Ethiopische vluchtelingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat Ethiopië geen centrale basisadministratie en/of geboorteregistratie kent?
Het is juist dat Ethiopië, als federale staat bestaande uit negen (deel)staten, een organisatie van de burgerlijke stand kent die niet centraal maar meer staatsgewijs, regionaal en met name lokaal georganiseerd is. In Ethiopië is op dit moment nog geen (centrale) registratie voor geboortes. Ethiopië is overigens wel bezig om een centrale registratie met identiteitsdocumenten op te zetten.
Hoe vaak komt het voor dat Ethiopiërs na veel moeite toch bewijsstukken van hun lidmaatschap van de vervolgde Oromo-oppositiebeweging het OLF kunnen overhandigen en deze niet als echt door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) worden geaccepteerd?
Uit handmatig bijgehouden informatie blijkt dat sinds 2006 door de IND – afgerond op tientallen – tien sets originele documenten van de OLF-beweging zijn onderzocht op echtheid. In geen enkel geval heeft dit geleid tot de conclusie dat de documenten niet als echt kunnen worden geaccepteerd.
Is het waar dat de Ethiopische ambassades tegenwerken bij het verstrekken van echtheidsverklaringen van stukken? Zo ja, hoe kunnen vluchtelingen dan toch de echtheid hiervan aantonen?
Dat is mij niet bekend. De Ethiopische ambassade werkt mee aan het onderzoeken van documenten waaronder paspoorten die door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) ter ondersteuning van een laissez-passer aanvraag worden voorgelegd. Indien de DT&V een (kopie) paspoort overlegt wordt dit door de ambassade onderzocht en ontvangt de DT&V een verklaring over de echtheid van het document.
Hoe vaak komt het voor dat er Ethiopiërs gedetineerd worden en vervolgens weer worden vrijgelaten omdat zij niet uitzetbaar blijken?
Laat ik voorop stellen dat voor Ethiopië geldt dat zelfstandige terugkeer naar dit land mogelijk is: de autoriteiten van Ethiopië verstrekken tijdelijke reisdocumenten aan in Nederland afgewezen vreemdelingen die te kennen geven terug te willen keren naar Ethiopië.
Wanneer een vreemdeling niet meewerkt aan zelfstandige terugkeer is het onder voorwaarden mogelijk dat hij in vreemdelingenbewaring wordt gesteld. Het opleggen van een maatregel van bewaring gebeurt altijd met het oog op uitzetting. Uitzetting van Ethiopische vreemdelingen vindt daadwerkelijk plaats. In 2015 zijn circa 10 Ethiopiërs in vreemdelingenbewaring gesteld. In 2016 zijn enkele Ethiopiërs in vreemdelingenbewaring gesteld. In beide jaren werd een enkele keer de vreemdelingenbewaring opgeheven. Er kunnen meerdere redenen zijn voor het opheffen van vreemdelingenbewaring. Vaak is de reden gelegen in een belangenafweging op basis van de omstandigheden in het individuele geval.
Hoe vaak leidt langdurige niet-uitzetbaarheid van Ethiopiërs tot een verblijfsvergunning?
Vreemdelingen die zonder resultaat hebben geprobeerd om uit Nederland te vertrekken kunnen op aanvraag of ambtshalve een vergunning krijgen ingevolge het buitenschuld beleid. In de periode van 2013 tot en met 2015 werd aan minder dan vijf personen met de Ethiopische nationaliteit een dergelijke verblijfsvergunning verstrekt. Ik teken daarbij aan dat het buiten schuldbeleid bedoeld is voor vreemdelingen die wel terug willen, maar niet terug kunnen bijvoorbeeld omdat hun ambassade geen (vervangende) reisdocumenten wil afgeven. Vreemdelingen die langdurig niet-uitzetbaar zijn, kunnen in verreweg de meeste gevallen wel zelfstandig vertrekken, en komen dus over het algemeen niet in aanmerking voor een vergunning op basis van buiten schuld.
Is het waar dat veel Ethiopische Eritreëers die weliswaar in Ethiopië geboren zijn maar in 2000 massaal naar Eritrea zijn uitgewezen daar een bestaan als tweederangsburgers leidden? Wat is daarop uw reactie?
Dit herken ik niet. De mij bekende bronnen zeggen hier niet specifiek iets over.
Deelt u de mening dat het niet verwonderlijk is dat Eritreërs die niet in Eritrea zijn opgegroeid de voertaal van Eritrea, het Tigrinya, niet machtig zijn en weinig over het land Eritrea kunnen vertellen?
Nee, die mening deel ik niet. De band met het land en de cultuur verdwijnt in het algemeen niet volledig wanneer iemand uit Eritrea al dan niet langere tijd buiten Eritrea woont. Tigrinya is de lingua franca in Eritrea, dus veelal kan verwacht worden dat iemand van Eritrese nationaliteit Tigrinya spreekt, naast de taal van de eigen bevolkingsgroep. Het is natuurlijk nooit volledig uit te sluiten dat iemand van Eritrese nationaliteit die om wat voor reden dan ook buiten Eritrea en in een niet-Tigrinya sprekende gemeenschap is opgegroeid, geen actieve beheersing van het Tigrinya (meer) heeft. Daarnaast dient een Eritreeër die stelt altijd in Ethiopië of Sudan te hebben verbleven, te kunnen vertellen, hoe zijn leven er daar uitzag als Eritrese vluchteling/migrant en dient hij aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk de Eritrese nationaliteit bezit, gebaseerd op zijn eigen kennis of op informatie die hij vanuit zijn familie en naasten heeft meegekregen over Eritrea.
Hoe kunnen deze Ethiopische Eritreërs die door hun geboorte in Ethiopië noch over papieren omtrent hun Eritreese nationaliteit en door de niet-erkende status in Ethiopië en de daarmee gepaarde gebrekkige registratie toch hun nationaliteit aantonen?
Zoals u bekend wordt door de IND bij het gehoor voor een asielaanvraag naar meer gekeken dan alleen de individuele nationaliteitsdocumenten. Mocht een Eritreeër, die in Ethiopië is opgegroeid of daar zeer lange tijd heeft verbleven, in Nederland asiel aanvragen en niet over documenten beschikken, dan wordt in de procedure extra aandacht besteed aan het ongedocumenteerd zijn en daarmee ook gekeken naar de gestelde identiteit en nationaliteit. Voor deze categorie is in de asielprocedure extra aandacht. Dit is overigens vaste praktijk voor alle ongedocumenteerden.
Het bericht dat 38 kinderen onwettig in een gesloten inrichting zitten |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «38 kinderen onwettig in gesloten inrichting»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel kinderen in Nederland op dit moment zonder de verplichte uitspraak van de rechterlijke macht in een gesloten inrichting verblijven en welke instellingen dit zijn?
Dat is mij nog niet bekend. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Was u op de hoogte van het feit dat diverse vrijheidsbeperkende maatregelen zoals dwangmedicatie en fixatie bij agressie kunnen worden ingezet door de groepsleiders als zij dat nodig achtten? Kunt u aangeven bij hoeveel kinderen die onwettig in gesloten inrichtingen zijn geplaatst deze maatregelen worden ingezet?
Het was mij bekend dat groepsleiders vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen. Dit mogen zij echter alleen doen met een machtiging van de rechter, of als zich noodsituaties voordoen. Omdat bleek dat de instellingen op verschillende manieren omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder een rechtelijke machtiging in een locatie voor gesloten jeugdhulp en verschilden van inzicht over hoe in de praktijk vervolgens verantwoorde jeugdhulp kan worden verleend, heeft de Inspectie de situaties bij de instellingen nader geïnventariseerd. Deze inventarisatie heeft de Inspectie onder andere meer zicht geven op het aantal jongeren dat zonder machtiging is geplaatst in een instelling voor gesloten jeugdhulp.
Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Vindt u het verantwoord dat deze groep kinderen blootgesteld wordt aan vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Hoe beoordeeld u de situatie dat de kinderen, ondanks hun verstandelijke beperking, geen advocaat hebben die hen kan bijstaat?
In het rapport dat in het antwoord op vraag 3 is aangekondigd, zal de Inspectie jeugdzorg ingaan op de vraag of er sprake is van verantwoorde jeugdhulp. Daarbij betrekt de Inspectie ook het feit dat het om jeugdigen kan gaan met een licht verstandelijke beperking.
Kunt u uiteenzetten waarom er bij kinderen die onwettig geplaatst zijn voorbij gegaan is aan het belang van het kind, er geen gedragswetenschappers worden ingeschakeld en wat de psychologische effecten van de behandeling en vrijheidsbeperkende maatregelen zijn op de kinderen?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom kiest u ervoor om deze groep kinderen in deze onethische en onwettelijke situatie te laten verblijven? Deelt u de mening dat het belang van het kind voorop moet staan en de wet opgevolgd moet worden? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om de situatie van deze kinderen zo spoedig mogelijk te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het belang van het kind voorop moet staan en dat de wet nageleefd moet worden. Gedwongen jeugdhulp behoeft altijd een juridische grondslag. De rechtspositie dient gewaarborgd te zijn en er moet sprake zijn van verantwoorde hulp. Omdat bleek dat de instellingen op verschillende manieren omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder een rechtelijke machtiging in een locatie voor gesloten jeugdhulp en verschilden van inzicht over hoe in de praktijk vervolgens verantwoorde jeugdhulp kan worden verleend, is afgesproken dat alle instellingen voor gesloten jeugdhulp de Inspectie zouden informeren over hoe zij omgaan met het plaatsen van jeugdigen zonder machtiging in hun instelling. Medio december 2015 hebben alle instellingen de gevraagde informatie aan de Inspectie gezonden. Gebleken is dat er veel variaties bestaan in de wijze waarop gedwongen jeugdhulp met verblijf plaats vindt. De variaties betreffen de vormen van jeugdhulp, de juridische grondslag, het gebruik van de accommodaties, de mate van geslotenheid en het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen. In januari 2016 heeft de Inspectie aanvullend onderzoek gedaan bij vier accommodaties.
Op basis van deze inventarisatie heeft de Inspectie sindsdien gewerkt aan een beoordelingskader op grond waarvan de Inspectie de feitelijke situatie bij alle instellingen kan beoordelen. Vervolgens heeft de Inspectie de conceptbeoordelingen van alle instellingen voor hoor en wederhoor aan de instellingen voorgelegd. Dat is de gebruikelijke werkwijze als de Inspectie de instellingen toetst. Het overgrote deel van de betreffende instellingen voldoet aan dit beoordelingskader; de overige instellingen zullen op korte termijn aan dit kader gaan voldoen. De Inspectie is nu in overleg met de instellingen die hun werkwijze zullen moeten aanpassen, over hoe dit op een zorgvuldige wijze – in het belang van de betreffende kinderen – uitgevoerd kan worden.
Zoals besproken in het AO van 30 juni 2016, verwacht ik eindrapport van de Inspectie binnen enkele weken te ontvangen. Vervolgens zal ik het zo spoedig mogelijk naar uw Kamer sturen, inclusief de consequenties voor de instellingen.
Het bericht dat een leerling vanwege haar beperking niet mee op schoolkamp mocht |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat kinderen met een beperking buitengesloten worden van activiteiten met klasgenoten, zoals een leerlinge die vanwege haar beperking niet mee mocht op schoolkamp? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Nee. Een school is verantwoordelijk voor het onderwijs aan alle ingeschreven leerlingen. Voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften biedt een school daarbij passende en redelijke ondersteuning en voorzieningen. Dit aanbod geeft de school vorm met inachtneming van de behoefte van de leerling en de mogelijkheden van de school en het samenwerkingsverband en in overleg met de ouders. Waar nodig kan ook deskundigheid van andere professionals (zoals vanuit de jeugdhulp) worden betrokken.
Hoe verhoudt het buitensluiten van leerlingen met een beperking door reguliere scholen tot de door u geroemde invoering van het zogenaamde passend onderwijs? Is het buitensluiten van leerlingen een beoogd effect van de invoering van het zogenaamde passend onderwijs? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt de uitspraak van het College van de Rechten van de Mens – «het uitgangspunt voor deelname aan buitenschoolse activiteiten zou moeten zijn dat elk kind mee kan doen en daarvoor moet alles in het werk worden gesteld» – zich tot deze situatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het uitgangspunt van het College voor de Rechten van de Mens dat leerlingen waar mogelijk mee moeten kunnen doen aan alle activiteiten, deel ik. Ik betreur het dan ook dat de leerling die in het artikel is genoemd, geen schoolreisje heeft kunnen maken.
Kunt u toelichten welke opties de school heeft aangeboden aan de leerlinge om tot een passende oplossing te komen? Bent u van mening dat de school alles in het werk heeft gesteld om tot een passende oplossing te komen, zodat deze leerlinge kon deelnemen aan schoolkamp?
Ik kan geen oordeel geven over een specifieke casus. Wel begrijp ik dat ouders en school altijd met elkaar in gesprek zijn gebleven over een goede oplossing en men er samen uitgekomen is.
