Het bericht “Gemeenten boos om tariefstijging Vicrea” |
|
Manon Fokke (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gemeenten boos om tariefstijging Vicrea»?1
Ja.
Heeft u er zicht op hoeveel gemeenten met de software van Vicrea werken en worden geconfronteerd met een onverwachte tariefstijging? Zo ja, hoeveel gemeenten krijgen te maken met deze tariefstijging? Zo nee, kunt u zich deze informatie verschaffen?
Volgens de inventarisatie van VNG en KING werken 195 gemeenten met Vicrea-software. Uit een voorlopige analyse blijkt dat er sprake is van prijsverhogingen tussen 40% – 1.150% bij een steekproef van 21 gemeenten.
Kunt u de bewering van Vicrea plaatsen dat de verhoging te maken heeft met de investeringen die nodig zijn om het bedrijf verder te professionaliseren, met als doel «een algehele kwaliteitsverbetering van diensten, processen en producten», en met het proactief inspelen op trends die voor opdrachtgevers van groot belang worden? Zo ja, vindt u dat deze kosten horen tot het ondernemersrisico of dat ze aan afnemers doorberekend kunnen worden?
De bewering laat ik voor rekening van de betreffende leverancier.
VNG en KING streven in nauwe samenwerking en overleg met gemeenten en leveranciers naar een voortdurende kwaliteitsverbetering van de dienstverlening door gemeenten. De toepassing van adequate softwareproducten is in dat verband één van de middelen. Met betrekking tot de softwareproducten hebben VNG en KING met ca. 160 leveranciers een convenant gesloten waarin leveranciers, waaronder Vicrea, zich verplichten overeengekomen koppelingsstandaarden toe te passen. VNG en KING monitoren per kwartaal wat de voortgang is van de adoptie van open standaarden door leveranciers.
Voor handhaving van het convenant organiseren VNG en KING eens per kwartaal een compliancy-rapport, publiceren daarover en spreken leveranciers aan. VNG en KING hebben een uitvraag gedaan naar gemeenten om te onderzoeken of er behoefte bestaat om het voortouw te nemen voor een gezamenlijke actie.
Ik acht het een zaak van leverancier en afnemer om te bepalen of er sprake is van een ondernemersrisico of dat de kosten moeten worden doorbelast.
Deelt u de mening dat het voor gemeenten mogelijk moet zijn om gemakkelijk naar een andere leverancier over te stappen als deze dezelfde diensten aanbiedt? Zo ja, deelt u ook de mening dat het gebruik van open standaarden ertoe kan bijdragen dat gemeenten flexibeler kunnen zijn in hun overstap naar een andere aanbieder? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op beide vragen luidt ja. De voorwaarde is wel dat de geleverde softwareproducten voldoen aan de afgesproken standaarden. Daarnaast klinkt overstappen eenvoudiger dan het is. Het is meer dan alleen het aanschaffen van nieuwe software: het is ook het aanpassen van processen en systemen en het opleiden van mensen. Dat kost tijd.
Hoe verhoudt dit zich tot de motie Oosenbrug/Gesthuizen (Kamerstuk 33 326, nr. 21) waarin de regering wordt verzocht ervoor te zorgen dat voor eind 2015 bij alle aanbestedingen correct omgegaan wordt met de relevante open standaarden, te onderzoeken hoe de overheid door exitstrategieën minder afhankelijk kan worden van ICT-aanbieders, in elke aanbesteding van een nieuw ICT-project het bestek zodanig op te stellen dat opensourcetoepassingen een gelijke kans maken, en bij de keus voor een closedsourcetoepassing deze toe te lichten?
De essentie van de motie wordt bij gemeentelijke aanbestedingen breed toegepast. Reeds lopende trajecten waarbij niet altijd een aanbesteding nodig is vallen daar echter buiten. In de zaak Vicrea is er sprake van een voortzetting van reeds bestaande contracten en is er derhalve niet altijd sprake van een aanbesteding. De realisatie van de geciteerde motie zal in de praktijk dus over meerdere jaren plaats vinden.
Ondersteunt u gemeenten op dit moment in efficiëntere aanbesteding van digitale middelen zodat gewaarborgd wordt dat gemeenten niet afhankelijk worden van één aanbieder? Zo ja, hoe ondersteunt u gemeenten op dit moment en ziet u mogelijkheden om de ondersteuning aan gemeenten uit te breiden? Zo nee, waarom niet en hoe gaat u deze ondersteuning op korte termijn vormgeven?
Ik beschouw een efficiëntere aanbesteding van digitale middelen zodat gewaarborgd wordt dat gemeenten niet afhankelijk worden van één aanbieder, primair als een verantwoordelijkheid van de gemeenten. VNG en KING hebben die verantwoordelijkheid genomen en als volgt ingevuld:
Op welke wijze is er controle op het gebruik van open standaarden bij aanbestedingen van software van gemeenten? Wat is de rol van de gemeenteraden en wethouders bij de sturing op het gebruik van open standaarden?
Het gebruik van open standaarden is verplicht op basis van de afspraken met het Forum Standaardisatie en wordt als zodanig ook vermeld bij aanbestedingen.
Wethouders hebben een besluitvormingstaak en de gemeenteraden een controlerende taak op dit gebied. De wethouder draagt de verantwoordelijkheid om het overheidsbeleid ten aanzien van de toepassing van open standaarden te waarborgen.
Is het kennisniveau binnen gemeenteraden en bij wethouders volgens u voldoende om te kunnen sturen op de aanbesteding van digitale middelen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de kennis binnen gemeenteraden en bij wethouders wordt vergoot en deelt u de mening dat de eerder voorgestelde oprichting van een kenniscentrum voor open source, open standaarden, en open data hieraan zou kunnen bijdragen?
Wethouders en gemeenteraden moeten kennis hebben om te beoordelen of de functionele wensen en behoeften van de gemeenten worden gerealiseerd door de toepassing van IT-middelen, met inachtneming van de regels en voorwaarden ten aanzien van (open) standaarden. In die gevallen waar specifieke kennis noodzakelijk is, kan worden teruggevallen op VNG en KING. Daarnaast kan ook nog worden teruggevallen op:
De plannen om burgers met satellieten vanuit de ruimte te gaan bespieden |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat beoogt u met de marktconsultatie waarin u bedrijven oproept om met mogelijkheden voor de inzet van satellieten bij opsporing te komen?1
Allereerst merk ik op dat innovatie essentieel is voor het veranderproces waarin het Ministerie van Veiligheid en Justitie zich bevindt. Alleen wie zich snel weet aan te passen in een steeds veranderende wereld, blijft voorop lopen. Dat vraagt om meer flexibiliteit en aanpassingsvermogen. Daarom heeft het ministerie een Innovatieteam dat deze veranderingen aanjaagt, en worden nieuwe technologieën geïnventariseerd waarmee we ons werk sneller, slimmer en mogelijk goedkoper kunnen uitvoeren.
Het bevorderen van innovaties op het terrein van Veiligheid en Justitie heeft ook een economisch belang aangezien bedrijven en kennisinstellingen actief worden betrokken in onderzoekstrajecten die op termijn kunnen gaan leiden tot nieuwe producten en diensten. Zo is recentelijk een «small business innovation research project» afgerond waarin een aantal bedrijven innovatieve methoden heeft ontwikkeld om (kleine, commercieel verkrijgbare) drones te detecteren en tegen te houden.
De marktconsultatie waar de voorliggende vragen over gaan past in het streven om innovaties te bevorderen in samenwerking met het bedrijfsleven, en maakt onderdeel van het innovatieprogramma Satelliettoepassingen voor Veiligheid en Justitie.
De consultatie houdt in dat vraagstukken uit de eigen uitvoeringspraktijk aan marktpartijen worden voorgelegd. Het doel is om de markt uit te dagen om nieuwe oplossingen aan te dragen voor uitdagingen waarvoor Veiligheid en Justitie wordt gesteld.
De doelen waarvoor dit gedaan wordt, variëren van natuurbrandonderzoek, rook- en gaswolkdetectie, tot de herkomstbepaling van vreemdelingen, het bewaken van vitale objecten, en opsporing.
Betreft de marktconsultatie een verkenning van de mogelijkheden of betreft het reeds een voorgenomen aanbesteding? Indien het een voorgenomen aanbesteding betreft, heeft u reeds technici geraadpleegd over de haalbaarheid van uw voornemen en bent u voornemens om satelliettoepassing eerst aan de Kamer voor te leggen?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is opgemerkt, is deze marktconsultatie oriënterend van aard, gericht op de verdere aanscherping van de eigen informatiebehoefte en een verkenning van de mogelijkheden. Er bestaat thans geen voornemen om een aanbesteding in gang te zetten. Overigens zijn relevante kennisinstellingen zoals TNO, het Nederlands Lucht- en Ruimtevaartcentrum (NLR) en het Nederlandse ruimtevaartagentschap Netherlands Space Office nauw betrokken.
Is dit de enige marktconsulatie die u heeft uitstaan of zijn er meer marktconsultaties uitgezet dan wel voorgenomen die beogen bepaalde technologie beschikbaar te maken voor opsporingsdoeleinden?
Binnen de scope van het innovatieprogramma Satelliettoepassingen voor Veiligheid en Justitie betreft dit de enige marktconsultatie en bestaan er thans geen voornemens voor volgende marktconsultaties. Hierbij teken ik aan dat deze marktconsultatie zich op het brede pallet van taken van Veiligheid en Justitie richt en niet alleen op opsporing. Ministeriebreed wordt de markt vaker en op verschillende manieren geconsulteerd.
Betreft uw voornemen om satellieten te gebruiken alleen opsporingsdoeleinden of zijn er meer doeleinden die door u dan wel andere delen van de rijksoverheid hiermee worden beoogd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat verstaat u onder «grootschalig grondverzet» zoals verwoord in de marktconsultatie?
Grootschalig grondverzet gaat over omvangrijke veranderingen aan het aardoppervlak. Het waarnemen daarvan is relevant voor toezicht op en bestrijding van criminaliteit met verwerking van grote hoeveelheden vervuilde of gevaarlijke materialen, afval en grondstoffen. In de praktijk zou dit kunnen betekenen dat satellieten worden ingezet om grote veranderingen aan het oppervlak waar te nemen bij grote infrastructurele werken, bodemsaneringen of opslag bij grondbanken.
Wat wordt bedoeld met herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie?
Kaartmateriaal gebaseerd op satellietgegevens wordt nu reeds gebruikt voor het verifiëren van informatie die vreemdelingen geven over het gebied waar zij zeggen vandaan te komen. Als zij bijvoorbeeld verklaren uit een bepaald dorp te komen, kan met kaartmateriaal bezien worden of dat dorp in globale zin aan de beschrijving voldoet.
Op dit vlak wordt geprobeerd nog betere informatie via satellietdata te verkrijgen. De toepassing ziet met nadruk niet op het volgen van de vreemdeling zelf.
Onder welke voorwaarden meent u dat sprake kan zijn van het markeren en volgen van bewegende objecten en subjecten door satellieten?
De voorwaarden liggen zowel op technisch als op juridisch vlak. Met de huidige techniek is het nog niet mogelijk om bewegende objecten en subjecten te markeren en te volgen zoals beoogd. De fase van onderzoek is dermate prematuur dat de voorwaarden nog niet gedefinieerd zijn.
Welke regels acht u van toepassing op de toepassing van satellieten bij opsporing?
Wat betreft het gebruiken van satellietbeelden voor de opsporing gelden de gebruikelijke regels, zoals verwoord in met name de Politiewet 2012 en het Wetboek van Strafvordering.
De stand van de techniek is zodanig dat het herkennen en/of volgen van individuele personen niet aan de orde is. Voor zover er in de toekomst sprake zou kunnen zijn van stelselmatig observeren zullen de regels uit het Wetboek van Strafvordering gevolgd worden.
Satellietbeelden zijn op dit moment voor de opsporing vooral bruikbaar om (na tijdverloop) verschillen in het aardoppervlak waar te nemen. Dit zijn dus incidentele toepassingen, hetgeen in beginsel is toegestaan. Onderzocht wordt of satellieten beter gebruikt kunnen worden om voorwerpen of materialen te identificeren, variërend van een begraven lichaam of verborgen explosief (kleinschalig) tot grote veranderingen bij bijvoorbeeld gedumpt materiaal (grootschalig).
Hoe verhoudt satellietobservatie zich tot bestaande bevoegdheden en regelgeving voor politie en justitie om beelden te gebruiken voor opsporing en vervolging?
Zie antwoord vraag 8.
Door welke diensten zou de satelliettoepassing in uw voornemen mogen worden gebruikt?
Er is nog geen sprake van specifieke satelliettoepassingen: het is nog onbekend of en zo ja welke toepassingen door de marktconsultatie worden opgeleverd, en welke organisaties daarvan gebruik kunnen en willen maken. Het verstrekken van data, meer in het bijzonder aan de FIOD, is nu dus niet aan de orde.
Is het waar dat u overweegt om data verzameld door satellieten ook aan de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) te geven? Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag? Met welke diensten overweegt u deze informatie nog meer te delen?
Zie antwoord vraag 10.
Welke toegevoegde waarde verwacht u van satellietobservatie naast de bestaande en andere door u voorgenomen mogelijkheden om via gps, stealth sms, hacking, anpr, drones, bewaarplicht telecomgegevens, camerabeelden enzovoorts, criminelen op te sporen?
Het innovatieprogramma rond satelliettechnologie is voor een belangrijk deel gericht op toepassingen die geen relatie hebben met opsporing van strafbare feiten. Het betreft bijvoorbeeld de al genoemde rook- en gaswolkdetectie en de herkomstbepaling van vreemdelingen. Satellietobservatie biedt hier mogelijkheden om informatie te verkrijgen die vanaf de grond simpelweg niet beschikbaar is, maar wel heel relevant is voor onderzoek.
Of en zo ja in welke mate satelliettoepassingen toegevoegde waarde kunnen hebben voor het ministerie moet blijken uit de marktconsultatie.
Voor zover er wel direct of indirect een relatie is met het opsporen van strafbare feiten hangt de toegevoegde waarde af van het soort toepassingen en de omstandigheden van de specifieke zaak. Opsporen is in bijna alle gevallen een kwestie van het inzetten van een combinatie van verschillende middelen, waarbij de keuze van het middel altijd afhangt van onder meer de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Wanneer de inzet van satellietinformatie in het specifieke geval een meer dan noodzakelijke inbreuk betekent zal een ander middel moeten worden gekozen. Ik benadruk hierbij wat ik hierboven in het antwoord op vraag 8 en 9 reeds heb gezegd over de stand van de techniek en het toepassen van de bestaande regels voor opsporing.
In hoeverre meent u dat satellietobservatie vergelijkbaar met dan wel verschillend is van cameratoezicht zoals dat reeds in het openbare domein plaatsvindt?
