Problemen met de bekostiging van het voortgezet speciaal onderwijs aan leerlingen ouder dan 18 jaar |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat zeer moeilijk lerende leerlingen (ZMLK) vanaf hun achttiende jaar thuis komen te zitten, terwijl zij volgens de Wet op de expertisecentra (WEC) recht hebben op onderwijs in ieder geval tot en met het schooljaar waarin zij 20 jaar oud worden? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In de Wet op de expertisecentra, artikel 39, vierde lid, is geregeld dat leerlingen uiterlijk tot hun twintigste levensjaar ingeschreven kunnen blijven op het voortgezet speciaal onderwijs (vso). In sommige gevallen kan verblijf na het twintigste jaar aangewezen zijn, ter voltooiing van de opleiding of vanwege verhoging van de arbeidsgeschiktheid. Dan kan aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) ontheffing worden gevraagd. Het uitgangspunt is dat per leerling de afweging wordt gemaakt wat het beste is: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming buiten het onderwijs. Dit kan er dan ook toe leiden dat leerlingen op hun achttiende jaar het vso verlaten. De afweging is gebaseerd op het ontwikkelingsperspectief van de leerling en gebeurt in overleg met de ouders.
Is het waar dat bekostiging van 18 + leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs slechts kan worden voortgezet als er goed onderbouwd kan worden dat er sprake is van leeropbrengsten? Kunt u dit toelichten?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 kunnen leerlingen ook na hun achttiende op het vso blijven. Of dat wenselijk is, moet in overleg met de ouders en op basis van het ontwikkelingsperspectief van de leerling worden beoordeeld. Voor iedere leerling die rechtmatig staat ingeschreven op het vso ontvangt de school bekostiging, ook voor leerlingen ouder dan achttien jaar. Er wordt geen korting toegepast voor deze groep leerlingen.
Wat is uw oordeel over scholen voor speciaal onderwijs die stoppen met het bieden van passend onderwijs aan leerlingen boven de 18 jaar – op uitzonderlijke situaties na – vanwege het gebrek aan middelen door de invoering van het zogenaamde passend onderwijs?3
Vso-scholen ontvangen bekostiging voor iedere leerling die ingeschreven staat, ongeacht de leeftijd. Een afweging op financiële gronden vanuit het vso om niet te zorgen voor passend onderwijs voor leerlingen boven de achttien jaar kan dan ook niet aan de orde zijn.
Is het een juiste uitvoering van de wet als scholen voor speciaal onderwijs een plan ontwikkelen om leerlingen vanaf 18 jaar te begeleiden in een andere vorm – zoals een werkschool/kweekvijver voor arbeidstoeleiding – wat bekostigd zou moeten worden vanuit de dagbesteding en uitgevoerd zou moeten worden door een «aftakking» van de school in samenwerking met een zorgaanbieder? Betekent dit dat gemeenten in het kader van de dagbesteding het onderwijs van leerlingen van 18 t/m 20 jaar in het voortgezet speciaal onderwijs moeten gaan betalen in plaats van het ministerie/samenwerkingsverbanden/scholen voor speciaal onderwijs? Kunt u deze bijzondere constructie nader toelichten?
In de beschreven constructies moet het duidelijk zijn of het gaat om onderwijs of om een (arbeidsmatige) dagbesteding. Indien er sprake is van onderwijs ontvangt de instelling hiervoor onderwijsbekostiging. Hier valt een stage ook onder. Indien er sprake is van (arbeidsmatige) dagbesteding draagt de gemeente zorg voor de financiering. Voor deze groep jongeren hebben scholen en gemeenten een gemeenschappelijk belang bij een goede overgang van het onderwijs naar een vervolgbestemming, zoals de arbeidsmarkt. Vanuit dat gemeenschappelijk belang is het logisch dat scholen en gemeenten samenwerken en afspraken maken om dit goed te organiseren. Dit kan doordat gemeenten extra in dit overgangstraject investeren, bijvoorbeeld door de inzet van jobcoaches bij stages.
Bent u zich ervan bewust dat zeer moeilijk lerende leerlingen een langer leertraject nodig hebben en daardoor ook na hun 18e jaar nog onderwijs nodig hebben om het gewenste uitstroomprofiel te behalen? Acht u het voor alle leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs haalbaar om voor hun achttiende jaar school af te maken? Kunt u dit toelichten?
Het is belangrijk dat jongeren goed worden voorbereid op de volgende stap na het vso. Per leerling moet, in lijn met het ontwikkelingsperspectief, gekeken worden naar het moment waarop de leerling doorstroomt naar dagbesteding, toetreedt tot de arbeidsmarkt of, in uitzonderlijke gevallen het vervolgonderwijs betreedt. Het moment waarop die vervolgstap mogelijk is, verschilt per kind. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u van mening dat de middelen die scholen voor voortgezet speciaal onderwijs krijgen voldoende zijn om onderwijs te kunnen blijven bieden aan leerlingen boven de 18 jaar? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoeveel signalen heeft u ontvangen van scholen voor speciaal onderwijs dat zij leerlingen boven de 18 jaar niet meer standaard onderwijs aanbieden? Kunt u een overzicht van deze scholen met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen en de Kamer hier uiterlijk in het voorjaar 2016 over te informeren?
Concrete signalen over scholen heb ik niet ontvangen. Een dergelijk overzicht kan ik dan ook niet leveren. Wel heb ik van het Landelijk expertise centrum speciaal onderwijs (Lecso) begrepen dat in sommige regio’s er samenwerkingsverbanden zijn die de regel hebben om toelaatbaarheidsverklaringen te laten aflopen op een vaste leeftijd. Dit kan mijns inziens niet betekenen dat al die leerlingen uitstromen. De overweging of en wanneer een leerling toe is aan de volgende stap kan namelijk niet gebonden zijn aan één bepaalde leeftijd. Wel kan het moment gebruikt worden om met elkaar te kijken hoe het vervolg er uit moet zien. Er moet dan altijd gekeken worden naar de behoefte van het individuele kind. Dit kan er bijvoorbeeld ook toe leiden dat voor leerlingen opnieuw een toelaatbaarheidsverklaring wordt afgegeven. Indien scholen onterecht leerlingen na achttien jaar verwijderen en daardoor zich aan hun zorgplicht onttrekken kan de inspectie daar tegen optreden. Een specifiek onderzoek lijkt mij niet nodig: het loopt namelijk al mee in het toezichtskader van de inspectie.
Heeft u al invulling gegeven aan de motie Ypma c.s. over de garantie van onderwijs aan ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot het 20ste levensjaar? Deelt u de mening dat een dergelijke garantie-op basis van de WEC – ook voor andere leerlingen in het speciaal onderwijs zou moeten gelden? Waarom wel/niet?4
In de motie Ypma c.s. wordt de regering gevraagd te garanderen dat ernstig meervoudig beperkte leerlingen tot hun twintigste jaar naar het vso kunnen. De Wet op de expertisecentra biedt die mogelijkheid nu al. De daadwerkelijke overstap naar een vervolgbestemming is afhankelijk van de ontwikkeling van een leerling en kan dus ook achttien jaar zijn.
Bent u bereid voor het voortgezet speciaal onderwijs extra bekostiging beschikbaar te stellen voor leerlingen boven de 18 jaar die vanwege hun beperking nog extra onderwijs nodig hebben, zoals u dat ook gedaan heeft voor ernstig meervoudige beperkte leerlingen die extra zorg nodig hebben?5
Zie het antwoord op vraag 3.
Welke andere stappen bent u bereid te nemen om ervoor te zorgen dat leerlingen op het voortgezet speciaal onderwijs ook daadwerkelijk gebruik kunnen maken van het recht om naar school te gaan tot en met het schooljaar waarin ze 20 worden? Bent u bereid om deze jongeren een zo groot mogelijke kans te geven op persoonlijke ontwikkeling?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het uitgangspunt dat per jongere wordt bekeken wat passend is: langer verblijf in het onderwijs of een vervolgbestemming daarbuiten. Dat gebeurt op basis van het ontwikkelingsperspectief, in samenspraak met de ouders en is gericht op het vergroten van de persoonlijke ontwikkeling van de jongere.
Kunt u de Kamer een overzicht geven van het aantal leerlingen van 18 jaar en ouder in het voortgezet speciaal onderwijs uitgesplitst voor de jaren 2010 tot en met 2015?
1-10-2010
1-10-2011
1-10-2012
1-10-2013
1-10-2014
Totaal 18 jaar en ouder
4.353
4.371
4.216
4.255
4.126
De cijfers voor 2015 zijn nog niet beschikbaar.
De Nederlander die mogelijk 31 jaar ten onrechte vastzit in de VS |
|
Harry van Bommel (SP), Michiel van Nispen , Joël Voordewind (CU), Henk Krol (50PLUS), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over deze zaak?1
Ja. Allereerst wil ik van de gelegenheid gebruikmaken om nogmaals het doel van overbrenging van Nederlandse gedetineerden uit het buitenland toe te lichten, te weten de verdere tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde straf met het oog op het bevorderen van de resocialisatie in de samenleving, waarmee de veroordeelde verbonden is. Om voor overbrenging naar Nederland in aanmerking te komen, gelden – conform het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland (Kamerstukken II 2007/2008, 31 200 VI, nr. 30) – in het bijzonder twee criteria: (1) er dient sprake te zijn van aantoonbare en voldoende binding met Nederland zodat (2) de overbrenging kan bijdragen aan een geslaagde maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Nederland. Teneinde aan dit doel te kunnen voldoen, moet, ongeacht de mate van binding met Nederland, worden voldaan aan de voorwaarde dat conform de verdragseis een strafrestant van zes maanden moet resteren dat na overbrenging naar Nederland kan worden geëxecuteerd.3 In de zaak van de heer Singh is hiervan geen sprake vanwege het overschrijden van het toepasselijke Nederlandse strafmaximum van 30 jaar gevangenisstraf. Hierdoor leent deze zaak zich niet voor toepassing van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Vogp) en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots).
Voor de volledigheid merk ik op dat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. Betrokkene heeft in 1970 Nederland verlaten om zich met zijn gezin in de Verenigde Staten te vestigen en daar een bestaan op te bouwen. De thans aangevoerde mogelijkheid van verblijf bij familie in Nederland weegt niet op tegen een zo langdurige afwezigheid uit Nederland.
Is er bij het vaststellen van de aanwezigheid van een voldoende en aantoonbare binding rekening gehouden met het feit dat de familie van de heer Singh in Nederland woont en hem terug wil, wat ook terugkomt in de Reclasseringsrapportage? Zo ja, waarom was deze overweging niet voldoende om binding vast te stellen? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit argument alsnog te laten meewegen?
Zie antwoord vraag 1.
Is bij het maken van de beslissing om niet tot overbrenging naar Nederland over te gaan rekening gehouden met de bereidverklaring van een gemeente om de heer Singh te begeleiden bij zijn terugkeer in de maatschappij? Zo ja, waarom was deze overweging niet voldoende om een verklaring af te geven dat de heer Singh zal worden begeleid bij terugkeer? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit argument alsnog te laten meewegen?
Zoals in het voorgaande antwoord is aangegeven, kan niet worden voldaan aan het doel en de strekking van het Vogp en de Wots, vanwege het ontbreken van een strafrestant en omdat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. De bereidheidverklaring van een gemeente om de heer Singh bij zijn terugkeer in de Nederlandse samenleving te begeleiden brengt hierin geen wijziging.
Klopt het dat de stichting PrisonLAW in maart 2015 het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft verzocht om bij een eventuele afwijzing van de aanvraag in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) de afwijzing zodanig te formuleren dat indien de heer Singh wordt uitgezet hij zal worden opgenomen door de Nederlandse gemeenschap? Zo ja, waarom is aan deze oproep geen gehoor gegeven gezien de gevolgen voor de vervroegde vrijlating?
Nee, de stichting PrisonLAW heeft mij in maart 2015 geen verzoek gedaan, zoals in de vraagstelling is verwoord. Wel is in deze brief verzocht om, mede op basis van humanitaire overwegingen, medewerking en instemming te verlenen aan overbrenging naar Nederland op grond van de Wots.
Waarom beoordeelt u in dit geval zo strikt de vraag of er voldoende strafrestant over is na overbrenging, terwijl er een aantal voorbeelden zijn van zaken zoals gedetineerde Nederlanders in Thailand en Venezuela waarbij Nederlanders wel overgebracht werden naar Nederland terwijl er feitelijk onvoldoende strafrestant over was? Wat maakte hun situatie anders dan de situatie van de heer Singh? Waarom wordt nu rigide vastgehouden aan de eis van het strafrestant?
Voorbeelden van zaken bijvoorbeeld uit Venezuela, waarin na overbrenging naar Nederland onvoldoende strafrestant resteerde, zijn mede het gevolg van het toen nog geldende beleid dat bij de behandeling van Wots-verzoeken de omzettingsprocedure werd toegepast. In een aantal gevallen leidde dit tot een situatie, waarbij overbrenging plaatsvond zonder strafrestant. Mede tegen deze achtergrond is per 1 januari 2014 besloten tot de beleidswijziging dat de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging met veel landen, waaronder Venezuela en Panama, wordt toegepast met inachtneming van het verdragsrechtelijke strafrestant van zes maanden (Kamerstukken II 2013/2014, 33 742, nr. 5).
Behoudens bovenstaande is in het verleden in een enkel geval, waaronder een zaak uit Thailand, een Nederlandse gedetineerde uit het buitenland naar Nederland overgebracht, waarbij sprake was van geen of onvoldoende strafrestant. Hierbij is altijd sprake geweest van aantoonbare en voldoende binding met Nederland.
Klopt het dat PrisonLAW heeft voorgesteld dat Nederland de levenslange straf overneemt, zodat de heer Singh een beroep kan doen op gratie en resocialisatie ook kan worden opgestart? Waarom hebt u niets gedaan met dit alternatief?
Ja, dit klopt. Hierbij is echter voorbijgegaan aan het feit dat de heer Singh in de Verenigde Staten niet is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.
Waarom geeft u aan dat er geen officieel verzoek van de Amerikaanse autoriteiten is ontvangen met betrekking tot de overbrenging van de heer Singh, terwijl de VS op 3 maart 2015 de aanvraag tot overbrenging hebben verzonden aan de Nederlandse ambassade te Washington? Hoe en binnen welke termijn is er door het Ministerie van Veiligheid en Justitie gereageerd op deze brief van de Amerikaanse autoriteiten?
De heer Singh heeft zich tot de Amerikaanse bevoegde autoriteiten gewend met een verzoek om overbrenging naar Nederland. Hierop heeft de California Board of Parole Hearings mij krachtens artikel 6, derde lid, van het Vogp verzocht om informatie, waaronder de gevolgen van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh in Nederland. In reactie hierop heb ik bij brief van 23 juli 2015 uiteengezet, waarom het Vogp naar mijn oordeel geen basis biedt voor overbrenging naar Nederland.
De Amerikaanse autoriteiten hebben nimmer verzocht tot overname van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh.
Welke inspanningen heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken geleverd in de zaak van de heer Singh, behalve het recentelijk opstellen van de brief aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie? Deelt u de mening dat inspanningen op zijn plaats zouden zijn vanwege de nadrukkelijke aanwezigheid van humanitaire gronden? Zo nee, waarom niet? Waarom is niet al veel eerder een vertrouwensrapport opgesteld? Had dit niet in ieder geval al in 2005 in de rede gelegen toen de zaak onherroepelijk werd?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft uw Kamer op 18 november 2015 over de consulaire bijstand aan de heer Singh in zijn brief naar aanleiding van het verzoek van het lid Omtzigt gedaan in het ordedebat van 7 oktober 2015 (kenmerk 2015Z18429) als volgt geïnformeerd:
Sinds aanvang van zijn detentie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de heer Singh de reguliere consulaire bijstand verleend, die onder meer inhield dat de heer Singh met regelmaat bezoek ontving van een consulair medewerker. Daarbij gaf de heer Singh in de regel aan dat hij tevreden was over het optreden van zijn advocaat.