Bent u bereid om de school aan te spreken op deze ongewenste situatie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb contact gelegd met de school. De school geeft aan dat zij voor kinderen met specifieke problematiek in de klas een passend aanbod kunnen bieden, maar dat zij nog op zoek zijn naar adequate begeleiding tijdens de vrije momenten, zoals een schoolreisje of excursie. Mede op basis van deze casus gaan zij bekijken op welke wijze dit in het vervolg nog beter georganiseerd kan worden. Hier kan mogelijk ook de jeugdhulp in worden betrokken.
Kunt u de Kamer inzicht geven in hoe vaak vergelijkbare situaties zijn voorkomen het afgelopen schooljaar? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Waar nodig zal ik scholen aanspreken op hun verantwoordelijkheid.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat kinderen met een beperking in de toekomst niet langer buitengesloten worden op school en een gelijkwaardige behandeling krijgen? Zo ja, welke maatregelen gaat u hiervoor nemen? Zo nee, waarom niet?
De Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) regelt het recht van mensen met een beperking op gelijke behandeling. Ook heeft Nederland deze maand het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. Bij de implementatie van dit verdrag zal ook aandacht worden besteed aan gelijkwaardige behandeling in het onderwijs. Verder stimuleer en ondersteun ik onderwijs en gemeenten om samen te komen tot betere onderwijszorgarrangementen voor leerlingen, waardoor zij zowel thuis als op school passende begeleiding krijgen. De werkagenda van de onderwijsraden, VNG, NJI, OCW en VWS kan daarbij ondersteuning bieden.
Met vragen over de invulling van passende aanpassingen kunnen ouders en scholen terecht bij het College voor de Rechten van de Mens.
De beperkte toegankelijkheid van de websites van Nederlandse ambassades voor het maatschappelijk middenveld in Senegal, Mozambique en Burundi |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat de websitepagina’s van de Nederlandse ambassades in Senegal, Mozambique en Burundi over fondsen voor lokale organisaties alleen beschikbaar zijn in de Nederlandse taal? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
De ambassades in Dakar (Senegal) en Bujumbura (Burundi) hebben zowel een Nederlandstalige als een Franstalige website met identieke informatie over ontwikkelingssamenwerking en fondsen. De ambassade in Maputo (Mozambique) heeft zowel een Nederlandstalige als een Engelstalige website.
Deelt u de mening dat de toegankelijkheid en participatiemogelijkheid voor lokale organisaties hiermee in het gedrang komen?
Nee, zie antwoord op vraag 1.
Kunt u toelichten of er wordt bijgehouden hoeveel aanvragen voor financiering van lokale organisaties in het Nederlands ten opzichte van het Engels en Frans worden gedaan? Zo niet, bent u bereid dit te gaan bijhouden met als doel de toegankelijkheid van dergelijke instrumenten voor lokale organisaties, ook zonder Nederlands of internationale consultants en werknemers, te optimaliseren?
Het aantal financieringsaanvragen van lokale organisaties wordt door ambassades niet standaard bijgehouden. Ambassades staat het vrij om informatie over financieringsmogelijkheden naar eigen inzicht te delen via websites of anderszins, waarbij lokale afwegingen voor effectiviteit worden meegewogen. Gezien deze diversiteit is het bijhouden van aantallen weinig informatief.
Kunt u toelichten hoeveel lokale organisaties de afgelopen periode aanvragen via de drie betreffende ambassadewebsites hebben ingediend?
De drie genoemde ambassades hebben tot heden geen gebruik gemaakt van de mogelijkheden van aanvragen via hun website. Aanvragen voor fondsen worden per email, per post of in persoon ingediend.
Bent u bereid om alle informatie over fondsen voor lokale organisaties op websites van ambassades ook in het Engels en Frans aan te bieden?
Ja, zie antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het wenselijk is om ambassadewebsites op het terrein van instrumenten voor lokale organisaties naast het Engels en Frans, ook toegankelijk te maken in lokale talen? Zo ja, bent u bereid hiervoor een pilot op te zetten, en daarmee te bezien of dit tot meer participatie en kwalitatief hoogwaardigere aanvragen van lokale organisaties leidt?
In de meeste landen is de Engelse of Franse taal voldoende om lokale organisaties te bereiken. Waar dat niet het geval is, kunnen ambassades gebruik maken van andere officiële talen. Er is geen reden om een pilot op te zetten.
Het onderzoek ‘(W)elk kind heeft recht op onderwijs? Een onderzoek naar de betekenis van recht op onderwijs voor kinderen in Nederland, specifiek gericht op thuisonderwijs, thuiszitters en Roma kinderen’ |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek «(W)elk kind heeft recht op onderwijs? Een onderzoek naar de betekenis van recht op onderwijs voor kinderen in Nederland, specifiek gericht op thuisonderwijs, thuiszitters en Roma kinderen»1 en de uitkomsten ervan?
Ja.
Wat bent u van plan te gaan doen met de conclusies en aanbevelingen die uit dit onderzoek naar voren komen?
Het rapport bevat verschillende interessante conclusies en aanbevelingen. Op een aantal daarvan ga ik bij de beantwoording van onderstaande vragen in. In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs die uw Kamer deze maand ontvangt, wordt verder ingegaan op bevindingen uit dit onderzoek.
Deelt u de mening dat dat het een groot probleem is dat 16.000 kinderen geen onderwijs krijgen en hierdoor ook het sociale aspect van onderwijs volledig ontbreekt voor deze kinderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ook ik vind het een groot probleem dat een groep kinderen geen onderwijs krijgt.2 De afgelopen jaren heb ik steeds aangegeven hoe belangrijk het is dat kinderen naar school kunnen gaan, juist vanwege hun sociale ontwikkeling. De afgelopen periode heb ik de aanpak thuiszitters geïntensiveerd. Op 13 juni heb ik daarom samen met de ministeries van VWS en V&J, de VNG en de sectorraden het Thuiszitterspact gesloten. In het pact zijn concrete afspraken gemaakt om ervoor te zorgen dat in 2020 geen enkel kind langer dan drie maanden thuiszit zonder passend aanbod. Ook op het terrein van de vrijstellingen heb ik verschillende acties ondernomen: een oproep aan gemeenten om de vrijstellingen op basis van artikel 5 onder a van de Leerplichtwet kritisch te bezien en te kijken of er alsnog onderwijsmogelijkheden zijn voor deze kinderen, een onderzoek naar de stijging van deze vrijstellingen en mogelijkheden om het aantal vrijstellingen terug te dringen en de voorbereiding voor een wetswijzing om thuisonderwijs aan strikte voorwaarden te verbinden.
Deelt u de mening dat het belang van het kind centraal moet staan? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Deelt u de mening dat kinderen, die geen onderwijs krijgen, zélf gehoord moeten worden, in plaats van de huidige praktijk waarin ze afhankelijk zijn van volwassenen die over hen beslissen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het ermee eens dat deze kinderen goed betrokken moeten worden bij het vinden van een passende onderwijsplek. Uit het onderzoek komt naar voren dat er soms een spanning kan zijn tussen de wensen van ouders en hun kind. Daarom wil ik verkennen hoe de stem van kinderen in relatie tot die van volwassenen meer aandacht kan krijgen. Ik zal hier nader op ingaan in de negende voortgangsrapportage passend onderwijs, die uw Kamer deze maand ontvangt.
Deelt u de mening dat in plaats van de leerplicht, het recht op onderwijs centraal zou moeten staan?
Het recht op onderwijs is een groot goed, waar dagelijkse veel professionals uit onder andere het onderwijs, de jeugdhulp en de gemeenten zich voor inzetten. In de Nederlandse wetgeving krijgt dit leerrecht invulling met de Leerplichtwet en de zorgplicht. Ter uitvoering van de motie Van Meenen heb ik het Nederlands Centrum voor Onderwijsrecht gevraagd om nader onderzoek te doen naar een leerrecht. In het onderzoek wordt onder andere bekeken wat de kernelementen zijn van een leerrecht en in hoeverre het leerrecht al in de huidige wetgeving is verankerd. Hierover bent u per brief van 18 mei geïnformeerd.3 De uitkomsten van het onderzoek ontvangt u dit najaar, bij de tiende voortgangsrapportage passend onderwijs.
Bent u bereid een voorstel uit te werken om de leerplichtambtenaren om te vormen tot leerrechtambtenaren en daarbij te leren van de ervaring van de onderwijsconsulenten en de geschillencommissie passend onderwijs? Zo ja, is het mogelijk de Kamer hierover te informeren als onderdeel van de volgende voortgangsrapportage passend onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste missie van de leerplichtambtenaar is ervoor zorgen dat kinderen hun recht op onderwijs verzilveren. De leerplichtambtenaar fungeert daarmee in de praktijk reeds als «leerrechtambtenaar», die het belang van het kind en het recht op onderwijs centraal stelt. In de negende voortgangsrapportage passend onderwijs ga ik nader in op de rol van de leerplichtambtenaar in de aanpak van thuiszitten, mede in reactie op de aanbevelingen uit onderzoek «(W)elk kind heeft recht op onderwijs?». Uit dat onderzoek blijkt nog onvoldoende wat de gevolgen en voor- en nadelen zijn van het omvormen van de leerplichtambtenaar tot leerrechtambtenaar. Ik wil daarom eerst de uitkomst van het onderzoek naar het «leerrecht» afwachten, alvorens ik een oordeel vorm over het nut en de noodzakelijkheid van het vastleggen van een leerrecht.
De etikettering van Israëlische producten |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u de actie van de etiketterings-shariapolitie in Nederlandse winkels?1
De regering heeft kennis genomen van berichtgeving over aanhangers van de BDS-beweging die in supermarkten op zoek zijn gegaan naar producten waar Israël op staat en waarvan zij vermoedden dat die uit een illegale nederzetting afkomstig zijn. Het staat consumenten in algemene zin vrij om onderzoek te doen naar de herkomst van producten, ongeacht welke effecten ermee worden beoogd. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haatzaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Deelt u de mening dat deze actie van antisemitisme getuigt?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook dat deze actie vrede in Israël geen stap naderbij brengt?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u afstand nemen van deze antisemitische actie?
Zie antwoord vraag 1.
Is de regering bereid om, net als andere Europese landen, de «interpretative notice»2 van de Europese Commissie die de etikettering van Israëlische producten uit Judea en Samaria wil belemmeren, links te laten liggen?
Overeenkomstig het internationaal recht heeft Israël geen soevereiniteit over de gebieden die het sinds juni 1967 bezet. De EU en Nederland beschouwen deze gebieden dan ook niet als een onderdeel van het Israëlische grondgebied. De EU en Nederland beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht. De interpretatieve mededeling, die de Europese Commissie op 12 november 2015 publiceerde, maakt concreet wat correcte herkomstaanduidingen zijn voor producten uit Israëlische nederzettingen en voor producten uit de Palestijnse gebieden die niet uit Israëlische nederzettingen afkomstig zijn. Daarmee geeft de interpretatieve mededeling uitleg over de toepassing van bestaande EU-wetgeving; het zorgt niet voor nieuwe juridische verplichtingen voor de overheid. De bestaande EU-wetgeving moet in alle landen worden nageleefd; dit is niet veranderd door publicatie van de interpretatieve mededeling. Het bedrijfsleven is er verantwoordelijk voor dat informatie over de herkomstaanduiding op producten juist is en niet-misleidend voor consumenten. Op het gebied van handhaving geldt de verplichting die voortvloeit uit de relevante EU-wetgeving. Handhaving wordt in Nederland door de NVWA verricht op basis van staand interventiebeleid. Indien de Commissie constateert dat lidstaten Europese richtlijnen niet of niet goed implementeren, is een inbreukprocedure mogelijk.
Een verbod op de anti-Israëlische Boycot, Desinvestering en Sancties (BDS)-beweging |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Antizionistische winkelpatrouilles neuzen bij AH»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de zorgen over de intimiderende winkelpatrouilles van onder meer Stichting Diensten Onderzoek Centrum Palestina (docP), die Israëlische producten willen (laten) boycotten?
Het kabinet heeft kennis genomen van berichtgeving over aanhangers van de BDS-beweging die in supermarkten op zoek zijn gegaan naar producten waar Israël op staat en waarvan zij vermoedden dat die uit een illegale nederzetting afkomstig zijn. Het staat consumenten in algemene zin vrij om onderzoek te doen naar de herkomst van producten. Indien er incidenten zouden plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haatzaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Kunt u aangeven waarom een organisatie (docP), die zich actief inzet om de (economische) belangen van de bevriende staat Israël te ondermijnen (doelstelling van de zogenaamde BDS-beweging), gefaciliteerd wordt door de belastingbetaler middels de status van Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI)?2
De ANBI-status wordt door het ANBI-team van de Belastingdienst toegekend aan instellingen op aanvraag. Die aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de doelstelling van de instelling en de wijze waarop die doelstelling door de instelling wordt nagestreefd. De instelling die de aanvraag doet moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Een van de voorwaarden voor de toekenning van de ANBI-status is dat de instelling zowel statutair als feitelijk het algemeen belang dient. Het begrip algemeen belang is neutraal vormgegeven. Er wordt hierbij bijvoorbeeld niet aan politieke en/of religieuze criteria getoetst. Het staat ANBI’s vrij om activiteiten te ondernemen binnen de grenzen van de wet. Hierbij wordt wel onder andere onderzocht of de instelling, een bestuurder van de instelling, een persoon die feitelijk leiding geeft aan de instelling of een voor die instelling gezichtsbepalende persoon door een Nederlandse rechter onherroepelijk is veroordeeld wegens het opzettelijk plegen van een misdrijf als bedoeld in 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Een eenmaal verleende ANBI status kan nadien worden ingetrokken, mocht nieuwe informatie daartoe aanleiding geven.