De stand van de techniek is zodanig dat het herkennen en/of volgen van individuele personen niet aan de orde is. Satellieten kunnen bovendien niet doorlopend een bepaalde plek observeren. Daarnaast is er bij cameratoezicht een verplichting om de aanwezigheid van camera’s op duidelijke wijze kenbaar te maken aan de personen die het gebied betreden. De inzet van satellieten voor toezicht zoals dat op het openbare domein met camera’s gebeurt, acht ik dan ook
niet aan de orde.
Ziet u bij de toepassing van satelliettechniek enige parallellen met de inzet van drones door justitie, waarvoor toereikende regelgeving bleek te ontbreken, wat de toepassing ervan bemoeilijkte? Indien ja, hoe meent u dat ditmaal te ondervangen?
De inzet van drones en satellieten kunnen onder omstandigheden complementair zijn aan elkaar. In het algemeen kan ik niet zeggen wanneer dat het geval is, dat hangt van veel factoren af, zoals de vlieghoogte die nodig is en de omvang van het aardoppervlak waarover informatie nodig is.
Bij de aanpassing van de regelgeving rond drones is een belangrijk aspect het veilig integreren van drones in het luchtruim. Dat is bij satellieten niet aan de orde. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 8 en 9.
Wat zijn de kosten van het daadwerkelijk ontwikkelen van satelliettoepassingen voor opsporingsdoeleinden?
De kosten van eventuele toepassingen die uit de marktconsultatie komen, zijn nog niet bekend.
Zijn er andere landen die al gebruik maken van satelliettechnologie voor opsporingsdoeleinden en herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie? Zo ja, welke landen en met welke wettelijke grondslag en met welk resultaat?
In algemene zin is het bestaan van satellieten en het doen van aardobservaties niet nieuw en is het (inter-)nationaal geaccepteerde praktijk. Daarbij geldt dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor de satelliet, veelal vele jaren voordat een satelliet gelanceerd wordt, via de algemene internationale procedure van de International Telecommunications Union (ITU) frequentierechten en een ruimtebaanpositie dient te verwerven om toegang te krijgen tot de ruimte. De eerste aardobservatie satellieten dateren al van de jaren zestig, waarvan beeldmateriaal beschikbaar is. Er zijn enkele voorbeelden bekend van toepassingen door andere landen ten behoeve van opsporing. Dit betreft casuïstische informatie, er is geen structureel vergelijkend onderzoek beschikbaar. Door het verbeteren van de technische mogelijkheden is de verwachting dat satellieten internationaal vaker ingezet zullen gaan worden voor diverse toepassingen, waaronder opsporing.
Voor wat betreft de herkomstbepaling van vreemdelingen is bij het kabinet geen land bekend dat een systeem hanteert waarin satellietgegevens structureel worden gebruikt.
In hoeverre is het technisch haalbaar om satelliettechnologie te gebruiken voor opsporingsdoeleinden en herkomstbepaling van vreemdelingen via aardobservatie?
Wat betreft de herkomstbepaling van vreemdelingen verwijs ik naar het antwoord op vraag 6. Wat betreft de opsporing verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden over de stand van de techniek bij vraag 8, 9 en 13. In aanvulling daarop kan ik zeggen dat, daar waar de opsporing zich richt op kleinschalige veranderingen in het aardoppervlak, zoals bij een begraven lichaam of ondergronds drugslab, de technische haalbaarheid op dit moment als klein wordt ingeschat. Daar waar de te observeren veranderingen aan het aardoppervlak groter zijn, zijn de technische mogelijkheden ook groter. Dit is een belangrijke reden waarom «grootschalig» grondverzet wel is geselecteerd voor de marktconsultatie en «kleinschalig» niet.
Betekent uw voornemen dat u eigen nieuwe satellieten in een baan om de aarde wilt brengen? Of beoogt u daarvoor bestaande satellieten te kunnen gebruiken?
Er is op dit moment geen voornemen om eigen satellieten in een baan om de aarde te brengen. Gekeken wordt naar de mogelijkheden die bestaande satellieten te bieden hebben, waaronder de huidige data die ter beschikking staan in het Satellietdataportaal van het Netherlands Space office.
Wat heeft de toepassing van satelliettechniek voor opsporingsdoeleinden te maken met de bewustwordingscampagne Alert Online over Cybercriminaliteit en -preventie waarnaar in de marktconsultatie wordt verwezen onder het kopje «instructies voor bieder»? Is in de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie voor 2017 onder deze of andere noemer budget gereserveerd voor het ontwikkelen van satelliettoepassing?
De (marktconsultatie betreffende) bewustwordingscampagne Alert Online over Cybercriminaliteit en -preventie staat geheel los van de marktconsultatie over satelliettoepassingen. De betreffende tekst betrof een eerdere marktconsultatie, waarvan de template is gebruikt om de consultatie over satelliettoepassingen op te zetten. Abusievelijk blijkt een deel van de tekst van die consultatie nog onderaan te staan op een deel van de webpagina welke men bij het openen niet direct ziet.
Over wurg- en zwijgcontracten in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel gemeenten gebruik maken van voornoemde privacy schendende contracten, en hoeveel zorgverleners en cliënten onder deze contracten vallen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit onderzoek tegemoet zien? Zo nee, kunt u toelichten hoe u dan de ontwikkelingen rondom de informatie- en privacybescherming nauwgezet gaat volgen?1
Het is aan de gemeenteraad om toe te zien op het handelen van het college van B&W.
De ontwikkelingen binnen de Jeugdwet en dus ook rond de informatie- en privacybescherming, volg ik door de periodieke overleggen die ik heb met gemeenten, aanbieders, professionals en cliënten. Deze overleggen zijn onder andere bedoeld om eventuele knelpunten te signaleren en te bespreken. Verder volg ik de ontwikkelingen door middel van een aantal monitoren, waaronder de Monitor Transitie Jeugd van de cliëntorganisaties en de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein. Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens toezicht op de naleving van de wettelijke regels voor bescherming persoonsgegevens.
Bent u tevens bereid te onderzoeken of cliënten voldoende mogelijkheid is geboden van de opt-out-regeling gebruik te maken die onder de betreffende wurg- en zwijgcontracten vallen? Zo nee, hoe garandeert u dan dat cliënten voldoende in staat zijn gesteld van de opt-out-regeling gebruik te maken?
Cliënten mogen los van de financieringswijze aangeven of zij gebruik willen maken van de opt-out regeling en worden hier, voor zover zij hier niet van op de hoogte zijn, op gewezen door de jeugdhulpaanbieders. Ik heb geen signalen dat jeugdhulpaanbieders dit niet zouden doen. Ik zie dan ook geen reden voor een nader onderzoek.
Wanneer het antwoord op vraag 1 en 2 ontkennend is, kunt u dan aangeven waarom u als stelselverantwoordelijke uw verantwoordelijkheid ontloopt door geen onderzoek te doen naar de omvang van dit probleem, en hoe dit probleem aan te pakken?
Gemeenten voeren hun wettelijke taken zelfstandig uit op grond van de verantwoordelijkheden en bevoegdheden voortvloeiend uit de Grondwet en de Gemeentewet. Zoals ik al heb aangegeven in mijn antwoord bij vraag 1, dienen gemeenteraden zorg te dragen voor toezicht op de naleving van privacyregels door het gemeentebestuur.
Daarnaast houdt de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) vanuit de wettelijke kaders toezicht op de vraag of gemeenten, jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen voldoen aan de beveiligingseisen en de privacywetgeving. De AP kan uit eigen beweging een onderzoek doen naar de naleving van de privacywetgeving en zal ook handhavend optreden indien hier aanleiding voor is.
Waar nodig en waar ik kan, ondersteun ik gemeenten bij de uitvoering van hun taken. Het programma Informatievoorziening Sociaal Domein is hier een goed voorbeeld van. Verder zal ik, indien ik hier aanleiding voor zie, gemeenten aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Daarnaast zal ik dit onderwerp naar aanleiding van uw Kamervragen, agenderen voor het eerstvolgende overleg met gemeenten, brancheorganisaties van aanbieders en cliëntorganisaties, om op te halen wat de ervaringen zijn van partijen.
Als laatste wil ik nog aangeven dat de branche- en beroepsorganisaties van gemeenten, zorgaanbieders en professionals in juni 2016, samen afspraken hebben gemaakt over privacyvereisten met het opstellen en het ondertekenen van het manifest «In goed Vertrouwen, de privacy van de jeugd goed geborgd». Aanbieders kunnen gemeenten op deze afspraken aanspreken als zij zich hier niet aan houden.
Welke acties bent u van plan te nemen wanneer u signalen krijgt van voortdurende problemen rondom de informatie- en privacybescherming?
Zie antwoord vraag 3.
Een ernstig incident bij een ontgroening in Groningen |
|
Amma Asante (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Bestuur studentenvereniging Vindicat «maakt er een potje van»1, «Hoofdletsel Groningse student bij ontgroening?»2 en «Lekkende Vindicat-leden hangt 25.000 euro boete boven het hoofd»3? Herinnert u zich eerdere vragen over het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?
Ja, ik heb kennisgenomen van de berichten en ik herinner mij de eerdere vragen.
Deelt u de mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat mishandelingen niet bij ontgroeningen horen en verwerpelijk zijn. Mochten er zich strafbare feiten voordoen, tijdens een ontgroening of waar dan ook, dan dient net als bij elk ander incident, gepast en adequaat te worden gehandeld. Zoals reeds vermeld, heeft het openbaar ministerie in het onderhavige geval ambtshalve een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Daarnaast heeft Vindicat inmiddels aangifte gedaan.
Deelt u de mening dat er bij het incident waar een student hoofdletsel heeft opgelopen er sprake kan zijn van verdenking van een strafbaar feit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is er door het slachtoffer of iemand anders aangifte gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op dit moment is er door het slachtoffer geen aangifte gedaan. De studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) heeft echter wel aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Eerder al is het openbaar ministerie ambtshalve met een strafrechtelijk onderzoek naar het incident gestart. Lopende dit onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Is de in het derde bericht genoemde bepaling in het 'Contract Verklaring Introductietijd 2016» dat er niets over de ontgroening in de openbaarheid mag worden gebracht op straffe van een boete van 25.000 euro, rechtsgeldig? Zo ja, waarom en is dat dan in strijd met de vrijheid van meningsuiting? Heeft een dergelijke boete dan het karakter van een strafrechtelijke sanctie die de bevoegdheid van een studentenvereniging te buiten gaat? Zo nee, waarom niet?
Burgers zijn vrij om met elkaar overeenkomsten aan te gaan. Hun vrijheid wordt begrensd door de goede zeden en openbare orde. Is de overeenkomst hiermee in strijd, dan is de overeenkomst nietig (artikel 3: 40 lid 1 BW). Het staat partijen binnen deze grenzen ook vrij om een boetebeding overeen te komen (artikel 6: 91 BW). Een dergelijke boete is geen strafrechtelijke maar een civiele sanctie. In een concreet geval kan een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid wel onaanvaardbaar zijn (artikel 6: 248 lid 2 BW). Ook kan de rechter een bedongen boete in het concrete geval matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist (artikel 6: 94 lid 1 BW).
Acht u het mogelijk dat vanwege de in de vorige vraag genoemde verklaring, de «corporale geest» of groepsdruk voortvloeiende uit het lidmaatschap van de studentenvereniging, slachtoffers afzien van het doen van aangifte? Zo ja, wat gaat u doen om de aangiftebereidheid bij incidenten tijdens ontgroeningen te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het inderdaad mogelijk dat groepsdruk van invloed kan zijn op de aangiftebereidheid. Het vergroten van de aangiftebereidheid bij dit soort incidenten zie ik primair als een taak van de opleidingsinstituten en studentenverenigingen. Daarnaast zou tijdens de introductieperiode met voorlichting meer aandacht kunnen worden gegeven welk gedrag grensoverschrijdend is.
Deelt u de mening dat gezien de regelmatig terugkerende ernstige incidenten bij sommige ontgroeningen er van het uitblijven van een strafrechtelijke reactie het verkeerde signaal uit gaat dat misdrijven tijdens ontgroeningen niet bestraft hoeven te worden of niet ernstig zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat indien er geen aangifte is gedaan, vervolging toch nodig kan zijn om duidelijk te maken dat ook bij ontgroeningen de normen zoals die in het strafrecht verankerd zijn gelden en dat strafrechtelijke sancties ook hier preventief kunnen werken? Zo ja, heeft of gaat het openbaar ministerie ambtshalve vervolging instellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan een vereniging waarvan leden tijdens verenigingsactiviteiten strafbare feiten plegen als rechtspersoon zelf strafbaar zijn? Zo ja, waarom en welke voorwaarden gelden er op grond van de wet en jurisprudentie voordat er van die strafbaarheid sprake kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht voorziet in de strafbaarheid van rechtspersonen en haar leidinggevenden of opdrachtgevers. Een vereniging bezit rechtspersoonlijkheid. Een rechtspersoon kan echter slechts handelen en/of nalaten door middel van natuurlijke personen. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om invulling te geven aan de eisen waaraan moet zijn voldaan teneinde een rechtspersoon te kunnen aanmerken als dader van een strafbaar feit. In het zogeheten Drijfmest- of Zijpe-arrest heeft de Hoge Raad enkele criteria ontwikkeld op grond waarvan strafbare gedragingen in beginsel kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Het gaat er dan bijvoorbeeld om of de gedraging past binnen de bedrijfsvoering van de rechtspersoon dan wel of zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon wordt aanvaard of placht te worden aanvaard. Het ligt daarbij in de rede dat toerekening van gedrag van hen, die hiërarchisch hoger in de organisatie geplaatst zijn, zwaarder weegt dan handelen van een ondergeschikte functionaris.
Ontgroeningen door studentenverenigingen van studenten aan universiteiten en hogescholen |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Groningen eensgezind: «stop met ontgroeningen»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u – in aanvulling op de eerdere vragen hierover aan de Minister van Veiligheid en Justitie2 – dit signaal over de wijze waarop mensen naar deze ontgroeningspraktijken kijken?
Ja, daar heb ik kennis van genomen. De incidenten in Groningen, evenals het incident bij het Amsterdamsch Studenten Corps waarbij drie studenten in het ziekenhuis zijn beland, zijn verwerpelijk.
Deelt u de mening dat de verschillende incidenten in Groningen rondom studentenvereniging Vindicat een verwerpelijke cultuur van deze studentenvereniging blootleggen van seksisme, hardhandige ontgroening en het (onder dwang) zwijgen hierover?
Ja. Studenten zijn waardendragers van de toekomst en deze incidenten roepen sterk het beeld op van een verwerpelijke cultuur. In hoeverre dit symptomatisch is voor de vereniging als geheel, kan ik niet makkelijk vaststellen. Het belangrijkste vind ik dat de vereniging ervoor moet zorgen dat er voor dit soort gedrag in elk geval geen ruimte is, noch volgens de regels van de vereniging, noch in de interne cultuur. Studenten moeten, net als iedere andere groep in Nederland, de waarden van veiligheid en gelijkwaardigheid hoog in het vaandel dragen.
