND voor bekeringszaken versterkt wordt? Vindt u ook dat daarbij externe expertise betrokken dient te worden?
Ik zie geen concrete aanleiding om de expertise bij de IND voor bekeringszaken verder te versterken, omdat al doorlopend wordt ingezet op het trainen en toerusten van medewerkers in bekeringszaken. Zoals toegelicht in de beantwoording op voorgaande vragen, zijn in bekeringszaken al meer waarborgen aanwezig dan in andere zaken. Daarbij wordt reeds externe deskundigheid betrokken, zowel als het gaat om het meewegen van rapportages van externe deskundigen in individuele zaken, als het neerleggen van externe expertise in verschillende werkinstructies.
Het bericht ’UvA verhaalt schade bezettingen mei 2024 niet op demonstranten’. |
|
Claire Martens-America (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
David van Weel (minister ) , Eppo Bruins (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «UvA verhaalt schade bezettingen mei 2024 niet op demonstranten»?1
Hoe beoordeelt u het besluit van de Universiteit van Amsterdam (UvA) om de schade van bijna 1,5 miljoen euro, veroorzaakt tijdens de bezettingen op het Roeterseiland en Binnengasthuisterrein in mei 2024, niet op de demonstranten te verhalen vanwege juridische onhaalbaarheid?
Bent u het eens met de stelling dat het zeer onwenselijk is dat de kosten van vernielingen en schade als gevolg van ordeverstorende rellen op universiteiten verhaald worden op onschuldige studenten en de belastingbetaler?
Deelt u de mening dat het onvermogen van de UvA om individuele demonstranten aansprakelijk te stellen voor de aangerichte schade een precedent schept dat toekomstige gewelddadige of vernielzuchtige protesten kan aanmoedigen, gezien het gebrek aan (financiële) consequenties voor de daders?
Welke juridische belemmeringen maken het voor onderwijsinstellingen moeilijk om schade veroorzaakt door demonstranten op hen te verhalen?
Bent u bereid om deze belemmeringen te betrekken bij de uitvoering van de motie van de leden Six Dijkstra en Michon-Derkzen over het wegenemen van praktische en juridische belemmeringen om schadekosten te verhalen op vandalen en kan worden aangegeven wanneer de Kamer hierover wordt geïnformeerd?2
Welke aanvullende maatregelen kunnen onderwijsinstellingen zelf treffen om tijdens protesten beter bewijs te verzamelen zodat het aansprakelijk stellen van relschoppers, zowel individueel als in groepsverband, haalbaarder wordt in de praktijk en op welke wijze ondersteunt het kabinet de onderwijsinstellingen hierbij?
Wat is de status van de uitvoering van de motie van het lid Boswijk over het makkelijker maken van het verhalen van schade op individuele relschoppers?3
Klopt het dat er groepsaansprakelijkheid toepasbaar was bij schadeverhaal bij de Maagdenhuisbezetting in 2015 en in hoeverre is dat bij deze en andere recente rellen het geval?
Hoe is de motie van het lid Duisenberg c.s., die de regering verzocht alles in het werk te stellen om binnen de juridische mogelijkheden schade maximaal te verhalen op relschoppers, uitgevoerd?4
In hoeverre acht u het wenselijk dat universiteiten, zoals de UvA, afhankelijk zijn van verzekeringsuitkeringen om schade door gewelddadige protesten te dekken en wat gebeurt er als een claim door de verzekeraar afgewezen wordt?
Deelt u de mening dat wannneer relschoppers strafrechtelijk worden vervolgd voor strafbare feiten die zijn gepleegd tijdens rellen bij onderwijsinstellingen, onderwijsinstellingen altijd zich zouden moeten voegen in het strafproces om een vordering benadeelde partij in te stellen en – los van civielrechtelijke procedures – ook strafrechtelijk maximaal in te zetten op verhaal van schade op relschoppers? Zo ja, hoe vaak is dat de afgelopen tien jaren gebeurd?
De geëscaleerde demonstratie bij een bijeenkomst van Christenen voor Israël |
|
Mirjam Bikker (CU), Diederik van Dijk (SGP) |
|
Judith Uitermark (minister ) (NSC), David van Weel (minister ) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de beelden van de demonstratie in Barneveld op maandag 26 mei 2025 bij een bijeenkomst van Christenen voor Israël?1 Kunt u uitgebreid reageren op de ontstane situatie nadat een pro-Palestijnse demonstratie uit de hand liep?
In hoeverre acht u het gewenst dat bezoekers van een bijeenkomst door demonstranten gedwongen worden om door een haag van schreeuwende en joelende demonstranten over een besmeurde vlag en langs bebloede poppen moeten lopen om de bijeenkomst te kunnen bezoeken? Ziet u dit ook als een vorm van intimidatie?
Kunt u aangeven in hoeverre u van mening bent dat de bezoekers van de bijeenkomst van Christenen voor Israël hun grondwettelijk recht op vereniging hebben kunnen uitoefenen? Kunt u aangeven of u van mening bent dat de intimiderende acties van de demonstranten beschermd worden door het demonstratierecht?
Kunt u aangeven op welke wijze het bevoegd gezag en de politie hebben opgetreden om de vrijheid van vergadering én de fysieke veiligheid van de bezoekers bij deze bijeenkomst te waarborgen?
Bent u van mening dat het wenselijk was geweest deze demonstratie op grotere afstand van de ingang van de vergaderlocatie en/of in een daartoe aangewezen vak te laten plaats vinden? Hoe ondersteunt u burgemeesters in de afweging om demonstraties bij vergaderingen op zo'n manier plaats te laten vinden dat het recht op demonstratie niet ten koste gaat van het recht op vrije vergadering?
Hoe beoordeelt u het feit dat, getuige de beelden, de demonstranten deels gemaskerd hun intimiderende acties hebben uitgevoerd? Kunt u aangeven waarom dit feit blijkbaar geen aanleiding vormde voor het bevoegd gezag om handhavend op te treden?
Hoe beoordeelt u het feit dat de locatie van samenkomst van bijeenkomsten van Christenen voor Israël geheim moet worden gehouden tot het laatste moment? Bent u het eens met de stelling dat alleen dit feit al dit zeer intimiderend is voor zowel organisatie als bezoekers van deze bijeenkomsten? In hoeverre wordt hiermee het recht op vrijheid van vereniging (artikel 8 van de Grondwet) geschonden?
Herkent u het beeld waarbij demonstranten het recht op vrije vergadering inperken door agressieve demonstratiemethoden, waaronder intimidatie, van bezoekers van zulke vergaderingen, in het bijzonder van Christenen voor Israël? Herkent u het beeld dat na eerdere betogingen in Zaltbommel, Katwijk en nu Barneveld hier ook een escalerende beweging te zien is? Hoe luidt uw reactie hierop?
Op welke wijze wordt het recht op vrijheid van vereniging geborgd voor bijeenkomsten georganiseerd door Christenen voor Israël? Bent u bereid zich extra in te spannen om dit recht ook voor deze organisatie structureel te waarborgen?
Bent u bereid om in gesprek te treden met Christenen voor Israël over bijeenkomsten in de nabije toekomst om ervoor te zorgen dat deze, conform het recht op vrije vergadering, op ongestoorde wijze kunnen plaats vinden?
Het bericht ‘Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid’ |
|
Ilana Rooderkerk (D66) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Uniper stopt met veel investeringen in Nederland vanwege onduidelijk beleid»?1
Ja.
Kunt u toelichten welke specifieke projecten van Uniper niet doorgaan als gevolg van deze investeringsbeslissing? Hoeveel miljoen aan investeringen zet Uniper stop?
Het kabinet beschikt niet over details met betrekking tot de betreffende projecten van Uniper of de omvang van de hiermee gepaard gaande investeringen. Uniper heeft geen officiële mededelingen hierover gedaan. In het artikel uit vraag 1 worden een groengasfabriek in Amsterdam en een project in Limburg voor het omzetten van biomassa in een gas voor de productie van waterstof (CarbHyGreen) genoemd.
Wat zijn de bredere economische effecten heeft deze beslissing van Uniper? Wat voor effect heeft dit op investeringsbeslissingen van andere bedrijven?
Het is van belang om te onderstrepen dat Uniper heeft aangegeven dat het doorgaat met zijn groene waterstofproject op de Maasvlakte en vasthoudt aan de vier bestaande elektriciteitscentrales in Nederland.
Omdat Uniper geen mededeling heeft gedaan over details van genoemde investeringsbeslissing, zijn de bredere economische effecten hiervan nog niet bekend. Een inschatting van de regionale impact is daarmee ook lastig te maken. Het kabinet hecht aan een goed investeringsklimaat in Nederland. Daarom is het kabinet blijvend in gesprek met Uniper en andere bedrijven en zet het zich maximaal in om belemmeringen voor het vestigingsklimaat te adresseren.
Wat is de regionale impact van deze investeringsbeslissing? Kunt u daarbij in ieder geval ingaan op de economische impact van deze beslissing voor Amsterdam, Rotterdam en Limburg.
Zie antwoord vraag 3.
Wat voor impact heeft deze investeringsbeslissing op het gebied van de ontwikkeling waterstof, groen gas en het realiseren CO2-reductie?
De in het artikel genoemde projecten zijn beide relevant voor de ontwikkeling van groen gas en waterstof. Dit zou mogelijk een negatieve invloed kunnen hebben op innovaties en CO₂-reductie. Dit is echter niet eenduidig omdat, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, Uniper geen details heeft vrijgegeven.
