Nieuwe onthullingen inzake de misstanden op vliegbasis Eindhoven |
|
Jasper van Dijk (SP), Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Melder misstanden op basis zelf ook fout»?1
Ja.
Hoe kan het dat, lopende het onderzoek naar de misstanden op vliegbasis Eindhoven, de media berichten over (aspecten van) de voortgang van dat onderzoek?
Defensie is voorafgaand aan de publicatie van het artikel door De Telegraaf benaderd. Over het onderzoek waarover ik u eerder heb bericht in mijn brief van 26 juli jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3206), zijn door Defensie, ook naar andere media, geen uitlatingen gedaan over de voortgang.
Kunt u de instellingsbeschikking van het onderzoek toezenden aan de Kamer, eventueel vertrouwelijk? Zo nee, waarom niet?
De instellingsbeschikking bevat de opdracht aan een onderzoekscommissie de gemelde vermeende misstanden te onderzoeken en te concretiseren. Op grond van de uitkomsten hiervan zal de commandant van vliegbasis Eindhoven bepalen of strafrechtelijke aangifte dan wel nader persoonsgericht onderzoek gerechtvaardigd is. In afwachting van de onderzoeksresultaten doe ik hier geen nadere uitspraken over.
Kunt u toelichten wat precies wordt onderzocht met betrekking tot de misstanden op vliegbasis Eindhoven? Kunt u daarbij het onderzoeksdoel en de onderzoeksvragen van het onderzoek kenbaar maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er leden van de onderzoekscommissie die op enige manier betrokken zijn geweest bij eerdere misstanden of eerder onderzoek naar misstanden op vliegbasis Eindhoven?
Nee. Zoals gemeld in mijn brief van 26 juli jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 3206) wordt het onderzoek verricht door een commissie van medewerkers, die niet werkzaam zijn op de vliegbasis Eindhoven en op geen enkele wijze betrokken zijn bij de vermeende misdragingen. De voorzitter van de commissie is een kolonel buiten dienst. Ook functionarissen van de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID) nemen deel aan het onderzoek. Deze aanpak strookt met het protocol voor intern onderzoek dat wordt toegepast. Dit protocol bevat voorschriften die zorgvuldig en objectief onderzoek waarborgen.
Kunt u de Kamer informeren over de bevoegdheden van de onderzoekscommissie? Is de commissie bijvoorbeeld opsporingsbevoegd?
Overeenkomstig het protocol voor intern onderzoek zijn de onderzoekers bevoegd tot het verrichten van die handelingen die zij voor de uitvoering van het onderzoek noodzakelijk achten. Die bevoegdheden zijn ontleend aan de bevoegdheden van de werkgever, in dit geval de commandant van de vliegbasis Eindhoven. Het gaat onder meer om het horen van getuigen of deskundigen, het opvragen van relevante documentatie en het betreden van algemeen toegankelijke plaatsen alsmede die terreinen en gebouwen die onder de verantwoordelijkheid van de commandant vallen. De onderzoekscommissie heeft geen opsporingsbevoegdheden. Als concrete vermoedens ontstaan van strafbare feiten, zal de commissie de opdrachtgever daarvan onverwijld in kennis stellen, zodat aangifte kan worden gedaan.
Kunt u een indicatie geven van wanneer het onderzoek naar de misstanden op vliegbasis Eindhoven is afgerond?
Rekening houdend met afgelopen zomerperiode en de noodzaak tot het horen van getuigen, houdt de opdracht aan de onderzoekscommissie in dat binnen veertien weken het onderzoek moet worden verricht. Indien het onderzoek niet binnen die termijn kan worden afgerond wegens de eisen van zorgvuldigheid, stelt de commissie de opdrachtgever daar gemotiveerd van op de hoogte en wordt een nieuwe termijn vastgesteld.
Bent u bereid het onderzoek naar de misstanden op vliegbasis Eindhoven, wanneer afgerond, direct naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Na afloop van het onderzoek zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Herinnert u zich uw eerdere toezegging om de Kamer te informeren over het vervoer van zogenaamde «flares» met Hercules transportvliegtuigen vanaf vliegbasis Eindhoven?2 Wanneer gaat u deze toezegging gestand doen?
Op 12 september jl. is Defensie door het Openbaar Ministerie (OM) geïnformeerd over de beslissing geen vervolging in te stellen voor het niet juist vervoeren van de zogenaamde «flares» door een militair C-130 transportvliegtuig vanaf vliegbasis Eindhoven. Na uitgebreid onderzoek, dat is gestart in 2014, is het OM tot het oordeel gekomen dat er geen strafbare feiten zijn gepleegd. De zaak is daarom geseponeerd. Tijdens het onderzoek heeft het OM een aantal mogelijkheden geïdentificeerd om het vervoersproces en de daarbij geldende procedures te verbeteren. Deze mogelijkheden worden door het Commando Luchtstrijdkrachten gebruikt om de bedrijfsvoering aan te passen.
Klopt het dat dit voorval met de «flares» nu al bijna twee jaar wordt onderzocht?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft de zaak van de «flares» enig raakvlak met de nu onderzochte misstanden?
Er is geen indicatie dat beide zaken inhoudelijk met elkaar te maken hebben.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is met betrekking tot het onderzoek naar het vervoer van deze «flares»? Wanneer gaat u de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 9.
Het op grote schaal illegaal couperen van paardenstaarten |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Controles op staarten van trekpaarden» en «Nostalgie van het trekpaard», waaruit blijkt dat vrijwel alle paarden op de Nationale Tentoonstelling voor trekpaarden gecoupeerd waren ondanks het wettelijke verbod hierop?1 2
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel processen-verbaal de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens deze tentoonstelling heeft opgemaakt? Zo nee, waarom niet?
In mijn antwoorden op vragen inzake het meedoen van gecoupeerde paarden aan hengstenkeuringen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2046) heb ik aan uw Kamer aangegeven voornemens te zijn bestuursrechtelijk te gaan handhaven op het tentoonstellingsverbod. De NVWA doet momenteel onderzoek naar aanleiding van tentoongestelde, gecoupeerde paarden. In het kader van dit onderzoek heeft de NVWA controles uitgevoerd op tentoonstellingen in Zeeland en Limburg. Het onderzoek is onderdeel van een bestuursrechtelijk handhavingstraject. Proces-verbaal wordt opgemaakt in het kader van strafrecht en is hier derhalve niet aan de orde. Wanneer op basis van het lopende onderzoek overtredingen worden vastgesteld, kan hiertegen bestuursrechtelijk worden opgetreden door bijvoorbeeld het opleggen van een last onder dwangsom.
Hoe is het op grote schaal tentoonstellen van gecoupeerde paarden te rijmen met uw antwoord op eerdere vragen, namelijk dat u bestuursrechtelijk zal handhaven op het tentoonstellingsverbod van paarden met geamputeerde staarten?3
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vordert uw onderzoek naar effectievere handhaving van dit tentoonstellingsverbod? Op welke termijn en op welke wijze verwacht u de resultaten hiervan te kunnen implementeren?
Het resultaat van het ingezette bestuurlijke handhavingstraject vormt de basis voor het onderzoek. Dit resultaat is bepalend voor het kunnen vaststellen van de effectiviteit ervan en de wijze waarop deze kan worden verbeterd om aan de ongewenste situatie een einde te maken. Ik zal uw Kamer hierover dit najaar informeren.
Deelt u de mening dat het teleurstellend is dat ondanks diverse verzoeken de Koninklijke Vereniging Het Nederlandse Trekpaard en de Haflinger (KVTH) het couperen niet op vrijwillige basis wil uitbannen en dat het zorgwekkend is dat het dreigen met boetes en controles door de NVWA kennelijk geen effect sorteert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe bent u voornemens zich in te spannen voor een cultuuromslag bij de KVTH?
Ik vind het altijd teleurstellend dat een sector, welke sector dan ook, niet in staat is zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen en daarop vervolgens aangesproken moet worden middels handhaving. Om deze reden ben ik ook begonnen met het bestuursrechtelijke handhaven.
Het bericht ‘Extra veel Belgische Nederlanders bij buitenlandloket’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Extra veel Belgische Nederlanders bij buitenlandloket»?1
Ja.
Waarom zijn sinds 1 november 2015 de ambassade in Brussel en het consulaat-generaal in Antwerpen niet meer bevoegd om paspoorten en identiteitskaarten te verstrekken?
De herinrichting van de consulaire functie is onderdeel van het moderniseringsproces van de diplomatie bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De Minister van Buitenlandse Zaken informeerde uw Kamer hierover met zijn brief van 4 november 2014 (Kamerstuk 25 764, nr. 86.) en het daarop volgende algemeen overleg van 12 november 2014 (Kamerstuk 32 734, nr. 27). Uitgangspunt daarbij is geweest om zoveel mogelijk capaciteit in het totale netwerk in het buitenland te behouden, deze te herschikken en efficiënter in te richten en te gebruiken, waarbij de ondersteuning van Nederlanders in acute nood eerste prioriteit is. De ambassade Brussel en het consulaat-generaal in Antwerpen zijn niet meer bevoegd aanvragen voor paspoorten en identiteitskaarten in ontvangst te nemen per 1 november 2015 als onderdeel van het wereldwijd ingezette plan de consulaire dienstverlening bij een aantal consulaten generaal en de honoraire consulaten af te bouwen. Hier staat tegenover dat per 9 maart 2014 het reisdocument voor volwassenen tien in plaats van vijf jaar geldig is. Verder kan een niet-ingezeten Nederlander nog steeds zijn reisdocument aanvragen bij een groot aantal posten in ons wereldwijde netwerk, bij de balie van gemeente Haarlemmermeer op Schiphol en bij 11 Nederlandse (grens)gemeenten. Een mobiel vingerafdrukopnameapparaat wordt ingezet voor mensen die echt niet kunnen reizen, maar wel een paspoort nodig hebben. Niet-ingezeten Nederlanders kunnen in plaats van een paspoort ook een verklaring omtrent bezit Nederlanderschap aanvragen om de termijn voor verlies van het Nederlanderschap te stuiten. Deze kan op afstand worden aangevraagd en verkregen. Overigens kunnen Nederlanders in nood in het buitenland nog steeds terecht bij alle Nederlandse vertegenwoordigingen en voor een noodpaspoort of een laissez-passer (Kamerstuk 25 764, nr. 94 16 november 2015).
Hoeveel aanvragen kwamen jaarlijks in Brussel en Antwerpen binnen en was de behandeling ervan kostendekkend? Hoe verhoudt zich dat tot andere aangewezen posten binnen de Europese Unie?
In onderstaande tabel zijn de aantallen aanvragen in Brussel en Antwerpen over de periode 2011 tot en met 2015 opgenomen inclusief noodpaspoorten.
Per 1 november 2015 kunnen bij de posten in België geen reisdocumenten (met uitzondering van nooddocumenten) meer worden aangevraagd.
Over de periode 2011–2014 werden in de Europese Unie gemiddeld 95.300 reisdocumenten aangevraagd. Het aandeel België (gem. 22.000 aanvragen) was daarbij 23%. Het Verenigd Koninkrijk met gemiddeld 23.000 (24%) en Duitsland 19.000(20%) hadden samen met België de meeste aanvragen per jaar in West Europa. Het aandeel van andere landen binnen de EU varieerde van Kroatië 150 (0,16%) tot Spanje 9000 (9,4%) aanvragen gemiddeld per jaar. Het aspect van de kostendekkendheid van de verstrekking van reisdocumenten is gebaseerd op de wereldwijde dienstverlening binnen het postennet en de gemiddelde kosten daarvan. Uw Kamer werd hierover o.a. geïnformeerd met mijn brief van 30 oktober 2012 (Kamerstuk 25764, nr. 69). Dit betekent dat op sommige posten onder de gemiddelde kostprijs en op andere posten juist boven de gemiddelde kostprijs consulaire handelingen worden verricht. De kostendekkendheid beoordelen per vertegenwoordiging zou afbreuk doen aan dit principe. Het afbouwen van de consulaire dienstverlening als onderdeel van de moderniseringsagenda zal structureel 5.3 miljoen euro per jaar opleveren.
Hoeveel dagen moeten de onderstaande personen gemiddeld wachten na aanvraag van een paspoort respectievelijk identiteitskaart, alvorens zij deze in hun bezit hebben en om hoeveel aanvragen per jaar gaat het bij:
Het is niet mogelijk om cijfers uit de systemen op te vragen met betrekking tot de tijdsduur tussen de aanvraag en de daadwerkelijke uitreiking van een reisdocument. Dit wordt niet centraal geregistreerd. Voor Nederlanders in Nederland geldt dat hun reisdocument bij een normale aanvraag binnen 3 tot 5 werkdagen gereed is. Bij een spoedaanvraag duurt dat 1 werkdag. Een reisdocument voor niet-ingezetenen wordt na een goedgekeurde aanvraag (bij een grensgemeente of de Regionale service organisatie van de Minister van Buitenlandse Zaken) altijd binnen 1 dag geproduceerd. Bij de grensgemeenten kan het aangevraagde document dus veelal de volgende dag of de dag daarna worden opgehaald. Voor de posten in het buitenland geldt dat met de aanvraag er een soms ingewikkeld logistiek proces op gang komt waardoor een aanvraag tot het moment van uitreiking gemiddeld 3 à 4 weken kan duren. Dit is o.a. afhankelijk van de frequentie van de diplomatieke vracht en de afstand tot de uitreikende post en de logistieke handelingen die daarmee gepaard gaan. Hiermee doel ik op soms langdurige afhandelingswerkzaamheden zoals douaneformaliteiten, vervoer en economisch verantwoorde vrachtvluchten (efficiënt, maar ook zo goedkoop mogelijk). Dit komt boven op de zogenaamde soms complexe en dus tijdrovende aanvragen en piekperioden waar de grensgemeenten ook mee te maken hebben.
In de bijlage2 vindt u de aantallen aangevraagde paspoorten en identiteitskaarten bij/in
Hoe is de wachttijd van acht weken voor een paspoort of identiteitskaart en vier weken voor een DigiD bij de gemeente Bergen op Zoom te verklaren? Wat gebeurt er van dag tot dag met de aanvraag gedurende die tijd?
De wachttijd bij de gemeente Bergen op Zoom ziet niet op de wachttijd van het moment van aanvraag tot de uitreiking van een reisdocument maar wordt veroorzaakt door het feit dat men voor het aanvragen een afspraak moet maken en het gemiddeld acht weken duurt voor men terecht kan. Dit komt door de beperkte capaciteit qua menskracht en baliecapaciteit in de gemeente Bergen op Zoom. De minder lange wachttijd voor het aanvragen van een DigiD is te verklaren door het verschil in behandeltijd. Over het algemeen bedraagt de behandeltijd van een DigiD-aanvraag 10 minuten. Bij een reisdocument is dit ca. 20 minuten. Anders dan vermeld in het bericht «Extra veel Belgische Nederlanders bij buitenlandloket» is Bergen op Zoom overigens niet de enige gemeente in het zuiden van Nederland waar in het buitenland wonende Nederlanders een DigiD of reisdocument kunnen aanvragen. Dit kan in elk geval ook in Breda, Echt-Susteren en Maastricht. Vooral in Breda en Maastricht is meer capaciteit en is de wachttijd voor het kunnen maken van een afspraak geringer. Naast de beperkte capaciteit zijn de wachttijden voor reisdocumenten en DigiD bij de gemeente Bergen op Zoom ook te verklaren door het feit dat er destijds sprake was van een piekperiode. Nederlanders woonachtig in het buitenland kiezen er vaak voor om tijdens de vakantieperiode een reisdocument en/of DigiD aan te vragen.
Voor uw informatie geldt dat de tijd die een aanvrager van een reisdocument moet wachten voor het maken van een afspraak bij een grensgemeente/gemeentebalie op Schiphol of buitenlandse post varieert. Er zijn posten waar de wachttijd (gedurende de piekperiode) tot wel 2 maanden kan bedragen terwijl er andere posten zijn waar men direct terecht kan. Ook bij de grensgemeenten zijn er dergelijke verschillen alhoewel hier geldt dat men bij de meeste grensgemeenten/de gemeentebalie op Schiphol binnen twee weken terecht kan. Ook bij het maken van een afspraak voor het aanvragen van een nieuw reisdocument voor Nederlandse ingezetenen geldt bij veel gemeenten tegenwoordig dat alleen op afspraak wordt gewerkt en dat daarbij vaak vergelijkbare wachttijden gelden, zeker in de piekperiode die bij Nederlandse gemeenten loopt van april tot en met juni.
Op welke wijze gaat u er zorg voor dragen dat de ontstane achterstanden weggewerkt worden?
Zoals u in het bericht «Extra veel Belgische Nederlanders bij buitenlandloket» kon lezen neemt de gemeente Bergen op Zoom per oktober drie extra mensen in dienst. Achterstanden worden verder buiten de piekperioden om weggewerkt. Een wachttijd van 2 weken wordt over het algemeen acceptabel geacht. Indien deze structureel oploopt wordt bezien of er mogelijkheden zijn tot uitbreiding bij de reeds aangewezen grensgemeenten dan wel dat het aantal grensgemeenten verder moet worden uitgebreid. Mede om deze reden is het aantal grensgemeenten de afgelopen jaren uitgebreid van circa 10 in 2012 tot 13 in 2016.
Hoe gaat u ervoor zorgen, mede in acht nemende dat de overheid in toenemende mate haar dienstverlening digitaliseert en dat Nederlanders in het buitenland ook volwaardige Nederlanders zijn, de wachttijden voor aanvragen voor paspoorten en identiteitskaarten vanuit het buitenland niet wezenlijk verschillen met die voor een aanvraag vanuit Nederland?