Op welke wijze gaat u de Rijksuniversiteit Groningen aanspreken op de in eerste instantie afgegeven reactie waarin werd aangegeven dat «het doen van aangifte een overweging is die de student en de ouders zelf moeten maken»? Deelt u de mening dat dit een universiteit onwaardige reactie is die ook onvoldoende afstand neemt van de forse misdragingen door leden van Vindicat?
Ik heb de Rijksuniversiteit Groningen al aangesproken op hun eerste reactie en aangegeven dat ik die volstrekt onvoldoende vond. Een universiteit kan welke vorm van geweld, alsmede het verwerpelijke gedrag tegenover vrouwen met de «bangalijst», niet accepteren. Daarom heb ik ook opheldering gevraagd bij de Rijksuniversiteit Groningen en het college van bestuur gevraagd zich te beraden op stappen tegen de studentenvereniging. Inmiddels hebben de Rijksuniversiteit Groningen, de Hanzehogeschool en de gemeente Groningen aangegeven dat het afgelopen moet zijn met ontgroeningen in Groningen.
Hoe kijkt u tegen de ontgroeningscultuur van studentenverenigingen aan richting studenten van universiteiten en hogescholen, ook in het licht van de regelmatig terugkerende berichten over wangedrag? Hoe kijkt u daarbij aan tegen de stelling in het bericht dat met ontgroeningen gestopt zou moeten worden?
Het is van belang dat beginnende studenten in contact komen met andere studenten en verenigingen zijn een belangrijk onderdeel in het studentenleven. Allerhande verenigingen, gestoeld op cultuur, studie, sport of gezelligheid, dragen bij aan de ontwikkeling van studenten. Daar kan bij horen dat er grappen worden uitgehaald, of iemand voor gek wordt gezet, maar van belang is dat er zelf voor is gekozen. De grens ligt wat mij betreft daar waar geweld wordt gebruikt, er onvrijwillige dingen gebeuren, er sprake is van stelselmatige vernedering, sprake is van seksuele intimidatie en/of er op manieren strijdig met het Nederlandse strafrecht wordt gehandeld. Ook is met de Landelijke Kamer van Verenigingen (LKvV), waar Vindicat lid van is, in scherpe bewoordingen gesproken over de incidenten. Daarbij is verzocht het gesprek hierover te voeren en de algemeen geldende normen en waarden te verankeren in het beleid van de LKvV, opdat deze ook worden uitgedragen naar volgende besturen en de lidverenigingen. De LKvV heeft aangegeven deze dialoog verder te voeren en ook aandacht te geven aan dit onderwerp tijdens een conferentie later dit studiejaar.
Bent u bereid om universiteiten en hogescholen te dwingen tot een duidelijkere houding en hardere sancties tegen studentenverenigingen, ook via de bekostiging daarvan door de universiteit, wanneer deze ontgroeningen organiseren waarbij er sprake is van geestelijke en fysieke mishandeling, intimidatie en seksisme richting medestudenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u hier vorm aan geven en op toezien?
Met universiteiten en hogescholen voer ik het gesprek over deze incidenten. Ik verwacht dat zij stevig optreden tegen studentenverenigingen waar dergelijke ontoelaatbare incidenten plaatsvinden.
Luchtvervuiling op het platteland door de veehouderij |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Lucht in polder net zo vies als in stad»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u reageren op het onderzoek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Netherlands institute for health services research (NIVEL) en de universiteiten van Utrecht en Wageningen waaruit blijkt dat de longfunctie van omwonenden van veehouderijen met 2 tot 5 procent afneemt?
Het rapport Veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO) geeft aan dat er aanwijzingen zijn dat het wonen in de buurt van veehouderijen een nadelig effect heeft op de longfunctie. Hierover hebben de Staatssecretaris van EZ en ik uw Kamer op 7 juli 2016 per brief geïnformeerd, mede namens de Minister van VWS (Kamerstuk 28 973, nr. 181). De verlaging van de longfunctie wordt gevonden bij mensen die veel veehouderijen in hun omgeving hebben (15 of meer bedrijven binnen een kilometer afstand van een woning). Dit hangt vooral samen met het aantal veehouderijen rond de woning en hangt niet duidelijk samen met specifieke veehouderijtypen. Het meest waarschijnlijk is dat de longfunctieveranderingen samenhangen met de blootstelling aan fijnstof en endotoxinen direct rond de veehouderijbedrijven. Een verhoogde concentratie ammoniak in de lucht, afkomstig van de veehouderij, laat eveneens een verband zien met de afname van de longfunctie. Waarschijnlijk is het niet het ammoniak zelf dat dit effect veroorzaakt, maar fijnstofdeeltjes die worden gevormd doordat ammoniak met andere stoffen in de lucht reageert. Deze deeltjes verplaatsen zich over grote afstand waardoor de effecten zich mogelijk ook in een groter gebied kunnen voordoen.
Bij deelnemers aan het VGO-onderzoek, waarvan is gebleken dat ze een verminderde longfunctie hebben, wordt in een vervolgonderzoek hun longfunctie over een periode van 3 maanden nader onderzocht. Daarbij wordt gekeken of er een verband is tussen deze klachten en het niveau van fijnstof en ammoniak in de lucht.
Het kabinet is voornemens uw Kamer binnenkort per brief te informeren over de te nemen maatregelen en het vervolgonderzoek, zoals is aangegeven in de brief van 7 juli 2016.
Bent u voornemens actie te ondernemen naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over het feit dat het bewustzijn onder Nederlanders over luchtvervuiling laag is? Zou een hoger bewustzijn onder Nederlanders door bijvoorbeeld bewustere keuzes kunnen bijdragen tot minder luchtvervuiling? Bent u bereid hiervoor actie te ondernemen? Zo ja, welke acties? Zo nee, waarom niet?
Er is mij geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat het bewustzijn onder Nederlanders over luchtvervuiling laag is. Informatievoorziening over luchtkwaliteit en daarmee het verhogen van het bewustzijn gebeurt al via verschillende kanalen. Zo geeft het RIVM in opdracht van het Ministerie van IenM informatie via website en Teletekst over de luchtkwaliteit. Tevens was het Ministerie van IenM medefinancier van de app «mijn luchtkwaliteit» die aangeeft wat de huidige lokale luchtkwaliteit is. Ook is aan de app een verwachting toegevoegd voor de concentraties in de komende dagen, zodat iemand tijdig een keuze kan maken in wanneer naar buiten te gaan en/of inspanning te leveren. Daarnaast zijn op de website van MilieuCentraal informatie en handelingsmogelijkheden te vinden gerelateerd aan de actuele en de te verwachten luchtkwaliteit. In het kader van het programma Slimme en Gezonde Stad van het Ministerie van IenM worden momenteel initiatieven ontwikkeld die zich richten op informatievoorziening over luchtkwaliteit. Zo is er een initiatief dat zich richt op het kiezen van de schoonste route naar werk of school. Ook maakt de gemeente Nijmegen in het kader van het programma Slimme en Gezonde stad met financiering van IenM een mobiele website die aangeeft of het op dat moment – gezien de luchtkwaliteit en het weer – verstandig is om te stoken of juist niet. Deze site zal niet alleen in Nijmegen beschikbaar zijn, maar zal worden geladen met landelijke data en dus voor iedere Nederlander op zijn of haar locatie te raadplegen zijn. Tevens geven ook andere partijen zoals het Longfonds informatie aan de groep mensen die gevoelig is voor luchtvervuiling. Een belangrijke ontwikkeling is dat steeds meer Nederlanders zelf de lokale luchtkwaliteit meten met eigen apparatuur. De technische ontwikkelingen in deze apparatuur gaan snel. Het RIVM bekijkt in hoeverre deze metingen een bijdrage kunnen leveren aan het landelijk meetnet luchtkwaliteit.
Waarom is in de Europese Unie (EU) gekozen voor een hogere norm dan die van de World Health Organization (WHO)? Bent u bereid te pleiten voor een EU-norm op het niveau van de WHO-norm?
De Europese Commissie heeft in 2008 grenswaarden vastgelegd in de Richtlijn Luchtkwaliteit. Zo zijn er grenswaarden voor de maximaal toegestane concentraties op leefniveau van fijn stof (PM10), de fijnere fractie van fijn stof (PM2,5) en stikstofdioxide (NO2). De keuze van de grenswaarden is het resultaat geweest van een afweging van het gewenste beschermingsniveau en hetgeen haalbaar was. Voor NO2 geldt dat de Europese grenswaarde gelijk is aan de WHO-streefwaarde. De streefwaarden voor PM10 en PM2,5 van de WHO zijn lager dan de Europese grenswaarden. Omdat luchtkwaliteit zich niet houdt aan landsgrenzen is inzet in Europees verband essentieel. Zo is recent door de inzet tijdens het Nederlandse voorzitterschap de NEC-richtlijn herzien die de uitstoot van verontreinigende stoffen binnen Europa op termijn vermindert. Het halen van de reductiedoelstellingen uit de herziene NEC richtlijn is voor veel lidstaten een ambitieuze opgave. Ik acht een pleidooi in EU-verband voor strengere normen in dit licht op dit moment niet kansrijk. Dit neemt niet weg dat ik nationaal blijf inzetten op een permanente verbetering van de luchtkwaliteit, zo werken we toe naar de streefwaarden van de WHO.
Het vergoeden van schade voor inwoners in Groningen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «NAM: vergoeding waardedaling aardbevingsgebied Groningen dubbelop»?1
Ja.
Is volgens u de waardedaling van een huis in het aardbevingsgebied in Groningen schade ten gevolge van de mijnbouwactiviteit? Zo ja, is de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) dan wettelijk aansprakelijk? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment loopt er een rechtszaak tussen de stichting Waardevermindering door Aardbevingen Groningen (WAG) en NAM over de compensatie van waardedaling van woningen in het aardbevingsgebied in Groningen. De rechtbank Assen heeft op 2 september 2015 uitgesproken dat NAM aansprakelijk is voor de schade bestaande uit waardevermindering van woningen en dat die schade voor vergoeding in aanmerking komt, ongeacht of de woning is verkocht. NAM is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. NAM heeft in april 2016 haar onderbouwing van het hoger beroep ingediend, en de stichting WAG heeft in september 2016 daarop gereageerd. Het gerechtshof heeft nog geen uitspraak gedaan. Aangezien de zaak nog onder de rechter is, doe ik hier inhoudelijk geen uitspraken over.
Deelt u de mening van de NAM dat de vergoeding van waardedaling van niet-verkochte huizen in het aardbevingsgebied in Groningen dubbelop is? Zo ja, welke regeling gefinancierd door NAM is er dan nog voor niet-verkochte huizen waarvan de waarde aantoonbaar slechter ontwikkeld dan elders in Nederland?
De waardedalingsregeling is een regeling van NAM gericht op woningen die verkocht zijn. Het is de enige regeling die specifiek gericht is op waardedaling. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de regeling onderwerp van een gerechtelijke procedure waarbij NAM een van de procespartijen is. Ik kan derhalve niet inhoudelijk ingaan op de opvatting van NAM of een van de andere partijen. De waardevermeerderingsregeling is een regeling vanuit de overheid voortkomend uit de bestuursakkoorden van 2014 en 2015 (Kamerstukken 33 529, nrs. 28 en 96) gericht op alle woningen waar sprake is van schade door bodembeweging ten gevolge van de gaswinning. Bij voorjaarsnota is € 165 miljoen beschikbaar gesteld voor verduurzaming bij versterking en schade. Deze instrumenten worden momenteel uitgewerkt en staan los van de waardeontwikkeling van de woning. Er is dus geen sprake van een dubbeling tussen de waardevermeerderingsregeling en de waardedalingsregeling van NAM.
In hoeverre kan de waardevermeerderingregeling of toekomstige verduurzamingsregeling worden gezien als dubbelop, aangezien deze regeling geen specifieke vergoeding is, gericht op de specifieke waardedaling van een bepaalde woning, noch gefinancierd wordt door NAM?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u al aangeven of in het vervolg van de pilot opkoopregeling, zoals toegezegd tijdens het debat van 15 september jl., het uw intentie is om verder te gaan met een soortgelijke regeling in uitvoering van de motie Mulder/Dik-Faber2?
De pilot koopregeling wordt de komende maanden geëvalueerd door onderzoeksbureau OTB onder leiding van professor Boelhouwer. De evaluatie is al gestart en de resultaten worden verwacht in het eerste kwartaal van 2017. Op basis van deze evaluatie zal over een vervolg van de koopregeling worden besloten.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment zoals aangegeven in begeleidende brief bij het instemmingsbesluit3?
Het ijkmoment zal jaarlijks plaatsvinden, te beginnen op 1 oktober 2017. Dit ijkmoment houdt in dat ik bekijk of nieuw verworven kennis of verandering van feiten en omstandigheden, gelet op de in artikel 36 van de Mijnbouwwet genoemde gronden, aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Het kabinet zal de betrokkenheid van decentrale overheden bij het jaarlijkse ijkmoment samen met de regio vormgeven. Ik ben voornemens nog dit jaar tot afspraken met de regio te komen over de vormgeving van dit proces.
Krijgen de decentrale overheden bij dit jaarlijkse ijkmoment inspraak zoals neergelegd in het wijzigingsvoorstel van de mijnbouwwet artikel 34, lid 4 nadat deze na goedkeuring door de Eerste Kamer naar verwachting per 1 januari 2017 in werking zal treden?
Decentrale overheden krijgen in de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet adviesrecht over instemmingsbesluiten en de wijziging daarvan. Voor wijzigingen van het instemmingsbesluit van ondergeschikte aard, die samenhangen met bijvoorbeeld het aanvangstijdstip of van meer administratieve aard zijn, zoals een adreswijziging, geldt het adviesrecht niet.
Bij het ijkmoment gaat het niet om een nieuw instemmingsbesluit of een wijziging daarvan. Op basis van de voorgenomen wijziging van de Mijnbouwwet krijgen decentrale overheden dan ook geen formele inspraak bij het jaarlijkse ijkmoment. Conform mijn toezegging aan uw Kamer en de regio zullen de decentrale overheden wel worden betrokken bij het jaarlijkse ijkmoment. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Het jaarlijkse ijkmoment kan wel aanleiding geven om opnieuw te kijken naar het instemmingsbesluit. Indien tot wijziging van het instemmingbesluit zou worden overgegaan, zullen alle adviseurs worden uitgenodigd om opnieuw een advies uit te brengen.
Op welke datum zal de Kamer jaarlijks geïnformeerd worden over het ijkmoment? Is dat bij voorkeur mogelijk op 1 juni, zodoende voldoende tijd latend voor het ingaan van het komende gasjaar in oktober?