In 1998 ontstond bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken de mogelijkheid tot het inroepen van een vertrouwensadvocaat in buitenlandse strafzaken. Ten tijde van het inroepen van een beroepsinstantie in de zaak van de heer Singh heeft het ministerie in 1999 volgens de destijds vigerende doelstellingen een advocaat opdracht gegeven tot het uitbrengen van een advies. De vertrouwensadvocaat bracht medio 2000 een kort advies uit. Dit advies richtte zich vooral op de mogelijkheden en kansen van eventuele vervolgstappen in de zaak van de heer Singh en in mindere mate op eventuele onvolkomenheden in de gevolgde rechtsgang. In 2003 werd het vonnis in hoger beroep bevestigd.
Op verzoek van de heer Singh zelf heeft PrisonLAW zich vanaf 2012 in de zaak verdiept, waarbij het ministerie PrisonLAW onder meer heeft gefaciliteerd in het leggen van contacten in de VS en verkrijgen van toegang tot de gevangenis. In 2013 en 2014 heeft PrisonLAW uitvoerig schriftelijk over de zaak gerapporteerd. PrisonLAW heeft zich vervolgens in samenwerking met de lokale advocaten van de heer Singh ingezet voor de Wots-procedure en de Amerikaanse «parole»-procedure voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft dit jaar het «parole» verzoek voor voorwaardelijke vrijlating op medische gronden schriftelijk bij de Amerikaanse autoriteiten ondersteund. Het ministerie is voornemens een gratieverzoek van de heer Singh, zodra dit verzoek voorligt, op humanitaire gronden bij de Amerikaanse autoriteiten eveneens te ondersteunen. Beslissing op beide verzoeken ligt uiteraard bij de Amerikaanse autoriteiten.
Daarbij wil ik opmerken dat de consulaire bijstand die het Ministerie van Buitenlandse Zaken biedt, volgt uit het feit dat de heer Singh beschikt over de Nederlandse nationaliteit. Anders dan bij de toepassing van de Wots, speelt binding met Nederland hierbij geen rol. Dit maakt dat het traject van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot een andere uitkomst kan leiden dan de uitkomst binnen de mogelijkheden die het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft op basis van het Vogp en de Wots.
Waarom stelt u zich op het standpunt dat de WOTS niets te maken heeft met de vervroegde vrijlating, terwijl een woordvoerder van de Amerikaanse hoorcommissie duidelijk heeft aangegeven dat vervroegde vrijlating alleen wordt toegekend als Nederland aangeeft de resocialisatie over te nemen en de heer Singh op te nemen in Nederland?
Het Vogp voorziet uitsluitend in de overname van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen en niet in de overname van toezicht op de naleving van justitiële voorwaarden, die aan een vervroegde dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling zijn gesteld. Hiervoor bestaat een ander verdrag, te weten het Europees Verdrag inzake het toezicht op voorwaardelijk veroordeelden of voorwaardelijk in vrijheid gestelden van 1964. Dit verdrag geldt echter niet tussen Nederland en de Verenigde Staten. Een bedoelde uitspraak van een woordvoerder van de Amerikaanse hoorcommissie is derhalve niet relevant voor het geldende juridische kader.
Wat zijn de redenen dat u als Minister van Veiligheid en Justitie geen gebruik maakt van uw beoordelingsvrijheid? Hoe heeft de belangenafweging ertoe kunnen leiden dat u uiteindelijk in het nadeel van de heer Singh hebt beslist?
Zoals reeds is aangegeven in het antwoord op vraag 7, heb ik geen formeel verzoek van de Amerikaanse autoriteiten ontvangen tot overname van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de heer Singh. Nochtans zou in deze casus de Wots niet kunnen worden toegepast, omdat het vonnis van de heer Singh niet in Nederland kan worden tenuitvoergelegd, vanwege het ontbreken van een strafrestant. Tevens is het resocialisatiebelang niet met een overbrenging naar Nederland gediend, omdat ik de binding van de heer Singh met Nederland als onvoldoende beoordeel. De argumenten die zijn aangevoerd met het verzoek deze te laten meewegen in mijn beoordeling, brengen hierin geen wijziging.
Ook de humanitaire overwegingen die in deze casus worden aangedragen, rechtvaardigen de toepassing van het Wots-beleid niet. Want, hoewel het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, dat de instemming van uw Kamer heeft gekregen, enige ruimte biedt voor humanitaire overwegingen, ontbreekt deze ruimte – conform ditzelfde beleidskader – als geen sprake is van binding met Nederland. De aangewezen mogelijkheden voor Nederland liggen in deze gevallen veeleer op het terrein van de consulaire bijstand (zie het antwoord op vraag 8).
Bovengenoemde toelichting leidt ertoe dat in de casus van de heer Singh de Wots niet het aangewezen instrument is om in aanmerking te komen voor overbrenging naar Nederland.
Op welke manier heeft u in de zaak Singh maatwerk toegepast, aangezien de afwijzing alleen gebaseerd is op wettelijke gronden? Kunt u alsnog motiveren waarom niet van de vijfjarentermijn kon worden afgeweken en waarom de medische en lange detentieduur van de heer Singh van onvoldoende belang werd geacht om tot een andere beslissing te komen?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw reactie op de door u ontvangen brief van de heer Singh zelf, waarin hij verzoekt om heroverweging van uw beslissing?
Mijn reactie aan de heer Singh heeft dezelfde strekking als de beantwoording van deze vragen.
De Haagse politie voert quota in om meer allochtone agenten in dienst te krijgen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Haagse politie voert quota in voor allochtone agenten»?1
Ja.
Klopt het dat de Haagse politie een allochtonenquota gaat invoeren? Zo ja, waarom deze voortrekkerij van allochtonen bij de politie?
Deelt u de mening dat de meest geschikte persoon de baan als agent moet krijgen en niet de persoon met het meest geschikte kleurtje? Zo nee, waarom niet?
Ziet u niet dat de burgemeester op deze manier autochtone agenten discrimineert en zo juist verdeeldheid binnen de politieorganisatie creëert? Zo nee, waarom niet?
Tot welke quota (percentage) heeft de burgemeester besloten?
Deelt u de mening dat nu met het diversiteitsbeleid al niet voldoende agenten van allochtone afkomst zijn, zij blijkbaar geen interesse hebben in een baan bij de politie en er met quota dus ongemotiveerde mensen worden aangetrokken? Zo nee, waarom niet?
Welke eisen (taaleis, strafblad etc.) gaat de burgemeester negeren om maar genoeg allochtonen bij de politie te krijgen?
Deelt u de mening dat de Schilderswijk niet inlevingsvermogen van de politie vergt, maar een flinke bezem die de politie erdoor moet halen? Zo nee, waarom niet?
Een analyse over de veiligheidssituatie in de Schilderswijk en de beoordeling welke vorm van politieoptreden daar thans geboden laat ik aan de burgemeester van Den Haag, maar ik twijfel er niet aan dat hij zich daarbij zal willen bedienen van een politieapparaat dat beschikt over het nodige inlevingsvermogen en dat goed weet, aanvoelt en begrijpt wat er in de buurt speelt.
Zegt de burgemeester van Den Haag nou eigenlijk dat autochtone agenten niet geschikt zijn om in bepaalde wijken te werken, omdat zij geen allochtoon zijn?
Ik plaats de woorden van de burgemeester van Den Haag in de context van het actieprogramma van de gemeente en politie-eenheid Den Haag, dat dit najaar is vastgesteld en dat gericht is op het bevorderen van diversiteit en multicultureel vakmanschap en het verminderen van discriminatie. Dit actieprogramma bouwt voort op het landelijk visiedocument «Variëteit, gelijkwaardigheid en verbinding» van de Nationale Politie. Kern van deze visie is, dat de politie toe wil naar een manier van denken en werken waarbij binnen de organisatie optimaal gebruik gemaakt wordt van de variëteit die er is in achtergrond, geslacht, leeftijd, ervaring en expertise. De gemeente en eenheid Den Haag bouwen hierop voort door meer diversiteit en multicultureel vakmanschap binnen de politieorganisatie na te streven. De onrust deze zomer in de Schilderswijk was niet de aanleiding voor het opstellen van deze plannen, maar heeft het actieprogramma voor de Eenheid Den Haag wel een extra stimulans gegeven. Dat er wordt gestreefd naar meer diversiteit betekent niet dat autochtone agenten niet geschikt zijn.
Zo ja, deelt u de mening dat dit niet aan agenten ligt, maar aan de mislukte integratie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de politie zich niet moet aanpassen aan allochtonen, maar allochtonen aan de politie en dat zij hebben te luisteren naar agenten van welke afkomst dan ook? Zo nee, waarom niet?
Iedereen heeft de politie te respecteren, ongeacht de afkomst van de agenten. Maar dat neemt niet weg dat de politie ervoor moet zorgen in staat te zijn om midden in de Nederlandse maatschappij te opereren, te weten wat er speelt en om te kunnen gaan met cultuurverschillen. Het sleutelbegrip om goed politiewerk te kunnen leveren is verbinding.
Klopt het dat er sinds de rellen in de Schilderswijk minder ID-controles worden gehouden en minder boetes worden uitgedeeld?
Het aantal uitgevoerde ID-controles wordt niet bijgehouden. Wat betreft het aantal uitgeschreven boetes ziet de politie een daling in de Schilderswijk sinds maart 2015. Deze dalende trend doet zich echter niet alleen voor in de Schilderswijk, maar is gemeentebreed en is voor de gemeente Den Haag als geheel zelfs groter dan voor de Schilderswijk. Gelet hierop ligt het niet voor de hand een verband te veronderstellen met de rellen die in de zomer in de Schilderswijk plaatsvonden. Dit wordt ook bevestigd door de burgemeester van Den Haag, die mij heeft gemeld dat er geen sprake is van beleid om in de Schilderswijk minder te controleren en beboeten en dat agenten ook geen belemmering ervaren om te controleren of te beboeten. Wel neemt de politie uiteraard het advies van de Nationale ombudsman ter harte om betere uitleg te geven bij ID-controles.
Deelt u de mening dat als allochtonen weer eens discriminatie roepen, het dan geen oplossing is om dan maar minder te gaan handhaven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Wanneer staat u nu eindelijk eens pal voor de politie en stopt u de onterechte beschuldigingen van discriminatie aan hun adres?
Bent u bereid de burgemeester duidelijk te maken dat hij niet iedere keer moet buigen als iemand in de Schilderswijk weer eens racisme of discriminatie roept, zeker gezien Leidse criminologen geen aanwijzingen vonden voor etnisch profileren? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat de politie op het moment wel wat beters te doen heeft, zoals boeven vangen, reorganiseren etc., dan de slechte maatregel van een allochtonenquota invoeren voor een niet bestaand probleem?
Gaat u per direct contact opnemen met de burgemeester van Den Haag om deze belachelijke allochtonenquota bij de politie tegen te houden? Zo nee, waarom niet?
Witwasdossiers die blijven liggen bij de Financial Intelligence Unit |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Witwasdossiers blijven liggen»?1
Ja.
Klopt het dat van alle in 2014 bij de Financial Intelligence Unit (FIU) binnengekomen ongebruikelijke transacties bijna 30.000 «verdacht» zijn verklaard? Naar hoeveel van deze verdacht verklaarde transacties is daadwerkelijk onderzoek gedaan, door welke instanties, en kunt u de aantallen uitsplitsen naar instantie?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland door de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard. Deze informatie van de FIU-Nederland over verdachte transacties (VTs) is waardevol voor de opsporing, bijvoorbeeld als informatiebron (intelligence);het kan er onder meer toe leiden dat een melder wordt gehoord of dat achterliggende stukken worden opgevraagd. Deze VTs zijn echter niet als zodanig «geoormerkt» in eventuele verdere opsporings- en vervolgingsonderzoeken. VT’s zijn niet terug te vinden in bijvoorbeeld het strafdossier, onder meer omdat een VT nog geen redelijk vermoeden van schuld betekent als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering; daarvoor is meer informatie nodig. Het Openbaar Ministerie (OM) registreert niet op grond van welke soort informatie een strafzaak is gestart. De oorspronkelijke VT wordt in een dergelijk geval niet als zodanig expliciet genoemd in het bewijsmiddelenoverzicht in het strafdossier. Overigens staat de landelijk officier van justitie witwassen in nauw contact met de FIU-Nederland, waardoor niettemin een goed niveau van terugkoppeling is gewaarborgd.
Zoals ook blijkt uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer2 en het Jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland3 zijn verbeteringen mogelijk in het inzicht in de prestaties van de witwasketen, inclusief het daadwerkelijk gebruik van VTs voor opsporing en vervolging. Met die verbeteringen is inmiddels een begin gemaakt. De FIU-Nederland heeft met haar opsporings- en handhavingspartners
(prestatie-)afspraken gemaakt over het gebruik en terugkoppeling van VTs. Zo hebben de FIU-Nederland en de FIOD/het Anti Money Laundering Centre4 (AMLC) medio 2014 afspraken gemaakt over het registreren van onderzoeken die starten op basis van intelligence van de FIU-Nederland. Het betreft opsporingsonderzoeken die door de FIOD en de speciale FINEC-teams van de nationale politie, in overleg met het OM, worden verricht. Dit heeft geleid tot meer cijfermatig inzicht in het aantal onderzoeken en de wijze van afdoening van onderzoeken die langs deze route worden opgestart.
Daarnaast zijn er uiteraard ook onderzoeken die (mede) op grond van informatie van de FIU-Nederland worden opgestart door opsporingsambtenaren van de politie die niet tot de FIOD en de speciale FINEC-teams behoren. Informatie van de FIU-Nederland inzake een verdachte transactie wordt ook gebruikt voor andersoortige strafzaken dan witwaszaken of het afpakken van crimineel vermogen.
In hoeveel gevallen heeft een onderzoek naar een verdacht verklaarde transactie geleid tot strafrechtelijke vervolging?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat het aantal verzoeken van Justitie aan de FUI in het kader van strafrechtelijk onderzoek, zogenoemde LOvJ-verzoeken, de laatste jaren is gedaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor?
Door middel van een zogenoemd LOvJ-verzoek vragen de opsporingsinstanties en/of het OM aan de FIU om ten aanzien van een specifieke verdachte te beoordelen of een ongebruikelijke transactie wellicht als verdacht moet worden aangemerkt. De verwachting is dat er vanaf 2015 rond de 1100 LOvJ-verzoeken per jaar zullen worden gedaan aan de FIU-Nederland. Dit aantal is vergelijkbaar met dat van de afgelopen jaren.5
Ook hier heeft de FIU-Nederland verbeteringen doorgevoerd om in samenwerking met opsporingspartners beter en efficiënter in te kunnen spelen op prioriteiten van die partners. De FIU-Nederland beoogt de opsporing zo goed mogelijk te voorzien van financiële intelligence. Het LOvJ-verzoek is één van de wijzen van ontsluiting van deze informatie. FIU-Nederland wordt ook steeds beter om de aanvankelijke informatie aan te vullen en zo volledig mogelijk aan de opsporing aan te leveren, zodat een (aanvullend) LOvJ-verzoek vaak niet meer nodig is.
Bent u van mening dat door de verschillende instanties die zijn betrokken bij de aanpak van witwassen voldoende wordt gedaan met de door de FIU verzamelde informatie?
In 2011 lag de bestrijding van witwassen in Nederland ten opzichte van andere landen die lid zijn van de Financial Action Taskforce (FATF) op een hoog niveau, blijkt uit een evaluatie van FATF.6 Dit hoge niveau is de afgelopen jaren doorgezet, waarbij de laatste jaren ook steeds meer grote en complexe onderzoeken zijn gedraaid. Daarbij speelt de informatie verzameld door de FIU-Nederland een rol van betekenis omdat de verdachte transacties relevante tactische en operationele informatie kunnen opleveren voor strafrechtelijke onderzoeken, inclusief die naar het financieren van terrorisme. De informatie van de FIU wordt ook op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Daarnaast kan de door de FIU verzamelde informatie ook worden gebruikt in het kader van het opwerpen van barrières.