Uiteraard onderstrepen wij de stelling dat Nederlanders in het buitenland volwaardige Nederlanders zijn. Om in het buitenland woonachtige Nederlanders een extra aanvraagmogelijkheid te bieden is de mogelijkheid gecreëerd om bij de aangewezen gemeenten in Nederland – inclusief de gemeentebalie op Schiphol – reisdocumenten aan te vragen. Zoals hierboven aangegeven verschillen de wachttijden daarbij niet wezenlijk ten opzichte van Nederlandse gemeenten.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoekt daarnaast of en hoe externe dienstverleners (EDV’s) in het reisdocumentenproces in het buitenland een rol kunnen spelen. Op 5 september 2016 is hiertoe een pilot gestart met een externe dienstverlener in Edinburgh. Steeds wordt gezocht naar de balans tussen klantvriendelijkheid en kostenbeperking enerzijds en veiligheid, betrouwbaarheid en respect voor de wet- en regelgeving anderzijds. Ik verwijs u graag naar de brief Kamerstuk 25 764 nr. 94 d.d. 16 november 2015 inzake de organisatie van de paspoortverstrekking in het buitenland en de daarin genoemde modernisering van het paspoortproces.
Het bericht "Woningtekort dreigt door droog koken nieuwbouwmarkt" |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Woningtekort dreigt door droog koken nieuwbouwmarkt» in Vastgoedjournaal van 17 augustus 2016, waarin de directeur van de Vereniging voor ontwikkelaars en bouwondernemers (NVB) waarschuwt voor een kritiek tekort aan nieuwbouwwoningen?1
Ja.
Heeft u voorts kennisgenomen van de berichten van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat het aantal verleende bouwvergunningen voor nieuwbouwwoningen in 2016 fors is gedaald en dat de nieuwbouwproductie daardoor opnieuw dreigt terug te vallen tot het zeer lage niveau van 2014?2
Ja.
Deelt u de analyse dat de nieuwbouwmarkt dreigt «droog te koken» door gebrek aan plancapaciteit en trage procedures? Deelt u de mening van de directeur van de NVB dat het probleem alleen effectief te bestrijden is met een voortvarende bouwplanning? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan van mening dat een actievere rol van de rijksoverheid noodzakelijk is?
In de economische crisis is de woningproductie sterk gedaald. De personeelscapaciteit bij gemeenten en bouwers is in reactie hierop verminderd. Ook de plancapaciteit bij gemeenten is in de crisis gedaald. In 2016 laat het aantal afgegeven nieuwbouwvergunningen een terugval zien ten opzichte van het voorgaande jaar. Ondanks deze terugval zijn er positieve ontwikkelingen. De kwartaalmonitor bouw van het tweede kwartaal van 2016 laat een hoog ondernemersvertrouwen zien en een toename van de werkgelegenheid. Sinds 2013 is het aantal afgegeven nieuwbouwvergunningen sterk toegenomen. Er zit gemiddeld anderhalf tot 2 jaar tussen het afgeven van een nieuwbouwvergunning en het opleveren van nieuwbouwwoningen. De verwachting is daarom dat het aantal opgeleverde nieuwbouwwoningen de komende jaren zal toenemen. In de CBS-cijfers wordt overigens geen rekening gehouden met transformatie. Transformatie van bijvoorbeeld kantoorgebouwen naar woningen wordt steeds belangrijker in het toevoegen van nieuw aanbod. Het aantal afgegeven nieuwbouwvergunningen geeft dus geen compleet beeld, maar wel een goede indicatie van de verwachte toename van de woningvoorraad.
De verantwoordelijkheid om de lokale vraag en woningaanbod in evenwicht te brengen ligt op decentraal niveau. Vanuit het Rijk worden gemeenten daarbij wel middels diverse maatregelen ondersteund, middels onder andere jaarlijkse gesprekken van het kabinet in het kader van het MIRT met bestuurders van de Noord- en Zuidvleugel over de beschikbaarheid van voldoende plancapaciteit en een aanpassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Ook komt er in de verhuurderheffing een heffingsvermindering voor woningen die in de periode 2017–2021 worden gebouwd en een huurprijs hebben onder de eerste aftoppingsgrens van de huurtoeslag en worden gemeenten door het Rijk ondersteund via de mogelijkheid om expertteams («Versnellen» en «Transformatie») in te zetten. Deze teams assisteren gemeenten wanneer gebiedontwikkeling, of het omzetten van kantoren naar woningen, moeizaam verloopt, of niet van de grond komt. Daarnaast geldt ook een heffingsvermindering voor de ombouw van kantoren naar huurwoningen.
Deelt u ook de analyse dat door het tekort aan nieuwe woningen de prijzen in steeds meer delen van ons land enorm stijgen, en dat dit effect niet beperkt blijft tot de koopmarkt maar ook leidt tot zeer sterke stijging van huren te beginnen in de vrije sector? Zo nee, waarom niet? Onderkent u dat door de prijsstijgingen steeds meer huishoudens financieel in de knel dreigen te komen en/of geen voor hen betaalbare woning zijn te vinden?
De woningmarkt laat sinds 2013 een sterk herstel zien. Tijdens de crisis zijn er weinig transacties geweest. Het lijkt aannemelijk dat we de afgelopen tijd te maken hebben gehad met een inhaalvraag. Sinds 2013 is bovendien het consumentenvertrouwen in de huizenmarkt sterk gestegen en ook de lage rente heeft geleid tot een verdere toename van de vraag. Het aantal transacties ligt nu weer op het niveau van voor de crisis.
De prijzen op macroniveau liggen momenteel nog ruim beneden pre-crisisniveau. Het is echter wel belangrijk dat het aanbod kan reageren op de toenemende vraag. Dit geldt in het bijzonder voor de vrije huursector. Het verder ontwikkelen van de vrije huursector is van belang en er zijn maatregelen genomen die dit segment van de woningmarkt ten goede komen, zoals de heffingsvermindering bij transformatie, de Woningwet 2015 en de recente verruiming van het woningwaarderingsstelsel. Het is daarnaast van belang dat gemeenten hier in de samenwerking met marktpartijen voldoende aandacht voor hebben.
Bent u van mening dat, als de productie van nieuwe woningen (koop en huur) niet snel op de berekende behoefte van gemiddeld ca 70.000 woningen per jaar wordt gebracht, er steeds meer mensen in de knel dreigen te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen denkt u te nemen, anders dan tot nu toe, om te zorgen dat die problemen worden voorkomen en dat de bouwproductie weer meer in overeenstemming wordt gebracht met de woningbehoefte?
De verantwoordelijkheid voor de kwantitatieve ontwikkeling van de woningvoorraad en het treffen van maatregelen daarop ligt op het lokale niveau. Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat de nieuwbouwproductie kan reageren op de vraag. Ik wil graag bevorderen dat de samenwerking die daarvoor nodig is tussen gemeenten, corporaties en marktpartijen daadwerkelijk tot stand komt. Hiertoe spreekt het kabinet onder andere jaarlijks met de bestuurders van de Noord- en Zuidvleugel over plancapaciteit. Zoals bij de voorgaande vragen aangegeven zijn door het kabinet ook verschillende maatregelen in gang gezet om de nieuwbouw te stimuleren. Zo komt er in de Verhuurderheffing een heffingsvermindering voor woningen die in de periode 2017–2021 worden gebouwd.
Tegelijkertijd kan met nieuwbouw alleen op korte termijn waarschijnlijk niet tegemoet worden gekomen aan de aangetrokken vraag. De oplossing kan deels ook worden gevonden in de transformatie van kantoren en maatschappelijk vastgoed naar woningen. Het kabinet biedt de mogelijkheid voor gemeenten om expertteams in te zetten en er geldt een heffingsvermindering voor de ombouw van kantoren naar huurwoningen.
Deelt u de kritiek van de directeur van de NVB dat «bij gemeenten en vooral provincies voortdurend discussie is of er sowieso wel bijgebouwd moet worden? En als er al bijgebouwd moet worden, dat dit dan alleen in bestaand stedelijk gebied (dus binnen de rode lijnen) zou moeten gebeuren en dat juist deze houding uiteindelijk niet bevorderlijk is gebleken uit oogpunt van bouwplanning»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat denkt u te doen om het «starre en trage» planningsbeleid te doorbreken?
Het past in het decentrale karakter van het ruimtelijke ordeningsbeleid dat op lokaal niveau bepaald wordt wat en waar gebouwd wordt. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening is het nodig om leegstand tegen te gaan en overcapaciteit in ruimtelijke plannen te voorkomen. Daartoe is in het Besluit ruimtelijke ordening de zogenoemde «Ladder voor duurzame verstedelijking» opgenomen.
Naar aanleiding van kritiek van gemeenten, provincies en projectontwikkelaars dat de Ladder te ingewikkeld is, is besloten de regeling aan te passen. Daarover heeft de afgelopen periode uitvoerig overleg met partijen (VNG, IPO, NEPROM etc.) plaatsgevonden. De Ladder wordt met de voorgenomen aanpassing eenvoudiger, doordat er «treden» worden geschrapt en alleen nog bij het bouwen buiten het stedelijk gebied een uitgebreide motivering nodig is. Er moet nog wel worden aangetoond dat er behoefte is aan de nieuwe ontwikkeling. Recent is een wijzigingsvoorstel daartoe in consultatie gebracht. Zie daartoe de brief van 23 juni 2016 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 33 962, 188). Ik verwacht dat met deze aanpassingen de doeltreffendheid en flexibiliteit van het ruimtelijke ordeningsbeleid worden vergroot.
Bent u van mening dat, daar waar gemeenten niet zelf over geschikte bouwlocaties beschikken, het nodig is dat gemeenten meer doorzettingsmacht krijgen, bijvoorbeeld door het recht op zelfrealisatie te doorbreken, zodat het op planologisch wenselijke locaties mogelijk wordt om met normale kavelprijzen de ontwikkeling van woningen sneller tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief over grondbeleid van 25 november 2015 aan de Tweede Kamer is aangeven (TK 27 581, nr. 53), hangt zelfrealisatie in sterke mate samen met het eigendomsrecht. De bescherming van het eigendomsrecht waarborgt dat eigendom van overheidswege alleen kan worden ontnomen (onteigend) in het algemeen belang en volgens wettelijke regels. Onteigening is alleen gerechtvaardigd indien de gemeente aantoont dat dringend behoefte bestaat aan de door de gemeente gewenste vorm van planuitvoering. In dat licht is geconcludeerd dat inperking van zelfrealisatie geen begaanbare weg is. De eigenaar dient bij zijn zelfrealisatieverweer in een onteigeningsprocedure overigens wel concrete, uitvoeringsgerichte plannen te hebben. Als deze plannen niet aansluiten bij het plan van de gemeente, kan alsnog worden onteigend.
Uit genoemde brief blijkt ook dat het beroep op zelfrealisatie gering is. Zelfrealisatie kan op zich zelf daarom ook niet de belangrijkste oorzaak van belemmeringen op de nieuwbouwmarkt voor woningen zijn. Van belang is het feit dat veel bestaande bouwplannen contractueel vastliggen in privaatrechtelijke overeenkomsten. Veel van deze overeenkomsten stammen van vóór de crisis en missen de noodzakelijke clausules om de bouw alsnog te kunnen afdwingen. Gemeenten hebben hierdoor weinig bewegingsruimte als marktpartijen kiezen om (nog) niet te ontwikkelen.
Dat neemt niet weg dat door het kabinet stappen worden gezet om het grondbeleidinstrumentarium te verbeteren. Recent is de Aanvullingswet Grondeigendom in consultatie gebracht. Met het voorstel voor de Aanvullingswet Grondeigendom worden bijvoorbeeld de regels voor kostenverhaal vereenvoudigd. Daarmee krijgen gemeenten een goed gevulde gereedschapskist, met instrumenten voor zowel actief als faciliterend grondbeleid. Deze aanvullingswet zal onderdeel uit gaan maken van de Omgevingswet.
Het bericht ‘Falen met psychoten’ |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Falen met psychoten»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat nog geen enkele gemeente een plan van aanpak gereed heeft voor de hulp aan psychiatrisch patiënten die een gevaar kunnen opleveren voor de samenleving?
In september 2015 heb ik, samen met de Minister VenJ en de VNG, het aanjaagteam verwarde personen aangesteld. Eén van de hoofddoelstellingen was het bevorderen dat er een sluitende aanpak van ondersteuning en zorg wordt geleverd door alle gemeenten in de zomer van 2016.
In de eerste rapportage heeft het aanjaagteam negen bouwstenen aangedragen die gemeenten helpen bij het realiseren van een sluitende aanpak voor mensen met verward gedrag en hun omgeving. In mijn reactie op de eerste tussenrapportage heb ik geschreven dat de doelstelling dat alle gemeenten in de zomer van 2016 een sluitende aanpak hebben erg ambitieus is. Wel constateer ik dat er in de (verdiepings)regio’s – met hulp van het aanjaagteam – enorm veel in gang is gezet en dat er een besef is voor de urgentie van het vraagstuk.
Voor de zomer heb ik u de tweede tussenrapportage van het aanjaagteam gestuurd. Eind september zal het kabinet u een inhoudelijke reactie op de tussenrapportage doen toekomen. Hierin zal ik deze vragen beantwoorden en een schets geven van de stand van het moment en mijn plannen voor de toekomst. Tevens worden de vragen die gesteld zijn in de commissiebrief «Verzoek om een reactie op het bericht «Falen met psychoten»» (2016Z15496/2016D31848, 26 augustus 2016) beantwoord in de reactie op de tweede tussenrapportage.
Klopt het dat de activiteiten van het aanjaagteam verwarde personen tot resultaat moesten hebben dat «gemeenten in de zomer van 2016 beschikken over een sluitende aanpak van zorg en ondersteuning is van verwarde personen waarbij de gemeenten vrij zijn in hun manier waarop ze dat invullen»? Waarom is dit niet gelukt?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer wist u dat deze doelstelling van het aanjaagteam niet gehaald zou worden? Waarom heeft u dit niet gemeld in het algemeen overleg GGZ van 26 mei jl.?
Zie antwoord vraag 2.
Welke aanvullende acties heeft u ondernomen om te zorgen dat gemeenten wél op korte termijn over een sluitend plan van aanpak beschikken? Welke acties gaat u nog ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u de monitoringsrapportage van de commissie-Hoekstra, die u uiterlijk 15 augustus jl. zou ontvangen, reeds in uw bezit?2 Bent u bereid deze per omgaande door te sturen aan de Tweede Kamer?
Het monitorrapport van de heer Hoekstra heb ik nog niet ontvangen. In overleg met de heer Hoekstra hebben de Minister van Veiligheid en Justitie en ik besloten dat hij zijn rapportage voor 15 oktober aanstaande bij ons zal indienen. Dat heeft ermee te maken dat hij tevens zal ingaan op de rapportages van de Inspectie Veiligheid en Justitie, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Procureur-generaal bij de Hoge Raad en het Aanjaagteam Verwarde Personen, die in september beschikbaar komen.
Het bericht dat ouderen of instanties kinderen opzadelen met enorme pgb-schulden |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Was u op de hoogte van het feit dat kinderen geregeld worden opgezadeld met enorme pgb-schulden, omdat hun ouders of instanties het geld onterecht op hun naam hebben ontvangen?1
In algemene zin was bekend dat de uitvoering van pgb’s onder de AWBZ, waarin nog geld op de rekening werd gestort, soms leidde tot misbruik. Door de artikelen die zijn gepubliceerd via KRO NCRV De Monitor heb ik kennis genomen van deze specifieke casuïstiek.
Kunt u uitleggen hoe kinderen voor hun 18e jaar verantwoordelijk kunnen zijn voor het beheren van een pgb?
Het pgb werd door de ouder namens de minderjarige aangevraagd en verleend aan de minderjarige. Met de toekenning komen de aan het pgb verbonden rechten en verplichtingen op de minderjarige te rusten. Het kan voorkomen dat de ouder die het pgb beheert de gelden niet kan verantwoorden en daardoor te maken krijgt met een terugvordering van het zorgkantoor. Het wordt problematisch als de ouder deze vordering niet accepteert, stopt met betalen of als er geen verhaalsmogelijkheden zijn bij de ouder. In de meeste gevallen treft de ouder een betalingsregeling met het zorgkantoor en neemt diens verantwoordelijkheid voor de vordering. Echter nu blijkt dat ook situaties voorkomen waarin de ouder de vordering niet betaalt en de zorgkantoren verwijzen naar het kind. Bij een minderjarig kind is de ouder verantwoordelijk en treffen de gevolgen van zijn handelen het kind. Op het moment dat het kind meerderjarig wordt, is het zelf verantwoordelijk voor zijn handelen. Op dat moment wordt het kind geconfronteerd met een terugvordering van het zorgkantoor die is ontstaan door het handelen van zijn ouder. Deze situatie vind ik zeer onwenselijk. Mijns inziens moet de vordering worden verhaald bij de veroorzaker, in dit geval de ouder. Voor mij staat voorop dat deze kinderen recht hebben op Wlz-zorg. Ik vind het dan ook triest om te moeten vernemen dat een kind door toedoen van zijn ouders mogelijk niet de zorg heeft gekregen die het nodig had.
Hoe is het mogelijk dat kinderen vanaf hun 18e jaar met terugwerkende kracht opdraaien voor een pgb-schuld, terwijl zij voor die leeftijd geen verantwoordelijkheid kunnen dragen voor het geld?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat hier sprake is van schending van het kinderrechtenverdrag (artikel 3), waarin is opgenomen dat het belang van het kind altijd voorop dient te staan bij maatregelen die kinderen aangaan? Zo ja, bent u bereid per direct een einde te maken aan de mogelijkheid om kinderen op te zadelen met enorme pgb-schulden, waar zij zelf geen verantwoordelijkheid voor konden dragen? Zo neen, waarom staat u toe dat niet in het belang van het kind gehandeld wordt, en zelfs hun rechten geschonden worden?2
Het belang van het kind dient altijd een eerste overweging te zijn. Zoals eerder aangegeven vind ik het onwenselijk dat een meerderjarige budgethouder wordt geconfronteerd met het onrechtmatige handelen van zijn ouders. Te meer omdat het kind, indien de ouder zelf de verantwoordelijkheid voor diens handelen niet neemt, alleen via tussenkomst van een rechter de vordering bij hem kan neerleggen. Daarom ben ik met zorgkantoren en de NZa in gesprek om te komen tot een oplossing voor deze AWBZ-casuistiek.