In hoeverre bent u bekend met het gegeven dat er een relatie bestaat tussen de internationale BDS-beweging en de antisemitische terreurorganisatie Hamas?3
Het kabinet heeft geen informatie over een mogelijke link tussen deze beweging en Hamas.
Kunt u aangeven hoeveel BDS-organisaties een ANBI-status hebben en bent u bereid deze zo spoedig mogelijk in te trekken?
De Belastingdienst houdt geen overzicht bij van organisaties die de BDS-beweging tegen Israël aanhangen. Indien een instelling is aangemerkt als ANBI is dat uiteraard te vinden op de openbare lijst op de website van de Belastingdienst. Het kabinet heeft geen bevoegdheid om een verleende ANBI-status in te trekken. Deze bevoegdheid berust uitsluitend bij de Belastingdienst. Deze kan de status intrekken als een instelling niet meer aan de voorwaarden voldoet.
Bent u bereid, in navolging van het Verenigd Koninkrijk en Canada, om publiek gefinancierde of gefaciliteerde instellingen, te verbieden om Israëlische producten (van de Westoever) te (laten) boycotten?4
Nee. Voor wat betreft de economische relaties met Israëlische nederzettingen in bezet gebied zijn het ontmoedigingsbeleid en de algemene uitgangspunten van internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen van toepassing. Overigens is er in Canada en het Verenigd Koninkrijk geen sprake van specifieke regelgeving gericht op het verbieden van boycots van producten uit Israëlische nederzettingen. In het Canadese parlement werd op 18 februari jl. een motie aangenomen waarin de BDS-beweging wordt afgekeurd en de regering wordt opgeroepen om elke poging te veroordelen van Canadese organisaties, groepen of individuen om de beweging te steunen. De Canadese regering steunde de motie weliswaar maar is niet verplicht om wetgeving op te stellen en verdere opvolging te geven aan deze motie. Er is momenteel geen wetgeving in Canada die organisaties verbiedt om de BDS-beweging te steunen. De Britse regering bracht op 17 februari jl. een «Procurement Policy Note» uit, die in algemene zin duidelijk maakt dat boycots in openbare aanbestedingen ongepast zijn, tenzij er sprake is van formele juridische sancties, embargo’s en/of restricties van de zijde van de Britse regering. In een parlementair debat over deze kwestie op 15 maart jl. lichtte de Britse regering toe dat aanbestedende diensten van geval tot geval moeten bepalen of een bedrijf voldoet aan de regels voor openbare aanbestedingen.
Het bericht 'Ontslag voor 250 huishoudelijke hulpen Zorggroep' |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslag voor 250 huishoudelijke hulpen Zorggroep», en wat vindt u hiervan?1
Ja, het bericht is mij bekend. Door mij is contact opgenomen met de gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder en de Zorggroep Oude en Nieuwe Land over de redenen voor het opstarten van de ontslagprocedure voor collectief ontslag voor 254 medewerkers van de Zorggroep.
De Zorggroep Oude en Nieuwe Land (hierna: de Zorggroep) heeft mij geïnformeerd dat zij in december 2015 heeft besloten per 31 december 2016 te stoppen met het leveren van de dienst schoonmaakondersteuning. De Zorggroep geeft hierbij aan dat de vergoeding die deze gemeenten betalen voor de algemene voorziening en de maatwerkvoorziening ontoereikend is. Een bijkomende reden is dat de vraag van cliënten naar schoonmaakhulp volgens de gewijzigde voorwaarden voor cliënten van deze gemeenten verder en sneller afneemt dan oorspronkelijk werd voorzien door de Zorggroep. De medewerkers voor wie ontslag is aangevraagd worden door de Zorggroep ondersteund bij het vinden van nieuw werk of desgewenst het voorzetten van de huidige werkzaamheden als zelfstandige of met behulp van een samenwerkingsverband als een coöperatie.
Voor een goede beoordeling van de situatie vind ik het belangrijk u te informeren dat, in het licht van de recente uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over huishoudelijke hulp, het beleid voor schoonmaakondersteuning van de gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder niet voldoet aan de regels van de Wmo 2015. De drie colleges van burgemeester en wethouders erkennen dit feit en stellen op korte termijn de gemeenteraden voor het lokale Wmo-beleid voor schoonmaakondersteuning te aan te passen. Concreet wordt voorgesteld voor dit jaar een tijdelijke regeling in te stellen waar cliënten gebruik van kunnen maken. De gemeenteraad van Steenwijkerland heeft inmiddels unaniem ingestemd met het collegevoorstel. De cliënten van de Zorggroep worden hierover door de Zorggroep geïnformeerd met een bericht dat is afgestemd met de drie gemeenten.
Vanaf 1 januari 2017 kunnen cliënten gebruik maken van de nieuwe en structurele voorziening voor schoonmaakhulp. Om deze structurele voorziening te kunnen regelen, moeten de gemeenten eerst een aanbestedingsprocedure doorlopen en een nieuwe aanbieder contracteren voor het leveren van schoonmaakondersteuning aan cliënten. De voorbereidingen voor deze aanbestedingsprocedure zijn gestart. De gemeenten hebben mij geïnformeerd dat zij bij de opdrachtverlening voor de uitvoering van de structurele voorziening per 1 januari 2017 aan een nieuwe aanbieder de wettelijke regels voor de opdrachtverlening volgen. De Zorggroep heeft inmiddels de gemeenten geïnformeerd niet in te zullen schrijven op de aanbestedingsprocedure voor deze nieuwe opdracht.
Ik vind het verstandig dat de gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder vooruitlopend op de nieuwe structurele oplossing, tijdelijke maatregelen nemen en hierover in contact treden met cliënten, zodat in samenspraak met de cliënt kan worden beoordeeld of verleende hulp past bij de kenmerken van de persoon en diens situatie.
Kunt u de Kamer informeren over het tarief dat door de genoemde gemeenten betaald wordt voor een uur huishoudelijke verzorging, voor zowel de algemene voorziening als de maatwerkvoorziening?
De gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder betalen voor de maatwerkvoorziening € 27,00 per uur. Voor schoonmaakhulp op basis van de «algemene» voorziening betalen cliënten € 12,50 per uur aan de Zorggroep Oude en Nieuwe Land. De gemeenten betalen voor deze uren aanvullend € 10,50 vanuit de Huishoudelijke Hulptoelage waarmee de totale vergoeding € 23,00 per uur bedraagt voor ieder uur hulp dat cliënten afnemen. De gemeenten hebben hierover met de Zorggroep afspraken gemaakt voor de jaren 2015 en 2016.
Kunt u een oordeel geven of met de betaalde tarieven een zorginstelling die zich houdt aan de Code Verantwoord Marktgedrag Thuisondersteuning een gezonde bedrijfsvoering kan hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Code Verantwoordelijk Marktgedrag Thuisondersteuning (hierna: de Code) is onder regie van de Transitiecommissie Sociaal Domein opgesteld door aanbieders, gemeenten en bonden. In algemene zin geldt dat de tarieven die zijn opgenomen in de rekenvoorbeelden bij de Code toereikend zijn voor de exploitatie van aanbieders. Deze rekenvoorbeelden voor tarieven zijn opgesteld voor het jaar 2016.
De gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder voldoen met de tarieven van € 23,00 en € 27,00 aan de Code. Het tarief is volgens de Zorggroep echter niet toereikend voor de eigen bedrijfsvoering, waardoor de organisatie verlies maakt op de dienst schoonmaakondersteuning. De Zorggroep ziet geen mogelijkheden om dit verlies om te buigen naar een positieve exploitatie.
Kunnen de gemeenten in kwestie volledig invulling geven aan hun taak voldoende huishoudelijke verzorging te verstrekken met het budget dat zij gekregen hebben voor de huishoudelijke verzorging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en wat gaat u daar aan doen?
Ja. Gemeenten hebben voor de uitvoering van de Wmo 2015, waaronder voor huishoudelijke verzorging, voldoende middelen ter beschikking.
Indien u dat oordeel nu niet kan geven, kunt u dat dan wel geven wanneer de nieuwe algemene maatregel van bestuur (AMvB) op basis van artikel 2.6.6. Wmo 2015 in werking is getreden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4. Ik heb u de betreffende Amvb recent doen toekomen.
Hoe vult u uw systeemverantwoordelijkheid in voor het naleven van artikel 2.6.6. Wmo 2015 tot het moment waarop de AMvB op basis van artikel 2.6.6. Wmo 2015 in werking is getreden?
De gemeenten Steenwijkerland, Urk en Noordoostpolder hebben mij desgevraagd geïnformeerd dat zij bij de opdrachtverlening aan aanbieders de wettelijke regels voor de opdrachtverlening volgen. Tot het moment van inwerkingtreding van de AMvB roep ik gemeenten op de Code ook vooruitlopend op deze regelgeving te volgen.
Het Rapport “Pre-trial detention in the Netherlands: legal principles versus practical reality” |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van het Instituut voor Strafrecht en Criminologie naar de toepassing van de voorlopige hechtenis in Nederland?1 Zo ja, wat is uw eerste reactie op dit rapport en de conclusies die worden getrokken?
Ja. De onderzoekers concluderen in de eerste plaats dat de Nederlandse wetgeving op het gebied van de voorlopige hechtenis in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het rapport geeft een goed overzicht van de toepassing van de voorlopige hechtenis in Nederland en de mate waarin gebruik wordt gemaakt van mogelijke alternatieven. Ik deel de belangrijkste conclusies van de onderzoekers, namelijk dat het belangrijk is dat altijd kritisch wordt gekeken naar de noodzaak van het opleggen van voorlopige hechtenis en dat alternatieven nadrukkelijker zouden kunnen worden overwogen. Het beeld dat Nederland in vergelijking tot andere EU-landen een zorgwekkend hoog aantal voorlopig gehechten heeft, is wat mij betreft niet juist. Ik ga hier nader op in bij de beantwoording van vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat de toepassing van de voorlopige hechtenis in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vragen oproept en moet worden aangepast? Zo ja, op welk punt deelt u die mening en op welk punt niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik stel vast dat de onderzoekers concluderen dat er in Nederland een duidelijk juridisch raamwerk is voor de toepassing van voorlopige hechtenis, dat alternatieven voor voorlopige hechtenis beschikbaar zijn en dat de onafhankelijke rechter periodiek toetst of het voortduren van de voorlopige hechtenis noodzakelijk is. Wel concluderen de onderzoekers dat de toepassing van voorlopige hechtenis in de Nederlandse rechtspraktijk vragen oproept in het licht van de jurisprudentie van het EHRM. Het gaat dan met name om de vraag of voorlopige hechtenis wel wordt gebruikt als «laatste redmiddel», zoals de onderzoekers dat noemen en om de vragen of de grondslag voor toepassing van de voorlopige hechtenis niet al te lichtvaardig wordt aanvaard en of de motivering van beslissingen tot voorlopige hechtenis niet in voorkomende gevallen tekortschiet: deze is over het algemeen kort en weinig concreet, aldus de onderzoekers. Ook stellen de onderzoekers vast dat van mogelijke alternatieven voor voorlopige hechtenis te weinig gebruik wordt gemaakt.
De mening van de onderzoekers dat Nederland een hoog aantal voorlopig gehechten heeft, deel ik niet. Voor een toelichting op dit punt verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
De bovengenoemde kritische punten van de onderzoekers komen niet als een verrassing. Zoals de onderzoekers zelf ook hebben aangegeven zijn deze punten eerder naar voren gebracht in rechtswetenschappelijke literatuur. Binnen bijvoorbeeld de rechterlijke macht zijn deze punten ook voorwerp van een levendig debat.2 Het rapport bevestigt voor mij de noodzaak om deze kritiek op de toepassing van voorlopige hechtenis in Nederland serieus te nemen en naar aanleiding daarvan het debat over eventuele aanpassingen van wet, beleid en praktijk aan te gaan. In mijn antwoorden op de vragen 4 en 5 ga ik hier nader op in.
Deelt u de mening dat Nederland een hoog percentage voorlopig gehechten heeft? Zo nee, wat is uw oordeel dan met betrekking tot het aantal voorlopig gehechten?
Nee, zoals ik ook heb aangegeven in mijn recente beantwoording van vragen van het lid Swinkels (D66)3 over dit onderwerp blijkt uit een recent gepubliceerde analyse in het blad Trema4 dat Nederland in Europees verband in de middenmoot bivakkeert voor wat betreft het aantal voorlopig gehechten. Dat de onderzoekers van het Instituut voor Strafrecht en Criminologie in het onderhavige onderzoek tot een andere conclusie komen heeft te maken met de maatstaf waaraan het aantal voorlopig gehechten wordt afgemeten. In antwoord op vraag 2, 4 en 5 geef ik aan dat de toepassing van voorlopige hechtenis wordt bezien, maar dat het beeld dat Nederland een hoog percentage voorlopige gehechten heeft nuancering verdient.