De halfjaarlijkse rapportage van NAM met een analyse van de ontwikkeling van de seismiciteit en de voorgestelde beheersmaatregelen komt (jaarlijks) in mei. Hierover vraag ik advies aan Staatstoezicht op de Mijnen. Ik ben voornemens om vervolgens de informatie die onderdeel uitmaakt van de afweging op het ijkmoment te bespreken met de regio. Ik verwacht uw Kamer dan ook jaarlijks in september te kunnen informeren over het ijkmoment.
Overigens kan ik de beperkingen en voorschriften die zijn verbonden aan het instemmingsbesluit op elk moment wijzigen indien dat gerechtvaardigd wordt door het belang van planmatig beheer of het risico van schade door bodembeweging. Dat hoeft niet met ingang van het gasjaar te gebeuren.
Het project Watertruck-plus |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het project Watertruck-plus en de daarover levende zorgen bij Nederlandse binnenvaartondernemers?1
Ja.
Wat is het verschil tussen het Project Watertruck-plus en het oude Watertruck-project? Waarom wordt er via overheden meer dan 20 miljoen euro geïnvesteerd in dit project? Kunt u aangeven in hoeverre deze bakken innovatief zijn en in hoeverre vervoer via deze bakken groener is dan via de bestaande binnenvaart?
Het project Watertruck had het karakter van een haalbaarheidsstudie en liep van 2010 tot 2014. Belangrijkste bevinding van de voorstudie was dat het aantal kleine binnenvaartschepen in Vlaanderen sterk afneemt: jaarlijks voor Spitsen met circa 10% en voor Kempenaars met 6%. Gekoppeld aan de uitstroom van bemanning tengevolge van vergrijzing, is de verwachting dat de bediening van de kleine vaarwegen in Vlaanderen steeds meer onder druk komt te staan. Om dit tij te keren, heeft de Vlaamse overheid besloten om de pilot Watertruck+ te starten. Deze pilot betreft de bouw en exploitatie van een beperkt aantal duwboten en kleine bakken en loopt tot en met 2019.
Van de verwachte kosten van het project ad € 23 mln, zal de EC € 11,5 mln bijdragen ter ondersteuning van investeringen. Een bedrag van € 9 mln komt uit private bron via de deelnemende binnenvaartondernemingen. De Vlaamse overheid stelt € 2 mln beschikbaar voor administratieve ondersteuning van het project.
Het project beoogt in meerdere opzichten innovatief te zijn. Door de standaardisatie van materieel is een flexibele inzet van eenheden mogelijk. Door het loskoppelen van duweenheden en bakken is een substantiële kostenverlaging te bereiken, die de concurrentiepositie van de binnenvaart ten opzichte van wegvervoer kan versterken (geen wooneenheden meer aan boord en minder bemanning). Ten opzichte van bestaande schepen zijn de bakken op meerdere punten geoptimaliseerd voor gebruik op kleine vaarwegen. De schepen zullen voorts aanzienlijk minder uitstoot leveren van schadelijke luchtverontreinigende stoffen, omdat de eis gesteld wordt dat deze voldoen aan de strenge milieunormen die vanaf 2020 zullen gelden voor nieuwe motoren voor binnenvaartschepen.
In het algemeen kan ik het belang van initiatieven zoals deze, gericht op de ontwikkeling van nieuwe concepten voor de kleine binnenvaart, slechts onderstrepen. Alleen met dergelijke initiatieven is er in de toekomst een plaats voor de kleine binnenvaart.
Op welke wijze is onderbouwd dat met het Project Watertruck-plus vervoer van de weg wordt overgeheveld naar vervoer over water? Hoe wordt geborgd dat vervoer met Watertrucks niet gaat concurreren met bestaand binnenvaartvervoer? Zijn of kunnen hierover garanties worden gegeven aan bestaande binnenvaart?
De Vlaamse overheid focust in het project Watertruck+ op het inzetten van vaartuigen voor het transport van goederen die momenteel nog niet via de binnenvaart vervoerd worden. Het borgen van het additionele karakter van de goederenstromen is aan de Vlaamse overheid. Volgens verkregen informatie zijn de twee goederenstromen die nu gedetecteerd zijn in het kader van de pilot nieuw. Het project is onderwerp van bespreking geweest met Vlaamse sectorvertegenwoordigers. Mij is bekend dat met Nederlandse branchevertegenwoordigers een bespreking in voorbereiding is.
Waarom acht de Europese Commissie ingrijpen in de markt nu wel toegestaan, terwijl bij de door de binnenvaart gevraagde maatregelen altijd gesteld wordt dat de Europese Commissie niet in de markt mag ingrijpen?
Met haar bijdrage beoogt de EC niet om de vervoerscapaciteit te reguleren. De EC ondersteunt een project dat gericht is op innovatie van de binnenvaart door de introductie van een nieuw vervoersconcept voor kleine schepen, vanuit de vaststelling dat de markt achterblijft in investeringen in dit segment. De EC verstrekt deze financiële bijdrage binnen de kaders van het bestaande subsidieprogramma Connecting Europe Facility (CEF).
Deelt u de mening van de schippers dat het hier gaat om oneerlijke concurrentie ten opzichte van een sector die het al moeilijk heeft? Kunt u dat toelichten?
Bestaande zorgen in deze delen van de binnenvaartsector zijn mij bekend. Hiertegenover kan ik slechts de positie van de Vlaamse overheid en de EC stellen, die verwachten met het project nieuwe kansen te creëren in een markt die nu vooral bediend wordt door wegtransport. Hiermee kan de totale markt voor de binnenvaart vergroot worden. Wat betreft het risico van oneerlijke concurrentie, citeer ik een passage uit een brief van de EC aan een Nederlandse binnenvaartorganisatie d.d. 5 september 2016: «Even if any public subsidy inevitable causes some market interference, we consider that this interference is acceptable in view of the potential gains the project can bring to the inland waterway sector. It should be noted that the project targets new markets which were not served by inland waterway transport when the project was conceived. We consider that the potential gains of opening up new markets for inland navigation outweighs the risk of interference with the existing trades carried by inland waterway.»
Terzijde merk ik nog op dat de financieel-economische problemen in de binnenvaart zich concentreren in het segment jonge, grote schepen. Op oude, kleine schepen rusten veel lagere financieringslasten.
De kwaliteit van forensische artsen |
|
Michiel van Nispen , Foort van Oosten (VVD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het betoog van bijzonder hoogleraar U. Reijnders, waarin hij onder andere aangeeft dat forensische artsen mishandeling en niet-natuurlijke sterfgevallen te vaak over het hoofd zouden zien?1
Bijzonder hoogleraar Reijnders heeft in zijn oratie enkele, in zijn ogen prangende, punten op het terrein van de forensische geneeskunde naar voren gebracht. Zo uit de heer Reijnders zijn zorgen over het gebrek aan kennis bij behandelend artsen zoals bijvoorbeeld huisartsen om bepaalde vormen van letsel te kunnen duiden als aanwijzingen voor een misdrijf. Zijn zorgen deel ik. De eerste lijkschouw vindt vaak plaats door de behandelend arts. Dit betekent dat als de behandelend arts niet voldoende forensische kennis heeft er mogelijk aanwijzingen van een niet natuurlijke doodsoorzaak kunnen worden gemist. Gevolg daarvan kan zijn dat de gemeentelijk lijkschouwer ten onrechte niet wordt ingeschakeld waardoor ook de forensisch arts niet in beeld komt. De kennis van behandelend artsen zou op dit terrein verbeterd moeten worden. Ik heb samen met mijn collega’s van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) bij de Nederlandse Federatie van Universiteiten (NFU) aandacht gevraagd voor een herkenbare positie van de forensische geneeskunde in de basis- en vervolgopleidingen.
De kwaliteit van de forensische geneeskunde moet nu en in de toekomst geborgd zijn. Hierover blijf ik in gesprek met mijn collega’s van VWS, BZK en OCW. Daarbij is van belang aan te geven dat de beroepsbeoefenaren zelf primair verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de opleidingen en de kwaliteit van hun dienstverlening. De forensische artsen hebben deze handschoen zelf ook opgepakt. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) heeft in nauwe samenwerking met de aanbieder van de opleidingen tot forensisch arts, de Netherlands School of Public & Occupational Health (NSPOH) de eisen aan de basisopleiding verhoogd. In mijn brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10) heb ik u hierover geïnformeerd en over de initiatieven die de beroepsgroep heeft genomen ter verbetering van de structuur en kwaliteit van het onderwijs.
In hoeverre deelt u de stelling van bovengenoemde hoogleraar dat de kwaliteit onder druk staat omdat veel forensische artsen het forensisch werk er af en toe bij doen?
Het is aan de forensische artsen en hun werkgevers om het takenpakket van de betreffende arts te bepalen en ervoor te zorgen dat zij capabel zijn en blijven voor het uitvoeren van de taken. Zoals hiervoor eerder gesteld zijn de forensisch artsen zelf primair verantwoordelijk voor de kwaliteit die zij leveren.
Bent u bekend met het onderzoek waaruit zou zijn gebleken dat ruim een kwart van de sterfgevallen waarin het een niet-natuurlijke dood betrof als natuurlijke dood was aangemerkt? Kunt u meer vertellen over dit onderzoek en de conclusies die daaruit zijn getrokken? Wat is daarop uw reactie?
Ik ben niet bekend met de inhoud van het onderzoek waaraan bijzonder hoogleraar Reijnders refereert. Wel merk ik op dat het enkele gegeven dat het een niet-natuurlijke dood betreft niet automatisch betekent dat er sprake is van een misdrijf.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat behandelend artsen niet-natuurlijke sterfgevallen over het hoofd zien en maar liefst driekwart van alle mishandelingen niet eens herkent?
Zie antwoord vraag 1.
Welke stappen zijn gezet naar aanleiding van de aanbevelingen van de Gezondheidsraad uit 2013 ten aanzien van de forensische geneeskunde?2 Kunt u in uw reactie de opmerking van professor Reijnders meenemen dat de theoriecursus onvoldoende zou zijn?
Ten aanzien van de kwaliteit van de forensische geneeskunde zijn en worden belangrijke stappen gezet naar aanleiding van het rapport van de Gezondheidsraad. Graag verwijs ik u naar mijn antwoord op de vragen 1 en 4 en naar de brief van 28 augustus 2015 (Kamerstuk 33 628, nr. 10).
Daarnaast heb ik het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) gevraagd om de kwaliteit van de lijkschouw te onderzoeken. Zoals toegezegd zal ik het betreffende rapport inclusief beleidsreactie voor de begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie aan uw Kamer doen toekomen. Daarbij zal ik ook ingaan op een procesbeschrijving bij lijkvinding waar politie, Openbaar Ministerie, de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) en het NFI thans aan werken.
Tevens wordt het Wetboek van Strafvordering de komende tijd gemoderniseerd en wordt door de Minister van BZK een evaluatie van de Wet op de lijkbezorging voorbereid. In deze trajecten zal bekeken worden of en op welke wijze een aantal wensen en voorstellen van het werkveld kunnen worden meegenomen ten aanzien van de lijkschouw en het onderzoek aan en in het lichaam van een overledene.
Ten slotte onderzoekt de commissie forensisch medisch onderzoek en medische arrestantenzorg onder voorzitterschap van de heer Hoes momenteel op welke wijze de politie de beschikking kan krijgen over kwalitatief goede en financieel beheersbare dienstverlening op de onderhavige terreinen. De kwaliteit van de forensische geneeskunde wordt daarmee in dit onderzoek meegenomen. Dit onderzoek zal mij – naast het onderzoek over de lijkschouw en sectie – een beeld geven van de stand van de forensische geneeskunde in Nederland. De commissie Hoes zal mij eind dit jaar verslag doen van de bevindingen. Ik zal uw Kamer hierover begin volgend jaar nader informeren.
Hoe staat deze constatering van professor Reijnders in verhouding tot uw brief d.d. 28 augustus 2015 waarin een aantal verbeteringen wordt aangehaald?3 Kunt u aangeven wat hiervan de stand van zaken is?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre ziet u naar aanleiding van deze kritiek reden om actie uwerzijds te ondernemen? Waar zou dat dan uit bestaan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat DuPont honderden kilo’s formaldehyde heeft gelekt |
|
Paul Ulenbelt , Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat DuPont 2.730 kilo van het kankerverwekkende formaldehyde heeft gelekt?1
Elke ongewenste emissie van gevaarlijke stoffen is een reden tot zorg, ook voor mij. Omdat er van dit incident namens de provincie Zuid-Holland, het bevoegd gezag voor dit bedrijf, aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie acht ik het niet gepast op dit moment een nader oordeel te geven.
Hoe oordeelt u over het feit dat ondanks een Europees verbod het fabrikanten toch is toegestaan voorlopig met deze stof te blijven werken?
Er bestaat geen Europees of nationaal verbod voor het gebruik van formaldehyde. Omdat de stof sinds 1 januari 2016 Europees ingedeeld2 is als kankerverwekkend, categorie 1B, geldt er wel een minimalisatieplicht, zowel voor de blootstelling van werknemers als voor de emissie naar het milieu. De vergunning die het bedrijf heeft voor de emissie van formaldehyde houdt hier rekening mee.
Welke gevolgen heeft deze lekkage voor de medewerkers die deze dagen aanwezig waren in de fabriek?
De werkgever is verantwoordelijk voor de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers tegen risico’s van het werk zoals de blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
DuPont heeft laten weten dat in de fabriek afgelopen juni als proef op meerdere plekken detectoren zijn geplaatst die de concentratie formaldehyde meten. Doel van deze detectoren is om ongewenste formaldehyde-emissies in de afdeling in een zo vroeg mogelijke stadium te detecteren zodat blootstelling van de medewerkers en de omgeving wordt voorkomen. De gemeten waarden volgens het bedrijf geven geen indicatie van directe (acute) gezondheidsschade bij de werknemers. Het is aan de werkgever en de werknemers om te bekijken, bijvoorbeeld via een arbeidsgezondheidskundig onderzoek, of er op de lange termijn door het incident gezondheidsschade kan optreden. Inspectie SZW betrekt de door het bedrijf gemeten waarden bij het lopende onderzoek naar dit incident.
Is melding gedaan bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Zo ja, was dat voor of na de omvang van de lekkage bekend werd? Volgt nader onderzoek naar eventuele gevolgen van deze lekkage voor de gezondheid van de werknemers?
Ja, Inspectie SZW is door de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid op 22 september 2016 op de hoogte gebracht van dit incident en de omvang van de lekkage. Inspectie SZW en de provincie Zuid-Holland doen samen een nader onderzoek naar de oorzaak en gevolgen van dit incident.
Wordt nader onderzocht wat eventuele nadelige effecten van deze lekkage voor omwonenden en milieu kunnen zijn? Zo nee, kan met absolute zekerheid worden gesteld dat er geen gevolgen voor de gezondheid van omwonenden en milieu niet de nadelige effecten van deze lozing gaan ondervinden?