Vindt u het ook schrijnend dat kinderen enkel bij de rechter in beroep kunnen gaan om de schuld bij de ouder(s) neer te leggen die het pgb eerder aangevraagd heeft? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat kinderen tegen hun ouder(s) moeten procederen om af te komen van een pgb-schuld die zij niet hebben aangevraagd?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de verhalen over verschillende ouder(s) die hun kinderen bewust ziek maakten, of een ziekteverhaal verzonnen/aandikten, en ondertussen pgb-geld uitgaven aan andere zaken? Hoe vaak komt dit voor? Wordt hier onderzoek naar gedaan? Zo neen, waarom niet?4 5 6
Het is niet acceptabel dat kinderen door toedoen van hun eigen ouder(s) niet de juiste zorg/hulp hebben gekregen en dan ook nog de pgb-schuld van die ouder(s) erven. Of er in specifieke gevallen sprake is van kindermishandeling is een zaak van de gezinsvoogdij, de Raad voor de Kinderbescherming en uiteindelijk de rechter. Maar hoe dit ook zij, het feit dat kinderen hiermee worden belast is uitermate triest. Vanaf 1 januari 2015 worden pgb-aanvragen strenger onderzocht, waarbij aandacht is voor de vraag of een pgb in het belang is van het kind of dat zorg in natura meer geëigend is.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een vertrouwensarts van Veilig Thuis die het volgende zei: «Het feit dat deze kinderen door moeders toedoen een schuld op hun naam hebben staan, zien wij als een vorm van kindermishandeling, materieel én psychisch»? Kunt u uw antwoord toelichten?7
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat bij de aanvraag van een pgb niet alleen het verhaal van de ouder(s) of instantie gehoord moet worden, maar ook van betrokkenen in de omgeving, zodat er een goed beeld ontstaat van het functioneren van het kind waarvoor een pgb wordt aangevraagd? Zo ja, bent u bereid de regels voor de aanvraag van een pgb te herzien? Zo neen, waarom niet?
Afhankelijk van de zorgvraag heeft een verzekerde toegang tot de Wlz, Wmo, Jeugdwet of Zvw. Binnen deze domeinen kan de verzekerde kiezen voor verschillende leveringsvormen, te weten een pgb, zorg in natura of een combinatie hiervan. Indien de zorgvraag valt onder de Jeugdwet beoordeelt de gemeente de hulpvraag en de manier waarop de jeugdhulp geleverd kan worden. Daarover gaat de gemeente met de aanvrager in gesprek. In de Wmo gebeurt dat via een keukentafelgesprek. Bij de Jeugdwet hangt dat af van de manier waarop de gemeente de toegang heeft georganiseerd. In geval de zorgvraag valt onder de Zorgverzekeringswet wordt bij kinderen in de meeste gevallen thuis door een gespecialiseerd kinderverpleegkundige een indicatie gesteld. Bij het bewustekeuzegesprek kan de zorgverzekeraar het kind en zijn ouders uitnodigen, welke ook thuis kan plaatsvinden. Daarnaast kan de zorgverzekeraar aanvullende informatie opvragen bij de kinderverpleegkundige of bij de huisarts. Zowel in de Wlz, als eerder in de AWBZ, is het de taak van het CIZ om de zorgbehoefte van de verzekerde vast te stellen. Bij het onderzoek naar de zorgbehoefte van zieke kinderen wordt door het CIZ informatie van de (kinder)arts en indien beschikbaar en aanwezig informatie uit andere bronnen (zoals paramedici, school, orthopedagogisch kinderdagcentrum, zorgaanbieder, andere behandelaars) gebruikt om de door ouders vermelde ziektes, aandoeningen, stoornissen en beperkingen in het functioneren te objectiveren. Het kind en zijn ouders kunnen vervolgens hun voorkeur voor een leveringsvorm (pgb, zorg in natura of een combinatie) kenbaar maken. Als er wordt gekozen voor het pgb dan vindt er een bewustekeuzegesprek plaats, en later als het pgb is toegekend, een huisbezoek. Dat zijn momenten waarbij het zorgkantoor meer zicht krijgt op de budgethouder.
Aangezien uit bovenstaande blijkt dat bij het moment van indiceren en beoordelen van de pgb aanvraag de omgeving wordt betrokken, zie ik geen reden om de regels omtrent de aanvraag te herzien. Daarbij dient opgemerkt te worden dat het bewustekeuzegesprek en het huisbezoek momentopnames zijn, waardoor nooit uit te sluiten is dat lastig te constateren situaties niet (tijdig) aan het licht komen.
Hoeveel pgb’s zijn er uitgegeven op naam van kinderen? Bij hoeveel daarvan zijn vermoedens van fraude? Kunt u deze gegevens uitsplitsen over de Zorgverzekeringswet, de Wet langdurige zorg, en als het mogelijk is de Jeugdwet en de Wet maatschappelijke ondersteuning?
De zorgkantoren zijn aan het inventariseren welke AWBZ-casuistiek problematisch is. Het gaat om situaties waarbij de vordering is ontstaan toen de budgethouder minderjarig was en de ouder de vordering niet accepteert, niet wil betalen of als er geen verhaalsmogelijkheid is. De casuïstiek moet vervolgens nader geanalyseerd worden om te weten of er sprake was van fraude, of van fouten in de verantwoording. Het onderzoek naar openstaande problematische vorderingen en de analyse daarvan kost tijd omdat de dossiers handmatig doorzocht moeten worden. Op hoeveel pgb’s er in de Wlz, Zvw, Jeugdwet en Wmo zijn uitgegeven op naam van kinderen en hoeveel daarvan daadwerkelijk problematisch zijn heb ik thans geen zicht.
Is bekend hoeveel jong-volwassenen geraakt zijn door het probleem dat namens hen tijdens hun kindertijd schulden zijn gemaakt door een verkeerde inzet van het pgb? Vindt u het zinvol uit te zoeken als dit niet bekend is? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Is het opzadelen van kinderen met een pgb-schuld nog steeds mogelijk met het huidige systeem van trekkingsrecht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het systeem van trekkingsrecht zorgt ervoor dat er een mogelijkheid is om maandelijks declaraties te controleren aan de hand van de goedgekeurde zorgovereenkomsten. Fouten in de verantwoording kunnen daardoor sneller naar voren komen en gecorrigeerd worden. Of kinderen opdraaien voor een pgb-schuld die is ontstaan terwijl zij minderjarig waren, is afhankelijk van de ouders. Net zoals onder de AWBZ ontstaat het probleem pas op het moment dat de ouder de vordering niet accepteert, niet wil betalen of als er geen verhaalsmogelijkheid is. Het feit dat met het trekkingsrecht het geld niet meer op eigen rekening komt, helpt in het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik.
Het bericht ‘NAM stuurt experts weg’ |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NAM stuurt experts weg»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het vertrouwen heeft opgezegd in het contra-expertisebureau Vergnes Expertise dat door Groningers met aardbevingsschade veel geconsulteerd is?
NAM heeft vastgesteld dat er, in vergelijking met andere contra-expertisebureaus, over de werkzaamheden van Vergnes Expertise BV er een relatief groot aantal klachten is. Dit betreft met name klachten over de doorlooptijden en de kwaliteit van de contra-expertiserapporten. Daarop is met Vergnes een verbetertraject gestart. NAM heeft tijdens dit traject geen verbeteringen kunnen constateren. Vergnes heeft op een later moment afstand genomen van het verbetertraject en aangegeven dat er geen kwaliteitsproblemen zijn met betrekking tot de opgeleverde rapportages. Daarop heeft NAM besloten met ingang van 1 september 2016 nieuwe contra-expertises van Vergnes niet langer te vergoeden.
Kunt u toelichten wie de kwaliteitseisen heeft bepaald, waarnaar wordt gerefereerd in het bericht «NAM stuurt experts weg», die worden vastgesteld in de rapporten door de experts?
NAM stelt de kwaliteitseisen vast waar de contra-rapportages aan moeten voldoen om onder het schadeprotocol door NAM te worden vergoed.
Kunt u aangeven wat een goede onderbouwing van aardbevingsschade is en hoe het komt dat de NAM en het expertisebureau daar onenigheid over hebben?
NAM heeft een Handboek Aardbevingsschade vastgesteld waarvan de ingeschakelde eerstelijnsexperts en contra-experts worden geacht gebruik te maken voor de onderbouwing van schade door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van het Groningenveld. NAM laat weten dat zij bij herhaling heeft moeten constateren dat deze onderbouwing ontbrak in rapportages van Vergnes Expertise BV.
Bent u bereid met beide partijen, de NAM en het expertisebureau, om de tafel te gaan om de onenigheid over de schadevaststelling en het al dan niet vergoeden van de schade te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een samenwerkingsrelatie tussen twee private partijen waar de overheid geen partij in is en niet zonder meer in kan treden.
Deelt u de mening dat als het expertisebureau op verzoek van de NAM haar werkzaamheden neer moet leggen vele Groningers kunnen fluiten naar hun schadevergoeding? Bent u bereid er alles aan te doen te voorkomen dat de Groningers wederom de dupe worden?
Nee, die mening deel ik niet. Vergnes wordt geacht de lopende procedures af te handelen. Het huidige schadeprotocol blijft daarvoor onverkort van kracht. In het algemeen geldt dat als een bewoner zich niet kan vinden in het rapport van de eerstelijnsexpert, op kosten van NAM een contra-expertise kan worden uitgevoerd. Hiervoor zijn meerdere expertisebureaus beschikbaar. Het beëindigen van de samenwerking tussen NAM en Vergnes betekent dus niet dat bewoners geen contra-expertise meer kunnen laten uitvoeren. Indien na een contra-expertise onenigheid tussen de bewoner en NAM resteert, kan de bewoner een beroep doen op de Arbiter Aardbevingsschade.
Het toegenomen geweld in de Angolese provincie Cabinda |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Death toll in Angola's oil-rich Cabinda rises to nearly 40»?1 In hoeverre bent u bezorgd over deze gebeurtenissen, ook met het oog op de geplande presidentiële verkiezingen in 2017 in Angola?
Ja. Het in het artikel genoemde incident kan echter niet bevestigd worden. Uit vertrouwelijk ingewonnen informatie blijkt dat er geen recente militaire schermutselingen met slachtoffers tot gevolg hebben plaatsgevonden. Berichtgeving over incidenten in de provincie Cabinda verschijnen geregeld. Door een mediacampagne te voeren proberen meerdere partijen en personen aandacht te vragen voor ontwikkelingen in de Angolese provincie Cabinda.
Is inmiddels door de Angolese overheid bevestigd dat sinds eind juli jl. meer dan 30 soldaten van het Angolese leger en enkele rebellen van het FLEC (Front voor de Bevrijding van de Enclave Cabinda) zijn omgekomen?
Deze incidenten zijn door de Angolese overheid ontkend in een publieke verklaring. Vertrouwelijke bronnen bevestigen de Angolese regeringsverklaring.
Kunt u kort de geschiedenis van het conflict en in het bijzonder de aanleiding van de recente geweldsuitbarsting duiden, en daarbij de verschillende betrokkenen in kaart brengen?
Nadat Cabinda lang onder Portugees koloniaal gezag viel, tekenden in 1885 zowel Portugezen als 18 Cabindese stamhoofden een petitie die van Cabinda een Portugees protectoraat zou maken. De Angolese overheid trekt de rechtsgeldigheid van deze petitie, ook wel het Verdrag van Simulambuco, in twijfel.
In 1963 werd in Cabinda het FLEC (Front voor de Bevrijding van de Enclave Cabinda) opgericht. Het FLEC, een samensmelting van enkele Cabindese verzetsbewegingen, richtte een separatistische beweging op in de strijd tegen het Portugese bewind.
Portugal heeft in 1974 een referendum aangekondigd over zelfbeschikking van Cabinda. Dit referendum werd nooit gehouden en bij de onafhankelijkheid van Angola in 1975 werd Cabinda door Portugal en Angola tot provincie van Angola verklaard in het Verdrag van Alvor. Sindsdien is Cabinda officieel onderdeel van Angola. Met deze bepaling is het FLEC het niet eens en de beweging zet zich sinds die tijd in voor de onafhankelijkheid van Cabinda.
Naast het territoriale dispuut tussen het FLEC en de Angolese overheid is er sprake van een langlopend geschil over olie. Een deel van de bevolking van Cabinda, een gebied met grote oliereserves en olie-inkomsten, is van mening dat Cabinda onvoldoende profiteert van de olieopbrengsten. De Angolese overheid laat weinig ruimte voor afwijkende meningen omdat dit mogelijk de buitenlandse investeringen in de oliesector in gevaar kan brengen.
In 2006 werd een MoU ondertekend tussen de Angolese overheid en FLEC, waarmee de militaire activiteiten de facto werden beëindigd. Echter, met enige regelmaat verschijnen berichten waarin melding wordt gemaakt van spanningen en incidenten.
In hoeverre zijn deze schermutselingen het gevolg van (lokaal) verzet tegen de Chinese aanwezigheid in het olierijke gebied?
Er zijn geen aanwijzingen dat er nu sprake is van verzet tegen Chinese aanwezigheid in Cabinda.
In 2010 was er in Cabinda sprake van een aanval van het FLEC op een konvooi van Sonangol, het Angolese staatsolie bedrijf. In dit konvooi zaten ook Chinese medewerkers van Sonangol.
Voert de Angolese regering een de-escalerend beleid uit ten aanzien van Cabinda, en zo ja, kunt u een overzicht geven van de inspanningen van overheidswege?
Het beleid van de Angolese overheid ten aanzien van Cabinda is gericht op verdere ontwikkeling en diversificatie van de lokale economie. Alle provincies werken op basis van een provinciaal ontwikkelingsplan met de daarbij behorende middelen. De lokale autoriteiten werken bijvoorbeeld nauw samen met de Afrikaanse Ontwikkelingsbank (AFDB) voor de verdere ontwikkeling van de landbouwsector. Er is geen sprake van achterstelling ten opzichte van andere provincies.
In hoeverre vindt er diplomatiek overleg plaats tussen Aphonse Massanga van het FLEC, de Angolese president José Eduardo dos Santos en eventuele derden? Wordt er toegewerkt naar een politieke oplossing, en zo ja, welke?
De Angolese overheid verzet zich tegen het streven van het FLEC naar volledige onafhankelijkheid en ziet de provincie Cabinda als een onlosmakelijk deel van de staat Angola. Er is weinig bekend over mogelijk overleg tussen de Angolese regering en het FLEC over een politieke oplossing.
Welke oplossing voor dit langlopende conflict ligt volgens u in het verschiet? In hoeverre wordt daaraan gewerkt door internationale organisaties zoals de VN en de Afrikaanse Unie?
Uiteindelijk kan een oplossing van het geschil alleen bereikt worden door middel van politieke dialoog. De Verenigde Naties (VN) is met 11 organisaties (UNICEF, WHO, IOM, UNAIDS,UNFPA, FAO, UNHCR, World Bank, IMF, WFP en UNESCO) vertegenwoordigd in Angola. Deze organisaties zetten zich binnen hun mandaat in om de bevolking van Angola waar mogelijk te ondersteunen en zijn in veel gevallen ook actief in de provincie Cabinda, zoals recentelijk door de WHO bij de Gele Koorts epidemie. Door de VN wordt niet actief gewerkt aan het oplossen van het geschil tussen FLEC en de Angolese overheid.
Wel heeft de VN zich in het verleden ingezet om bij geschillen te bemiddelen in Angola, bijvoorbeeld middels het aannemen van Resolutie 567 in 1985 bij een geschil tussen Angola en Zuid-Afrika. Deze resolutie riep, onder andere, Zuid-Afrika op Angolees territorium te verlaten en moedigde dialoog aan tussen Angola, Zuid-Afrika en andere partijen. Ook heeft de VN in 1993 vredesonderhandelingen georganiseerd tussen «The National Union for the Total Independence of Angola» (UNITA) en de Angolese overheid (zie Resolutie 811 van de VN Veiligheidsraad).
Inzet van de Afrikaanse Unie (AU) is beperkt. In 2006 heeft de AU een klacht ontvangen van het FLEC over, onder andere, mensenrechtenschendingen van de Angolese overheid in Cabinda. In 2013 heeft de «African Commission on People’s and Human Rights» bepaald dat de klacht in behandeling kan worden genomen. De huidige status van deze klacht is onbekend.
Kunt u een overzicht geven van de Nederlandse activiteiten (zowel op overheids- als bedrijfsniveau) in Angola, en, indien van toepassing, in Cabinda?
De activiteiten van de Nederlandse overheid in Angola zijn voornamelijk gericht op het bevorderen van handelsbetrekkingen. Dit kreeg onder andere gestalte met een bezoek van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aan Angola in 2014, vergezeld door een handels- en bedrijvenmissie. Hiernaast komt een deel van de middelen van het regionale programma gericht op HIV/AIDS bestrijding en de bevordering van seksuele reproductieve gezondheid en rechten in Zuidelijk Afrika ten goede aan Angola.
Ook heeft Nederland aanbevelingen gedaan op het gebied van mensenrechten. Zo werd Angola in 2007 en 2014 aanbevolen om actie te ondernemen op het gebied van vrouwenrechten, kinderrechten en het recht tot huisvesting. Volgens het «Universal Periodic Review» heeft Angola op deze aanbevelingen «General Action» en «Specific Action» ondernomen, de hoogste resultaatgebieden van aanbevelingen.
Daarnaast brengt de Nederlandse overheid het Nederlands potentieel op agrarisch en watergebied onder de aandacht en haakt daarmee in op het Angolese streven naar diversificatie, teneinde de afhankelijkheid van olie als belangrijkste inkomstenbron terug te dringen. Angola heeft toegang tot meerdere programma’s van de Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland (RVO Nederland).
Behalve de bilaterale inzet is Nederland ook betrokken bij bijdragen aan Angola in het kader van de Europese Unie. Binnen het elfde European Development Fund van de Europese Unie draagt Nederland tussen 2014 en 2020 bij aan een samenwerkingsprogramma met Angola. Dit programma richt zich onder andere op onderwijs, landbouw, water en sanitatie. Ook tussen 2008 en 2013 heeft Nederland bijgedragen aan eenzelfde programma, namelijk het tiende European Development Fund. Dit programma richtte zich, onder andere, op goed bestuur, rechtsorde en mensenrechten.
