Partnerschap |
|
Renske Leijten , Bart van Kent (SP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Het u kennisgenomen van de vraag over fiscaal partnerschap en toeslagen van 8 januari 2018?1
Ja.
Erkent u dat enkel het gegeven dat de vraagsteller geen fiscale partner had op het moment dat zijn dochter bij hem is komen wonen, ertoe leidt dat zijn dochter geen recht heeft op kindgebonden budget en zorgtoeslag? Vindt u dit rechtvaardig?
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het basispartnerbegrip opgenomen dat geldt voor alle belastingwetten en de toeslagen. Ingevolge dat partnerbegrip zijn gehuwden, geregistreerde partners en samenwonenden met een notarieel samenlevingscontract die in de basisregistratie personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres partners. Vervolgens is het basispartnerbegrip in afzonderlijke wetten uitgebreid of zijn de voorwaarden aangevuld. Op basis van objectieve criteria wordt bepaald of sprake is van partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan.2 Dit basispartnerbegrip geldt voor alle belastingwetten, dus ook voor de Successiewet 1956. Voor de schenk- en erfbelasting is vanwege het specifieke karakter van de schenk- en erfbelasting, waarbij partners een aanzienlijk voordeel genieten, een aantal aanvullende eisen gesteld.3 Een van die voorwaarden is dat bloedverwanten in de rechte lijn geen partners zijn.
Het basispartnerbegrip in de AWR is voor de inkomstenbelasting en de toeslagen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) aangevuld met objectieve criteria op basis waarvan sprake is van partnerschap in situaties van samenwoning. Voor de inkomstenbelasting en toeslagen geldt in aanvulling op het basispartnerbegrip dat ongehuwd samenwonenden met een gezamenlijk kind, een gezamenlijke eigen woning of een gezamenlijke pensioenregeling als elkaars partner worden aangemerkt als zij in de basisregistratie personen staan ingeschreven op hetzelfde woonadres. Tijdens de parlementaire behandeling van de invoering van het partnerbegrip bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 vroeg de Tweede Kamer aandacht voor de situatie van ongehuwd samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, de zogenaamde «samengestelde gezinnen».4 Omdat deze gezinnen ten opzichte van gehuwden met kinderen een aanzienlijk voordeel zouden kunnen genieten heeft het kabinet in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 voorgesteld om aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium toe te voegen op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van beiden op hetzelfde adres in de basisregistratie personen staan ingeschreven.5 Dit criterium sluit ook aan bij het draagkrachtbeginsel van de Awir om voor wat betreft het recht op toeslagen het inkomen op huishoudenniveau in aanmerking te nemen. Sindsdien wordt in de fiscaliteit en toeslagen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende of belastingplichtige en die evenals die belanghebbende of belastingplichtige meerderjarig is, waarbij op dat adres ook een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Niet als partner wordt aangemerkt een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende of belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Indien beiden de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt, wordt verondersteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
In het door u geschetste voorbeeld wordt voldaan aan de hiervoor omschreven criteria inzake de bepaling voor samengestelde gezinnen en gaat het om twee personen die de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Om die reden is het partnerschap dan ook terecht vastgesteld. Hierbij merk ik op dat het partnerschap naast negatieve gevolgen voor de aanspraak op (een) toeslag(en) positieve gevolgen kan hebben in de inkomstenbelasting.
Waarom is er bij bloedverwantschap in de eerste graad bij de toeslagen mogelijkerwijs sprake van partnerschap, terwijl bij de schenk- en erfbelasting sprake is van een kind? Wat vindt u van deze discrepantie?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in de pensioenwet bij bloedverwantschap in de eerste graad geen sprake kan zijn van partnerschap en er dus geen recht bestaat op een nabestaandenpensioen? Klopt het ook dat in de participatiewet bij bloedverwantschap in de eerste graad geen sprake kan zijn van partnerschap?
Beiden vragen kloppen.
Waarom is ervoor gekozen ook kinderen als fiscaal partner aan te (kunnen) merken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat de overheid met betrekking tot partnerschap uiteenlopende criteria hanteert? Zo ja, waarom?
De vastlegging van het partnerbegrip in de AWR heeft ertoe geleid dat voor alle fiscale wetten hetzelfde basispartnerbegrip geldt. In de inkomstenbelasting en toeslagen zijn aanvullende, objectief toetsbare, partnercategorieën opgenomen, die met elkaar in overeenstemming zijn. Door dit volledig geharmoniseerde partnerbegrip in de inkomstenbelasting en toeslagen is het stelsel juist vereenvoudigd. Dit heeft geleid tot duidelijkere regelgeving voor de burger, administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging van de uitvoering voor de Belastingdienst. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven geldt het basispartnerbegrip ook in de schenk- en erfbelasting en is vanwege het specifieke karakter ervan een aantal aanvullende eisen gesteld. Voor de fiscaliteit en toeslagen is dus het uitgangspunt dat partnerschap aan de hand van objectieve criteria kan worden bepaald. In het verleden moest onder het oude partnerbegrip aan een zeer grote groep samenwonenden elk jaar bij de aangifte inkomstenbelasting worden gevraagd of zij kozen voor partnerschap. Dit leidde tot verwarring, de gevolgen van die keuze waren voor velen onduidelijk en een keuzemogelijkheid leverde problemen op bij het voorinvullen van de aangifte van partners. Dit noodzaakte tot het zo veel mogelijk via basisregistraties kunnen vaststellen of sprake is van partnerschap. Daarom is ervoor gekozen om op basis van objectieve criteria te bepalen of sprake is van partnerschap en wanneer het begint en ophoudt te bestaan.6 In de sociale zekerheid worden ongehuwde meerderjarige partners die een gezamenlijke huishouding voeren, als gehuwd aangemerkt. De gelijkstelling van gehuwd en ongehuwd samenwonenden speelt vooral in het kader van regelingen die zijn gebaseerd op de minimumbehoeftefunctie. Daarom zijn voor partners de criteria het «voeren van een gezamenlijke huishouding» en «duurzaam gescheiden leven» van toepassing. In de sociale zekerheid is het in het kader van behoefte en draagkracht van belang om te kijken naar de feitelijke omstandigheden waarin ongehuwd samenwonenden zich bevinden. Die feitelijke situatie wordt beoordeeld aan de hand van het criterium «gezamenlijke huishouding».7 Uit het voorgaande blijkt dat het om uiteenlopende redenen noodzakelijk is om in verschillende wetten een op onderdelen verschillend partnerbegrip te hanteren. Om voorgaande redenen zie ik geen noodzaak om het partnerbegrip in verschillende regelingen met elkaar in lijn te brengen. Overigens ligt de beleidsverantwoordelijkheid voor de Participatiewet en de Pensioenwet bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Deelt u de mening dat het hanteren van verschillende criteria voor partnerschap bij de belastingdienst het belastingstelsel complexer maakt dan nodig?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid de criteria voor partnerschap in verschillende wetten meer met elkaar in lijn te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De risico’s voor de volksgezondheid van gespoten purschuim |
|
Sandra Beckerman (SP), Bart van Kent (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel in Cobouw getiteld «Gespoten purschuim potentiële sluipmoordenaar»?1
In onderstaande beantwoording van uw vragen ga ik uitgebreid in op de vragen die u stelt naar aanleiding van de inhoud van het Cobouw-artikel. De beantwoording van deze vragen beschouw ik dan ook als mijn reactie op het Cobouw-artikel.
Hoe verklaart u dat er nog steeds geen duidelijk beeld is van de risico’s voor de volksgezondheid van gespoten purschuim, omdat in 2012 het toenmalig kabinet al schreef dat «de Inspectie Leefomgeving en Transport en de Inspectie SZW geen zicht hebben op welke schaal gezondheidsklachten voorkomen»?2
In 2013 is onderzoek gedaan naar de risico’s van gespoten PUR-schuim voor bewoners door TNO. Uw Kamer is hierover geïnformeerd met de brief van 29 augustus 2013 door de voormalige Minister voor Wonen en Rijksdienst3 en aanvullend op 11 september 20134. Het TNO-onderzoek laat geen causale relatie zien tussen gespoten PUR-schuim en gezondheidsklachten, maar heeft deze ook niet volledig kunnen uitsluiten. Gezien de toen gesignaleerde gezondheidsklachten was er wel reden om uit voorzorg de gezondheidsrisico’s serieus te nemen en heeft de sector voorzorgsmaatregelen genomen. In 2014 heeft ook het advies- en ingenieursbureau RPS5 metingen gedaan waaruit blijkt dat genomen maatregelen voldoende voorzorg zouden moeten bieden.
Verder heeft de Gezondheidsraad op 14 december 2017 een conceptrapport ter commentaar gepubliceerd over de beroepsmatige blootstelling aan di-isocyanaten. De commentaarperiode loopt nog. Hierna brengt de Gezondheidsraad een definitief rapport uit dat vervolgens wordt aangeboden aan de Staatssecretaris van SZW. Op basis hiervan wordt na advies van de SER door de Staatssecretaris van SZW een grens/referentie waarde vastgesteld op basis waarvan de gezondheid van werknemers beschermd kan worden. Het is aan de werkgevers om deze waarde te hanteren in het kader van de Arbeidsomstandigheden-regelgeving.
Deelt u de mening dat er duidelijkheid over de mogelijke risico’s moet komen voor mensen die werken met gespoten purschuim en bewoners van panden? Bent u bereid hier gedegen onderzoek naar te doen en de resultaten aan te bieden aan de Kamer?
Ja, ik streef naar zoveel mogelijk duidelijkheid over de risico’s. Daarom is het een goede zaak dat hier onderzoek naar gedaan is, zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 2.
Voor wat betreft de werknemers is overigens het in beeld hebben van de risico’s van het werk en het inzetten van doeltreffende beschermende maatregelen de verantwoordelijkheid van de werkgever. Ook als er geen publieke grenswaarde of referentiewaarde is, is een werkgever verplicht de blootstelling aan gevaarlijke stoffen te beoordelen en op basis daarvan beschermende maatregelen te treffen.
Het definitieve rapport van de Gezondheidsraad geeft mogelijk ook nieuwe informatie die bruikbaar is voor de beoordeling van de risico’s voor bewoners. Als dit het geval is dan zal ik TNO/RPS verzoeken hun rapporten hierop te herijken.
Hoe en door wie wordt gecontroleerd dat isolatiebedrijven alle bewoners adviseren om hun woning tijdens, en tot twee uur na de isolatiebeurt, te verlaten?
Gecertificeerde verwerkers dienen te werken volgens de certificeringsregelingen. Hierin zijn ook veiligheidsmaatregelen voor bewoners vastgelegd, zoals het tijdelijk verlaten van de woning. Gecertificeerde verwerkers van gespoten PUR-schuim worden door certificerende instellingen op de naleving gecontroleerd. Volgens de sector wordt thans circa 90% van de werkzaamheden uitgevoerd door gecertificeerde isolatiebedrijven. Het is aan gebouweigenaren om te kiezen voor een gecertificeerd bedrijf.
Ik vind het belangrijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden en twee uur daarna er daadwerkelijk geen bewoners in de woning aanwezig zijn. Ik wil dit daarom als eis opnemen in het Bouwbesluit 2012. Deze eis is dan rechtstreeks geldend, ook voor niet-gecertificeerde bedrijven en voor de bewoners. Een wijziging van het Bouwbesluit 2012 daartoe zal ik nog dit jaar aan uw Kamer voorleggen.
Hoe en door wie wordt gecontroleerd of de richtlijnen voor het afvoeren van vrijkomende schadelijke stoffen worden nageleefd? Kunt u garanderen dat in alle gevallen geforceerde ventilatie is ingezet om een concentratie van gevaarlijke stoffen te voorkomen?3
Bij gecertificeerde isolatiebedrijven wordt dit gecontroleerd door de certificerende instellingen. In de certificeringsregelingen is geforceerde ventilatie namelijk vastgelegd en gecertificeerde bedrijven moeten zich hier aan houden. Certificerende instellingen voeren (onaangekondigd) controles uit op de werkzaamheden van een bedrijf. Dit gebeurt per 1.500 m2 geïsoleerde vloer, dit betekent dat ongeveer 1 op de 25 woningen wordt gecontroleerd. Als er een tekortkoming wordt geconstateerd moet het bedrijf corrigerende maatregelen nemen. Naast de controles door de certificerende instelling moet een bedrijf ook eigen controles uitvoeren bij de projecten. Op basis van al deze controles verklaart de certificerende instelling op het voor een bedrijf afgegeven certificaat dat er een gerechtvaardigd vertrouwen is dat het bedrijf bij voortduring voldoet aan de eisen waaronder de toepassing van geforceerde ventilatie.
Het is belangrijk dat bij het uitvoeren van de werkzaamheden daadwerkelijk geforceerde ventilatie wordt toegepast ook ter voorkoming van eventuele risico’s voor de bewoners na afloop. Ik wil dit daarom als eis opnemen in het Bouwbesluit 2012. Deze eis is dan rechtstreeks geldend, ook voor niet-gecertificeerde bedrijven. Een wijziging van het Bouwbesluit 2012 daartoe zal ik nog dit jaar aan uw Kamer voorleggen.
Is het waar dat er niet wordt gecontroleerd of bewoners mogelijk aan schadelijke stoffen zijn blootgesteld? Zo ja, bent u bereid om wet- of regelgeving aan te passen zodat dit wel wordt gecontroleerd?
Het is juist dat tijdens en direct na de werkzaamheden geen metingen worden verricht om de hoeveelheid stoffen te bepalen. Dit is ook niet verplicht. Wel hebben TNO en RPS in 2013 en 2014 een aantal metingen verricht in woonvertrekken tijdens en direct na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 2.
Zoals door de voormalig Minister voor Wonen en Rijksdienst in de brief van 29 augustus 2013 is gemeld, heeft de branche naar aanleiding van de klachten uit 2012/13 diverse voorzorgsmaatregelen genomen om de kans op blootstelling aan isocyanaten te minimaliseren. Een belangrijke voorzorgsmaatregel om mogelijke blootstelling aan isocyanaten bij bewoners te voorkomen, is dat bewoners tijdens het aanbrengen en tot twee uur na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim niet in de woning aanwezig behoren te zijn.
Dit is naar mijn mening nog steeds een belangrijke voorzorgsmaatregel. Ik vind het waarborgen dat mensen tijdens en direct na aanbrengen niet aanwezig zijn in de woning belangrijk. Zoals hiervoor aangegeven ben ik daarom ook voornemens om de voorzorgsmaatregel dat bewoners tijdens en tot twee uur na het aanbrengen van gespoten PUR-schuim niet in de woning aanwezig mogen zijn, op te nemen in het Bouwbesluit 2012. Evenals het voorschrijven van geforceerde ventilatie tijdens het aanbrengen van gespoten PUR-schuim.
Is het waar dat zelfs gecertificeerde bedrijven de in 2013 aangescherpte richtlijnen niet nakomen? Hoe vaak is dat sinds 2013 voorgekomen? Heeft dit consequenties voor de certificering? Zo ja, welke?
Gecertificeerde bedrijven dienen de in 2013 aangescherpte richtlijnen na te komen. De naleving van deze richtlijnen wordt door certificerende instellingen gecontroleerd. Bij bedrijven die zijn gecertificeerd wordt door de certificerende instelling 1 (onaangekondigde) inspectie per 1.500 m2 geïsoleerde oppervlakte uitgevoerd tijdens en na toepassing van gespoten PUR-schuim. Bij tekortkomingen kunnen corrigerende en preventieve maatregelen volgen, of -bij ernstige overtredingen- opschorting of intrekking van het certificaat.
Uit informatie die de certificerende instellingen beschikbaar hebben gesteld met betrekking tot het verwerken van gespoten PUR-schuim, blijkt dat er in 2017 eenmaal sprake is geweest van schorsing van het certificaat en eenmaal van de beëindiging van de certificatieovereenkomst. Verder is in 2014 (het jaar na aanscherping van de richtlijnen) sprake geweest van één schriftelijke waarschuwing, één schorsing, één opschorting en is één keer de certificatieovereenkomst beëindigd. In de periode 2015 en 2016 is volgens informatie van de certificerende instellingen geen sprake geweest van schorsingen of intrekkingen van certificaten.
Bent u bereid de richtlijnen zo snel mogelijk wettelijk te verankeren om bouwvakkers te beschermen tegen gevaren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkgevers zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet al wettelijk verplicht om hun werknemers te beschermen tegen blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
In EU-verband is er in 2016 door Duitsland een restrictievoorstel gedaan voor di-isocyanaten (de stofgroep waar bij het aanbrengen van PUR-schuim de aandacht zich op concentreert) in het kader van REACH (Registratie, Evaluatie, Autorisatie en Restrictie van Chemische stoffen). Dit leidt mogelijk in 2018 tot wettelijke verankering van richtlijnen voor het werken met di-isocyanaten. De kern van het voorstel is dat het werken met deze stoffen wordt gebonden aan trainingen met examinering van werknemers. Het voorstel omvat ook maatregelen ter bescherming van omstanders/bewoners bij toepassing van PUR-schuim als isolatiemateriaal. Als het voorstel wordt aangenomen zijn bedrijven hier rechtstreeks (zonder omzetting naar Nederlandse regelgeving) aan gebonden.
Wat is uw reactie op de 300 klachten die de Stichting Meldpunt Purslachtoffers verzamelde en de 500 klachten die Expertise Centre Environmental Medicine (ECEMed) signaleerde? Hoe verhouden deze klachten zich tot een rapport van TNO uit 2013 dat gespoten purschuim als vloerisolatie veilig is als het «op de juiste wijze en volgens de geldende regels en richtlijnen wordt aangebracht», zoals het Kennisplatform gespoten Purschuim samenvat?4
Het is uiteraard buitengewoon vervelend als mensen gezondheidsklachten ervaren. In hoeverre deze klachten zijn ontstaan voor of na aanscherping van de certificeringsrichtlijnen in 2013 is mij niet bekend. Met deze aanscherping is bewerkstelligd dat bedrijven met de juiste voorzorgsmaatregelen gespoten PUR-schuim aanbrengen. Voor wat betreft het TNO-rapport verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Wel heb ik navraag gedaan bij het RIVM over het aantal meldingen dat de afgelopen jaren bij de GGD’en zijn binnengekomen. De GGD’en in Nederland registreren meldingen over gezondheidsklachten die de melder aan een milieufactor relateert (of waarbij de melder bezorgd is over zijn gezondheid gerelateerd aan een milieufactor) via het programma «OSIRIS». Het RIVM beheert dit databestand. Twee GGD’en registreren de meldingen in een eigen systeem. Van de gegevens uit Osiris wordt iedere twee jaar een rapportage opgesteld. Uit die rapportage (Osiris 2017) blijkt dat in de periode 2015–2016, vier mogelijke PUR-gerelateerde klachten zijn gemeld bij de betreffende GGD’en. Er zijn ook meldingen van beroepsziekten als gevolg van blootstelling aan PUR-schuim en/of isocyanaten bekend bij het Nederlandse Centrum voor Beroepsziekten (23 gevallen m.b.t. isocyanaten, waarvan drie gevallen m.b.t. purschuim). Ik beschik helaas niet over gegevens over meldingen bij huisartsen.
Om bewoners/gebruikers te ondersteunen in de vraag of hun klachten zouden kunnen worden veroorzaakt door deze isocyanaten, is er sinds 2016 een diagnoseprotocol beschikbaar op basis waarvan mensen die klachten ervaren zich kunnen laten onderzoeken. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 10.