Ja, door het bedrijf is zo’n onderzoek uitgevoerd. De eerste indicatie is dat de lekkage niet tot nadelige gevolgen voor de gezondheid van omwonenden of het milieu heeft geleid. De resultaten van het onderzoek zijn overgedragen aan de provincie Zuid-Holland, die het onderzoek en de uitkomsten zal beoordelen en zal meenemen in het gezamenlijke onderzoek zoals gemeld bij het antwoord op vraag 4.
Kan worden toegelicht hoe dit lek twee dagen onopgemerkt heeft kunnen blijven? Kan daarbij ook worden toegelicht hoe het kan dat de ernst van de situatie door DuPont aanvankelijk zo werd onderschat?
Zoals aangegeven bij de antwoorden op vragen 1, 4 en 5 loopt het onderzoek van de betrokken overheden nog. Tevens is vanwege de hoogte van de emissie dit incident meldingsplichtig bij de Europese Commissie3. Dat betekent dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid ook onderzoek doet naar dit incident. Ik kan op de uitkomsten van deze onderzoeken niet vooruitlopen.
Op 10 oktober vond er wederom een lekkage van formaldehyde plaats en dit incident wordt meegenomen in het eerder genoemde onderzoek van de betrokken overheden. DuPont heeft besloten om enkele productielijnen, op aandringen van provincie Zuid-Holland, tot nader order stil te leggen.
Deelt u de mening dat dit nieuwe incident opnieuw aantoont dat de wijze waarop het bedrijf met de veiligheid omgaat ernstige gebreken vertoont?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen worden genomen om deze structurele veiligheidsproblemen aan te pakken? Bent u bereid een extern onderzoek in te stellen naar de bedrijfscultuur van DuPont?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat in veel gemeenten het geld voor de jeugdpsychiatrie al op is |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat in veel gemeenten het geld voor de jeugdpsychiatrie al op is?1
Kunt u inzichtelijk maken wat de problematiek is van de jeugdigen die op dit moment vanwege budgetproblemen op de wachtlijst staan? Zo nee, kunt u met zekerheid zeggen dat er momenteel op de wachtlijsten geen jeugdigen en gezinnen staan die acuut hulp nodig hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien het antwoord op vraag 2 ontkennend is, hoe vult u dan uw rol als stelselverantwoordelijke in met betrekking tot het budgetprobleem?
Kunt u inzichtelijk maken in welke gemeenten en/of jeugdhulpregio’s het probleem met het budgetplafond speelt? Zo ja, kunt u daarbij inzichtelijk maken welke maatregelen zij hebben genomen, of voornemens zijn te nemen, om het budgetprobleem op te lossen?
Kunt u de Kamer vóór het Wetgevingsoverleg onderdeel Jeugd en aanverwante zaken op 14 november 2016 de uitkomsten van uw gesprekken met gemeenten over de uitvoering van de motie Keijzer met betrekking tot de Treeknormen toezenden? Zo nee, waarom niet? Wanneer kan de Kamer deze informatie dan tegemoet zien?2
Kunt u de Kamer informeren wat het geraamde effect op de toename van jeugdigen in de jeugdpsychiatrie is, nu de landelijke meerjarige campagne «Omgaan met depressie» van start is gegaan? Zo nee, waarom niet?
Het is belangrijk om het taboe te doorbreken dat er in Nederland is om te spreken over psychische aandoeningen. Depressie is een psychische stoornis waarmee een groot aantal mensen te maken krijgen in hun leven. Daarom vind ik het van belang om deze aandoening te agenderen, betere kennis onder het algemeen publiek te krijgen en een bijdrage te leveren aan het terugdringen van het taboe om hierover te spreken. Dat is het effect dat wordt beoogd met deze campagne. Het stimuleert mogelijk eerder ingrijpen en voorkomt dan een beroep op zwaardere en duurdere hulp.
U vraagt naar budgetkorting van instellingen sinds 2013. Hier is geen antwoord op te geven omdat gemeenten de instellingen verschillend bekostigen en uiteenlopende keuzes maken bij het investeren in preventieve hulp en de niet vrij toegankelijke hulp. Daarnaast zijn de middelen als een ongedeeld budget naar gemeenten gegaan.
Of gemeenten met hun budget jeugdhulp uitkomen hangt met veel factoren samen, die te maken hebben met het beleid van de desbetreffende gemeente, de wijze waarop zij de zorg hebben ingekocht of de mate waarin risico’s voor zwaardere vormen van jeugdhulp worden gedeeld in de regio. Er zijn gemeenten die geld bij jeugdhulp overhouden en die tekort komen en dit kan per jaar verschillen. Een gemeente die tekort komt moet zich in eerste aanleg afvragen waarom andere gemeenten met vergelijkbare problematiek en budget wel uitkomen, wat de relatie is met gemaakte beleidskeuzes en de mate waarin de gemeente risico’s op minder voorkomende maar wel dure behandelingen met de regio heeft gedeeld.
Voor het macrobudget is het volgende van belang. Nederlandse kinderen behoren tot de gelukkigste ter wereld3. Uit nader onderzoek blijkt dat 90 procent van de Nederlandse jeugd tevreden is over hun psychische gezondheid. Aan de andere kant is 2 procent van de jongeren ontevreden en /of ongelukkig4. Bijna 11% (370.000) van 3.4 miljoen minderjarigen maakt in 2015 gebruik van jeugdhulp5. Het SCP verwacht een daling van het beroep op jeugdhulp van ruim 1% per jaar vanwege demografische ontwikkelingen6. Wanneer de uitgaven voor psychische en gedragsstoornissen wordt vergeleken met andere rijke OESO landen, dan valt volgens het CBS op dat Nederland hier veel middelen op inzet. Gemiddeld geven de rijke landen 9% van hun budget curatieve zorg uit aan psychische en gedragsstoornissen. Voor bijvoorbeeld Zweden is dat 7%, voor Duitsland 13% en voor Nederland 23% van het budget curatieve zorg7. Het budget jeugd GGZ is in 2015 overgegaan naar het Gemeentefonds.
Kunt u, in vervolg op vraag 6, inzichtelijk maken welke extra financiële middelen beschikbaar zijn gesteld voor de jeugdpsychiatrie naar aanleiding van de start van deze campagne?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u inzichtelijk maken met hoeveel budgetkorting instellingen daadwerkelijk te maken hebben gekregen ten opzichte van 2013? Zo nee, kunt u desondanks met zekerheid stellen dat de opnamestops niet plaatsvinden vanwege budgettekort? Kunt u uw antwoorden uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het verminderen van de bureaucratie rondom contractering en verantwoording in het kader van het programma Informatievoorziening Sociaal Domein (ISD)?
Voor het verminderen van de administratieve lasten is het belangrijk dat de 3 uitvoeringsvarianten die de gemeenten en aanbieders onderscheiden, consequent worden doorgevoerd (inspanninggericht (prijs per product), outcome gericht (trajectfinanciering) en taakgericht (populatiebekostiging met prestatieafspraken/outcome indicatoren)). De bij de uitvoeringsvarianten behorende standaardartikelen zijn in juli 2016 beschikbaar gekomen en spelen een rol bij de inkoop in 2016, maar kunnen pas echt een rol spelen bij de inkoop volgend jaar. De VNG heeft Eelco Eerenberg, wethouder van Enschede, als bestuurlijke trekker aangewezen om de regio’s te committeren aan het consequent toepassen van deze uitvoeringsvarianten. Inmiddels hebben 40 van de 42 regio’s de intentieverklaring getekend en ik heb goede hoop op de andere twee regio’s zullen volgen. Voor het geval dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders hun verantwoordelijkheden in deze onvoldoende nemen, bereid ik wetgeving voor om nadere regels te kunnen stellen.
Welke indicatoren hanteert u, of gaat u hanteren, bij uw afweging of het instellen van nadere regelgeving in het kader van het verminderen van de regeldruk noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u motiveren waarom u de in vraag 10 gevraagde indicatoren hanteert?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘België geeft het op met spoor Maastricht-Lanaken’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «België geeft het op met spoor Maastricht–Lanaken»?1
Ja.
Wat is de rol van de rijksoverheid bij het project Goederenspoorlijn Maastricht–Lanaken geweest?
De spoorweg maakt, tot de grens met België, deel uit van het Nederlandse hoofdspoor. Op Belgisch grondgebied leidt de spoorweg naar een nieuw aangelegde goederenterminal in Lanaken. Het Rijk heeft bijgedragen in de kosten voor reactivering van de spoorweg op Nederlands grondgebied.
Welke pogingen zijn door het Rijk, de gemeente Maastricht of de provincie Limburg (of andere partijen) ondernomen om van de goederenspoorlijn alsnog een succes te maken? Kunt u aangeven waarom deze pogingen mislukt zijn?
De spoorweg is gereactiveerd nadat in 2004 uit onderzoek van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Limburg bleek dat er voor de spoorweg een potentiële goederenstroom bestaat van 9 miljoen ton bulkgoederen en 25.000 containers. De goederenterminal in Lanaken en papierproducent Sappi, met vestigingen in Maastricht en Lanaken, zouden veel vervoer genereren.
Het opnieuw in gebruik nemen van de spoorverbinding zou al direct leiden tot een modal-shift van een half miljoen ton lading ten gunste van het spoor (een daling van het aantal vrachtwagenbewegingen met 300 per dag = 65%). De gereactiveerde spoorweg is opgeleverd midden in de economische crisis. Sappi in Lanaken kampte in 2012 met problemen en moest reorganiseren. Hierbij heeft men besloten het vervoer per vrachtauto plaats te laten vinden omdat dat goedkoper bleek te zijn, mede door de lage brandstofprijzen. Omdat het vlak over de grens in België gevestigde Sappi de enige verlader was rijden er sindsdien geen goederentreinen op het traject. Aan Nederlandse zijde zijn er geen spooraansluitingen naar bedrijven, zodat er geen vervoeraanbod van het Nederlandse bedrijfsleven te verwachten is.
Hoeveel geld hebben de Nederlandse overheden (gemeenten, provincie Limburg, Rijk) gezamenlijk in de totstandkoming van deze goederenspoorlijn gestoken? In hoeverre zijn de investeringen in de oude spoorbrug over de Maas nuttig geweest nu het spoor aan Belgische zijde niet meer wordt onderhouden?
De aanleg van de terminal in Lanaken en de renovatie van de spoorweg tussen Maastricht en Lanaken hebben € 33 miljoen gekost. Van die kosten is meer dan de helft aan Belgische zijde gemaakt. IenM heeft € 5,6 miljoen aan ProRail betaald voor revitalisering van de lijn en jaarlijks € 350.000 voor beheer en onderhoud. Ook de decentrale overheden en de Europese Unie hebben bijgedragen in de revitalisering. Een deel van die investeringen is gedaan om de flora en fauna te beschermen. Dat verhoogde de kosten aanzienlijk. Nu het vervoer niet plaatsvindt, vervult de spoorbrug over de Maas geen functie.
Hoe verklaart u dat eerdere onderzoeken hebben uitgewezen dat er voldoende potentieel is voor een goederenspoorlijn Maastricht–Lanaken, nu de afgelopen vijf jaar is gebleken dat het potentieel er niet is? Welke lessen trekken u en/of andere overheden uit deze casus?
Volgens onderzoek van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij Limburg zou er voor de spoorweg een potentiële goederenstroom bestaan van 9 miljoen ton bulkgoederen en 25.000 containers. Dit onderzoek is uitgevoerd in de jaren die gekenmerkt werden door economische voorspoed. De gereactiveerde spoorweg werd in 2012 opgeleverd, midden in de economische crisis. Ten aanzien van het tweede deel van uw vraag kan ik niet spreken voor andere overheden. Bij deze spoorweg is een publieke investering gedaan ten behoeve van private partijen zonder dat er om garanties op gebruik of terugbetaling van de investering is gevraagd indien er geen gebruik van de infrastructuur zou zijn gemaakt. Een dergelijke gang van zaken mag niet meer voorkomen. In het vervolg zullen bij reactivering van in onbruik geraakte spoorwegen de kosten voor planvorming, reactivering en beheer en onderhoud geheel bij de initiatiefnemer komen te liggen. Bovendien ben ik zeer terughoudend met het heropenen van spoorwegen waarvan in het verleden is gebleken dat ze een marginaal bestaan hadden.
Wat zijn de gevolgen van het stoppen met het onderhoud van het spoor aan Belgische zijde voor de plannen om een sneltram tussen Maastricht en Hasselt te realiseren?
De sneltram, die volgens afspraak met de provincie in 2020 zal gaan rijden, zal op Nederlands grondgebied gebruik maken van een deel van de spoorweg. Hiermee wordt dan de renovatie op dat deel van de lijn alsnog benut. Op Belgisch grondgebied zal volgens het plan een geheel nieuw tramtracé worden aangelegd. Het niet langer onderhouden van het spoor in België heeft op de ontwikkeling van de tram geen invloed.
Het zoutwinplan bij Kiel-Windeweer van Nedmag |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Kiel-Windeweer woedend om zoutwinplan Nedmag»?1
Ja.
Is het waar dat in genoemd gebied sprake is van 440 schademeldingen als gevolg van de winning van aardgas door de NAM? Over welke tijdsperiode zijn deze meldingen gedaan?
Het getal van 440 schademeldingen in verband met gaswinning wordt door NAM niet herkend. Vanuit de gehele gemeente Hoogezand-Sappemeer, waar Kiel-Windeweer deel van uitmaakt, zijn sinds 2012 zo’n 10.000 meldingen van schade gedaan. Hiervan bevinden zich op dit moment 900 gevallen in het proces van contra-expertise.
Bent u bereid een nulmeting uit te laten voeren door een nog – conform de Mijnbouwwet2 – in te stellen internationaal expert team en die een oordeel te laten vellen over deze winning en de mogelijke effecten op de leefomgeving?
Zoals ik heb aangegeven in het debat met uw Kamer over Groningen op 29 juni 2016 vind ik dat nulmetingen aan gebouwen kunnen helpen om, als er later schade is, te kunnen vaststellen of het verschil is veroorzaakt door mijnbouw. Ik heb daaraan toegevoegd dat ik die verplichting zal opleggen als de specifieke mijnbouwactiviteiten, de locatie of de omgeving daartoe aanleiding geven. Ik ben nu, zoals toegezegd, bezig met de uitwerking hiervan op basis van ervaringen hiermee in andere projecten. Ik heb nog geen winningsplan ontvangen voor deze nieuwe winning van Nedmag.
Een verplichting tot het uitvoeren van een representatieve nulmeting kan ik dan opnemen als voorschrift in het instemmingsbesluit met winningsplan.