Hiernaast heeft de Europese Unie in 2012 een samenwerkingsovereenkomst met Angola afgesloten. Deze samenwerkingsovereenkomst, «Joint Way Forward Angola – European Union» richt zich op het versterken van de dialoog en samenwerking met de Angolese overheid op onder andere vrede, veiligheid, rechtsorde en mensenrechten. Nederland, als lidstaat van de Europese Unie, is hierbij nauw betrokken.
Het Nederlandse bedrijfsleven in Angola is voornamelijk actief in de offshore oliesector. In Cabinda is daarnaast FUGRO actief als leverancier van diensten en expertise aan een oliebedrijf.
Ziet u een rol voor Nederland weggelegd als bemiddelaar in het conflict?
In het licht van de antwoorden op de bovenstaande vragen is er geen directe aanleiding voor Nederland om als bemiddelaar op te treden. In het kader van de EU-Angola «Joint Way Forward» wordt met Angola de dialoog aangegaan over een breed scala aan onderwerpen. Angola staat niet open voor een mogelijk bemiddelende rol in situatie in Cabinda, wat zij een inmenging in de binnenlandse aangelegenheden beschouwen.
De aangekondigde sluiting van de Windward Island Bank (WIB) op Saba |
|
Aukje de Vries (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat het bankfiliaal van de Windward Island Bank (WIB) op Saba per 31 oktober 2016 gaat sluiten? Zo nee, wat is dan de situatie? Wat vindt u van de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal? Wat zijn de gevolgen van de sluiting voor Saba en haar bewoners en bedrijven?
Van Maduro & Curiel’s Bank N.V. (MCB), waarvan de WIB een dochteronderneming is, hebben wij begrepen dat het filiaal van de WIB op Saba per eind november 2016 zal sluiten. De geldautomaat van de WIB waar contant geld kan worden opgenomen, zal nog tot het eind van het jaar operationeel blijven. Ik bezie, in overleg met betrokken partijen, of er mogelijkheden bestaan om deze geldautomaat ook volgend jaar operationeel te houden.
Sluiting van het filiaal van de WIB op Saba betekent voor de rekeninghouders niet automatisch dat zij hun rekening bij de WIB zouden moeten opheffen. Zij kunnen hun rekening aanhouden en zoveel mogelijk overgaan op giraal en online betalen bij de WIB. De rekeninghouders die dit verkiezen, worden dan opgenomen in het klantenbestand van het WIB-filiaal op Sint Eustatius. Ook kunnen ze een nieuwe rekening openen bij de WIB op Sint Maarten (op Sint Maarten zit de zetel van de WIB). Tot slot kunnen ze ook ervoor kiezen om over te stappen naar een andere bank. Op Saba blijft nog een andere bank fysiek aanwezig in de vorm van een bijkantoor waar ook contant geld kan worden gestort, en een geldautomaat waar contant geld kan worden opgenomen, namelijk de Royal Bank of Canada (RBC).
Ik betreur het feit dat de WIB na 8 jaar vertrekt van het eiland en dat er daardoor nog maar een bank en (mogelijk) een geldautomaat op Saba fysiek aanwezig blijft. Als enig overblijvende bank op het eiland zou de RBC een monopoliepositie hebben. Dat kan onwenselijk zijn als dit negatieve gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor wat betreft het niveau van de financiële dienstverlening op Saba. Tegelijkertijd merk ik op dat op een eiland met nog geen 1.000 potentiële rekeninghouders het economisch gezien mogelijk niet interessant is om actief te zijn met meer dan één speler. Het aantal aanbieders van bankdiensten zal dan ook inherent beperkt zijn.
Hoeveel banken c.q. bankfilialen zijn er na de sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba nog actief op Saba? Hoeveel concurrentie en aanbod is er op Saba nog? Klopt het dat straks alleen nog maar de Royal Bank of Canada actief is op Saba? Wat vindt u hiervan? In hoeverre vindt u het wenselijk dat er eventueel een monopoliepositie ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden voor de aangekondigde sluiting van het bankfiliaal van de WIB op Saba?
In de brief van het Bestuurscollege van Saba is genoemd dat in een gesprek dat het college had met de WIB naar voren kwam dat minder goede resultaten in combinatie met complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht)regelgeving de voornaamste redenen zijn van de sluiting van de WIB op Saba1 (bijlage 1). Uit een gesprek met het Bestuurscollege blijkt echter dat bij het Bestuurscollege het vermoeden bestaat dat de minder goede resultaten doorslaggevend zijn geweest voor het besluit tot sluiting van het filiaal. In het gesprek met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, wordt bevestigd dat het besluit gebaseerd is op de tegenvallende resultaten. Vermeldenswaardig in dit verband is dat op Sint Eustatius, waar exact dezelfde toezichtregelgeving geldt, de WIB ook actief is, en daar is de WIB de enige actieve aanbieder van bankdiensten. Uit het gesprek met de WIB blijkt ook dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn.
Klopt het dat de reden voor de sluiting onder meer is complexere en inhoudelijk verdergaande (toezicht) regelgeving? Zo nee, wat is dan de reden?
Zie antwoord vraag 3.
Welke regelgeving is van toepassing op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustatius en Saba)? Wat is het verschil in regelgeving op de BES-eilanden en op de ACS-eilanden (Aruba, Curaçao en Sint Maarten)?
Voor de banken op de BES-eilanden geldt eigen BES-regelgeving, onder meer de Wet financiële markten BES (Wfm BES). De ACS-eilanden zijn drie autonome landen binnen het Koninkrijk. Deze landen kennen voor banken ook eigen (toezicht)regelgeving. Met de Wfm BES heb ik regels willen stellen die zijn afgestemd op de lokale situatie, recht doen aan de bijzondere positie van de eilanden en proportioneel zijn, in die zin dat ze niet leiden tot een onnodige cumulatie van BES- en ACS-voorschriften en verplichtingen voor financiële ondernemingen.2 Als gezegd blijkt uit het gesprek met de MCB dat niet de BES-regelgeving maar de tegenvallende financiële resultaten reden zijn om het kantoor op Saba te sluiten.
Wat zijn de gevolgen voor de relatief kleinere markt op de BES-eilanden van een ander regulerend en inhoudelijk toezicht op de BES-eilanden dan op de ACS-eilanden? In hoeverre is de huidige regelgeving op de BES-eilanden proportioneel als het gaat om de financiële risico's? Waarom is de zwaardere regelgeving proportioneel in vergelijking met de ACS-eilanden?
Zie antwoord vraag 5.
Welk overleg heeft u met het Openbaar Lichaam Saba over de ontstane situatie? Wat is daar uit gekomen? Zo nee, waarom is hierover geen overleg (geweest)?
Er is overleg geweest met het Bestuurscollege van Saba over de bank die op Saba nog actief is, over de sluiting van de WIB op Saba en over de situatie die op het eiland zal ontstaan door de sluiting van het filiaal van de WIB. Het Bestuurscollege heeft in dit gesprek laten weten het wenselijk te vinden dat in ieder geval een tweede geldautomaat operationeel blijft op het eiland (in de Bottom). Wat de kosten zijn die daaraan zijn verbonden en welke partij deze geldautomaat operationeel kan houden, wordt momenteel nader uitgezocht. Daarnaast heeft het Bestuurscollege aangegeven dat het voornemens is een campagne te starten om internetbankieren te bevorderen, zodat de afhankelijkheid van contant geld als betaalmiddel op het eiland (en daarmee ook van een geldautomaat) afneemt.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen dat het vertrek van WIB geen ongewenste maatschappelijke effecten heeft? Wat kunnen u en de toezichthouders doen om te zorgen voor (meer) concurrentie op Saba?
Op ambtelijk niveau is gesproken met de MCB, waarvan de WIB een dochteronderneming is, over de aangekondigde sluiting van het filiaal van de WIB op Saba. Eerder is ook door DNB gesproken met de WIB en heeft ook de Eilandraad van Saba gesproken met de WIB. Daarnaast is ambtelijk gesproken met de RBC, de bank die ook op Saba fysiek aanwezig is. Uit de gesprekken met de MCB en de RBC is gebleken dat de sluiting van de WIB op Saba definitief is en dat het economisch gezien niet aantrekkelijk is om op een klein eiland als Saba met twee banken actief te zijn. Wel vind ik het van belang dat de (basis) financiële dienstverlening op de BES behouden blijft. Omdat contant geld op Saba op dit moment nog een grote rol heeft, zet ik me er samen met de toezichthouders en het Bestuurscollege voor in om te zorgen dat er voldoende geldautomaten zijn voor de Sabanen en dat er tenminste een bank actief blijft op Saba. Voor de lange termijn onderschrijf ik het belang van het stimuleren van internetbankieren, waar het Bestuurscollege werk van wil maken.
Bent u bereid om met WIB in gesprek te gaan over de mogelijke sluiting? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Op 3 augustus 2016 heeft het Openbaar Lichaam Saba een brief aan het Ministerie van Financiën gestuurd over de sluiting van WIB op Saba; kunt u het antwoord op die brief samen met de antwoorden op deze vragen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het antwoord op de brief van het Bestuurscollege van Saba treft u aan in bijlage3 2.
Het bericht dat diverse bospaden vol asbest blijken te liggen |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie in de Stentor van vandaag over diverse bospaden die vol asbest zitten?1
Ja.
Weet u hoe omvangrijk dit probleem is? Gaat het hier alleen om Apeldoorn of om een veel groter gebied?
In het verleden is in heel Nederland asbesthoudend puin gebruikt om wegen en paden te verstevigen. Het betreft fiets- en wandelpaden en wegen en erven van zowel private als publieke eigenaren in de voornamelijk agrarische buitengebieden. Het is onbekend welke wegen op deze wijze zijn versterkt. Na de asbestmelding in het bos in Apeldoorn voert de gemeente Apeldoorn een inventarisatie uit in het bos waar het asbest ligt. Dit neemt enige weken in beslag. Op basis van de uitkomsten zal de gemeente Apeldoorn in overleg met de andere beheerders beoordelen of de situatie in het Apeldoornse bos representatief is voor een groter gebied.
In het artikel wordt gemeld dat het bosgebied vol ligt met kankerverwekkend materiaal; wat is uw inschatting over de ernst van de situatie?
De onverharde bospaden in het bos zijn verstevigd met puin waarin hechtgebonden asbest kan voorkomen. Dit komt nu naar de oppervlakte. Ook is er in het verleden puin gestort waarin asbesthoudend materiaal kan hebben gezeten. Bij iedere asbestvondst moet in beeld worden gebracht of er gevaar is voor de leefomgeving. De gemeente Apeldoorn doet nader onderzoek naar de verspreiding van het asbest in het bos.
Heeft het gevolgen voor de volksgezondheid en milieu? Welke maatregelen dienen genomen te worden? Wat kunt u op korte termijn doen?
Asbestwegen kunnen een gezondheidsrisico opleveren voor de gebruikers. Daarom zijn asbestwegen verboden sinds 1 januari 2000. Asbestwegen dienen conform het Besluit asbestwegen gemeld te worden bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). De gemeente heeft inmiddels contact opgenomen met de Inspectie. Op basis van de inventarisatie en nadere onderzoeken zal een plan tot sanering worden opgesteld. Indien blijkt dat de norm (100 mg/kg gewogen droge stof) wordt overschreden, zal de weg conform het Besluit asbestwegen moeten worden gesaneerd.
Leiden deze vondsten ertoe dat de toegang tot natuurgebieden voor recreanten, toeristen en overige gebruikers beperkt dient te worden? Zo ja, voor hoe lang worden dergelijke gebieden afgezet?
Uit een eerste inventarisatie en bodemonderzoek is gebleken dat het gaat om hechtgebonden asbest, dat zich naar zijn aard niet verspreidt in de leefomgeving. Uit de in antwoord op vraag 2 gemelde inventarisatie door de gemeente zal blijken of de conclusie van de eerste inventarisatie bevestigd wordt. Op grond van de eerste inventarisatie acht het bevoegd gezag afzetting van het gebied niet nodig.
Onlangs werd ook al asbest aangetroffen in het Huis der Provincie in Gelderland en in het congres- en muziekcentrum Musis Sacrum in Arnhem; deelt u de verontrusting over de telkens nieuwe vondsten van asbest in zowel gebouwen als in de natuur? Heeft u wel inzicht in de omvang van het gebruik van asbest in de vorige eeuw of zullen we telkens opnieuw verrast worden? Kunt u uw antwoord toelichten en aangeven welke maatregelen voor dergelijke vondsten toegepast kunnen worden vanuit de rijksoverheid?
In 2010 constateerde de Gezondheidsraad dat asbest gevaarlijker is dan tot dan toe werd aangenomen. Gegeven deze constatering is de focus van het asbestbeleid nadrukkelijker dan in het verleden gericht op het maximaal beheersen van de risico's van asbest, om zo de gezondheidsrisico's te beperken.
In eerste instantie zijn de asbesthoudende remvoeringen van auto's verboden. In 1994 volgde een verbod op het gebruik van nieuw asbest. Vervolgens zijn de bekende asbestwegen in de regio's Goor en Harderwijk uitgefaseerd. Het is landelijk onbekend hoeveel asbestwegen er nog zijn en waar deze zich bevinden. De ILT reageert op meldingen die door wegeigenaren worden ingediend bij het meldpunt van de Inspectie. Jaarlijks worden er 100–150 wegen gemeld voor sanering. Asbestdaken worden vanaf 2024 verboden omdat deze daken verweren en een gevaar kunnen vormen voor de leefomgeving.
Waar asbest veilig aanwezig is, kan het blijven zitten. Zolang asbest in gebouwen en installaties niet geraakt wordt, vormt dit geen gezondheidsrisico. Zodra asbest niet meer veilig aanwezig is (bijvoorbeeld afbrokkelt), moet het op verantwoorde wijze verwijderd worden. Als er verbouwd, gerenoveerd of gesloopt wordt, moet asbest eerst geïnventariseerd worden en vervolgens op de voorgeschreven wijze verwijderd worden.
Turkse steun voor jihadi’s en een Turks verzoek om de inzet van inlichtingendiensten voor de jacht op opponenten van Erdogan |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de Turkse inlichtingendienst (MIT) steun heeft gevraagd aan een Duitse inlichtingendienst (BND) bij de jacht op opponenten van het bewind van president Erdogan?1
Ja
Is een dergelijk verzoek ook terecht gekomen bij een of meer Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten? Zo ja, hoe bent u hiermee omgegaan? Zo nee, welke instructies gaf en geeft u aan de inlichtingendiensten voor het geval een dergelijk verzoek binnenkomt?
De AIVD en de MIVD werken binnen de kaders van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV2002). Voor de samenwerking van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten met buitenlandse diensten geldt dat de aard van deze samenwerking (mede) wordt bepaald door criteria zoals de democratische inbedding, de professionaliteit en betrouwbaarheid van de desbetreffende dienst en het mensenrechtenbeleid van het desbetreffende land.
Toezichtsrapport 48 van de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) over de invulling van deze samenwerkingscriteria door de AIVD en de MIVD en de reactie van de Ministers van BZK en Defensie hierop (Kamerstuk 29 924, nr. 142 d.d. 30 juni 2016) gaan meer in detail op de samenwerking met buitenlandse diensten in.
De regering kan in het openbaar niet ingaan op concrete contacten tussen Nederlandse en buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Nederland heeft regelmatig contact met de Turkse autoriteiten over verschillende onderwerpen.
Turkije is een belangrijke partner in de strijd tegen terroristische organisaties als ISIS en daaraan gelieerde individuen. Dit is tijdens het bezoek van Minister Koenders aan Ankara op 29 augustus jl. benadrukt.
Ziet u hierin aanleiding om de samenwerking met Turkse inlichtingendiensten te beëindigen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om aan president Erdogan duidelijk te maken dat de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten geen verlengstuk mogen zijn van zijn politieke terreur?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het bericht dat de Turkse regering jihadi’s steunt?2
Ja.
Was de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) bekend met deze Turkse steun voor jihadi’s?
Over specifieke aandachtsgebieden en het kennisniveau van de AIVD en MIVD kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Bent u bekend met het bericht «Gevaarlijk nucleair afval wordt verkeerd vervoerd»1 en de in dat bericht genoemde vergunning voor het vervoer van twee hoogradioactieve bronnen (Americium/Beryllium en Cesium) van NRG (kernreactor te Petten) naar de Centrale Organisatie Voor radioactief Afval (COVRA) (opslaglocatie nucleair afval te Vlissingen)?2 Kunt u voorts bevestigen dat de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) toestemming heeft gegeven voor het gebruik van een ander soort verpakking dan eigenlijk is vereist voor het transport van deze hoogradioactieve bronnen van NRG naar de COVRA?
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
De Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming (ANVS) heeft vergunning verleend voor het vervoer op grond van een speciale regeling van twee hoogradioactieve, ingekapselde bronnen van NRG naar COVRA. Deze vergunning en de verpakking voldoen aan de vereisten van de Kernenergiewet (Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen) en de internationale vervoersregelgeving (ADR).
Zo ja, kunt u bevestigen dat hoog radioactieve bronnen zoals Americium/Beryllium en Cesium normaliter in gecertificeerde type B-verpakking moeten worden vervoerd, aangezien deze verpakkingen een zwaar ongeluk ongeschonden kunnen doorstaan zodat dat de omgeving niet radioactief wordt besmet? Zo nee, kunt u aangeven wat precies de standaardprocedure is voor het vervoer van dit soort radioactief afval?
Nee dat kan ik niet bevestigen.
Op grond van het ADR en het Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen (Bvser) is voor het vervoer van dit soort hoogradioactieve, ingekapselde bronnen een geschikte type A verpakking vereist, mits een geldig certificaat aanwezig is van de ingekapselde bronnen. Wanneer dit het geval is, is er geen vervoersvergunning vereist en kan het vervoer plaatsvinden na het doen van een vervoersmelding aan de ANVS.