Is er inmiddels een uniforme afhandeling van klachten op een wijze waarin de GGD, de ziekenhuizen, de sector en ook de werknemers elkaar vinden en waarin stapsgewijs kan worden vastgesteld welke gezondheidsklachten aan de orde zijn, en of die redelijkerwijs aan de gespoten purschuim zijn te relateren, zoals eerder door uw voorganger beschreven?5
Om meer zicht en duidelijkheid te krijgen over de door bewoners gemelde gezondheidsklachten heeft mijn ambtsvoorganger de sector inderdaad gevraagd om aan dat onderwerp aandacht te besteden in hun actieplan. Dit verzoek heeft geleid tot een overleg tussen Kennisplatform PUR, GGD, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ArbeidsDermatologisch Centrum VUmc Amsterdam en de Polikliniek Mens en Arbeid van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten AMC.
Naar aanleiding van dat gesprek hebben VUmc, AMC en GGD Groningen een medisch diagnoseprotocol opgesteld voor klachten die mogelijk te maken hebben met gespoten PUR-schuim. Het Ministerie van BZK heeft de helft van de ontwikkelkosten gesubsidieerd. Het protocol is in 2016 opgeleverd en openbaar beschikbaar op diverse websites.9 Mensen die klachten ervaren kunnen op basis van dat protocol worden onderzocht. Ik ben van mening dat met het opgestelde protocol een belangrijke stap is gezet voor een uniforme wijze van afhandeling van mogelijke gezondheidsklachten.
Zijn isocyanaten, de grondstof van purschuim, opgenomen op de lijst van zeer zorgwekkende stoffen, wat in 2014 nog niet het geval was, hoewel al bekend was dat isocyanaten schadelijke stoffen bevatten? Kunt u uw antwoord toelichten?6
Op basis van een geharmoniseerde classificatie onder de CLP-verordening (over classificatie, etikettering en verpakking van chemische stoffen) is op EU-niveau vastgesteld dat de zogenaamde di-isocyanaten, grondstof voor PUR-schuim, sensibiliserend zijn voor de luchtwegen. Dit houdt in dat de sensibiliserende werking van deze stoffen dus breed wordt onderkend. Toch staan de stoffen niet op de zogenaamde REACH-kandidatenlijst van substances of very high concern, omdat deze lijst een specifieke vorm van regulering binnen de REACH-verordening beoogt, waar vooralsnog niet voor is gekozen. Deze kandidatenlijst is namelijk het voorstadium voor een zogenaamde autorisatie en in dit geval is op EU-niveau geoordeeld dat de risico’s van de stof beter beheerst kunnen worden met een zogenaamde restrictie dan met een autorisatie. De kern van het voorstel is dat het werken met deze stoffen wordt gebonden aan trainingen met examinering van werknemers. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan bescherming van omstanders/bewoners bij toepassing van PUR-schuim als isolatiemateriaal. De Europese Commissie zal naar verwachting medio 2018 met een voorstel voor regulering komen. Zie verder mijn antwoord op vraag 8.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg Bouwregelgeving en energiebesparing, dat momenteel gepland is op 14 februari 2018?
Ja.
Onderdelen in de Arbeidstijdenrichtlijn die niet in overeenstemming zijn met het verslag van de Europese Commissie |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening van de Europese Commissie, vastgelegd in haar verslag over de uitvoering van de lidstaten van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de arbeidstijd, dat de Nederlandse Arbeidstijdenwet in bepaalde opzichten niet in overeenstemming is met de Arbeidstijdenrichtlijn, waardoor Nederlandse werknemers die nachtarbeid verrichten minder beschermd worden dan de richtlijn voorschrijft?1 2 3 Kunt u een toelichting geven?
De Commissie maakt in haar implementatierapport een opmerking over de referentieperiode die in de Nederlandse Arbeidstijdenwet (Atw) gehanteerd wordt voor de berekening van de gemiddelde arbeidstijd per week in geval van nachtarbeid. De Commissie vindt de door Nederland gehanteerde periode (16 weken) te lang. Ik deel die mening van de Europese Commissie niet.
De Arbeidstijdenrichtlijn schrijft voor dat in geval van nachtarbeid de gemiddelde arbeidstijd per week maximaal 40 uur bedraagt. M.b.t. de referentieperiode, waarover dit gemiddelde berekend mag worden schrijft de richtlijn (in artikel 16) dat de lidstaten deze mogen vaststellen na raadpleging van de sociale partners. Dit is gebeurd ten tijde van de vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet (Atw) in de periode 2005–2007. Het wetsvoorstel, inclusief de regels voor nachtarbeid, zijn voor advies voorgelegd aan de SER. De SER is unaniem akkoord gegaan met een referentieperiode van 16 weken, zoals die ook gehanteerd wordt bij de berekening van de algemene gemiddelde arbeidstijd per week van 48 uur (SER-advies 05–03, d.d. 18 februari 2005).
De Nederlandse regelgeving legt overigens rond nachtarbeid meer beperkingen op dan de Arbeidstijdenrichtlijn voorschrijft. Voorbeelden daarvan zijn een rust van 12 uur na een nachtdienst en 46 uur na drie of meer nachtdiensten en een limitering van het aantal nachtdiensten dat in een bepaalde periode verricht mag worden tot 36 maal in 16 weken.
In 2012 is de vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet geëvalueerd. Het eindrapport met een kabinetsstandpunt is op 30 maart 2012 aan uw kamer aangeboden (Kamerstuk 30 532, nr. 28). De werkgeverspartijen hebben daarbij gewezen op de complexiteit van de regels rond nachtarbeid. De werknemerspartijen vreesden op voorhand vooral de gevolgen van het verlies aan zeggenschap, waardoor de uiterste grenzen van de wet makkelijker door de werkgever toegepast zouden kunnen worden. Het evaluatieonderzoek wees echter uit dat dit niet het geval was. In het overleg tussen werkgevers en werknemers bleek de balans in zeggenschap ongewijzigd te zijn gebleven. Mede gelet op deze evaluatie heb ik vooralsnog geen onderbouwde signalen ontvangen die er op zouden wijzen dat de referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde arbeidstijd per week in geval van nachtarbeid te lang zou zijn. Derhalve acht ik aanpassing van de wetgeving op dit moment niet aan de orde.
Deelt u de mening, dat aangezien de richtlijn beoogt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid vast te stellen en de doeltreffendheid van de bepaling inzake nachtarbeid niet in het gedrang mag komen, de referentieperiode voor nachtarbeid aanzienlijk korter zou moeten zijn dan de periode voor de maximale werkweek en dat de Europese Commissie van mening is dat een referteperiode van vier maanden te lang is? Zo ja, bent u bereid om de berekening van de gemiddelde arbeidstijd van nachtarbeiders aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke reden heeft Nederland de bepaling van de richtlijn betreffende nachtarbeid, die bijzondere risico's dan wel grote spanningen met zich meebrengt, niet omgezet?
De Commissie maakt in haar implementatierapport tevens een opmerking over de bepaling uit de Arbeidstijdenrichtlijn die voorschrijft dat voor nader te bepalen (categorieën van) werknemers wier werk bijzondere risico’s dan wel grote lichamelijke en geestelijke spanningen met zich brengt, de duur van nachtarbeid beperkt wordt tot 8 uur per nachtdienst. Op grond van de richtlijn mogen deze (categorieën) van werknemers worden gedefinieerd bij wettelijke of collectieve regeling. De Atw biedt op basis van artikel 5.12, eerste of tweede lid, de mogelijkheid hier invulling aan te geven, maar hier is tot op heden niet voor gekozen. Ook de SER heeft in zijn laatste advies met betrekking tot de vereenvoudiging van de Atw (SER-advies 05–03, d.d. 18 februari 2005) geen voorstellen gedaan om dergelijke (categorieën van) werknemers nader aan te duiden. Het is voor de wetgever zeer moeilijk om op voorhand vast te stellen welke categorieën werknemers «zwaar» of «risicovol» werk verrichten en wie dat niet doen. Bovendien is de zeggenschapspraktijk in Nederland van dien aard dat waar regelmatige nachtdiensten aan de orde zijn per sector, per branche en vaak ook per bedrijf wordt nagegaan of de belasting door deze nachtarbeid acceptabel is, gegeven de aard van de werkzaamheden en de belastbaarheid van de betreffende werknemers. Dit blijkt ook uit de bij het antwoord op de vragen 1 en 2 genoemde evaluatie van de vereenvoudigde Atw. Werkgevers moeten op basis van artikel 4:1 van de Atw in de risico-inventarisatie en -evaluatie in ieder geval ook hieraan bijzondere aandacht besteden. Onderdeel daarvan is dat bijstelling van het beleid en derhalve van het arbeids- en rusttijdenpatroon plaatsvindt, indien daartoe aanleiding bestaat. Het medezeggenschapsorgaan wordt daarbij betrokken. De toezichthoudende instanties hebben de bevoegdheid ter zake een eis tot naleving te stellen. Het niet naleven van een dergelijke eis is bestuurlijk beboetbaar. Derhalve acht ik ook op dit punt aanpassing van de wetgeving op dit moment niet aan de orde.
Bent u bereid om de regelgeving aan te passen, zodat deze voldoet aan Richtlijn 2003/88/EG met betrekking tot nachtarbeid? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Sweatshop Schiphol |
|
Cem Laçin (SP), Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Als je een vlucht op Schiphol neemt, kijk dan eens naar deze onzekere werkenden», waarin een ontluisterend beeld van de «sweatshop Schiphol» wordt geschetst?1
Ik vind het in algemene zin kwalijk als gepoogd wordt de ketenbepaling te ontwijken en mensen «rond te pompen» op tijdelijke contracten, terwijl ze recht zouden hebben op een vast contract. Of dat in casu het geval is, kan ik niet beoordelen. Zoals in het regeerakkoord ook vermeld staat, is het de ambitie van dit kabinet dat meer mensen aan het werk kunnen gaan in een contract voor onbepaalde tijd. Ik zet mij in om een eerlijkere arbeidsmarkt te bewerkstelligen, door vast werk minder vast te maken en flexwerk minder flex. Door deze beweging wordt het aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen en worden werkgevers minder huiverig om een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Daarbij moet ook voorkomen worden dat mensen gevangen worden in een «draaideur» van tijdelijke contracten. Daarom vind ik het belangrijk dat we de kostenverschillen tussen tijdelijke en vaste contracten verkleinen, zodat werkgevers zich bij de keuze om een tijdelijk of vast contract aan te bieden kunnen laten leiden door de aard van het werk en niet door de kosten. Hiertoe zijn in het regeerakkoord specifieke voorstellen gedaan, te weten de introductie van het recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag van de arbeidsovereenkomst onder gelijktijdige verlaging van de opbouw van de transitievergoeding na 10 jaar en een hogere WW-premie voor flexibele contracten.
Wat is uw reactie op het rondpompen van werknemers, die tijdelijk gestald worden bij een ander bedrijf zodra zij in aanmerking dreigen te komen voor een vast contract?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol ziet u voor uzelf, ook gelet op de aanbevelingen in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, om de veiligheidsrisico’s als gevolg van continu rondpompen van werknemers aan te pakken?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) heeft in het onderzoek naar risico’s voor de luchtvaartveiligheid op en rond Schiphol gekeken en doet geen aanbevelingen die zien op arbeidscontracten van grondpersoneel of werknemers van andere bedrijven op Schiphol. Wel noemt bijvoorbeeld de OVV in het rapport de werkdruk bij het grondpersoneel en LVNL. Het Ministerie van I&W heeft opdracht gegeven voor een analyse van de veiligheid bij beperkte groei van het aantal vliegtuigbewegingen. Daar waar effecten verwacht worden, wordt bezien of er voldoende maatregelen mogelijk zijn deze te beheersen of voorkomen, zodat de veiligheid bij groei behouden blijft. Wanneer het rapport gereed is, wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel werkende armen er zijn onder de werknemers op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Nee, er lopen op dit moment al enkele onderzoeken naar «werkenden met een laag inkomen» in Nederland. Een onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen» specifiek op Schiphol lijkt me dan ook overbodig. Zo doet de SER een verkenning naar combinatiebanen. Hierin worden ook «werkenden met een laag inkomen» en eenverdieners betrokken. Ook het SCP doet onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen». De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik dit voorjaar.
Vindt u dat werknemers die jarenlang werk verrichten dat structureel nodig is, recht hebben op een vast en zeker contract? Zo ja, hoe kan dit mogelijk gemaakt worden op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik eerder heb aangegeven is het de ambitie van het kabinet om de balans tussen vast en flex op de arbeidsmarkt meer in evenwicht te brengen, zodat werkgevers minder huiverig worden om vaste contracten aan te bieden. Door het aangaan van een duurzame arbeidsrelatie investeren werkgevers en werknemers eerder en meer in specifieke kennis en duurzame inzetbaarheid. Dat strekt tot voordeel van beiden. Over de situatie bij een individueel bedrijf kan ik geen uitspraak doen.
Wat vindt u van de constructie waarbij KLM het solliciteren op een functie bij het bedrijf zelf bewust onaantrekkelijk maakt omdat een dienstverband maximaal 0,6 fte groot is?
Binnen de wettelijke kaders staat het bedrijven vrij om hun bedrijfsprocessen in te richten en te bepalen welke vacatures zij uitschrijven. Daarnaast weet ik niet of een deeltijddienstverband bewust onaantrekkelijk is. Bijna de helft van alle werkenden in Nederland werkt in deeltijd (CBS, 2017). Sommige werknemers vinden een deeltijddienstverband misschien juist aantrekkelijk, om zo werk en privé kunnen te combineren.
Bent u bereid om, als aandeelhouder van zowel Schiphol als Air France-KLM, dergelijke rondpomppraktijken aan te pakken? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te doen en wanneer kunt u de Kamer hierover verder informeren? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden ligt primair bij de betreffende werkgevers. Ik zie dus geen aanleiding de Minister van Financiën, die namens de staat aandeelhouder is van Schiphol en KLM, te vragen zich hierin te mengen.
Welke rol ziet u voor de Inspectie SZW weggelegd om de misstanden op Schiphol aan te pakken, waar naar schatting een kwart van de 65.000 werknemers, onzeker werk heeft?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden voor de werknemers te zorgen. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de arbeidsomstandighedenwet en de Wet minimloon en minimumvakantiebijslag.
De Inspectie SZW werkt daarbij risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar in zet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voor doen. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden, zoals onderbetaling of hoge werkdruk. Als er sprake is van dergelijke meldingen kan de Inspectie SZW hiernaar onderzoek doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart van 25 januari 2018?
Vanwege de benodigde afstemming tussen de departementen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Infrastructuur en Waterstaat en Financiën is het helaas niet gelukt aan dit verzoek te voldoen.
Het bericht dat de bouw zich niets aantrekt van de Onderzoeksraad voor Veiligheid |
|
Bart van Kent , Sandra Beckerman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Bouw haalt neus op voor Onderzoeksraad» en de bijbehorende analyse van de bouwonderzoeken van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) sinds 2006?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat de versnippering in de bouw en de onduidelijkheid van verantwoordelijkheden een ongewenste broedplaats voor ongelukken is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het eens het de stelling dat ongelukken in de bouw het gevolg kunnen zijn van onduidelijkheid over de verantwoordelijkheden. Door steeds verdergaande specialisatie, waardoor meer partijen tegelijk en opeenvolgend werkzaam zijn in de bouw is de complexiteit toegenomen. Er zijn vanuit de rijksoverheid acties in gang gezet om hierin verbetering aan te brengen. Zie verder mijn antwoord bij vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de vier terugkerende aanbevelingen van de OVV, te weten het verbeteren van de coördinatie van werkzaamheden, een heldere verantwoordelijkheidsverdeling, het ontwikkelen van meer veiligheidsbesef en toetsen van risico’s, niet in de la blijven liggen maar daadwerkelijk worden uitgevoerd? Kunt u dit per punt toelichten?
Naar aanleiding van aanbevelingen van de OVV zijn door de rijksoverheid de afgelopen jaren acties in gang gezet om de bouwveiligheid te verbeteren. Meest recent gaat het om de aanbevelingen van de OVV in het rapport uit 2017 «Hijsen in de hart van de stad» over het ongeval bij de verbouw van het oude VROM-gebouw aan de Rijnstraat en het rapport uit 2016 «Hijsongeval Alphen aan de Rijn» over het ongeval met een brugdek. De aanbevelingen in deze rapporten beogen het verbeteren van de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen. Deze aanbevelingen zijn overgenomen en uw Kamer is hierover geïnformeerd2. Er wordt momenteel nagegaan hoe één centrale partij verantwoordelijk kan worden gemaakt voor de borging van de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de wijze waarop dit nu al geregeld is voor de veiligheid van de werkenden op de bouwplaats. Er is opdracht gegeven aan het Instituut voor Bouwrecht om hierover een advies uit te brengen.
Verder wordt gewerkt aan een richtlijn Bouw- en sloopveiligheid die uitgaande van een risicoanalyse kaders gaat geven voor het opstellen van veiligheidsplannen conform het Bouwbesluit 2012.
Naast deze acties voor de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen, is er door mijn ambtsvoorgangers ook ingezet op de verbetering van de borging van de bouwkwaliteit, waaronder de constructieve veiligheid van het te realiseren bouwwerk. Dit heeft geresulteerd in het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen3 dat uitgaat van een betere en heldere verdeling van de verantwoordelijkheid voor de bouwkwaliteit. Een onafhankelijke private kwaliteitsborger moet de bouwkwaliteit beoordelen en aan het eind verklaren dat voldaan wordt aan de bouwvoorschriften. Verder beoogt deze wet dat de bouwer ook zelf meer gaat doen aan kwaliteitsbewaking en vooraf de mogelijke risico’s beschouwt. Daarnaast wordt de aansprakelijkheid voor bouwfouten aangescherpt voor de bouwer. Het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen is een uitwerking van de adviezen van de commissie Dekker (Privaat wat kan, publiek wat moet, 2008) om de bouw meer verantwoordelijk te maken voor de borging van de bouwkwaliteit. Deze commissie is op verzoek van het kabinet in haar advies ook ingegaan op het werken met een zogenaamde hoofdconstructeur (of coördinerend constructeur), mede naar aanleiding van een aanbeveling van de OVV in haar rapport Veiligheidsproblemen met gevelbekleding (2006). De commissie Dekker heeft geadviseerd om de hoofdconstructeur niet wettelijk te verplichten en het aan marktpartijen over te laten om te organiseren dat er een kwalitatief goed proces is en de verantwoordelijkheden helder zijn. Dit advies is eveneens uitgewerkt in het wetsvoorstel. Door de bouwsector was eerder ook al invulling gegeven aan dit advies met de Neprom gedragscode Constructieve veiligheid (2008) en het Compendium Aanpak Constructieve Veiligheid (2008/2011). Deze documenten beschrijven hoe de borging en verantwoordelijkheid voor de constructieve veiligheid kan worden geregeld onder andere door het aanstellen van een hoofdconstructeur of coördinerend constructeur.