Als wordt uitgegaan van het percentage voorlopig gehechten als aandeel van de totale gedetineerdenpopulatie scoorde Nederland in het verleden inderdaad relatief hoog op de Europese ladder. Dat heeft te maken met het feit dat in Nederland relatief veel korte vrijheidsstraffen worden opgelegd. Daardoor is het aandeel voorlopig gehechten in de totale gedetineerdenpopulatie hoger. In landen met een strafklimaat waar relatief vaker langere vrijheidsstraffen worden opgelegd is het aandeel voorlopig gehechten daardoor relatief laag. Als we het aantal voorlopig gehechten per 100.000 inwoners als maatstaf nemen, springt Nederland er in Europees perspectief zeker niet uit (inmiddels 23 per 100.000), aldus deze onderzoekers.
Bovendien blijkt uit de in het aangehaalde artikel genoemde cijfers dat het aantal voorlopig gehechten de afgelopen jaren aanzienlijk is gedaald. Ook wijs ik erop dat de gemiddelde duur van de voorlopige hechtenis in Nederland relatief beperkt is. Uit het onderzoek waarnaar de vragensteller heeft verwezen, blijkt dat voor het leeuwendeel van de verdachten (88,6%) de voorlopige hechtenis niet langer duurt dan zes maanden (blz. 49). De gemiddelde duur van de voorlopige hechtenis (in eerste aanleg) is afgenomen van 93 dagen in 2012 tot 87 dagen in 2014, zo blijkt uit het artikel in Trema.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat er vaker gekeken moet worden naar alternatieven voor voorlopige hechtenis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke rol ziet u voor uzelf weggelegd om dit te bewerkstelligen?
Ja, hoewel uit de cijfers blijkt dat rechters steeds vaker gebruik maken van de mogelijkheid om alternatieven voor voorlopige hechtenis toe te passen zouden alternatieven voor voorlopige hechtenis (nog) vaker en nadrukkelijker kunnen worden overwogen. Daarnaast zou meer gebruik kunnen worden gemaakt van bestaande alternatieven die in de praktijk onvoldoende worden benut, zoals de elektronische enkelband en het opleggen van een borgsom. Ik acht dit in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) en de zittende magistratuur.
Zoals ik ook heb toegezegd in antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Swinkels over dit onderwerp, zal ik de mogelijkheden om alternatieven voor voorlopige hechtenis te bevorderen bespreken in mijn overleggen met vertegenwoordigers van het OM en de zittende magistratuur.
Hoe luidt uw oordeel over de conclusie van de onderzoekers dat de vraag of er alternatieven voor voorlopige hechtenis toegepast kunnen worden, pas beantwoord wordt nadat de rechter voorlopige hechtenis heeft opgelegd en dat hier een taak voor de wetgever is weggelegd? Overweegt u wetgeving om alternatieven voor voorlopige hechtenis (meer) toepasbaar te maken? Zo ja, op welk manier? Zo nee, waarom niet?
Het is juist dat op grond van de huidige wet- en regelgeving alternatieven voor voorlopige hechtenis pas kunnen worden toegepast in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis en de daaraan door de rechter te verbinden bijzondere voorwaarden. Wel is het zo dat het OM ook nu al vooraf een actievere rol zou kunnen spelen in het bevorderen van mogelijke alternatieven in dat verband.
Ruimere toepassingsmogelijkheden, los van de beslissing van de rechter over voorlopige hechtenis, vergen inderdaad aanpassing van wetgeving. Ik wil de mogelijkheden daartoe de komende periode, in overleg met de partners in de strafrechtsketen, nader bekijken in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Mijn voornemen is om met een uitgewerkt voorstel te komen in het wetsvoorstel betreffende het voorbereidend onderzoek, dat volgens de aangepaste planning in de brief van 13 mei 20165 medio 2018 bij de Tweede Kamer zal worden ingediend.
Het bericht dat dertien EU-landen wapens leveren aan Egypte |
|
Michiel Servaes (PvdA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Bijna helft EU-landen negeert wapenembargo Egypte»1 en bijbehorende publicatie van Amnesty International «EU: Halt arms transfers to Egypt to stop fuelling killings and torture»2?
Ja.
Kunt u bevestigen dat dertien EU-lidstaten de afgelopen jaren wapens, munitie en aanverwante goederen exporteerden naar Egypte, ondanks het feit dat op 21 augustus 2013 in de Raad Buitenlandse Zaken werd overeengekomen dat «exportvergunningen van alle goederen die gebruikt kunnen worden voor interne repressie» worden opgeschort?3
Het kabinet hecht er allereerst aan om te onderstrepen dat er geen wapenembargo op Egypte van kracht is. Wel hebben de EU-lidstaten op 21 augustus 2013 via Raadsconclusies afgesproken om alle vergunningen voor goederen die zouden kunnen worden gebruikt voor interne repressie op te schorten.
Uit het jaarrapport over Europese wapenexporten blijkt dat de meerderheid van EU-lidstaten in 2014 militaire goederen heeft geëxporteerd naar Egypte4. Het EU-jaarrapport onderscheidt daarin 22 categorieën, de zogenaamde ML-posten. Hieruit blijkt dat een aantal lidstaten in 2014 goederen in de categorieën ML1 (kleine en lichte wapens met gladde loop) alsmede ML3 (munitie) naar Egypte heeft uitgevoerd. Het kabinet beschikt echter niet over exacte informatie betreffende de goederen die naar Egypte uitgevoerd zijn, aangezien binnen de EU alleen de afwijzingen en niet de toewijzingen van uitvoervergunningen gedeeld worden. Het kabinet verwijst derhalve naar het EU-jaarrapport voor algemene informatie over uitvoer naar Egypte in 2014, maar kan geen conclusieve uitspraken doen over de typen goederen die andere lidstaten hebben uitgevoerd.
Deelt u de mening van Amnesty dat de mensenrechtensituatie in Egypte de laatste jaren is verslechterd en dat er een klimaat van repressie heerst waarbinnen leger, veiligheidsdiensten en politie zich schuldig maken aan marteling, willekeurige arrestaties en geweld?
Het kabinet heeft geconstateerd dat in Egypte sprake is van een verslechtering van de mensenrechtensituatie en een toename van de overheidsrepressie. In bilaterale contacten, EU-kader en overige multilaterale fora worden de Nederlandse zorgen hierover uitgesproken.
Deelt u de mening dat het exporteren van wapens, munitie en andere goederen naar Egypte die gebruikt kunnen worden voor interne repressie een schending is van het Gemeenschappelijk Standpunt van de EU inzake wapenexport, in het bijzonder criteria 2 (mensenrechten) en 3 (spanningen of gewapende conflicten)?
Alle EU-lidstaten zijn gebonden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (2008/944/GBVB). Hierin is onder andere overeengekomen dat EU-lidstaten een vergunning weigeren «voor militaire goederen of technologie waardoor gewapende conflicten worden uitgelokt of verlengd dan wel bestaande spanningen of conflicten in het land van eindbestemming worden verergerd» (criterium 3), of «wanneer er een duidelijk risico bestaat dat uit te voeren militaire goederen of technologie gebruikt worden voor binnenlandse onderdrukking» (criterium 2). Exporten van militaire goederen die de toets van één van bovenstaande criteria niet doorstaan, zijn in strijd met het Gemeenschappelijk Standpunt.
Daarbij dient te worden aangetekend dat de beslissing om uitvoer van militaire goederen goed te keuren, een nationale bevoegdheid is, zoals is vastgelegd in artikel 4, lid 2 van het Gemeenschappelijk Standpunt. Overwegingen van (inter)nationale veiligheidspolitiek kunnen dus meespelen in de afwegingen van EU-lidstaten in het al dan niet afgeven van vergunningen. Hierdoor kan het in specifieke gevallen voorkomen dat een lidstaat tot een ander oordeel komt dan het Nederlandse kabinet gekomen zou zijn. Nederland is zeer strikt in de toepassing van het Gemeenschappelijk Standpunt en zal een vergunningaanvraag afwijzen wanneer het de voorgenomen uitvoer niet in overeenstemming acht met de criteria van het Gemeenschappelijk Standpunt.
Deelt u de mening dat het een zeer negatieve ontwikkeling is dat EU-lidstaten, als het gaat om wapenexport, tegengesteld handelen ten opzichte van wat overeengekomen is in de Raad Buitenlandse Zaken? Zo ja, heeft u uw collega’s hierop aangesproken? Zo nee, bent u bereid om dat alsnog te doen?
Het kabinet heeft zich te allen tijde aan de richtlijnen van de Raadsconclusies gehouden en is van mening dat alle EU-lidstaten dit dienen te doen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Wapens en Principes, Ambities voor een geloofwaardig en geharmoniseerd wapenexportbeleid in Europa» (hierna: de initiatiefnota) van de leden Sjoerdsma en Servaes, zet het kabinet in op het verbeteren van eenduidige implementatie van Raadsconclusies (via een Raadsbesluit of anderszins) met betrekking tot wapenexportrestricties5.
Aangezien wapenexportcontrole raakt aan nationale veiligheid en nationale veiligheid uitsluitend de verantwoordelijkheid van de EU-lidstaten is, is het uiteindelijk aan de EU-lidstaten om besluiten te nemen over de uitvoer van militair materieel. Het kabinet zet zich, zoals ook aangegeven in eerdere brieven aan uw Kamer, in voor verdere harmonisatie en transparantie binnen de EU. Verdere harmonisatie is echter alleen mogelijk als alle EU-lidstaten daarmee akkoord gaan. De afgelopen jaren is duidelijk gebleken dat Nederland hierin vooroploopt, maar dat een groot aantal EU-lidstaten op dit moment niet bereid is tot verregaande harmonisatiemaatregelen. Het kabinet zal zich desalniettemin blijven inzetten voor verdere harmonisatie van het EU-wapenexportbeleid, ook t.a.v. Egypte.
Alleen een wapenembargo kan dienen als multilateraal bindend juridisch instrument. Tijdens discussies in EU-Raadskader, waar het wapenexportbeleid naar Egypte in 2015 tweemaal op Nederlands initiatief is besproken, is echter duidelijk gebleken dat er geen draagvlak is binnen de EU voor strengere regels t.a.v. Egypte. Veel EU-lidstaten wijzen hierbij op de legitieme veiligheidsbehoefte die Egypte heeft.
Deelt u de mening dat Europese afspraken over wapenexport naar Egypte vanwege de geloofwaardigheid van de afspraken niet vrijblijvend kunnen zijn? Welke mogelijkheden ziet u om lidstaten in Europees verband te houden aan de naleving van een afspraken over wapenexport?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u de door Amnesty uitgesproken vrees dat de door de Raad overeengekomen opschorting van exportvergunningen binnenkort zal worden opgeheven? Is er recentelijk, dan wel formeel dan wel in de wandelgangen, op Europees niveau gesproken over opheffing van de raadsconclusie van 21 augustus 2013 op dit punt?
De Raadsconclusies van 21 augustus 2013 over Egypte, die zijn herbevestigd met de Raadsconclusies van 10 februari 2014, blijven onverminderd van kracht. Van het aannemen van nieuwe Raadsconclusies is vooralsnog geen sprake. Indien hierover binnen de EU discussie ontstaat, zal Nederland zich uitspreken voor een handhaving van de opschorting van wapenleveranties aan Egypte die kunnen worden ingezet voor interne repressie.
Bent u bereid om zich in Europa in te zetten voor een strikte handhaving van de Raadsconclusies van 21 augustus 2013 en zich sterk te verzetten tegen een opheffing van de overeengekomen opschorting van exportvergunningen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de door Amnesty naar voren gebrachte kwestie rondom wapenexport naar Egypte een voorbeeld is van tekortkomingen binnen het Europees wapenexportbeleid? Zo ja, ziet u deze kwestie ook als een voorbeeld voor de urgentie van een meer geloofwaardig en geharmoniseerd Europees wapenexportbeleid, zoals bepleit in de initiatiefnota «Wapens en Principes» van de leden Sjoertdsma en Servaes uit 2014?4
Zoals in de antwoorden op vragen 5 en 6 is aangegeven, heeft het kabinet reeds eerder geconstateerd dat er ruimte bestaat voor verdere harmonisatie van het wapenexportbeleid binnen de EU, en het zet zich daar binnen de daarvoor bestemde Europese fora dan ook voor in. Het kabinet beschouwt de initiatiefnota dan ook grotendeels als steunbetuiging voor het huidige Nederlandse beleid, te weten de bevordering van verdere harmonisatie van het EU-wapenexportbeleid.
In zijn reactie op de initiatiefnota stelde het kabinet echter ook dat wapenexportcontrole een nationale competentie is van de EU-lidstaten. De ruimte voor de EU om hier maatregelen te nemen, is derhalve beperkt. Het kabinet heeft het belang van verdere harmonisatie reeds in de daarvoor bestemde EU-fora opgebracht en zal dat blijven doen.