Als geen geldig certificaat van de ingekapselde bron overlegd kan worden, zoals bij de betreffende bronnen het geval is, dan kan de bron niet zondermeer in een type A verpakking worden vervoerd. Om de bron toch veilig te kunnen vervoeren biedt het ADR twee mogelijkheden:
Het bevoegd gezag beoordeelt de aanvraag en verleent een vergunning indien de transportveiligheid is gewaarborgd.
Waarom is er besloten deze afwijking toe te staan zodat dit transport plaats kan vinden onder andere condities dan gebruikelijk, namelijk met een type A-verpakking? Wat zijn de precieze redenen geweest voor de ANVS om deze uitzondering op de regel toe te staan?
Er is geen sprake van afwijking of uitzondering op de regels. De vergunning en de verpakking voldoen aan de vereisten van de Kernenergiewet (Besluit vervoer splijtstoffen, ertsen en radioactieve stoffen) en de internationale vervoersregelgeving (ADR).
Omdat er van de twee ingekapselde bronnen geen geldige certificaten overlegd kunnen worden, kunnen de bronnen niet zondermeer in type A verpakkingen worden vervoerd.
De mogelijkheid om het vervoer van de bronnen in gecertificeerde type B verpakkingen te laten plaatsvinden is door NRG en COVRA zorgvuldig onderzocht. Er bleken voor deze bronnen geen geschikte en gecertificeerde type B verpakkingen beschikbaar en er is ook geen zicht op de verkrijgbaarheid ervan.
Om die reden heeft de aanvrager gekozen om gebruik te maken van de mogelijkheid die het ADR en Bvser biedt, namelijk het bij de ANVS indienen van een aanvraag voor een vergunning voor het vervoer op grond van een speciale regeling («special arrangement»).
Daarbij moet door de aanvrager aangetoond worden dat de vereiste transportveiligheid is gewaarborgd. In dit geval moet de aanvrager aantonen dat het totale veiligheidsniveau tijdens het vervoer tenminste gelijkwaardig is aan hetgeen dat zou worden bereikt, wanneer wel geldige certificaten van de ingekapselde bronnen overlegd hadden kunnen worden, en de bronnen in voor deze bronnen geschikte type A verpakkingen vervoerd hadden kunnen worden. Hiervoor beoordeelt de ANVS de aanwezige veiligheidsbarrières.
De volgende veiligheidsbarrières zijn in dit geval aanwezig:
In plaats van de twee barrières (ingekapselde bronnen met geldige certificaten en type A transportverpakkingen) is er nu dus sprake van drie barrières.
Bovendien zijn de volgende aanvullende voorschriften aan de vergunning verbonden:
De ANVS heeft op grond van bovenstaande geoordeeld dat het vervoer gerechtvaardigd is en veilig kan plaatsvinden, indien alle voorschriften van de vergunning worden nageleefd. Hierop zal worden toegezien.
Waarom is de aanvraag voor genoemde vergunning op 8 juni jongstleden door de COVRA ingediend? Wat waren daar precies de redenen voor en wat is de urgentie? Bent u bereid de aanvraagdocumenten openbaar te maken? Waarom heeft NRG deze aanvraag niet ingediend, aangezien het afval van NRG afkomstig is?
NRG moet op grond van haar inrichtingsvergunning radioactief afval zo spoedig mogelijk afvoeren naar COVRA. NRG en COVRA zijn al geruime tijd op zoek naar een geschikte gecertificeerde verpakking voor het afvoeren van deze ingekapselde radioactieve bronnen. Er bleken voor deze bronnen geen geschikte en gecertificeerde type B verpakkingen beschikbaar en er is ook geen zicht op de verkrijgbaarheid ervan. Er is geconcludeerd dat afvoer alleen op grond van speciale regeling kan.
Bij vervoersvergunningen maakt de aanvraag doorgaans geen deel uit van de vergunning. De aanvraagdocumenten kunnen openbaar worden gemaakt, met toepassing van de Wet openbaarheid bestuur, indien daartoe een verzoek wordt gedaan.
Vervoersvergunningen mogen op grond van de Kernenergiewet worden aangevraagd door de afzender, de ontvanger of de vervoerder. Als vervoerder en ontvanger is COVRA in dit geval daartoe gerechtigd, NRG heeft COVRA hierom verzocht.
Wat zijn precies de risico’s van het vervoeren van deze hoogradioactieve bronnen middels een type A-verpakking versus een type B-verpakking? Kunt u daarbij bevestigen dat type A-verpakkingen bij een ongeval niet kunnen garanderen dat de inhoud niet vrijkomt?
Type B transportverpakkingen zijn zodanig ontworpen dat zij bestand zijn tegen ongevallen. Type A verpakkingen zijn dat niet. Voor type A verpakkingen geldt daarom een limiet voor de hoeveelheid radioactieve stoffen die erin mag worden vervoerd.
Deze twee ingekapselde bronnen voldoen aan de limieten voor vervoer in type A verpakkingen.
Zoals in vraag 3 toegelicht heeft de ANVS op grond van de drie aanwezige veiligheidsbarrières en de aanvullende voorschriften in de vergunning geoordeeld dat het vervoer gerechtvaardigd is en veilig kan plaatsvinden. Met deze vergunning wordt verspreiding van radioactieve stoffen, ook in geval van ongevallen, voorkomen.
Waarom heeft het bevoegd gezag aanvullende informatie gevraagd over de te gebruiken verpakking voor dit transport, welke op 6 juli 2016 door NRG is verstrekt, en kunt u voorts aangeven welke conclusies daar vervolgens door de ANVS uit zijn getrokken? Zo nee, waarom niet?
Door de ANVS is niet verzocht om aanvullende informatie, COVRA heeft tijdens de behandeling van de aanvraag door ANVS op eigen initiatief op 6 juli 2016 een aanvulling gestuurd. De ANVS heeft deze aanvulling meegenomen in haar beoordeling.
Hoe is het mogelijk dat beide bronnen zich bevinden in een capsule waarvoor in het verleden een «special form» certificaat is verstrekt maar dat deze certificaten beide niet meer geldig zijn en dat bovendien de certificaten van de bronhouders waarin de bronnen zijn opgeslagen niet meer aanwezig zijn? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Wordt hier geen toezicht op gehouden en zo nee, waarom niet? Zo ja, waar is de controle op de certificaten volgens u tekort geschoten?
Een fabrikant die ingekapselde bronnen produceert, moet beschikken over een geldig certificaat («special form»). Dit certificaat wordt onder het bevoegd gezag van het land van herkomst voor een bepaalde tijd afgegeven. De maximale geldigheidsduur van deze certificaten is doorgaans 5 jaar.
Indien een fabrikant besluit te stoppen met de productie van dit type ingekapselde bronnen en hij geen verlenging aanvraagt, verloopt het certificaat. Deze situatie doet zich voor in dit geval. Het verlopen van het certificaat betekent niet dat de bron niet meer kan worden gebruikt. Tijdens de gebruiksfase is vereist dat het bedrijf controleert of de ingekapselde bron intact is.
De tweede barrière, de stevige omhullingen, worden gebruikt voor de veilige opslag en de afscherming van een ingekapselde bron, waarvoor eisen gelden.
Er is hier dus geen sprake van een tekortschietende controle op certificaten.
Hoe heeft de COVRA de ANVS ervan kunnen overtuigen dat het algemene veiligheidsniveau van het vervoer ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt indien aan alle van toepassing zijnde bepalingen van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen is voldaan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat er geen type B-verpakkingen beschikbaar of verkrijgbaar zouden zijn? Wat is hiervoor de reden en waarom is er niet besloten om dat probleem op te lossen maar in plaats daarvan een uitzondering op de regel toe te staan, met alle risico’s van dien?
De markt van gecertificeerde type B verpakkingen is klein. Bovendien worden type B verpakkingen gecertificeerd voor een specifieke inhoud. Het laten ontwikkelen en certificeren van een type B verpakking is een complex en langdurig traject.
Er is geen sprake van uitzondering op de regels.
De ANVS heeft geoordeeld dat het verlenen van de vergunning voor vervoer op grond van de speciale regeling in dit geval gerechtvaardigd is.
Zoals in vraag 3 toegelicht is bij vervoer op grond van de speciale regeling de transportveiligheid gewaarborgd.
Kunt u zo specifiek mogelijk beargumenteren waarom er akkoord is gegaan met de in de vergunning omschreven «oplossing»3 voor het ontbreken van een type B-verpakking?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u bereid de risico inschatting voor de genoemde oplossing voor te leggen aan externe experts, zoals van het Internationaal Atoomagentschap (IAEA), TNO en/of een instantie die dit soort verpakkingen certificeert, zodat u tenminste een second opinion heeft voordat er hoogradioactief materiaal door de Randstad wordt vervoerd met alle mogelijk risico’s van dien? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de ANVS ter zake een onjuiste beoordeling heeft gemaakt.
De vergunning maakt er melding van dat de radioactieve bronnen door NRG zijn aangemerkt als radioactieve afvalstoffen en afgevoerd dienen te worden naar de COVRA; kunt u aangeven hoe NRG de inhoud van deze radioactieve bronnen heeft kunnen vaststellen? Kunt u daarbij ingaan op de vraag hoe dat zich verhoudt tot de kwestie van de falende apparatuur die tot nu toe belet dat NRG het radioactief afval op het benodigde nauwkeurigheidsniveau kan «scannen» om te voldoen aan de regels van de COVRA voor het aanleveren van nucleair afval? Zo nee, waarom niet?
Hier is geen sprake van historisch afval.
Van deze twee ingekapselde bronnen zijn alle relevante gegevens beschikbaar om het vervoer en opslag bij COVRA veilig te laten plaatsvinden.
Kunt u nog altijd volhouden dat, gelet op het bovenstaande, de voordelen van het aangevraagde vervoer opwegen tegen de nadelen ervan en kunt u nogmaals beargumenteren dat uit deze overwegingen volgt dat verlening van het vervoer gerechtvaardigd is, zoals dit door de ANVS in de vergunning zelf wordt bepleit?4
Ja.
De transportveiligheid is zorgvuldig beoordeeld door de ANVS. Het vervoer is gerechtvaardigd en kan veilig plaatsvinden.
Kunt bevestigen dat het transport niet zal plaatsvinden vóór 31 augustus 2016, wanneer de bezwaartermijn van zes weken afloopt? Indien u vóór 31 augustus 2016 niet in staat bent geweest de Kamer hierover te informeren, bent u dan bereid deze vergunning op te schorten dan wel in te trekken totdat u de Kamer over deze kwestie hebt geïnformeerd?
Het vervoer kan niet plaatsvinden voor 31 augustus 2016 omdat de vergunning nog niet van kracht is overeenkomstig artikel 20.3 van de Wet milieubeheer.
De reactie van de staatssecretaris op het inspectierapport: Het overlijden van een Irakese asielzoeker in de noodopvang in Alphen aan de Rijn |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) in Goes terechtgewezen over het feit dat de asielzoekers aldaar niet zijn geïnformeerd over uw brief van 19 oktober 2015 over de verwachte langere wachttijden? Zo nee, waarom niet? Komt het vaker voor dat asielzoekers in opvanglocaties niet worden geïnformeerd uit angst voor onrust? Zo ja, hoe gaat u in de toekomst wel de adequate informatievoorziening naar de asielzoekers garanderen en er voor zorgen dat er snel duidelijkheid wordt gegeven over de behandeling van asielzoekers inclusief de wachttijden en mogelijke verschillen in behandelingen van groepen asielzoekers?
Vorig jaar heeft ons land gedurende een lange periode te maken gehad met een verhoogde instroom van asielzoekers. De verschillende instanties in de vreemdelingenketen hebben onder grote druk deze hoge instroom verwerkt. Daarbij is veel gevraagd van medewerkers.
Van 3 augustus tot 23 oktober 2015 is een deel van de Zeelandhallen in Goes gebruikt als Pre-POL1 voor circa 400 asielzoekers. Het is juist dat mijn brief van 19 oktober 2015 aldaar niet is uitgereikt. Gelet op de omstandigheden vind ik dat verklaarbaar. Op 22 oktober 2015 heeft het COA alle locaties de opdracht gegeven mijn brief uit te reiken, met als uiterste deadline 30 oktober 2015. De locatie Goes moest per 23 oktober 2015 leeg worden opgeleverd hetgeen met de nodige onrust gepaard ging. Dat verklaart waarom de brief niet is uitgereikt in Goes. Overigens betrof het een algemene, niet gepersonaliseerde brief. Aan de inhoud van de brief is ruim aandacht besteed op de websites van de IND en de rijksoverheid, bijvoorbeeld in de vorm van vragen en antwoorden.
Vanaf 25 april 2016 ontvangen alle asielzoekers tijdens het aanmeldgehoor een persoonlijke brief waarin de maximale beslistermijn voor hun asielaanvraag bekend gemaakt wordt. Daarnaast werken COA en IND samen met Vluchtelingen Werk Nederland en Rode Kruis Nederland om de informatievoorziening op alle locaties verder te optimaliseren.
Wie moet de asielzoekers informeren over de wachttijden, opvang en leefomstandigheden van de asielzoekers, het COA of de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)? Hoe kan voorkomen worden dat in de toekomst instanties zoals het COA, de IND en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) naar elkaar doorverwijzen vanwege onduidelijkheid over wie welke informatie verschaft? Hoe kan het dat de informatiebijeenkomst die door de IND op 14 januari 2016 werd georganiseerd, door een asielzoeker vertaald moest worden naar het Arabisch? Waarom zorgt het IND zelf niet voor professionele tolken bij informatiebijeenkomsten?
De informatievoorziening aan de asielzoeker is een gedeelde verantwoordelijkheid van de verschillende organisaties in de vreemdelingenketen. Het COA geeft bewoners informatie over de opvang en de leefomstandigheden. Vluchtelingen Werk Nederland is, zoals in het Vreemdelingenbesluit is geregeld, tijdens de Rust- en Voorbereidingstermijn (RVT) verantwoordelijk voor algemene voorlichting over de asielprocedure. De DT&V is verantwoordelijk voor informatievoorziening over terugkeer. IND en COA hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de informatievoorziening aan de asielzoeker, die zich nog niet in de RVT bevindt.
Als gevolg van de hoge instroom ontstonden vanaf september 2015 langere wachttijden voor de asielzoekers op diverse (nood-)locaties. De IND is daarom vanaf september 2015 in nauwe samenwerking met het COA gestart met het geven van voorlichting op noodopvanglocaties over de wachttijden, leefomstandigheden, opvang en de procedure. In enkele gevallen verliepen deze voorlichtingsbijeenkomsten onrustig. Naar aanleiding daarvan hebben IND en COA in maart 2016 onderling randvoorwaarden voor deze voorlichtingsbijeenkomsten afgesproken, waaronder de groepsgrootte, de veiligheid en de inzet van tolken. Tot die tijd was het mogelijk dat in de hectiek van het moment een asielzoeker of medewerker gevraagd is te vertalen bij afwezigheid van een officiële tolk. Dat is ook bij de voorlichting van 14 januari 2016 in Alphen aan den Rijn het geval geweest, nadat bleek dat er geen professionele tolk beschikbaar was.
De inspectie concludeert dat het gebrek aan financiele middelen een negatieve impact heeft op de leefbaarheid, veiligheid en beheersbaarheid in de noodopvanglocaties; waarom kiest u er dan niet voor om voor elke asielzoeker over te gaan tot verstrekking van een beperkt bedrag voor leef- en eetgeld zodat zij in hun eigen onderhoud kunnen voorzien?
Op grond van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (RVA 2005) zijn asielzoekers gedurende de RVT en de algemene asielprocedure uitgesloten van financiële verstrekkingen. Dit houdt in dat bewoners van de centrale ontvangstlocaties (COL) en proces opvanglocaties (POL) geen zak- en eetgeld ontvangen. Zij worden van maaltijden voorzien door middel van catering op locatie. In hoogstnoodzakelijke verstrekkingen zoals hygiëne-producten wordt door het COA voorzien. Vanaf plaatsing in een regulier azc ontvangen asielzoekers wekelijks zak- en eetgeld en is men in de gelegenheid zelf te koken. Het is mij bekend dat asielzoekers die langer dan gebruikelijk in noodopvang hebben moeten wachten op de start van hun asielprocedure, het gebrek aan financiële verstrekkingen als negatief hebben ervaren. Inmiddels is de instroom lager en zijn de doorlooptijden voor de asielprocedure aanzienlijk korter geworden. Hierdoor is dit knelpunt grotendeels opgelost en is er thans geen noodzaak is om het beleid inzake financiële verstrekkingen te wijzigen.
Kunt u bevestigen dat er in het verleden sprake is geweest van bezuiningen op de begroting van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM)? Welke impact heeft dit gehad op de informatievoorziening en hulpverlening bij de wens van de asielzoeker vrijwillig terug te willen keren naar het land van herkomst? Vindt u dat er nu sprake is van adequate beschikbaarheid van de inzet van het IOM voor het huidige aantal asielzoekers? Zo nee, wat gaat u er aan doen? Deelt u de mening dat indien een asielzoeker terug wil naar het land van herkomst, dit uiterlijk binnen twee weken geregeld moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Wanneer een vreemdeling terug wil naar het land van herkomst, moet dit zo snel mogelijk kunnen. Uitgangspunt is dat vreemdelingen in beginsel zelf verantwoordelijk zijn om terugkeer te realiseren. De IOM kan daarbij ondersteunen, maar ik hecht eraan te benadrukken dat dit niet afdoet aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling,
Het streven is dat de vreemdeling binnen vier weken nadat een aanvraag voor ondersteuning bij de IOM is gedaan en is ondertekend, kan terugkeren. Hierbij is de IOM overigens wel afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling zelf en de snelheid waarmee de autoriteiten van de landen van herkomst (zo nodig) vervangende reisdocumenten verstrekken.