De OVV heeft voorts in haar rapport Instorting B-Tower (2012) aanbevelingen gedaan over de opvolging en invoering van de adviezen van de commissie Dekker, vooral in relatie tot de nieuwe rol voor de bouwsector en de balans tussen de eigen verantwoordelijkheid van de sector en het overheidstoezicht. Hieraan is in het wetsvoorstel tegemoet gekomen door te kiezen voor een publiek-privaatstelsel. Zo zal de genoemde private kwaliteitsborger onderworpen zijn aan toezicht door een landelijke publiekrechtelijke toezichthouder.
Waarom is er tot nu toe nooit een verantwoordelijke benoemd die de veiligheid te allen tijde bewaakt? Waarom is het Meldpunt voor (bijna) ongevallen verdwenen? Gaat u zich ervoor inzetten dat deze adviezen worden omgezet in beleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik onder mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, wordt er op dit moment nagegaan hoe één centrale partij verantwoordelijk kan worden gemaakt voor de borging van de omgevingsveiligheid bij bouwplaatsen. Voor het borgen van de constructieve veiligheid verwijs ik naar het wetsvoorstel Kwaliteitsborging voor het bouwen.
Het genoemde meldpunt was een project van het Platform Constructieve Veiligheid. Dit platform was een initiatief van de bouwsector. Het meldpunt is ingesteld naar aanleiding van een aanbeveling aan de bouwsector in het OVV-rapport Veiligheidsproblemen met gevelbekleding (2006). Tussen 2008 en 2012 heeft het voormalige Ministerie van VROM hiervoor een start subsidie verleend. In 2014 is het Platform Constructieve Veiligheid opgeheven door de bouwpartijen.
Ernstige arbeidsongevallen moeten bij de Inspectie SZW worden gemeld. De Inspectie onderzoekt de oorzaak van een gemeld ongeval. Informatie uit al deze onderzoeken wordt door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) geanalyseerd en vastgelegd in het instrument Storybuilder met als doel van deze ongevallen te leren.
Welke aanbevelingen van de OVV zijn sinds 2006 wel omgezet in wet- en regelgeving en welke zijn overgenomen in richtlijnen, convenanten of in individuele processen van bouwbedrijven die hun medewerkers beschermen tegen ongelukken? Kunt u uw antwoord schematisch uitwerken en toelichten?
Door de bouwsector zijn sinds 2006 de volgende richtlijnen en convenanten opgesteld mede naar aanleiding van aanbevelingen van de OVV:
De eerste twee documenten beschrijven de borging en verantwoordelijkheid voor de constructieve veiligheid van een te realiseren bouwwerk.
In de Governance code «Veiligheid in de Bouw» werken opdrachtgevers en opdrachtnemers samen om de veiligheid in de gehele keten te verbeteren.
Ook betrokken bouwbedrijven hebben opvolging gegeven aan aanbevelingen van de OvV via aanpassing van hun processen ter bescherming van onder andere hun medewerkers.
In het belang van gezond en veilig werken zijn per 1 januari 2017 de bepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit over het bouwproces aangescherpt. De aanpassingen scheppen meer duidelijkheid over de verantwoordelijkheid van opdrachtgevers en geeft de Inspectie SZW betere mogelijkheden om handhavend op te treden.
In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven welke acties vanuit mijn ministerie nog lopen om de aanbevelingen op het terrein van omgevingsveiligheid en constructieve veiligheid uit te voeren. Tenslotte is een wetgevingstraject gestart naar aanleiding van de aanbevelingen van de OVV uit het rapport over koolmonoxide (2015). Hierover heb ik uw Kamer meest recent geïnformeerd via de brief van 18 december 2018 (Voortgang van de in ontwikkeling zijnde wettelijke verplichting voor installateurs, Kamerstuk 28 325, nr. 168).
Het bericht dat werknemers met een tijdelijk contract er fors op achteruit gaan bij ziekte |
|
Bart van Kent , Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat uitzendkrachten of werknemers met een tijdelijk contract die een ongeluk krijgen of ziek worden, er tot zo’n 3.000 euro netto per jaar op achteruit gaan zodra zij in de Ziektewet belanden?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Deelt u de bevinding van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) dat deze achteruitgang het gevolg is van een maatregel uit het regeerakkoord, namelijk het voornemen om flexwerkers niet in aanmerking te laten komen voor de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet er op in dat mensen die kunnen werken geprikkeld worden om te werken. In het regeerakkoord hebben wij daarom afspraken gemaakt om werken te stimuleren. Op dit moment zit er in de fiscale sfeer echter nog de tegenovergestelde prikkel: als iemand die een uitkering heeft op grond van de Werkloosheidswet (WW) ziek wordt en daarom een uitkering krijgt op grond van de Ziektewet (ZW), wordt zijn netto inkomen hoger. Dit is het gevolg van het feit dat in die situatie de arbeidskorting en eventueel de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) wordt toegepast. En als deze persoon zich bij UWV beter meldt, wordt zijn besteedbaar inkomen weer lager. Deze inconsistentie willen wij uit het fiscale systeem verwijderen. Daarom is het voornemen om voor hen de arbeidskorting en de IACK af te schaffen, opgenomen in het regeerakkoord.
De voorgenomen afschaffing van deze kortingen geldt ook voor werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan en daarom direct in de ZW zijn gekomen. Zij verkeren in een vergelijkbare situatie als zieke WW-gerechtigden: zij zijn ziek en hebben geen baan/werkgever meer. Het gaat hierbij om twee groepen. Ten eerste zieke werknemers waarvan de loondoorbetaling is gestopt omdat zij hun baan hebben verloren, bijvoorbeeld vanwege het aflopen van hun tijdelijke contract of het faillissement van hun werkgever. Ten tweede zieke uitzendkrachten die onder het uitzendbeding vallen; zij verliezen per direct hun uitzendbaan als zij ziek worden.
De arbeidskorting en IACK zijn fiscale instrumenten waarop recht bestaat als iemand inkomen uit arbeid heeft. Daarom gelden de arbeidskorting en de IACK momenteel al niet voor personen die recht hebben op een WW-uitkering. Deze personen hebben immers geen werkgever meer en zij werken niet.
De voorgenomen maatregel betekent het gelijktrekken van de fiscale behandeling van zieke en niet-zieke werknemers die hun baan/werkgever hebben verloren. Met het afschaffen van deze kortingen wordt een einde gemaakt aan het genieten van een fiscaal voordeel dat niet voor niet-werkenden is bedoeld, en dat louter ontstaat doordat zieke werknemers zonder baan een uitkering op grond van de ZW – in plaats van de WW – wordt toegekend.
Het kabinet is voornemens om de arbeidskorting en IACK per 1 januari 2020 af te schaffen voor ZW-gerechtigden die geen werkgever (meer) hebben.
Deze maatregel zal alleen voor nieuwe gevallen gelden. Samen met de Staatssecretaris van Financiën – die de eerstaangesprokene is op het terrein van de heffingskortingen – zal ik deze maatregel verder uitwerken. Vervolgens zal dit onderwerp in uw Kamer aan de orde komen.
Is het een bewuste keuze geweest van de regering om flexwerkers die na een ongeluk of bij ziekte in de Ziektewet belanden tot wel 3.000 euro netto per jaar te benadelen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat bij een inkomen van 30.000 euro bruto per jaar een maandelijkse terugval in inkomen van 250 euro netto bij gelijk blijvende vaste lasten niet te dragen is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de nadere uitwerking van dit voornemen uit het regeerakkoord in overleg met sociale partners teniet te doen, met als doel te voorkomen dat werknemers met een tijdelijk contract op deze manier «gestraft worden voor ziekte»? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb toegelicht in vorenstaande antwoorden, maakt de onderhavige maatregel deel uit van een breder pakket van maatregelen. Met dat pakket is beoogd om meer prikkels in te bouwen om mensen weer aan het werk te krijgen. Bij de uitwerking van de voorgenomen maatregelen zal het kabinet ook in gesprek gaan met sociale partners.
Werklozen die bij de NS met levensgevaarlijke chroomverf moesten werken |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk , Cem Laçin (SP) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat vindt u van het artikel «Chroom-6: hoe 800 Tilburgse werklozen in gevaar werden gebracht»?1
Ik kan me de zorgen en onzekerheid die ik lees in het artikel goed indenken. Gezond en veilig werken is voor iedereen het uitgangspunt. Mensen moeten niet ziek worden door hun werk.
Deelt u de mening dat zowel de Nederlandse Spoorwegen (NS) als de gemeente Tilburg enorme steken hebben laten vallen bij het treinenproject voor 800 werkloze Tilburgers?
Werken met kankerverwekkende stoffen als chroom VI is aan strenge regels gebonden. Dat betekent dat er doeltreffende beschermende maatregelen genomen moeten worden.
Wanneer gemeenten een re-integrant plaatsen bij een andere werkgever dan de gemeente, hebben zowel de gemeente als de andere werkgever een verantwoordelijkheid om de gezondheid en de veiligheid van de re-integrant te waarborgen. De gemeente blijft eindverantwoordelijk.
De gemeente Tilburg heeft naar aanleiding van signalen over risicovolle werkomstandigheden in 2015 een «Onafhankelijke Onderzoekscommissie Tilburg Chroom-6» (verder: onafhankelijke onderzoekscommissie) ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van zowel werkgevers- als werknemerszijde, een onafhankelijk voorzitter en een onafhankelijk wetenschappelijk expert. In opdracht van deze commissie doet het RIVM onderzoek naar de omstandigheden waaronder in het project tROM2 gewerkt is. De NS verleent hieraan volledige medewerking. Ik wil graag eerst de resultaten van dit onderzoek afwachten; deze worden eind augustus 2018 verwacht.
Wat vindt u van de behandeling van de werklozen in dit project («schuren, en niet zeuren»), waarbij zieke medewerkers gebeld werden door de projectleider met de mededeling dat zij gekort werden op hun uitkering als zij niet toch kwamen opdagen?
De regels voor gezond en veilig werken gelden voor mensen die aan het re-integreren zijn net zozeer als voor mensen die in loondienst werken. De onafhankelijke onderzoekscommissie onderzoekt in dit verband onder andere de arbeidsomstandigheden en de genomen beschermingsmaatregelen.
Hoe is het mogelijk dat de NS, de gemeente Tilburg en de Inspectie SZW niet ingrepen toen duidelijk werd dat de werklozen zonder adequate bescherming moesten werken met chroomverf?
Vragen naar het arbeidsregime maken ook deel uit van het onderzoek in opdracht van de onafhankelijk onderzoekscommissie. Voor wat betreft de rol van de Inspectie SZW, zie het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de NS lang van tevoren op de hoogte was van de risico’s van het werken met chroomverf? Zo ja, waarom werden geen maatregelen genomen?
In het onderzoek dat door RIVM inzake tROM wordt uitgevoerd, wordt onder meer gekeken naar de manier waarop de verplichtingen uit de Wet werk en bijstand (Wwb) zijn ingevuld. Naast het onderzoek van de onafhankelijke commissie naar het tROM-project heeft NS aangekondigd zelf een extern onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren door het RIVM. Dit is het zogeheten «Onderzoek Verleden». Dit onderzoek ziet specifiek op de arbeidsomstandigheden bij NS in het verleden. Dit onderzoek zal binnenkort van start gaan.
Hoe kan het dat u op eerdere vragen antwoordt dat de toenmalige Inspectie SZW geen signalen heeft ontvangen, terwijl er wel degelijk anonieme klachten binnenkwamen over het vele stof?2
In 2005 heeft een inspecteur van de Inspectie SZW de betreffende Nedtrain-locatie bezocht naar aanleiding van een klacht van werknemers over blootstelling aan lawaai en stof. De klacht was niet afkomstig van werknemers die werkten aan het verwijderen van verf en had ook niet specifiek betrekking op chroom VI. Door plaatsing van deze werknemers in een andere ruimte is toen een oplossing gevonden voor die klacht.
Voor de volledigheid meld ik nog dat de Inspectie SZW in 2008, in het kader van een inspectieproject machineveiligheid, een inspectie heeft uitgevoerd op dezelfde locatie.
Bij de beantwoording van genoemde Kamervragen zijn deze bezoeken niet boven water gekomen vanwege het ontbreken van de link met chroom VI.
Kunt u garanderen dat werknemers – die nu nog in aanraking komen met chroomverf – geen enkel risico meer lopen?
Veiligheid is primair de verantwoordelijkheid van werkgevers. Zij dienen risico’s te inventariseren en doeltreffende beschermende maatregelen te nemen. In de huidige wet- en regelgeving zijn enkele aanscherpingen doorgevoerd. Zo mag een aantal chroomVI-houdende verbindingen nu alleen nog gebruikt worden indien een vergunning van de Europese Commissie is verkregen. Deze zogeheten autorisatieplicht is geregeld in de REACH-verordening4. Daarbij worden strenge voorwaarden aan het gebruik gesteld. Bedrijven5 die deze vergunning niet hebben of niet tijdig hebben aangevraagd, mogen sinds 21 september 2017 geen gebruik meer maken van deze stoffen.
Verder heeft de Gezondheidsraad advies uitgebracht over de gezondheidsrisico’s van chroom VI. Naar aanleiding van dit advies6 is er een verlaagde wettelijke grenswaarde vastgesteld. Deze grenswaarde omvat alle blootstelling aan de stof, dus niet alleen in productieprocessen maar ook bij bewerkingen nadat bijvoorbeeld verf is toegepast die dergelijke verbindingen bevat.
De Inspectie SZW is in het najaar van 2016 gestart met het benaderen van branches waar blootstelling aan chroom VI kan plaatsvinden. Zij zijn geïnformeerd over de verlaging van de grenswaarde die per 1 maart 2017 is ingegaan. Aan de branches is gevraagd om de manier waarop ze met chroom VI werken in kaart te brengen en ze zijn aangespoord hun verantwoordelijkheid te nemen en zo nodig maatregelen te treffen.
Bent u bereid de aanbevelingen uit het rapport «Slachtoffers van gevaarlijke stoffen bij defensie» ook toe te passen op deze ernstige zaak?3
Ik onderschrijf de algemene aanbevelingen uit het rapport «Slachtoffers van gevaarlijke stoffen», zoals het recht op een eerlijke en rechtvaardige behandeling van gevolgen van het werken met gevaarlijke stoffen, het garanderen van de veiligheid van werknemers en het voldoen aan veiligheidsvoorschriften.
De aanbevelingen richten zich verder op een redelijke schadevergoeding en het oprichten van een schadefonds. Het is aan de werkgever om een financiële vergoeding voor gezondheidsschade van werknemers te overwegen. Defensie heeft de regeling ook in die hoedanigheid getroffen.
In het geval van het treinenproject in Tilburg heeft de gemeente Tilburg voor de jaren 2016, 2017 en binnenkort ook voor 2018 aan betrokkenen een financiële tegemoetkoming verstrekt ter hoogte van het eigen risico om de drempel weg te nemen om zich eventueel medisch te laten onderzoeken. Het onderzoek van het RIVM zal meer inzicht geven in de toedracht, de (gezondheids)schade en de causaliteit met de uitgevoerde werkzaamheden. Hiermee zal nader kunnen worden bepaald of en welke schadevergoeding op z’n plaats is. Eventueel kan een rechter hier in laatste instantie een uitspraak over doen.
Deelt u de mening dat sprake is van een keihard misdrijf, omdat de mensen die zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen onvoldoende werden beschermd en omdat de kennis over die gevaarlijke stoffen aanwezig was of tenminste had moeten zijn? Zo ja, waarom. Zo nee, waarom niet?
Om hierover uitspraken te kunnen doen zal inzicht nodig zijn in de feiten en omstandigheden rond het tROM-project. Of er sprake is van een misdrijf, mocht hier op grond van de onderzoeksresultaten een vermoeden van rijzen, zal door de rechter moeten worden vastgesteld.
Komen de slachtoffers – zolang het onderzoek nog loopt – in aanmerking voor een coulanceregeling, zoals die ook voor defensie geldt? Zo ja, waarom? nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Komen de slachtoffers uiteindelijk in aanmerking voor een ruimhartige schadevergoeding? Bent u bereid hiervoor een schadefonds in te stellen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De uitzending van EenVandaag dat het opnieuw klachten regent over supermarktketen Aldi |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van AvroTros’ EenVandaag waaruit blijkt dat bij supermarktketen Aldi de werkdruk hoog is, medewerkers onder druk worden gezet en personeel zich niet veilig voelt klachten aan te kaarten?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het personeel te lijden heeft onder de hoge werkdruk en dat er ondanks een verruiming van het assortiment en de openingstijden geen extra personeel op de werkvloer is?
Volgens de Arbeidsomstandighedenwet is het de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden te zorgen en om de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. De werkgever dient bovendien een beleid terzake van arbeids- en rusttijden in samenhang met het arbeidsomstandighedenbeleid te voeren.
De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden. Als er sprake is van dergelijke meldingen kan de Inspectie SZW hiernaar onderzoek doen. Op dit moment is dat, voor wat betreft Aldi, niet het geval.
Is het voor u acceptabel dat, vanwege het feit dat een winkel soms door maar twee personen draaiende wordt gehouden, wettelijk verplichte pauzes erbij inschieten? Zo nee, wat gaat u hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 2.
Staat er een vergoeding tegenover wanneer parttimers gedwongen worden zeven dagen per week beschikbaar te zijn? Zo nee, is dit niet in strijd met de wet? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Of parttimers bij Aldi een vergoeding krijgen voor de perioden dat zij zich beschikbaar moeten houden is mij niet bekend.
Het bepalen van de hoogte van lonen en vergoedingen is in de eerste plaats een aangelegenheid van de sociale partners. In veel gevallen is het gebruikelijk dat tussen werkgevers en werknemers afspraken gemaakt worden over de vergoeding voor perioden van bereikbaarheid. In dat geval kan deze werknemer zich tot de rechter wenden om de naleving van deze bepalingen af te dwingen.
Daarnaast is de werkgever gebonden aan de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml).
Op grond van de Wml heeft de werknemer recht op het wettelijk minimumloon voor de arbeid door hem in dienstbetrekking verricht. Bij een periode van bereikbaarheid is er echter geen sprake van tijd waarin de werknemer onder gezag arbeid verricht, maar van het zich beschikbaar houden om op oproep arbeid te verrichten.
Hiermee sluit de Wml aan bij het begrip «arbeidstijd» dat ook in de Arbeidstijdenwet wordt gehanteerd (Atw, artikel 1:7, eerste lid, onderdeel k). Tijdens een periode van bereikbaarheid bevindt de werknemer zich niet onder gezag van de werkgever. Hij of zij kan zich – tot op zekere hoogte – met zijn of haar eigen zaken bezig houden. In de zin van de Atw is er daarmee geen sprake van arbeidstijd.
De Arbeidstijdenwet stelt ook regels ten opzichte van oproepdiensten waarbij de werknemer de verplichting heeft om na een oproep binnen een vastgestelde periode op het werk te verschijnen. Deze dienst, die in de Atw consignatie wordt genoemd, is wettelijk beperkt tot maximaal 14 dagen in elke periode van 4 weken (Atw, artikel 5:9).
Stond Aldi, sinds het in 2013 door de Inspectie SZW op de vingers werd getikt voor soortgelijk gedrag, onder verscherpt toezicht? Zo ja, hoe heeft het dan toch weer zover kunnen komen?
De Inspectie kent de term «verscherpt toezicht» niet, maar kan eigener beweging en naar aanleiding van meldingen onderzoek instellen. Op basis van onderzoek kan de Inspectie SZW vervolgens handhavend optreden.