Bent u bereid om dit onderwerp onder de aandacht te brengen van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini en aan te dringen op agendering in de Raad Buitenlandse Zaken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘Big-data experiment legt onzichtbare criminaliteit bloot’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitkomsten van het programma FinPro, dat de afgelopen jaren op Rotterdam-Zuid is uitgevoerd door het Openbaar Ministerie in samenwerking met financiële partijen, zorgverzekeraars en andere private ondernemingen?1 Bent u bereid het onderzoeksrapport aan de Kamer te sturen?
In opdracht van het College van PG’s van het Openbaar Ministerie is in 2013 het project FinPro gestart om te verkennen of op basis van diverse datareeksen (big data) fraudepatronen kunnen worden herkend. De FinPro-methode is toegepast in een onderzoek in Rotterdam-Zuid. Dit onderzoek vond plaats in de periode van januari 2015 tot februari 2016 in opdracht van de gemeente Rotterdam, het Openbaar Ministerie, Politie en het programmabureau van het Nationaal Programma Rotterdam-Zuid. Bijkomend doel hiervan was om inzicht te verwerven in de mogelijkheden van big data bij het in kaart brengen van onvolkomenheden in datasystemen ten behoeve van het ontdekken van fraudepatronen. Het bericht in het Financieel Dagblad van 9 mei 2016, getiteld «Big-data-experiment legt onzichtbare criminaliteit bloot», heeft voornamelijk betrekking op dit onderzoek.
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) vormt hierbij het juridisch kader voor zover persoonsgegevens worden verwerkt. In artikel 9, derde lid jo. artikel 23, tweede lid, van de Wbp is vastgelegd dat ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en statistiek, zoals hier het geval was, onder voorwaarden strafvorderlijke en/of justitiële gegevens verder kunnen worden verwerkt.2 Het project had niet tot doel om strafbare feiten op te sporen en vervolgens te vervolgen, maar om mogelijke fraudepatronen in beeld te brengen. Het is juist dat de gegevens die in het kader van dit project zijn verzameld en verwerkt, zijn vernietigd. Persoonsgegevens mogen op grond van de Wbp immers niet langer worden bewaard dan noodzakelijk is in het licht van het doel, in casu wetenschappelijk onderzoek en statistiek. Dat geldt in het bijzonder ook ten aanzien van gevoelige persoonsgegevens die in dat kader worden verzameld.
Er zijn geen eindrapportages opgesteld. Wel zijn medewerkers van de ministeries van Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en andere geïnteresseerde ministeries door het Openbaar Ministerie en via een presentatie van de onderzoekster op hoofdlijnen geïnformeerd over de werkwijze en de conclusies. De bevindingen van het project zien zoals gezegd primair op het verkennen van de mogelijkheden om door het gebruik van big data-analyses fraudepatronen te herkennen. Daarbij hebben deelnemende partijen volledige geheimhouding afgesproken en toegezegd gekregen waar het de inhoud van de aangeleverde informatie en hun identiteit betreft. Tegen die achtergrond kan ik deze informatie niet verstrekken. Daar komt bij dat de informatie betrekking heeft op fraudepatronen en derhalve niet geschikt is om openbaar te worden gemaakt.
De betrokken partijen zijn thans met elkaar, als ook met een aantal geïnteresseerde ministeries, in overleg over welke lessen getrokken kunnen worden uit de opgedane ervaringen. Daar moet wat mij betreft de aandacht op worden gericht. Op dit moment ontbreekt een heldere basis voor het gebruik van de uitkomsten van moderne analysetechnieken door samenwerkingsverbanden ten behoeve van de uitvoering van de wettelijke taken van de deelnemers. Onderzocht wordt of het thans in voorbereiding zijnde wetsvoorstel voor een Kaderwet gegevensuitwisseling in samenwerkingsverbanden hierin kan voorzien. Daarbij geldt dan wel als voorwaarde dat de deelnemers aan een samenwerkingsverband moeten kunnen rechtvaardigen dat het belang dat van de uitkomsten van de door een kaderwet toegestane analysetechniek gebruik wordt gemaakt ten behoeven dan taakuitoefening van de deelnemers, zwaarder weegt dan het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Ik verwijs hiervoor naar de kabinetsbrief van 19 december 2014 (Kamerstuk 32 761, nr. 79, blz.3.
Deelt u de mening dat het -blijkens de uitkomsten van dit onderzoek, een gemiste kans is dat grootschalige data-analyse klaarblijkelijk onvoldoende wordt benut om fraude en andere vormen van criminaliteit tegen te gaan?
Het doel van het project was om de bewustwording te vergroten van de mogelijkheden die het gebruik van big data, onder andere in het kader van het herkennen van fraudepatronen, biedt. In zoverre is er geen sprake van een gemiste kans.
Waarom heeft de Belastingdienst niet deelgenomen aan deze pilot? Zou dat in de toekomst wel mogelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Voor de Belastingdienst geldt een strikte geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Die kan voor wat betreft gegevensleveringen aan andere overheidsorganisaties (al dan niet in het kader van een samenwerkingsverband) worden doorbroken. Daarvoor is een wettelijke regeling (voor structurele gegevensleveringen) of een ontheffing (voor ad hoc gevallen) nodig. De fiscale geheimhoudingsplicht biedt op dit moment geen mogelijkheid om gegevens te leveren aan private partijen. Daardoor heeft de Belastingdienst niet kunnen deelnemen aan het project FinPro. Onderzocht wordt of het hiervoor genoemde wetsvoorstel voor een Kaderwet gegevensuitwisseling in samenwerkingsverbanden een basis kan bieden voor gegevensuitwisseling tussen de Belastingdienst en private partijen in de toekomst.
Binnen het Rijk wordt al op verschillende manieren gebruik gemaakt van big data-analyses, waaronder de analyses die de Infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen (iCOV) verricht. Verder kan ik wijzen op de proef met een «broedkamer» waarin op het domein van Veiligheid en Justitie naar het voorbeeld van andere organisaties stappen zullen worden gezet om beter gebruik te maken van informatie door deze te ontsluiten uit de ICT-systemen en effectiever te benutten (Kamerstuk 29 279, nr. 298, blz. 3).
Tot slot zal het kabinet in het najaar met een reactie komen op het rapport no. 95 van de WRR, getiteld «Big data in een vrije en veilige samenleving».
Indien uw antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt: hoe gaat u (rijksbreed) verder gebruikmaken van grootschalige data-analyse verzameling en verwerking om fraudepatronen beter te ontdekken? Worden er meer pilots opgestart en/of wordt dit programma rijksbreed verder uitgerold, conform de wens van de directeur Nationaal Programma Rotterdam Zuid meer experimenteerruimte te krijgen van het Rijk?2
Zie antwoord vraag 3.
Is het juist dat strafrechtelijke vervolging en opsporing van zaken die zijn aangetroffen in vernoemd programma, alsmede het opleggen van bestuurlijke boetes, niet meer mogelijk is omdat de geanonimiseerde datareeksen na het betreffende onderzoek direct zijn vernietigd? Kunt u nagaan op wiens verzoek van de deelnemende partijen aan dit programma hiertoe besloten is?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, kunt u aangeven of deze vernietiging strikt noodzakelijk was geweest, gelet op de geldende wet- en regelgeving? Zo ja, bent u bereid de wet en- regelgeving zo aan te passen dat deze informatie in de toekomst wel behouden kan blijven voor verder (strafrechtelijk) onderzoek? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen hiertoe verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De belangenverstrengeling van belastinghoogleraren |
|
Jasper van Dijk , Arnold Merkies |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het Oxfam-rapport «Nederland belastingparadijs – Leuker kunnen we het niet maken, wel eerlijker»?1
Ja, we hebben kennisgenomen van dit rapport.
Hoe oordeelt u over het feit dat 36% van de hoogleraren accountancy van Nederlandse universiteiten ook partner is bij één van de vier grote accountantskantoren, en dat driekwart van de hoogleraren belastingrecht en fiscale economie een bijbaan heeft bij een advocatenkantoor of accountantskantoor? Vindt u dit nog proportioneel?2
Het percentage van 36% zien wij terug in het rapport van Oxfam-Novib en dateert volgens dat rapport uit 2011. Volgens de Volkskrant heeft driekwart van de hoogleraren belastingrecht en fiscale economie een bijbaan bij een advocatenkantoor of accountantskantoor.
Vanuit het oogpunt van kenniscirculatie is het wenselijk dat hoogleraren nevenfuncties hebben bij advocaten- of accountantskantoren. Dit zorgt ervoor dat onderwijs wordt gegeven door mensen met praktijkervaring en dat vragen uit de praktijk hun weg vinden naar de wetenschap. Hoogleraren (en ander universitair personeel) zijn daarbij gehouden aan de naleving van de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening. In die gedragscode staan zes principes centraal: (1) eerlijkheid en zorgvuldigheid, (2) betrouwbaarheid, (3) controleerbaarheid, (4) onpartijdigheid, (5) onafhankelijkheid en (6) verantwoordelijkheid. Bij «onpartijdigheid» hoort transparantie over nevenfuncties en bij «onafhankelijkheid» hoort transparantie over externe financiers. Bij de eerdere beantwoording van vragen over nevenfuncties is het belang van transparantie steeds door ons onderstreept en wij spreken de beroepsgroep en de universiteiten ook hierop aan.3
Deelt u de mening dat het risico van belangenverstrengeling hier dreigt? Zo nee, waarom niet?
Het risico op belangenverstrengeling valt nooit helemaal uit te sluiten maar er zijn volgens ons genoeg voorzieningen in het systeem om er voor te zorgen dat hoogleraren hun onafhankelijkheid behouden. Hoogleraren zijn immers gehouden aan het naleven van de normen uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening waaronder de daarin vastgelegde principes «onafhankelijkheid» en «onpartijdigheid». Ook dienen zij hun nevenfuncties te vermelden op de website van de universiteit. De besturen van de universiteiten zien erop toe dat de gedragscode wordt nageleefd en de vermelding van nevenfuncties plaatsvindt. Wij spreken de besturen van de universiteiten vervolgens aan op hun verantwoordelijkheid.
Vindt u het ook veelzeggend dat slechts zes belastingprofessoren onafhankelijk zijn gebleven?
Wij hebben kennisgenomen van de stelling in het artikel in de Volkskrant dat maar zes hoogleraren belastingrecht in hun loopbaan nooit verbonden zijn geweest aan het bedrijfsleven. Het enkele gegeven dat hoogleraren belastingrecht een verleden hebben in het bedrijfsleven zegt niets over onafhankelijkheid in het heden. Het zegt met name iets over het dynamische fiscale werkveld waarin overstappen tussen de wetenschap, de praktijk en de wetgeving mogelijk is. Het is aan de hoogleraren en de universiteiten, mede gezien de bij vraag 3 beschreven voorzieningen, om de onafhankelijkheid te waarborgen.
Hoe verklaart u de vele bijbanen van deze hoogleraren? Speelt de tekortschietende financiering van universiteiten hierbij een rol?
Wij herkennen ons niet in de stelling dat er sprake is van een tekortschietende financiering van universiteiten. Hoogleraren vervullen, naar onze indruk, nevenfuncties omdat zij toegevoegde waarde zien in de combinatie van praktijk, onderwijs en onderzoek. Deze combinatie verrijkt niet alleen de persoonlijke ontwikkeling maar ook die van studenten en vakgenoten.
Kunt u reageren op de voorbeelden die in het rapport genoemd worden waaruit expliciet de effectiviteit van de belastingadvieslobby blijkt, bijvoorbeeld als het gaat om de afzwakking van de substance-eisen?
Belastingadviseurs en vertegenwoordigers op het gebied van belastingen hebben, net als non-gouvernementele organisaties, vakbonden en overige maatschappelijke organisaties uiteraard hun invloed op het politieke debat en de beleidskeuzes die daaruit volgen. Het is de verantwoordelijkheid van ambtenaren, het kabinet en Kamerleden om op basis van beschikbare informatie en door te luisteren naar geluiden van betrokken partijen tot afgewogen oordelen te komen. Deze oordelen resulteren in beleidskeuzes. Het parlement oordeelt tenslotte over de gemaakte beleidskeuzes.
Deelt u de mening dat meer transparantie nodig is over de invloed van belastingadvieskantoren op het Nederlandse fiscale beleid? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen, en daarbij ingaan op de wens van de Kamer om de invloed van de lobby op wetgeving transparanter te maken?3 Zo ja, op welke wijzen gaat u zich inzetten om de transparantie inzake de belangenverstrengeling binnen de belastingadvieswereld, en de invloed van belastingadviseurs op fiscaal beleid, te verbeteren, gegeven het feit dat transparantie inzake fiscaliteit een speerpunt is tijdens het Nederlands Voorzitterschap?4
De invloed van belangenorganisaties op beleidskeuzes dient transparant te zijn. Ten aanzien van het fiscale beleid is reeds een aantal maatregelen getroffen. Eerder is om te beginnen via een externe consultatie aandacht besteed aan vereenvoudiging van belastingwetgeving. Brancheorganisaties, ondernemers en burgers waren uitgenodigd oplossingen voor bestaande knelpunten in de praktijk aan te dragen. Alle ingekomen reacties zijn integraal op de website geplaatst.6 Verder worden nieuwe wetsvoorstellen zoveel mogelijk (extern) geconsulteerd.7 Ook de reacties op de consultatie worden gepubliceerd.8 Tenslotte wordt in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel een advies- en consultatieparagraaf opgenomen. In deze paragraaf wordt ingegaan op de inhoud van de ontvangen adviezen en consultatiereacties en wordt aangegeven wat hiermee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Deelt u de mening dat het problematisch is dat ministeries verschillend reageren op de aangenomen motie over het toevoegen van een legislative footprint in wetsvoorstellen5, waarbij bijvoorbeeld de Minister van Economische Zaken heeft aangegeven zich niet aan de motie te zullen houden6? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen? Zo ja, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat alle ministeries de motie uitvoeren?