In de begroting van Veiligheid en Justitie is een licht dalende meerjarige begrotingsreeks opgenomen voor de uitvoering van het REAN-programma door de IOM. Deze daling was voor een belangrijk deel mogelijk door een efficiëntere bedrijfsvoering van de IOM, waardoor kosten konden worden bespaard. Voor de uitvoering van de werkzaamheden van de IOM en de ondersteuning van de vreemdelingen bij het zelfstandig of vrijwillig vertrek heeft dat geen directe gevolgen gehad.
Zoals eerder aangegeven, vroeg de verhoogde asielinstroom van alle organisaties in de vreemdelingenketen extra inspanning en inzet. Dit is voor de IOM niet anders geweest. Om alle asielzoekers op te kunnen vangen zijn er in korte tijd veel nieuwe centra bijgekomen. Voor de IOM betekende dit dat de inzet van medewerkers ook over meerdere locaties moest worden verdeeld. Er is budget beschikbaar gesteld om voor IOM-locaties / afdelingen met verhoogde druk tijdelijk een aantal extra medewerkers aan te nemen. Ik ben dan ook van mening dat de IOM ook in de periode van hoge instroom op een adequate wijze de terugkeer van vreemdelingen heeft kunnen organiseren.
Hoe kon het gebeuren dat de suïcidedreiging van A. in Ter Apel door de IND niet werd geregistreerd en die van zijn vriend K. wel, terwijl beiden bij de fouillering suïcide-uitlatingen doen en beiden aangaven eerdere suïcidepogingen te hebben ondernomen, met als gevolg dat het risico ontstond dat bij de opvolging van de melding en het nazorgtraject enkel aandacht wordt geschonken aan K.? Waarom is het Gezondheidscentrum Asielzoekers of de dienstdoende arts niet ingeschakeld die zaterdagochtend om A. en K. te spreken naar aanleiding van de suïcide-uitingen van die dag eerder in Ter Apel? Hoe kon het gebeuren dat de medewerkers van de opvanglocatie in Alphen constateerden dat er niet sprake was van suïcidedreiging, terwijl A. nog een dag ervoor bij het aanmeldcentrum Ter Apel wel verschillende keren dreigde met suïcide? Had de betreffende medewerker op z'n minst niet een medisch professional moeten raadplegen, aangezien A. vier uur later alsnog zelfmoord pleegde?
De Inspectie heeft in haar rapport geconstateerd dat de IND-medewerker een incidentmelding heeft aangemaakt over het voorval met K. Hoewel de registratie door de IND alleen heeft plaatsgevonden op naam van K., is ook steeds de situatie van A. nadrukkelijk in beeld gebleven, hetgeen ook blijkt uit de acties van het COA. De IND-medewerker heeft een verpleegkundige geïnformeerd, die daarna zowel A. als K. heeft gesproken. De IND-medewerker heeft eveneens de teamleider van de IND geïnformeerd onder verwijzing naar een bijgevoegd rapport van de AVIM. Naast deze registratie heeft de afdeling Beveiliging in Ter Apel het incident geregistreerd op naam van K. Ook is met het COA over het incident gecommuniceerd.
Betrokkenen zijn na terugkomst in Alphen aan den Rijn door de woonbegeleider van het COA, na overleg met de leidinggevende van dienst, specifiek gevraagd om de suïcide uitingen die zij daags ervoor in Ter Apel deden te duiden en toe te lichten. In die gesprekken gaven zowel A. als K. aan dat zij hun suïcidale uitlatingen in een opwelling hadden gedaan en niet daadwerkelijk van plan waren om zich van het leven te beroven. Ook is specifiek de vraag gesteld in welke mate hulp of andersoortige steun wenselijk was. Zowel A. als K. heeft aangegeven dat psychische hulp niet nodig was. Specifiek ten aanzien van A., die te kennen gaf zo snel mogelijk terug te willen keren naar Irak om zijn vrouw te helpen, heeft de COA medewerker gewezen op de dienstverlening van de IOM die iedere maandag open spreekuur op locatie Alphen aan den Rijn had.
De woonbegeleider van het COA heeft de uitkomsten van het gesprek met A. en K. besproken met de leidinggevende van dienst. Op grond van het gedrag en de uitspraken van A. en K. waren er geen aanwijzingen die duiden op depressie en/of suïcidale gedachten. Vanwege het ontbreken van een acute dreiging van suïcide besloot het COA geen gebruik te maken van de praktijklijn van het GC A.
Hoe kon het zijn dat de veranderde werkwijze van DT&V met betrekking tot de procedure van vrijwillige terugkeer, waarbij men zich niet langer in Ter Apel moet melden, niet goed gecommuniceerd werd naar de asielzoekers? Wat gaat u concreet doen om dit te verbeteren?
De rol van DT&V bij vrijwillig vertrek van zogenaamde spijtoptanten is relatief nieuw en, zoals ook in het rapport van de inspectie staat vermeld, op dat moment nog onbekend voor verschillende ketenpartners in de opvanglocaties. In Ter Apel worden sedert eind december 2015 geen terugkeerverzoeken vanuit opvanglocaties in het land meer in behandeling genomen. Het is spijtig dat deze informatie destijds niet overal beschikbaar was.
Door de DT&V en het COA zijn eind januari 2016 informatiebladen ontwikkeld en ten behoeve van medewerkers zogenaamde Q&A’s opgesteld opdat zij op een juiste wijze kunnen doorverwijzen. Daarnaast zijn er voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd in zowel de AZC’s als ook op de noodopvang locaties. In de informatiebladen is vermeld dat men zich tot de DT&V in de eigen regio kan wenden wanneer men terug wil keren naar het land van herkomst. Ook is vermeld dat op de website van DT&V een formulier kan worden ingevuld waarmee men zich kan aanmelden voor terugkeer. Na het invullen van het formulier zal een regievoerder contact opnemen met de betreffende vreemdeling.
Ik ben van mening dat momenteel voldoende duidelijk gecommuniceerd wordt op welke wijze en op welke locatie asielzoekers zich kunnen aanmelden voor vrijwillige terugkeer.
Waarom hebben COA-medewerkers bij de aanvraag van A. voor terugkeer niet meteen contact opgenomen met de DT&V in plaats van door te verwijzen naar het spreekuur van het IOM drie dagen later? Hoe kon het zijn dat de betreffende functionaris (p.4 inspectierapport) niet of nauwelijks bekend was met de terugkeermogelijkheden van het DT&V en alleen kon doorverwijzen naar het IOM? Wat gaat u concreet doen om deze informatievoorziening bij de COA-medewerkers te verbeteren?
De locatie Alphen aan den Rijn, oorspronkelijk een DJI-locatie, werd op 18 oktober geopend als noodopvanglocatie van het COA. De eerste instroom van bewoners vond al op 20 oktober plaats. In totaal werden op deze locatie 900 bewoners gehuisvest. Er zijn maximale inspanningen verricht om het overgenomen personeel op te leiden als COA-medewerker. In de context van deze hectische periode is het verklaarbaar dat niet alle informatie en procedures meteen duidelijk waren voor iedere nieuwe medewerker. Inmiddels is er een inhaalslag gemaakt om nieuwe, maar ook meer ervaren, medewerkers te trainen en bij te scholen op de (veranderende) inhoud van hun werk en te informeren over beleidswijzigingen en de betekenis daarvan. Hierbij is extra aandacht besteed aan de rol van de DT&V en de IOM bij vrijwillige terugkeer. Ik heb geen redenen om aanvullende afspraken te laten maken op dit gebied.
Uit uw reactie op het inspectierapport blijkt dat nu op verschillende opvanglocaties door de IND-medewerkers asielzoekers worden geïnformeerd over de verwachtingen ten aanzien van het verloop van de asielprocedure; deelt u de mening dat deze informatievoorziening op alle opvanglocaties adequaat moet zijn?
Deze mening deel ik. Zoals eerder bij de beantwoording van vraag 1 aangegeven werken COA en IND samen met Vluchtelingen Werk Nederland en Rode Kruis Nederland om de informatievoorziening op alle locaties verder te optimaliseren.
In hoeveel opvanglocaties kunnen asielzoekers ondanks uw streven nog niet zelf hun maaltijden bereiden? Wanneer zal dit dan voor alle opvanglocaties het geval zijn, ook om de zelfredzaamheid en activering van de asielzoekers te vergroten?
Op vrijwel alle reguliere asielzoekerscentra en gezinslocaties kunnen asielzoekers zelf koken. In centrale ontvangstlocaties, waar bewoners slechts enkele dagen verblijven voordat hun asielprocedure aanvangt, is en blijft het beleid dat alle maaltijden door middel van catering worden versterkt. In veel noodopvang-locaties die het afgelopen anderhalf jaar zijn verworven naar aanleiding van de hoge instroom, konden bewoners aanvankelijk niet zelf koken. Sinds het eerste kwartaal van 2016 is/wordt zelf koken ingevoerd daar waar dit redelijkerwijs tot de mogelijkheden behoort. Niet alle gebouwen beschikken over de benodigde faciliteiten en het is bedrijfseconomisch niet altijd mogelijk om alsnog dergelijke voorzieningen aan te brengen. In die gevallen worden de bewoners in de gelegenheid gesteld om zelf de broodmaaltijden te verzorgen en ontvangen zij daartoe eetgeld. Warme maaltijden blijven via catering verlopen.
Er resteren momenteel 6 opvanglocaties waar alle maaltijden nog volledig via catering verlopen, dit is inclusief 4 locaties die in gebruik zijn als proces opvanglocatie en waar de bewoners enkele weken verblijven. De overige 2 locaties zijn momenteel onbewoond en worden binnenkort gesloten.
Zorgen om privacy in het onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de resultaten van de enquête van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP) en de Nederlandse Vereniging van Onderwijskundigen en pedagogen (NVO) over privacy in het onderwijs, waaruit blijkt dat veel pedagogen en psychologen die bij scholen en samenwerkingsverbanden werken, zich zorgen maken over privacy?1
Ja.
Herkent u signalen van deze pedagogen en psychologen dat er, nog steeds, onzorgvuldig wordt omgesprongen met gevoelige informatie over leerlingen?
Ik hecht veel waarde aan een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. De privacy van leerlingen mag niet in het geding zijn. Scholen en samenwerkingsverbanden hebben gegevens over leerlingen nodig om goed onderwijs te kunnen geven en wanneer dat nodig is, passende ondersteuning. Zij zijn verantwoordelijk voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. Ik zie dat het onderwerp privacy hoger op de agenda staat en dat er veel ondersteunend materiaal beschikbaar is voor scholen, samenwerkingsverbanden en ouders. Tegelijkertijd herken ik de signalen dat het nog niet altijd in elke school en samenwerkingsverband goed gaat.
Welke acties hebben u en de sectororganisaties na het schriftelijk overleg op 22 december 20152 ondernomen om het zorgvuldig omgaan met informatie beter te borgen? Tot welke concrete maatregelen op scholen heeft dit geleid?
Het zorgvuldig omgaan met gegevens over leerlingen is en blijft mensenwerk. Juist daarom is het zo belangrijk dat het bewustzijn hiervan in scholen en samenwerkingsverbanden duurzaam wordt vergroot. Ik heb afspraken gemaakt met de PO-raad, VO-raad en Kennisnet over de uitvoering van verschillende activiteiten om dit te bereiken. Zo wordt in oktober weer de jaarlijkse Maand van de Privacy georganiseerd en staat het thema hoog op de agenda in workshops en campagnes. Aankomend najaar organiseren de sectorraden en Kennisnet regionale bijeenkomsten voor scholen waarbij wordt ingegaan op privacyaspecten in de werkprocessen rondom het bieden van passend onderwijs. Er is door de raden en het steunpunt passend onderwijs een handreiking privacy voor ouders opgesteld. Mijn ambtenaren vragen ook aandacht voor de privacy van leerlingen wanneer zij scholen en samenwerkingsverbanden spreken.
Naast het vergroten van het bewustzijn, is ook het ondersteunen en adviseren van scholen, samenwerkingsverbanden en ook ouders van wezenlijk belang. Er gebeurt veel op dit gebied. Zo biedt het NJI een handreiking aan om privacybescherming te bevorderen bij samenwerking van scholen met externe partners, zoals jeugdhulp en leerplicht. Er wordt ook gewerkt aan een handreiking voor de samenwerking in het kader van veiligheid (met politie en justitie). Deze handreiking wordt ook doorvertaald in een handzaam en toegankelijk document voor leraren. Verder hebben de sectororganisaties met aanbieders van digitale onderwijsmiddelen een privacyconvenant afgesloten. Recent is het werkingsgebied van het convenant verbreed van digitale leermiddelen en toetsen naar alle digitale onderwijsdienstverleners. Deze afspraken zijn uitgewerkt in een modelbewerkersovereenkomst die scholen kunnen gebruiken om goede afspraken te maken met aanbieders op het gebied van privacy. Steeds meer scholen maken hier gebruik van.
De sectororganisaties ondersteunen de scholen verder door concrete instrumenten te bieden zoals de brochure «Privacy in 10 stappen». Met deze praktische handleiding kunnen scholen in tien gemakkelijke stappen privacy op school regelen. Ook zijn er een model privacyreglement, een voorbeeld sociale mediaprotocol, voorbeeldteksten om ouders te informeren over privacy op school, een online «Quickscan privacy» en een voorbeeldbrief voor toestemming van ouders voor gebruik van foto's en video's beschikbaar voor scholen. Ouders & Onderwijs beantwoordt met regelmaat vragen die ouders hebben rond de privacy van hun kind en adviseert over de mogelijkheden die ouders op dit gebied hebben.
Is vast te stellen of deze maatregelen leiden tot betere omgang van scholen met informatie over leerlingen? Zo ja, in hoeverre is dit in het afgelopen jaar verbeterd?
In juli 2015 heb ik uw Kamer resultaten van een onderzoek gestuurd, waarin onder meer gekeken is naar hoe scholen omgaan met gegevens over leerlingen (Kamerstuk 32 034, nr. 17). Ik ben voornemens deze monitor nog dit kalenderjaar te laten herhalen en zal uw Kamer over de resultaten informeren. Ik zie in ieder geval dat het gesprek over privacy op scholen steeds meer gevoerd wordt, dat scholen steeds beter nadenken over hoe ze met persoonsgegevens omgaan en passende maatregelen nemen om de privacy van leerlingen te borgen.
Hoe wordt voorkomen dat dossiers over leerlingen onvoldoende beveiligd worden, resultaten van psychodiagnostisch onderzoek via het ict-systeem van de school voor alle schoolmedewerkers toegankelijk zijn en gegevens over leerlingen vaak, mondeling of schriftelijk, intern of extern, gedeeld worden zonder dat ouders of de leerling zelf daar toestemming voor hebben gegeven?
Sectororganisaties zijn in gesprek met aanbieders van digitale dienstverlening om afspraken te maken over de beveiliging van systemen. Het is vooral van belang dat scholen en samenwerkingsverbanden, die verantwoordelijk zijn voor een goede omgang met persoonsgegevens, binnen de kaders van de wet, op een zorgvuldige manier met de gegevens van leerlingen omgaan. De maatregelen die ik daarbij in het antwoord op vraag 3 heb genoemd, helpen scholen en samenwerkingsverbanden daarbij.
Op welke wijze wordt toegezien op juiste omgang met informatie over leerlingen op scholen?
De Autoriteit Persoonsgegevens houdt toezicht op de naleving van de privacywetgeving. De Inspectie van het Onderwijs en de Autoriteit Persoonsgegevens werken sinds 1 januari 2016 samen aan een efficiënt en effectief toezicht op de verwerking van persoonsgegevens door onderwijsinstellingen. Beide organisaties hebben in een samenwerkingsovereenkomst afgesproken hoe zij elkaar informeren. Daarnaast heeft de medezeggenschapsraad van de school instemmingsrecht op alle regelingen voor de verwerking van persoonsgegevens die de school opstelt. Dit zorgt ervoor dat ook ouders en leerlingen in positie zijn om een goed gesprek te kunnen voeren over de manier waarop de school omgaat met persoonsgegevens.
Welke mogelijkheden bestaan er voor ouders om inzicht te krijgen in wie over gegevens kunnen beschikken? Welke mogelijkheden hebben zij om hier bezwaar tegen te maken? Hoe worden deze mogelijkheden met ouders en andere betrokken organisaties gecommuniceerd?
Ouders hebben een belangrijke rol bij de bescherming van gegevens van hun kinderen. Ouders hebben op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens verschillende rechten om de privacy van hun kind te waarborgen. Zo hebben ouders en leerlingen het recht om door de school goed, begrijpelijk en actief geïnformeerd te worden over hoe de school omgaat met de gegevens van leerlingen. Ouders en leerlingen kunnen de school vragen om inzage, correctie en verwijdering van gegevens van hun kinderen. En zij kunnen bij de school bezwaar aantekenen als zij willen dat bepaalde persoonsgegevens van hun kind niet meer gebruikt worden. Ouders en andere betrokken organisaties behoren tot de doelgroepen van de maatregelen die in het antwoord op vraag 3 zijn genoemd.
Welke acties gaat u nemen om de privacy van leerlingen te verbeteren? Welke concrete doelen en resultaten heeft u hierbij voor ogen?
Zie de beantwoording van vraag 3 voor de acties die ondernomen worden om de privacy van leerlingen te verbeteren. Ouders en leerlingen moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens van leerlingen veilig zijn. Daarom is het zaak dat scholen en samenwerkingsverbanden hun verantwoordelijkheid goed invullen en zorgvuldig omgaan met de gegevens van leerlingen. Ik zie dat de sector daarin ook haar verantwoordelijkheid neemt. Er wordt veel werk gemaakt van het vergroten van het bewustzijn, het ondersteunen van scholen en samenwerkingsverbanden en het in positie brengen van ouders en leerlingen. Ik onderschrijf het belang van deze inzet, ondersteun waar ik kan en volg de ontwikkelingen op de voet.
Het archief van de MH17 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de motie-Omtzigt1 die de regering verzocht om:
Ja
Kunt u aangeven op welke datum u een projectgroep heeft samengesteld uit alle betrokken ministeries, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het WODC, het Nationaal Archief en de OVV, die de archieven rondom het dossier MH17 als hotspots benoemd heeft?2
Op 7 april 2016 heeft een eerste bijeenkomst plaatsgevonden van de betrokken ministeries, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het WODC, het Nationaal Archief en de OVV.