Tegelijkertijd zijn de FIU-Nederland en de handhavings- en opsporingsinstanties zich bewust van het feit dat verbeteringen mogelijk zijn met betrekking tot de inzet van FIU-informatie. Zoals uit het jaaroverzicht 2014 van de FIU-Nederland ook blijkt, zijn maatregelen ingezet om te zorgen dat het aanbod van VT-informatie door de FIU-Nederland en de vraag van de handhavings- en opsporingspartners zo goed mogelijk op elkaar aansluiten. Beleidsprioriteiten worden bijvoorbeeld afgestemd en in specifieke projecten overlegt de FIU-Nederland met de partners wat de meest effectieve wijze is om VT-informatie aan te leveren.
Zie ook het antwoord op vragen 2 en 3.
De PvdA bepleitte eerder al om de coördinatie tussen instanties die zich bezighouden met de opsporing van witwassen te verbeteren2; welke maatregelen worden genomen om de coördinatie te verbeteren?
Op verschillende vlakken wordt samengewerkt tussen de betrokken instanties. Er is bijvoorbeeld een landelijk kennis- en expertisecentrum ingericht – het eerder genoemde AMLC – waarin alle relevante handhavende diensten samenwerken. Het AMLC beoogt door het samenbrengen van kennis en ervaring de totale landelijke informatiepositie te versterken en te borgen. Het AMLC faciliteert het delen van kennis en stimuleert de operationele samenwerking op het terrein van witwassen. Zo hebben de betrokken deelnemende partners besloten tot centrale coördinatie van de afweging welke witwaszaken verder strafrechtelijk in behandeling zullen worden genomen.
Verder is er het Financieel Expertise Centrum (FEC). Dit is een samenwerkingsverband van de Autoriteit Financiële Markten, De Nederlandsche Bank, de FIU-Nederland, de Belastingdienst, de FIOD, het OM en de nationale politie. Binnen het FEC worden thematisch onderwerpen die de integriteit van de financiële sector raken, aangepakt. Witwassen is één van deze thema’s.
Daarnaast hebben de Belastingdienst, de Douane, de FIOD, het OM, de nationale politie en de FIU-Nederland het samenwerkingsverband «informatiebox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen» (iCOV) opgericht. Het doel van iCOV is het in kaart brengen van onverklaarbaar of crimineel vermogen, het blootleggen van witwas- of fraudeconstructies en het kunnen innen van overheidsvorderingen ter ondersteuning van de publiekrechtelijke taakuitoefening van de deelnemende organisaties.
Ook is een start gemaakt met het opstellen van een eerste National Risk Assessment (NRA). Deze wordt naar verwachting in 2016 opgeleverd. Op grond van de uitkomsten van het NRA kan beleid worden ontwikkeld met voor alle betrokken partijen gemeenschappelijke en afgewogen prioriteiten.
De aanpak door de FIU-Nederland, de FIOD, het OM, de nationale politie en de financiële toezichthouders van schending van de meldplicht ongebruikelijke transacties is de afgelopen jaren intensiever en effectiever geworden. Meldingsplichtige instellingen zijn zich hierdoor meer bewust van hun wettelijke verplichtingen terzake.
Worden witwaspraktijken ook strafrechtelijk vervolgd? Deelt u de mening dat naast het vergoeden van schade, witteboordencriminelen ook zoveel mogelijk strafrechtelijk moeten worden aangepakt?
Ja, witwaspraktijken worden ook strafrechtelijk vervolgd. Uitgangspunt van strafrechtelijk beleid is dat bij elk opsporingsonderzoek naar misdrijven met financieel gewin onderzoek wordt gedaan naar geldstromen die gepaard gaan met deze misdrijven en dat het crimineel geld wordt afgepakt.
Het OM bestrijdt witwassen intensief samen met alle relevante ketenpartners. Voorop in de bestrijdingsmethode staat het behalen van effect. Een effectieve aanpak van witwassen bestaat uit een ketenbrede aanpak, waarbij een combinatie gezocht wordt van zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke mogelijkheden. Elke interventie die witwassen voorkomt, is een effectieve interventie. Het strafrecht is één van de mogelijke interventies binnen het arsenaal van mogelijke interventies.
Vervolging kan in het geval van witwassen geschieden voor het witwassen zelf, voor het aan het witwassen ten grondslag liggende delict of voor beide delicten. Verder kan de officier van justitie ter terechtzitting ook bijvoorbeeld een verbeurdverklaring of een vergoeding van eventuele geleden schade eisen.
Het bericht “Illegale opvangers vrijuit om wanbeleid Pieterburen” |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Illegale opvangers vrijuit om wanbeleid Pieterburen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 oktober jl. waarin twee opvangers van zeehonden ontslagen zijn van rechtsvervolging omdat de rechter het gerechtvaardigd vond dat zij de zorg voor die zeehonden niet aan Pieterburen toevertrouwden?2
Het Openbaar Ministerie heeft op 16 oktober jl. hoger beroep ingesteld naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de rechtbank. De zaak is daarmee onder de rechter.
Indien u de analyse van de rechter deelt, vindt u het zorgelijk dat bij een van de drie erkende zeehondenopvangcentra schijnbaar het financieel belang in plaats van het belang van dierenwelzijn voorop staat?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn voor u de mogelijkheden om te interveniëren in deze kwestie om te komen tot een oplossing waarin zowel het dierenwelzijn als financiële houdbaarheid is geborgd? Zou u bijvoorbeeld mediation kunnen faciliteren?
De bestaande drie centra met een ontheffing voor de opvang van zeehonden die in nood verkeren, zijn particuliere initiatieven. De overheid stelt op grond van de Flora- en Faunawet de kaders waar de opvangcentra aan moeten voldoen.
In het Algemeen Overleg Natuurbeleid en Biodiversiteit op 28 mei jl. is de opvang van zeehonden aan de orde geweest. In het AO is toegezegd dat in samenspraak met de provincies en betrokken partijen naar mogelijke oplossingen gekeken zal worden.
Op voorspraak van de Waddenprovincies voert de heer B. Eenhoorn op verzoek van mijn voorganger en de provincies een aantal verkennende gesprekken met betrokkenen. Over de uitkomst daarvan zal ik u nader informeren.
Het gebruik van Protix |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het rapport «Eindrapportage Brabant Protein Future – Een nieuwe Proti-keten»?1
Ja.
Waarom hebben insecten in onder andere de Verenigde Staten en Canada al een officiële status als zijnde geschikt voor humane consumptie en in de EU nog niet? Bent u bereid u in te zetten voor een dergelijke status in Europees verband?
De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) heeft geen verbod op het gebruik van insecten voor humane consumptie. Dit houdt in, dat de algemene eisen voor voedselveiligheid van kracht zijn: de fabrikant moet kunnen garanderen, dat het een veilig product is en dit ook kunnen aantonen wanneer daar naar wordt gevraagd door de FDA. Daarnaast is insecteneiwit in de VS niet geclassificeerd als «GRAS» (generally recognized as safe). Er is derhalve geen sprake van een officiële status van insecten als zijnde geschikt voor humane consumptie.
Nederland is voorstander van het wegnemen van belemmeringen in Europese wet- en regelgeving ten behoeve van het gebruik van insecten mits dit kan op een veilige manier voor mens, dier en milieu. Nederland pleit hier ook actief voor.
Waarom mogen organische reststromen waarin vlees of vis is verwerkt op enkele uitzonderingen na niet worden gebruikt als voedsel voor insecten? In hoeverre belemmert dit de toepassing van insecten in de voedselindustrie? Welke mogelijkheden ziet u om deze belemmering in de regelgeving aan te passen? Bent u daartoe bereid?
Er zijn twee Europese verordeningen van toepassing op het voederen van dierlijk materiaal aan landbouwhuisdieren met het oog op bescherming van de dier- en volksgezondheid, nl. de Dierlijke Bijproducten (DBP) Verordening2 en de TSE Verordening3. De oorsprong van deze Europese regelgeving is mede terug te voeren op de BSE3 crisis in Europa aan het einde van de vorige eeuw.
Volgens de Dierlijke Bijproducten Verordening zijn voor-productiedoeleinden-gehouden insecten landbouwhuisdieren. Insecten kunnen worden gevoerd met rest- en afvalstromen. De DBP Verordening verbiedt echter expliciet het gebruik van keukenafval en etensresten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren. De TSE-verordening verbiedt het voeren van dierlijke eiwitten aan landbouwhuis-dieren. Als gevolg hiervan kunnen insecten gevoerd worden met plantaardig materiaal, maar niet met vlees- en vis(-resten). Uitzondering hierop zijn zuivel en ei.
Vervoedering van dierlijke reststromen zou de mogelijkheden voor de insectensector verruimen. Deze mogelijkheid kan evenwel pas toepassing krijgen als deze vorm van substraat/voedsel voor insecten veilig kan worden toegepast, en de wet- en regelgeving op basis daarvan is aangepast. Het Europees voedselveiligheidsagentschap EFSA heeft recent een wetenschappelijke advies over de toepassing van insecten als voedsel en diervoeders gepubliceerd in opdracht van de Europese Commissie. Het aspect substraten/voedsel voor insecten is daarin meegenomen. Dit advies zal de komende tijd door de Europese Commissie besproken worden met de lidstaten. Hieruit zal moeten blijken of de risico’s voldoende bekend zijn en beheerst kunnen worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is Nederland voorstander van aanpassing van de wet- en regelgeving betreffende het gebruik van insecten, mits dit op een veilige en verantwoorde manier kan gebeuren en zal ik mij hiervoor ook inzetten.
Waarom is de toepassing van insecten in «feed», dus als voedsel voor andere dieren, nog niet toegestaan? Om welke belemmering gaat het specifiek? Waarom mag dit in veel landen buiten de EU wel?
In 2001, tijdens de BSE-crisis, koos de Europese Unie voor een verbod op alle dierlijke eiwitten in voeders voor voedselproducerende dieren, tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan; de zgn. «feed ban». Op basis van de TSE Verordening is het daarom niet toegestaan verwerkte dierlijke eiwitten, waaronder die van insecten, te verstrekken aan landbouwhuisdieren. De afgelopen jaren zijn enkele specifieke soorten dierlijke eiwitten weer toegelaten in specifieke soorten diervoeders na een positief EFSA advies waar dat veilig, verantwoord en controleerbaar mogelijk was.
Europa, evenals Noord Amerika, heeft geen historie en cultuur betreffende het gebruik van insecten in de voedselketen. Onder andere tijdens het eerste mondiale congres «Insects to feed the World» door Wageningen UR en FAO (mei 2014, Ede) bleek, dat in bijna alle andere werelddelen dit min of meer wel het geval is. Het feit dat wij insecten niet toepassen in/als voedsel en diervoeder, in combinatie met de ervaringen van de BSE-crisis, maakt dat Europa uiterste zorgvuldigheid wil bij de toepassing van insecten en daarbij eerst om een wetenschappelijk verantwoorde risicobeoordeling vraagt alvorens verruiming van wet- en regelgeving aan de orde te willen stellen.
Denkt u ook dat het kunnen gebruiken van insecten op grotere schaal in de voedselindustrie een bijdrage kan leveren aan vraagstukken rondom onze voedselvoorziening? In hoeverre denkt u dat het gebruik van insecten een bijdrage kan leveren aan duurzaamheidsdoelstellingen?
De mondiaal stijgende vraag naar voedsel maakt de opgave om te komen tot een ecologisch houdbaar voedselsysteem steeds belangrijker. Dit biedt mogelijkheden en kansen voor innovatie van onze eiwitvoorziening, zowel ten aanzien van de productie als de consumptie. Zoals aangegeven in de voedselagenda van 30 oktober jl. onderkent het kabinet dat alternatieven in aanbod en consumptie van dierlijke eiwitten noodzakelijk zijn voor een houdbaar voedselsysteem. Met Green Deals en het Topsectorenbeleid worden kansrijke initiatieven voor het gebruik van nieuwe eiwitten in producten en aanpassingen van het consumptiepatroon gesteund. Insecten kunnen hierbij als één van de andere, nieuwe en meer duurzame eiwitbronnen een rol gaan vervullen naast bijvoorbeeld plantaardige eiwitten (o.a. peulvruchten), algen en wieren, en mogelijk kweekvlees.
Dit kan op termijn een belangrijke bijdrage leveren aan de mondiale voedselvoorziening en een verlaging van de milieudruk opleveren.
Het bericht dat opsporingsdiensten witwasdossiers laten liggen |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat witwasdossiers blijven liggen?1
Een verdachte transactie die FIU-Nederland doorgeeft aan een handhavings- of opsporingsinstantie kan niet gelijk gesteld worden aan een witwasdossier. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Bij de diverse opsporingsdiensten is, in overleg met het Openbaar Ministerie (OM), een continu en gezamenlijk proces gaande van het inbrengen van signalen, het afwegen ervan, het verder opwerken en analyseren van die signalen en het besluiten of, en zo ja, wanneer tot onderzoek dient te worden overgegaan. Dat betekent dat ook sprake is van signalen die niet of niet direct in behandeling worden genomen.
Graag benadruk ik dat de aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en het afpakken van crimineel vermogen, een speerpunt is van dit kabinet. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Kunt u toelichten welke afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de samenwerking tussen de Financial Intelligence Unit (FIU), de opsporingsdiensten en de Belastingdienst als het gaat om witwassignalen?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties aan instanties die een taak hebben in het voorkomen en opsporen van misdrijven. De Belastingdienst heeft een meldrecht; indien de Belastingdienst stuit op mogelijke signalen van witwassen of terrorismefinanciering, meldt de dienst die bij de FIU-Nederland.
Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 6 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
In hoeverre worden deze afspraken uitgevoerd als wordt geconstateerd dat de samenwerking tussen deze organisaties onvoldoende is?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de redenen dat er weinig gebeurt met de gegevens die de FIU doorgeeft aan de politie, het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst? Kunt u daarbij aangeven wat de redenen kunnen zijn om een witwassignaal van de FIU niet verder te onderzoeken?
De FIU-Nederland verstrekt informatie over verdachte transacties (VTs) aan het OM en daarmee aan de opsporingsdiensten. De FIU-Nederland verstrekt geen informatie over VTs aan toezichthouders als de Belastingdienst.
Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785) en op bovenstaande vraag 1.
Klopt het dat de FIU in 2014 ruim 277.000 meldingen kreeg, waarvan er bijna 30.000 verdacht werden verklaard? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan en om hoeveel geld gaat het? Tot hoeveel daadwerkelijke onderzoeken hebben deze meldingen geleid?
Uit de cijfers van de FIU-Nederland blijkt dat in 2014 ruim 277.000 meldingen van ongebruikelijke transacties ontvangen zijn. Het klopt ook dat bijna 30.000 meldingen van ongebruikelijke transacties uit de database van de FIU-Nederland in 2014 verdacht zijn verklaard. De in 2014 verdacht verklaarde transacties zijn echter niet alle in 2014 als ongebruikelijke transactie ontvangen. Een in 2014 ontvangen melding van een ongebruikelijke transactie kan bijvoorbeeld eerst in 2015 verdacht worden verklaard. Het zijn twee relatief afzonderlijke processen.
De informatie van de FIU-Nederland wordt op uiteenlopende wijzen gebruikt in de opsporing, bijvoorbeeld als intelligence, startinformatie of bewijs. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Waarom wordt er aan de FIU niet teruggekoppeld wat er met de meldingen wordt gedaan? Zijn hier afspraken over gemaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3 van de leden Nijboer en Recourt (beiden PvdA), ingezonden 14 oktober 2015 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 785).
Hoe lang speelt deze problematiek en wat is er gebeurd of wat gaat er gebeuren om de samenwerking op dit vlak te verbeteren?
Zie antwoord vraag 6.
Hebben de opsporingsdiensten en de Belastingdienst voldoende capaciteit en middelen om alle meldingen van de FIU te onderzoeken? Kunt u aangeven wat de capaciteit is die voorhanden is en hoeveel capaciteit nodig is om de door FIU doorgegeven witwasdossiers die verder onderzoek verdienen daadwerkelijk te onderzoeken?
Voor alle organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen geldt dat zij over voldoende capaciteit en deskundigheid beschikken. Het kabinet hecht aan het behoud hiervan.