In 2013 en 2014 heeft de Inspectie SZW naar aanleiding van een groot aantal klachten over psychosociale en fysieke arbeidsbelasting onderzoek gedaan in meer dan zestig filialen en distributiecentra van Aldi, verspreid over heel Nederland. Bij deze inspecties is geconstateerd dat het beleid van Aldi op het gebied van psychosociale en fysieke arbeidsbelasting bij alle negen verkoopbedrijven – de juridische structuur, waaronder alle distributiecentra en verkoopwinkels vallen – onvoldoende was. De Inspectie SZW heeft hierop handhavend opgetreden en de negen verkoopbedrijven een tweetal eisen tot naleving van de arbeidswetgeving opgelegd, gericht op zowel de psychosociale als fysieke arbeidsbelasting. Het laten onderzoeken en het nemen van maatregelen om de psychosociale en fysieke belasting tegen te gaan maakte hiervan onderdeel uit. Na circa zes maanden zijn controles uitgevoerd bij de betreffende verkoopbedrijven waarbij is geconstateerd dat aan de gestelde eisen was voldaan. In 2015 en 2016 hebben evaluatiegesprekken tussen de Inspectie SZW en Aldi Nederland plaatsgevonden. Deze hebben geen aanleiding gegeven tot nadere maatregelen.
Wat is uw reactie op de intimiderende stijl van leidinggevenden waarbij bijvoorbeeld kritische werknemers worden bedreigd met overplaatsing? Wat is er sinds 2013 aan gedaan om een cultuuromslag te bewerkstelligen?
Iedereen die werkt heeft recht op fatsoenlijk werk in een sociaal veilige omgeving. Leidinggevenden spelen een sleutelrol bij het creëren en waarborgen van een sociaal veilige werkcultuur.
Het plan van aanpak, dat Aldi naar aanleiding van de door de Inspectie SZW opgelegde eisen tot naleving heeft opgesteld, omvatte onder meer een aantal acties gericht op de stijl van leidinggeven. De in de uitzending van EenVandaag geïnterviewde medewerkers spreken van merkbare verbeteringen op het gebied van de bedrijfscultuur in de afgelopen jaren maar waarschuwen tegelijkertijd voor een afname van de aandacht binnen Aldi voor psychosociale en fysieke arbeidsbelasting.
Aldi Nederland heeft in een reactie op de uitzending aangegeven reeds een aantal maatregelen te hebben genomen om de werkdruk voor medewerkers te beperken en graag in gesprek te gaan met medewerkers, OR-leden en vakbonden FNV en CNV om voortgang en initiatieven te bespreken. Dit past bij de verantwoordelijkheid van de werkgever voor goede arbeidsomstandigheden.
Hoe vaak is de Inspectie SZW sinds 2013 bij Aldi over de vloer geweest om te kijken of de supermarktketen haar leven daadwerkelijk heeft verbeterd? Wat waren de bevindingen tijdens deze inspecties?
Zie het antwoord op vraag 5.
Heeft Aldi ooit een boete gehad of een andere sanctie voor de wijze waarop het met de arbeidsomstandigheden omgaat? Zo nee, wat is er dan wel voor nodig om een bedrijf dat de regels structureel overtreedt een sanctie op te leggen?
Onderzoek naar aanleiding van concrete klachten door de Inspectie SZW kan leiden tot het nemen van maatregelen, waaronder het opleggen van sancties. De Inspectie SZW heeft in het geval van de Aldi-filialen, waar in 2013 en 2014 misstanden zijn geconstateerd, geconcludeerd dat deze binnen de gestelde termijn aan de gestelde eisen hebben voldaan en derhalve geen vervolgmaatregelen getroffen.
Zie voorts het antwoord op vraag 9.
Is het feit, dat deze situatie opnieuw bij Aldi heeft kunnen ontstaan, voor u aanleiding om de werkwijze van de Inspectie SZW onder de loep te nemen? Zo nee, hoe gaat u dan voorkomen dat bedrijven als Aldi keer op keer in de fout gaan?
Het is de verantwoordelijkheid van bedrijven om zich aan wet- en regelgeving te houden. Als bedrijven zich daaraan niet houden, ook als reeds handhavend is opgetreden, dan blijft het de verantwoordelijkheid van het bedrijf om zich wel aan wet- of regelgeving te houden. De verantwoordelijkheid gaat niet over op de overheid of een inspectiedienst. Als bedrijven zich notoire overtreders tonen, dan worden ze door de Inspectie SZW geconfronteerd met in zwaarte oplopende maatregelen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Zie ook de antwoorden op vragen 5 en 8.
De Inspectie SZW analyseert continu of nieuwe risico’s optreden die tot mogelijke aanpassingen van inspectie-inzet aanleiding geven. Deze analyse is gebaseerd op alle bevindingen, signalen – waaronder meldingen van misstanden –, onderzoeken, monitoring en uitkomsten van reactieve inspecties. Ik zie geen aanleiding om deze werkwijze te veranderen.
Wanneer Aldi de arbeidswetgeving niet naleeft, kunnen werknemers, ondernemingsraden en vakbonden hiervan melding maken bij de Inspectie SZW. Zie ook het antwoord op vragen 2 en 3.
Hoe gaan de extra middelen uit het regeerakkoord en de nieuwe werkwijze van de Inspectie SZW, het zogenoemde Inspectie Control Framework, er daadwerkelijk voor zorgen dat men er korter op zit bij bedrijven die keer op keer in de fout gaan?
De Inspectie hanteert de aanpak voor misstanden en notoire overtreders zoals beschreven in het jaarverslag 20162. Zij hanteert daarbij de handhavingsinstrumenten en boetebedragen voor eerste overtredingen en recidive conform wet- en regelgeving. Die aanpak wordt ook de komende jaren gevolgd.
Het regeerakkoord maakt geleidelijk oplopend naar 2021 jaarlijks 50 miljoen euro extra vrij voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Opdracht in het regeerakkoord is om de handhaving te intensiveren conform het Inspectie Control Framework.
Overeenkomstig het ICF worden de middelen ingezet op de volgende doelen:
Monitoring en rapportage over het ICF vindt plaats in de begroting van SZW, het SZW jaarverslag en in jaarplannen en jaarverslagen van de Inspectie SZW.
Het bericht dat met asbest besmet straalgrit gebruikt is door 140 bedrijven |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van AvroTros EenVandaag over 140 bedrijven die hebben gewerkt met asbest vervuild straalgrit van het bedrijf Eurogrit?1
Ja.
Kunt u zich de zorgen van medewerkers van die bedrijven voorstellen die onbeschermd hebben gewerkt met straalgrit en mogelijk asbestvezels hebben ingeademd?
De situatie leidt tot onrust en onzekerheid bij met name werknemers en bedrijven. Ik kan me deze zorgen goed voorstellen. Wij willen daarom zo snel mogelijk helderheid bieden over de aard en omvang van het probleem. Zodra bekend is geworden dat er asbesthoudend grit in Nederland is, hebben de Inspectie SZW, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de Omgevingsdiensten actie ondernomen om de feiten zo spoedig mogelijk in kaart te brengen. In het weekend van 7 en 8 oktober heeft overleg plaatsgevonden wat heeft geresulteerd in onder andere ILT onderzoek naar de herkomst van het asbesthoudend grit, opdracht vanuit de Inspectie SZW aan TNO naar de blootstellingsrisico’s van het asbesthoudend grit en vorderingsbrieven vanuit de Inspectie SZW naar de afnemers van Eurogrit. Over deze en vervolgacties wordt u per brief nader geïnformeerd.
Onderschrijft u de woorden van Eurogrit dat de hoeveelheden asbest dermate klein waren, dat het volgens experts geen gezondheidsrisico's met zich meebrengt?
De norm voor werknemers is 2.000 vezels per kubieke meter lucht. Bij deze norm hoort een kans op een asbestziekte van 1 op de miljoen mensen per jaar. Deze norm is vastgesteld naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad. Bij het vaststellen van deze normen is uitgegaan van een continue blootstelling gedurende het gehele arbeidsleven: 40 jaar lang, 5 dagen per week, 8 uur per dag. Bij een lagere of een veel korter durende blootstelling is de kans dat een werknemer of omwonende schade aan zijn of haar gezondheid ondervindt dus navenant kleiner. Ook voor de omwonenden lijkt geen sprake van langdurige blootstelling bij het gebruik van asbesthoudend grit.
De analysegegevens van het grit van onderzoeksbureaus in opdracht van bedrijven en vanuit het onderzoek van de ILT die tot nu toe bekend zijn wijzen op een lage concentratie asbest in het grit. De Inspectie SZW heeft ter validatie TNO opdracht gegeven om te bepalen wat de blootstelling is bij de opruimwerkzaamheden. Uit de metingen moet blijken hoe de verdere handhavingsinzet zal verlopen. Uit metingen van de ILT is gebleken dat de asbestbesmetting beperkt is tot een afvalstroom. Dit afval is geïmporteerd vanuit Oekraïne.
Het onderzoek van TNO moet allereerst aantonen welke blootstelling van werknemers te verwachten is bij het opruimen van de voorraden of afvalresten straalgrit waarin asbest voorkomt. Sinds bekend is dat er sprake is van asbesthoudend grit in Nederland, en er nog onduidelijkheid is over de ernst van de situatie, geldt dat gesaneerd moet worden onder risicoklasse 2, het strengste regime. Dit ter bescherming van werknemers. Ook wordt onderzocht wat de te verwachten blootstelling van werknemers is tijdens het opruimen van de met asbest besmette gebieden. Als deze blootstellingsonderzoeken aantonen dat de blootstelling tijdens deze werkzaamheden onder de grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling aan asbest blijft, kunnen de werkzaamheden afgeschaald worden naar risicoklasse 1. Bedrijven zullen in dat geval onmiddellijk worden geïnformeerd en kunnen de werkzaamheden die hier bij passen (laten) uitvoeren en vervolgens hun werk hervatten. Als uit het onderzoek blijkt dat de blootstelling niet onder de grenswaarde blijft, dan blijft generiek risicoklasse 2 van kracht.
De resultaten van dit gedeelte van het onderzoek worden uiterlijk eind oktober verwacht.
Daarna wordt onderzocht wat de blootstelling van werknemers is geweest bij activiteiten in het gebied waar met straalgrit van Eurogrit is gewerkt en wat de blootstelling van de gritstralers zelf is geweest tijdens de straalwerkzaamheden. Indien hier aanleiding toe bestaat zal een ook risico-inschatting voor omstanders en omwonenden worden gedaan. Deze onderzoeksresultaten zullen op korte termijn worden opgeleverd.
Hoe groot waren die hoeveelheden asbest, wat zijn hiervoor de normen en welke experts zouden hebben gezegd dat er geen gezondheidsrisico’s zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is er uit het spoedoverleg naar voren gekomen dat de Inspectie SZW met de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport hebben gehouden?
Er zijn afspraken gemaakt over hoe de Inspectie SZW, de ILT en de Omgevingsdiensten nauw samenwerken om de problematiek goed in kaart te brengen en waar nodig maatregelen te nemen. Inmiddels is ook Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) aangesloten vanwege het gebruik van het straalgrit op mijnbouwinstallaties op land en offshore. De Inspectie SZW heeft bij Eurogrit en de afnemers van Eurogrit informatie gevorderd waaruit naar voren komt op welke locaties het middel is toegepast. Op basis hiervan kan op korte termijn de omvang van de situatie in kaart worden gebracht en kan een gepast vervolgtraject (handhaving) worden ingericht. Hoe de terugroepactie van het verontreinigde straalgrit wordt vormgegeven wordt momenteel uitgezocht. Ten slotte zijn er afspraken gemaakt over de communicatie. Deze verloopt via de website van de Inspectie SZW.
Wat is de insteek van het onderzoek dat deze inspecties inmiddels zijn gestart? Wanneer verwacht u hiervan de eerste resultaten?
Het doel is om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de situaties waarin het straalgrit is gebruikt en over de blootstellingniveaus voor werknemers en omwonenden. Zie het antwoord op vragen 3 en 4.
Welke maatregelen gaat u, in afwachting van het onderzoek, treffen om de veiligheid van medewerkers van de betrokken bedrijven te garanderen?
Bedrijven moeten gezonde en veilige werkomstandigheden bieden voor hun werknemers door risico’s te inventariseren en daarop doeltreffende maatregelen te nemen. Werkgevers zijn in geval van een asbestverontreiniging verantwoordelijk voor het opruimen en saneren van het asbest, conform de bestaande wet- en regelgeving. Bedrijven worden geïnformeerd over hoe zij dienen te handelen via de website van de Inspectie SZW.
Indien de Inspectie SZW signalen ontvangt dat bedrijven op een onveilige manier de asbestbesmetting willen opruimen, of ondanks de besmetting het werk doorzetten en niet wachten tot het opgeruimd is, zal de Inspectie SZW de activiteiten stilleggen en handhavend optreden. Ook bij de terugroepactie van het straalgrit wordt de regelgeving omtrent de gezondheid en veiligheid van werknemers in acht genomen. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Is de verdeling van taken en verantwoordelijkheden van deze beide inspecties voldoende helder? Zo ja, hoe ziet de verdeling er precies uit?
De betrokken toezichthouders, de Inspectie SZW, de ILT, Omgevingsdiensten en SodM en de ministeries SZW en IenM werken nauw samen. De Inspectie SZW ziet toe op de naleving van de arbeidsomstandighedenregelgeving en houdt toezicht op de gezonde en veilige werkomstandigheden van werknemers. De ILT is verantwoordelijk voor het toezicht op de omgang met asbest en asbesthoudende producten en op het grensoverschrijdend transport van afvalstoffen. De ILT ziet toe op de naleving van het productenbesluit en het terugroepen van het met asbest verontreinigde straalgrit. De Omgevingsdiensten houden milieutoezicht op bedrijfsmatige activiteiten met onder andere bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen. SodM houdt toezicht op de opsporing en winning van delfstoffen en aardwarmte en ziet daarbij toe op de gezondheid en veiligheid van werknemers en milieubescherming op mijnbouwinstallaties offshore.
Deelt u de mening dat bij een minder versnippert toezicht dit soort incidenten sneller opgemerkt dan wel opgepakt zouden worden?
De Inspectie SZW, ILT en de Omgevingsdiensten werken nauw samen om de problematiek van incidenten goed in kaart te brengen en waar nodig maatregelen te nemen. Het samenvoegen van organisaties levert niet per definitie een betere inspectie op. Het gaat om de onderliggende strategie: de vraag of op de juiste zaken wordt gecontroleerd en of de informatie die nodig is, in de praktijk goed wordt uitgewisseld. Dit standpunt is nader toegelicht in de brief die de Minister van BZK aan uw Kamer heeft gezonden op 5 september 2016, met betrekking tot het functioneren van rijksinspecties.(Kamerstuk 31 490, nr. 215)
Bent u bereid te komen tot één nationale inspectie, met voldoende kennis, kunde en capaciteit om misstanden snel en grondig te onderzoeken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat maaltijdbezorger Deliveroo alle koeriers in loondienst gaat vervangen door (schijn)zelfstandigen |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe denkt u dat de bij antwoord 4 genoemde onderhandelingspositie van (schijn)zelfstandigen is ten opzichte van multinational Deliveroo?1
Ik heb geen inzicht in de feitelijke onderhandelingspositie van de fietskoeriers ten opzichte van Deliveroo en kan daarover dus geen uitspraken doen. Wel volg ik met interesse de initiatieven van koeriers om gezamenlijk voor zichzelf op te komen.
Hoe reëel acht u de kans dat het bij antwoord 4 genoemde kostenvoordeel van het vervangen van koeriers in loondienst door (schijn)zelfstandigen ten goede komt van de koeriers?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u, gelet op antwoord 3, in de veronderstelling dat dergelijke (schijn)constructies alleen bij Deliveroo plaatsvinden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben niet bekend met de specifieke situatie bij Deliveroo of andere bedrijven. In algemene zin hebben schijnconstructies tot doel financieel voordeel te behalen door wet- en regelgeving te ontduiken. Schijnconstructies kunnen zich in theorie daarom overal voordoen. Om oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen heb ik reeds een aantal maatregelen genomen zoals de Wet aanpak schijnconstructies en de uitbreiding van de reikwijdte van het wettelijk minimumloon naar personen die werken op overeenkomsten van opdracht of een andere overeenkomst tegen beloning.
Bent u wel bereid in het algemeen een uitspraak te doen over bedrijven die werknemers dwingen (schijn)zelfstandige te worden en daarmee premies voor werknemersverzekeringen en pensioenen ontduiken?
In mijn antwoorden op de eerdere Kamervragen van het lid Van Kent over dit onderwerp heb ik reeds gemeld dat ik het in zijn algemeenheid een zorgelijke ontwikkeling vind als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien slechtere arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te accepteren.
Gaat de Inspectie SZW, gelet op het voornemen van maaltijdbezorger Deliveroo, actief controleren of er sprake is van schijnzelfstandigheid? Wat is hierbij de rolverdeling tussen de Inspectie SZW en de vakbonden?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet (Atw). Alleen als het toezicht op de arbeidswetgeving dat noodzakelijk maakt, doet de Inspectie onderzoek naar (schijn)zelfstandigheid. De Inspectie heeft een centraal meldpunt waar elke burger, werknemer, werkgever of instantie klachten en signalen kan melden over arbeidsomstandigheden, arbeidstijden, onderbetaling, illegale arbeid, arbeidsongevallen en andere vormen van regelovertreding. Misstanden en ernstige overtredingen worden met voorrang opgepakt. Over eventuele concrete onderzoeken van de Inspectie SZW doe ik geen mededelingen.
De sociale partners houden toezicht op de naleving van de cao-voorwaarden. Op grond van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet avv) kunnen de sociale partners een verzoek bij de Inspectie SZW indienen ter ondersteuning van dit toezicht.
Hoe staat u tegenover de eisen van de koeriers van Deliveroo die zich hebben verenigd in de Riders Union, te weten dat gestopt wordt met het vervangen van koeriers in loondienst door (schijn)zelfstandigen, dat er een cao wordt afgesloten, dat er een ondernemersraad komt en dat tijdelijke contracten worden omgezet in vast aanstellingen?2
Ik vind het positief als mensen voor zichzelf opkomen. Het initiatief tot het oprichten van een ondernemingsraad en de oprichting van een vakbond zijn daartoe geëigende middelen.
De werkwijze van de commerciële arbodienst GOED |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ongezonde strijd rond ziekbed van werknemer» over onder andere de werkwijze van commerciële arbodienst GOED?1
Ja.
Bent u inmiddels bereid te erkennen dat de werkwijze van GOED, zoals die in juli jl. door middel van schriftelijke vragen aan is gekaart, geen incident is maar structureel?2
Het is niet aan mij een inhoudelijk oordeel te geven over de individuele casus van de arbodienst GOED. Incidenten kunnen, mede gezien de omvang van het werkveld en de belangen van werknemers en werkgevers, zich altijd voordoen. Ik ben van mening dat het huidige systeem van gecertificeerde arbodiensten en BIG-geregistreerde bedrijfsartsen in het algemeen naar behoren functioneert.
Indien zich incidenten voordoen dan dienen deze binnen het systeem te worden aangepakt. Een werknemer of patiënt kan ondermeer een klacht indienen bij de betreffende arbodienst, een bedrijfsarts verzoeken om een second opinion of zich tot de tuchtrechter of de Inspectie Gezondheidzorg wenden.