Zoals aangegeven in het vorige antwoord is het nu al gebruikelijk dat de regering in de memorie van toelichting bij een wetsvoorstel een advies- en consultatieparagraaf opneemt. In deze paragraaf wordt ingegaan op de inhoud van de ontvangen adviezen en consultatiereacties en wordt aangegeven wat hiermee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Zoals de Minister van Economische Zaken uw Kamer bij brief van 11 april jl. heeft laten weten, wordt op dit moment een wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving voorbereid. 11 In de volgende versie zal meer expliciet worden opgenomen dat in de memorie van toelichting verantwoording wordt afgelegd over de opmerkingen uit de consultatie en wat daarmee is gedaan in de tekst van het wetsvoorstel of de memorie van toelichting.
Bent u bereid een landelijk register aan te leggen van de vele bijbanen van hoogleraren? Zo nee, hoe voorkomt u dat er geen transparantie is over de dubbele petten van hoogleraren?
Het opstellen en bijhouden van zo’n register voegt naar onze mening niets toe aan de verantwoordelijkheid van de hoogleraren om transparant te zijn over hun nevenfuncties. Hoogleraren dienen deze zelf te melden op de website van de universiteit en het is de verantwoordelijkheid van de universiteit om er op toe te zien dat dit ook consequent gebeurt.
Het bericht ‘Grutto of kraai voor wie moet je kiezen?’ |
|
Rudmer Heerema (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grutto of kraai: voor wie moet je kiezen?»1 Zo ja, wat is uw reactie op het bericht?
Ja. Het onderwerp predatie heeft de aandacht van alle organisaties en instanties die in ons land werken aan een effectief (agrarisch) natuurbeheer en het verbeteren van de weidevogelstand. Daarom is het goed dat op diverse plaatsen faunabeheer en (agrarisch) natuurbeheer hand in hand gaan. Zo is in de provincie Friesland door alle betrokken partners samen een predatieprotocol opgesteld. Daarin is beschreven op welke wijze en met welke maatregelen weidevogels zo goed mogelijk worden beschermd.
Kunt u aangeven of de predatie van weidevogelnesten dit jaar is toegenomen?
Deze vraag is niet in zijn algemeenheid voor het hele land en voor elke soort predator te beantwoorden. Er zijn aanwijzingen dat bijvoorbeeld de muizenplaag in Friesland van twee jaar geleden heeft geleid tot een stijging van predatoren aldaar. Het natuurlijke evenwicht tussen verschillende diersoorten heeft tijd nodig om zich weer te herstellen. Daarom was er in 2015 een verhoogde predatie van weidevogelnesten (veel predatoren – weinig muizen).
Wordt de predatie van weidevogelnesten bijgehouden? Zo ja, kunt u deze cijfers delen? Zo nee, waarom niet daar het een significant effect heeft op de stand van de weidevogel zoals de grutto?
Ja. Predatie van legsels wordt landelijk gemonitord door LandschappenNL.
Deze monitoring laat het volgende beeld zien (zie bijlage)2
Bij deze cijfers moet worden opgemerkt dat voor het jaar 2016 nog niet alle gegevens zijn ontvangen. In de provincie Friesland komen de cijfers op een andere manier tot stand, daarom is deze provincie niet opgenomen in het overzicht. Predatiegegevens van deze provincie blijken wel vergelijkbaar met het beeld uit de rest van het land.
Zoals te zien is er geen stijgende trend te ontdekken in de cijfers, al is predatie de afgelopen paar jaar na enkele jaren met weinig predatie wel toegenomen.
Is bij u bekend wat het effect is van de predatie van weidevogelnesten op de stand van de weidevogels?
Predatie is één van de factoren die het broedsucces van de weidevogels beïnvloeden. Daarom moeten maatregelen altijd bezien worden in een bredere aanpak, waarin het bijvoorbeeld ook gaat om eventuele andere verstoring veroorzakende factoren in de omgeving, de openheid van het landschap, beheer van het grondwater- en slootpeil, en maatregelen in het kader van (agrarisch) natuurbeheer.
Welke mogelijkheden zijn er om predatie tegen te gaan door onder meer vossen, buizerds, kraaien, steenmarters en hermelijnen? Zijn deze mogelijkheden voldoende om de legsels van weidevogels voldoende te beschermen?
Het wetsvoorstel Natuurbescherming, die per 1 januari 2017 inwerking treedt als opvolger van de Flora- en faunawet, biedt de volgende mogelijkheden:
Naast bovenstaande mogelijkheden kan het beheer zo worden uitgevoerd dat predatie kan worden beperkt. Voorbeelden hiervan zijn het niet te krap maaien rond nesten zodat er voldoende beschutting blijft en het verwijderen van ruigte en rommel.
Kunt u reageren op de opmerkingen in de berichtgeving dat het verstandig zou zijn om het aantal kraaien terug te brengen? Welke mogelijkheden bestaan hiertoe op dit moment?
Zie antwoord vraag 5.
Wat betekent de toename van de predatie van weidevogelnesten voor de effectiviteit van de inspanningen die boeren en natuurorganisaties leveren in kader van weidevogelbeheer?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 3, is er geen stijgende trend waarneembaar in predatie van nesten.
De predatie van nesten is vanzelfsprekend een frustratie voor eenieder die een warm hart heeft voor agrarisch natuurbeheer en onze weidevogels. Tegelijkertijd moeten we ons realiseren dat dit onderdeel is en hoort te zijn van de biotoop waarin deze dieren leven. Het gaat erom dat er uiteindelijk voldoende kuikens groot worden.
Wat betekent dit voor de effectiviteit van bijvoorbeeld de inzet van de middelen uit de nationale envelop voor de crisis in de veehouderij, de € 30 miljoen, waarbij ook een deel zal worden ingezet voor het stimuleren van weidevogelbeheer onder specifieke voorwaarden?2 Deelt u de mening dat het water naar de zee dragen is als er enerzijds belastinggeld wordt ingezet om het aantal weidevogels te vergroten, maar niets gedaan wordt aan de grote oorzaak van de teruggang van het aantal weidevogels namelijk de predatoren?
Voor de in dit kader ingezette middelen wordt een separate evaluatie uitgevoerd. Het is voorbarig om nu al op vooruit te lopen op deze evaluatie.
Bent u bereid om in te gaan op de volgende stelling: weidevogelbeheer heeft alleen kans van slagen als we bereid zijn om predatoren actief te beheren?
Zoals gesteld in het antwoord op vraag 4 is binnen een brede aanpak voor weidevogels predatiebeheer een van de factoren waaraan niet voorbijgegaan mag worden. Daarom sluit ik mij aan bij de manier waarop dit is verwoord in het predatieprotocol dat door alle partners in de provincie Friesland op een treffende wijze met elkaar is geformuleerd: «predatiebeheer heeft pas zin als de broedbiotoop van de weidevogels op orde is». Optimaal inrichten van weidvogelgebieden en tegelijkertijd zorgen voor een goed predatiebeleid.
Het bericht "Gemeenten helpen jongeren met schulden" |
|
Perjan Moors (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten helpen jongeren met schulden»?1
Ja.
Klopt het dat jongeren met problematische schulden vaak niet in aanmerking komen voor schuldhulpverlening? Zo ja, is dit gemeentelijke beleidsvrijheid of houdt wet- en regelgeving dit tegen?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening staat een brede toegang tot de schuldhulpverlening voor en staat in die zin niet toe dat specifieke groepen de toegang tot de schuldhulpverlening wordt geweigerd. Enige uitzondering hierop vormt de niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling. De schuldhulpverlening staat in die zin open voor jongeren.
Specifiek voor het schuldregelen – een van de producten binnen de schuldhulpverlening – zij opgemerkt dat dit een product is waarvoor jongeren moeilijk in aanmerking kunnen komen. Het schuldregelen ziet op het treffen van een betalingsregeling met de verschillende schuldeisers. Jongeren beschikken meestal over een zeer beperkte afloscapaciteit, waardoor het moeilijk is om tot een regeling te komen.
Een en ander laat onverlet dat andere producten binnen de schuldhulpverlening (bijvoorbeeld een stabilisatietraject of budgetcoaching) jongeren ook kunnen ondersteunen indien zij met problematische schulden kampen. Ik moedig gemeenten aan daar waar een schuldregeling niet tot de mogelijkheden behoort om van deze producten gebruik te maken.
Welke mogelijkheden zijn er binnen de reguliere schuldhulpverlening om specifiek op jongeren gerichte hulp aan te bieden? Waarom wordt hier door deze gemeenten blijkbaar geen gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gemeenten naast Leiden en Den Haag nemen schulden van jongeren over?
Naar ik begrijp gaat het om de situatie dat de gemeente de verschillende schulden via een algemene lening herfinanciert. De schuldenaar heeft dan nog maar een schuldeiser (de gemeente) aan wie hij dient af te betalen. De gemeente neemt de schuld dus niet over. Binnen de schuldhulpverlening is dit een standaardproduct. Daar waar bij herfinanciering in de regel een afbetalingstermijn van maximaal 5 jaar wordt gehanteerd, gaat het beoogde alternatief van de gemeenten Leiden en Den Haag verder, doordat het een beduidend langere afbetalingstermijn kent. Mij is niet bekend of er andere gemeenten zijn die deze methodiek hanteren.
Wat is de reden dat deze gemeenten deze jongeren niet in de reguliere schuldhulpverlening opnemen? Zijn er (wettelijke of andere) belemmeringen deze jongeren reguliere schuldhulpverlening te bieden?
Zie antwoord vraag 2.
Brengen deze gemeenten rente in rekening voor overgenomen schulden? Zo nee, uit welke middelen wordt dit gefinancierd? Zijn gemeenten hiertoe gerechtigd? Wat is uw mening hierover?
Het betreft nog niet gestarte trajecten. De gemeente Den Haag heeft aangegeven in overleg te zijn met maatschappelijke partners over cofinanciering van de pilot. Het in rekening brengen van rente is onderdeel van deze gesprekken en de verdere uitwerking.
Komt het voor dat gemeenten (een deel van) de overgenomen schulden kwijtschelden? Zo ja, uit welke middelen wordt dit gefinancierd? Zijn gemeenten hiertoe gerechtigd? Wat is uw mening hierover?
Het gaat hier specifiek om door de gemeente geïnitieerde projecten, die vanuit de eigen middelen van de gemeente worden gefinancierd. Het is in dat kader ook aan de gemeenten zelf om te bezien of deze projecten aan de binnen de gemeente gestelde kaders voldoen.
Klopt het dat de gemeente Den Haag jongeren hun (overgenomen) schulden laat aflossen door een vergoeding te bieden voor uren dat ze naar school gaan of die ze aan vrijwilligerswerk besteden? Zo ja, uit welke middelen wordt dit gefinancierd? Zijn gemeenten hiertoe gerechtigd? Welke gemeenten doen dit nog meer? Wat is uw mening over het door de gemeente vergoeden van uren die aan school of vrijwilligerswerk worden besteed?
Naar ik begrijp van de gemeente Den Haag is geen sprake van een directe vergoeding, maar van een alternatieve aflossing. Hiermee wil de gemeente de belemmering wegnemen dat jongeren vaak geen afloscapaciteit hebben en er daarom geen schuldregeling mogelijk is. Financiering vindt plaats vanuit de gemeentelijke begroting, mogelijk in cofinanciering met maatschappelijke partners.
Bent u het ermee eens dat schuldhulpverlening er te allen tijde op gericht moet zijn de oorzaken van schulden, bijvoorbeeld in gedrag of het niet hebben van een inkomen, weg te nemen, dat alle schulden in beginsel afgelost dienen te worden en dat sommige van genoemde maatregelen tegen deze principes in gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u van plan hiertegen te ondernemen?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat Turkije niet meewerkt in de zaak Demmink en het onderzoek daarmee is afgerond |
|
Louis Bontes (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Turkije werkt niet mee in zaak-Demmink, onderzoek afgerond»?1
Ja.
In hoeverre deelt u de opvatting dat het volstrekt onacceptabel is dat Turkije ondanks herhaaldelijke rechtshulpverzoeken van Nederland niet meewerkt aan het horen van getuigen in de zaak-Demmink?