Zoals beschreven in mijn brief van 24 juni 2016 (Kamerstuk 32 849, nr. 80) over het kennisprogramma effecten mijnbouw, wordt de taak van het wetenschappelijk adviespanel het bewaken van de wetenschappelijke inhoud, kwaliteit en onafhankelijkheid van het kennisprogramma. Het wetenschappelijk panel voert zelf geen of laat zelf geen onderzoek uitvoeren. Ik zal de vraag of de bodemdaling, die veroorzaakt wordt door gas- en zoutwinning, schade kan veroorzaken aan huizen voorleggen aan het wetenschappelijk panel. Ik zal hen vragen welke kennisvragen hieraan ten grondslag liggen en of hier nader en zo ja, welk onderzoek hiernaar gedaan moet worden.
Kunt u voorafgaand aan het mogelijk verstrekken van de winningsvergunning in kaart brengen hoe om gegaan wordt met de afhandeling van schade als gevolg van gaswinning en die van de winning van magnesiumzout? Hoe gaat voorkomen worden dat NAM en Nedmag eventuele schades als gevolg van ieders winning aan elkaar gaan toeschrijven? Hoe wordt bij schade aan woningen vastgesteld of die schade het gevolg is van bodemdaling (door zoutwinning) of door een beving (door gaswinning)?
Als uit inspectie van een schademelding het vermoeden naar voren komt dat sprake is van een samenloop van schade door beweging van de bodem door gaswinning met andere schadeoorzaken, dan is sprake van een complex schadegeval. Dit betekent dat de NCG een bemiddelende rol vervult bij de afhandeling. Indien zoutwinning door Nedmag daarbij als mogelijke medeoorzaak in beeld is, onderhoudt de NCG hierover contact met Nedmag.
Het bericht dat slechts een kwart van de aangiften van discriminatie in behandeling wordt genomen door het Openbaar Ministerie |
|
Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «OM kan aangiften discriminatie niet aan, slechts kwart behandeld»?1
Ja.
Klopt het, zoals RTL Nieuws stelt op basis van eigen onderzoek, dat driekwart van de aangiften van discriminatie blijft liggen, omdat slechts een kwart van de aangiften door gaat naar het openbaar ministerie (OM)?
Nee, dat klopt niet. Voor een verklaring hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de vragen 2 en 3 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
Wat denkt u dat een dergelijk bericht doet met de aangiftebereidheid van mensen en bent u bereid met kracht en spoed mensen op te roepen, via verschillende kanalen, om wel aangifte te doen van discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit niet uit dat deze berichtgeving over het OM geen positieve impuls zal geven aan de aangiftebereidheid van slachtoffers (zie ook mijn antwoord op vraag 6 van de leden Van Miltenburg en Van Oosten, vraagnummer 2016Z17658). Ik heb hierover ook mijn zorgen geuit aan de voorzitter van het College van Procureurs-Generaal. Over de maatregelen die worden getroffen om de aangiftebereidheid te verhogen bent u geïnformeerd in de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–20202.
Wat gaat u concreet doen om deze cijfers met grote urgentie te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het de rechtspositie en de sociale veiligheid van mensen aantast als er door capaciteitsproblemen gekozen dient te worden uit aangiften van discriminatie, zoals een woordvoerder van het College van procureurs-generaal stelt dat met de komst van sociale media, waarop heel makkelijk beledigingen, bedreigingen, discriminerende uitingen worden gedaan, zij het niet meer kunnen bolwerken en keuzes moeten maken?2 Zo ja, wat gaat u doen om deze kwalijke toestand te verhelpen? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Feitelijk is deze situatie gelukkig niet aan de orde. De opsporing en vervolging van discriminatiezaken blijft onverminderd een prioriteit. Het is van belang dat mensen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en bestraft. Daarop is het beleid ook gebaseerd. Voor een verdere toelichting op de herziening van de Aanwijzing Discriminatie, waarbij ook nadrukkelijk zal worden gekeken naar de afdoening van online discriminatiezaken, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5 van het lid Marcouch (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 563).
Wat vindt u ervan dat de richtlijn, waarin staat dat alle aangiften zorgvuldig moeten worden bekeken en beoordeeld, volgens bronnen niet meer past in de huidige tijdsgeest?3
De Richtlijn dateert uit 2007 en is gedeeltelijk herzien in 2011. In de tussentijd is niet alleen onze maatschappij veranderd, maar ook de uitingsvormen van discriminatie. Het OM heeft erop gewezen dat politie en OM worden geconfronteerd met nieuwe vormen van communicatie in onze samenleving en daarmee met nieuwe platforms waarop discriminatie plaatsvindt. Daarmee worden de aangiftes complexer en kan tevens één aangifte een veelvoud aan uitingen betreffen. Om die reden is afgesproken dat politie en OM gaan bezien hoe meldingen over online discriminatie het beste kunnen worden aangepakt. De uitkomst van dat proces is wat mij betreft een aanpak die uitvoerbaar is, die een concrete oplossing biedt en een breed draagvlak heeft in de Nederlandse samenleving. Ik acht het niet opportuun nu reeds vooruit te lopen op de uitkomst van dit proces.
Klopt het dat het OM voornemens is de richtlijn aan te passen, waarbij er voortaan zal worden gekeken of het om een ernstige zaak gaat en of er sprake is van maatschappelijke onrust?4
Zie antwoord vraag 6.
Wie zal bepalen of er sprake is van ernst en maatschappelijke onrust en zal dit in de praktijk niet op een arbitraire wijze geschieden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat er nooit zaken mogen blijven liggen op grond van onvoldoende ernst en maatschappelijke onrust en dat daarom een verhoging van het budget en de capaciteit bij het OM en de politie de voorkeur zouden moeten genieten boven een dergelijke aanpassing van de richtlijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is het resultaat van de gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft gevoerd met Twitter en Facebook met betrekking tot discriminatie5 en wat heeft het kabinet tijdens zijn zittingsperiode concreet gedaan om discriminatie op sociale media te bestrijden?
De gesprekken met Twitter en Facebook hebben onder meer geresulteerd in concrete werkafspraken met het meldpunt internetdiscriminatie MiND, waardoor MiND snel met deze bedrijven kan schakelen om discriminerende uitingen verwijderd te krijgen. Daarnaast heeft in samenwerking met Twitter een training aan maatschappelijke organisaties plaatsgevonden, gericht op het spelen van een (effectievere) rol in het tegengaan van discriminatie op social media. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in de eerste helft van 2016 is er een gedragscode (Code of Conduct) voor het tegengaan van online hate speech afgesloten tussen de Europese Commissie en Facebook, Twitter, Google/Youtube en Microsoft. De Code of Conduct zorgt voor een snelle afhandeling van meldingen en het stimuleren van tegengeluiden («counter speech»).
Bent u bereid discriminatie op sociale media met meer prioriteit te bestrijden, door (meer) personeel op discriminatie op sociale media in te zetten en door concrete en effectieve afspraken met sociale media platforms te maken? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom, niet?
Er is geen gebrek aan capaciteit om online discriminatiezaken via het strafrecht aan te pakken. Het maken van concrete en effectieve afspraken met social media platforms is reeds vigerend beleid en geschiedt zowel op nationaal als op EU-niveau. Zie ook de beantwoording van vraag 10.
Bent u nu wel bereid een racismeregister in te voeren, waarin racistische en discriminatoire uitingen van mensen op social media worden vastgelegd en waarbij een dergelijke registratie ertoe leidt dat iemand niet meer voor de overheid kan werken?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Het doen van racistische uitingen verhoudt zich niet tot hetgeen van overheidspersoneel verwacht mag worden. Een veroordeling van een racistische uitlating of gedrag kan aan een voor een bepaalde functie noodzakelijk goed gedrag in de weg staan. Binnen de overheid bestaat hiervoor de procedure om – indien de aard van de functie en het risico dat aan de werkzaamheden is verbonden hierom vragen – van de sollicitant een zogenaamde Verklaring omtrent gedrag (VOG) te vragen. Ik ben geen voorstander van een apart racismeregister zoals dat door u wordt voorgestaan, naast de justitiële en politiegegevens die al geraadpleegd worden bij een VOG-procedure.
Bent u bereid een deel van het geld dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie er het komende begrotingsjaar bij krijgt te besteden aan de vergroting van de expertise en de capaciteit op het gebied van het afnemen van aangiften van discriminatie door de politie? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Nee, daar is geen aanleiding voor.
Bent u bereid een deel van het geld dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie er het komende begrotingsjaar bij krijgt te besteden aan de vergroting van de expertise en de capaciteit op het gebied van het verwerken van aangiften van discriminatie door het OM? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 13.
Zijn de doelen die de politie in het document «De Kracht van het Verschil» met betrekking tot de eigen diversiteit en de professionalisering van de aanpak van discriminatie in zicht?6 Kunt u een gespecificeerd overzicht geven van de gestelde doelen, de acties en de resultaten?
Voor het antwoord op de vragen 15 tot en met 17 verwijs ik u naar de brief over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie 2016–202010. In de voortgangsbrief, die begin 2017 aan uw Kamer zal worden gestuurd, zal over acties en resultaten worden gerapporteerd. Over de actuele resultaten met betrekking tot diversiteit van het politiepersoneel bent u reeds geïnformeerd in de Voortgangsbrief Politie van 20 juni 201611.
Kunt u een concreet overzicht geven van wat het kabinet doet en heeft gedaan in het kader van het feit dat in de gehele strafrechtketen bevordering van de deskundigheid op het gebied van (herkennen van) discriminatie, versterking van de ketenaanpak en samenwerking met andere betrokken spelers aandacht krijgt?7
Zie antwoord vraag 15.
Kunt u een concreet overzicht geven van de acties in het kader van de uiting of investeert het kabinet in een meer optimale wijze van rapporteren door Antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s) en de politie?8
Zie antwoord vraag 15.
Bent u nu wel bereid een racismepolitie op te richten, een specialistische eenheid binnen de politieorganisatie die zich bezighoudt met racisme en discriminatie? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is om diverse redenen geen voorstander van een aparte racisme-politie. Vanaf begin 2017 is bij de politie een centraal punt dat discriminatiezaken uit het politiesysteem destilleert en bij de eenheden adresseert voor goede opvolging. Met het nieuwe beleidskader diversiteit en discriminatie zijn de taken steviger verankerd in de politieorganisatie, met als portefeuillehouder de eenheid chef Den Haag, die hierbij door medewerkers wordt ondersteund.
Daarnaast zijn ook de registratie- en rapportage-activiteiten van de politie geïntensiveerd. De politie heeft een forse verbeterslag gemaakt in de gegevensverzameling en analyse van discriminatiezaken: het rapport over 2015 is als bijlage bij de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 september jongstleden aan de Kamer gestuurd12.
Het onterecht afschieten van reeën op Terschelling |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Klokkenluider reeën geroyeerd»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aan de kaak stellen van misstanden bij afschot van (beschermde) dieren een wettelijke plicht is? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat het royeren van een klokkenluider er in dit geval op duidt dat de wildbeheereenheid (WBE) zich kennelijk niet aan de bedoelingen van de wetgever wenst te houden? Zo ja, bent u bereid deze kwestie mee te nemen in de evaluatie van de Wet natuurbescherming, waarin u WBE’s een meer prominente rol in het faunabeleid heeft gegeven met meer bevoegdheden? Zo nee, waarom niet?
Wildbeheereenheden zijn verenigingen met statuten en huishoudelijke reglementen. Het bestuur van de WBE beslist over toelating en royementen van de leden. De ledenraad van de WBE controleert het bestuur en kan het bestuur ter verantwoording roepen. Voor het goed functioneren van een WBE is een open cultuur met ruimte voor onderlinge discussie essentieel. Of daar in dit geval sprake van was en welke gebeurtenissen precies hebben geleid tot dit royement, kan ik niet beoordelen.
Een WBE dient zich bij haar taakuitoefening vanzelfsprekend te houden aan de voorwaarden uit de door de provincie verleende ontheffing. Het is aan de provincie om daar op toe te zien en, indien zij dat nodig acht, in te grijpen. Vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe Natuurbeschermingswet dienen binnen het bestuur van een faunabeheereenheid vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, die het doel behartigen van een duurzaam beheer van populaties van in het wild levende dieren in de regio waartoe het werkgebied van de faunabeheereenheid behoort, zitting te hebben. Zodoende is kritische reflectie op de uitoefening van populatiebeheer en schadebestrijding geborgd.
Heeft het voorgenomen royement van de klokkenluider uw vertrouwen in het functioneren van WBE's verkleind? Zo ja, in hoeverre en met welk gevolg? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de uitspraak van de voorzitter van de faunabeheereenheid (FBE): «Als dit allemaal niet tot ontploffing was gekomen, dan had er geen haan naar gekraaid»? Hoe rijmt deze uitspraak met de door u aan de FBE’s toegekende wettelijke taak het publieke belang te borgen?
Deze uitspraak laat ik voor rekening van de voorzitter van de Faunabeheereenheid.
Bent u bereid centraal ingrijpen mogelijk te maken waar en wanneer provinciale vergunningverleners afschotvergunningen verlenen in strijd met de letter of de geest van de wet? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Ik zie geen reden tot centraal ingrijpen. Ik heb er alle vertrouwen in dat provincies bij hun besluitvorming over aanvragen voor afschotvergunningen handelen naar de letter en de geest van de wet. Ik verwijs u tevens naar mijn antwoorden van 22 september 2016 op eerdere vragen van de PvdD over het wildbeheer op Terschelling (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 35).
Het bericht dat Nederlandse bedrijven in India kleding laten produceren onder het minimumloon |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op het rapport «Uitgekleed – Aangekleed»?1
Het rapport geeft een schrijnend beeld van het dagelijks leven van de textielarbeiders in India: lage lonen, extreem lange werktijden, discriminatie van vrouwen. De situatie is onacceptabel en moet verbeteren. Het rapport doet daar suggesties voor.
Hoewel de beweegreden van Schone Kleren Campagne om de namen van de onderzochte fabrieken niet te noemen, respectabel is (bescherming van de geïnterviewde werknemers), is het kabinet van mening dat Schone Kleren Campagne de namen van de fabrieken beter wel in vertrouwen aan de Nederlandse kledingbedrijven had kunnen melden. Alleen dan kunnen bedrijven actie ondernemen gericht op verbeteringen in de betreffende fabrieken.
Deelt u de mening dat kledingbedrijven verantwoordelijk zijn voor de arbeidsomstandigheden in hun productieketen en dat kledingbedrijven ervoor verantwoordelijk zijn dat onderaannemers hun werknemers op zijn minst het wettelijk minimumloon uitbetalen?
Op grond van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen zijn kledingbedrijven verantwoordelijk voor uitbetaling van het wettelijk minimumloon. Bedrijven worden geacht onderzoek te doen naar risico’s in hun productieketen (het due diligence proces), zoals de schending van arbeidsrechten. Deze risico’s moeten zij vervolgens aanpakken en terugdringen. In dit kader is naleving van lokale wetgeving, zoals het minimumloon, één van de voorwaarden die bedrijven geacht worden te stellen en te controleren bij hun toeleveranciers. Hier kunnen afzonderlijke kledingbedrijven een positieve rol spelen, door informatie over de uitbetaalde lonen te controleren. Het is niet alleen een verantwoordelijkheid van de Nederlandse bedrijven, maar ook van de Indiase overheid om toe te zien op naleving van bestaande wet- en regelgeving.