Kunt u aangeven waar de lijst van hotspots en de gevolgen voor selectie worden gepubliceerd op de website van het Nationaal Archief?3
Er is geen separate lijst van hotspots. Het aanwijzen van hotspots is onderdeel van de nieuwe methodiek bij de archiefselectie. De hotspot in deze vorm is nieuw.
Kunt u alle selectielijsten van de hotspot MH17, die tot nu toe zijn opgesteld, en de datum waarop ze zijn gepubliceerd, aan de Kamer doen toekomen en tegelijk op een gepaste plek publiceren, opdat belangstellenden er kennis van kunnen nemen en eventueel een zienswijze of bezwaar kunnen indienen?
Selectielijsten worden niet specifiek opgesteld voor hotspots, zoals de MH17. In een selectielijst wordt per overheidsorgaan, aan de hand van werkprocessen, vastgelegd welke archiefbescheiden in aanmerking komen voor blijvende bewaring en welke voor vernietiging op termijn (Archiefwet, art. 5; Archiefbesluit, art 5). Er is geen separate selectielijst van hotspots.
Indien een hotspot als zodanig wordt aangemerkt, worden de daarop betrekking hebbende archiefbescheiden van de archiefvormers gewaardeerd voor blijvende bewaring, ongeacht de waardering die in de selectielijst oorspronkelijk is vastgesteld. Dit is conform artikel 5, lid 1 sub e van het Archiefbesluit.
De besluiten tot vaststelling van selectielijsten worden gepubliceerd in de Staatscourant. Sinds 2008 worden de selectielijsten beschikbaar gesteld via de website van het Nationaal Archief (www.nationaalarchief.nl). Tevens is op de website van het Nationaal Archief een overzicht te vinden van de selectielijsten die sinds 1994 zijn vastgesteld.
Kunt u aangeven welke relevante instellingen op 1 augustus 2016 nog geen selectielijst gepubliceerd hadden voor deze hotspot?
Alle betrokken archiefvormers hebben een selectielijst vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat bij de «restore» van de mailbox van de politiek assistent van de Minister, het cruciale stuk over de aantekeningen van voormalig Kamerlid Van der Steur die gestuurd waren aan de politiek assistent niet teruggevonden konden worden en dat de mailbox dus niet intact bewaard is?4
Zoals in de brief aan uw Kamer van 8 juni 2016 (Kamerstuk 34 362, nr. 20) aangegeven, is naar aanleiding van het verzoek van het Kamerlid Verhoeven gezocht naar een versie(s) van de Kamerbrief met aantekeningen van het Kamerlid Van der Steur, gestuurd tussen 27 mei en 3 juni 2014. De «restore» van de mailbox van de toenmalig politiek assistent over het jaar 2014 heeft niets opgeleverd.
Overigens is de bewuste brief achterhaald via het account van het Kamerlid Van der Steur waarover uw Kamer is geïnformeerd per brief van 1 september jl. (Kamerstuk 34 362, nr. 26).
Is de Archiefwet overtreden, nu blijkt dat (een deel van de) emails van de politiek assistent van de Minister uit 2014 – het jaar dat de MH17 werd neergehaald – niet bewaard zijn? Hoe lang hadden deze mails volgens de selectielijsten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bewaard moeten blijven?
Met het aanmerken van de casus MH17 als hotspot, zijn bijzondere bepalingen gaan gelden ten aanzien van het bewaren van archiefbescheiden. Dit betekent dat niets vernietigd mag worden dat relevant is voor onderzoek en reconstructie. Voor het neerhalen van MH-17 was van een hotspot echter nog geen sprake. Uit de periode voor 17 juli 2014 kan alleen worden gearchiveerd wat er nog was volgens de geldende selectiecriteria. De hotspotmonitor is daarbij een nadere invulling van bepaling 5 e van het archiefbesluit (http://wetten.overheid.nl/BWBR0007748/2013-01-01).
Erkent u dat het vaker gebeurt dat ministeries niet bepaald bekwaam zijn bij het archiveren, goed bewaren en terugvinden van belangrijke stukken zoals de fotorolletjes uit Srebrenica en de bewijsstukken in de ontnemingszaak van Cees H. (Teevendeal)?
De Erfgoedinspectie heeft de afgelopen jaren in haar rapporten gesignaleerd dat het archiveren, zowel wat betreft digitaal als papieren archief, bij de ministeries beter moet. In reactie daarop zijn maatregelen genomen om het archiefbeheer bij de ministeries te verbeteren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de forse tekortkomingen waarop de erfgoedinspectie het Ministerie van Veiligheid en Justitie in 2015 wederom wees, worden opgelost en geen invloed hebben op het MH17-archief?5
Zoals ik in antwoord op de motie Segers (Kamerstuk 34 362, nr.21) heb aangegeven, worden de aanbevelingen van de Erfgoedinspectie ondersteund. Ook heb ik uw Kamer gemeld dat deze aanbevelingen door het Openbaar Ministerie zullen worden uitgevoerd. De Erfgoedinspectie heeft tevens geconstateerd dat de kwaliteit van het archiefbeheer bij het Openbaar Ministerie reeds is verbeterd ten opzichte van de periode waarin de ontnemingsschikking speelde.
Mede naar aanleiding van uw motie over archiefvorming rond MH17 (Kamerstuk 33 997, nr. 73) borgt een samenwerkingsverband van alle betrokken departementen en het Nationaal Archief dat de juiste stappen worden gezet ten behoeve van archiefvorming.
Kunt u garanderen dat al het MH17-materiaal dat beschikbaar is, inclusief e-mails, aanwezigheidsregistraties en logboeken van beide commissies, alsmede diplomatieke memo’s spoedig ter beschikking is gesteld aan de rijksarchivaris, zoals gevraagd door de Tweede Kamer?
Uitgangspunt is dat onder verantwoordelijkheid van de algemene rijksarchivaris een index wordt opgesteld met betrekking tot het archiefmateriaal MH17. Om te zorgen dat alle MH17-documenten duurzaam en toegankelijk gearchiveerd worden, wordt een tijdelijke projectleider aangesteld. Daarbij blijven alle betrokken partijen zorgdragen voor archiefvorming van hun aandeel in het dossier. Bij de totstandkoming van de index zullen de algemene rijksarchivaris en de archiefvormers overleggen over het eerst mogelijke moment van overbrenging van het archiefmateriaal naar het Nationaal Archief. Er is op dit moment nog geen archiefmateriaal overgebracht.
Indien dat nog niet gebeurd is, kunt u ervoor zorgen dat dat alsnog onmiddellijk gebeurt en dat al deze zaken tot nadere orde volledig bewaard blijven, aangezien dit cruciale informatie bevat over het handelen van de overheid in de uren, dagen, weken en maanden na het neerhalen van MH17?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, zijn er nog geen MH17-archieven overgebracht naar het Nationaal Archief. Om te zorgen dat alle MH17-documenten duurzaam en toegankelijk gearchiveerd worden, wordt een tijdelijke projectleider aangesteld. Deze projectleider zal met elke zorgdrager afspraken maken over de wijze van archivering. Hierbij valt onder meer te denken aan het gebruik van gelijke trefwoorden en zoektermen.
Kunt u het geaccordeerde verslag van het interview van de onderzoekers van de Universiteit Twente met de Minister-President, dat door de Minister-President teruggestuurd is aan die onderzoekers, aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 13.
Is het waar dat in de onderzoeksprotocollen geheimhouding beloofd is aan de geïnterviewden, maar dat de belofte van geheimhouding door de onderzoekers geen reden kan zijn om informatie niet aan de Tweede Kamer te verstrekken onder artikel 68 Grondwet?6
Zoals op 20 januari en op 7 juni 2016 in antwoord op Kamervragen (Kamerstuk 33 997, nr. 65 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2771) aan uw Kamer gemeld is het geaccordeerde verslag eigendom van het onderzoeksteam van de Universiteit van Twente en het WODC. Het onderzoeksteam van de Universiteit Twente heeft 46 «sleutelinformanten» gesproken, waaronder bewindspersonen. De sleutelinformanten is beloofd dat er niet zal worden geciteerd uit de interviews en dat uitspraken in de interviews niet op naar sleutelinformanten herleidbare wijze in het rapport werden opgenomen. Alle onderzoekers die betrokken waren bij het evaluatieonderzoek hebben een geheimhoudingsverklaring ondertekend. De onderzoeksprotocollen zijn eerder aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 997, nr. 54). Deze toegezegde vertrouwelijkheid weegt voor mij zeer zwaar bij de afweging om het verslag niet aan uw Kamer te doen toekomen. Het zou de afspraak tussen de Universiteit van Twente en de geïnterviewden teniet doen en het is zeer aannemelijk dat de bereidheid om interviews af te leggen, zal afnemen als blijkt dat dit niet op vertrouwelijke basis kan gebeuren. Bij opheffing van deze vertrouwelijkheid, zal dan ook toekomstig soortgelijk onderzoek ernstig bemoeilijkt kunnen worden.
Is het waar dat op het teruggestuurde interviewverslag geen wettelijke geheimhoudingsplicht rust? Is het waar dat zelfs als er een wettelijke geheimhoudingsplicht op zou rusten, dit informatiedeling met de Kamer niet per se zou blokkeren?7
Zie het antwoord op vraag 13.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer vroeg om de onderzoeksprotocollen8 – waarin deze eenzijdige geheimhouding is vastgelegd – tijdig te ontvangen maar dat de Tweede Kamer deze protocollen na herhaalde verzoeken, pas kreeg na afloop van het onderzoek?
Zoals in de brief aan uw Kamer van 18 januari 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 58) is aangegeven zijn de onderzoeks- en informatieprotocollen niet eerder aan uw Kamer verzonden omdat de vraag hierom en de daarop volgende toezegging abusievelijk niet als een ‘verzoek’ dan wel ‘toezegging’ zijn genoteerd uit het debat van 22 april 2015. Nadat het lid Omtzigt (CDA) zijn verzoek herhaalde tijdens de begrotingsbehandeling Veiligheid en Justitie op 26 november 2015 zijn de gevraagde protocollen aan uw Kamer gezonden bij de brief van 15 december 2015 (Kamerstuk 33 997, nr. 54).
Is het waar dat de sleutelfiguren zelf het recht hebben om hun eigen interviewverslag openbaar te maken en dat zij daarmee geen enkele wet overtreden? Indien zij daarmee toch een wet zouden overtreden, kunt u dan precies duiden welke dat is?
Dat de gesprekken en daarmee ook de gespreksverslagen strikt vertrouwelijk zijn, is een afspraak tussen de onderzoekers van de Universiteit Twente en elke afzonderlijke geïnterviewde. Die vertrouwelijkheid was nodig om geïnterviewden in een veilige omgeving hun verhaal te kunnen laten doen en daarmee om de validiteit van het onderzoek niet in het geding te brengen. Het kabinet vindt het niet wenselijk als achteraf geïnterviewden zich, expliciet of impliciet, onder druk gezet zouden voelen om hun gespreksverslag openbaar te maken. Vanuit het oogpunt van wetenschappelijke ethiek is dat niet correct richting de geïnterviewden in dit evaluatieonderzoek en bovendien vormt het een bedreiging voor de validiteit van toekomstig onderzoek.
Op welk moment heeft de politie de evaluatie van de crisisbeheersing rond vlucht MH17 afgerond?9
De politie heeft meegewerkt aan de rijksbrede evaluatie van het WODC. Daarbij is ook de poli10-inzet geëvalueerd. Dit is op 16 december 2015 aan uw Kamer aangeboden. Verder evalueert de politie op dit moment ter lering haar interne operationele en organisatorische processen bij de uitvoering van haar taken rondom MH17. Deze interne evaluatie van de politie van de crisisbeheersing rond vlucht MH17 is op dit moment nog niet gereed.
Kunt u de evaluatie van de nationale politie van de crisisbeheersing rond MH17 aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 17 is de rijksbrede evaluatie van het WODC, waarbij ook de politie-inzet is geëvalueerd, op 16 december 2015 aan uw Kamer aangeboden. Waar de bovengenoemde interne evaluatie van de politie nog leidt tot nieuwe inzichten, zal ik uw Kamer informeren.
Indien u de evaluatie van de nationale politie niet openbaar wilt maken, kunt u dan precies aangeven van welke uitzonderingsgrond van artikel 68 Grondwet u gebruik maakt?
Zie het antwoord bij vraag 17 en 18.
Welke rubricering hebben de verslagen en besluitenlijsten van de Interdepartementale commissie gekregen en op welk moment hebben zij die rubricering gekregen?
De verslagen van de Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) waren aanvankelijk staatsgeheim gerubriceerd; vanaf 30 september 2014 kregen de verslagen de rubricering «departementaal vertrouwelijk». De rubricering is direct bij het opstellen van de verslagen daaraan toegekend.
Wie mag de verslagen en besluitenlijsten van de Interdepartementale commissie crisisbeheersing inzien en publiceren en tot wanneer blijven zij bewaard?
Personen die daartoe zijn geautoriseerd kunnen gerubriceerde informatie behandelen of inzien voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitoefening van hun taak. De verslagen van de ICCb vormen een onderdeel van de hotspot MH17 en blijven bewaard conform de bepalingen in de Archiefwet.
Op 3 juni 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland een tussenuitspraak gedaan in de beroepen die door de Volkskrant, de NOS en RTL zijn ingesteld tegen besluiten van de Minister van Veiligheid en Justitie van 11 augustus 2015. Dit betrof verzoeken om openbaarmaking van alle documenten met betrekking tot de politiek-bestuurlijk afhandeling van de vliegramp met de MH17, op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB).
De tussenuitspraak van de rechtbank gaf de Minister van VenJ de gelegenheid om een aantal door de rechter aangegeven documenten en passages in documenten (die destijds niet openbaar zijn gemaakt) alsnog openbaar te maken, dan wel beter te onderbouwen waarom deze niet openbaar zijn gemaakt.
Naar aanleiding hiervan is op 26 augustus 2016 een besluit genomen waarmee extra informatie openbaar is gemaakt, waaronder grote delen van de verslagen van de Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb). Deze documenten zijn terug te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2016/09/02/besluit-op-bezwaar-naar-aanleiding-van-tussenuitspraak-rechtbank-midden-nederland-in-wob-procedure-mh17.
Tot wanneer loopt het verdrag inzake het Joint Investigation Team, wanneer is het verdrag afgesloten en op welke momenten is het tussentijds verlengd?10
Zoals uw Kamer gemeld in de brief van 12 oktober 2015 (Kamerstuk 33 997, nr.52) is mede ten behoeve van de afstemming tussen verschillende betrokke12nden (Nederland, Australië, België, Maleisië en Oekraïne) een Joint Investigation Team (JIT) opgericht. De hieraan ten grondslag liggende overeenkomst is op 7 augustus 2014 gesloten, tussentijds verlengd en zal binnenkort opnieuw met een jaar worden verlengd.
Welke vorderingen zijn gemaakt bij het formuleren van een vervolgings- en berechtingsstrategie voor de daders van het neerhalen van de MH17, die al in oktober 2014 zijn toegezegd maar nog altijd niet concreet gemaakt zijn?11
Na het Russische veto in de VN Veiligheidsraad over de ontwerp resolutie is het overleg tussen vertegenwoordigers van de JIT-landen in oktober 2015 gecontinueerd. Sindsdien hebben meerdere overleggen plaatsgevonden tuss14ertegenwoordigers van de JIT-landen, zowel multilateraal als bilateraal, en zijn belangrijke vorderingen gemaakt met de uitwerking van de vormgeving van vervolging en berechting. Daarbij zijn verschillende aspecten van een vervolgings- en berechtingsmechanisme van belang, zoals vraagstukken van rechtsmacht, samenwerking met derde staten en internationale organisaties, de rol van nabestaanden in het strafproces en de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen.
Het kabinet heeft uw Kamer reeds toegelicht dat het strafrechtelijk onderzoek en de daarop te baseren mogelijke strategieën voor vervolging en berechting kunnen worden geschaad indien informatie voortijdig in de openbaarheid wordt gebracht. Daarnaast is toegezegd uw Kamer te informeren over de vervolgingsmogelijkheden wanneer het strafrechtelijk onderzoek van het JIT dat zal toelaten.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de normale termijn beantwoorden?
Ja
Het validatieonderzoek van de TU Delft |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent op de hoogte van de berichtgeving over het validatieonderzoek van de TU Delft naar het eerdere onderzoek van Arcadis naar schadegevallen buiten de contour?1
Ja.
Is het waar dat de onderzoekers van de TU Delft tot de conclusie komen dat alle schadegevallen buiten de contour alsnog onderzocht moeten worden?
De onderzoekers van TU Delft concluderen dat de conclusie van eerder onderzoek door Arcadis in opdracht van NAM dat de kans op schade door aardbevingen aan alle gebouwen in de onderzoeksgebieden aan de rand van het Groninger gasveld verwaarloosbaar klein is, te stellig en onvoldoende onderbouwd is. Het aantal onderzochte panden is te klein om een algemene uitspraak te doen over alle panden met schade in het gebied. De kans dat schade die aan de gaswinning te wijten is door toeval over het hoofd wordt gezien, is daardoor te groot. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de TU Delft concludeert de NCG dat de door NAM vastgestelde schadecontourlijn niet houdbaar is en alle aangemelde schade alsnog individueel moet worden beoordeeld. Dat geldt ook voor toekomstige schademeldingen in relatie tot het Groninger gasveld.
Hoe gaat u de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en het Centrum voor Veilig Wonen (CVW) daarop aanspreken en erop toezien dat dit daadwerkelijk gaat gebeuren?
Het CVW start in de gebieden die zijn onderzocht door Arcadis met een proef waarbij de huidige schademeldingen in het betreffende gebied met een gerichte aanpak worden afgehandeld. Bij deze methode wordt niet, zoals nu gebruikelijk is, alleen gekeken of aardbevingen de oorzaak zijn, maar wordt ook aandacht besteed aan andere oorzaken en de samenhang daartussen. In deze nieuwe aanpak wordt de schade opgenomen en voorgelegd aan een panel van experts. De beoordeling van de experts legt het CVW in een rapportage aan de bewoners voor met een voorstel voor afhandeling. In dit proces bestaat ook de mogelijkheid voor de bewoner om een second opinion aan te vragen en de Arbiter Aardbevingsschade in te schakelen.