Zoals ik uw Kamer op 4 augustus 2015 heb medegedeeld2 hebben de Turkse autoriteiten mij laten weten dat in Turkije een onherroepelijke sepotbeslissing is genomen ten aanzien van het feitencomplex waarop het Nederlandse onderzoek naar de vermeende gedragingen van de heer Demmink in Turkije ziet. Medewerking aan Nederlandse rechtshulpverzoeken is volgens de Turkse autoriteiten niet mogelijk omdat dat in strijd zou zijn met het «ne bis in idem» beginsel dat – kort gezegd – inhoudt dat een verdachte niet tweemaal in verband met hetzelfde feit mag worden vervolgd. De Turkse autoriteiten beroepen zich hiermee op een weigeringsgrond die voortvloeit uit het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Straatsburg, 1959).
Welke consequenties heeft dit voor de justitiële samenwerking tussen Nederland en Turkije?
Geen. Dat de Turkse autoriteiten zich beroepen op een weigeringsgrond uit het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken is niet ongebruikelijk in het internationaal rechtshulpverkeer. Dat komt over en weer voor, zonder dat daaraan consequenties worden verbonden.
Kunt u gedetailleerd uiteenzetten welke stappen u zelf heeft gezet om Turkije te bewegen mee te werken aan het strafrechtelijk onderzoek?
De rechter-commissaris en de officieren van Justitie zijn drie keer in de gelegenheid gesteld om de zaak in persoon toe te lichten in Turkije en om nadere informatie aan te leveren. Ook heb ik telefonisch (d.d. 30 juli 2015) en tijdens een werkbezoek in Ankara (d.d. 18 november 2015) het belang van de zaak bij mijn Turkse ambtgenoot onder de aandacht gebracht. Hierop zegde mijn Turkse ambtgenoot toe de zaak opnieuw te laten beoordelen. Dit heeft uiteindelijk niet tot een andere uitkomst geleid.
Bent u bereid al uw invloed aan te wenden om ervoor te zorgen dat Turkije alsnog aan de Nederlandse verzoeken gaat voldoen? Zo nee, waarom niet?
Evenals de rechter-commissaris en het Openbaar Ministerie (OM) heb ik mij reeds maximaal ingespannen om uitvoering te verkrijgen van de ingediende rechtshulpverzoeken. Nu de Turkse autoriteiten, na een tweede beoordeling op mijn verzoek, wederom tot de conclusie zijn gekomen dat er juridische beletselen zijn die aan medewerking door Turkije in de weg staan, kan ik niet anders dan het besluit van de Turkse autoriteiten respecteren.
Kunt u deze vragen, gezien het feit dat het Openbaar Ministerie volgende maand een beslissing neemt over strafvervolging, voor vrijdag 3 juni 2016 beantwoorden?
Ik doe u hierbij mijn antwoorden tijdig toekomen, nog voordat het OM een beslissing over de strafvervolging zal nemen.
Het bericht ‘Platteland eist groter aandeel rijksuitkering’ |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Platteland eist groter aandeel rijksuitkering»?1
Ja.
Is het waar dat Onderzoeksbureau AEF verdiepend onderzoek heeft gedaan met het oog op de verdeling van het subcluster Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Stedelijke vernieuwing (VHROSV) in het gemeentefonds en dat AEF op grond daarvan een herverdeling aanbeveelt van € 88 mln. ten gunste van kleinere gemeenten?
AEF heeft afgelopen jaar in opdracht van de fondsbeheerders onderzoek gedaan naar het sub-cluster VHROSV in het gemeentefonds. Het onderzoek moest antwoord geven op de verdiepende vragen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) naar aanleiding van de adviesaanvraag bij het eerdere onderzoek naar het subcluster VHROSV in 2015. Het onderzoek van AEF bevestigt de patronen in de gemeentelijke nettolasten van het voorgaande onderzoek uit 2015. Het onderzoeksbureau adviseert daarom de in het voorgaande onderzoek opgestelde nieuwe verdeelformule volledig in te voeren. Op basis van het onderzoek uit 2015 hebben de fondsbeheerders besloten om met ingang van 2016 reeds 1/3 deel van de nieuwe formule door te voeren. Het volledig invoeren van de nieuwe formule, zoals nu door het onderzoeksbureau geadviseerd, zou een herverdeling van de grotere naar de kleinere (dunbevolkte) gemeenten tot gevolg hebben. Het bedrag van € 88 miljoen heeft betrekking op meer dan alleen het subcluster VHROSV. Het genoemde bedrag betreft de dan optredende herverdeling van grotere naar kleinere (plattelands) gemeenten zoals vorig jaar opgenomen in de adviesaanvraag aan VNG en Rfv voor de gehele tweede fase van het groot onderhoud gemeentefonds. Hierbij waren naast het volledig invoeren van de nieuwe verdeling voor VHROSV ook drie andere clusters betrokken.
Is het waar dat Onderzoeksbureau AEF het bedoelde onderzoek heeft uitgevoerd onder begeleiding van een commissie met ambtelijke vertegenwoordiging vanuit de VNG, Rfv, enkele gemeenten, vakdepartementen en de fondsbeheerders, zodat de uitkomsten van het onderzoek breed gedragen zijn?
Het onderzoek is uitgevoerd onder begeleiding van een commissie waarin de genoemde partijen zijn vertegenwoordigd. De onderzoeksresultaten hadden op dat moment draagvlak onder genoemde partijen maar hebben desalniettemin aanleiding gegeven tot veel reacties van gemeenten en debat binnen de VNG hoe met de resultaten om te gaan. Dit is niet verwonderlijk aangezien het rapport ook laat zien, net als eerdere rapporten, dat het gaat om een ingewikkeld te verdelen sub-cluster en lastig te duiden gegevens van gemeenten vanwege ingrijpende veranderingen waarmee gemeenten te maken hebben.
Welke waarde hecht u aan de duidelijke roep vanuit gemeenten om meer stabiliteit en voorspelbaarheid in gemeentelijke budgetten, zoals de 234 wethouders Financiën kenbaar hebben gemaakt via de «brandbrief» van november vorig jaar? Deelt u de mening dat het uitvoeren van aanbevelingen op grond van verdiepend onderzoek bijdraagt aan stabiliteit en voorspelbaarheid? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht veel waarde aan de stabiliteit waartoe de «brandbrief» oproept. Ik heb in de adviesaanvraag aan VNG en Rfv voor het onderzoek naar het subcluster VHROSV dan ook gevraagd deze brief te betrekken. Het volgen van het advies van AEF zou voor gemeenten tot herverdeeleffecten leiden. Voor de voorspelbaarheid en stabiliteit is het nu vooral belangrijk tot afronding te komen van dit traject. Dat geldt zowel voor gemeenten die voordeel hebben bij verdere doorvoering van de nieuwe verdeelformule als voor gemeenten die daarvan nadeel ondervinden.
Bent u bereid om, conform het advies van AEF, de in het onderzoek uit 2015 voorgestelde verdeling volledig in te voeren? Zo nee, waarom niet?
In de adviesaanvraag aan de VNG en Raad voor de financiële verhoudingen van 10 maart 2016 heb ik gewezen op een aantal onzekerheden en ontwikkelingen die aanleiding zouden kunnen zijn om het advies van AEF niet volledig over te nemen. Bij de besluitvorming over hoe de fondsbeheerders met de resultaten van het onderzoek omgaan worden de ontvangen adviezen van de Rfv en VNG betrokken. Het is gezien de korte termijn na ontvangst van de adviezen nog niet mogelijk gebleken in de meicirculaire 2016 uitsluitsel te geven.
Het bericht ‘Voorkomen van infecties in ziekenhuizen kan echt nog beter’ |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) «Voorkomen van infecties in ziekenhuizen kan echt nog beter»?1
Ik heb uw Kamer mijn reactie op het rapport «Infectiepreventie in ziekenhuizen moet toch nog beter» van de IGZ op 19 mei 2016 gezonden (Kamerstuk 32 620, nr. 171).
Wat is uw reactie op de conclusies uit het inspectierapport dat de reiniging en desinfectie een punt van zorg zijn, de isolatiekamers in de ziekenhuizen technisch niet goed zijn, het personeel de werking onvoldoende kent, en de risico-inventarisatie voor Bijzonder Resistent Micro-organisme (BRMO) onder de maat is? Erkent u dat dit ernstig is, en juist in tijden van een wereldwijde toename van resistentie van bacteriën tegen steeds meer verschillende antibiotica reden is tot grote zorg? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf de conclusies van de IGZ dat hier meer aandacht voor nodig is. De IGZ beveelt in het rapport aan dat de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) de ziekenhuizen zouden moeten ondersteunen bij het inrichten van regionale zorgnetwerken, zodat zij, met verpleeghuizen, GGD’s, huisartsen en andere betrokken partijen deze netwerken gezamenlijk kunnen vormgeven. Deze aanbeveling sluit volledig aan op mijn beleid om zorgnetwerken op te richten (zie brief aanpak antibioticaresistentie 24 juni 20152), evenals de aanbevelingen van de IGZ aan het adres van bestuurders om veel actiever te sturen op infectiepreventie en BRMO beleid. Ik ben hierover momenteel ook in gesprek met de relevante partijen.
Wat is uw reactie op de uitzending van Smerige Zaken van 22 mei j.l. over vieze ziekenhuizen? Als u de beelden ziet van vuile infuuspalen, vieze wc’s en uitpuilende afvalbakken, kunt u dan begrijpen dat patiënten hierover klagen? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Ik kan mij goed voorstellen dat patiënten en hun naasten klagen als zij onhygiënische toestanden in een ziekenhuis aantreffen. De beelden uit de uitzending laten zien dat de hygiëne in dit ziekenhuis op de getoonde plekken in ieder geval te wensen overlaat. Ook dit ziekenhuis moet blijvend aandacht hebben voor schoonmaak en desinfectie, ongeacht of de IGZ een toezichtbezoek uitvoert op een specifieke afdeling. Patiënten die hier klachten over hebben, kunnen zich in eerste instantie tot de zorgverlener zelf en vervolgens zo nodig tot de klachtencommissie van het ziekenhuis wenden. Als dat niet tot verbetering leidt kan dit worden gemeld bij het landelijk meldpunt zorg. Op die manier kan het ziekenhuis direct aangesproken worden om er iets aan te doen.
Daarbij sluit de oproep van het programma om meer aandacht te besteden aan schoonmaak en desinfectie, aan bij de beleidsbrief inzake aanpak van antibioticaresistentie en bij de aanbevelingen die de IGZ in haar rapport doet. De IGZ zal daarom toezicht blijven houden op de hygiëne en infectiepreventie in ziekenhuizen.
Wat is uw reactie op het verhaal van de patiënt die bacterie na bacterie oploopt in het ziekenhuis, waardoor hij steeds langer in het ziekenhuis moet blijven, en dus eerder zieker dan beter wordt in het ziekenhuis?
Ik kan over dit individuele verhaal geen uitspraken doen, maar ik ben met de IGZ van mening dat bestuurders meer aandacht moeten hebben voor het voorkomen van infecties. Zie daarvoor ook de brief over antibioticabeleid van 24 juni 2015. Het aantal zorginfecties in ziekenhuizen is 5,5 per 100 patiënten. (Bron: Staat van volksgezondheid en Zorg) Ieder ziekenhuis zou zich ten doel moeten stellen dit aantal te verlagen.
Wat is uw reactie op de verpleegkundige die bij een melding over een zeer vies toilet aangeeft hier niets aan te kunnen doen, omdat er ‘s avonds geen schoonmaak aanwezig is? Vindt u een dergelijke houding acceptabel?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat bacteriën juist voor zieke mensen extra gevaarlijk zijn, en uiteindelijk zelfs het overlijden van een patiënt tot gevolg kunnen hebben? Zo ja, vindt u het dan niet schandalig dat zoveel ziekenhuizen in Nederland niet naar deze kennis handelen?
Het is van groot belang dat er zoveel mogelijk word gedaan om zorginfecties te voorkomen. Goede infectiepreventie en surveillance zijn hiervoor cruciaal. Dit is ook de reden om het beleid aan te scherpen (brief aanpak antibioticaresistentie 24 juni 2015, Kamerstuk 32 620, nr. 159).
De IGZ zal haar toezicht naar aanleiding van dit onderzoek blijven vervolgen. De eerdere toezichtonderzoeken die de IGZ deed, laten zien dat verbetering mogelijk is. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Erkent u dat het geen nieuw probleem is dat ziekenhuizen de infectiepreventie niet op orde hebben, dat eerdere onthullingen op dit terrein blijkbaar weinig effect hebben gehad, en niet hebben geleid tot een cultuurverandering?4
Deze conclusie deel ik niet. Uit het inspectieonderzoek blijkt dat er een verbetering en een cultuuromslag lijkt te hebben plaatsgevonden. De richtlijnen op het gebied van persoonlijke hygiëne werden in alle bezochte ziekenhuizen namelijk aanmerkelijk beter nageleefd. De IGZ heeft minder maatregelen hoeven opleggen dan in 2013. Wel was op belangrijke aspecten nog steeds verbetering nodig. Dit laat zien dat blijvende aandacht nodig is. De IGZ zal haar toezicht bij de bezochte ziekenhuizen voortzetten tot zij voldoende verbeterd zijn. IGZ volgt daarnaast in haar reguliere toezicht de infectiepreventie in alle ziekenhuizen en heeft voor 2016 haar focus gelegd op infectiepreventie in de particuliere klinieken. Ook is het landelijk beleid aangescherpt.