Bent u bereid de in het rapport genoemde kledingbedrijven aan te spreken op het feit dat hun onderaannemers zich niet aan de lokale wetgeving rondom arbeidsomstandigheden en minimumloon houden?
Het kabinet wil de discussie over het rapport «Uitgekleed-Aangekleed» voeren in het kader van het in juli afgesloten IMVO-convenant voor de kleding- en textielsector. De kledingbedrijven die deelnemen aan het convenant hebben zich verplicht de misstanden in kaart te brengen, daarover te rapporteren en samen met vakbonden en ngo’s aan oplossingen te werken. Sommige kledingbedrijven hebben hun keten grotendeels op orde, anderen staan nog aan het begin van dit proces. De aan het convenant deelnemende bedrijven moeten binnen een jaar hun due diligence uitvoeren en een plan van aanpak maken. Het rapport zal via het convenant aanbevolen worden bij de bedrijven ten behoeve van hun due diligence onderzoek. Ook bedrijven die inkopen in India en nog geen partij zijn bij het convenant, doen er goed aan kennis te nemen van het onderzoek van Schone Kleren Campagne en te bezien hoe zij aan verbeteringen kunnen bijdragen. Het kabinet zal hen attenderen op het rapport en hen verzoeken de aanbevelingen ter harte te nemen.
Als Schone Kleren Campagne meent dat de genoemde Nederlandse bedrijven zich onvoldoende kwijten van hun verplichting tot due diligence, kan de organisatie een klacht indienen bij de klachten- en geschillencommissie van het textielconvenant of bij het Nationaal Contact Punt van de OESO.
Streeft u ernaar dat deze bedrijven op zijn minst ervoor zorgen dat hun onderaannemers zich aan de wetgeving houden en, zo ja, wanneer verwacht u van deze bedrijven dat zij dit hebben bereikt?
In het kader van de OESO-richtlijnen worden bedrijven geacht toe te zien op naleving van lokale wetgeving bij hun toeleveranciers. Deze wetgeving hoort in iedere situatie en op ieder moment toegepast te worden. Dit is een gedeelde verantwoordelijkheid van inkopende bedrijven en de lokale overheid.
Welke pogingen gaat u ondernemen de genoemde textielbedrijven te bewegen hun werknemers een leefbaar loon te bieden?
Het kabinet onderschrijft het pleidooi voor actie voor leefbaar loon. De doelstelling voor leefbaar loon moet inderdaad collectief worden aangepakt. Dat is ook de opvatting van de grote internationale modemerken en de internationale vakbeweging, die zich hiertoe verenigd hebben in het zogenaamde ACT-initiatief (Action, Collaboration, Transformation). Nederlandse bedrijven dienen wel afzonderlijk toe te zien op de naleving van wettelijke loonbepalingen. Nederland heeft afgelopen mei in Pakistan de Asian Living Wage Conference georganiseerd, waaraan textiel producerende landen uit de hele Aziatische regio meededen (Kamerstuk 32 735, nr. 153). Een uitkomst van deze conferentie is dat overheden, werkgevers en vakbonden op nationaal niveau actieplannen voor leefbaar loon moeten gaan ontwikkelen. Dit proces wordt vanuit Fair Wear Foundation ondersteund. Cao’s voor leefbaar loon met een groep textielfabrieken, ondersteund door internationale modemerken, kunnen een effectief instrument zijn. Het kabinet zal stimuleren dat Nederlandse merken deze nationale actieplannen voor een leefbaar loon steunen en bevorderen. Ook op de recente conferentie Sustainable Sourcing in the Garment Sector op 29 september jl. in Bangladesh heeft Nederland inkopers van grote modemerken en lokale producenten opgeroepen een leefbaar loon voor de werknemers te realiseren.
Daarnaast zoekt het kabinet rondom leefbaar loon ook de samenwerking op met andere EU-landen, zoals Duitsland en Denemarken, en met andere initiatieven zoals ACT en het partnerschap met Fair Wear Foundation. Zo ontstaat de kritische massa die nodig is voor het afsluiten van sectorale cao’s.
Deelnemers aan het Nederlandse textielconvenant hebben afgesproken collectief actie te ondernemen voor het realiseren van leefbare lonen in hun toeleveringsketens. Het kabinet wil in het eerste kwartaal van 2017 afspraken maken met de convenantspartijen over de routekaart voor leefbaar loon.
Hoe reageert u op de constatering van C&A dat alle kledingmedewerkers het verdienen genoeg te verdienen om hun gezin te onderhouden, maar dat dit alleen mogelijk is als alle betrokken bedrijven samenwerken?2 Verklaart dit volgens u voldoende dat het gemiddelde loon na aftrek van boetes in hun fabrieken op een derde van het leefbaar loon ligt en werknemers veel onbetaalde overuren maken? Zo nee, hoe gaat u aan hen en de andere onderzochte bedrijven duidelijk maken dat zij als eindproducent verantwoordelijk zijn voor wat er gebeurt in hun productieketen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol speelt het streven naar een leefbaar loon in uw beleid en in welke vorm krijgt dit gestalte in het textielconvenant?
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden hebben consumenten momenteel om na te gaan onder welke omstandigheden de kleding die zij kopen wordt gemaakt? Wordt hierbij specifiek aandacht besteed aan het loon dat de medewerkers van een textielfabriek ontvangen en hoe dit zich verhoudt tot het minimum- en leefbaar loon?
Kritische consumenten kunnen het proces van verduurzaming van de textielketen versnellen. Er zijn meerdere websites die merken rangschikken op basis van duurzaamheid, waaronder Rank a Brand, de Kledingchecker en de app Talking Dress. In april dit jaar gaf Rank a Brand in Nieuwsuur aan dat nog veel informatie over de manier waarop merken met arbeidsomstandigheden omgaan, ontbreekt. Hoewel dit niet per definitie betekent dat deze bedrijven niets aan verbetering van arbeidsomstandigheden doen, zouden merken hier meer en beter over moeten rapporteren. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel vraagt ondertekenaars, die te vinden zijn op de website van de Sociaal-Economische Raad, om binnen drie jaar publiekelijk te communiceren over hun MVO-inspanningen. Dit draagt bij aan meer transparantie richting consument.
De Sustainable Apparel Coalition is een samenwerkingsverband dat meer dan een derde van de wereldwijde textiel- en schoenensector vertegenwoordigt. Het verband stimuleert transparantie richting de consument door middel van een set uniforme industriebrede instrumenten (de zogenaamde Higg Index) die het meten van duurzaamheid mogelijk maakt. Het Convenant Duurzame Kleding en Textiel benoemt de organisatie als een van de internationale initiatieven waarmee samenwerking gezocht moet worden. Nederland steunt de Sustainable Apparel Coalition actief.
Het bericht dat de Hongaarse regering vluchtelingen mishandelt en hen maandenlang zonder redenen opsluit |
|
Marit Maij (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Hongarije mishandelt vluchtelingen»?1
Ja.
In welke mate klopt de conclusie van Amnesty International dat Hongarije stelselmatig vluchtelingen mishandelt, waarbij mensen soms worden geslagen, geschopt en opgesloten? Wat is uw reactie op deze op onderzoek gebaseerde conclusie?
Het kabinet vindt deze berichten zorgelijk, juist waar het gaat om mensen die een veilig heenkomen zoeken. Zoals u bekend meent het kabinet voorts dat de Hongaarse autoriteiten met de organisatie van het plaatsgevonden referendum en voorgenomen grondwetswijziging fundamentele Europese waarden ten aanzien van het opvangen van vluchtelingen en het bieden van bescherming op de helling zet.
Het kabinetsstandpunt dat de behandeling van vluchtelingen in lijn moet zijn met Europese verdragen en afspraken, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europese acquis, evenals internationaal vluchtelingenrecht, blijft onveranderd. Dit hoort bij de normen en waarden die wij in Europa met elkaar delen en die Hongarije door toe te treden tot de EU ook heeft aanvaard. De Commissie is als hoedster van de verdragen verantwoordelijk voor het toezicht op naleving van Europese verplichtingen.
Ook voor Hongarije geldt dat hier geen uitzonderingen op mogelijk zijn en dat Hongarije zich moet houden aan zijn internationale verplichtingen. Dit heeft Minister Koenders van Buitenlandse Zaken nadrukkelijk ook besproken met de Hongaarse Minister van Buitenlandse Zaken Szijjártó tijdens zijn bezoek aan Boedapest op 4 oktober. Hij heeft hem opgeroepen om Europese en internationale afspraken na te leven.
Bent u bereid alle feiten hieromtrent zo snel mogelijk te verifiëren en naar de Kamer te sturen?
De Europese Commissie ziet als hoedster van de Europese verdragen toe op de naleving van hetgeen daarin is bepaald. De ontwikkelingen en omstandigheden in Hongarije worden nauwgezet gevolgd. De Europese Commissie is in december vorig jaar een infractieprocedure tegen Hongarije begonnen, waarbinnen is geconcludeerd dat een aantal elementen van de aangepaste asiel- en strafwetten onverenigbaar is met EU-wetgeving. De procedure loopt nog en een uitspraak van het Hof van Justitie wordt in september 2017 verwacht.
Deelt u de mening dat het mishandelen en illegaal opsluiten van vluchtelingen en immigranten door een Europese lidstaat een schande is voor de Europese Unie en in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens? Zo ja, op welke wijze brengt u zo snel mogelijk de boodschap namens de Nederlandse regering over aan Hongarije dat dit onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u in Europees verband waarborgen dat dit soort misstanden met vluchtelingen in de EU zo snel mogelijk worden gestopt en in de toekomst niet meer zullen voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze worden deze misstanden door de EU zelf onderzocht en worden tegen Hongarije zo nodig maatregelen getroffen?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke termijn geeft u, mogelijk in samenwerking met de EU, een appreciatie van het gehele rapport van Amnesty over de situatie voor vluchtelingen in Hongarije?2
Er is in beantwoording van bovenstaande vragen reeds een appreciatie gegeven.
De onrust binnen het Korps Commandotroepen |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Commando's het haasje»?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat militairen van het Korps Commandotroepen (KCT), voor de tweede keer in korte tijd, publiekelijk aan de bel trekken omdat ze binnen de defensieorganisatie kennelijk niet gehoord worden?3
Het KCT volgt de bestaande procedures voor meldingen en rapportages en vindt hierin voldoende gehoor. Defensie in het algemeen en het KCT in het bijzonder, herkennen zich niet in de uitspraken in De Telegraaf.
In hoeverre klopt het volgens u dat de elitetroepen van het KCT beschikken over onvoldoende en onveilige trainingslocaties?
Defensie gebruikt trainingslocaties in binnen- en buitenland, inclusief schietbanen van politie en terreinen van Navo bondgenoten. Hiermee kan adequaat invulling worden gegeven aan de trainingsbehoefte van het KCT. Iedere trainingslocatie heeft zijn eigen veiligheidsmaatregelen die vooraf bekend moeten zijn. Defensie hecht grote waarde aan het veilig kunnen oefenen. Daarom maakt de oefenende eenheid een risk assessment om zich onder meer op de hoogte te stellen van de vigerende veiligheidsbepalingen van de trainingslocatie.
Zijn er maatregelen genomen om de veiligheid in en rond de schiethuizen te verbeteren sinds het fatale ongeval bij een oefening in maart dit jaar?
Dit ongeval wordt momenteel onderzocht door de Onderzoek Raad voor de Veiligheid (ORV) en het Openbaar Ministerie (OM). Vooruitlopend op de uitkomsten van het onderzoek heeft het KCT maatregelen genomen. Direct na het ongeval zijn de schietoefeningen met scherpe munitie opgeschort. Tevens is nog eens goed gekeken naar de geldende voorschriften bij het schieten met scherpe munitie in en rond schiethuizen. Ondanks dat met deze voorschriften de veiligheid zoveel mogelijk is gewaarborgd, kan een ongeval nooit helemaal worden uitgesloten. Als extra maatregel is er voor gekozen om de contra terreur opleiding met extra instructeurs te ondersteunen. Daarnaast is er een verhoogde inspanning om de opleidingsdocumentatie aan te passen. Met deze extra maatregelen zijn de schietoefeningen dit najaar hervat.
Schaamt u zich niet verschrikkelijk voor het feit dat onze elitetroepen naast onveilige trainingslocaties, kampen met een materieeltekort en zelfs om materieel moeten bedelen bij andere landen?
Voor operationele inzet wordt het personeel van het KCT uitgerust met voldoende materieel van de juiste kwaliteit. Voor een missie kan aanvullend of missie-specifiek materieel nodig zijn. De behoefte hieraan ontstaat vaak pas in de aanloop naar, of tijdens een missie. Om dan tijdig te voorzien in het benodigde materieel, wordt een spoed-aanbestedingsprocedure doorlopen.
Kunt u een complete opsomming geven van het materieel waar binnen het KCT een tekort, dan wel een behoefte, naar is?
Defensie beschouwt dit als operationeel gevoelige informatie. Voor een overzicht van de materieelbehoeften van het KCT verwijs ik naar de vertrouwelijke brief4 in reactie op het verzoek van het lid Omtzigt, ingezonden op 28 september 2016 met kenmerk 2016Z17593.
Hoe en binnen welke termijn gaat u de materieeltekorten bij het KCT wegwerken zodat onze elitetroepen niet verder verwaarloosd worden?
Het stellen van materiële behoeften is een continu proces. Als gevolg van nieuwe technische en operationele ontwikkelingen, maar ook door gebruik en slijtage zullen altijd nieuwe behoeften ontstaan. Voor het vervullen van materieelbehoeften bestaan binnen Defensie vaste procedures. Het KCT heeft haar materieelbehoefte volgens die procedures ingediend. De Staf van het Commando Landstrijdkrachten heeft deze behoeften in behandeling genomen. Afhankelijk van de aard en inhoud komen diverse projecten tot realisatie in de periode 2016 tot en met 2019.
Bent u overtuigd van nut en noodzaak van drones voor het KCT? Zo ja, bent u bereid zo spoedig mogelijk drones aan te schaffen voor het KCT?
Defensie is overtuigd van de nut en noodzaak die remotely piloted aircraft systems (RPAS, «drones») hebben bij het uitvoeren van operaties. Defensie beschikt dan ook over verschillende onbemande systemen zoals de Scan Eagle en de Raven. Het KCT kan voor missies gebruik maken van de Raven. In dit kader heb ik, tijdens het recente algemeen overleg over de verlenging van de Nederlandse bijdrage aan de internationale strijd tegen ISIS, gemeld dat RPAS in IRAK aanwezig moeten zijn ten behoeve van de Advice & Assist-teams. De invulling van deze behoefte wordt momenteel bezien. Defensie volgt en beoordeelt voortdurend de operationele en technische ontwikkelingen en bereidt, onder andere voor het KCT, een uitbreiding van de beschikbare systemen voor. Deze uitbreiding wordt medio 2017 verwacht.