Wat vindt u ervan dat GOED structureel «nepbedrijfsartsen» inzet die niet de vereiste opleiding tot bedrijfsarts hebben doorlopen?
Ik vind het verwerpelijk indien een arts of een andere persoon zich onterecht voordoet als bedrijfsarts. Werknemers hebben recht op goede bedrijfsgezondheidszorg en een bedrijfsarts speelt daarin een centrale rol.
Staat u nog steeds achter uw antwoord dat GOED meerdere bedrijfsartsen in dienst zou hebben? Hebben zij ook daadwerkelijk de specifieke opleiding tot bedrijfsarts doorlopen?3
De arbodienst voldoet op dit moment aan de eisen zoals opgenomen in de certificatieregeling arbodiensten waaronder het beschikken over tenminste één BIG-geregistreerde bedrijfsarts. Ik baseer dit op informatie van de certificerende instelling.
Bent u het eens met de Patiëntenfederatie Nederland die in reactie op de werkwijze van GOED stelt: «Je moet er als werknemer op kunnen vertrouwen dat een echte bedrijfsarts tegenover je krijgt en niet één of andere cowboy die maar wat doet»?
Ik ben het met de Patiëntenfederatie Nederland eens dat je erop moet kunnen vertrouwen dat als een persoon zich kenbaar maakt als «bedrijfsarts» deze dat dan ook is.
Bent u bereid per ommegaande handhavend op te (laten) treden bij de commerciële arbodienst GOED? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Arbodiensten worden periodiek beoordeeld door de certificerende instellingen. Ik heb geen handhavende bevoegdheid bij arbodiensten indien een persoon zich ten onrechte uitgeeft voor bedrijfsarts. Meldingen daarover kunnen bij de IGZ worden gedaan.
Ik heb begrepen dat naar aanleiding van de publicatie in de Volkskrant de certificerende instelling die aan GOED het certificaat arbodienst heeft verleend een extra beoordeling inlast die op korte termijn wordt uitgevoerd.
Erkent u dat commerciële arbodiensten vooral de portemonnee van de werkgever dienen in plaats van het welzijn van de werknemer? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat bedrijfsartsen over het algemeen goed in staat zijn een onafhankelijke positie ten opzichte van de werkgever en de werknemer in te nemen. Bij de wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet per 1 juli 2017 zijn additionele bepalingen geïntroduceerd die de onafhankelijke positie van de bedrijfsarts verstevigen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het basiscontract waarover een werkgever moet beschikken en om meer mogelijkheden voor de bedrijfsarts om contacten met de medezeggenschap en de preventiemedewerker te hebben.
Wat zegt het volgens u dat ondanks dat er legio voorbeelden zijn van misstanden bij commerciële arbodiensten er vorig jaar geen enkel certificaat is geschorst?4
Wat betreft het schorsen van certificaten merk ik op dat de certificaatverstrekkende instellingen in voorkomende gevallen wel degelijk tot schorsing en/of intrekking van het certificaat kunnen overgaan. In 2017 zijn van twee arbodiensten de certificaten geschort. In het geval niet aan de door de certificerende instelling gestelde eisen wordt voldaan zullen deze certificaten na het verstrijken van een periode van 6 maanden worden ingetrokken.
Certificatie biedt geen absolute garantie dat er nooit tekortkomingen zijn bij certificaathouders (zie hierover ook het kabinetsstandpunt over certificatie en accreditatie in het kader van het overheidsbeleid, Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, 29 304, nr.5.
Het voorgaande laat onverlet dat de Stichting Beheer Certificatieregeling Arbodiensten (SBCA) is gesuggereerd de criteria in het certificatieschema arbodiensten voor het schorsen of intrekken van certificaten nog eens tegen het licht te houden en meer mogelijkheden voor maatregelen te overwegen.
Overigens onderschrijf ik uw stelling niet dat er sprake is van legio voorbeelden van misstanden bij arbodiensten.
Erkent u dat, evenals bij de inburgering, marktwerking bij arbodiensten heeft geleid tot chaos en misstanden waarbij zeker het belang van de zieke werknemer niet gediend is?
Neen, ik verwijs hierbij naar de hiervoor vermelde antwoorden.
Bent u bereid de wet aan te passen zodat het eigenrisicodragerschap voor werkgevers niet langer mogelijk is en de perverse prikkel voor zo goedkoop mogelijke arbodiensten komt te vervallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, daar zie ik geen aanleiding toe. Voor werkgevers spelen financiële motieven een rol bij hun keuze om eigenrisicodrager voor de Ziektewet (ZW) te worden. Door zelf het ZW-risico te dragen kunnen werkgevers immers hun verzuim- en premielasten beperken. Maar ook immateriële motieven spelen hierbij een rol. Er zijn werkgevers die zelf graag de regie willen houden als hun ex-werknemers ziek worden – in plaats van die over te laten aan UWV. De betrokkenheid bij het personeel kan tevens een overweging zijn voor werkgevers om ZW-eigenrisicodrager te worden. Ook is van belang dat eigenrisicodragerschap de re-integratie van de werknemer vaak ten goede komt. Dit is het gevolg van de band die bij eigenrisicodragen blijft bestaan tussen de werknemer en de werkgever. Werkgevers hebben immers doorgaans meer mogelijkheden – dan UWV – om de werknemer te re-integreren, bijvoorbeeld door re-integratie binnen hun eigen bedrijf. Door het eigenrisicodragerschap wordt het herstel van de werknemer en dienst terugkeer naar werk derhalve bevorderd.
In de ZW is geregeld dat de eigenrisicodragende werkgever de ZW-beslissing voorbereidt, het ziekengeld betaalt en verantwoordelijk is voor de re-integratie. Het UWV is echter eindverantwoordelijk voor de uitvoering van de ZW. Daarom kunnen werkgevers (of hun dienstverleners, zoals arbodiensten) niet zelfstandig beslissingen nemen over bijvoorbeeld het beëindigen van het recht op ziekengeld. Het UWV neemt dat besluit. Tegen dit besluit staat bezwaar en beroep open. Voorts heeft het UWV een controlerende taak wat betreft de inrichting van de verzuimregistratie door de ZW-eigenrisicodrager. Als de eigenrisicodragende werkgever deze taken niet naar behoren uitvoert, kan het UWV werkzaamheden overnemen en de kosten daarvan in rekening brengen bij de werkgever. Tot slot heeft de werknemer de mogelijkheid een second opinion te vragen bij een andere bedrijfsarts. Dit recht zal ik in de wet expliciteren. Zowel de rechtsbescherming van de werknemer als het toezicht op de uitvoering van de ZW is in mijn ogen gewaarborgd.
Het bericht 'Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst' |
|
Bart van Kent , Renske Leijten |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Elke maand honderden euro's minder pensioen door Belastingdienst»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de forse achteruitgang van enkele tientjes tot enkele honderden euro’s netto per maand die 61.000 gepensioneerden vanaf volgend jaar ondervinden als gevolg van het van kracht worden van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland?
Het bericht in de Gelderlander ziet op de situatie dat inwoners van Nederland naast pensioen uit Nederland ook pensioen tot € 15.000 ontvangen uit Duitsland. Het nieuwe belastingverdrag met Duitsland is gesloten op 12 april 2012. In het kader van de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot goedkeuring van dit belastingverdrag zijn inkomensberekeningen gemaakt over de gevolgen van het nieuwe verdrag voor onder andere in Nederland wonende gepensioneerden met uit Duitsland afkomstig pensioeninkomen. Volgens deze rekenvoorbeelden gaan diegenen die een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, er niet op achteruit2. De berekeningen die zijn gemaakt zijn destijds gebaseerd op de cijfers over het jaar 2012. Sindsdien zijn er diverse wijzigingen gekomen waar belastingplichtigen mee te maken hebben. Het is daarom goed mogelijk dat de situatie van deze gepensioneerden anders is dan uit de destijds gemaakte inkomensberekeningen kon worden opgemaakt. Zo is het belastingtarief in de eerste schijf van 1,95% gestegen naar 8,9% in 2017. Wel is deze belastingverhoging (als gevolg van o.a. de Wet uniformering loonbegrip en de invoering van de Wet langdurige zorg) gepaard gegaan met diverse maatregelen, zoals verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over de AOW, verhoging van de ouderenkorting en verlaging van de premie Wlz ten opzichte van de destijds geldende premie AWBZ. Het zal per individueel geval verschillen in hoeverre er in de loop van de tijd per saldo inkomensgevolgen optreden.
Is de in het bericht genoemde uitspraak van toenmalig Staatssecretaris Weekers uit 2014 dat senioren geen last van het belastingverdrag zouden hebben correct? Zo ja, hoe beoordeelt u deze woorden?
De inkomensberekeningen zijn opgenomen in een bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel van wet tot goedkeuring van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze nota is op 22 november 2013 aan de Tweede Kamer toegezonden. In die nota is geconcludeerd dat diegenen die in Nederland wonen en een Duits pensioen, lijfrente of socialezekerheidsuitkering van in totaal minder dan € 15.000 ontvangen, volgens de rekenvoorbeelden er niet op achteruit gaan. Die conclusie was uitgaande van de op dat moment beschikbare berekeningen juist.
Deelt u de mening dat de grens van 15.000 euro per jaar tot gevolg heeft dat mensen met een relatief klein in Duitsland opgebouwd pensioen onevenredig hard getroffen worden? Zo ja, bent u bereid om te onderzoeken of het hanteren van een grens van een modaal inkomen ertoe kan bijdragen dat mensen met (relatief) laag pensioen in aanmerking blijven komen voor het lage Duitse tarief? Zo nee, waarom niet?
De grens van € 15.000 per jaar hebben Nederland en Duitsland ter verdeling van de heffingsrechten over pensioenen, lijfrenten en socialezekerheidsuitkeringen in het verdrag opgenomen, zodat diegenen met een relatief laag pensioen uit het andere land niet langer verplicht zijn om in twee landen belastingaangifte te doen. Het gevolg van de grens van € 15.000 is immers dat in die situatie alleen nog belastingaangifte hoeft te worden gedaan bij de belastingdienst in het woonland. Met name inwoners van Nederland met een Duitse Rente hadden te maken met een toename van administratieve verplichtingen door de belastingplicht die met ingang van 2005 in Duitsland is ingevoerd. Finanzamt Neubrandenburg heeft als bevoegd kantoor vanaf 2009/2010 alle in Nederland wonende Duitse Rente-genieters hierover aangeschreven. Deze Rente-genieters waren verplicht om soms tot zeven jaar terug belastingaangifte te doen en hadden de mogelijkheid met het formulier EU/EWR Bescheinigung te verzoeken voor behandeling als «unbeschränkt Steuerpflichtige». Vanuit de Tweede Kamer is diverse keren aandacht gevraagd voor de administratieve lasten die hierdoor ontstonden3. Deze administratieve lasten zijn als gevolg van de € 15.000-grens niet meer aan de orde. Voor de inkomensgevolgen die kunnen ontstaan als gevolg van de € 15.000-grens verwijs ik naar het antwoord op vraag 2. Aanpassing van het belastingverdrag met Duitsland op dit punt acht ik ongewenst.
Deelt u de mening dat de overheid, hoewel niet verplicht, betrokkenen had kunnen informeren, waardoor zij niet verrast worden met deze inkomensachteruitgang? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen waardoor betrokkenen bij dit soort ingrijpende veranderingen in de toekomst geïnformeerd worden?
De overheid heeft zich ingezet om betrokkenen zo goed mogelijk te informeren over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Inwoners van Duitsland met een Nederlands pensioen zijn per brief geïnformeerd over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. In die brief is ook gewezen op de overgangsregeling van één jaar. Ditzelfde is niet gedaan voor inwoners van Nederland met een pensioen uit Duitsland. Wel zijn deze belastingplichtigen hierover geïnformeerd bij het doen van de belastingaangifte over het jaar 2016. Zij moesten hun keuze bepalen over wel of geen overgangsrecht en konden in de aangifte een aanvullende toelichting lezen. Al veel langer is er op de site van de Belastingdienst uitgebreide informatie over het nieuwe belastingverdrag met Duitsland te vinden. Ook op de overheidswebsite www.grensinfo.nl is aandacht besteed aan de gevolgen voor gepensioneerden die pensioen ontvangen uit Duitsland. Verder vindt informatievoorziening plaats door medewerkers van grensinfopunten en team GWO van de Belastingdienst. Zij behandelen telefonisch vragen over het nieuwe belastingverdrag. Regelmatig zijn spreekdagen georganiseerd voor grensarbeiders. Op www.youtube.com zijn ook informatievideo’s te vinden over de gevolgen van het nieuwe belastingverdrag met Duitsland. Deze wijze van informatievoorziening rond een belastingverdrag is geen standaardprocedure. Eerder heb ik aangegeven dat de Belastingdienst overweegt om deze wijze van informeren vaker te gebruiken bij een nieuw belastingverdrag.4
Het bericht dat maaltijdbezorger Deliveroo alle koeriers in loondienst gaat vervangen door (schijn)zelfstandigen |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat maaltijdbezorger Deliveroo zijn omstreden beleid verder gaat uitbreiden en daarbij alle koeriers in loondienst vervangt door (schijn)zelfstandigen?1
Ja.
Onderschrijft u de uitspraak van de directeur van Deliveroo dat alle koeriers in loondienst vervangen voor (schijn)zelfstandigen niet alleen beter is voor het bedrijf, maar ook voor de koeriers zelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, maar het is de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf om samen met hun opdrachtnemers en werknemers de arbeidsrelaties binnen hun bedrijf vorm te geven waarbij bestaande wet- en regelgeving in acht moet worden genomen.
Acht u de kans groot dat koeriers voor maaltijdbezorgers als Deliveroo daadwerkelijk als zelfstandige aangemerkt kunnen worden? Of kan hier volgens u gesproken worden van schijnzelfstandigen?
Over de specifieke casus kan ik geen uitspraken doen. Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer mensen formeel werkzaam zijn als zelfstandige, terwijl de feitelijke werkomstandigheden wijzen op een dienstbetrekking. Of er sprake is van een (schijn)zelfstandige hangt af van de individuele omstandigheden.
Of koeriers voor maaltijdbezorging aan te merken zijn als zelfstandig ondernemer is afhankelijk van het antwoord op de vraag of zij voldoen aan de criteria hiervoor, onder andere ten aanzien van zelfstandigheid, ondernemersrisico en continuïteit. Indien de koeriers als zelfstandigen worden aangemerkt, kunnen zij in aanmerking komen voor de zelfstandigenaftrek als zij voldoen aan het urencriterium van 1.225 uur per jaar.
Het is aan een rechter, en niet aan mij, om de feiten en omstandigheden van een individueel geval te beoordelen en een uitspraak te doen over de vragen of iemand werkzaam is in dienstbetrekking of niet en indien iemand als opdrachtnemer werkzaam is, of deze persoon dan als zelfstandig ondernemer kwalificeert.
Erkent u dat Deliveroo vooral zelf financieel belang heeft bij deze schijnconstructie en de kosten voor pensioenen en premies afwentelt op de koeriers en de maatschappij? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het belang van een opdrachtgever om met zelfstandigen te werken zal gebaseerd zijn op een aantal overwegingen zoals kosten, aansprakelijkheid voor risico’s en flexibiliteit. Uit het IBO-zzp rapport komt naar voren dat er voor een opdrachtgever een kostenvoordeel te behalen is bij toepassing van het zzp-schap. Afhankelijk van de wederzijdse onderhandelingspositie zal dit kostenvoordeel ten goede komen aan de opdrachtnemer of de opdrachtgever.
Mocht bijvoorbeeld een koerier, die als (schijn)zelfstandige werkt, van zijn fiets wordt gereden en voor de rest van zijn leven arbeidsongeschikt raken, op welk inkomen kan deze (schijn)zelfstandige dan rekenen?
Ik vind het in zijn algemeenheid een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien slechtere arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te accepteren.
Zoals in het antwoord op vraag 4 blijkt, hoeft er geen sprake te zijn van afwenteling van risico’s op de koerier als diegene buiten dienstbetrekking werkt. Voor zzp’ers die zich willen verzekeren, zijn er meerdere opties om het arbeidsongeschiktheidsrisico af te dekken, bijvoorbeeld in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een private verzekeraar of – als mensen starten vanuit een dienstverband of werknemersverzekering – het voortzetten van hun WIA-verzekering, op vrijwillige basis, bij het UWV.
Als de koerier wel in dienstbetrekking werkt, heeft diegene recht op een uitkering op grond van de werknemersverzekeringen en kan hij of zij, als zijn werkgever bijvoorbeeld een pensioenregeling aanbiedt, hieraan deelnemen.
In het geval een koerier feitelijk als schijnzelfstandige werkt en arbeidsongeschikt raakt, kan hij of zij recht hebben op loondoorbetaling van de werkgever gedurende ten hoogste twee jaar. Indien dat niet het geval is, kan hij zich wenden tot het UWV voor een uitkering. Door het UWV zal dan worden beoordeeld of de koerier als werknemer moet worden beschouwd. Is dat het geval, dan kan een koerier aanspraak maken op ziekengeld van het UWV. Daarna kan de koerier, afhankelijk van de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en verdiencapaciteit, in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de hoogte eveneens afhankelijk is van de hoogte van zijn of haar loon.
Oordeelt het UWV – het uiteindelijke oordeel over de kwalificatie van de arbeidsrelatie is bij een conflict aan de rechter – dat de koerier niet als werknemer kan worden aangemerkt, dan heeft hij of zij geen recht op uitkering op grond van de werknemersverzekeringen. Afhankelijk van zijn of haar inkomen en vermogen kan de koerier dan wel in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Participatiewet.
Acht u het wenselijk dat deze niet te overziene risico’s op (schijn)zelfstandigen worden afgewenteld?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat steeds meer (jongere) werknemers afhankelijk worden van dit soort onzekere «bungelbanen» en als gevolg daarvan geen toekomst op kunnen bouwen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkenden zijn gemiddeld genomen gelukkiger en gezonder dan niet-werkenden en werk is de snelste route naar een goed inkomen en economische zelfstandigheid. Door het aangaan van een duurzame arbeidsrelatie investeren werkgevers en werknemers eerder en meer in specifieke kennis en duurzame inzetbaarheid. Voor de individuele burger en de samenleving is het belangrijk dat werkenden zekerheid hebben over de toekomst van hun baan. Dit biedt het vertrouwen om langetermijnverplichtingen zoals gezinsvorming en investeringen aan te gaan en ondersteunt het consumentenvertrouwen.
Om een beter beeld te krijgen van de bedrijven en platforms die zich manifesteren binnen de kluseconomie (gig economy) en om een inschatting te kunnen maken van het aantal mensen dat hierin werkt en onder welke omstandigheden zij dat doen, laat ik een onafhankelijk onderzoek uitvoeren. Dit onderzoek heeft als doel om meer inzicht in de omvang van en manier van werken in de kluseconomie te krijgen. Naast een beschrijving van de feitelijke stand van zaken zal het onderzoek ook inzicht bieden in de arbeidsrechtelijke, fiscaalrechtelijke en sociaalrechtelijke aspecten die het werken in de kluseconomie met zich meebrengt. Oplevering van het onderzoek is voorzien in het voorjaar van 2018. Op dat moment bestaat een duidelijker beeld of maatregelen nodig zijn.