Kunt u daarbij specifiek ingaan op de effecten van het stoppen van de groengasfabriek in Amsterdam, het Hydrogen to Maasvlakte (H2M)-project op de Maasvlakte en de Syngasfabriek in Limburg?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 t/m 5 zijn de details van de beslissing door Uniper niet bekend en is het hierdoor niet mogelijk om een eenduidig beeld te krijgen van de effecten. Daarbij zij aangetekend dat in het genoemde artikel uit vraag 1 is aangegeven dat Uniper doorgaat met zijn groene waterstofproject op de Maasvlakte.
Onderkent u dat er te veel onduidelijkheid is over het energiebeleid voor energiebedrijven en overige betrokkenen om te investeren en te verduurzamen?
Het kabinet erkent dat voorspelbaarheid en duidelijkheid essentieel zijn voor energiebedrijven om te kunnen investeren en verduurzamen. Hoewel het energiebeleid complex is en zich onder invloed van wisselende omstandigheden ontwikkelt, zet het kabinet zich actief in om onduidelijkheden zoveel mogelijk te verminderen en het investeringsklimaat zo stabiel mogelijk te maken. Daarbij investeert het kabinet in mogelijkheden om meer zekerheid te creëren en consistentie van het beleid te versterken. Zo werkt het kabinet aan concrete maatregelen zoals de bijmengverplichting voor groen gas, de ontwikkeling van de waterstofketen en het stimuleren van duurzame koolstofketens en innovatieve (klimaat)technologieën. Deze stappen dragen bij aan een stabieler en voorspelbaarder energiebeleid voor betrokken partijen.
Welke mogelijkheden ziet u in brede zin om meer duidelijkheid te geven over de toekomst van het energiesysteem?
Het kabinet geeft met het Nationaal Plan Energiesysteem (NPE) zoveel mogelijk duidelijkheid over de toekomst van het energiesysteem en de route ernaartoe. Dit plan wordt conform de oorspronkelijke planning in 2026 geactualiseerd, waarbij actuele ontwikkelingen en de laatste inzichten worden meegenomen. Daarnaast biedt het kabinet ook tussentijds inzicht in de voortgang van beleid. Op 24 oktober 2024 is met de Energienota het actuele beleid toegelicht in de bijbehorende beleidsagenda2. Later dit jaar, met Prinsjesdag, zal de Klimaat- en Energienota verschijnen waarin de voortgang en actualiteit van het energiebeleid nader worden geduid. In de actualisatie van het NPE in 2026 wordt dan vervolgens richting gegeven aan het energiesysteem van de toekomst en de concrete uitvoering daarvan.
Bent u voornemens om bij de actualisatie van het Nationaal Plan Energie in 2026 ook een concreet implementatieplan te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Wat voor effect heeft dit investeringsbesluit voor de leveringszekerheid van energie in Nederland voor de komende vijf jaar en na 2030?
Over de leveringszekerheid van elektriciteit heeft het kabinet de Tweede Kamer op 15 mei 2025 geïnformeerd.3 De monitor leveringszekerheid van TenneT geeft inzicht in de verwachte leveringszekerheid in de jaren 2030, 2033 en 2035. In het artikel staat dat Uniper vasthoudt aan de bestaande centrales in Nederland. Op basis hiervan is er geen aanleiding om aan te nemen dat het geschetste beeld in de monitor leveringszekerheid van TenneT zal veranderen.
Kunt u in beeld brengen of, en zo ja hoeveel, opgesteld vermogen in de jaren tot 2030 en de jaren 2030–2033 al uit de markt gaat, of zou kunnen gaan, vanwege het ontbreken van economische levensvatbaarheid?
De monitor leveringszekerheid (MLZ) van TenneT van 20254, waarover het kabinet de Tweede Kamer op 15 mei 2025 heeft geïnformeerd, geeft inzicht in het verwachte vermogen in de jaren 2030 en 2033. Dit betreft 14,4 respectievelijk 12,7 GW aan gasvermogen. Volgens deze monitor is het grootste deel hiervan «waarschijnlijk levensvatbaar» of «zeer waarschijnlijk levensvatbaar». Voor ongeveer 1,7 GW aan gascentrales geldt dat er een risico is voor de levensvatbaarheid. Dit betreft met name oudere centrales met een lagere efficiëntie. Van deze laatstgenoemde elektriciteitscentrales wordt niet verwacht dat ze de investeringskosten van periodiek groot onderhoud kunnen terugverdienen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat energiebedrijven deze centrales uit bedrijf zullen nemen wanneer groot onderhoud nodig is. Voor sommige van deze centrales zijn daarom sluitingen aangekondigd tussen 2030 en 2033. Specifiek gaat het dan volgens de MLZ 2025 om een afname van 1,7 GW tussen 2030 (14,4 GW gasgestookt regelbaar vermogen) en 2033 (12,7 GW gasgestookt regelbaar vermogen).
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat juist investeringen in duurzaam regelbaar vermogen geschrapt wordt?
Het kabinet onderschrijft de noodzaak van duurzaam regelbaar vermogen. Daarom blijft het kabinet steeds in gesprek met Uniper en andere energiebedrijven om investeringen in duurzaam regelbaar vermogen te stimuleren.
Wat gaat u doen om voldoende duurzaam regelbaar vermogen in Nederland te behouden?
In de brief over de leveringszekerheid van elektriciteit heeft het kabinet onder andere aangegeven dat wordt gewerkt aan een wettelijke basis voor bredere vormen van capaciteitsmechanismen. Ook laat het kabinet onderzoeken uitvoeren naar capaciteitsmechanismen en mogelijkheden naar vraagrespons. In de genoemde brief is ook aangegeven dat gestreefd wordt in de eerste helft van 2026 een besluit te nemen hoe instrumenten vorm gegeven kunnen worden die de leveringszekerheid op de langere termijn blijven borgen.
Hoe kijkt u naar de suggestie van onder andere Uniper dat een capaciteitsmechanisme voor regelbaar vermogen noodzakelijk is?
De laatste monitor van TenneT laat zien dat de leveringszekerheid vanaf 2033 naar alle waarschijnlijkheid onder de streefwaarde komt. Het kabinet onderzoekt daarom welk aanvullend beleid nodig is om de leveringszekerheid ook in de toekomst te borgen. Een capaciteitsmechanisme voor regelbaar vermogen is een van de mogelijkheden voor aanvullend beleid, maar er zijn ook andere opties om de leveringszekerheid te borgen zoals het bevorderen van vraagrespons of het stimuleren van middellange en lange termijn energieopslag. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 13 is het streven in de eerste helft van 2026 een besluit te nemen hoe instrumenten vorm gegeven kunnen worden die de leveringszekerheid op de langere termijn blijven borgen.
De Commissies van Toezicht in de gevangenissen |
|
Michiel van Nispen |
|
Coenradie |
|
Wat is uw reactie op het artikel waarin zorgen staan over de werkwijzen van de Commissies van Toezicht (CvT's) in de gevangenissen en dat «toezicht op het toezicht» ontbreekt?1
De toezichthoudende rol van de Commissies van Toezicht (hierna CvT’s) is van groot belang en het is uiteraard belangrijk dat zij goed functioneren. Het is daarom goed dat daar aandacht voor is. De zorgen uit het artikel zien onder ander op transparantie met betrekking tot het functioneren en de samenstelling van de CvT’s. Uiteraard vind ik het belangrijk dat hier aandacht voor is. Ik ga hier bij de beantwoording van de vragen nader op in.
De CvT’s zijn onafhankelijk. Het departement en DJI blijven wel in gesprek met de CvT’s hoe zij zo goed mogelijk ondersteund kunnen worden bij de uitvoering van hun taak. In het advies van de regeringscommissaris seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld (RCGOG) en in het onderzoek van de Universiteit Leiden2 over sociale veiligheid in de vrouwengevangenissen is een aantal aanbevelingen opgenomen over het functioneren van de CvT’s. Deze aanbevelingen uit het advies en het onderzoek worden besproken in die gesprekken met de CvT’s.
Naast de CvT’s houden de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) toezicht op het gevangeniswezen. De Inspectie bepaalt zelf waar zij onderzoek naar doet. Als zij daar aanleiding toe ziet, kan zij een onderzoek initiëren.
Klopt het dat er geen vaste kaders zijn voor de wijze waarop de CvTs hun taak invullen, waardoor de werkwijzen per inrichting sterk kunnen verschillen? Vindt u dat wenselijk?
De CvT’s zijn bij wet ingesteld. De taakafbakening wordt in wet- en regelgeving geregeld. Voor het gevangeniswezen gaat het onder andere om artikel 7 van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), waarin de taken van de CvT’s zijn vastgelegd3. Daarnaast geldt voor de CvT’s een gedragscode en een Kader voor het maatschappelijk toezicht op de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen4.
De CvT’s zijn onafhankelijk. Dit betekent dat zij, mits binnen de kaders van wet- en regelgeving en de gedragscode, hun eigen werkwijze kunnen bepalen. De onafhankelijkheid van de CvT’s als toezichthoudend orgaan is waardevol.
Dit geldt eveneens voor de mogelijkheid die de CvT’s hebben om, binnen de gestelde kaders, hun werkwijze waar nodig aan te kunnen passen aan de specifieke omstandigheden in een inrichting.
Bent u het eens met de analyse dat het problematisch is dat de benoemingsprocedure van de commissieleden niet transparant is, dat benoemingsbesluiten niet te achterhalen zijn en dat functies en nevenfuncties niet altijd volledig worden vermeld?