Wat vindt u van de reactie van het ziekenhuis op de beschuldigingen over de onhygiënische situatie «dat zij zich niet herkennen in het beeld dat de schoonmaak onvoldoende is», ondanks de voorbeelden die hen zijn getoond, maar dat zij tegelijkertijd wel verbeteringen door gaan voeren? Wat is uw mening hierover na het zien van de beelden in het tv-programma? Worden de genoemde problemen door het ziekenhuis volgens u gebagatelliseerd?
Het is goed en noodzakelijk dat het betreffende ziekenhuis de noodzakelijke verbeteringen doorvoert. Het is niet aan mij om in dit individuele geval een oordeel te vellen over de aard en de ernst van de problemen.
Wat vindt u van de reactie van de IGZ dat het niet aan hen is de beelden te bekijken? Zij moeten toch toezicht houden?
Het ziekenhuis is in eerste instantie verantwoordelijk voor hygiëne in het ziekenhuis. Is er een individuele klacht over de zorg in het ziekenhuis, dan is het eerst de aangewezen route om dit met de zorgverlener te bespreken en eventueel een klacht in te dienen bij de klachtencommissie van het ziekenhuis. Zo ook met deze beelden. Het is eerst aan het ziekenhuis om deze beelden te bekijken en daarop verbeteringen door te voeren. Als het ziekenhuis na een klacht geen verbetering laat zien staat uiteindelijk ook de weg via het landelijk meldpunt zorg open.
Is het toeval dat drie dagen voor de uitzending van Smerige Zaken de IGZ opeens het rapport «Voorkomen van infecties in ziekenhuizen kan echt nog beter» publiceert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, dat was uiteraard toeval. Publicatiedatum van dit soort rapporten wordt niet ad hoc gepland, maar staat al langere tijd vast. In dit geval voor donderdag 19 mei. Dit is desgevraagd ook doorgegeven aan de redactie van het programma.
Bent u nog steeds van mening dat de IGZ geen nadere specifieke rol heeft in dit soort zaken? Zo nee, gaat u de IGZ hier nu wel een rol in geven? Zo ja, hoe gaat u dan garanderen dat de ziekenhuizen nu wel echt actie ondernemen terwijl sancties bij falen wederom uit zullen blijven?
Wat vindt u ervan dat de IGZ dit soort gevaarlijke situaties keer op keer constateert, maar geen acties onderneemt en daarmee de situatie lijkt te tolereren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat gaat u doen om deze problemen op te lossen? Welke maatregelen gaat u nemen opdat de veiligheid van patiënten serieus wordt genomen?
De doofpotcultuur bij medische missers |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de stroom aan berichtgeving over het wegduiken bij calamiteiten, en het zo lang mogelijk ontkennen van medische missers?1 2
Zoals ik in mijn brief over het verzwijgen van medische missers (d.d. 6 juni 2016) heb uiteengezet is de afgelopen periode veel gedaan om de openheid in de zorg te verbeteren. Desondanks laten recente berichtgevingen zien dat niet alle mogelijke calamiteiten (tijdig) worden gemeld bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Zoals ik in verschillende kamerbrieven en debatten met Uw Kamer heb gedeeld, zijn zorgaanbieders verplicht calamiteiten te melden bij de IGZ. Daarvoor is het belangrijk dat het helder is wat een calamiteit is en wat niet. De IGZ zal in het najaar een circulaire sturen met een toelichting op de meldplicht bij calamiteiten en zal met het zorgveld in gesprek gaan over wat een calamiteit is. Zo nodig zal gezamenlijk gezocht worden naar verbetering van de definitie. Ook zal de IGZ de komende periode bijeenkomsten organiseren waarvoor de betrokken instellingen, cliëntenraden en beroepsbeoefenaren worden uitgenodigd om met elkaar te spreken over openheid, transparantie en meldcultuur. Een open dialoog is belangrijk. Beroepsbeoefenaren, cliëntenraden en ziekenhuizen kunnen met de IGZ in gesprek over alles wat hiermee te maken heeft, zodat vragen ideeën en suggesties kunnen worden uitgewisseld.
In de circulaire zal een goede meldcultuur worden onderstreept, alsook dat bij twijfel gemeld moet worden bij de inspectie. Dit opdat men van ongewenste uitkomsten van zorg moet leren en zodat herhaling in de toekomst wordt voorkomen. De IGZ ziet daar op toe en zal indien calamiteiten niet (tijdig) bij haar worden gemeld en ze hier weet van heeft, handelen overeenkomstig de beleidsregels bestuurlijke boete.
Wat vindt u ervan dat ziekenhuizen wel hun arts, maar niet de patiënt begeleiden bij een medische misser, en deelt u de mening dat juist de patiënt begeleid moet worden?
Zowel de patiënt als de arts behoeven begeleiding. De impact van een medisch incident is enorm op zowel de patiënt en diens naasten als ook op de betrokken arts en eventuele andere zorgverleners. Patiënten en hun naasten hebben op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen (Wkkgz) in de zorg die op 1 januari 2016 in werking trad, er niet alleen recht op om zo spoedig mogelijk te worden geïnformeerd over de aard en toedracht van incidenten met mogelijk merkbare gevolgen, maar ook recht op informatie over de mogelijkheden om de gevolgen van het incident te beperken of weg te nemen. Ook moeten aard en toedracht, en de namen van de bij het incident betrokkenen in het dossier worden aangetekend.
De noodzaak en het belang van openheid en begeleiding, is ook vastgelegd in de Gedragscode Openheid medische incidenten; betere afwikkeling Medische Aansprakelijkheid (GOMA) en is ondertekend door relevante veldpartijen, patiënten, en verzekeraars. Openheid bevordert dat van incidenten wordt geleerd en het voorkomt klachten en claims en escalatie van de arts-patiëntrelatie.
Voor een klimaat waarbinnen openheid naar de patiënt wordt betracht, is echter ook nodig dat betrokken zorgverleners zelf na een incident begeleiding kunnen krijgen. Het is niet eenvoudig om je open en kwetsbaar op te stellen. Begeleiding door het ziekenhuis kan daarbij helpen. Het is belangrijk dat het ziekenhuis/de instelling een veilige cultuur en omgeving wordt waarbinnen artsen ook gestimuleerd worden open te zijn over fouten en calamiteiten.
Deelt u voorts de mening dat het zwijgen over medische missers veel leed veroorzaakt bij patiënten, en de kans op herhaling juist vergroot?
Zie mijn antwoord op vraag 1 en 2. Ik ben van mening dat het zwijgen over ongewenste uitkomsten van zorg veel leed veroorzaakt. Ook is het een gemiste kans voor het verbeteren en veiliger maken van de zorg als een ongewenste uikomst van zorg niet wordt herkend en erkend, omdat er dan ook niet van geleerd kan worden.
De Wkkgz stimuleert zorgaanbieders tot meer openheid over en leren van incidenten en klachten. De Wkkgz verplicht hen bijvoorbeeld tot een systeem van veilig incident melden, met als doel om daarvan te leren en de kwaliteit van zorg te verbeteren. Incidenten die merkbare gevolgen voor de patiënt hebben of nog kunnen krijgen moeten aan de cliënt worden medegedeeld. Ernstige incidenten die leiden tot ernstige schade of de dood van de patiënt moeten als calamiteit aan de IGZ worden gemeld. De Wkkgz verplicht zorgaanbieders bovendien tot een laagdrempelige klachtenregeling, met als doel om snel in onderling overleg tussen zorgverlener en patiënt te komen tot een oplossing.
Zijn er de afgelopen jaren boetes uitgedeeld aan ziekenhuizen die medische missers hebben verzwegen, of deze te laat hebben gemeld bij de Inspectie? Zo ja, kan daarvan een overzicht aan de Kamer worden gezonden?
Het niet naleven van de plicht een calamiteit aan de inspectie te melden wordt gehandhaafd conform de Beleidsregels Bestuurlijke Boete Minister VWS 2016. Hierin is opgenomen dat bij het te laat melden van een calamiteit de instelling de eerste keer een waarschuwing krijgt en bij het niet melden zal de IGZ vanaf 1 januari 2016 (inwerkingtreding Wkkgz) direct overgaan tot het beboeten van de zorgaanbieder. De IGZ zal het effect van de inwerkingtreding van de aanscherping in Wkkgz evalueren, mede gelet op de meldingsbereidheid en gewenste openheid van zorgaanbieders.
Opgelegde maatregelen voor het niet-onverwijld (te laat of niet gemeld) melden door ziekenhuizen:
2013, 6 waarschuwingen
2014, 19 waarschuwingen
2015, 9 waarschuwingen, 1 boetebeschikking
Bent u bereid een «nazorgplan bij medische fouten» op te stellen voor patiënten, en dit verplicht te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vragen 2 en 3. Een dergelijk nazorgplan bij medische fouten past dus goed binnen de doelen van de Wkkgz. Het is de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieders om hieraan praktisch invulling te geven. Ik zie het initiatief «www.openindezorg.nl» als een goed voorbeeld hiervoor.
Het bericht ‘Gelijke rechten voor Poolse truckers’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gelijke rechten voor Poolse truckers»?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraak van de rechter. Op de inhoud van de zaak die de FNV heeft aangespannen op basis van onderzoek van de Inspectie SZW ter ondersteuning van cao-naleving, ga ik verder niet in. Wel kan ik zeggen dat ik in het algemeen erg hecht aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden voor alle werknemers, juist ook in de transportsector.
Gaan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en de Belastingdienst door deze uitspraak premies en belastingen innen? Zo ja, is dit altijd het geval? Zo nee, waarom niet?
Als buitenlandse werknemers, zoals deze Poolse truckers, in Nederland loon- of inkomstenbelasting over hun loon verschuldigd zijn, dan leidt de verplichting tot het betalen van een hoger loon (cao-loon) tot een hogere verschuldigdheid van die belasting. Ditzelfde geldt in principe ook voor de verschuldigdheid van premies als de betrokken werknemers verplicht verzekerd zijn onder het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid. De heffing door de Belastingdienst geschiedt via een aangifte inkomstenbelasting of via de loonheffingen.
Is er een standaard procedure bij het UWV om bij gerechtelijke uitspraken over loonvordering premies te verhalen?
De verantwoordelijkheid voor (na)heffing en inning van premies is neergelegd bij de Belastingsdienst, en is daarom geen taak van het UWV. Het UWV heeft dan ook geen standaard procedure om bij gerechtelijke uitspraken over loonvordering premies te verhalen. De Belastingdienst heeft ook geen standaard procedure om gerechtelijke uitspraken over loonvordering premies te verhalen en dat is ook niet nodig. Als de werkgever het te weinig betaalde loon alsnog betaalt, moet deze werkgever op dat moment loonheffingen inhouden en afdragen. Dat gebeurt dus op dezelfde manier als zou zijn gebeurd als de werkgever van meet af aan het juiste loon had betaald.
Het bericht 'Luxemburg volhardt met geheime rulings' |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luxemburg volhardt met geheime rulings»?1
Ja.
Kunt u de uitspraken bevestigen dat Luxemburg overgegaan is op het aangaan van mondelinge afspraken, nu binnen de EU meer transparantie wordt betracht aangaande rulings? Gebeurt dit in meer landen dan alleen Luxemburg?
Ik heb de Minister van Financiën van Luxemburg zelf gevraagd of het bericht klopt. Deze heeft stellig ontkend dat Luxemburg mondelinge afspraken aangaat. Mij zijn, buiten dit krantenbericht, geen signalen over mondelinge rulings bekend.
Deelt u de mening dat Luxemburg de Europese regels met betrekking tot de transparantie over rulings met deze werkwijze ondermijnt en dat dit zeer ongewenst is?
In het algemeen acht ik mondelinge afspraken zeer ongewenst in relatie tot de recent aangenomen Richtlijn 2015/2376/EU2 die voorschriften geeft voor automatische uitwisseling van informatie over grensoverschrijdende rulings en verrekenprijsafspraken.
Bent u bereid Luxemburg, en eventueel andere lidstaten, aan te spreken op dit gedrag? Wat gaat u doen om deze onwenselijke praktijken te voorkomen? In hoeverre kan Luxemburg gesanctioneerd worden voor dit gedrag?
Indien lidstaten zich niet houden aan de afspraken in de Richtlijn 2015/2376/EU, ben ik van mening dat deze lidstaten hierop moeten worden aangesproken door de andere lidstaten. Ook zal er een belangrijke rol zijn weggelegd voor de Europese Commissie om deze lidstaten aan te spreken op het niet nakomen van de verplichtingen in de bovengenoemde richtlijn.
Worden in Nederland mondelinge afspraken met bedrijven gemaakt? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Op grond van de APA-/ATR-besluiten3 maar ook het Besluit Fiscaal Bestuursrecht4 wordt een ruling vastgelegd in een schriftelijke vaststellingsovereenkomst. In Nederland worden dus dergelijke afspraken nooit mondeling overeengekomen.