Is het niet bizar dat Nederland zich van Somalië tot Irak bezig houdt met het trainen van militairen, maar het de eigen elitetroepen ontbreekt aan voldoende trainingsfaciliteiten en materieel?
Onze militairen beschikken over voldoende materieel van de juiste kwaliteit en gaan goed voorbereid op een missie. Daarbij laten zij een hoge mate van geoefendheid en professionaliteit zien.
Wilt u deze vragen zo spoedig mogelijk en ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen' |
|
Foort van Oosten (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aantal dumpingen drugsafval afgelopen jaren gestegen»?1
Ja.
Bent u het met de politie eens dat veel lozingen niet gezien of geregistreerd worden en dat de cijfers dus het topje van de ijsberg laten zien? Zo ja, hoe kan dit worden verbeterd?
Het valt niet uit te sluiten dat een deel van dumpingen en lozingen onopgemerkt blijft. Niet alle gevallen van drugsafvaldumping en lozing worden bij de politie gemeld en daarmee ook niet geregistreerd. Om een completer beeld te krijgen zijn meldingen aan de politie van belang. In verschillende initiatieven wordt er aandacht aan besteed om het bewustzijn te versterken en het aantal meldingen te verhogen. Voorbeelden hiervan zijn de regionale en lokale protocollen met betrekking tot drugslozingen. Zie ook de antwoorden op Kamervragen van de leden Belhaj, Bergkamp, Koşer Kaya en Van Veldhoven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 575), die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer zijn gezonden.
Acht u de huidige inzet afdoende? Wat is uw reactie op de stelling dat veel zaken als geïsoleerd incident worden gezien? Zou het koppelen van zaken een effectievere bestrijding teweeg kunnen brengen? Zo ja, bent u bereid daartoe een inspanning te ondernemen?
De aanpak van de productie van synthetische drugs en de aanpak van het dumpen van afval dat daarbij wordt geproduceerd is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van bestuur, politie en Openbaar Ministerie (OM). In Zuid-Nederland wordt ondermijnende criminaliteit integraal en intensief aangepakt. U bent hier onlangs ook over bericht in antwoord op Kamervragen van de leden Segers en Dik-Faber2 en met het jaarbericht intensivering aanpak ondermijning in Zuid-Nederland3, zoals dat op 15 juni jl. aan uw Kamer is gezonden. De aanpak richt zich zowel op het effectief verstoren van de criminele industrie als op het versterken van de bestuurlijke weerbaarheid en integriteit. Daarnaast loopt het project «Samen tegen Dumpen» in Noord-Brabant, waar wordt samengewerkt om de gevolgen van drugsdumpingen te beperken. Een vergelijkbaar initiatief bestaat in Limburg. Door deze integrale benadering worden dumpingen niet als geïsoleerd incident gezien.
Op welke wijze wordt via (forensisch) onderzoek getracht de vervuiler op te sporen en de schade te verhalen? Bij hoeveel van de geregistreerde dumpingen in 2015 zijn de daders opgespoord? Hoe vaak en op welke manier is bij deze daders de schade van milieuvervuiling verhaald? Hoe kunnen deze cijfers worden verbeterd?
Waar mogelijk worden de kosten voor het opruimen van drugsafval verhaald op de daders. Politie en OM zijn hier alert op bij strafrechtelijke onderzoeken naar synthetische drugs.
Uit de registratiesystemen van het OM en de politie is geen volledig overzicht te genereren van zaken waarin verdachten zijn veroordeeld voor het dumpen van drugsafval en de eventueel op hen verhaalde kosten. Een drugsafvaldumping kan, afhankelijk van de concrete omstandigheden, in de registratiesystemen van het OM onder verschillende feiten worden vastgelegd, namelijk als een overtreding van de Opiumwet of als een milieudelict.
Gaan de huidige onderzoekmethoden voldoende met de tijd mee om de steeds veranderende wijzen van dumpen op te sporen en te vervolgen, met name in verband met de risico’s die daarmee gepaard kunnen gaan? Wordt kennis hierover bij opsporingsdiensten up-to- date gehouden? Zo ja, op welke wijze?
De politie kan sinds 2002 een beroep doen op de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) bij het ontmantelen van productieplaatsen van synthetische drugs en bij onderzoek van dumpingen van chemische afvalstoffen afkomstig van productieplaatsen. De specialisten van de LFO hebben de kennis en het expertiseniveau om deze werkzaamheden goed uit te voeren.
Grondeigenaren, alerte burgers en ketenpartners kunnen drugsdumpingen melden bij het milieupunt van de gemeenten of bij de politie via 0900-8844 (of 112 als elke seconde telt). Het opruimen van drugsafval behoort tot de taken van provincies, gemeenten, waterschappen en particuliere grondeigenaren. Indien een officier van de brandweer en/of milieurechercheur van de politie een drugsdumping aantreft, meldt hij dit via de meldkamer van de Landelijke Eenheid bij de LFO. De LFO adviseert ten behoeve van een veilige ontmanteling en het veiligstellen van sporen ten behoeve van opsporingsonderzoek. Het opsporingsonderzoek zelf wordt uitgevoerd door de reguliere recherchediensten.
Het niet inzetten van registertolken bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst en de Nationale Politie |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op de Argos-uitzending van 24 september 2016, getiteld «Overheid leeft tolkenwet niet na»?
Er bestaat een officieel tolkenregister, het Register beëdigde tolken en vertalers (Rbtv), waar tolken die aan specifieke opleidings- en integriteitseisenvoldoen zijn ingeschreven. In beginsel dienen in de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) genoemde organisaties tolken uit dit register in te zetten. In bepaalde gevallen is er een mogelijkheid gebruik te maken van niet-beëdigde tolken. In deze mogelijkheid is voorzien in de Wbtv.
De uitspraak dat de overheid de tolkenwet niet na zou leven is te algemeen geformuleerd. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op de vragen 2 en 3. De rechter ziet toe op het juist naleven van deze wet door de verschillende overheidsinstanties.
Waarom heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) slechts een beperkt deel van de bij het Bureau Wet beëdigde tolken en vertalers ingeschreven (Bureau Wbtv) tolken in haar eigen bestanden opgenomen?
Een tolk is een zelfstandig ondernemer die zelf zijn afnemers en diensten kiest. Er zijn tolken die ervoor kiezen om niet voor de IND te werken vanwege de reisafstand of omdat het om kort durende opdrachten gaat. Dit heeft als gevolg dat niet alle registertolken (tijdig) beschikbaar zijn voor tolkdiensten bij de IND of zelfs in het geheel geen diensten wensen te verrichten voor de IND.
Hoe vaak wordt een asielprocedure bemoeilijkt door inzet van een niet-beëdigd tolk en leidt dit tot een andere uitspraak dan gerechtvaardigd is?
De asielprocedure wordt niet bemoeilijkt door de inzet van niet-beëdigde tolken.
Een niet-registertolk kan om uiteenlopende redenen niet ingeschreven zijn in het Rbtv. In diverse talen zijn geen taal-/tolkopleidingen of toetsen, waardoor de tolk zijn beheersing van de (vreemde) taal op C1 niveau niet kan aantonen. Dit is een voorwaarde om ingeschreven te worden als registertolk in het Rbtv. Ook als een tolk niet beëdigd is, zal hij aan kwaliteits- en integriteitseisen moeten voldoen om door de IND te worden ingezet. Deze eisen zijn neergelegd in het IND-protocol voor tolken. De mogelijkheid om in bepaalde gevallen gebruik te maken van niet-beëdigde tolken is voorzien in de Wbtv.
Verder zijn er in de asielprocedure voldoende maatregelen om de juistheid van de vertalingen te waarborgen, zoals de mogelijkheid voor de vreemdeling om correcties en aanvullingen op rapporten van gehoor aan te brengen en de mogelijkheid een klacht over een tolk in te dienen.
Hoe vaak komt de zogeheten vijf-minutendienst voor, waarbij een door agenten met een onbeëdigd tolk afgenomen verhoor wordt voorzien van het benodigde Wbtv-nummer van een beëdigd tolk zonder dat deze het verhoor heeft bijgewoond?
Het is niet de bedoeling dat een verhoor wordt voorzien van het benodigde Wbtv-nummer van een beëdigd tolk zonder dat deze bij het verhoor aanwezig is. Een tolk heeft bij de politie onlangs gemeld dat hij niet altijd het gehele gesprek bijwoont. De politie onderzoekt deze melding in samenwerking met het bureau dat de tolkdiensten levert en neemt, indien noodzakelijk, passende maatregelen. Naast deze melding zijn er geen gevallen bekend waarin dit gebeurd is.
Aanvullend is het nog van belang te wijzen op het feit dat de term «vijf-minutendiensten» in de tolkenwetgeving niet bestaat. Wel is het zo dat er tolkdiensten zijn die naar hun aard een beperkte tijdsduur hebben, bijvoorbeeld:
Hoe oordeelt u over de kwaliteit van dergelijke verhoren en mag een dergelijk verhoor worden gebruikt als bewijsmateriaal in een asiel- of strafzaak als bekend is dat het verhoor niet is afgenomen door een beëdigd tolk?
Uit het enkele feit dat een tolk niet is beëdigd, kunnen geen algemene conclusies over de kwaliteit van diens werkzaamheden worden afgeleid. Of een dergelijk verhoor bruikbaar is in een gerechtelijke procedure, wordt van geval tot geval door de rechter beoordeeld.
Hoe vaak werd sinds de invoering van de Wbtv een zaak nietig verklaard vanwege het ontbreken van een motivering bij het niet inzetten van een beëdigd tolk? In hoeveel gevallen ging het hier om asielprocedures en strafzaken?
Beantwoording van deze vraag is complex omdat er geen centrale administratie wordt bijgehouden waaruit deze cijfers te genereren zijn. Een overzicht op het detailniveau zoals gevraagd, zou een uitgebreid jurisprudentieonderzoek vergen en dat is binnen het tijdsbestek voor de beantwoording van deze Kamervragen niet te geven. In het algemeen kan gesteld worden dat als een rechter oordeelt dat niet of onvoldoende is gemotiveerd dat geen registertolk is ingezet, dit tot verschillende uitkomsten kan leiden. Zo kan in het vreemdelingenrecht de rechter het besluit vernietigen, maar de rechtsgevolgen in stand laten, omdat in beroep alsnog voldoende was gemotiveerd waarom er geen registertolk was ingezet. Ook kan de rechter het beroep gegrond verklaren met als gevolg dat er een nieuw besluit moet worden genomen. In dat geval kan het zijn dat er alsnog een registertolk moet worden ingezet, dan wel dat in een nieuw besluit gemotiveerd moet worden waarom het inzetten van een niet registertolk gerechtvaardigd was. Ook kan het zijn dat de discussie omtrent het inzetten van een registertolk in de vervolgprocedure niet langer relevant was. In het strafrecht kan de rechter tot het oordeel komen dat alsnog een registertolk dient te worden ingezet bij het verhoor of dat de verklaring afgelegd zonder inschakeling van een beëdigd tolk niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt, indien de juistheid van die vertaling wordt betwist.
In welk deel van de zaken waarbij behoefte is aan een beëdigd tolk wordt door de rechter gecontroleerd of de aanwezige tolk geregistreerd is bij het Bureau Wbtv?
In alle strafzaken en in vreemdelingenzaken waar de rechtbank zelf de tolk oproept, zal de rechter voorafgaand aan de inzet van deze tolk uiterlijk ter terechtzitting moeten controleren of een tolk is beëdigd in de zin van de Wbtv.
Hoe wordt gecontroleerd of dit gebruik afdoende is gemotiveerd door de rechter, hoe vaak blijkt dit niet het geval te zijn en op welke wijze worden rechters hierop gewezen?
De rechter moet een eventuele afwijking van de afnameplicht uit het register motiveren. Deze motivering wordt in beginsel opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Op deze manier is ook in hoger beroep of cassatie toetsbaar of aan de voorwaarden van de Wbtv is voldaan.
Bent u bekend met het Meldpunt Afnameplicht Wbtv en de op 26 september 2016 verstuurde nieuwsbrief van de Raad voor de Rechtspraak waarin abonnees hierop worden geattendeerd?1
Ja.
Sinds wanneer bestaat dit meldpunt, hoe is dit bekend gemaakt onder tolken, vertalers en andere betrokkenen bij de Wbtv en hoeveel meldingen zijn hierop binnengekomen?
Het Meldpunt Afnameplicht Wbtv bestaat sinds begin maart 2016. Middels een formulier op de website van Bureau Wbtv, de beheerder van het Register voor beëdigde tolken en vertalers, kan bij het Bureau Wbtv melding gemaakt worden van het niet naleven van de afnameplicht. Dit meldpunt is via social media (Twitter) onder de aandacht gebracht. Op 26 september 2016 is het meldpunt ook via de nieuwsbrief onder de aandacht gebracht. Tevens wordt tijdens informatiebijeenkomsten en presentaties, gegeven door medewerkers van Bureau Wbtv, altijd gewezen op het bestaan van dit meldpunt. Er is tot op heden één melding gedaan via het betreffende formulier. Deze was echter te algemeen geformuleerd om iets te kunnen ondernemen en een verzoek van het Bureau Wbtv om nadere informatie is door de melder niet meer beantwoord.
Volgt volgens u uit het in het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens neergelegde recht op een eerlijk proces dat de rechter dient te controleren dat een verdachte diens vragen kan verstaan en zich verstaanbaar kan maken?
Op grond van artikel 6, derde lid, onder e van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens heeft de verdachte het recht zich kosteloos te doen bijstaan door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt. De rechter ziet er altijd op toe dat een proces eerlijk verloopt en daartoe behoort dat een verdachte vragen moet kunnen verstaan en zich verstaanbaar moet kunnen maken. Als dat niet of onvoldoende het geval is zal de rechter een tolk inschakelen.
Bent u bereid met de Raad voor de Rechtspraak te spreken over strengere controle van de inzet van bij Bureau Wbtv geregistreerde tolken bij rechtszaken?
Ik zal het aspect van het verplichte gebruik van geregistreerde tolken en het vastleggen van een afwijkend gebruik bij de Raad voor de Rechtspraak onder de aandacht brengen. Overigens zijn de rechters hierover dit jaar al eerder vanuit de Raad geïnformeerd. Dit is gebeurd via de relevante landelijke gremia voor strafrecht en bestuursrecht, onder meer door de verspreiding van de begin 2016 gepubliceerde best practice vertolking en vertaling strafrechtspraak, waarin ook expliciet is gewezen op de afnameplicht uit het register. Zie: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/20160129-Best-practice-vertolking-en-vertaling-strafrechtspraak.pdf#search=best%20practice