De aanpak van financieel-economische criminaliteit, waaronder witwassen en afpakken, is een speerpunt van het kabinet. Dit betekent dat er voortdurend kritisch wordt gekeken of de beschikbare capaciteit en deskundigheid nog voldoende is en of er aanleiding is om deze te versterken.
Voor de bestrijding van witwassen is bijvoorbeeld bij de FIOD de beschikbare tijd gegroeid van 15% van het totaal in 2012 tot 25% van het totaal in 2015.
Het bericht dat rechtsbijstandsverzekering taboe is voor Groningers in aardbevingsgebied |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rechtsbijstandverzekering is taboe voor Groningers in aardbevingsgebied»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat inwoners van een aardbevingsgebied door (vrijwel) alle verzekeringsmaatschappijen worden uitgesloten van een rechtsbijstandsverzekering, omdat er sprake is van een «al lopend conflict»?
Het Verbond van Verzekeraars heeft mij desgevraagd laten weten dat de stelling dat bewoners uit het Groningse aardbevingsgebied geen rechtsbijstandsverzekering kunnen afsluiten, niet accuraat is. Daarbij wijst het Verbond er op dat rechtshulp voor geschillen die voorzienbaar zijn omdat reeds sprake is van schade op het moment dat de rechtsbijstandsverzekering wordt gesloten, in beginsel niet onder de dekking van de polis valt. Dit volgt uit het gegeven dat een rechtsbijstandsverzekering – zoals alle verzekeringen – een overeenkomst is tussen verzekeraar en verzekerde om de gevolgen van een onzeker voorval af te dekken.
Navraag bij diverse rechtsbijstandverzekeraars heeft uitgewezen dat sommigen van hen geen nieuwe verzekerden uit het aardbevingsgebied aannemen voor rechtsbijstandsverlening inzake aardbevingsschade door gaswinning en sommigen dat wel doen. Het is dus mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Wanneer een klant geen dekking wordt geboden voor geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning betekent dit niet dat de klant uitgesloten is van de gehele rechtsbijstandsverzekering. De verzekeraar kan kiezen om de klant voor andere onderdelen wel een verzekering aan te bieden. Het al dan niet kunnen afsluiten van een rechtsbijstandsverzekering, dan wel deelmodules daarvan, is afhankelijk van het individuele acceptatiebeleid van de verzekeraar.
Gedupeerden met een geschil die niet over een rechtsbijstandsverzekering beschikken en deze ook niet kunnen sluiten, en die zich er door de kosten van laten weerhouden zelf rechtskundige bijstand in te schakelen, zouden kunnen overwegen hun belangen door een claimstichting te laten behartigen. Indien zij minder draagkrachtig zijn en aan de overige voorwaarden voldoen komen zij in aanmerking voor gesubsidieerde rechtsbijstand.
Zijn er andere gebieden in Nederland – bijvoorbeeld in Limburg – waar grote groepen bewoners zijn of worden uitgesloten van een rechtsbijstandverzekering door schade als gevolg van aardbevingen of mijnbouwschade?
Zoals ik in antwoord 2 aangaf, is volgens het Verbond van Verzekeraars het mogelijk om ook voor eventuele nu nog onbekende toekomstige behoefte aan rechtshulp bij geschillen over schade als gevolg van de aardgaswinning een rechtsbijstandsverzekering te sluiten. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van gebieden waar burgers zich in het geheel niet voor rechtsbijstand door schade als gevolg van aardbevingen of mijnbouwschade kunnen verzekeren.
Deelt u de analyse van het Verbond van Verzekeraars die de vergelijking trekken tussen «een brandend huis dat ook niet verzekerd kan worden»? Wat is naar uw mening de definitie van een «lang lopend geschil» in dit geval? Kunt u aangeven waar daarbij de fysieke grenzen liggen van het aardbevingsgebied?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid na te gaan op basis van welke criteria de Bond van Verzekeraars inwoners van Groningen uitsluit van een rechtsbijstandverzekering?
Zie antwoord vraag 2.
Waaruit bestaat de regeling die door verzekeraars getroffen is met de Stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG)? Met hoeveel klanten is deze regeling getroffen? Op welke wijze zijn deze klanten hierover geïnformeerd?
De door de verzekeraars met de Stichting WAG getroffen regeling strekt er toe dat verzekerden die deelnemen aan door de Stichting WAG gevoerde procedures geen entreegeld en – bij een positieve uitkomst van de procedure – geen success fee verschuldigd zijn. In sommige gevallen heeft de verzekerde zelf te kennen gegeven dat hij of zij vertegenwoordigd wenst te worden door de Stichting WAG. Verzekerden zijn overigens niet verplicht om hun belangen door de Stichting WAG te laten behartigen, maar kunnen er ook voor kiezen gebruik te maken van de reguliere rechtshulp die door of vanwege hun verzekeraar wordt geboden. De regeling is getroffen tussen enerzijds de verzekeraar en anderzijds de Stichting WAG. Het betreft een private overeenkomst. Over het aantal verzekerden dat gebruik maakt van de diensten van de stichting WAG kan ik geen uitspraak doen. Het Verbond van Verzekeraars heeft op mijn verzoek navraag gedaan bij de desbetreffende rechtsbijstandverzekeraars over de wijze waarop zij hun klanten hebben ingelicht over de overeenkomst met de Stichting WAG. Daaruit is gebleken dat deze rechtsbijstandverzekeraars de keuze hebben gemaakt hun verzekerden over de overeenkomst voor te lichten op het moment dat zij hun rechtsbijstandsverzekering inroepen. Het is aan de verzekeraar om te bepalen hoe deze voorlichting wordt vormgeven.
Is het gebruikelijk dat er bij een rechtsbijstandverzekering sprake is van het betalen van een succes fee bij het winnen van een zaak in hoger beroep?
Een verzekeraar kan er voor kiezen om zich in een rechtszaak voor een verzekerde door een externe advocaat te laten vertegenwoordigen. Deze externe advocaat kan aan de verzekeraar een succes fee rekenen. Afhankelijk van de dekking van de verzekering kan deze succes fee door de verzekeraar worden verhaald op verzekerde.
Is er naar aanleiding van de – door provinciale staten – aangenomen motie2 in kaart gebracht: hoeveel burgers in redelijkheid niet zelf de kosten van een procedure kunnen dragen door middel van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand; hoeveel bewoners mogelijk een beroep zullen (moeten gaan) doen op het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand, omdat zij uitgesloten zijn van een rechtsbijstandverzekering vanwege aardbevingen?
Op 24 juni jl. hebben provinciale staten van Groningen een motie aangenomen, waarin gedeputeerde staten werden opgeroepen te onderzoeken welke Minister of Staatssecretaris bevoegd is te bewerkstelligen dat voor Groningse gedupeerden van aardbevingsschade een uitzondering wordt gemaakt op de inkomens- en vermogensnormen die gelden voor een aanspraak op gesubsidieerde rechtsbijstand. Gedeputeerde staten hebben vervolgens de motie onder de aandacht gebracht van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Bij brief van 15 september jl. heeft de Staatssecretaris gedeputeerde staten bericht niet in het verzoek van provinciale staten te kunnen bewilligen, omdat een dergelijke uitzondering niet strookt met het uitgangspunt in de Wet op de rechtsbijstand dat burgers met een inkomen en vermogen dat hoger ligt dan de geldende normen in staat worden geacht de kosten van rechtsbijstand voor eigen rekening te nemen. In de door provinciale staten aangenomen motie heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geen aanleiding gezien kwantitatief onderzoek te doen, omdat een dergelijk onderzoek niet tot een andere reactie op het verzoek van provinciale staten zou kunnen hebben geleid. Eventueel ander onderzoek op dit gebied is mij niet bekend.
Waaruit zal het voorstel voor laagdrempelige geschilbeslechting bestaan dat wordt voorbereid door de Nationaal Coördinator Groningen?
In het Meerjarenprogramma «Kansrijk en Aardbevingsbestendig Groningen» van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) dat op 4 november jl. is gepresenteerd, is een voorstel gedaan dat er voor moet zorgen dat bewoners van het aardbevingsgebied op een goede manier hun recht kunnen halen. De NCG stelt voor om een Arbiter aardbevingsschade op te richten waartoe bewoners zich kunnen wenden indien ze, na uitvoer van de contra-expertise, niet tot overeenstemming met het Centrum veilig Wonen (CVW) kunnen komen. Daarnaast heeft de Minister van Economische Zaken de NCG gevraagd om nader onderzoek te doen naar de voorwaarden die verzekeraars stellen om een rechtsbijstandsverzekering af te sluiten binnen het aardbevingsgebied. Indien de voorwaarden buitenproportioneel zijn, zal de NCG in overleg met alle betrokken partijen bekijken of en op welke wijze voorzien dient te worden in adequate bijstand ter aanvulling op de bestaande mogelijkheden en de reeds ontwikkelde protocollen bij schade en preventie.
Bent u bereid om met de Bond van Verzekeraars in gesprek te gaan om te zorgen dat bewoners van een aardbevingsgebied niet langer uitgesloten worden van een rechtsbijstandverzekering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het voornemen een noodopvang-locatie neer te zetten in een joodse wijk in Amstelveen |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Vorige week 2.500 nieuwe asielaanvragen in Nederland»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat er plannen bestaan voor noodopvang in een joodse wijk in Amstelveen?
De gemeente Amstelveen is met het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) overeengekomen om maximaal 400 vluchtelingen te huisvesten in een kantoorpand aan de Laan van Kronenburg. Deze locatie ligt in een gebied waar kantoren, studentenhuisvesting en een paar woningen zijn gesitueerd. In de omgeving zijn enkele Joodse instellingen gevestigd. De noodopvang is bedoeld voor een periode van één jaar met een verlengingsmogelijkheid tot maximaal drie jaar.
Begrijpt u de zorgen van het Centraal Joods Overleg over deze plannen, gezien het virulente antisemitisme dat in landen als Syrië en Irak bestaat? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrip voor de zorgen die ontstaan zijn in Amstelveen als gevolg van het overleg tussen de gemeente Amstelveen en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers over de noodopvang. Ik begrijp ook dat de Joodse gemeenschap alert is omdat zij dagelijks geconfronteerd wordt met de beveiliging van bijvoorbeeld Joodse scholen en synagogen. Tegelijkertijd vind ik ook dat de bevolkingssamenstelling van een buurt op zich geen aanleiding mag zijn om af te zien van opvang op die locatie. Een dergelijke beslissing zou de onwenselijke boodschap afgeven dat de overheid accepteert dat bepaalde groepen niet naast elkaar kunnen leven.
Begrijpt u dat de komst van tienduizenden immigranten uit voornamelijk islamitische samenlevingen de kans vergroot op een groei van het antisemitisme?2
Voor alle nieuwkomers geldt dat het van het grootste belang is dat zij zich zo snel mogelijk de waarden en normen van de Nederlandse rechtstaat eigen maken. Discriminatie en antisemitisme zijn in Nederland onacceptabel en strafbaar. De verplichte inburgering speelt een belangrijke rol in de overdracht van de fundamenten van de Nederlandse rechtstaat. In het inburgeringsexamen wordt ook aandacht besteed aan het bestrijden van discriminatie.
Bent u voornemens maatregelen te treffen om dit gevaar tegen te gaan? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Van de burgemeester van Amstelveen heb ik vernomen dat haar gemeente – samen met het COA – maatregelen neemt om de opvang goed te laten verlopen. Hiervoor wordt onder andere de dialoog aangegaan met de verschillende gemeenschappen. Deze aanpak sluit aan bij de inzet van het COA om discriminatie en intimidatie binnen en buiten de centra tegen te gaan. Na aankomst op de opvanglocatie krijgen vluchtelingen de huisregels uitgereikt. Deze worden tijdens het eerste gesprek met het COA mondeling toegelicht. Het COA benadrukt in deze voorlichting aan alle bewoners dat discriminatie en intimidatie, op basis van artikel 1 van de Grondwet, verboden is. Zoals gewoonlijk neemt de politie meldingen en aangiften van discriminatie op en wordt er opgetreden bij het overtreden van de wet.
Is er bij het kabinet een idee over het maximum aantal asielzoekers dat Nederland kan absorberen in sociaal, cultureel en economisch opzicht?
Het verbeteren van de opvang in de regio is voor het kabinet één van de manieren om de migratie richting de Europese Unie aan te pakken. Dat heb ik nader toegelicht in mijn brief van 8 september jl. aan uw Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 2030) en hierover heb ik ook meermaals met uw Kamer van gedachten gewisseld. Totdat een verbetering van de opvang in de regio is gerealiseerd, blijft de realiteit dat er ook vluchtelingen zijn, die na een bepaalde periode constateren dat er in de opvangplekken in de regio geen perspectief voor hen en hun gezin bestaat om een duurzaam bestaan op te bouwen, en vervolgens doorreizen naar elders, in dit geval Europa. In dat geval is Nederland gehouden om op grond van internationale verplichtingen bescherming te bieden aan die asielzoekers die bescherming tegen vervolging of onmenselijk behandeling behoeven, tenzij een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op grond van de Dublinverordening.
In hoeverre deelt u de visie dat enkel opvang in de regio de enige structurele oplossing vormt voor het asielvraagstuk?
Zie antwoord vraag 6.
De wijziging van de gebiedsanalyse van Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Geen maatregelen van bovenaf»?1
Ja.
Klopt het dat bij de wijzing van de gebiedsanalyse 46,2 hectare dennenbos wordt toegevoegd aan het Natura gebied Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek, meer bepaald aan de bufferzone van de Agelerbroek?
In de ontwerpgeactualiseerde gebiedsanalyse die op 7 september als onderdeel van de partiele herziening van het programma aanpak stikstof ter inzage gelegd is een maatregel opgenomen om stikstof in te vangen, door het bebossen van de bufferzone bij Agelerbroek en enkele kleinere bufferzones bij Voltherbroek. Hierbij is aangegeven dat de aanplant met loofbomen in combinatie met stroken naaldbomen, die meer stikstof afvangen omdat ze in de winter hun blad behouden, voor mogelijk werd gehouden.
Heeft het Rijk het voortouw genomen in deze wijziging van de gebiedsanalyse?
Omdat het Ministerie van Economische Zaken voortouwnemer is voor het opstellen van de gebiedsanalyse voor dit gebied, is besloten de maatregel als voorstel in de ontwerp geactualiseerde gebiedsanalyse op te nemen.
Waarom is deze wijziging niet gecommuniceerd en afgestemd met de Provincie en de bestuurlijk trekker van het gebiedsproces, te weten de gemeente Dinkelland?
De wijziging is zo snel mogelijk gecommuniceerd met de provincie Overijssel zodra duidelijk was dat deze maatregel zou worden opgenomen. Helaas was dit kort voor de start van de ter inzage legging (TIL). Sindsdien is er overleg met de provincie Overijssel om de situatie nader te onderzoeken. Met de gemeente heeft geen overleg plaatsgevonden, omdat de verantwoordelijkheid voor de uitvoering bij de provincie ligt.
Bent u zich er van bewust dat deze onaangekondigde wijziging een sterke negatieve invloed heeft op het lopende gebiedsproces en alle inspanningen die er zijn geweest ten aanzien van het convenant «samen werkt beter»? Zo ja, hoe heeft u hier dan rekening mee gehouden?
Ik heb begrip voor de gevoelens die de voorgestelde wijziging in de streek heeft opgeroepen. In dit geval was er, gezien de bestuurlijk afgesproken planning, onvoldoende tijd om middels een uitgebreider proces aan de voorkant andere belanghebbenden te betrekken. In de ontwerp geactualiseerde gebiedsanalyse van het gebied Achter de Voort, Agelerbroek en Voltherbroek die als onderdeel van de partiële herziening van het PAS op 7 september jl. ter inzage is gelegd, is een extra maatregel opgenomen. De achtergrond van deze maatregel is dat op grond van de meest recente inzichten met AERIUS Monitor 2015 is berekend dat de stikstofdepositie in delen van dit gebied hoger is dan in Monitor 2014 en de daling trager verloopt. Om te kunnen blijven garanderen dat de gebiedsanalyse in het kader van het programma aanpak stikstof kan blijven fungeren als passende beoordeling is vanuit het voorzorgsbeginsel een extra maatregel opgenomen.
Na de ter inzage legging (TIL) is de maatregel, mede in het licht van de vragen over nut en noodzaak, opnieuw beoordeeld. Er is een oplossing gevonden om tot een ecologisch verantwoorde invulling te komen met veel minder invloed op het gebied.
Deelt u de mening dat het proces bij een ingrijpende wijziging van een gebiedsanalyse anders moet? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u toelichten of deze wijzing van de gebiedsanalyse voortkomt uit een technische aanpassing in de rekenmethode van Aerius waardoor de stikstofdepositie hoger is uitgevallen?
Bij de berekening met AERIUS Monitor 2015 is gebleken dat bij de gebieden Achter de Voort, Agelerbroek & Voltherbroek en het Drentsche Aa-gebied de stikstofdepositie hoger was dan berekend met AERIUS Monitor 2014. Het ecologisch oordeel was hierbij niet meer volledig te onderbouwen met de huidige herstelmaatregelen, waardoor vanuit het voorzorgbeginsel aanvullende herstelmaatregelen nodig worden geacht. Hiermee wordt voorkomen dat de meldingen en vergunningverlening voor dit gebied komen stil te liggen.
Kunt u toelichten waarom er voor deze maatregel is gekozen van het aanleggen van 46,2 hectare dennenbos en niet voor andere mogelijke maatregelen? Kunt u aangeven welke andere maatregelen mogelijk zijn?
Ecologische herstelmaatregelen zijn voor het gebied niet meer voorhanden. Het betreft hier een grondwaterafhankelijke habitattype, waarvoor het nemen van hydrologische maatregelen essentieel is om deze typen voor verslechtering te behoeden. Deze maatregelen waren reeds in de gebiedsanalyse van 1 juli jl. opgenomen en dienen met urgentie te worden uitgevoerd. Stikstof-verminderende maatregelen waren nog de enige mogelijke maatregelen. Hierbij werd gedacht aan stikstof-invangende beplanting en saneren van piekbelasters. Aangezien de bufferzone reeds in de vigerende gebiedsanalyse was opgenomen, werd beplanting met stikstof invangende naaldbomen als meest kansrijk gezien. De gedachte hierbij was dat naaldbomen meer stikstof invangen, omdat ze jaarrond hun naalden behouden.
Naar aanleiding van de zienswijzen hebben mijn medewerkers overleg gevoerd met meerdere deskundigen op het gebied van stikstofdepositie. Dit heeft geresulteerd in een aanpassing van de aanvullende maatregel. Deze aanpassing behelst dat er geen aanplanting van naaldbos zal zijn. Ook zal de omvang van de beplanting beperkter blijven dan eerder gedacht. Deze aanpassing zal in de definitieve versie van de gebiedsanalyse worden verwerkt.
Heeft u bij de keuze voor de aanleg van 46,2 hectare dennenbos rekening gehouden met andere effecten van deze maatregel, zoals of het past in dit gebied waar alleen maar loofbos is en of het naaldbos juist niet de hydrologische situatie en het grondwater in het gebied zal verslechteren? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 8.
Heeft u er, bij uw beslissing om 46,2 hectare dennenbos aan te leggen in een loofbosgebied, rekening mee gehouden dat het effect van de aanleg van een dennenbos in het algemeen (en in een niet omringende bosgordel in het bijzonder) zeer beperkt is? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel landbouwgrond er verloren gaat door de maatregel om 46,2 hectare naaldbos aan te leggen?
Deze maatregel wordt toegepast in de bufferzone (46,2 hectare), die in de gebiedsanalyse van 1 juli jl. is benoemd als te verwerven en in te richten voor hydrologische maatregelen. De gebiedsanalyse laat ruimte voor aangepast agrarisch beheer in deze zone. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op de vragen 8 t/m 10.
De aanrijtijden van ambulances in de gemeente Epe |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ambulance te vaak te laat»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de ambulance in 12,8 procent van de gevallen de norm van 15 minuten aanrijtijd niet haalt in de gemeente Epe? Wat is uw verklaring hiervoor? Wat zegt dit over de betrouwbaarheid van het «Referentiekader spreiding en beschikbaarheid ambulancezorg 2013» voor deze regio?
Het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 definieert de benodigde spreiding van ambulances om 97% van Nederland binnen 12 minuten rijtijd per ambulance te kunnen bereiken en – gelet op deze spreiding – de benodigde capaciteit om in 95% van de gevallen binnen deze tijd aanwezig te kunnen zijn. Dit betrouwbare referentiekader is gebaseerd op landelijke uniforme uitgangspunten en objectieve criteria. Het kader moet op zijn merites worden beoordeeld: het gaat uit van normale omstandigheden en houdt bijvoorbeeld geen rekening met belemmerende weersomstandigheden en infrastructurele aspecten die zich in de praktijk kunnen voordoen. Het is dan ook expliciet niet bedoeld als blauwdruk. Het staat aanbieders en verzekeraars vrij om, met inachtneming van de uitgangspunten en criteria, afspraken te maken om de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio naar eigen inzicht te optimaliseren en daarbij af te wijken van dit referentiekader.
Uit de Regeling Tijdelijke wet ambulancezorg volgt dat de Regionale Ambulancevoorziening (hierna: RAV) die in een veiligheidsregio verantwoordelijk is voor de ambulancezorg, ervoor dient te zorgen dat onder normale omstandigheden in ten minste 95% van de A1-meldingen in de regio een ambulance binnen 15 minuten na aanname van de melding ter plaatse is. De Regionale ambulancevoorziening kan hiervan in overleg met de zorgverzekeraars in de regio gemotiveerd afwijken.
Navraag bij de betreffende RAV (RAV Noord- en Oost-Gelderland) en de verzekeraar (Menzis) leert dat het in de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland vanwege de uitgestrekte, rurale omgeving nu nog lastig is om de norm te behalen. Afgesproken is de aanrijdtijden stapsgewijs aan te scherpen.
In 2013 kwam 89% van de A1-ritten in de gehele regio Noord- en Oost-Gelderland aan binnen een responstijd van 15 minuten. In 2014 was dat 91%.2 Voor 2015 hebben verzekeraars met RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestatieafspraak gemaakt dat 93% van de A1-ritten binnen de 15 minuten arriveert. Dit percentage wordt gezien als realistisch en haalbaar en de RAV zet zich hier actief voor in. Uit de voorlopige monitor van de aanrijdtijden lijkt de RAV die 93% in 2015 te behalen.
Met de verhoging van het gemiddelde percentage zullen naar verwachting de achterblijvende responstijden in bepaalde gemeenten in de regio ook verbeterd worden. Daarbij is van belang te melden dat verzekeraars gegeven hun zorgplicht voldoende doen om te waarborgen dat patiënten tijdig door een ambulance bereikt worden. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) doet momenteel onderzoek naar de invulling van de zorgplicht door verzekeraars in relatie tot de aanrijdtijden. Indien daar aanleiding voor is, kan de NZa maatregelen opleggen aan zorgverzekeraars om de zorgplicht te borgen. De NZa verwacht dit onderzoek eind dit jaar af te ronden.
Welke consequenties verbindt u eraan dat de prestatienorm voor Noord- en Oost-Gelderland van 93 procent van de A1-ritten niet gehaald wordt? Deelt u de mening dat er een oplossing moet komen?
Na mijn overleg met RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars ga ik er van uit dat RAV Noord- en Oost-Gelderland de prestaties in 2015 verbetert en de prestatieafspraak met de verzekeraars nakomt.
Welke oplossingsrichtingen ziet u? Wat vindt u van de door de plaatselijke SGP/CU-fractie aangedragen oplossing om een ambulancepost in Emst te openen, zodat ambulances niet meer helemaal uit Heerde of uit Apeldoorn-Noord hoeven te komen?
Zoals hierboven reeds aangegeven, is het Referentiekader Spreiding en Beschikbaarheid Ambulancezorg 2013 geen blauwdruk. RAV Noord- en Oost-Gelderland en verzekeraars hebben de ruimte om af te wijken van dit referentiekader indien zij – met inachtneming van de uitgangspunten en criteria – tot de conclusie komen dat de spreiding en capaciteit van ambulancezorg in hun regio op een andere wijze geoptimaliseerd kan worden. Gemotiveerde afwijking vergt kennis van de regionale situatie. Zelf kan ik de wenselijkheid van een ambulancepost in Emst daarom niet beoordelen.
Verzekeraars stellen vooralsnog geen aanleiding te zien om een ambulancepost in Emst te openen, omdat zij verwachten dat met de laatste inspanningen de aanrijtijden worden aangescherpt.
Het zweren op Allah bij de militaire beëdiging |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Openbare militaire beëdiging voor het gemeentehuis Soest»?1
Ja
Deelt u de mening dat het zweren op Allah door militairen een verkeerde ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3.
In hoeverre deelt u de visie dat militairen, evenals politiemedewerkers en Rijksambtenaren, niet de mogelijkheid zouden moeten hebben om een islamitische eed af te leggen?
Er is geen sprake van een ontwikkeling. Bij koninklijk besluit van 20 oktober 1916 is reeds de wijze bepaald waarop islamitische militairen bij de Nederlandse krijgsmacht de eed afleggen. Dit heeft te maken met het feit dat militairen uit (het toenmalige) Nederlands Indië veelal moslim waren. Militairen zweren of beloven trouw aan de Koning, gehoorzaamheid aan de wetten en onderwerping aan de krijgstucht. Die eed/belofte is dan ook anders dan de ambtseed van politie en ambtenaren. Militairen roepen het Opperwezen (eed) of hun eigen geweten (belofte) in als getuige. Dat maakt dat de eed ook kan worden afgelegd door militairen die een ander geloof belijden dan het Christendom, zoals het Jodendom, de Islam en het Hindoeïsme op een wijze die voor hen bindend is.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de militaire eedaflegging gelijk te trekken aan die van politie en Rijksambtenaren?
Zie antwoord op vraag 3.
De sluiting van PI Tilburg |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt het dat de PI Tilburg toch moet sluiten vanwege het feit dat er geen overeenstemming is bereikt tussen Nederland en België met betrekking tot de contractverlenging?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 12 oktober jl. aan uw Kamer, hebben België en Nederland voor de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg in 2009 een verdrag gesloten dat in 2010 in werking is getreden. Vanaf het begin is voor beide landen duidelijk geweest dat deze samenwerking een tijdelijk karakter zou hebben (zie daarvoor ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ter goedkeuring en uitvoering van het verdrag, Kamerstuk 32 215, nr. 3).
De PI Tilburg is aanvankelijk ter beschikking gesteld aan België tot 31 december 2012. Conform hetgeen daarover in het verdrag was opgenomen, is de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg vervolgens verlengd tot 31 december 2013. In een verdere verlenging was in dit verdrag niet voorzien. Daaraan bestond echter wel behoefte en daarom hebben Nederland en België in 2013 een verlengingsverdrag gesloten dat de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg aan België tot en met 31 december 2016 mogelijk maakte.
Van Nederlandse zijde is tijdens een regulier halfjaarlijks evaluatie-overleg de bereidheid uitgesproken om de PI Tilburg ook na 31 december 2016 voor een periode van drie jaar aan België ter beschikking te stellen. Net als bij eerdere verlengingen is ingezet op deze periode, maar is in onderhandelingen vervolgens steeds op een verlenging van één jaar uitgekomen. Tot onderhandelingen met België is het het in dit geval niet gekomen. Natuurlijk ben ik bereid het gesprek te voeren over de mogelijkheden tot voortzetting van de terbeschikkingstelling als daar van Belgische zijde behoefte aan is. Of en zo ja welke mogelijkheden er zijn, zal ik op dat moment bezien.
Zoals ik in mijn brief van 12 oktober jl. heb gemeld, heeft de Belgische regering evenwel besloten na 31 december 2016 niet langer gebruik te zullen maken van de PI Tilburg. Er zijn geen onderhandelingen gevoerd tussen beide landen, omdat België duidelijk heeft aangegeven dat een voortgezette huur van de PI Tilburg voor haar geen optie is. De duur van een eventuele verlenging is in dat opzicht ook in het geheel niet aan de orde gekomen.
Uit het oogpunt van het openhouden van de PI Tilburg betreur ik dit besluit, maar het besluit kan niet als een verrassing worden gezien in het licht van het tijdelijke karakter van de terbeschikkingstelling van de PI Tilburg. In zijn Justitieplan van 18 maart 2015 heeft de Belgische Minister van Justitie al het voornemen aangekondigd om een einde te maken aan het huren van cellen in het buitenland. Het plan houdt rekening met een stopzetting van de gevangeniscapaciteit te Tilburg tegen eind 2016.
In het Nederlandse Masterplan DJI 2013–2018 is opgenomen dat de PI Tilburg zal worden gesloten op het moment dat de terbeschikkingstelling aan België is beëindigd. Het personeel van de PI Tilburg komt net als alle andere medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) in aanmerking voor het Van Werk Naar Werk-beleid (VWNW-beleid). De vrijwillige fase van het VWNW-beleid voor het personeel van de PI Tilburg is op 1 november jl. gestart en eindigt op 31 december 2016. De mobiliteitskosten van het personeel van de PI Tilburg worden gefinancierd vanuit de in het kader van het Masterplan DJI gereserveerde VWNW-middelen.
Waarom gaat u niet akkoord met de verhuur aan België?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt het contract tussen de PI Tilburg en België niet met één jaar verlengd, aangezien dat ook kostendekkend is en in ieder geval minder financiële kosten oplevert dan het nu mobiliseren van personen en het sluiten van de PI?
Zie antwoord vraag 1.
Zo ja, bent u bereid alsnog een overeenkomst voor één jaar met België te sluiten?
Zie antwoord vraag 1.
Zo nee, waarom niet en hoe gaat u deze kosten dan binnen uw begroting opvangen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid, gezien de asielzoekersproblematiek en de waarschijnlijkheid dat een deel van deze asielzoekers strafbare feiten pleegt, in gesprek te gaan met de PI Tilburg over vreemdelingendetentie gezien haar eerdere ervaring hiermee?
Nu de Belgische regering heeft aangegeven vanaf 1 januari 2017 niet langer gebruik te zullen maken van de PI Tilburg voor het plaatsen van Belgische gedetineerden, komt de PI Tilburg met ingang van die datum ter beschikking voor ander gebruik. In het Masterplan DJI is opgenomen dat DJI de PI Tilburg zal sluiten zodra België geen gebruik meer maakt van de PI. Daarom zal DJI de huur van dit gebouw van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) opzeggen na 1 januari 2017. Over een concrete datum zullen DJI en het RVB nog afspraken maken.
Uw Kamer heeft met de motie Van der Steur (VVD) de regering opgeroepen erop toe te zien dat het RVB zich maximaal flexibel opstelt met het oog op hergebruik van de vrijgekomen gebouwen van DJI in het belang van de werkgelegenheid, de lokale economie en minimalisering van eventuele frictiekosten. In zijn brief van 8 november 2013 heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in reactie daarop aangegeven dat de rijksoverheid op actieve wijze meedenkt en meewerkt aan het herbestemmen en herontwikkelen van leeggekomen rijksgebouwen. Leeggekomen gebouwen van DJI worden daar waar mogelijk ook ingezet voor de opvang van asielzoekers.
DJI heeft reeds verschillende panden overgedragen aan het RVB ten behoeve van gebruik door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA). Hiermee is DJI niet meer verantwoordelijk voor de panden. Het gaat om de volgende PI’s:
PI Breda, PI Achterhoek (De Kruisberg), PI Heerhugowaard (Westlinge), PI Hoogeveen, PI Limburg Zuid (Overmaze), PI Veenhuizen (Bankenbosch), PI Haarlem, PI Arnhem (De Berg), JJI De Doggershoek Den Helder, JJI De Heuvelrug Overberg, PI De Havenstraat Amsterdam en de PI Zuid Oost (Maashegge).