Het is belangrijk dat de proef zorgvuldig wordt voorbereid, uitgevoerd en geëvalueerd. Een onafhankelijke begeleidingscommissie, die door de NCG wordt ingesteld, gaat deze proef valideren, monitoren en evalueren. Ook zal deze begeleidingscommissie de vraag beantwoorden of de aanpak in de proef breder kan worden toegepast.
Kunt u er bij de NAM en het CVW op aandringen om de schadecontourlijn helemaal op te heffen?
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de TU Delft concludeert de NCG dat de door NAM vastgestelde schadecontourlijn niet houdbaar is en alle aangemelde schade alsnog individueel moet worden beoordeeld. Dat geldt ook voor toekomstige schademeldingen in relatie tot het Groninger gasveld. NAM en het CVW conformeren zich aan deze conclusie.
Klopt het dat de bewoners van Veendam, Zuidhorn, Kropswolde en Noord-Drenthe nu ook op een schadevergoeding kunnen rekenen?
NAM is wettelijk verplicht alle schade als gevolg van gaswinning in Groningen te herstellen of te vergoeden, ongeacht waar deze schade zich voordoet.
In hoeverre kan het samenwerkingsverband van vier gemeenten in de kop van Drenthe hierbij behulpzaam zijn?2
Er is geen rol voorzien voor het betreffende gemeentelijk samenwerkingsverband. De proef waarbinnen de schademeldingen worden beoordeeld wordt uitgevoerd door het CVW. Zie het antwoord op vraag 3 voor een nadere toelichting.
Hoe kunt u bespoedigen dat het CVW op meer afstand van de NAM en dichter bij de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) kan worden gepositioneerd?
Zoals ik uw Kamer heb gemeld bij brief van 28 juni 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 276) zal de NCG een toezichthoudende rol op het CVW gaan vervullen. Ik zal uw Kamer dit najaar nader informeren over vormgeving van het publieke toezicht op het CVW.
Het bericht ‘TU Delft geeft de NAM ervan langs’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «TU Delft geeft de NAM ervan langs»?1
Kunt u bevestigen dat de uitkomst het validatieonderzoek van de TU Delft, namelijk dat de conclusie van het Arcadis-onderzoek (de kans op schade aan alle gebouwen in de onderzoeksgebieden buiten de contour voor de tot nu toe opgetreden bevingen is verwaarloosbaar klein) te stellig en onvoldoende onderbouwd is, betekent dat de contourenkaarten geen status mogen krijgen en dus ook niet mogen worden gebruikt om een onderscheid te maken in schadegevallen?2 3
Ja.
Wat vindt u ervan dat mensen met schade buiten de contourengebieden nu al vaak meer dan een jaar wachten op een inspectie, omdat de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) het onderzoek van Arcadis wilde afwachten, terwijl hen al lang geleden was beloofd dat alle schademeldingen in behandeling zouden worden genomen?
Bij het bekend worden van de resultaten van het Arcadis-onderzoek in november 2015 heeft de NCG aan NAM verzocht de schademeldingen in behandeling te nemen. NAM heeft ervoor gekozen dat niet te doen en eerst de uitkomsten van de validatie af te wachten. Dit heeft tot teleurstelling bij de betreffende schademelders geleid. NAM conformeert zich nu aan de conclusie van de NCG dat de door NAM vastgestelde schadecontourlijn niet houdbaar is en dat alle gemelde schades alsnog individueel moeten worden beoordeeld. Dat geldt ook voor toekomstige schademeldingen in relatie tot het Groninger gasveld.
Wanneer kunnen al deze mensen met schade buiten de contourenkaarten een inspectie van hun schade verwachten? Wanneer zullen die inspecties zijn afgerond? Bent u bereid om er bij de Nationaal Coördinator Groningen en de NAM op aan te dringen dat dit nu met grote spoed gebeurt?
De NCG is met NAM overeengekomen dat de inspecties door het Centrum Veilig Wonen (CVW) worden uitgevoerd van eind augustus tot en met december 2016. Alle schademelders ontvangen in januari het schaderapport. Als een schademelder het niet eens is met de conclusies in het rapport kan de melding door een nieuw panel van experts worden beoordeeld. Als dit ook niet leidt tot overeenstemming tussen het CVW en de schademelder dan kan de schademelder zich wenden tot de Arbiter Aardbevingsschade. Daarnaast staat het schademelders vrij om de rechter om uitspraak te vragen.
Deelt u de mening dat de conclusie van de TU Delft, dat het werken met één hoofdoorzaak voor schade geen recht doet aan de vaak interactieve invloeden in een schadebeeld, betekent dat hier op een andere manier mee om moet worden gegaan in de afhandeling van schade? Hoe wordt dit in het huidige schadeafhandelingsproces geïncorporeerd?
Het CVW start in de gebieden die zijn onderzocht door Arcadis met een proef waarbij de huidige schademeldingen in het betreffende gebied met een gerichte aanpak worden afgehandeld. Bij deze methode wordt niet, zoals nu gebruikelijk is, alleen gekeken of aardbevingen de oorzaak zijn, maar wordt ook aandacht besteed aan andere oorzaken en de samenhang daartussen. In deze nieuwe aanpak wordt de schade opgenomen en voorgelegd aan een panel van experts. De beoordeling van de experts legt het CVW in een rapportage aan de bewoners voor met een voorstel voor afhandeling. In dit proces bestaat ook de mogelijkheid voor de bewoner om een second opinion aan te vragen en de Arbiter Aardbevingsschade in te schakelen.
Het is belangrijk dat de proef zorgvuldig wordt voorbereid, uitgevoerd en geëvalueerd. Een onafhankelijke begeleidingscommissie, die door de NCG wordt ingesteld, gaat deze proef valideren, monitoren en evalueren. Ook zal deze begeleidingscommissie de vraag beantwoorden of de aanpak in de proef breder kan worden toegepast.
Kunt u uitgebreid uitleggen hoe de nieuwe proef voor schadeafhandeling, waarbij schademeldingen aan een panel van experts worden voorgelegd, in zijn werk zal gaan? Hoe zal het proces voor de schademelder verlopen? Op welke manier zal uiteindelijk worden beoordeeld of een schademelder recht heeft op compensatie en hoeveel? Hoe wordt de proef geëvalueerd?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom wordt deze proef voor de schadeafhandeling alleen in de gebieden buiten de contourenkaarten toegepast? Hoe verhoudt zich dat tot de conclusie dat contourenkaarten niet kunnen worden gebruikt om onderscheid tussen schadegevallen te maken?
Uit de resultaten van de proef moet blijken of de beoogde verbeteringen daadwerkelijk worden gerealiseerd. Als de proef succesvol is kan de aanpak breder worden uitgevoerd. Dit doet niets af aan de conclusie van de NCG dat de door NAM vastgestelde schadecontourlijn niet houdbaar is en alle aangemelde schade individueel moet worden beoordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het plenaire debat over het nieuwe gasbesluit?
Ja.
Het bericht ‘Gemeenten gaan eigen weg’ |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit «Gemeenten gaan hun eigen weg»?1
Ja.
Deelt u de mening dat door de wildgroei aan borden en belijning op wegen en fietspaden gevaarlijke en verwarrende situaties kunnen ontstaan?
Ik deel de mening van CROW en VVN dat het wegbeeld voor de weggebruiker voorspelbaar en zoveel mogelijk uniform moet zijn, onafhankelijk van in welke gemeente je bent. Daarom heeft het CROW ook richtlijnen opgesteld, die de wegbeheerder kan gebruiken bij het inrichten van de weg. De inrichting van de weg valt namelijk onder de verantwoordelijkheid van de wegbeheerder. Het volgen van deze richtlijnen is echter niet verplicht omdat er lokale omstandigheden kunnen zijn waarbij maatwerk noodzakelijk is. De wegbeheerder mag daarom van de richtlijnen afwijken.
Deelt u de mening dat het altijd goed is om met innovaties te komen en te blijven experimenteren wanneer dit leidt tot meer verkeersveiligheid, maar dat de landelijke afspraken wel moeten worden gevolgd en dat dit niet altijd gebeurt? Zo, ja kunt u toelichten waarom? Zo, nee waarom niet?
De vrijheid van de wegbeheerder is niet onbeperkt. De wetgeving stelt wel degelijk eisen aan de weginrichting. Zo mogen bijvoorbeeld alleen de regels en tekens uit het RVV worden gebruikt en worden er in de BABW eisen gesteld aan bijvoorbeeld de kleur van zebrapaden en de plaatsing van verkeersborden. Ik waardeer overigens zeker de ambitie van de wegbeheerders om, binnen de ruimte die de wet- en regelgeving biedt, de verkeersveiligheid verder op innovatieve manieren te willen verbeteren.
Bent u bekend met het meldpunt van Veilig Verkeer Nederland (VVN) waarop onduidelijke en gevaarlijke situaties gemeld kunnen worden? Kunt u inzichtelijk maken hoe de klachten die rechtstreeks worden doorgegeven aan de wegbeheerders als gemeenten, provincies en Rijkswaterstaat zijn afgehandeld? Kunt u een overzicht geven van binnengekomen en afgehandelde klachten van de afgelopen twee jaar?
Ja, ik ben bekend met het meldpunt. Deze is recent vernieuwd en heet voortaan het VVN Participatiepunt. VVN verzamelt en analyseert meldingen. Alle wegbeheerders in Nederland krijgen van VVN inzicht in de meldingen binnen hun beheersgebied. Ik heb geen overzicht van de afhandeling van deze meldingen door de diverse wegbeheerders. Wel heb ik gegevens over het totaal aantal klachten. Van medio 2015 tot en met medio 2016 zijn er in totaal 4100 meldingen binnen gekomen.
In de eerste helft van 2017 brengt VVN een rapport uit over het Participatiepunt. Ik verwacht dat dit inzicht zal bieden in hoeveel meldingen er per provincie zijn binnengekomen, waar de melding is gedaan, welke maximum snelheid daar geldt, welke verkeersdeelnemers de veroorzaker(s) en gedupeerde(n) zijn, het aantal en soort VVN Buurtacties dat is uitgevoerd en het aantal VVN Buurtlabels dat er is uitgereikt.
Bent u bereid samen met VVN, Kennisplatform CROW, de VNG, provincies en Rijkswaterstaat van gedachte te wisselen om te bezien hoe deze wildgroei door gemeenten kan worden vermeden? Bent u bereid de Kamer daarover te informeren?
Er is op strategisch niveau contact tussen het Ministerie van IenM, IPO en de VNG over beleidsmatige vragen. Op ambtelijk niveau zal aandacht worden besteed om de decentrale wegbeheerder nogmaals te wijzen op het expliciet meenemen van de verkeersveiligheid bij het maken van keuzes van de inrichting van de weg. Ik ben echter van mening dat vooral het meldpunt van VVN en ook meldpunten van gemeenten, provincies en lokale politieke partijen een zeer geschikte manier zijn om gemeenten informatie aan te leveren over specifieke onveilige situaties en mogelijke innovatieve oplossingen.
Het willen weren van seksuele voorlichting op scholen door het Oegandese parlement |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangenomen resolutie in het Oegandese parlement, welke oproept tot het weren van seksuele voorlichting op scholen en het publiekelijk verbranden van schoolmateriaal voor seksuele voorlichting?1
Het is mij bekend dat de parlementaire commissie voor Onderwijs en Sport het Ministerie van Onderwijs heeft opgeroepen uitleg te geven over meldingen in de media over «seksliteratuur» in een school. Het Oegandese parlement heeft geen resolutie aangenomen waarin wordt opgeroepen seksuele voorlichting op scholen te weren en schoolmateriaal voor seksuele voorlichting publiekelijk te verbranden.
Kunt u toelichten hoe aannemelijk het is dat de Oegandese regering de wensen van het parlement ten aanzien van seksuele voorlichting gaat uitvoeren? Kan de internationale gemeenschap in uw ogen nog iets doen om het structureel weren van seksuele voorlichting op scholen te voorkomen?
De Oegandese regering heeft in december 2013 de «East and Southern Africa commitment» getekend over het opnemen van seksuele voorlichting («CSE/Comprehensive Sexuality Education») in alle schoolcurricula. Seksuele voorlichting is echter een religieus- en politiekgevoelig onderwerp in Oeganda waar het Oegandese parlement elke vorm van «buitenlandse inmenging» met argwaan beschouwt. De internationale gemeenschap voert zeer regelmatig overleg met de regering en het maatschappelijk middenveld buiten de schijnwerpers van de publieke opinie om seksuele voorlichting op scholen te behouden en te versterken.
Hoe verhoudt de inzet op het gebied van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) binnen het programma ter versterking van het rechtssysteem in Oeganda uit het Nederlandse meerjaren strategische plan zich tot de aangenomen resolutie? Welke gevolgen heeft deze resolutie voor de Nederlandse inzet op SRGR?
Zoals beantwoord onder vraag 1 is er geen resolutie aangenomen in het parlement. Er kan niet worden vooruitgelopen op de eventuele gevolgen voor de Nederlandse inzet op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten in Oeganda in geval een resolutie in de toekomst zou worden aangenomen. Op dit moment is de Nederlandse inzet op seksuele en reproductieve gezondheid en rechten gericht op het leveren van een constructieve bijdrage aan dit debat en op samenwerking met het maatschappelijk middenveld. De ambassade Kampala monitort de programma’s en ontwikkelingen rond de strategische partnerschappen Samenspraak en Tegenspraak en partnerschappen op het terrein van Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten. Enkele van deze partnerschappen zijn actief op het gebied van seksuele voorlichting.
Deelt u de opvatting dat seksuele voorlichting essentieel is voor ontwikkeling?
Ja. Het kabinet ziet seksuele en reproductieve gezondheid en rechten als een voorwaarde voor duurzame, inclusieve ontwikkeling. Oeganda’s ontwikkeling staat onder druk door de demografische trends, inclusief een grote bevolkingsgroei. Vrouwen in Oeganda krijgen gemiddeld 6,2 kinderen. Slechts 27% van de vrouwen in een relatie gebruikt anticonceptie. Seksuele voorlichting is essentieel in het bevorderen van zelfbeschikking, gendergelijkheid, gezonde relaties en keuzevrijheid in seksuele en reproductieve gezondheid, inclusief het gebruik van voorbehoedsmiddelen.
Bent u bereid, al dan niet in overleg en samenwerking met andere donoren, de Europese Unie en/of de Verenigde Naties, een statement af te geven aan de Oegandese regering met als doel seksuele voorlichting op scholen te behouden?
Zie het antwoord op vraag 2. Het huidige religieuze en politieke klimaat in Oeganda heeft meer baat bij stille diplomatie dan bij een publieke oproep van internationale actoren.
Het achterblijven van de financiering aan maatschappelijke organisaties |
|
Agnes Mulder (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de motie Voordewind/Agnes Mulder1 en uw toezegging tijdens meerdere debatten om 25% van het ontwikkelingsbudget te besteden via het maatschappelijk middenveld?
Ja.
Kunt u verklaren waarom naar verwachting in 2016 slechts 22% van het budget via maatschappelijke organisaties wordt besteed, terwijl de motie verzoekt om een aandeel van 25%?
Zoals uitgelegd in de brief aan uw Kamer van 7 juli (Kamerstuk 31 933, nr. 21) betreft een deel van het totale ODA-budget de zogenoemde toerekeningen (kosten voor eerstejaarsopvang van asielzoekers, de EU-afdrachten naar ontwikkelingslanden en een deel van de apparaatskosten van Buitenlandse Zaken). Vooral als gevolg van de forse stijging van de toerekening voor de eerstejaarsopvang van asielzoekers uit DAC-landen is het aandeel van de toerekeningen in het ODA-budget thans relatief hoog. Dit heeft een neerwaarts effect op de percentages voor de financieringskanalen aangezien conform de bestaande systematiek deze percentages voor de financieringskanalen berekend worden over het totale ODA-budget (inclusief toerekeningen). Zonder toerekeningen zou het percentage dat via maatschappelijke organisaties wordt besteed ruim 30% bedragen.
Kunt u een specificatie geven van het in uw brief aan de Kamer van 7 juli jl. genoemd percentage van 22% van het ontwikkelingsbudget dat via maatschappelijke organisaties wordt besteed?2
Deelt u de mening dat de positieve evaluatie van het subsidiekader MFS II laat zien dat Nederlandse maatschappelijke organisaties effectief te werk gaan bij het behalen van de ontwikkelingsdoelen?3
Het kabinet deelt deze mening. Uit de evaluatie blijkt dat de Nederlandse maatschappelijke organisaties professioneel en doeltreffend opereren.
Op welke manier gaat u de genoemde motie uitvoeren om in 2016 en 2017 25% van het ontwikkelingsbudget via maatschappelijke organisaties te laten verlopen?
Het kabinet heeft toegezegd te streven naar besteding van 25% van het ODA-budget via het maatschappelijk middenveld. De motie Voordewind/Mulder wordt gezien als een aanmoediging van deze ambitie.
Het kabinet stuurt bij de keuze van zijn partners niet op de verdeling van geldstromen over financieringskanalen en hecht waarde aan een doeltreffende en doelmatige manier van werken. Om een besteding van 25% te bereiken worden sommige programma’s geheel uitgevoerd door maatschappelijke organisaties, zoals Samenspraak en Tegenspraak, FLOW, het SRGR fonds en het «Addressing Root Causes» fonds. Daarnaast bieden bijvoorbeeld Publiek-Private Partnerschappen mogelijkheden voor samenwerking tussen bedrijven, maatschappelijke organisaties en kennisinstellingen. Tevens zal de uitwerking van de motie Van Laar (EUR 40 mln.) ten behoeve van Zuidelijke vrouwenbewegingen uitgevoerd worden via maatschappelijke organisaties.