Verder heb ik een aantal maatregelen genomen om oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. Zo is per 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag gewijzigd, zodat werknemers over hun gewerkte uren het wettelijk minimumloon verdienen, ook indien zij op basis van stukloon worden betaald. Daarnaast gaat met ingang van 1 januari 2018 voor mensen die werken op basis van een overeenkomst van opdracht het wettelijk minimumloon gelden, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn, tenzij zij werkzaam zijn in de uitoefening van bedrijf of de zelfstandige uitoefening van beroep (en dus fiscaal als ondernemer zijn aan te merken). Verder gaat naar aanleiding van een door de Eerste Kamer aangenomen motie per 1 januari 2018 ook het wettelijk minimumloon gelden voor mensen die werkzaam zijn op een andere overeenkomst tegen beloning, zoals een vervoersovereenkomst, tenzij zij werkzaam zijn in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Het kabinet heeft dit geregeld in een algemene maatregel van bestuur. Ook de Wet aanpak schijnconstructies (Was) is in dit kader relevant. Deze wet vormt een onderdeel van een groter pakket aan maatregelen die tot doel hebben om schijnconstructies en handhavingsproblemen in het arbeidsrecht aan te pakken. Deze wet ziet met name op het voorkomen van onderbetaling door de invoering van ketenaansprakelijkheid voor loon, het aanpakken van cao-ontduiking en het verbeteren van de handhaving ten aanzien van het betalen van het wettelijk minimumloon. Verdere mogelijke maatregelen zijn uitgewerkt in een ambtelijk rapport met varianten voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie. Dit rapport is op 22 mei jl. naar uw Kamer verzonden.
Het kabinet is zich ervan bewust dat er nog steeds sprake is van een verschil in institutionele en fiscale behandeling tussen werknemers en zzp’ers. Uit het IBO zzp3 blijkt dat deze verschillen ervoor zorgen dat er geen sprake is van een gelijk speelveld. In reactie op het IBO zzp heeft het kabinet aangegeven de analyse uit het IBO-rapport – dat op langere termijn het grote verschil dat in de institutionele behandeling van zzp’ers en werknemers is ontstaan dient te worden verkleind – te delen, maar dat voor een keuze uit de oplossingsrichtingen een brede politieke en maatschappelijke discussie nodig is, waarin ook de fiscale behandeling van zzp’ers een plek moet krijgen. Het is aan een volgend kabinet om deze discussie voort te zetten.
Biedt de Wet aanpak schijnconstructies (Was) voldoende mogelijkheden om dergelijke gevallen van schijnzelfstandigheid aan te pakken? Zo nee, welke aanpassingen van de wet zijn hiervoor benodigd?
Zie antwoord vraag 7.
Wat heeft u ondernomen sinds u in mei 2017 het beleid van onder andere Deliveroo veroordeelde? Waaruit blijkt dat u «een rode lijn» heeft getrokken en u het niet toestaat dat de arbeidsmarkt wordt verziekt «door ongewenst, onfatsoenlijke, onaanvaardbare flexibilisering»?2
Zie antwoord vraag 7.
Hoe gaat u voorkomen dat deze trend verder doorzet en bedrijven op oneigenlijke wijze premies voor werknemersverzekeringen en pensioenen ontduiken?
Zie antwoord vraag 7.
De gevolgen van betaaldata van de WW sinds 1 juli 2015. |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op signalen dat mensen sinds 1 juli 2015 in de problemen komen, omdat rond de eerste van de maand de vaste lasten moeten worden betaald, terwijl men tien dagen later de WW-uitkering uitbetaald krijgt (in tegenstelling tot een dienstverband waarbij het salaris rond de 25e uitbetaald wordt)?1
Er zijn mij op basis van informatie van UWV, behoudens verzoeken om bevoorschotting, geen signalen bekend dat mensen in problemen komen doordat de WW-uitkering pas wordt betaald na afloop van de maand waarop deze betrekking heeft.
Deelt u de mening dat een WW-uitkering voor inkomenszekerheid moet zorgen nadat iemand werkloos is geworden, waarbij het krijgen van betalingsproblemen bij de overgang van salaris naar WW moet worden voorkomen?
Ja. De WW-uitkering moet inkomenszekerheid bieden voor degene die werkloos is geworden. Degene die financiële problemen ondervindt bij de overgang van salaris naar WW-uitkering kan aan UWV vragen om een voorschot op de uitkering te verstrekken. Van de uitkeringen over de eerste zes maanden van Wwz (tweede helft 2015) is volgens gegevens van UWV in 0,9% van de eerste uitbetalingen sprake van voorschotbetaling. In de periode 2016 tot juli 2017 is dit volgens gegevens van UWV in gemiddeld 0,75% van alle eerste WW-uitbetalingen het geval.
Deelt u de mening dat de aanpassing van de betaaldagen van een vier-wekelijkse cyclus naar maandbetaling een stap in de goede richting is geweest, maar dat dit lang niet voor iedereen positief uitpakt?
Nee. Aanpassing van de uitbetaling van de WW-uitkering naar maandbetaling achteraf met verrekening van de inkomsten van die maand is een goede keuze geweest voor de uitkeringsgerechtigden en voor UWV.
Kunt u de voor- en nadelen schetsen van een systeem, waarbij mensen de keuze krijgen tussen twee uitbetalingsopties, te weten 1) de uitbetaling op de 25e van de lopende maand plaats vindt, waarbij indien van toepassing een verrekening van gewerkte uren toegepast wordt in de daaropvolgende maand (keuze-optie 1), 2) de uitbetaling plaatsvindt binnen tien kalenderdagen nadat het formulier Inkomstenopgave door het UWV is ontvangen (keuze-optie 2) en waarbij keuze-optie 1 of keuze optie 2 de standaardkeuze (default) is?
Bij optie 1 krijgt de uitkeringsgerechtigde in de lopende maand een uitkering en worden inkomsten van de eerste maand in die maand geheel niet verrekend. Een nadeel van deze vertraagde manier van inkomensverrekening is dat er bij wisselend inkomen sprake is van grote schommelingen in het totaalinkomen (inkomen uit arbeid + WW-uitkering) per kalendermaand. In de ene kalendermaand kan zowel sprake zijn van inkomen uit arbeid als een volledige WW-uitkering, terwijl in de daaropvolgende kalendermaand sprake kan zijn van geen inkomen uit arbeid, maar evenmin recht bestaat op een WW-uitkering dan wel een (zeer) lage WW-uitkering. Het inkomen uit de eerste maand wordt immers verrekend met de WW-uitkering over de volgende maand. Daarmee biedt de WW geen stabiele inkomensgarantie. Een ander nadeel voor WW-gerechtigden en het UWV is dat door de vertraging van één kalendermaand er bij beëindiging van het recht op een WW-uitkering een bedrag moet worden teruggevorderd. (Kamerstuk 26 448, nr. 536, d.d. 8 juni 2015).
Bij optie 2 vindt uitbetaling plaats na afloop van de maand binnen tien dagen na ontvangst door UWV van de inkomstenopgave. Deze optie is de bestaande situatie. De doorlooptijd tussen de ontvangst van de inkomstenopgave en de betaalbaarstelling van de uitkering bedraagt gemiddeld 5 kalenderdagen (Kamerstuk 34 351, nr. 18 d.d. 30 juni 2016). De genoemde keuze-optie 1 hierbij acht ik onwenselijk om redenen die ik in de voorgaande alinea bij optie 1 heb uiteengezet. Mijn voorkeur blijft handhaving van het bestaande systeem.
De derde monitor artsencapaciteit UWV |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe garandeert u dat de kwaliteit van de beoordelingen niet lijdt onder de hoge werklast bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)?1
UWV heeft mij verzekerd dat waarborgen om de kwaliteit van beoordelingen te garanderen worden toegepast, ongeacht de werkdruk. UWV is daarbij gehouden om de wet- en regelgeving juist uit te voeren. UWV monitort of het zijn taak op het gewenste kwaliteitsniveau uit kan voeren en ik volg dit.
Kunt u garanderen dat alle keuringen door geregistreerde verzekeringsartsen gedaan worden?
Beoordelingen bij UWV worden altijd door of onder verantwoordelijkheid van een geregistreerde verzekeringsarts uitgevoerd. De geregistreerde verzekeringsarts is dus altijd eindverantwoordelijk voor het resultaat van de beoordeling. Bij de beoordeling werkt een deel van de geregistreerde verzekeringsartsen bij UWV middels taakondersteuning en taakdelegatie, zoals dat inmiddels gebruikelijk is in de curatieve sector. Bij taakondersteuning kan worden gedacht aan het uitwerken van het verslag van het spreekuur of het opvragen van medische informatie bij behandelaars. Bij taakdelegatie is er sprake van het delegeren van een deel van de beoordeling onder toezicht en verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts. Hierbij kan worden gedacht aan een telefonisch vooroverleg met de klant of het uitvoeren van een analyse op de relevante sociaal medische informatie.
De anios en aios voeren onder begeleiding van de geregistreerde verzekeringsarts de beoordeling uit. De geregistreerde verzekeringsarts verricht de eindcontrole (contrasignering) bij afronding van de beoordeling.
Welk deel van de werkzaamheden van de keuringsartsen wordt uitbesteed aan assistenten en secretarissen?
Zie antwoord vraag 2.
Welk deel van de werkzaamheden bij keuringen wordt afgeschoven op aiossen (artsen in opleiding tot specialist) of zelfs aniossen (arts niet in opleiding tot specialist)? Klopt het dat aiossen en aniossen alle keuringswerkzaamheden doen en dat de officiële keuringsarts slechts de laatste eindcontrole doet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel claimbeoordelingen zijn vertraagd? Hoe heeft deze achterstand zich de afgelopen twee jaar ontwikkeld en om welke uitkeringen het gaat?
In de derde monitor artsencapaciteit UWV is gemeld dat 2.188 claimbeoordelingen vertraagd zijn per eind april 2017. Dit betreft 1.722 WIA claimbeoordeling en 466 beoordelingen arbeidsvermogen. Eind 2015 waren 1.535 claimbeoordelingen vertraagd, waarvan 1.029 WIA claimbeoordelingen en 506 beoordelingen arbeidsvermogen.
Hoe lang is de gemiddelde wachttijd van de vertraagde claimbeoordeling?
Voor een claimbeoordeling WIA wordt de wettelijke termijn aangehouden van 8 weken, waarbij UWV de mogelijkheid van het verlengen of opschorten van deze termijn heeft. Een vertraagde claimbeoordeling WIA heeft een gemiddelde doorlooptijd van circa 16 weken. Hierbij past de kanttekening dat een groot gedeelte van de vertraging zich zal voordoen in de periode dat de klant zijn loon doorbetaald krijgt, omdat een aanvraag voor een WIA uitkering doorgaans vanaf 15 weken tot uiterlijk 11 weken voorafgaand de claimbeoordeling WIA wordt ingediend.
De beoordeling arbeidsvermogen is een gecombineerde beoordeling voor de indicatiestellingen banenafspraak en beschut werk en de claimbeoordeling Wajong. Voor alle vertraagde beoordelingen arbeidsvermogen is de gemiddelde doorlooptijd circa 9 weken. Voor louter het onderdeel claimbeoordeling Wajong geldt een termijn van 14 weken waarbinnen UWV de claimbeoordeling Wajong moet afronden.
Hoeveel mensen krijgen hun uitkering later door de achterstand in claimbeoordelingen? Kunt u de vergelijking maken met het aantal vorig jaar?
Indien UWV een beslissing over een uitkering te laat dreigt te nemen, dan informeert UWV de klant over de mogelijkheid om een voorschot aan te vragen. UWV heeft mij laten weten dat er geen vertraging is bij het betalen van een voorschot. Daarmee lijkt het onwaarschijnlijk dat klanten verlegen zitten om betaling.
Als de verstrekking van de uitkering vertraagd is kunnen mensen een voorschot aanvragen, hoe snel wordt dit voorschot verstrekt? Is hier ook sprake van vertragingen?
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat mensen die weken of maanden op hun uitkering moeten wachten flink in de problemen kunnen komen bij het betalen van hun kosten van levensonderhoud?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om onmiddellijk te stoppen met de herbeoordelingen van jonggehandicapten met een Wajong-uitkering totdat alle achterstanden zijn weggewerkt bij het reguliere werk (claims en Ziektewet)?
Nee. De operatie waarbij UWV alle Wajongers beoordeelt op hun arbeidsvermogen is vrijwel afgerond. In het reguliere proces verricht UWV herbeoordelingen voor Wajongers om gewijzigde omstandigheden in de medische situatie te toetsen en de rechtmatigheid van de uitkering te borgen. Vaak is dat op verzoek van de Wajonger zelf. Het stopzetten van herbeoordelingen van Wajongers betekent de facto dat zij eventueel gewijzigde omstandigheden niet kunnen laten toetsen op de gevolgen voor hun uitkering.
Het bericht dat een zieke die zijn baan verliest niet ‘gestraft’ mag worden met een lagere WW-uitkering |
|
Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel in de Volkskrant van 20 juli 2017 dat, volgens een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)1, een zieke die zijn baan verliest niet «gestraft» mag worden met een lagere WW-uitkering?
Zoals ik in mijn brief over de Vierde voortgangsbrief WWZ van 5 juli jl. (Kamerstuk 34 351, nr. 24) reeds heb aangekondigd, is een aparte wijziging van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen en een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op grond van deze (nieuwe) regelgeving zal het dagloon van nieuwe WW-gerechtigden, die wegens ziekte minder loon ontvangen in de dagloonreferteperiode, niet meer lager zijn als gevolg van ziekte. Deze wijziging gaat ook gelden voor de WW-gerechtigde die in de dagloonreferteperiode een ZW-uitkering van minder dan 100% heeft ontvangen. Ook is voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor WW-gerechtigden die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen vanwege ziekte tijdens de dagloonreferteperiode.
Deelt u de mening dat de uitspraak van de CRvB het logisch gevolg is van de juiste interpretatie van wet en regelgeving? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV om er zorg voor te dragen dat de WW-uitkering per direct op een juiste manier berekend wordt in soortgelijke gevallen?
Ik hecht eraan te melden dat UWV vanaf 1 juli 2015 de daglonen correct heeft berekend op grond van de (toen) geldende regelgeving. De uitspraak van de CRvB maakt het noodzakelijk om vooruitlopend op de voorgenomen aanpassing van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen al te handelen in de geest van de CRvB-uitspraak. Het UWV heeft mij desgevraagd laten weten dat het de mogelijkheden onderzoekt met ingang van welke datum en op welke manier de nieuwe regelgeving kan worden toegepast op nieuwe aanvragen om WW-uitkering. Dit is een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie. Op dit moment is de geautomatiseerde verwerking van de WW-aanvragen ingericht op basis van de wet- en regelgeving zoals die met ingang van 1 juli 2015 luidt, waarbij lager loon vanwege ziekte of een ZW-uitkering van minder dan 100% in de referteperiode leidt tot een lager dagloon. Verandering van deze geautomatiseerde werkwijze vergt systeemaanpassing en dat is zoals bekend niet op korte termijn te realiseren. De enige mogelijkheid om hier van af te wijken is handmatige beoordeling van de WW-aanvragen. Bij het UWV is alles er op gericht om de WW-aanvragen zo spoedig mogelijk conform toepassing van de nieuwe regelgeving te kunnen behandelen. Het streven is eind 2017, maar het UWV onderzoekt momenteel of dit haalbaar is.
Bent u bereid om alle mensen, die sinds de aanpassing van de WW in 2015 een uitkering op grond van een verkeerde berekening hebben gehad, met terugwerkende kracht te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord bij vraag 2. Ik heb een wijziging van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming Dagloonbesluit werknemersverzekeringen in voorbereiding. Op basis van deze regeling wordt voorzien in een eenmalige tegemoetkoming voor werkloze werknemers die in de periode vanaf 1 juli 2015 een lagere WW-uitkering hebben ontvangen, vanwege ziekte tijdens de referteperiode, met toepassing van de toen geldende regelgeving. Over de precieze inhoud van deze regeling en op welke termijn het UWV hieraan uitvoering kan geven, heb ik nog overleg met het UWV. Ook hiervoor geldt dat dit een omvangrijke uitvoeringstechnische operatie is en dat dit komt naast de inspanningen die het UWV levert om voor de zogenoemde herlevers het dagloon per 1 januari 2018 aan te passen en de eenmalige tegemoetkoming vanaf april 2018 uit te betalen. Ook voor uitvoering van de hierboven genoemde wijziging geldt dat het UWV er naar streeft om dit zo spoedig mogelijk in te regelen in de uitvoeringspraktijk. Gezien de cumulatie van wijzigingen met betrekking tot het dagloon van de WW-gerechtigden is het niet reëel om te verwachten dat dit al zou kunnen in het tweede kwartaal 2018. Het UWV heeft me laten weten dat momenteel wordt onderzocht wanneer dit wel mogelijk is en brengt hierover een uitvoeringstoets uit. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten daarvan.
Zijn er nog meer situaties denkbaar waarbij de WW-uitkering niet op een juiste manier wordt berekend? Zo ja, welke zijn dat en welke maatregelen gaat u hiervoor treffen?
Zoals aangegeven heeft het UWV het dagloon van de WW-uitkeringen vanaf 1 juli 2015 berekend op grond van de toen geldende regelgeving. In een aantal specifieke gevallen is door de CRvB geoordeeld dat de dagloonberekening op basis van die regelgeving tot onjuiste uitkomsten leidt. Deze gevallen worden hersteld.
Het bericht 'Pensioen komt te laat voor zware beroepen, verdubbeling afgekeurde ouderen in metaalindustrie' |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Pensioen komt te laat voor zware beroepen, verdubbeling afgekeurde ouderen in metaalindustrie»?1
Sociale partners zijn primair aan zet bij langer doorwerken van werknemers. Zowel werkgevers als werknemers moeten investeren in langer gezond actief kunnen zijn op de werkvloer, bijvoorbeeld via preventie en tijdige (om)scholing. Ook de zogenaamde generatiepact-regelingen waarbij oudere werknemers minder werken ten gunste van jongeren, kunnen hierbij een rol spelen. In het bijzonder is dit van belang bij groepen mensen, die extra risico lopen.
Uit een recent werkgeversonderzoek van TNO2 komt naar voren dat bedrijven vaker beleid op duurzame inzetbaarheid ontwikkelen en meer ruimte bieden voor scholing en ontwikkeling van personeel. Tevens worden vaker maatregelen genomen voor psychosociale risico’s. Uit een ander onderzoek van Berenschot3 blijkt dat duurzame inzetbaarheid hét belangrijkste HR thema van 2017 is. Zo geeft negentig procent van de werkgevers aan maatregelen te willen nemen om hun werknemers langer vitaal en vakbekwaam te houden. Ruim driekwart biedt hiertoe scholing aan, tweederde van de organisaties bekijkt de mogelijkheid voor het personeel om minder uren te werken en verder wordt er ingezet op aanpassing van de werkzaamheden en meer thuiswerken.
Een voorbeeld in dit verband betreft de groothandel in technische installatiematerialen (Technische Unie) waar wordt bezien hoe monteurs, chauffeurs, magazijnmensen en andere werknemers gezond en gemotiveerd langer kunnen doorwerken. Hierbij kan worden gedacht aan periodieke preventieve check-ups, een sterk veiligheidsbeleid, trainingen in het op de juiste manier tillen of verplaatsen van goederen en nieuwe middelen en technologieën om het werk zo weinig mogelijk fysiek belastend te maken. Dit gebeurt in samenwerking met onder andere een bedrijfsarts en een fysiotherapeut.