Artikel 12 van de Pbw gaat in op de benoeming van de leden van de Commissie van Toezicht. Als er een positie in een Commissie van Toezicht vacant is, worden er vacatures opengesteld. DJI maakt de benoemingsbesluiten, mede op verzoek van de CvT’s zelf, niet openbaar in verband met de privacy van de leden. De leden van de CvT’s zijn verplicht om hun functies en nevenactiviteiten bij DJI aan te geven. Om beter zicht te hebben op de naleving van de wettelijke zittingstermijnen brengt DJI de benoemingsbesluiten van de leden van de CvT’s in kaart en wordt de procedure waar nodig aangescherpt.
Wat vindt u van de kwaliteit van de jaarverslagen van de CvT’s, zijn deze voor verbetering vatbaar om de maatschappelijke controle hierop te vergroten? Welke termijnen gelden er voor de openbaarmaking hiervan en wordt hierop toegezien?
Gelet op de onafhankelijkheid van de CvT’s neemt DJI slechts kennis van de jaarverslagen. DJI en het ministerie beoordelen de kwaliteit van de jaarverslagen niet. De CvT’s dienen uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar erop het jaarverslag aan te leveren. Dit is een wettelijke termijn. Middels een schriftelijke oproep vanuit DJI en tijdens de landelijke themadag van de CvT’s wordt extra aandacht gevraagd voor het tijdig aanleveren van de jaarverslagen. Alle jaarverslagen worden gepubliceerd op de website van de CvT’s en op de DJI-website.
De Kerngroep van de CvT’s5 die is ingesteld naar aanleiding van het rapport «Werkwijze commissies van toezicht» uit 2009 van de Inspectie voor de Sanctietoepassing, speelt een belangrijke rol bij de analyse van de jaarverslagen. De Kerngroep stimuleert kennisuitwisseling tussen de Commissies van Toezicht via hun website «Kenniscentrum Commissie van Toezicht»6. Zij bekijkt de ontvangen jaarverslagen en maakt een rode dradenanalyse met de terugkerende thema’s uit de verschillende jaarverslagen. De analyse wordt gedeeld met DJI en met de leden van de CvT’s. Belangrijke thema’s waar veel klachten over komen, worden besproken met DJI en in de halfjaarlijkse gesprekken tussen de betrokken bewindspersoon en de kerngroep van de CvT’s. Dergelijke thema’s geven waardevolle inzichten voor het kunnen blijven verbeteren van de zorg die DJI levert aan haar justitiabelen.
Waarom wordt er vanuit het ministerie niet gereageerd op vragen over het functioneren, de onafhankelijkheid en effectiviteit van de CvT’s en ligt een verzoek om de benoemingsbesluiten van de commissieleden in te zien al maanden te wachten?
Het streven van DJI is altijd om zo transparant mogelijk te zijn en mee te werken aan mediaverzoeken. Omwille van de privacy van de individuele CvT-leden kan echter geen inzage worden gegeven in individuele, tot personen herleidbare benoemingsbesluiten. Op 9 oktober 2024 is een Woo-verzoek ingediend naar alle individuele benoemingsbesluiten en VOG’s van de zittende CvT-leden. Op dit Woo-verzoek is op 9 juni 2025 beslist. Alle benoemingsbesluiten zijn anoniem openbaar gemaakt.
Herkent u de signalen dat in penitentiaire inrichtingen de voor klachten bestemde postbus wordt geleegd door penitentiair inrichtingswerkers, die vervolgens de enveloppen openen, wat niet in lijn is met vertrouwelijkheid en het beklagrecht van de gedetineerden?
In de meeste inrichtingen zijn aparte brievenbussen voor klachten en grieven op de afdelingen. De wijze van legen verschilt per inrichting. In afstemming met de CvT kan de inrichting de brievenbussen door een medewerker laten legen. Soms gebeurt dit door een PIW’er, soms door een medewerker van het Bureau Managementondersteuning, de inrichtingsjurist, de beklagfunctionaris of door de CvT zelf. Het ministerie zal met de Kerngroep in gesprek gaan over mogelijke verbeteringen in de manier waarop gedetineerden hun klachten en grieven bij de CvT’s kunnen melden.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen die onder het kopje «noodzakelijke hervormingen» worden gedaan?
In het artikel wordt een vijftal noodzakelijke hervormingen voorgesteld gericht op transparantie met betrekking tot het functioneren en de samenstelling van de commissies, onder andere door openbaarmaking van de jaarverslagen en de benoemingsbesluiten. Een deel van de aanbevelingen raakt de onafhankelijke posities van de Commissies van Toezicht. Zoals in het antwoord op vraag twee aangegeven, is die onafhankelijke positie erg belangrijk. Daar moet niet aan getornd worden. De aanbevelingen zullen worden besproken in het periodieke gesprek met de Kerngroep van de CvT’s. Daar waar het gaat om meer eenheid in adviezen richting DJI en de verantwoordelijke bewindspersoon is in 2009 de Kerngroep CvT’s opgericht (voorheen klankbordgroep). Voor wat betreft de aanbevelingen ten aanzien van openbaarmaking jaarverslagen en benoemingsbesluiten verwijs ik naar het antwoord op vraag 4 en 5.
Kunt u reflecteren op het punt dat blijkt dat veel van de aanbevelingen die in 2009 zijn gedaan door de Inspectie voor de Sanctietoepassing nog altijd niet of niet afdoende zijn gerealiseerd en ook specifiek worden genoemd in het artikel?
Op 12 oktober 2009 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Justitie de Tweede Kamer geïnformeerd over de toegezegde maatregelen, naar aanleiding van het rapport van de Inspectie voor de Sanctietoepassing. Het merendeel van de maatregelen is toentertijd al afgerond, zoals het opstellen van een gedragscode en het inrichten van een klankbordgroep (ondertussen de Kerngroep CvT’s). Een aantal maatregelen vraagt doorlopend aandacht omdat de populatie gedetineerden en de leden van de CvT’s blijvend veranderen. Het gaat dan bijvoorbeeld over de aanbeveling om de communicatie naar de gedetineerden te verbeteren. DJI werkt continu aan goede en passende communicatie voor de verschillende doelgroepen in detentie.
Bent u bereid om met de Inspectie Justitie en Veiligheid in gesprek te gaan om een vervolgonderzoek te starten naar de werkwijze van de CvT’s?
Vooropgesteld, het is van groot belang dat de CvT’s goed functioneren. Zoals bij het antwoord op vraag één beschreven, lopen er verschillende maatregelen gericht op het verbeteren van het functioneren van de CvT’s. De Inspectie bepaalt zelf waar zij onderzoek naar doet. Als zij daar aanleiding toe ziet, kan zij een onderzoek initiëren.
Piramideschema’s van multi-levelmarketingbedrijven |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Robin (25) dacht rijk te worden met multi-levelmarketing. Het werd een financiële nachtmerrie»?1
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat jongeren worden meegezogen in dergelijke multi-levelmarketing schema’s, dat in alles op een piramidespel lijkt en daarmee in veel gevallen geld en goed contact met vrienden en familie verliezen?
Klopt het dat multi-levelmarketing legaal is, zolang de focus ligt op productverkoop en niet op het rekruteren van nieuwe deelnemers?
Deelt u de mening dat deze bedrijven moeten worden aangepakt wanneer de focus wél ligt op het rekruteren van nieuwe deelnemers, zoals in het artikel wordt omschreven?
Heeft u zicht op de mate waarin soortgelijke bedrijven als B:hip, die de belofte om snel rijk te worden combineert met een sterke nadruk op netwerkmarketing, in Nederland actief zijn?
Uw voorganger gaf in antwoord op eerdere vragen aan geen behoefte te zien in een onderzoek naar het aantal jongeren wat hierdoor wordt beïnvloed.2 Heeft u inmiddels meer informatie over de omvang van dit probleem?
Bent u bereid hier nader onderzoek naar te (laten) doen nu blijkt dat de beschreven problematiek nog steeds jongeren raakt en op achterstand zet?
Zowel de Autoriteit Consument en Markt (ACM) als de Kansspelautoriteit geven aan geen rol te zien in de bescherming van de jongeren die slachtoffer worden van multi-levelmarketing. Wie houdt er nu toezicht op de praktijken van deze bedrijven en grijpt in wanneer het evident mis gaat zoals in het geval van B:hip?
Bent u het met de experts eens dat er sprake is van een piramidespel als de focus op rekruteren ligt in plaats van op de productverkoop aan consumenten?
Op welke manier kan de Wet op de Kansspelen worden herzien zodat de definitie van piramidespelen kan worden verruimd en daarmee malafide praktijken zoals die van B:hip makkelijker aan kunnen worden gepakt?
Wat is er nodig om, net als in de Verenigde Staten, het publiceren van inkomensverklaringen van multi-levelmarketingbedrijven jaarlijks te verplichten?
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat B:hip zo snel mogelijk stopt met de in het artikel geschetste malafide praktijken over de rug van Nederlandse jongeren?
Het bericht ‘Nieuwe behandeling? Alleen nog vergoeden als die klimaat en zorgpersoneel spaart’ |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht in de Volkskrant over «Nieuwe behandelingen alleen nog vergoeden als het klimaat en het zorgpersoneel gespaard worden»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat het feitelijk totale onzin is om CO2-reductie mede leidend te laten zijn om te komen tot een keuze voor een medische behandeling? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat effectieve zorg beschikbaar is voor elke patiënt. Tegelijkertijd staat de zorg voor grote maatschappelijke uitdagingen, onder andere rondom arbeidsinzet en de impact van zorg op klimaat en milieu. Het kabinet werkt daarom samen met de sector toe naar een stelsel van (publieke) zorg en welzijn dat zuiniger omgaat met de beschikbare materialen en grondstoffen, zoals eerder dit voorjaar ook met uw Kamer gedeeld2. Vanuit het belang dat ook het pakketbeheer bijdraagt aan het oplossen van deze uitdagingen, heeft mijn ambtsvoorganger een onafhankelijke commissie gevraagd onder leiding van prof. Mackenbach te adviseren of deze elementen onderdeel moeten zijn van het pakketbeheer, en op welke wijze dit mogelijk is.
Ook zorgpartijen willen samen aan deze pakketopgaven werken. Ze zien deze opgaven in de praktijk vaak al als prioriteit3. Dat geldt ook voor patiënten, ook zij zijn bereid om hun bijdrage te leveren, ook op het gebied van duurzaamheid.4
Deelt u de mening dat effectiviteit van een behandeling te allen tijde leidend zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Ja. De effectiviteit van een behandeling staat voorop en is op dit moment als enige van de pakketcriteria in regelgeving verankerd. Dat betekent dat het uitgangspunt is dat de meest effectieve behandeling onderdeel is van het basispakket.
Tegelijkertijd zijn de maatschappelijke opgaven rondom arbeidsinzet en duurzaamheid zo groot zijn dat ze (soms) belangrijker zijn dan effectiviteit. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren als een nieuwe behandeling beter werkt dan een bestaande, maar veel meer zorgpersoneel nodig heeft, of veel minder duurzaam is.
Ik wil daarom onderzoeken of dit in de toekomst een plek moet krijgen in het pakketbeheer. Het advies «Arbeidsinzet en duurzaamheid als criteria bij keuzen in de zorg» van de commissie Mackenbach is een belangrijk onderdeel daarin.
Wat is de precieze opzet van het driejarig experiment waarmee het Zorginstituut begin deze maand start en waarbij twee nieuwe criteria worden getoetst?
Gezien de maatschappelijke urgentie vind ik het belangrijk dat er snel wordt gestart met het opdoen van kennis en ervaring over deze twee mogelijke pakketcriteria. De commissie Mackenbach heeft voorstellen gedaan hoe de arbeidsinzet en milieu-impact van zorg en het effect op schaarste berekend kan worden. Ik heb het Zorginstituut gevraagd om op korte termijn een plan van aanpak te maken voor de proefperiode. Daarbij heb ik het Zorginstituut gevraagd om de adviezen van de commissie verder uit te werken. Omdat het Zorginstituut parallel werkt aan het herzien van de kwaliteitstaken, vraag ik hen om bij de uitwerking ook uitdrukkelijk te kijken hoe de resultaten ook gebruikt kunnen worden in richtlijnen van partijen of kwaliteitsstandaarden. Dit sluit ook aan op de afspraken die ik met partijen beoog te maken in het AZWA. Daarnaast heb ik ZonMw opdracht gegeven om ruimte vrij te maken in het Kaderprogramma Passende Zorg, zodat waar nodig meteen gestart kan worden met relevant onderzoek.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Zorgverzekeringsstelsel dat gepland is op 19 juni a.s.?
Ja, met de beantwoording op deze datum is aan het verzoek voldaan.
Het gevaar van Russische inmenging bij de aanstaande verkiezingen in Moldavië |
|
Eric van der Burg (VVD), Derk Boswijk (CDA), Thom van Campen (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de zorgen over Russische inmenging in de aanloop naar en tijdens de verkiezingen in Moldavië in september 2025?
Ja.
In hoeverre signaleert u al Russische pogingen tot destabilisatie in Moldavië met als doel om de verkiezingen te beïnvloeden?
In januari 2025 heeft Rusland onrechtmatig de gasleveranties aan Moldavië stopgezet, met ernstig ontwrichtende sociale en economische gevolgen. Deze vorm van destabilisatie was een duidelijke poging om de aankomende verkiezingen te beïnvloeden. Het kabinet beschouwt deze vorm van beïnvloeding als onderdeel van een bredere, langer lopende trend. Al tijdens de presidentsverkiezingen en het EU-referendum in het najaar van 2024 was er sprake van grootschalige Russische beïnvloeding, waaronder cyberaanvallen, desinformatiecampagnes, het falsificeren en vervolgens publiceren van overheidsdocumenten, deep-fake video’s en het illegaal kopen van stemmen. Deze trend zet zich voort in de aanloop naar de komende parlementsverkiezingen.
Welke maatregelen neemt u al om Moldavië te ondersteunen om Russische inmenging tegen te gaan?
De afgelopen jaren heeft Nederland zijn inzet in Moldavië geïntensiveerd. In 2023 opende Nederland een ambassade in Chisinau. De focus van de bilaterale samenwerking ligt op het versterken van de rechtstaat en weerstand tegen hybride dreigingen met name op cybergebied. Zo steunt Nederland via de European Union Partnership Mission voor Moldavië de cyberweerbaarheid in Moldavië met EUR 4 miljoen en heeft Nederland in 2024 een cyberexpert gedetacheerd in Moldavië om de Moldavische cyberinfrastructuur te versterken. Nederland steunt daarnaast Moldavische instanties zoals de Centrale Electorale Commissie, de Audiovisuele Raad en het Stratcom Centrum, die zien op het versterken van de weerbaarheid in aanloop naar de verkiezingen.
Bent u het ermee eens dat maatregelen om Moldavië tegen Russische inmenging te beschermen opgeschaald moeten worden? Welke concrete stappen gaat u hiervoor op korte termijn zetten?
Het kabinet is de steun aan Moldavië om zich tegen Russische inmenging te beschermen aan het opschalen in aanloop naar de verkiezingen, net als is gedaan bij de verkiezingen in 2024. Samen met bondgenoten en partners zal Nederland zich inzetten voor het verhogen van cyberweerbaarheid en hybride weerbaarheid. Concreet zal dit kabinet met een nieuwe bijdrage van EUR 1,5 miljoen geven aan het versterken van de institutionele weerbaarheid tegen hybride dreigingen en politieke corruptie via o.a. het Nationale Anticorruptie Centrum en de Financiële Inlichtingen Eenheid van Moldavië, alsmede het versterken van de weerbaarheid en toegankelijkheid van electorale processen en onafhankelijke media in de strijd tegen Russische desinformatie via het Moldavische Stratcom centrum en verschillende onafhankelijke media organisaties.
In hoeverre kunt u defensiesamenwerking met Moldavië, met name om hybride dreigingen tegen te gaan, via de Europese Unie (EU) uitbreiden? Zet Nederland zich in de EU in om een Permanent Structured Cooperation (PESCO)-projectteam gespecialiseerd in hybride dreigingen op te zetten zodat die bij de verkiezingen in Moldavië kan ondersteunen?
Samen met de EU en andere bondgenoten steunt Nederland Moldavië in het versterken van zijn weerbaarheid. Het kabinet heeft zich in Europees verband ingezet voor het versterken van de EU-Partnership Mission voor Moldavië, die ziet op het versterken van de Moldavische weerbaarheid tegen hybride dreigingen. Bovendien kijkt het kabinet bij aanvragen van Moldavië voor de inzet van speciale rapid respons teams,waaronder PESCO, altijd constructief naar het leveren van de gevraagde specialistische capaciteit, indien Nederland deze beschikbaar heeft.
In 2023 heeft het kabinet ten behoeve van landen die kwetsbaar zijn voor Russische inmenging (Georgië, Bosnië en Herzegovina en Moldavië) een nieuwe bijdrage van EUR 8 miljoen gedaan aan het Defence and Related Security Capacity Building Initiative (DCB) van de NAVO. Via een deel van deze bijdrage wordt in Moldavië gewerkt aan het versterken van de defensiecapaciteiten en nationale (cyber)weerbaarheid. Daarnaast wordt er via de EU en de NAVO de veiligheidssamenwerking verder uitgebreid, onder meer door steunpakketten ter waarde van EUR 197 miljoen vanuit de Europese Vredesfaciliteit. Het meest recente militaire hulppakket van EUR 60 miljoen werd in april jl. goedgekeurd. Nederland speelt hierin een actieve rol en pleit nadrukkelijk voor het ophogen van militaire steun.
Wilt u zich inzetten om de bilaterale veiligheidssamenwerking met Moldavië uit te breiden? Zo ja, hoe gaat u zich hier concreet voor inzetten?
Nederland heeft de afgelopen jaren de bilaterale veiligheidssamenwerking met Moldavië uitgebreid. In lijn met motie Paternotte/Brekelmans (motienr 21501-02-2854) blijft het kabinet de verschillende opties om nadere veiligheidssamenwerking met Moldavië te vergroten bezien. Nederland tekende in dit licht in april 2024 een intentieverklaring met Moldavië ter uitbreiding van de veiligheidssamenwerking. De samenwerking op het gebied van cyberveiligheid is verder geïntensiveerd door het houden van bilaterale cyberconsultaties tussen Nederland en Moldavië in januari jl.
Klopt het dat er weer een EU-verkiezingswaarnemingsmissie in Moldavië zal zijn? Hoe zet Nederland zich in om deze missie extra te steunen?
De EU en de OVSE houden in beginsel een werkverdeling aan om dubbele missies en daarmee gepaard gaande kosten te vermijden: de OVSE neemt in beginsel verkiezingen waar in de OVSE-regio en de EU doet dit daarbuiten. Nederland zal Nederlandse experts leveren aan de verkiezingswaarnemingsmissie van het Office for Democratic Institutions and Human Rights(ODHIR) van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa voor de parlementaire verkiezingen van Moldavië als een uitnodiging daartoe ontvangen wordt.
Kunt u zich inzetten in de EU om de sancties tegen Moldavische pro-Russische oligarchen uit te breiden?
Nederland zet zich in EU verband in voor sancties tegen personen die verantwoordelijk zijn voor acties gericht op het destabiliseren, ondermijnen of bedreigen van de soevereiniteit en onafhankelijkheid van de Republiek Moldavië. Deze beperkende maatregelen zijn momenteel van toepassing op in totaal 16 Moldavische personen en 2 Moldavische entiteiten. Deze sancties bestaan uit een tegoedenbevriezing en een verbod om, direct of indirect, middelen of economische hulpbronnen aan hen ter beschikking te stellen. Daarnaast geldt voor de natuurlijke personen een inreisverbod. Nederland blijft zich hier onverminderd voor inzetten.
Kunt u de Kamer blijvend informeren over significante Russische pogingen tot beïnvloeding van de verkiezingen in Moldavië, indien u inschat dat deze pogingen een wezenlijk en mogelijk verstorend effect op het verkiezingsproces kunnen hebben?
Ja.
Het publiceren van lijst met vermeende fraudeurs door de gemeente Zaanstad |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Nobel |
|
![]() |
Waarom heeft u geen kritische kanttekeningen geplaatst bij het feit dat Zaanstad het door u gewenste advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) pas ná publicatie van de lijst met vermeende fraudeurs, heeft ingewonnen?1
Ik hecht eraan nogmaals te benadrukken dat het niet gaat om «vermeende fraudeurs». De gepubliceerde lijst heeft betrekking op personen die een vastgestelde schuld of lening met betrekking tot de Participatiewet hebben bij de gemeente Zaanstad, op dit moment niet in de Basisregistratie Personen (BRP) staan ingeschreven en voor de gemeente onbereikbaar zijn.
Zoals ik in de beantwoording van de eerdere Kamervragen over dit onderwerp2 heb aangegeven, heeft de gemeente Zaanstad onderzoek gedaan naar de juridische houdbaarheid van het publiceren van de gegevens. Uit dit onderzoek is gebleken dat de publicatie past binnen de huidige wet- en regelgeving en dat deze werkwijze vaker, ook door andere gemeenten, wordt toegepast. In de raadsinformatiebrief3 die de betrokken wethouder naar de gemeenteraad heeft gestuurd wordt vermeld dat de Functionaris Gegevensbescherming (FG) van de gemeente heeft geconcludeerd dat een wettelijke grondslag aanwezig was en de proportionaliteit en subsidiariteit voldoende zijn afgewogen. Ook geeft de FG aan dat er op het gebied van transparantie ruimte tot verbetering was, het had duidelijker aangegeven moeten zijn dat de schuld van de personen in de publicatie vaststond. Het is echter niet aan mij om hier een oordeel over te geven. De Autoriteit Persoonsgegevens is in Nederland de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Zij geven een oordeel of voorafgaande raadpleging noodzakelijk was.
Kunt u specificeren bij welke instanties de gemeente Zaanstad juridisch advies heeft ingewonnen en kunt u een afschrift van deze adviezen delen met de Kamer?
De gemeente laat weten dat zij (juridisch) advies heeft ingewonnen bij Stimulansz4 en contact heeft gehad met het Kennis- en Exploitatiecentrum Officiële Overheidspublicaties (KOOP) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Het ministerie SZW beschikt niet over afschriften van de adviezen en contacten en het Rijk is hier geen partij in. Het is aan de AP als toezichthouder om een oordeel te vormen of de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens voldoende in acht zijn genomen.
Gezien de ernst van het publiceren van persoonsgegevens, nogmaals de vraag: acht u deze maatregel proportioneel, vooral in het licht van de kritiek van de AP dat dit een «extreem zwaar middel» betreft?
Ik vind het belangrijk dat er zorgvuldig met gegevens van mensen wordt omgegaan. Het publiceren van dergelijke gegevens kan ingrijpende gevolgen hebben voor mensen. Daarbij past het dat gemeenten hier al vooraf rekening mee houden. Het oordeel of in de door u aangehaalde situatie sprake is van een proportionele maatregel moet de gemeente in eerste instantie zelf maken. Vervolgens is de AP de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Het is vanuit goed bestuur niet wenselijk dat ik die rol en verantwoordelijkheid doorkruis. De AP heeft de gemeente geïnformeerd onderzoek te zullen gaan doen. Op het moment van beantwoorden van deze vragen is de uitkomst van dit onderzoek nog niet bekend.
Wat is het effect van de nu ontstane situatie op de direct betrokkenen?
De gemeente geeft aan dat zij nog geen enkel signaal hierover heeft ontvangen en dat tot op heden nog geen van de personen op de gepubliceerde lijst direct dan wel indirect contact heeft opgenomen met de gemeente.
Bent u voornemens om landelijke richtlijnen op te stellen voor gemeenten over hoe om te gaan met dergelijke situaties, om willekeur en disproportionele maatregelen te voorkomen?
De AVG biedt Europese kaders ten aanzien van de omgang van privacy van betrokkenen. Kort gezegd heeft een ieder recht op privacy, wat enkel doorbroken kan worden wegens één van de grondslagen aldaar genoemd. Het uitvoeren van schuldinning is een wettelijke taak, waarvoor gemeenten privégegevens mogen én kunnen verwerken. Deze wetgeving schrijft voor dat bij verwerking van die gegevens, de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit moeten worden nageleefd. Gemeenten moeten dus afwegen of een bepaalde inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is, gelet op het doel dat daarmee gediend is, en of er geen middel is dat minder inbreuk maakt. Nadere landelijke kaders op dit gebied hebben daarmee geen toegevoegde waarde, omdat de afweging bij uitstek iets is dat in een individueel geval gemaakt moet worden. In algemene zin kan ik wel zeggen dat het belang van schuldinning zwaar weegt, en dat ik het gerechtvaardigd vind dat gemeenten doen wat binnen de wettelijke kaders past om betrokkenen die anderszins niet vindbaar zijn aan te schrijven. Mocht uit het advies van de AP aan de gemeente Zaanstad blijken dat deze werkwijze in brede zin niet binnen die kaders past, dan zal ik dat via het Gemeentenieuws communiceren aan andere gemeenten.
Bent u op de hoogte van de communicatie tussen Zaanstad en haar gemeenteraad over deze kwestie? Acht u deze communicatie adequaat en transparant?
Het is aan de gemeenteraad van de gemeente Zaanstad om zich uit te spreken over de communicatie tussen het college van burgemeester en wethouders enerzijds en de gemeenteraad anderzijds. Ik ben hier geen partij in.
Constaterende dat u de Kamervragen binnen een relatief korte termijn beantwoord heeft, kunt u toelichten waarom u ervoor heeft gekozen om de volledige beantwoordingstermijn niet te benutten, gezien de complexiteit van de zaak en de toen nog niet bekende adviezen?
U hebt mij in de eerdere Kamervragen expliciet verzocht de beantwoording voorafgaand aan het commissiedebat Armoede- en Schuldenbeleid van 22 mei 2025 naar de Kamer te verzenden. Met de nodige inspanningen van zowel mijn medewerkers als de gemeente Zaanstad, heb ik hieraan gehoor gegeven door binnen deze termijn een met de op dat moment beschikbare informatie volledige beantwoording naar de Kamer te verzenden.
Bent u niet bezorgd dat uw steun aan deze handelwijze door Zaanstad een precedent schept voor andere gemeenten om vergelijkbare maatregelen te nemen zonder voldoende juridische onderbouwing?
Ik heb geen oordeel over de specifieke handswijze van de gemeente Zaanstad. In Nederland is de Autoriteit Persoonsgegevens de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Het is niet wenselijk dat ik die rol en verantwoordelijkheid doorkruis.
In algemeenheid is het uitgangspunt van de Participatiewet dat onterecht verstrekte uitkeringen door het college teruggevorderd moeten worden. Als geen email- of postadres bekend is en persoonlijke overhandiging niet kan, dan is een bekendmaking met persoonsgegevens de enige mogelijkheid om een verjaring te stuiten. Het openbaar publiceren van persoonsgegevens kan echter ingrijpend zijn voor de personen die het aangaat en daarom biedt wet- en regelgeving kaders ten aanzien van de omgang met dergelijke gegevens. Daarbij hoort dat gemeenten bij de schuldinning altijd binnen de kaders van wet- en regelgeving blijven en dat de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit worden nageleefd. Gemeenten moeten dus afwegen of een bepaalde inbreuk op de privacy gerechtvaardigd is, gelet op het doel dat daarmee gediend is, en of er geen middel is dat minder inbreuk maakt.
Welke rol ziet u voor uzelf en uw ministerie weggelegd in het toezicht op en de handhaving van privacywetgeving bij gemeenten in dergelijke gevallen?
De Autoriteit Persoonsgegevens is in Nederland de toezichthouder ten aanzien van de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens. Het is niet wenselijk die rol en verantwoordelijkheid te doorkruisen. Ik zie dan ook geen rol voor mijzelf en/of mijn ministerie.
In hoeverre wordt deze casus meegenomen in de bredere evaluatie van de Participatiewet en de omgang met bijstandsgerechtigden?
Binnen het programma Participatiewet in balans wordt gewerkt aan het verbeteren van de Participatiewet. Dat moet ervoor zorgen dat de wet en de uitvoering daarvan mensgerichter, flexibeler en effectiever wordt en uitgaat van wat mensen nodig hebben.
Met de cultuurverandering in spoor 3 van het programma wordt een fundamentele verschuiving in de manier waarop uitvoerende professionals, leidinggevenden, beleidsmakers en bestuurders werken en omgaan met de Participatiewet nagestreefd. Dit kan ertoe leiden dat gemeenten tot een andere handelwijze komen rondom het innen van schulden, maar de specifieke wijze waarop gemeenten moeten omgaan met de privacywetgeving en de bescherming van persoonsgegevens van bijstandsgerechtigden past niet binnen de herziening van de Participatiewet.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
De invulling van de klimaatmaatregelen voor de glastuinbouw |
|
Pieter Grinwis (CU), André Flach (SGP) |
|
Sophie Hermans (minister , minister ) (VVD), Rummenie , Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de potentiële impact die het van toepassing verklaren van ETS-2 en de bijmengverplichting op de glastuinbouw (Kamerstuk 32 140, nr. 251) kan hebben op glastuinbouwbedrijven1?
Ja.
Hebben alle partners in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030 ingestemd met de opt-in voor ETS-2, zoals gevraagd in de motie-Flach/Grinwis (Kamerstuk 36 600 XIV, nr. 24)? Zo nee, waarom zet u deze opt-in dan wel door?
Mede op basis van de motie van de leden Flach en Grinwis heeft intensief overleg plaatsgevonden met Glastuinbouw Nederland en Greenports Nederland. Vanuit het oogpunt van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid is het onvermijdelijk dat de glastuinbouw gaat deelnemen aan ETS2, via een opt-in of door onterechte kosten. In onderstaande beantwoording wordt hier verdere toelichting bij gegeven.
Het kabinet neemt de zorgen en wensen van de sector zeer serieus. Daarom is er afgelopen maanden hard gewerkt om hier gehoor aan te geven én oog te houden voor de bredere uitdagingen – waaronder het behalen van de klimaatdoelen zoals afgesproken in het Hoofdlijnenakkoord en het bredere belang van de bijmengverplichting groen gas voor een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen, stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Met het pakket wordt gehoor gegeven aan de zorgen van de glastuinbouw door middel van de vermindering en vertraging van de bijmengverplichting, financiële compensatie tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen én door extra middelen te reserveren om randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouw verder op orde te brengen. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie voor de meerkosten van de ETS2 opt-in redelijk en tijdig is. Het kabinet blijft hierover in gesprek met de convenantspartijen in het vertrouwen dat de zorgen vanuit de sector over de redelijke en tijdige compensatie weg te nemen zijn op basis van de uitgewerkte compensatieregeling.
Kunt u aangeven waarom het niet mogelijk zou zijn de glastuinbouw uit te zonderen van ETS-2, terwijl Eneco en Glastuinbouw Nederland een voorstel hebben gedaan om deze uitzondering uitvoeringstechnisch vorm te geven en in omliggende landen deze uitzondering wel mogelijk blijkt te zijn?
Het kabinet heeft september vorig jaar de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over de uitvoeringsproblematiek in het ETS2 (Kamerstuk 32 813, nr. 1413). Een belangrijke oorzaak is dat een groot deel van de Nederlandse glastuinbouwbedrijven ook actief is in energieproductie en energieproductie verplicht onder ETS2 valt. De ETS-richtlijn maakt voor het ETS2 gebruik van de Common Reporting Format (CRF) uit de 2006 IPCC-richtsnoeren voor de afbakening van welke emissies onder de reikwijdte vallen. Door de onduidelijkheid in deze IPCC-richtsnoeren in de definitie van hoofdactiviteit energieproductie kunnen energieleveranciers vooraf (ex ante) niet goed bepalen voor welk gedeelte van de gaslevering wel ETS2 rechten ingeleverd moeten worden en voor welk deel niet. Als consequentie zullen energieleveranciers rechten moeten inleveren voor alle emissies in de sector. Het kabinet heeft de afgelopen maanden samen met alle relevante partijen, waaronder de NEa, de glastuinbouwsector en energieleveranciers, naar een mogelijkheid gezocht om een vrijstelling vooraf van de glastuinbouw uitvoerbaar te maken, maar dit is door de onduidelijkheid in de definitie niet mogelijk gebleken. Omdat vooraf vrijstellen van het deel van de glastuinbouw dat niet verplicht onder ETS2 valt voor energieleveranciers niet uitvoerbaar is, zouden zij ETS2-kosten aan alle glastuinbouwbedrijven gaan doorberekenen vanaf 2027. Er is geen voorstel van Eneco, van energieleveranciers of van Energie-Nederland dat een uitzondering voor glastuinbouw uitvoerbaar maakt. Energie-Nederland heeft aangegeven voorstander te zijn van een opt-in van de glastuinbouw. Vanwege deze uitvoeringsproblematiek is financiële compensatie bieden de enige manier om glastuinbouwbedrijven uit te zonderen van de impact van ETS2. In het besluit worden de meerkosten van het ETS2 t.o.v. het nieuwe tarief van de CO2-heffing in de glastuinbouwsector volledig gecompenseerd.
Alle lidstaten die naast Nederland tot nu toe formeel een opt-in verzoek hebben ingediend bij de Europese Commissie hebben de glastuinbouw hierbij betrokken. Dit zijn Oostenrijk, Zweden en Finland. De meeste andere lidstaten hebben laten weten dat er nog politieke besluitvorming moet plaatsvinden over een eventuele opt-in. Lidstaten hebben tot 1 januari 2027 nog de tijd om voor de start van ETS2 een opt-in te implementeren, maar kunnen dat ook na de start van ETS2 nog doen.
In januari heeft de Duitse regering de wet die ETS2 in Duitsland implementeert aangenomen. In deze aangenomen wet valt de glastuinbouw ook onder het ETS2. In het coalitieakkoord van de nieuwe Duitse regering staat echter het voornemen om de landbouwsector buiten ETS2 te houden. Verdere details van de Duitse plannen zijn nog onbekend, inclusief of ze dit willen gaan uitvoeren via compensatie achteraf of anderszins. België heeft ook nog geen politieke keuze gemaakt ten aanzien van de ETS2 opt-in voor de glastuinbouw. Frankrijk is voornemens een opt-in in te voeren om de uitvoerbaarheid van het ETS2 te verbeteren, de inhoud hiervan is echter nog niet bekend.
Heeft er in uw ogen voldoende inhoudelijk overleg plaatsgevonden tussen betrokken partijen, waaronder de Nederlandse Emissieautoriteit, sectorpartijen en energieleveranciers, over de mogelijkheden om een uitzondering voor de glastuinbouw in ETS-2 uitvoeringstechnisch vorm te geven?
Ja. Er hebben gedurende meer dan een jaar diverse intensieve overleggen plaatsgevonden met de sector over de plannen, waaronder een technische briefing en directe gesprekken met de betrokken bewindspersonen. Er zijn voor de sector ook gesprekken gefaciliteerd met de NEa en energieleveranciers. De problematiek is veelvuldig in diverse sessies verkend. Juridische en uitvoeringsexpertise is daarbij nauw betrokken geweest. Ten slotte is er ook na het bekendmaken van de besluitvorming op 25 april in convenantsverband contact geweest met de sector.
Hoe verhouden de genomen besluiten met betrekking tot ETS-2 en de bijmengverplichting en de voorbereiding daartoe zich tot de afspraken in het Convenant Energietransitie Glastuinbouw 2022–2030?
In het convenant Energietransitie Glastuinbouw uit 2022 zijn geen afspraken gemaakt over ETS2 of de bijmengverplichting. In voorbereiding van het principebesluit om de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting te brengen heeft overleg plaatsgevonden met alle convenantspartners. ETS2 en de bijmengverplichting groen gas hebben als effect een lastenstijging en daarmee gevolgen voor de afspraken in het convenant, met name wegens de interactie met de CO2-heffing glastuinbouw die het klimaatdoel uit het convenant borgt. Zoals omschreven in de beantwoording van vraag 3 is het niet mogelijk gebleken om de glastuinbouw goed uit te zonderen van ETS2. Datzelfde geldt voor de bijmengverplichting. Een andere optie specifiek voor de bijmengverplichting, namelijk een verplichting voor alleen kleinverbruikers, is in een eerder stadium uitgebreid onderzocht. Ook deze is niet uitvoerbaar gebleken, omdat de benodigde data niet tijdig genoeg verkregen kan worden (van bijvoorbeeld huishoudens zonder slimme meters). Er is daarom gekeken naar andere alternatieven om de impact voor de glastuinbouw te verkleinen, zoals vertraging en vermindering van de gehele bijmengverplichting. Er is voor gekozen om de bijmengverplichting verlaagd (met 25%) in te voeren en pas vanaf 2027, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. Dit gaat dan uiteraard wel deels ten kosten van de voordelen van de bijmengverplichting zoals een robuust toekomstig energiesysteem, het verdienvermogen en stikstof- en methaanreductie in de landbouw en het aanbod van duurzame CO2. Voor het besluit tot deelname aan de ETS2 opt-in en de groen gas bijmengverplichting is daarom aanvullend gekozen om de glastuinbouw te compenseren voor de extra lasten ten opzichte van de CO2-heffing glastuinbouw en daarmee recht te doen aan het convenant. Het kabinet is en blijft in gesprek met alle convenantspartijen.
Is in aanloop naar de voorjaarsbesluitvorming met sectorpartijen, waaronder Glastuinbouw Nederland, overleg gevoerd over ETS-2, de bijmengverplichting, de CO2-heffing en eventuele alternatieven hiervoor en over de invulling van compenserende maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke alternatieven voor de opt-in bij ETS-2 en de bijmengverplichting zijn onderzocht? Waarom is hier niet voor gekozen?
Ja, zie antwoorden op vragen 2–4.
Is de veronderstelling juist dat de verschillende beprijzingsmaatregelen voor de glastuinbouw optellen tot ongeveer 200 euro per ton CO2, terwijl voor het bereiken van het sectordoel maar ongeveer 100 euro per ton CO2 nodig is?
Wij kunnen uw veronderstelling niet toetsen aangezien onduidelijk is welke maatregelen wel en niet zijn meegenomen in de door u genoemde beprijzingsniveaus. De beprijzing in de glastuinbouwsector bestaat op dit moment uit een combinatie van de energiebelasting op aardgas en een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De komende jaren wordt de energiebelasting op aardgas voor de glastuinbouw stapsgewijs verhoogd, doordat het verlaagd energiebelastingtarief glastuinbouw wordt afgebouwd en de bestaande inputvrijstelling voor gebruik van aardgas voor elektriciteitsproductie geleidelijk wordt beperkt. Doordat via de inputvrijstelling een deel van het aardgasverbruik is vrijgesteld en de energiebelasting een degressieve tariefstructuur kent, verschilt de hoogte van de CO2-prijs per tuinder. Bovenop de energiebelasting op aardgas geldt per 1 januari van dit jaar een aparte CO2-heffing voor de glastuinbouw. De hoogte van het heffingstarief wordt afgesteld op wat nodig is om het afgesproken restemissiedoel van 4,3 Mton in 2030 te realiseren.
In de vorige tariefstudie (2024) hebben Berenschot en Kalavasta berekend dat een heffingstarief van de CO2-heffing van circa 100 euro/ton CO2 in 2030 nodig is om het afgesproken restemissiedoel te halen2. Doordat er ook maatregelen in de energiebelasting zijn genomen is toen geadviseerd om een tariefhoogte van circa 14,5 euro/ton CO2 te hanteren. Uit de klimaat- en energieverkenning van PBL bleek afgelopen najaar dat de glastuinbouw nog niet op koers ligt om het afgesproken klimaatdoel te halen. Het kabinet laat daarom een nieuwe tariefstudie uitvoeren om de benodigde CO2-prijs te berekenen. De eerste concept resultaten van deze studie laten zien dat het tarief van de CO2-heffing glastuinbouw in 2030 moet stijgen naar 42,50 euro/ton CO2 om in 2030 het sectordoel te bereiken. De berekeningen van de tariefstudie worden op dit moment afgerond en met Prinsjesdag met de Kamer gedeeld.
Het kabinet is voornemens om per 2027 de glastuinbouw onder ETS2 en de bijmengverplichting groen gas te brengen. Hiermee zou de totale CO2-prijs inderdaad hoger worden dan nodig om het afgesproken restemissiedoel te borgen. Als compensatie is het kabinet daarom voornemens om de CO2-heffing glastuinbouw af te schaffen, een kostencompensatieregeling voor ETS2 uit te werken en de energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw aan te passen.
Hoe verhouden de uitvoeringslasten van een eventuele uitzondering van de glastuinbouw voor ETS-2 en de bijmengverplichting zich tot de uitvoeringslasten van de gewenste bedrijfsspecifieke compensatie?
Naar verwachting zouden de lasten van een uitzondering gelijk of groter zijn dan van een compensatieregeling, zowel voor de overheid als voor tuinders. De NEa geeft aan dat het ETS2 slecht uitvoerbaar, slecht handhaafbaar en fraudegevoelig is als glastuinbouw uitgezonderd blijft. Het leidt tot hoge administratieve lasten voor zowel energieleveranciers als glastuinbouwbedrijven en er wordt een ongelijk speelveld in de sector in Nederland gecreëerd. Een uitzondering lost namelijk het probleem zoals toegelicht in antwoord 2 niet op, namelijk dat energieleveranciers geen onderscheid kunnen maken. In geval van een uitzondering krijgen tuinders nog steeds te maken met doorberekende ETS2-kosten. Omdat deze kosten bij een opt-out onterecht zouden zijn, zou Nederland een Europese teruggaveregeling kunnen implementeren om tuinders achteraf te compenseren voor de onterecht gemaakte kosten. Daarbij blijft dan echter onduidelijk tot welk niveau een tuinder gecompenseerd zou mogen worden, omdat niet goed vast te stellen is welk deel van de doorberekende ETS2-kosten terecht of onterecht zijn. De lasten zijn dus in dat geval niet alleen hoger, er zou ook meer rechtsonzekerheid ontstaan.
Kunt u de nieuwe tariefstudie van de CO2-heffing glastuinbouw, uitgevoerd door Kalavasta en Berenschot, voor de debatten over de voorjaarsbesluitvorming met de Kamer delen?
Berenschot en Kalavasta zullen de tariefstudie uiterlijk in september afronden, dit mede op basis van input vanuit de glastuinbouwsector. De tariefstudie zal op dat moment ook met de Kamer worden gedeeld.
Acht u de genoemde verhoging van de CO2-heffing van 17,70 euro naar 42,50 euro per ton CO2 de meest kosteneffectieve en haalbare maatregel om het sectordoel te halen? Hoe is de problematiek van netcongestie, waardoor veel tuinders de voor verduurzaming noodzakelijke aansluiting op het net niet kunnen krijgen, meegewogen?
Het kabinet is tot een evenwichtig pakket aan maatregelen gekomen om de verduurzaming van de glastuinbouw op koers te houden. Dit betreft naast het verhogen van de prijs van aardgas (via ETS2 en kostencompensatieregeling) ook het reserveren van 200 miljoen uit het Klimaatfonds voor de glastuinbouw. Met deze middelen kunnen de randvoorwaarden voor verduurzaming van de glastuinbouwsector worden verbeterd. Berenschot en Kalavasta is gevraagd om de consequenties van het gehele pakket in beeld te brengen in de definitieve tariefstudie. Daarbij zal het onderzoeksbureau ook nagaan in hoeverre de glastuinbouwsector handelingsperspectief heeft om te verduurzamen. Dit mede met het oog op netcongestie.
Op dit moment werkt het kabinet aan het verbeteren van randvoorwaarden voor energietransitie voor Nederland, bijvoorbeeld met het landelijk actieprogramma netcongestie. Aanvullend is er ook inzet op het verbeteren van de randvoorwaarden specifiek voor de glastuinbouwsector. Zo werkt het kabinet in samenwerking met de sector aan het Actieprogramma Randvoorwaarden Energietransitie Glastuinbouw. Deze zal met Prinsjesdag gedeeld worden.
Kunt u aangeven welke impact (het rekenen met) een CO2-heffing van 42,50 euro per ton CO2 heeft op de economische rendabiliteit van glastuinbouwbedrijven? Hoe verhoudt dit kostenplaatje, inclusief energiebelasting, zich tot het kostenplaatje van CO2-uitstoot voor glastuinbouwbedrijven in omringende landen?
Het benodigde tarief komt in de concept tariefstudie uit op € 42,50 per ton CO2 in 2030 in plaats van € 17,70/ton CO2. Dit komt bovenop de effecten van de energiebelasting. De impact van een € 42,50 per ton CO2 (ca. 7–8 cent per kuub gas) op de economische rendabiliteit op glastuinbouwbedrijven is niet apart doorgerekend. Uit een rapport dat het kabinet met u deelde in januari 2025 volgt dat door een prijsverhoging van 12 cent per kuub gas de kosten kunnen oplopen tot iets meer dan 8% van het bedrijfsresultaat van een glastuinbouwbedrijf. Dit betreft dan vooral grootverbruikers met warmtekrachtkoppeling (wkk), bij bedrijfstypen met een gasketel is de toename minder sterk.3
Om te voorkomen dat overbeprijzing plaatsvindt om het restemissiedoel voor 2030 te halen zet het kabinet in op compensatie van ETS2 en de groen gas bijmengverplichting tot het geactualiseerde benodigde tarief. In april 2026 wordt geëvalueerd of de uitgewerkte compensatie redelijk en tijdig is. Het tarief van de CO2-heffing zal voor 2026 niet worden aangepast, waardoor er op de korte termijn geen effecten worden verwacht voor de rentabiliteit.
Uit een studie van Blue Terra4 uit 2024 blijkt dat de totale kosten in 2023 voor gas en elektriciteit, inclusief belasting, CO2 en netkosten voor de glastuinbouw, ten opzichte van omringende landen redelijk gemiddeld zijn. Voor 2030 verwacht Blue Terra dat de kosten in Nederland sterk toenemen door hogere energiebelasting, invoering CO2-heffing glastuinbouw en sterke stijging Nederlandse nettarieven. Wat omringende landen richting 2030 doen is nog niet geheel bekend. Blue Terra gaf destijds aan dat het risico dat tuinders in Nederland aan hogere kosten worden blootgesteld in 2030 dan omringende landen hoog is.