De PI Alphen a/d Rijn, locatie Eikenlaan, is tijdelijk door DJI ter beschikking gesteld aan het COA voor de noodopvang van asielzoekers. Ook het Detentiecentrum Zeist is voor een groot gedeelte tijdelijk in gebruik genomen door het COA.
Voor herbestemming van de PI Tilburg, bijvoorbeeld voor gebruik van opvang van asielzoekers, is de instemming van het lokaal bestuur nodig. Op dit moment lopen hierover geen gesprekken.
Zo nee, in welke gevangenissen gaat u deze asielzoekers dan onderbrengen?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ten minste persoonlijk, dus niet via de directeur, te spreken met het personeel en hen te bedanken voor het goede werk en het voltooien van een uniek project waarover bij beide landen tevredenheid bestaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid samen met de directeur van de PI Tilburg persoonlijk met het personeel te spreken en hen te bedanken.
Het bericht dat de Nationale Politie meer aandacht moet hebben voor stalkingszaken |
|
Michiel van Nispen , Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over de oproep van de Federatie Opvang dat er meer aandacht bij de politie moet zijn voor stalkingszaken?1
Ik ben bekend met de uitzending en het bijbehorende bericht. Ik zal mijn reactie op de verschillende aspecten geven in de antwoorden op onderstaande vragen.
Bent u van mening dat er voldoende capaciteit bij de politie beschikbaar is om stalkingszaken te behandelen? Slaagt de politie er in om alle stalkingszaken op te pakken? Zo niet, waar ligt dat dan aan?
In het algemeen is de vraag naar politiecapaciteit en politie-expertise groot en divers. Daarom wordt er door het bevoegd gezag geprioriteerd. Bovendien wordt er van elke aangifte van huiselijk geweld (25.000 op jaarbasis) een inschatting gemaakt van de ernst en de benodigde opvolging. Dit gebeurt door case-screeners binnen de politie-eenheden. Daarbij wordt de urgentie gewogen en wordt gekeken naar opsporingsmogelijkheden. Urgente gevallen worden met voorrang opgepakt.
Daarnaast speelt Veilig Thuis (advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) een zeer belangrijke rol in dergelijke zaken. Incidenten van huiselijk geweld zoals stalking worden door politie gemeld bij Veilig Thuis. Vanuit haar taakstelling en expertise bekijkt Veilig Thuis elke melding en beoordeelt of er sprake is van acuut gevaar, structurele onveiligheid of complexe problematiek. De samenwerking en afstemming tussen Veilig Thuis, Politie en OM is vastgelegd in een landelijk samenwerkingsprotocol. Samenwerking moet voorkomen dat zaken onopgemerkt blijven en ertoe bijdragen dat zaken tijdig worden geëscaleerd. Vanzelfsprekend is de strafrechtelijke weg niet de enige weg om geweld te stoppen. Ook inzet van bijvoorbeeld de hulpverlening kan een weg zijn. De bijdrage van Veilig Thuis, maar ook van het Openbaar Ministerie en andere organisaties om tot betekenisvolle interventies te komen, is onmisbaar.
Vindt u dat er op dit moment voldoende expertise beschikbaar is bij de politie voor dit soort zaken, ook om slachtoffers van stalking en huiselijk geweld te horen? Zo nee, wat voor stappen gaat u hierop ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Nationale Politie werkt aan een nieuwe richtlijn voor stalking? Zo ja, wanneer is deze gereed en bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
Er wordt niet gewerkt aan een nieuwe richtlijn. De politie werkt wel aan het verbeteren van het werkproces Stalking. Een projectgroep met onder meer vertegenwoordigers uit de politie-eenheden waar de ex-partnerdodingen in Den Bosch (2013), Hoofddorp (juni 2015) en Waalwijk (augustus 2015) plaatsvonden, houdt het komende half jaar het werkproces ex-partnerstalking tegen het licht en doet aanbevelingen ter verbetering. De aanbevelingen die worden vastgesteld, worden in de tweede helft van 2016 in een pilot uitgerold in een of meerdere eenheden. Op basis van de ervaringen van de pilot(s) vindt landelijke implementatie plaats van het aangescherpte werkproces.
Klopt het dat stalkingszaken voornamelijk via de ZSM-procedure (Zo Snel, Slim, Selectief, Simpel en Samenlevingsgericht Mogelijk-procedure) worden afgedaan? Zo ja, deelt u de mening dat dergelijke zaken vaak te ernstig en/of te gecompliceerd zijn om via ZSM af te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is juist dat stalkingszaken – net als bijna alle andere zaken – via ZSM binnen kunnen komen en kunnen worden afgedaan. Dat laatste is afhankelijk van een goede triage op basis van de complexiteit van de zaak, de informatie die bij ZSM wordt ontvangen van onder meer Slachtofferhulp, de politie, Veilig Thuis en/of de reclassering. Bij de aanpak van een stalkingszaak is het dus van belang dat door genoemde organisaties de hele context en ernst van de zaak worden onderkend en ter kennis van het OM worden gebracht. Op basis van deze informatie kan zo goed mogelijk de gevaarzetting in een stalkingszaak worden bepaald en daarmee de aard en snelheid van de strafrechtelijke interventie. Deze triage kan ook inhouden dat de zaak als dermate ernstig, complex en/of onveilig wordt beoordeeld dat een andere dan een ZSM-afdoening geïndiceerd is.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn als er een gespecialiseerde Officier van Justitie zou komen voor belagingszaken en huiselijk geweld-zaken? Zo nee, waarom niet?
Er is binnen het OM al een officier van justitie aangesteld die zich landelijk bezig houdt met de portefeuille Huiselijk Geweld. Deze speciale officier van justitie is beleidsmatig ook belast met stalkingszaken. Daarnaast kennen alle parketten een Huiselijk Geweld officier en sommige parketten inmiddels ook een officier Jeugd, Gezin en Zeden. Deze officieren hebben regionaal tot taak om samen met politie en overige ketenpartners te komen tot een sluitende aanpak in o.a. stalkingszaken. Het OM investeert in verbetering van de integrale aanpak in zaken met kwetsbare slachtoffers, zoals stalkingszaken.
Klopt het dat stalkingsmeldingen niet centraal worden geregistreerd, waardoor in de praktijk niet eenvoudig is te zien hoe vaak gemeld is ten aanzien van een bepaalde persoon? Zo nee, waarom niet? Op welke manier heeft de politie de mogelijkheid om te zien hoe vaak iemand melding heeft gemaakt van stalking?
De politie legt binnen de Basis Voorziening Handhaving haar activiteiten vast. Via de Basisvoorziening Informatie is informatie voor elke politiemedewerker beschikbaar. Zoeken op naam van de betrokkene biedt de mogelijkheid om meer informatie te genereren. Hoewel stalking/belaging een eigen juridisch kader heeft, kan het zich ook uiten in andere misdrijven zoals bedreiging of vernieling. Daarom is er voor stalking niet altijd sprake van een herkenbare en eenduidige registratie.
Het uit de roulatie halen van treinen |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Adieu Apekop»!?1
Ja.
Bent u in kennis gesteld van het besluit dat de Mat 64 als treintype uit de roulatie wordt gehaald? Waarom is hiertoe besloten? Om hoeveel treinen gaat het? Hoeveel zitplaatsen betekent dat en op welke trajecten worden hoeveel minder treinen ingezet? Hoelang duurt het voordat het tekort is ingelopen? Welke hinder ondervindt de reiziger? Is het technisch mogelijk om de treinen langer te laten rijden totdat de nieuwe treinen er zijn? Zou de laatste optie beter zijn voor de reiziger? Wat is de afweging geweest?
De Mat’ 64 rijdt inmiddels al zo’n vijftig jaar rond en is afgeschreven. Naar aanleiding van de ontsporing bij Teuge op 22 maart 2015 en een signaal van de ILT daarover heeft NS mij geïnformeerd dat de laatste treinstellen van dit materieeltype eind 2015 (per start dienstregeling 2016) niet langer planmatige ingezet zullen worden. Dit is tevens, inclusief de overwegingen, gemeld aan uw Kamer op 29 april 2015 (Kamerstuk 29 893, nr. 189).
De door NS gehanteerde revisietermijnen van de laatste treinstellen Mat’64 lopen in 2016 af. Aan het einde van dienstregeling 2015 (december 2015) waren er nog 31 treinstellen van het type Mat’64 waarvan er nog 24 treinstellen in dienst waren. Daarvan verliep van 2 treinstellen de revisietermijn eind 2015. Van het overgrote merendeel (20) gebeurt dat in het voorjaar van 2016 en van de overige treinstellen gespreid in de loop van 2016. Het verlengen van de levensduur van het verouderde Mat ’64 materieel of doorrijden met Mat ’64 tot het einde van de door NS gehanteerde revisietermijn is voor NS om meerdere redenen niet gewenst.
Ten eerste verzet het veiligheidsmanagementsysteem (VMS) van NS zich tegen langer doorrijden met de Mat’64. In het VMS zijn zorgvuldig onderbouwde revisietermijnen van materieel opgenomen. ILT ziet er op toe dat NS haar eigen VMS naleeft. Als de Mat ’64 langer in dienst blijft, is een revisie noodzakelijk, waarbij opnieuw bezien moet worden aan welke actuele technische specificaties de treinstellen moeten voldoen.
Daarbij geeft NS aan dat onderhoud niet meer mogelijk is doordat noodzakelijke reserveonderdelen om defecten te kunnen herstellen niet of nauwelijks meer verkrijgbaar zijn. Op dit moment worden al onderdelen van andere Mat’64 stellen gebruikt om de andere treinstellen operationeel te houden.
Zou revisie wel tot de mogelijkheden behoren dan nog zou er, zo geeft NS aan, onvoldoende capaciteit beschikbaar zijn in de werkplaatsen voor deze revisie, omdat deze capaciteit nodig is om geen vertraging te veroorzaken bij ingepland onderhoud en voorbereiding van de instroom van de nieuwe Sprinters vanaf december 2016.
Tot slot geeft NS aan dat het langer doorrijden met de laatste treinstellen Mat’64 ten koste gaat van de robuustheid en voorspelbaarheid van de dienstregeling.
De combinatie van dit alles heeft NS doen besluiten per dienstregeling 2016 (december 2015) alle nog resterende Mat’64 treinen uit actieve dienst te nemen.
De capaciteit van 24 treinstellen die begin december 2015 nog in dienst waren betrof circa 3600 zitplaatsen.
NS houdt een aantal van deze treinstellen tot 1 april 2016 wel als reservematerieel aan om in te zetten bij incidenten. Dit is mogelijk zolang de revisietermijnen niet verlopen zijn. Langer inzetten is volgens NS om hiervoor genoemde aspecten niet mogelijk. Dit is onderdeel van het maatregelenpakket van NS. In een separate brief licht ik het maatregelenpakket van NS nader toe.
Voldoet de NS met het uit de roulatie halen van de Mat 64 aan de vereisten in de concessie? Kunt u dit toelichten? Welke prestatie-indicatoren worden hiermee getreden en in welke mate? In hoeverre was dit tekort aan treinen in 2016 te voorzien en wanneer werd dit duidelijk?
NS dient conform de concessie en wet- en regelgeving in de treinen en op de stations de veiligheid voor reizigers en personeel te borgen. Zoals in de brief aan uw Kamer van 29 april 2015 vermeld(Kamerstuk 29 893, nr. 189), heeft de toenmalige Inspectie Verkeer en Waterstaat (IVW, nu ILT) aan NS het signaal afgegeven dat het materieeltype Mat’64 zonder baanschuiver een relatief grote kans op ontsporing heeft na aanrijding met een wegvoertuig. Het afgeven van zo’n signaal biedt de betreffende organisatie, in dit geval NS, een kans voor verbetering, maar leidt niet tot een juridisch afdwingbare verplichting. Er is immers geen sprake van het overtreden van een norm of wettelijke verplichting. Het is aan NS om een dergelijk signaal op te pakken. NS heeft besloten dat de destijds nog beschikbare 43 treinstellen van dit materieeltype met ingang van de dienstregeling 2016 niet langer planmatig in te zetten.
Met de concessie wordt niet gestuurd op het type materieel dat NS inzet voor haar vervoer. Dat is aan NS om daarin keuzes te maken. Wel stuur ik met de concessie in meer algemene zin op de aangeboden vervoercapaciteit. Algemeen uitgangspunt in de concessie is dat NS verplicht is om de materieelinzet te plannen op basis van de verwachte vervoervraag en dusdanig dat er geen reizigers op het perron achterblijven en de reizigers met voldoende comfort kunnen reizen (artikel 31 uit de vervoerconcessie). Met de prestatie-indicatoren stuur ik op de gerealiseerde prestaties op het gebied van de geboden vervoercapaciteit. Daarnaast voert NS, conform de concessie, een programma uit, genaamd «vervoercapaciteit naar tevredenheid», dat er op gericht is de vervoercapaciteit voor de reizigers te verbeteren.
Ten aanzien van de prestatie-indicatoren zijn in de vervoerconcessie bodemwaarden 2015 en streefwaarden 2019 opgenomen. Voor vervoercapaciteit zijn drie prestatie indicatoren afgesproken. In het vervoerplan 2016 dat de Kamer binnenkort ontvangt, staan de ambities van NS voor 2016 in relatie tot de afgesproken bodem- en streefwaarden nader verwoord2. Deze zogenaamde progressiewaarden geven de verwachting van NS weer ten aanzien van de te realiseren kwaliteit in 2016. Wanneer NS onvoldoende in staat is om de afgesproken vervoercapaciteit te leveren en onder de bodemwaarde presteert, wordt daarop gehandhaafd met een boete.
NS voorzag in 2014 dat vanaf najaar 2016 materieelkrapte zou ontstaan, met name als gevolg van uitstroom V250 en behoud van de OV Studentenkaart. Daarom heeft NS toen besloten om nieuw intercity materieel aan te schaffen en tijdelijk een deel van het bestaande materieelpark en strategische reserves in te zetten voor diensten op de HSL. Om op het hoofdrailnet te voldoen aan de vervoervraag en de concessie-eisen heeft NS nieuw Sprintermaterieel besteld (Flirt), is oud materieel gereviseerd en wordt reservematerieel ingezet. Dit stroomt met ingang van de dienstregeling 2017 (december 2016) gefaseerd in. Bij de definitieve uitwerking van de dienstregeling 2016, bleek dat de materieelbehoefte in 2016 groter was dan in de middellange termijn planning was voorzien, onder andere door de naar boven bijgestelde economische groeiontwikkelingen en reizigersgroei. Ik heb NS aangesproken op het door NS verwachte tekort en gevraagd alles uit de kast te halen om tot prestatieverbetering te komen. Via een separate brief informeer ik u over het definitieve maatregelenpakket.
De grote problemen in de (specialistische) jeugdpsychiatrie |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel dat de overheveling van de jeugdzorg rampzalig zal uitpakken?1
Het artikel gaat over de overheveling van jeugd-ggz geboden door kinderartsen. In 2014 heeft het Zorginstituut zich tegenover een zorgaanbieder uitgesproken over zorg, verleend door kinderartsen, bij de behandeling van ADHD. De conclusie was dat de behandeling van ADHD tot de Jeugdwet behoort, ongeacht of een kinderarts of bijvoorbeeld een psychiater de behandeling uitvoert. Omdat gemeenten weinig tijd hadden om de inkoop van deze zorg te realiseren, hebben VNG, VWS en zorgverzekeraars met elkaar afgesproken dat zorgverzekeraars deze ADHD-zorg nog voor één jaar namens gemeenten inkopen. Naar aanleiding van genoemde uitspraak over de ADHD-zorg verleend door kinderartsen heeft VWS het Zorginstituut gevraagd de hele productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie te duiden. Het resultaat van deze exercitie is op 23 juni 2015 naar de Kamer gestuurd (TK 2014–2015 nr. 31 839-472). Uitkomst is dat niet alleen de behandeling van ADHD door kinderartsen onder de Jeugdwet valt, maar ook de behandeling van «psychiatrische stoornissen» door kinderartsen. De rest van de productgroep Gedragsproblematiek/psychosociale pediatrie valt niet onder de Jeugdwet.