De overheid ondersteunt initiatieven om werkenden langer gezond en vitaal te houden, ondermeer via het Europees Sociaal Fonds (ESF) voor duurzame inzetbaarheid: daarmee worden projecten gericht op het verminderen van werkstress, goed werkgeverschap en vitaliteit op de werkvloer gefinancierd.
Ook voor het midden en klein bedrijf loopt tot en met 2018 een project om de duurzame inzetbaarheid van werknemers te stimuleren.
De problematiek van de zware beroepen is complex. De afgelopen jaren is gebleken dat het ondoenlijk is om tot een goede afbakening van het begrip «zwaar beroep» te komen. In 2009 is een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
Wat is volgens u de voornaamste reden van de sterke stijging van het aantal mensen dat in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) komt, met 12% in 2016 de grootste stijging sinds 2010?
Het UWV heeft afgelopen juni een artikel4 gepubliceerd waarin onderzocht is waar de stijging van de instroom in de WIA vandaan komt. Wanneer je het uitsplitst naar groepen, blijkt dat de grootste stijging zich voordoet bij de groep zieke WW’ers (+22,7%). Dit wordt in belangrijke mate verklaard doordat in 2014 als gevolg van de economische crisis het aantal WW’ers in vergelijkbare mate toenam.
Wat is uw reactie op de verdubbeling van het aantal nieuwe arbeidsongeschikten bij metaalarbeiders sinds de pensioenleeftijd in stappen omhoog gaat van 65 naar 67 jaar?
De AOW is een brede solidaire oudedagsvoorziening. Mede dankzij deze basisvoorziening en de voorzieningen in de 2e en 3e pijler behoort armoede onder ouderen in Nederland tot de laagste in Europa. Er is brede overeenstemming dat het proces van vergrijzing en ontgroening noodzaken tot een verhoging van de pensioenleeftijd. We leven langer en dat impliceert ook dat we langer kunnen werken. Sinds 2006 is een trend van langer doorwerken ook daadwerkelijk zichtbaar. Vanaf dit moment is de werkelijke uittreedleeftijd gestegen van gemiddeld 61 jaar naar gemiddeld 64 jaar en 5 maanden in 2016 (CBS, maart 2017). Daarnaast stijgt het percentage werknemers dat op het moment van pensionering 65 jaar of ouder is. In de afgelopen tien jaar is dit percentage verviervoudigd van 15 procent in 2006 tot 62 procent in 2016. Een flexibele ingangsdatum van de AOW is momenteel onderdeel van de discussie. Met de verhoging van de pensioenleeftijd en het afschaffen van regelingen om vervroegd uit te treden, zullen er meer ouderen actief op de arbeidsmarkt blijven.
Ook in de sector metaal is het aantal werkenden van 60 jaar en ouder toegenomen, van 38.294 in 2012 naar 44.908 in 2015. Dit is een toename van 17%. De instroom in de WIA van metaalwerknemers met een vast contract van 60 jaar en ouder is ook gestegen, van 205 personen in 2013 naar 371 in 2016. Deze stijging is voor een deel het gevolg van het feit dat de gemiddelde leeftijd binnen de groep werkenden van 60 jaar en ouder is toegenomen (net als in andere sectoren). Het is bekend dat de kans om de WIA in te stromen, toeneemt naarmate een werknemer ouder is.
De instroomkans zal de komende jaren in de groep 60 jaar en ouder dan ook naar alle waarschijnlijkheid verder toenemen doordat het aantal werkende ouderen en hun gemiddelde leeftijd toeneemt.
Overigens werkt het overgrote deel van de werknemers door tot de pensioengerechtigde leeftijd. De hierboven beschreven ontwikkelingen laten wel zien dat het belangrijk is dat werknemers en werkgevers blijven investeren in langer gezond actief zijn op de werkvloer. Bijvoorbeeld via tijdige (om)scholing.
Wat vindt u van de mening van Jan Berghuis van pensioenfonds Metaal- en techniek (PMT), dat er vanaf 2020 een explosieve stijging van het aantal arbeidsongeschikten te verwachten is? Zo ja, hoe denkt u de groei van het aantal arbeidsongeschikten te kunnen beperken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat de verhoging van de pensioenleeftijd lang niet voor iedereen haalbaar is? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat medewerkers gezond hun pensioen kunnen halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is een verdere verhoging van de pensioenleeftijd voor mensen met zware beroepen volgens u verantwoord? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Graag een toelichting op uw antwoord.
Zie antwoord vraag 1.
Het rapport ‘eerder stoppen met werken voor zware beroepen’ |
|
Bart van Kent |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het rapport «eerder stoppen met werken voor zware beroepen» opgesteld door het Economisch Instituut voor de Bouw?1
Met het rapport is een poging gedaan om de complexe problematiek van de zware beroepen vanuit het perspectief van de afbouw- en natuursteenbranche in beeld te brengen. De problematiek van de zware beroepen gaat mij aan het hart, omdat het hier vaak gaat om mensen die al lange tijd onder moeilijke omstandigheden hebben gewerkt. Het is een problematiek die mij ook al sinds de eerste verkenningen over de verhoging van de AOW-leeftijd bezig houdt. Zoals uw Kamer weet, heb ik al in 2009 een voorontwerp van wet over deze problematiek als flankerend beleid bij de verhoging van de AOW-leeftijd naar uw Kamer gezonden (Kamerstuk 32 163, nr. 16) en in overweging gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Ter uitvoering van de motie Voortman (Kamerstuk 34 550 XV, nr. 68) is met sociale partners overlegd of er tot een definitie van zware beroepen gekomen kan worden. Zoals in de Kamerbrief over langer doorwerken en zware beroepen (dd. 18 september 2017) is aangegeven, is hierbij niet het ei van Columbus ontdekt.
In het rapport van het EIB wordt gesteld dat de historische uitval door arbeidsongeschiktheid, zoals gemeten door het UWV, een goede maatstaf is voor een zwaar beroep. Daar kan men kanttekeningen bij plaatsen. Immers, de instroom in arbeidsongeschiktheid hangt niet alleen samen met de zwaarte van een beroep, maar ook met de mate waarin werkgevers preventief beleid gevoerd hebben op het terrein van arbeidsomstandigheden en de wijze van organisatie van de arbeid. Deze maatstaf zou ertoe leiden dat de prikkel voor werkgevers om in te zetten op duurzame inzetbaarheid goeddeels verdwijnt, zodat de problematiek van zware beroepen in de toekomst minder snel zal worden verminderd. Daarnaast spelen individuele omstandigheden mee bij de kans op arbeidsongeschiktheid die losstaan van het (zware) beroep, zoals de gezondheid en de levensstijl, en de hoogte van het inkomen van de werknemer.
Ook kunnen kanttekeningen geplaatst worden bij de verdere poging tot juridische afbakening van de doelgroep van zware beroepen in dit onderzoek. Het onderzoek indiceert zeven sectoren met een meer dan tweemaal gemiddelde uitval, maar tegelijk constateren de onderzoekers dat er ook binnen andere sectoren, zoals de bouw, beroepsgroepen zijn met een meer dan tweemaal gemiddelde uitval. Feitelijk erkennen de onderzoekers daarmee dat de doelgroep juridisch lastig af te bakenen is en niet beperkt kan worden tot sectoren. Ook binnen sectoren is sprake van diversiteit in de zwaarte van beroepen, afhankelijk van de functie die men binnen een organisatie bekleedt. Een van de zeven geïndiceerde sectoren met zware beroepen is het taxi- en ambulancevervoer. Het is denkbaar dat de beroepen binnen deze sector verschillend op zwaarte beoordeeld moeten worden.
De voorwaarde dat iemand tenminste 15 jaar in één van de zware sectoren werkzaam moet zijn geweest is daarom niet altijd een goede indicator. Nog afgezien van het feit dat het niet voor iedereen mogelijk zal zijn om deze arbeidshistorie te achterhalen. Ook is niet ingegaan op de vraag, hoe en door wie beoordeeld moet worden of iemand in een individueel geval werkzaam is geweest in een zwaar beroep. Helaas moet ik concluderen dat met dit rapport ook het «ei van Columbus» nog niet is gevonden op dit dossier.
Wat vindt u van de definitie van zware beroepen die in het rapport wordt gehanteerd? Kunt u zich vinden in de gekozen beroepen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Denkt u dat er nog meer beroepen kunnen worden gekwalificeerd als zwaar beroep? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de voorwaarde dat men minimaal 15 jaar in een zwaar beroep moet hebben gewerkt om in aanmerking te komen voor de regeling? Wat voor effect heeft dit op de kosten van de regeling?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel kost volgens u een regeling waarbij mensen met een zwaar beroep drie jaar eerder stoppen met werken? Kunt u reageren op de 120 miljoen euro geraamde kosten die het rapport veronderstelt? Hoeveel opbrengsten worden in dit scenario verwacht bij minder gebruik van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen?
In het rapport geven de onderzoekers aan dat een regeling voor zware beroepen tussen de € 120 en € 200 mln aan extra AOW-uitgaven kost. Er is zo goed als geen (cijfermatige) onderbouwing van dit bedrag in het rapport.
De kosten van een eventuele regeling voor zware beroepen zijn sterk afhankelijk van de precieze vormgeving en afbakening. Daarvoor dient een regeling eerst te worden afgebakend, wat de nodige problemen met zich meebrengt (zie antwoorden op de vragen 1,2 en 3). Of een regeling uiteindelijk met succes zou kunnen worden afgebakend, hangt niet alleen af van de juridische vormgeving, maar ook van de maatschappelijke discussie en de mate waarin het gebruik van de regeling binnen de perken kan worden gehouden. De wijze van financieren is daarbij cruciaal, zoals ook in 2009 is gebleken toen ik het voorontwerp van de wet over deze problematiek heb laten opstellen en in overweging heb gegeven bij sociale partners. Sociale partners kwamen toen tot de conclusie dat een aparte zware beroepenregeling niet is uit te werken. Daarbij speelde ook de wijze van financieren van de compensatieregeling en de verdeling van lasten een rol.
De door het EIB voorgestelde regeling zou overigens ook negatieve inkomenseffecten kunnen hebben voor betrokken werknemers. Een deel van de betrokken werknemers zou van een inkomen ter hoogte van hun salaris of een WIA-uitkering van 75% van het eindloon, terugvallen naar 75% middelloon. Hoe hiermee in de vormgeving van de regeling wordt omgegaan is ook van invloed op de kosten.
In het voorstel nemen de arbeidsongeschiktheidsuitgaven af, nemen de AOW-uitgaven toe en krijgen werkgevers kosten voor de aanvulling op de AOW-uitkering die zij betalen. Omdat de arbeidsongeschiktheidsuitgaven uit (gedifferentieerde) werkgeverspremies worden gefinancierd en deze uitgaven hoger zouden zijn dan de uitgaven aan de aanvulling, zou dit voorstel tot gevolg hebben dat lasten verschuiven van werkgevers (en sectoren) naar algemene middelen en dat de prikkel voor werkgevers om in te zetten op duurzame inzetbaarheid vermindert. De problematiek van zware beroepen wordt hierdoor in de toekomst niet opgelost.
Dit heeft eveneens effect op de financiële gevolgen van een regeling voor zware beroepen.
Bent u het er mee eens dat mensen met een zwaar beroep die vaak laag opgeleid zijn met een lagere levensverwachting bij een Arbeidsongeschiktheidswet (AOW) leeftijd, die gekoppeld is aan de levensverwachting, het logisch is dat deze mensen recht hebben om eerder te stoppen met werken? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin geldt dat een lager opleidingsniveau correleert met een lager inkomen, een slechtere gezondheid en een lagere levensverwachting. De onderzoekers geven zelf al aan dat het (lagere) opleidingsniveau geen goed criterium is voor een regeling voor zware beroepen omdat dit bijna 20% van de werknemers betreft. Daar komt bij dat de AOW een volksverzekering is die een solidaire basisvoorziening biedt voor de oude dag voor iedereen die in Nederland woont, ongeacht of men gewerkt heeft of niet gewerkt heeft. Er is niet gekozen voor differentiatie naar levensverwachting, beroepsgroep of arbeidsverleden. Een flexibele ingangsdatum van de AOW is momenteel onderdeel van de discussie.
De aanvullende pensioenen daarentegen zijn wel afhankelijk van het arbeidsverleden en kennen bij eerder stoppen een actuariële verrekening, waarbij de levensverwachting (per pensioenfonds) wel een rol speelt.
In het onderzoek wordt gesteld dat mensen met een zwaar beroep een lager inkomen hebben en dat lagere inkomens beperkte mogelijkheden hebben om hun aanvullend pensioen naar voren te halen. In het onderzoek wordt dit onderbouwd met figuur 2.7, waaruit echter blijkt dat het gemiddeld inkomen in deze zeven sectoren met zware beroepen rond modaal ligt. Verwacht mag worden dat het pensioeninkomen dan ook op modaal ligt, zeker bij een lang arbeidsverleden. Voor deze groep bestaan dus ook mogelijkheden om het aanvullend pensioen eerder te laten ingaan.
Kunt u in overleg treden met uw collega’s van andere lidstaten om te kijken of soortgelijke regelingen of delen van regelingen in die lidstaten ook kunnen worden doorgevoerd in Nederland?
Mij is bekend dat in andere lidstaten wel gewerkt wordt met regelingen voor zware beroepen. Vaak zijn dit historisch gegroeide sectorale regelingen. Uit de inventarisatie in dit EIB rapport en uit andere inventarisaties blijkt ook dat de voorwaarden voor dergelijke regelingen en het karakter van deze regelingen zeer divers is. Wat de meeste buitenlandse regelingen gemeen hebben, is dat werkgevers veelal (mede) financier zijn.
De werkwijze van de commerciële arbodienst GOED |
|
Bart van Kent (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het opinieartikel van Magriet Oostveen in de Volkskrant met als titel «Deze brief onthult hoe een commerciële arbodienst denkt»?1
Ik vind het een goede zaak dat in de Volkskrant aandacht is besteed aan dit signaal. Het is onacceptabel dat werknemers die ziek zijn onder druk worden gezet om weer aan het werk te gaan. Ik heb overigens geconstateerd dat op de website van GOED B.V. een statement is gepubliceerd waarin GOED B.V. aangeeft te betreuren dat de betreffende medewerker met deze brief is geconfronteerd en de verstuurde brief niet past in de wijze waarop GOED B.V. met de medewerkers van zijn klanten wil omgaan.
Is het waar dat niet het advies van de huisarts, maar dat van de «inzetbaarheidsdeskundige» leidend is zoals GOED suggereert? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Voor de verzuimbegeleiding en re-integratie in het algemeen moet de werkgever zich laten bijstaan en adviseren door een bedrijfsarts en zo nodig andere (kern)deskundigen. Wat betreft de medische aspecten van verzuimbegeleiding geschiedt deze bijstand uitsluitend door een bedrijfsarts of onder diens verantwoordelijkheid.
Het behoort tot de professionaliteit van de bedrijfsarts om te komen tot een kwalitatief goede en onafhankelijke advisering inzake de inzetbaarheid van een werknemer gelet op diens medische situatie. De bedrijfsarts kan bij deze advisering overleg hebben met één of meerdere andere (kern)deskundigen en ook informatie inwinnen bij andere betrokken medische of paramedische deskundigen, bijvoorbeeld bij de huisarts. Die informatie kan de bedrijfsarts bij de beoordeling van de inzetbaarheid van de werknemer betrekken, maar is niet bepalend voor de inhoud van zijn advies aan de werkgever.
De bedrijfsarts kan een deel van zijn medische taken delegeren, bijvoorbeeld aan een inzetbaarheidsdeskundige. De bedrijfsarts blijft echter verantwoordelijk voor alle medische aspecten en adviezen van de verzuimbegeleiding. Als de werknemer zich niet kan vinden in het advies van de bedrijfsarts inzake zijn inzetbaarheid en werkhervatting, kan de werknemer hierover een deskundigenoordeel vragen aan het UWV.
Kunt u aangeven wat precies de functie-eisen en het opleidingsniveau zijn van een «inzetbaarheidsdeskundige» in dienst bij de commerciële arbodienst GOED?
Aan de opleiding van de inzetbaarheidsdeskundige zijn geen wettelijke eisen gesteld. Deze persoon heeft doorgaans een opleiding tot casemanager gevolgd op het niveau van het hoger beroepsonderwijs. De inzetbaarheidsdeskundige kan ook medisch geschoold zijn, maar is dat niet altijd het geval. De inzetbaarheidsdeskundige kan als casemanager zijn bijgeschreven in het register casemanager of «casemanager regie op verzuim».
De casemanager zoals die functioneert bij GOED B.V. heeft waarschijnlijk de rol van procesbegeleider. Hij of zij adviseert werkgevers over de procesgang zoals vastgelegd in de Wet verbetering poortwachter.
Klopt de constatering dat de genoemde «inzetbaarheidsdeskundige» helemaal geen bedrijfsarts is?
Ja. Casemanagers kunnen in de praktijk verschillende typen taakopdrachten hebben vanuit uiteenlopende achtergronden.
Zijn er überhaupt bedrijfsartsen in dienst bij GOED en hoe verhouden die zich tot de zogenaamde «inzetbaarheidsdeskundigen»?
GOED B.V. heeft meerdere bedrijfsartsen in dienst.
In het algemeen zijn de werkzaamheden van een casemanager of vergelijkbare functies als een inzetbaarheidsdeskundige te onderscheiden in taken die onderdeel uitmaken van de verzuimbegeleiding in medische zin, taken als procesbegeleider/bewaker van verzuimbegeleiding (conform Regeling procesgang 1e en 2e ziektejaar) en overige taken, bijvoorbeeld als coach of re-integratieconsulent. Belangrijk is dat de werkgever voor medisch inhoudelijke advisering is aangewezen op de adviezen van een bedrijfsarts. De bedrijfsarts kan een deel van zijn taken delegeren (taakdelegatie). Wanneer een bedrijfsarts taken die onderdeel zijn van de verzuimbegeleiding in medische zin delegeert aan een casemanager of een inzetbaarheidsdeskundige, blijft de bedrijfsarts verantwoordelijk voor het totaal van de medische aspecten van de verzuimbegeleiding.2
Volgens GOED B.V. geldt dat, voor zover bij GOED B.V. werkzame inzetbaarheidsdeskundigen medische taken verrichten, zij onder verantwoordelijkheid van bij GOED B.V. werkzame bedrijfsartsen werken. Niet-medische taken worden volgens GOED B.V. door bij GOED B.V. werkzame inzetbaarheidsdeskundigen niet onder taakdelegatie uitgevoerd, maar wel in samenwerking met bedrijfsartsen.
Vindt u het acceptabel dat GOED (ex-)borstkankerpatiënten brieven stuurt waarin zij een onjuiste voorstelling van zaken geeft en hen bovendien onder druk zet weer zo snel mogelijk aan de slag te gaan?
Het onder druk zetten van zieke mensen om weer aan het werk te gaan wanneer niet is vastgesteld dat zij daartoe in staat zijn, vind ik niet acceptabel.