Gaat u zowel de lastenverzwaringen als gevolg van ETS-2 als van de bijmengverplichting volledig en langjarig compenseren op bedrijfsniveau als kostencompensatie?
Als onderdeel van het pakket wordt een compensatieregeling uitgewerkt die het totale beprijzingsniveau terugbrengt tot de hoogte van het nieuwe CO2-heffingstarief. Het gaat dan om een beprijzingsniveau dat, zoals afgesproken in het convenant, het 2030-doel met voldoende zekerheid borgt. De bijmengverplichting valt niet onder de compensatieregeling i.v.m. staatssteunregels. Om tegemoet te komen aan de lastenstijging wordt de verplichting daarom verlaagd (met 25%) en pas vanaf 2027 ingevoerd, in tegenstelling tot 2026 zoals eerder het voornemen was. De overige lasten vanuit de bijmengverplichting worden fiscaal gecompenseerd, met oog op staatssteungoedkeuring en binnen de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan. Ruim voor 2030 gaat het kabinet in gesprek met de sector over nieuwe afspraken voor na 2030 om de balans in stimuleren en beprijzen voort te zetten.
Op welke wijze kunnen het staatssteunkader en de grenzen van het herstel- en veerkrachtplan belemmeringen opwerpen voor volledige bedrijfsspecifieke compensatie? Hoe wordt voorkomen dat het gezien wordt als fossiele subsidie?
In het herstel- en veerkrachtplan zijn afspraken gemaakt ten aanzien van de hoogte van de CO2-heffing glastuinbouw en verlaagde energiebelastingtarieven voor de glastuinbouw in 2025 en 2026. Om de desbetreffende mijlpalen in het herstel- en veerkrachtplan te halen mogen deze hervormingen niet worden teruggedraaid na 2026. Hiermee wordt met name compensatie via de verlaagde energiebelastingtarieven beperkt (tot het niveau van de verlaagde energiebelastingtarieven uit 2026).
Het staatssteunkader is met name relevant bij de vormgeving van de kostencompensatieregeling ter compensatie van ETS2. De gesprekken hierover met de Europese Commissie zullen worden voortgezet aan de hand van de specifieke vormgeving van deze regeling.
De overheid beprijst aardgas mede omdat bij de verbranding hiervan CO2 vrijkomt en dit bijdraagt aan de opwarming van de aarde. Iedere regeling waarbij een sector minder dan de reguliere prijs hoeft te betalen voor aardgas wordt aangemerkt als een fossiele subsidie. Dit geldt ook wanneer er goede redenen zijn om een uitzondering te maken, bijvoorbeeld omwille van de energietransitie. Wat dat betreft kan niet worden voorkomen dat de kostencompensatieregeling en de verlaagde energiebelastingtarieven gezien worden (of blijven) als fossiele subsidie. Hier staan uiteraard de netto hogere lasten van de ETS2 opt-in en bijmengverplichting tegenover.
Kunt u een inschatting geven van de gevolgen van de stapeling van lastenverzwaringen voor de glastuinbouw, inclusief de eerdere fiscale lastenverzwaringen, voor de concurrentiepositie van glastuinbouwbedrijven?
Zie antwoord op vraag 11.
Gaat u bestaande SDE++-projecten niet corrigeren voor de bijmengverplichting, zoals u ook voornemens bent ten aanzien van ETS-2? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van de SDE+ subsidie wordt bepaald door het verschil tussen de kostprijs (het basisbedrag) en de marktprijs van het product (het correctiebedrag). Het correctiebedrag voor warmte is uitdagend om vast te stellen voor warmteprojecten omdat er geen marktindex voor warmte is. In plaats daarvan wordt de marktprijs voor warmte berekend op basis van een formule en de groothandelsprijs voor aardgas (TTF). Om duidelijkheid te geven aan projecten wordt deze formule over de looptijd van een project niet meer aangepast. Het correctiebedrag wordt vervolgens jaarlijks berekend met behulp van deze vaste berekeningsmethodiek en de gemiddelde aardgasprijs van dat jaar. De bijmengverplichting is geen onderdeel van de groothandelsprijs van aardgas voor bestaande projecten. Vandaar dat de bijmengverplichting voor bestaande projecten ook niet leidt tot een hoger correctiebedrag en een lagere subsidie.
Bent u ook voornemens bestaande SDE++-projecten die niet gerund worden door een glastuinbouwbedrijf, maar die wel volledig ontwikkeld zijn voor de glastuinbouw (aardwarmte, CCU) niet te corrigeren voor ETS-2 en de bijmengverplichting?
De toezegging om bij uitzondering voor de glastuinbouw binnen de SDE voor bestaande projecten niet te corrigeren voor de ETS2 moet nog worden uitgewerkt. Het moet uitvoerbaar zijn en voldoen aan de kaders voor staatssteun. Op dit moment is het nog niet mogelijk om antwoord te geven op vragen over de reikwijdte van deze uitzondering.
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 15 is het voor alle bestaande projecten niet het voornemen om te corrigeren voor de bijmengverplichting.
Kunt u aangeven wat de gevolgen zijn voor de business case van nieuwe duurzame energieprojecten als voor zowel ETS-2 als de bijmengverplichting gecorrigeerd zal worden?
Het belangrijkste gevolg voor de business case voor hernieuwbare energieprojecten in een dergelijk scenario is dat minder SDE-subsidie zou worden uitgekeerd als de ETS2 en de bijmengverplichting opgenomen zouden worden in het correctiebedrag. Daar staat tegenover dat projecten een hogere marktprijs kunnen vragen, omdat de kosten voor het fossiele alternatief van hun klanten ook stijgen. Voor de kostenstijging door de bijmengverplichting en de ETS2 opt-in worden tuinders overigens reeds gecompenseerd tot de benodigde tariefhoogte om het doel met voldoende zekerheid te borgen, zoals hierboven toegelicht. Het is lastig om in algemene zin uitspraken te doen over de gevolgen voor de volledige business case van dergelijke projecten omdat het per situatie zal verschillen wat het specifieke effect zal zijn op de business case van een project.
Het artikel ‘KLM-piloten: ‘Veiligheid staat bij de KLM niet langer op’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
![]() |
Kent u het artikel «KLM-piloten: «Veiligheid staat bij de KLM niet langer op»» van FTM?1
Ja.
Herkent u de zorgen en geluiden van de KLM-piloten over de veiligheid van hun vliegtuigen en de keuzes rond het onderhoud?
In het artikel van Follow the Money worden zorgen aangehaald van piloten die vliegen op vrachtvliegtuigen. Deze zorgen zijn mij bekend. Zie antwoord 3.
Van wanneer dateert de brief die de piloten aan de ILT hebben gestuurd, met daarin hun zorgen over de «San Marino-route»? Sinds wanneer is het ministerie op de hoogte van het bestaan van deze brief?
De brief getiteld «Zorgen omtrent vliegveiligheid B747–400F operatie KLM Cargo» aan de ILT-Luchtvaartautoriteit dateert van 3 maart 2025. De ILT-luchtvaartautoriteit heeft de brief op 4 maart ontvangen.
Naar aanleiding van de brief is de ILT-luchtvaartautoriteit in gesprek gegaan met de schrijvers van de brief. De ILT-luchtvaartautoriteit heeft hierna een fysieke inspectie uitgevoerd aan een vliegtuig en heeft overleg gehad met de luchtvaartmaatschappij over de opvolging van de meldingen en de veiligheidscultuur. De ILT voert een verdere analyse uit naar de voorvalmeldingen in relatie tot de betreffende vrachtvliegtuigen.
De Kamer is eerder geïnformeerd dat de ILT-luchtvaartautoriteit een uitgebreide toets uitvoert op de aanvraag van het bewijs van luchtwaardigheid en op de controle die al door de luchtvaartmaatschappij zelf is gedaan, voor alle luchtvaartuigen, met onderhoudsgeschiedenis uit het buitenland, die in Nederland worden ingeschreven.
Waarom is deze niet betrokken of genoemd bij de beantwoording van de Kamervragen van 25 maart?2
De genoemde Kamervragen zijn gericht op de registratie van vliegtuigen in San Marino. De vragen zijn feitelijk beantwoord, zonder in te gaan op individuele meldingen die de ILT-luchtvaartautoriteit ontvangt over specifieke ondertoezichtstaanden. Dergelijke meldingen betrekt de ILT-luchtvaartautoriteit in haar reguliere toezicht. Voor deze specifieke casus verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Het melden van voorvallen in de luchtvaart is belangrijk. Om de bereidheid tot meldingen aan te moedigen, worden meldingen in de luchtvaart vertrouwelijk behandeld. In 2024 ontving het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen van de ILT meer dan 20.000 meldingen. Niet alle meldingen leiden tot een signaal van de ILT. De ILT-luchtvaartautoriteit rapporteert in brede zin over trends en ontwikkelingen die zij signaleert in de meldingen en in haar toezicht. Een voorbeeld van zo’n signaalrapportage is de Staat van de Luchtvaart. Deze signalen zijn voor het ministerie en de sector van belang om te weten hoe het ervoor staat qua veiligheid en duurzaamheid in de Nederlandse luchtvaart.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het CD Vliegveiligheid?
Het commissiedebat Vliegveiligheid is uitgesteld tot na het zomerreces, de beantwoording is zo spoedig mogelijk verzonden.