Gemeenten kopen momenteel de Jeugdwet-hulp voor 2016 in. In aanloop naar deze inkoopronde heeft de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) op verschillende manieren gezorgd voor ondersteuning van gemeenten bij de inkoop van deze zorg door kinderartsen. Zo is er in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) een Handreiking opgesteld en zijn er werkateliers georganiseerd.
Het artikel in Medisch Contact is geschreven door twee kinderartsen. Zij spreken in algemene zin hun zorgen uit over de overheveling van dit deel van de jeugd-ggz naar gemeenten. Ik ben ervan overtuigd dat betrokken partijen er alles aan doen om ook dit deel van de overheveling goed te organiseren en voor betrokken kinderartsen is het dan ook van belang dat zij het (inkoop)gesprek met gemeenten aangaan.
Bent u bereid te onderzoeken wat de precieze kosten van de door kinderartsen geleverde zorg met de aandachtgebieden psychosociale zorg en complexe ontwikkelingsstoornissen zijn? Zo ja, bent u dan tevens bereid deze resultaten met de Kamer te delen, voordat deze vorm van zorg overgeheveld wordt naar de gemeenten? Zo nee, waarom niet?
De precieze kosten van deze zorg zijn reeds aan de Kamer gemeld in eerdergenoemde Kamerbrief. De productgroepen ADHD en psychiatrische stoornissen omvatten in 2012 respectievelijk € 9,1 en € 1,4 miljoen. Deze budgetten zijn in de meicirculaire 2015 reeds toegekend aan gemeenten. Inclusief de groei uit het Hoofdlijnenakkoord Medisch-Specialistische Zorg en inflatiecorrectie heeft het totaalbudget een omvang van € 11 miljoen.
Kunt u garanderen dat met de geplande overheveling de vrije artsenkeuze door gemeentelijk inkoopbeleid niet in het geding komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor deze vorm van zorg geldt hetzelfde als voor andere vormen van jeugdhulp en daarmee ook andere vormen van medische zorg die naar de Jeugdwet zijn overgeheveld, zoals de behandeling van ADHD door psychiaters. De gemeente is gehouden een kwalitatief en kwantitatief passend jeugdhulpaanbod te organiseren en sluit daarvoor contracten met bepaalde aanbieders. In eerste instantie heeft de jeugdige toegang tot deze gecontracteerde aanbieders. Als een jeugdige verwezen wordt naar een vorm van jeugdhulp die niet door de gemeente gecontracteerd is, dan moet de gemeente deze jeugdhulp alsnog ter beschikking stellen. Als de gemeente wel een passend aanbod gecontracteerd heeft, maar de jeugdige wil bij een andere aanbieder terecht, dan kan de gemeente deze aanbieder alsnog contracteren of een PGB ter beschikking stellen. Op deze manier is de keuzevrijheid van de jeugdige en zijn ouders geborgd.
Wat is uw opvatting over het belang van de vertrouwensband die een behandelend kinderarts met deze specifieke doelgroep heeft? Hoe gaat u als stelselverantwoordelijke garanderen dat deze vertrouwensband niet in het geding komt?
De gemeente is vrij om te bepalen welke aanbieder hij inkoopt, mits hij een passend aanbod organiseert. Zo kan de gemeente voor de behandeling van ADHD bijvoorbeeld een psychiater contracteren, in plaats van een kinderarts. Ik kan mij voorstellen dat het bij lopende behandeling wenselijk is dat een jeugdige bij dezelfde aanbieder blijft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om alle gemeenten voor te bereiden op een mogelijke overheveling van deze zeer specialistische vorm van hulp? Kunt u in uw antwoord ook specifiek ingaan op het opleiden van gemeentelijke medewerkers die met de uitvoering belast zullen worden?
De VNG heeft in samenwerking met de NVK een handreiking opgesteld en werkateliers georganiseerd ter ondersteuning van de medewerkers die zich bezighouden met de inkoop van deze zorg.
Vindt u het wenselijk voor deze specifieke doelgroep de somatische en psychosociale behandeling op te splitsen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De overheveling van de ggz-behandelingen door kinderartsen sluit niet uit dat een kinderarts zowel somatische als psychische aandoeningen kan behandelen, en betekent ook niet per definitie dat behandelingen worden opgesplitst.2 De behandeling van psychische stoornissen door een kinderarts valt onder de Jeugdwet;3 Medisch psychologische zorg als onderdeel van de integrale behandeling van een somatische aandoening valt onder de Zorgverzekeringswet;4 Als een kinderarts bij een psychische stoornis bij een jeugdige zowel somatische als psychische gevolgen behandelt, dan moet de kinderarts twee losse behandelingen declareren, respectievelijk ten laste van een zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en de Jeugdwet. In algemene zin verzoek ik gemeenten en zorgaanbieders om bij het samenstellen van het jeugdhulpaanbod goed naar de behoefte van de individuele zorgvrager te kijken en maatwerk te bieden. Zo kan in het geval van somatische comorbiditeit integrale behandeling door de kinderarts meerwaarde hebben.
Welke gevolgen heeft deze overheveling voor de zorg van cliënten die tijdens hun behandeling 18 worden? Hoe zal de zorgcontinuïteit voor deze personen, die zich in een cruciale levensfase bevinden, gegarandeerd worden?
De zorg voor jeugdigen met psychische klachten of stoornissen valt vanaf het 18e levensjaar onder de zorgverzekering als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. In het geval van een doorlopende behandeling is het van belang dat de aansluiting tussen het gemeentelijk domein en verzekeraarsdomein goed georganiseerd is. Als de verzekeraar de betreffende behandeling bij dezelfde zorgaanbieder heeft ingekocht als de gemeente, dan kan de jeugdige bij deze behandelaar blijven en zal de factuur vanaf de 18-jarige leeftijd naar de verzekeraar gaan in plaats van de gemeente. Als de verzekeraar dezelfde zorg bij een andere aanbieder heeft
ingekocht, dan zal de jeugdige moeten overstappen naar deze behandelaar en zal zorginhoudelijke (gegevens)overdracht tussen behandelaren moeten plaatsvinden. De jeugdige kan bij de keuze voor een zorgverzekeraar meewegen welke behandelaren deze gecontracteerd heeft.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele uren die jeugdpsychiaters kwijt zijn aan administratie weg te nemen?2
Uw Kamer heeft eerder de werkagenda «informatievoorziening en administratie 2015–2017» ontvangen. Deze werkagenda is opgesteld door de VNG, en zorgaanbieders, in samenwerking en afstemming met mijn departement. In deze werkagenda is een analyse opgesteld van de knelpunten welke sinds de inwerkingtreding van de Wmo2015 en de Jeugdwet zijn ontstaan.
Het blijkt dat knelpunten die de benodigde inspanningen voor administratie, bijvoorbeeld in de facturatie en declaratie, diverse oorzaken kunnen hebben en er dus ook diverse oplossingsrichtingen mogelijk kunnen zijn. De oplossingen kunnen liggen op het ondersteunen van landelijke ict voorzieningen voor prijs per product financiering, maar vooral in nieuwe bekostigingsvormen waarin geen afspraken meer worden gemaakt in termen van prijs per product. Behoudens BSN hoeven dan geen persoonsgegevens te worden gewisseld en kan worden afgerekend middels kwantiteiten aan geleverde producten. Hierdoor wordt het verantwoorden van de bestede middelen voor zowel gemeenten als aanbieders – op een voor de accountant acceptabele manier – een stuk eenvoudiger.
Welke kosten zijn er gemoeid met de vele uren die psychiaters kwijt zijn aan administratie vanwege software-mankementen in de declaratiesystemen van gemeenten?
Deze informatie wordt niet landelijk bijgehouden en is sterk afhankelijk van de lokale situatie en de afspraken die de psychiaters met gemeenten hebben gemaakt.
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de vele onbetaalde facturen die jeugdpsychiaters hebben open staan met de grootst mogelijke spoed te betalen?
Hier ligt een verantwoordelijkheid voor jeugdpsychiaters zelf om rekeningen te versturen naar hun financier met de persoonsgegevens die zijn toegestaan door de tijdelijke ministeriële regeling voor declaraties in de Jeugdwet. Praktisch alle gemeenten bieden de mogelijkheid van bevoorschotting om betalingsproblemen met aanbieders te voorkomen. Psychiaters dienen hiervoor contact op te nemen met de betreffende gemeenten.
Wat vindt u van het gevolg van het omzetplafond, waarbij geld een belangrijkere rol gaat spelen dan de behandeling van het kind?
Wat is uw reactie op het feit dat jeugdpsychiaters aangeven het idee te hebben dat kinderen met complexe problematiek te lang in wijkteams «blijven hangen»?3
Deze hypothese is getoetst in het nader onderzoek naar de toegang van gemeenten van Partners in jeugdbeleid (zie ww.jeugdmonitor.nl) en deze hypothese kon voor de onderzochte gemeenten niet worden bevestigd. In 2016, als de toegang langer draait, zal hiernaar een specifiek nader onderzoek plaatsvinden bij andere gemeenten.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke met deze signalen doen, om ervoor te zorgen dat kinderen en gezinnen de hulp ontvangen die zij nodig hebben?
Het is een gemeentelijke verantwoordelijkheid om lokale problemen in de aansluiting van vraag en aanbod op te lossen. Ik volg daarbij nauwlettend of bepaalde problemen zich op grote schaal voordoen. Door nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van de resultaten uit de benchmark beleidsinformatie Jeugdwet wordt dit inzicht vergroot. Aangrijpingspunt is hierbij het verklaren van grote verschillen in jeugdhulpgebruik bij gelijksoortige gemeenten.
Wat is uw reactie op de zorgen die deze jeugdpsychiaters hebben omtrent de privacy?
Ik ben verheugd dat hier aandacht aan wordt besteed in het project vermindering administratieve lasten van de VNG en branches gezamenlijk. De VNG besteed hier al aandacht aan: https://www.visd.nl/visd/gegevensuitwisseling-en-privacy. Verder staat het aanbieders vrij deze signalen of klachten te delen met de daartoe in het leven geroepen instanties zoals het College bescherming persoonsgegevens en de Inspectie jeugdhulp. Naar aanleiding van signalen over schending van privacyregels doet het Cbp een onderzoek naar de toegang bij 41 gemeenten.
Kunt u met het oog op privacy en het beroepsgeheim toelichten welke gegevens het CBS bij jeugdpsychiaters opvraagt?4
Het CBS vraagt voor de benchmark beleidsinformatie jeugdhulp data over jeugdhulp uit in termen van jeugdhulp zonder of met verblijf en in het laatste geval: pleegzorg, gezinsgericht, gesloten plaatsing en overige met verblijf. Het model om beleidsinformatie voor jeugdhulp te genereren is getoetst met een Privacy Impact Assessment en daarin zijn geen problemen geconstateerd met beroepsgeheim van BIG geregistreerde artsen. Deze heb ik u 14 april 2015 doen toekomen (Vergaderjaar 2014–2015, 31 839, nr. 465). Het CBS publiceert gegevens alleen geanonimiseerd en geaggregeerd, conform de Wet CBS. Dit is ook de reden waarom er voor de verwerking van gegevens voor het CBS is gekozen.
Wat is uw reactie op het feit dat deze jeugdpsychologen aangeven dat zij alleen nog kinderen van welvarende ouders behandelen?
Het is aan de gemeente om aan de jeugdhulpplicht uit de Jeugdwet te voldoen. Daarbij hoort een gelijke toegang voor ieder kind. Het is aan gemeenten om daar passende afspraken over te maken met de zorgaanbieders en de sociale wijkteams. Zie verder mijn antwoord op vraag 13.
Het gevaar van lozingen in de Rijn |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «PFT-Skandal in Düsseldorf: Vergiftetes Grundwasser fließt in den Rhein», waaruit blijkt dat kankerverwekkende chemicaliën die op luchthaven Düsseldorf worden gebruikt in blusmiddelen, het grondwater insijpelen?1 Kent u het bericht «Nederland alert op gif door Duits lek»?2 Wat zijn de gevaren die hier in Nederland kunnen ontstaan?
Ja, ik ken beide berichten. Tot op heden is er geen gevaar voor Nederland. Bij Lobith zijn vrijwel verwaarloosbare concentraties PFT3 gemeten. Rijkswaterstaat blijft de waterkwaliteit bij Lobith continu monitoren. De concentraties bij de innamepunten van drinkwaterbedrijven zitten ruim onder de toegestane norm/signaleringswaarde. Voorts zijn tot dusverre geen significante verhogingen in Nederlandse wateren gedetecteerd. Ook de drinkwaterbedrijven bewaken de waterkwaliteit. Drinkwaterbedrijven en RWS blijven alert op PFT.
Klopt het dat dit risico al sinds 2007 bekend was? Zo ja, welke maatregelen zijn sindsdien genomen? Klopt het dat pas in 2016 de nodige maatregelen zullen worden getroffen om het doorlekken naar de Rijn te voorkomen?
Risico’s van de groep stoffen met de verzamelnaam PFT is steeds duidelijker geworden. Ze vallen inmiddels onder de Richtlijn Prioritaire Stoffen, waarmee op Europees niveau regelgeving in werking is voor het terugdringen van emissies. In dit geval van mogelijke lozing lijkt het vooral een regionaal Duits probleem rondom de luchthaven van Düsseldorf. Er wordt ter plekke in samenspraak tussen bevoegde autoriteiten en de luchthaven reeds gewerkt aan een reinigingsplan wat moet voorkomen dat er vanaf het vliegveld PFT-houdend grondwater naar de Rijn stroomt. Het plan wordt in 2016 van kracht.
Deelt u de mening dat, met het oog op de verbetering van de waterkwaliteit, risico’s op vervuiling van de grote rivieren moeten worden aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar zet ik me al lange tijd voor in. De meer dan 60-jarige bestaande samenwerking binnen de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn heeft vorig jaar de internationale rivierprijs ontvangen voor de samenwerking en de bereikte verbetering van de waterkwaliteit. Ook binnen de riviercommissies van de Maas en de Schelde en in het Eemsstroomgebied wordt met de buitenlandse partners gezamenlijk aan de verbetering van de waterkwaliteit gewerkt.
Bent u bereid om in overleg te treden met uw Europese collega’s over de vraag hoe de waterkwaliteit van de grote rivieren verder kan worden verbeterd door dit soort ernstige incidenten te helpen voorkomen?
Zoals in vraag 3 aangegeven wordt gezamenlijk met de buitenlandse partners gewerkt aan de verbetering van de waterkwaliteit. Dit is ook een verplichting van de Kaderrichtlijn water. Binnen alle rivierencommissies bestaat een waarschuwings- en alarmeringsprocedure over hoe te handelen in geval van lozingen en calamiteiten. In geval van (calamiteuze) lozingen worden de bevoegde autoriteiten en de drinkwaterbedrijven gewaarschuwd zodat men, indien nodig, gerichte voorzorgsmaatregelen kan treffen. In geval van onbekende lozingen informeert men elkaar met monitoringinformatie, zodat de bron opgespoord kan worden. Overigens zijn calamiteiten nooit helemaal te voorkomen.
De toepassing van het innovatieve concept 'whisstone'. |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bekroonde innovatieve concept «whisstone», dat verkeerslawaai voor omwonenden fors – en blijvend – reduceert door geluid af te buigen?1
Ja. De Whisstone is een uitwerking van het concept geluidsdiffractor. De diffractor is een naast de weg gelegen betonnen element dat geluid in opwaartse richting afbuigt. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is betrokken bij deze ontwikkeling.
Deelt u de conclusie dat dit concept een doelmatiger oplossing kan zijn voor de reductie van verkeerslawaai dan zoab, «stil wegdek» of de toepassing van geluidsschermen en geluidswallen, dan wel een effectieve aanvulling kan zijn op deze bestaande methoden?
In het algemeen leveren stille wegdekken een relevante geluidsreductie. De diffractor heeft de potentie om een aanvulling te worden op bestaande maatregelen die een geluidreductie leveren. De toepassing kan ook een alternatief zijn voor geluidschermen, zeker op plaatsen waar schermen duur, niet gewenst of niet mogelijk zijn of als alternatief bij de afweging van stille deklagen bijvoorbeeld als deze nog niet aan vervanging toe zijn.
Is het waar dat het concept eerst opgenomen moet worden in de «Reken- en meetvoorschriften 2012» om in de praktijk toegepast te mogen worden, op basis van pilots en geluidsmetingen?
Nee. Het is nu reeds mogelijk om deze maatregel toe te passen. Dat gebeurt ook al in pilots (zie antwoord 4). In de geluidsmodellen waarmee formeel getoetst wordt zal echter het effect niet zonder meer doorwerken. Daarvoor is opname in het Reken- en meetvoorschrift 2012 (RMG 2012) wel nodig.
In bijzondere situaties kan worden afgeweken van het RMG 2012 door middel van aanvullend onderzoek. Een mogelijke uitkomst van de lopende pilots is dus dat de metingen van het effect van «Whisstone» als specifiek aanvullend onderzoek worden ingebracht, ook als deze nog niet is opgenomen in het RMG. De uitkomst van de pilots is daarvoor echter nu nog onvoldoende robuust.
Als door nader onderzoek blijkt dat de effectiviteit en de toepasbaarheid van de diffractor voldoende is aangetoond, bestaat de mogelijkheid deze op te nemen in het RMG. Daarvoor is onderzoek nodig naar de variabelen2 die het effect van de diffractor bepalen, zodat de resultaten die op de specifieke pilotlocaties zijn gemeten, vertaald kunnen worden naar rekenregels die in algemene zin toegepast kunnen worden.
Bent u ervan op de hoogte dat het concept bij pilots in Hummelo (2013) en Soesterberg (2014) al op succesvolle wijze is toegepast, maar dat regelgeving de toepassing op grotere schaal nog steeds in de weg staat?
Ja, ik ben op de hoogte van en betrokken bij deze pilots. Deze bieden op dit moment echter nog onvoldoende basis voor toepassing van de diffractor in akoestisch onderzoek bij wegenprojecten en voor aanpassing van het RMG2012. Het is dus niet de regelgeving die de toepassing op grotere schaal in de weg staat, maar de noodzaak van aanvullende kennis en ervaring. Daarom gaat Rijkswaterstaat in 2015/2016 aanvullende pilots uitvoeren op 2 locaties langs het hoofdwegennet waarbij uitgebreide geluidsmetingen zullen worden uitgevoerd.
Op basis van de resultaten van deze pilots zal besloten worden over de vervolgfase. Dat bepaalt ook de verdere planning en de termijn van eventuele aanpassing van het RMG 2012. Verwachting is dat er nog een aantal pilots met andere (weg)configuratie nodig zijn voordat eventueel het RMG2012 kan worden aangepast.
Naast de effecten op de optredende geluidsniveaus moeten in de pilots ook andere relevante aspecten worden onderzocht zoals de verkeersveiligheid, de onderhoudbaarheid en de kosten van aanleg en onderhoud.
Deelt u de mening dat nieuwe innovatieve toepassingen de ruimte moeten krijgen, zeker als zij maatschappelijke vraagstukken zoals geluidsoverlast op een efficiënte wijze helpen oplossen? Waarom is de regelgeving op dit punt nog steeds niet aangepast?
Ja, die mening deel ik. De werking van nieuwe geluidmaatregelen dient echter wel eerst voldoende aangetoond te zijn. Zoals bij antwoord 3 aangegeven zijn eerst meer resultaten uit pilots nodig voordat de regelgeving kan worden aangepast.
Bent u bereid om de Reken- en meetvoorschriften op korte termijn aan te passen, zodat het concept «whisstone» bij de reductie van verkeerslawaai desgewenst door beheerders van infrastructuur kan worden toegepast?
Indien de diffractor voldoende effectief blijkt en als er voldoende informatie beschikbaar is hoe het effect vertaald moet worden naar rekenregels, is opname in het Reken- en meetvoorschrift aan de orde. In voorgaande antwoorden is toegelicht welke aspecten hierbij van belang zijn. Op het moment dat voldoende informatie beschikbaar is zal aan het RIVM gevraagd worden om een inhoudelijk oordeel te geven of, en zo ja op welke wijze, tot opname in het Reken- en meetvoorschrift gekomen kan worden.
Op welke wijze geeft u invulling aan de rol van «launching customer» bij de toepassing van innovaties? Bent u bereid om regelgeving te screenen op belemmeringen bij de toepassing van innovaties? Zo ja, op welke manier gaat u dit oppakken?
De SWUNG-geluidsystematiek3 die is ingevoerd op 1 juli 2012 heeft drie pijlers, waarvan het stimuleren van innovatieve geluidmaatregelen er één is. Innovaties als de diffractor juich ik toe en geef ik een serieuze kans door pilots uit te voeren met het oog op een mogelijke bredere toepassing. De regelgeving staat deze pilots niet in de weg.
Meer algemeen heeft Rijkswaterstaat een loket RWS zakelijk, waar innovaties kunnen worden aangemeld. Als Rijkswaterstaat een aangeboden innovatie kansrijk acht wordt ook gescand of er belemmeringen voor invoering zijn en hoe die kunnen worden weggenomen.
De toegenomen volatiliteit op financiële markten en de risico’s voor de financiële stabiliteit |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de volgende publicaties: Global Financial Stability Report (GFSR)1, de World Economic Outlook (WEO) van het Internationaal Monetair Fonds (IMF)2 en het Overzicht Financiële Stabiliteit (OFS) najaar 2015 van De Nederlandsche Bank (DNB)?3
Ja, ik heb kennis genomen van deze rapporten.
In deze publicaties wordt gewezen op toenemende risico’s voor de financiële stabiliteit: de onzekerheid over de Chinese economie, de verkrapping op termijn van het Amerikaanse monetaire beleid, toenemende volatiliteit op de financiële markten en verminderde marktliquiditeit; welke van de bovenstaande dreigingen zijn volgens u in het bijzonder relevant voor de stabiliteit van de Europese financiële markten?
Het IMF stelt dat de financiële stabiliteit in het eurogebied en andere ontwikkelde economieën in de afgelopen periode is toegenomen en wijst met name op mogelijke risico’s in opkomende economieën, waar kredietniveaus de afgelopen jaren zijn gestegen tegen een achtergrond van gunstige financieringscondities. DNB geeft in het OFS aan dat de volatiliteit op de financiële markten in de periode voor publicatie van het OFS is opgelopen. Die toename volgde op een periode waarin de volatiliteit uitzonderlijk laag was en kan volgens DNB daarom deels worden beschouwd als een correctie van deze situatie. Verschillende indicatoren laten overigens zien dat de volatiliteit de afgelopen maand weer is afgenomen.
In het eurogebied zijn de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet om de weerbaarheid van de financiële sector te vergroten. Zo draagt de bankenunie bij aan effectief bankentoezicht en bankenafwikkeling op Europees niveau en leiden o.a. kapitaaleisen in CRR/CRDIV tot een groter schokabsorberend vermogen van de bankensector. Om de financiële stabiliteit en groeivooruitzichten van economieën in het eurogebied verder te vergroten is het belangrijk dat overheden de huidige gunstige financieringcondities gebruiken om hervormingen door te voeren en overheidsfinanciën verder op orde te brengen.
In hoeverre is een herhaling van een financiële crisis zoals die van 2007/2009 mogelijk als deze risico’s materialiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Een specifieke bron van zorg is verminderde marktliquiditeit en resulterende prijsaanpassingen op financiële markten; hierin schuilt het risico van zogenoemde liquidity spirals en het toegenomen belang van schaduwbankentiteiten zoals beleggingsfondsen versterkt dit risico; DNB wijst er in het OFS najaar 2015 op dat ook in Nederland de omvang van beleggingsfondsen de laatste jaren sterk is gegroeid; kunt u aangegeven welke risico’s dit meebrengt voor de Nederlandse financiële stabiliteit? Hoe schat u de spillover-risico’s in die bestaan voor de reële economie?
Zoals DNB aangeeft in haar OFS, kunnen beleggingsfondsen de volatiliteit op financiële markten vergroten in perioden van stress. Met name zogenaamde open ended beleggingsfondsen zouden kwetsbaar kunnen zijn, doordat deze fondsen beleggers de mogelijkheid bieden om hun beleggingen op korte termijn te liquideren, terwijl de activa die zij aanhouden vaak illiquide zijn, oftewel lastig om snel te verkopen. De omvang van deze sector is de afgelopen jaren snel toegenomen. Mede hierdoor kunnen deze fondsen in perioden van markstress de volatiliteit op financiële markten vergroten.
Zoals DNB ook aangeeft in het OFS, is het primair aan financiële instellingen zelf om in hun risicomanagement rekening te houden met verminderde liquiditeit en grotere volatiliteit op financiële markten. Tevens is er sinds de crisis veel meer aandacht voor een adequate beheersing van de financieringsrisico’s voor banken. Zo is onder meer regelgeving ingevoerd, waardoor banken minder afhankelijk zijn van korte termijn marktfinanciering en in tijden van stress niet direct in problemen komen.4
In internationaal verband is de Financial Stability Board bezig met onderzoek naar de vraag hoe beleggingsfondsen acute marktstress zouden doorstaan en hoe zij minder kwetsbaar kunnen worden gemaakt voor een plotselinge uitstroom van toevertrouwde middelen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van «schaduwbanken» zowel nationaal als internationaal nauwgezet gevolgd. DNB heeft sinds kort een uitgebreidere wettelijke bevoegdheid om informatie bij dergelijke instellingen op te vragen. Op basis hiervan onderzoekt DNB op dit moment de omvang, samenstelling en risico’s van schaduwbanken. Tijdens de vergadering van het Financieel Stabiliteitscomité op 3 november jl. is hier ook over gesproken. Omstreeks het eind van dit jaar, uiterlijk begin volgend jaar zal DNB een onderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse schaduwbanken publiceren. Dit onderzoek zal ik te zijner tijd aan uw Kamer sturen. In de begeleidende brief zal ik ook nader ingaan op de eventuele mogelijkheden en noodzaak van maatregelen om de schokbestendigheid te vergroten.
Zowel in het GFSR als in het OFS wordt gewezen op het belang, financiële sector-breed, om de schokbestendigheid te vergroten voor het geval de liquiditeit opdroogt; op welke manier kan door middel van regulering de schokbestendigheid van de schaduwbanksector worden vergroot?
Zie antwoord vraag 4.
In het GFSR stelt het IMF voor om beleggingsfondsen aan liquiditeits stresstesten en strenger toezicht te onderwerpen; wat vindt u van deze voorstellen?
Zie antwoord vraag 4.
Uit het OFS najaar 2015 blijkt dat financiële instellingen nog steeds in grote mate in elkaar beleggen; deelt u de mening dat dit extra risico’s tot gevolg kan hebben op het moment dat de volatiliteit op financiële markten toeneemt? Op welke manier kan paal en perk gesteld worden aan investeren in elkaars schuldpapier door financiële instellingen?
Het OFS gaat niet specifiek in op ontwikkelingen gerelateerd aan de markt voor schuldpapier uitgegeven door financiële instellingen. Toezichthouders hebben echter meerdere instrumenten om eventuele risico’s te adresseren die kunnen voortvloeien uit investeringen door financiële instellingen in schuldpapier van andere financiële instellingen. Zo gelden voor banken relatief hoge kapitaaleisen voor beleggingen in kapitaal- en schuldinstrumenten uitgegeven door andere banken, en bestaan limieten ten aanzien van de maximale blootstelling die een bank mag hebben op een tegenpartij. Ook Solvency II kent voor verzekeraars regels om marktrisicoconcentraties te beperken. Bovendien gelden onder Solvency II bepaalde beperkingen aan het meenemen van deelnemingen in financiële ondernemingen bij het berekenen van de solvabiliteit. Voor verzekeringsgroepen gelden dergelijke beperkingen bij de berekening van de solvabiliteit op groepsniveau. Daarbovenop kunnen toezichthouders waar nodig additionele beperkingen stellen aan (te) grote blootstellingen op financiële producten.
IMF, DNB maar ook de ECB maken zich zorgen over het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken; hoe groot is het aandeel slecht presterende leningen als percentage van het balanstotaal van Nederlandse banken? Zouden deze leningen sneller moeten worden afgewenteld? Welke instrumenten heeft de toezichthouder om de afwikkeling van probleemleningen door banken te versnellen?
Slecht presterende leningen vormen slechts een klein deel van de uitstaande leningen van Nederlandse banken. Uit DNB-cijfers blijkt dat voor de Nederlandse bankensector als geheel het percentage slechte leningen per juni 2015 2,9% bedroeg. Cijfers van het IMF en de ECB laten zien dat het aandeel slecht presterende leningen bij Nederlandse banken laag is in vergelijking met andere landen.5 De zorgen omtrent het gewicht van slecht presterende leningen op de balansen van Europese banken hebben dan ook geen betrekking op Nederlandse banken.
Vergeleken met de rest van Europa hebben de Nederlandse banken één van de kortste afwikkeltermijnen van slecht presterende leningen. Er is voor Nederland dan ook geen noodzaak deze afwikkeltermijn te verkorten. Het SSM heeft verschillende mogelijkheden om de afwikkeling van probleemleningen te versnellen. Zo kan de toezichthouder een tijdslimiet voorschrijven waarbinnen slecht presterende leningen moeten worden afgewikkeld. Ook kan de toezichthouder banken verbieden om in de in balansprojecties rente-inkomsten op slecht presterende leningen mee te nemen, zodat een bank een prikkel heeft om de slecht presterende leningen eerder af te wikkelen. Verder kan de toezichthouder hogere kapitaalseisen opleggen voor slecht presterende leningen, zodat deze leningen duurder worden voor de bank.
Het afschieten van katten |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onlangs aangekondigde verbod in de provincie Noord-Brabant om katten af te schieten?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat, met de provincie Noord-Brabant, inmiddels negen provincies dit verbod hebben maar de provincies Friesland, Overijssel en Utrecht nog steeds aanwijzingen afgeven aan jagers om katten af te schieten?
Zoals aangegeven in de brief van 3 maart 2014 (Kamerstuk 33 750-XIII, nr. 118) is de besluitvorming over het al dan niet beperken van een populatie zwerfkatten neergelegd op provinciaal en gemeentelijk niveau. Het besluit van de provincie Noord-Brabant laat zien dat provincies zich bewust zijn van de maatschappelijke discussie en hun eigen afweging daar in maken.
Kunt u aangeven hoeveel katten er de afgelopen twee jaar zijn afgeschoten en hoeveel daarvan huiskatten waren? Zo nee, waarom niet?
Nee, er wordt door het Ministerie van Economische Zaken geen registratie bijgehouden van afschot van katten.
Hoe vorderen de reeds in maart 2014 aangekondigde gesprekken met betrokkenen over alternatieven voor de jacht op katten, naar aanleiding van de motie Thieme waarin wordt verzocht het afschieten van katten niet langer toe te staan?2 3
Zoals aan u gemeld in de brief van 3 maart 2014 wordt gesproken over alternatieven voor de jacht op katten. Daarvoor is de zienswijze die wordt opgesteld door de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) van belang. Deze zienswijze over de problematiek van de zwerfkatten, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vragen over een legaal en gezond fokbeleid (Kamerstuk 28 286, nr. 818, dd. 9 september 2015), wordt naar verwachting nog dit jaar uitgebracht. Ik zal dit advies voorzien van mijn reactie aan de Kamer sturen. Daarbij zal ook de toepasbaarheid en de efficiëntie van de TNR-methode worden beoordeeld.
Hoe vordert de reeds in 2013 aangekondigde herziening van het beleid voor de toepassing van de TNR (Trap-Neuter-Return)-methode bij wilde katten, waarbij deze katten worden gevangen, gecastreerd en vervolgens uitgezet?4
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verklaren waarom drie provincies nog steeds geen verbod hebben ingesteld op het afschieten van katten en bent u conform de motie Thieme waarmee de Kamer een verbod eist, bereid om op landelijk niveau tot een verbod op het afschieten van katten te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.