Bent u bereid de Stichting Beheer Certificatie Arbodiensten (SBCA) aan te sporen direct onderzoek te doen naar de werkwijze van GOED? Kunt u uw antwoord toelichten?
SBCA is de beheerder van het schema met de certificatie-eisen voor arbodiensten en heeft niet de taak om individuele gevallen te onderzoeken. SBCA verstrekt immers zelf geen certificaten aan arbodiensten.
Certificaten worden verstrekt door daartoe aangewezen certificerende instellingen. Op dit moment zijn twee certificerende instellingen aangewezen voor het afgeven van certificaten aan arbodiensten. Zoals blijkt uit de op de website van de SBCA gepubliceerde lijst van gecertificeerde arbodiensten, is het certificaat aan GOED verleend door de certificerende instelling DNV GL Business Assurance B.V.
Van DNV GL heb ik begrepen dat zij voornemens is bij de eerstvolgende jaarlijkse audit bij GOED B.V. te bezien of dusdanige maatregelen zijn genomen dat in de toekomst geen brieven meer aan zieke werknemers worden verstuurd waarin deze onder druk worden gezet om werkzaamheden te hervatten. Zie ook het antwoord op vraag 9 over ondermeer de uitleg over de audit.
Hoeveel mensen zijn er in dienst van de SBCA en op hoeveel gecertificeerde arbodiensten houdt zij toezicht?
Zoals ook in het antwoord op vraag 7 is aangegeven houdt de SBCA zelf geen toezicht op arbodiensten. Op de website van de SBCA worden registers met de namen van ca. 170 gecertificeerde externe en interne arbodiensten vermeld.
Hoe vindt het toezicht in de praktijk plaats? Hoe vaak heeft dit toezicht geleid tot sancties en/of het intrekken van de certificering?
Een ministerieel aangewezen certificerende instelling (CI) verleent een certificaat aan een arbodienst nadat zij heeft vastgesteld dat de arbodienst voldoet aan de eisen. Uitgangspunten daarbij zijn de bepalingen uit het certificatieschema arbodienstverlening en de vastgestelde werkwijze van de certificerende instellingen. Het certificatieschema en de werkwijze van de certificerende instellingen zijn opgenomen in bijlagen bij de Arbeidsomstandighedenregeling (zie de bijlagen IIa en IIb bij de Arbeidsomstandighedenregeling).
Ook nadat een certificaat is verleend aan een arbodienst houdt de CI toezicht op de certificaathouder. Ieder jaar vindt een tussentijdse audit plaats door de CI. Deze wordt uitgevoerd aan de hand van auditplannen. De organisatie van taakdelegatie bij arbodiensten is één van de aandachtpunten in die auditplannen. Arbodiensten moeten in hun kwaliteitsdocumenten aandacht besteden aan de organisatie van taakdelegatie. Als een CI vaststelt dat taakdelegatie niet goed is geregeld in het kwaliteitssysteem van de arbodienst of in de praktijk tekort schiet, zal zij verlangen dat de arbodienst dit corrigeert.
CI’s kunnen besluiten tot het niet verlenen, het schorsen of het intrekken van een certificaat. Navraag bij de Inspectie SZW heeft geleerd dat in het afgelopen jaar door de beide certificerende instellingen in totaal vijf certificaten van arbodiensten zijn ingetrokken. Ze hebben in het afgelopen jaar geen certificaten geschorst.
Indien de CI weet of kan weten dat de veiligheid en gezondheid van werknemers en derden in gevaar wordt of kan worden gebracht door werkzaamheden die door een door haar afgegeven certificaat worden gereguleerd, moet de CI dit melden aan de Inspectie SZW, conform artikel 1.5e, lid 3 van het Arbobesluit.
De Inspectie SZW heeft overigens het voornemen dit najaar een onderzoek uit te voeren naar de certificering van arbodiensten en kerndeskundigen en de kwaliteit van de producten die daaruit voortkomen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat dergelijke misstanden zich bij GOED en overige arbodiensten in het vervolg niet meer voor doen?
Per 1 juli jl. heb ik in de Arbowet een aantal wijzigingen aangebracht. Met de aangepaste wet vergroot ik de betrokkenheid van werknemers bij de arbodienstverlening. Zo wordt de positie van de preventiemedewerker versterkt, krijgt het medezeggenschapsorgaan een grotere rol bij het arbobeleid en worden de randvoorwaarden voor het handelen van de bedrijfsarts aangescherpt. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het basiscontract waarin de werkgever met de bedrijfsarts of arbodienstverlener verdergaande dienstverlening overeen dient te komen. Onderdeel daarvan is ondermeer een «second opinion» van een andere bedrijfarts als de werknemer het niet eens is met het advies van de eerste bedrijfsarts. Ook dient de zelfstandig gevestigde bedrijfsarts, in navolging van arbodiensten, over een klachtenregeling te beschikken.
Daarnaast heb ik zeer recent opdracht gegeven aan het Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg (Nivel) om een onderzoek te doen naar de praktijk van taakdelegatie en taakherschikking in de bedrijfsgezondheidszorg. Belangrijke aanleiding hiervoor is het rapport van de kwartiermaker instroom bedrijfsarts over het bevorderen van de instroom in de opleiding tot bedrijfsarts, dat ik recent naar de kamer stuurde.3 Daarin wordt gesteld dat het van belang is om een nadere inventarisatie te doen naar hoe bij taakdelegatie en taakherschikking wordt gewerkt binnen de wettelijke vereisten. Een belangrijk aspect daarbij is het verkrijgen van inzicht in de condities waaronder taakdelegatie op een verantwoorde wijze vorm kan krijgen. De studie zal nog dit jaar worden afgerond, waarna ik met de betrokken brancheverenigingen en beroepsgroepen in overleg ga over de resultaten.
Het bericht dat stageplekken soms ‘verkapte werkplekken zijn, waar je geen cent voor krijgt’ |
|
Peter Kwint (SP), Bart van Kent |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat sommige stageplekken soms «verkapte werkplekken zijn waar je geen cent voor krijgt»?1
Hoewel stages een nuttige functie vervullen bij het voorbereiden van jongeren op hun toekomst op de arbeidsmarkt, komt het in de praktijk voor dat stages worden misbruikt om regulier werk te laten uitvoeren zonder dat daarvoor het bijpassende loon wordt betaald. Vooral in de gevallen waarin de stage geen onderdeel is van de opleiding kan al gauw sprake zijn van een diffuse situatie waarin niet helder is of het daadwerkelijk om leren gaat of dat het accent ligt op het verrichten van productieve werkzaamheden. Bij stages binnen het onderwijs, zorgt de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor de erkenning en borging van kwalitatief goede stageplekken in het mbo. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit van stages.
De signalen van stagemisbruik onder afgestudeerden zijn in 2016 aanleiding geweest voor het opstellen van een plan van aanpak om bewustwording te bevorderen, de informatiepositie ten behoeve van handhaving te versterken en risicogericht te handhaven door de Inspectie SZW.2 Aanvullend is per brief in december 2016 aangekondigd dat er een sectoranalyse wordt uitgevoerd om in beeld te brengen in welke sectoren op de arbeidsmarkt het probleem van stagemisbruik met name opduikt.3 Het streven is dat het onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW wordt afgerond. De resultaten zullen – indien zij daartoe aanleiding geven – worden gebruikt voor een sectorspecifieke aanpak.
Hoe vaak worden naar uw weten cao’s van bedrijfstakken geschonden door stagiaires het recht op een stagevergoeding (of beloning) te onthouden, uitgesplitst naar mbo bol2, mbo bbl3, hbo en universiteit?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst.
In een aantal sectoren of bedrijven zijn afspraken gemaakt over een minimale stagevergoeding. Cao-partijen zijn zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van cao-bepalingen. Als zij vermoeden dat een werkgever bepalingen uit een algemeen verbindend verklaarde cao niet naleeft, kunnen zij bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om een onderzoek in te stellen op grond van artikel 10 Wet Avv. De Inspectie SZW heeft vorig jaar twee verzoeken ontvangen, behandeld en afgerond waarin de naleving van cao-bepalingen omtrent stage tijdens de opleiding aan de orde was. Het is vervolgens aan de verzoeker om eventuele maatregelen te nemen.
Hoeveel klachten over stages krijgt u binnen via kanalen als de ombudslijnen, scholen, instellingen, studentenvakbonden of Inspectie SZW of OCW? In hoeverre geven deze actief door stagiaires gemelde klachten voldoende inzicht in de mate waarin klachten voorkomen?
Uit de landelijke rapportage van de beroepspraktijkvormingmonitor (bpv-monitor) over 2016 blijkt dat er over het algemeen tevredenheid is over de bpv in het mbo. Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Van degenen die wel problemen ervaren (ongeveer 15% van zowel de praktijkopleiders als de studenten) vindt een meerderheid dat de problemen naar tevredenheid zijn opgelost.
De klachten die er zijn, komen via diverse instanties in beeld.
Onderwijsinstellingen rapporteren in het geïntegreerd jaarverslag over hun klachtenafhandeling. Uit de rapportage over 2015–2016 van de mbo ombudslijn blijkt dat er 14 klachten met betrekking tot stage in het mbo zijn ingediend6 en uit de klachtenrapportage van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) over 2016 blijkt dat er 159 vragen en klachten over stages waren. Ook bij SBB komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven (zie ook het antwoord op vraag7 en bij de onderwijsinspectie (enkele klachten over stages in het mbo en over kalenderjaar 2016 en 2017 tot op heden twaalf klachten over stages in het hoger onderwijs -dat is 6% van het totaal aantal klachten dat bij de inspectie hoger onderwijs binnenkwam).
Van alle meldingen over stages na opleiding die sinds december 2014 bij de Inspectie SZW zijn binnengekomen zijn er vijftien onderzoeken gestart waarbij in vijf gevallen stagemisbruik is vastgesteld. In het voorjaar van 2017 zijn zes nieuwe meldingen over stages na opleiding in behandeling genomen. Daarnaast heeft de Inspectie SZW in 2016 circa tien meldingen ontvangen over stage tijdens een opleiding. De meldingen kunnen afkomstig zijn van de betrokkene zelf of van anderen, bijvoorbeeld – met toestemming van de betrokkene – van FNV Jong. Als bij een melding benodigde informatie zoals concrete adresgegevens van de werkgever ontbreken kan de melding niet in behandeling worden genomen. Om de kwaliteit van meldingen te verbeteren is de informatievoorziening over stagemisbruik op de website van de Inspectie SZW verbeterd en heeft FNV Jong naar aanleiding van voorstellen van de Inspectie SZW het formulier van «meldpunt stagemisbruik» aangepast.
Onduidelijk is of de signalen en meldingen een correct en volledig beeld geven. Om de omvang van stagemisbruik na afstuderen in probleemsectoren beter in beeld te brengen laat de Minister van SZW een onderzoek uitvoeren (zie ook antwoord vraag8.
Kunt u zich voorstellen dat stagiair(e)s niet altijd bereid zijn een klacht in te dienen uit angst de stageplek kwijt te raken? Wilt u uw antwoord toelichten? Zijn stagiaires die geen stagevergoeding of andere beloning ontvangen voor de stage altijd voldoende verzekerd? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid maatregelen te nemen zodat stagiaires gegarandeerd een aansprakelijkheidsverzekering hebben gedurende de stage?
Gezien het aantal meldingen bij instanties lijkt de meldingsbereidheid van stagemisbruik beperkt te zijn. Een mogelijke verklaring voor de terughoudendheid van stagiairs is dat zij bang zijn dat het doen van een melding schadelijke gevolgen heeft voor hun arbeidsmarktkansen bij werkgevers. Als gevolg worden meldingen regelmatig anoniem gedaan. Hoewel anonieme meldingen bij kunnen dragen aan het beeld van de situatie bij een werkgever of in een branche, kan de Inspectie SZW geen overtreding van het wettelijk minimumloon (WML) vaststellen.
De werkgever is verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving van zowel werknemers als stagiairs. Een aparte aansprakelijkheidsverzekering voor stagiairs, met of zonder schadevergoeding, is daarom niet nodig.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden in reactie op de twitter-oproep van FNV Jong (#stageleed), waarbij stagiair(e)s meldden dat zij tijdens een stage enkel en alleen «vloeren stonden aan te vegen en de winkel te stofzuigen» of dat stagiaires zonder enige vergoeding of reiskosten «alleen de rotklusjes» mochten doen?
Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een gewone werknemer. De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, bijvoorbeeld gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Bij een stage staat juist het leeraspect voorop. Het is dan ook onwenselijk als een stagiair vooral werkzaamheden moet uitvoeren die niet gericht zijn op leren. In dat geval is het altijd raadzaam melding te doen bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie. Vervolgens zal aan de hand van een aantal criteria naar de feitelijke omstandigheden worden gekeken om vast te stellen of er sprake is van arbeid of stage. In de Kamerbrief van 12 april 2016 worden de criteria van een stage genoemd.9
In hoeverre worden stageklachten die mbo-scholen of hbo-scholen binnenkrijgen doorgestuurd naar de SBB4, zodat deze kunnen nagaan of de klachten aanleiding geven om de erkenning als leerbedrijf te heroverwegen of zelfs in te trekken? Hoe vaak is naar aanleiding van een stageklacht door SBB de erkenning ingetrokken?
Er komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven voor het mbo. De meeste klachten komen van studenten of ouders van studenten. De meeste meldingen vanuit scholen worden in samenwerking met de adviseur praktijkleren van SBB afgehandeld in de regio.
Klachten worden altijd behandeld volgens het principe van hoor en wederhoor, ze worden altijd eerst besproken met de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling maakt namelijk de concrete afspraken voor de stage via de praktijkovereenkomst. Vervolgens neemt SBB in alle gevallen contact op met het leerbedrijf en wordt bekeken of het leerbedrijf nog erkend kan blijven. Zo nodig en mogelijk, maakt de adviseur verbeterafspraken (die ook gemonitord worden). Als blijkt dat het bedrijf niet meer aan de voorwaarden kan of wil voldoen, wordt de erkenning ingetrokken. In het schooljaar 2016–2017 ging het in de periode van 1 september 2016 tot 1 april 2017 om:
Er is geen directe relatie tussen SBB en instellingen in het hoger onderwijs. Voor zover bekend zijn er geen stageklachten door hoger onderwijsinstellingen doorgestuurd naar SBB. Ook de inspectie hoger onderwijs heeft geen stageklachten doorgestuurd naar SBB.
Wat zijn de wetten en regels voor stagevergoedingen en reisvergoedingen voor bol en bbl opleidingen?
Er bestaat geen wettelijke verplichting om een stagevergoeding te betalen. Om geen loon conform WML en eventueel aanvullend de betreffende CAO verschuldigd te zijn is het voor het verrichten van een stage van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De WML is niet van toepassing als de activiteiten bij uitstek gericht zijn op leren.
Met betrekking tot reisvergoedingen geldt dat jongeren die een voltijdse opleiding volgen en ouder zijn dan 18 jaar, recht hebben op studiefinanciering en daarmee de ov-studentenkaart. Die kunnen zij gebruiken om te reizen naar hun stage. Vanaf 1 januari 2017 is bovendien ook voor minderjarigen het studentenreisproduct beschikbaar gesteld. Jongeren die een bbl-opleiding volgen, ontvangen geen studiefinanciering, omdat daarbij vaak sprake is van een arbeidsovereenkomst en salaris.
Bent u bereid zelf een onderzoek te starten naar de mate waarin het voorkomt dat stages geen leerzame plek zijn voor werkervaring, maar misbruikt wordt door bedrijven en instellingen om «extreem goedkope (gratis) werkkrachten» te krijgen? Wilt u daarbij tevens nagaan of stagiaire(e)s voldoende begeleiding krijgen vanuit de school of instelling?
Aanvullend onderzoek naar de kwaliteit van stages tijdens de opleiding is niet nodig. Beroepsonderwijs en bedrijfsleven meten met de eerder genoemde bpv-monitor sinds januari 2016 doorlopend de kwaliteit van en de tevredenheid met de bpv. Voor wat betreft stages in het hoger onderwijs zijn er ook geen klachten waaruit blijkt dat stages niet leerzaam zijn en stagiair(e)s alleen worden ingezet als gratis of goedkope arbeidskracht. Ook vanuit de reguliere opleidingsaccreditaties komen geen signalen naar voren dat er sprake is van misstanden op dat vlak.
Ten aanzien van stagemisbruik na de opleiding wordt, zoals aangekondigd in de brief van 1 december 2016, momenteel een sectoranalyse uitgevoerd.11 De analyse brengt de probleemsectoren in beeld en inventariseert aanknopingspunten per sector voor het terugdringen van stagemisbruik.
Kunt u aangeven of en op welke manier stagiaires die zich bij de Inspectie melden met een klacht – waartoe de Minister van SZW opriep op twitter- concreet worden geholpen bij het oplossen van hun klachten? Wat doet de Inspectie met de concrete klachten die zij binnenkrijgen? Wat is de «route» van een klacht? Is het gegarandeerd dat de indiener van de klacht te horen krijgt, hoe de klacht is afgehandeld? Wordt de stagiair ook actief ondersteund om te helpen de klacht op te lossen?
De onderwijsinspectie beoordeelt elke individuele klacht primair als signaal over de onderwijsinstelling. Dit kan aanleiding zijn voor het contact opnemen met de instelling om te beoordelen of de klacht een algemeen karakter heeft waarop de instelling moet worden aangesproken of voor onderzoek. Individuele klachtbemiddeling doet de onderwijsinspectie niet. Wel wordt de klager altijd gewezen op de rechten die de klager heeft, bijvoorbeeld het wenden tot de klachtencommissie van de onderwijsinstelling. Vanaf 1 augustus aanstaande is het klachtrecht bovendien ook wettelijk geborgd.
Voor klachten over stagemisbruik bij de Inspectie SZW door een stagiair geldt dezelfde werkwijze als voor andere soorten klachten. Allereerst wordt een melding geregistreerd. Om de melding goed te kunnen beoordelen, wordt de melder gevraagd naar naw-gegevens en een aantal andere zaken. De melder ontvangt een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de melding. Na registratie wordt de onderzoekswaardigheid van de melding beoordeeld door een beoordelend inspecteur of projectleider. De melder wordt geïnformeerd of de melding in onderzoek wordt genomen. Na afloop van het onderzoek wordt de melder schriftelijk op de hoogte gesteld van het resultaat van het onderzoek. Voorwaarde voor de geschetste werkwijze is dat de naw-gegevens van een melder bekend zijn. Indien de Inspectie SZW constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiairs derhalve recht hebben op het wettelijk minimumloon, kan zij eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt en daarop toezien.
Wat is uw reactie op onderzoek waaruit blijkt dat de Inspectie 100 tot 400 mensen tekort komt om hun werk goed uit te kunnen voeren? Stelt dit u gerust dat klachten over stageplaatsen als verkapte werkplekken adequaat opgepakt zullen worden?
In de brief van de Minister SZW van 30 november 2016 wordt naar aanleiding van de motie Heerma c.s. (dd 22 juni 2016) ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en is het rapport van ABD top consult aan de Kamer aangeboden.12 Verder wordt in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is en omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework (ICF) te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heeft de Minister van SZW de Kamer het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.13 De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In de brieven van 30 november 2016 en van 16 mei 2017 over het ICF heeft de Minister van SZW aangegeven dat hij het ICF beschouwt als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten.