De berichten dat Hongarije en Oostenrijk buiten de EU om immigratiebeleid willen gaan voeren |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de regering van Hongarije migranten in kampen wil opsluiten tijdens de behandeling van hun asielaanvraag, ondanks de ferme kritiek vanuit de Europese Unie (EU) op haar migratiebeleid?1
Ja.
Bent u bekend met de plannen van Oostenrijk om in de Central European Defence Cooperation een voorstel te doen asielzoekers voortaan buiten de EU hun asielaanvraag te laten doen, en daarbij een maximum te stellen aan het aantal migranten dat in de EU wordt toegelaten?2
Ja.
Hoe ziet u de voorstellen van Hongarije met betrekking tot het internationaal en het Europees vluchtelingenrecht?
De Hongaarse regering heeft een wetsvoorstel ingediend bij het parlement dat onder meer ziet op de uitbreiding van de mogelijkheden voor detentie van asielzoekers bij de Hongaars-Servische grens. Dit voorstel is op 7 maart jl. door het Hongaarse parlement aangenomen. De wet roept vragen op en bij de uitwerking zal scherp moeten worden gekeken hoe de nieuwe wet zich verhoudt tot het Europees en internationaal vluchtelingenrecht. Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op de naleving van EU wet- en regelgeving. De Commissie heeft dan ook op 8 maart jl. aangekondigd dat de Europese Commissaris voor Migratie, Binnenlandse Zaken en Burgerschap binnenkort naar Hongarije zal afreizen om in gesprek te gaan met de autoriteiten over de aangekondigde maatregelen. Dit ter voorbereiding op een nadere juridische analyse vanuit de Commissie.
Het kabinet is bezorgd over de algemene aanpak en houding van de Hongaarse regering ten opzichte van migranten, zoals aangegeven in de kabinetsreactie3 op de uitslag van het referendum in Hongarije d.d. 2 oktober 2016 en de beantwoording4 van Kamervragen van de leden Gesthuizen (SP), Voortman (GroenLinks), Sjoerdsma (D66) en Voordewind (ChristenUnie) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het illegaal de grens overzetten van migranten naar Servië. De Hongaarse regering heeft zich tot dusver bovendien niet bereid getoond tot het herplaatsen van asielzoekers uit Italië en Griekenland. De Europese afspraken over de herplaatsing van asielzoekers zijn bindend. Hongarije heeft, door toe te treden tot de EU, het gehele acquis aangenomen, inclusief de bepalingen over hoe de Unie besluiten neemt. Naar mening van het kabinet verkleint een dergelijke houding de mogelijkheid om nadere overeenstemming te vinden over de aanpak van het thema migratie in de EU.
Bent u bereid om u in Europees c.q. bilateraal verband in te zetten teneinde er voor te zorgen dat beleid van de EU-lidstaten dat in strijd is met internationaal of Europees recht niet ingevoerd wordt? Zo ja, op welke manier bent u van plan die inzet vorm te geven?
Het is aan de Europese Commissie om toe te zien op naleving van EU wet- en regelgeving. Indien de Commissie aanleiding ziet om lidstaten op hun verplichtingen aan te spreken, verwacht het kabinet dan ook dat de Commissie dit zal doen. Zie overigens het antwoord op vraag 6.
Op welke manieren zet u ervoor in dat er binnen de EU zoveel mogelijk eenduidig immigratiebeleid wordt gevoerd?
De Europese Commissie heeft verschillende wetgevende voorstellen gepresenteerd tot herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel (GEAS). Met deze voorstellen ambieert de Commissie onder meer een verdergaande harmonisatie te bereiken tussen lidstaten in bijvoorbeeld de wijze waarop de asielprocedure in de lidstaten wordt vorm gegeven. Nederland onderschrijft deze ambitie, langs de lijnen zoals uiteengezet in de BNC-fiches waarmee het kabinet uw Kamer heeft geïnformeerd over zijn beoordeling van de inhoud van de verschillende voorstellen. Dit is een manier om tot een eenduidig migratiebeleid te komen. Daarnaast is het ook van belang dat de regels eenduidig worden toegepast door lidstaten. Hierin kan het nieuwe EU Agentschap voor Asiel (het huidige Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken) een rol spelen. Verder heeft Nederland, tijdens zijn voorzitterschap van de Raad van de EU, het initiatief genomen om te komen tot meer harmonisatie van het asielbeleid dat lidstaten voeren voor asielzoekers uit hetzelfde land van herkomst. Dit initiatief heeft zijn weg gevonden naar de verschillende voorstellen tot herziening van het GEAS.
Wat gaat u doen teneinde het draagvlak binnen de EU-lidstaten voor de voorstellen van de Europese Commissie (COM (2016) 270) te vergroten, in het licht van de plannen van Oostenrijk en Hongarije die hiermee op gespannen voet staan?
In zijn rol als voorzitter van de Raad van de EU probeert Malta overeenstemming te bereiken onder de lidstaten over de voorstellen tot herziening van het GEAS. Deze zoektocht naar compromissen is geen eenvoudige opgave gelet op het krachtenveld tussen lidstaten. De lidstaten zijn het wel eens over het belang van het meer onder controle brengen van de instroom van irreguliere migranten en de noodzaak te voorkomen dat we teruggaan naar de ongecontroleerde situatie van vorige jaren. Deze irreguliere migratiestromen vragen om een gemeenschappelijke Europese aanpak, maar over de wijze waarop bestaat minder overeensteming. Het kabinet blijft zich hier inzetten voor een constructieve en solidaire aanpak van het thema migratie en zal zich blijven uitspreken tegen initiatieven op migratieterrein die afbreuk doen aan fundamentele waarden van de Unie als rechtsstatelijkheid, eenheid en solidariteit.
Stembureaus op MBO-scholen |
|
Jasper van Dijk , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u de actie «Op elk MBO een stembureau»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om op zoveel mogelijk MBO-scholen en ook hogescholen en universiteiten, stembureaus te plaatsen zodat meer jongeren gaan stemmen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het goed zou zijn als gemeenten bij het aanwijzen van stemlokalen zo te werk gaan dat de verkiezing goed toegankelijk is voor zo veel mogelijk kiezers, waaronder ook jongeren. Het aanwijzen van stembureaus in onderwijsinstellingen kan daaraan bijdragen; ik onderken het belang dat zo veel mogelijk jongeren gebruik maken van hun stemrecht.
Overigens wijs ik erop dat jongeren die willen stemmen in de gemeente waar hun onderwijsinstelling is gevestigd, maar zelf in een andere gemeente wonen, een kiezerspas moeten aanvragen. Dat kunnen zij doen bij de gemeente waar zij als kiezer zijn geregistreerd.
Bent u bereid om zo spoedig mogelijk, in verband met de verkiezingen op 15 maart, met de onderwijsinstellingen (MBO-raad, Vereniging Hogescholen, VSNU) en met de VNG in overleg te treden om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk stembureaus op MBO-scholen, hogescholen en universiteiten komen? Zo nee, waarom niet?
Voor de Tweede Kamerverkiezing van 15 maart a.s. geldt dat verreweg de meeste (zo niet alle) gemeenten hun stemlokalen al hebben aangewezen, en de daarmee samenhangende werkzaamheden al hebben verricht, ook reeds op het moment dat deze vragen werden gesteld. Zo waren de stempassen al gedrukt waarop het adres staat vermeld van het voor de kiezer dichtstbijzijnde stemlokaal, en in veel gevallen ook al verzonden. Hetzelfde geldt voor huis-aan-huisbladen, waarin de adressen en openingstijden van de stemlokalen zijn vermeld.
Ik ben echter bereid om gemeenten in overweging te geven om voor de gemeenteraadsverkiezingen van 21 maart 2018 extra aandacht te besteden aan de mogelijkheid van het inrichten van stembureaus in onderwijsinstellingen.
De ordinaire zakkenvullerij mbt pensioenen door het Europees Parlement |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «EU-parlement dicht gat in absurde pensioenregeling»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de elite in Brussel zichzelf opnieuw verrijkt door uit de algemene middelen en dus ook met Nederlands belastinggeld hun pensioengat te dichten terwijl normale burgers in vergelijkbare omstandigheden (een te lage dekkingsgraad van hun pensioenfonds) wél geconfronteerd worden met het korten van hun pensioen?
Ten aanzien van de EU-instellingen en internationale organisaties maakt het kabinet zich sterk voor versobering en modernisering van arbeidsvoorwaarden die in lijn is met het publieke karakter van de instelling en de sector waarin de instelling opereert, dat geldt ook ten aanzien van pensioenen.
In dit geval gaat het primair om het Europees Parlement en zijn leden. Het kabinet acht het van belang dat de discussie over dit onderwerp dan ook binnen het Europees Parlement gevoerd wordt.
Het vrijwillige aanvullende pensioen voor leden van het Europees Parlement is in 2005 beëindigd met de totstandkoming van het Statuut van de leden van het Europees Parlement (doc. 2005/685/EG) welke op de eerste dag van de zittingsperiode beginnende in 2009 van kracht is geworden. Het dekkingstekort heeft betrekking op de vrijwillige aanspraken die tot de inwerkingtreding van het Statuut in 2009 zijn opgebouwd.
In het Europees Parlement is thans de goedkeuring van de uitvoering van de begroting over 2015 in behandeling (2016/2152 DEC). De discussie ten aanzien van de vrijwillige pensioensaanspraken van oud-EP-leden zou daarbij kunnen worden betrokken.
Deelt u de mening van de pensioendeskundige Kocken dat de gepensioneerde Europarlementariërs veel te weinig premie hebben betaald voor het pensioen dat ze krijgen en dat de pensioenregeling absurd is?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze walgelijke zelfverrijking en zakkenvullerij uit Brussel met ook ons geld totaal ongepast en onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Nederlandse bijdrage aan de EU onmiddellijk met hetzelfde bedrag van € 270 miljoen dat hiervoor wordt gebruik te korten en te besteden aan de Nederlandse gepensioneerden? Zo nee, waarom niet?
Dit is een kwestie van het Europees Parlement, die speelt op de begroting van het Europees Parlement. De Nederlandse bijdrage aan de Europese begroting wordt hiervoor niet gekort.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 21 februari 2017, 11.00 uur beantwoorden?
Ja
Schadevergoeding door de kapotte stuw bij Grave |
|
Jaco Geurts (CDA), Erik Ronnes (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «De kapotte stuw bij Grave kost het bedrijfsleven zeker 2,5 miljoen euro per week»1 en «Ondernemers: schadevergoeding stuw Grave noodzakelijk»2?
Ja.
Heeft u over deze materie contact gehad met betrokkenen zoals de werkgeversvereniging VNO-NCW in Limburg en het provinciaal bestuur van Limburg en Noord-Brabant? Zo ja, wat is de uitkomst daarvan?
Vanaf het moment van de aanvaring met stuw Grave is er intensief contact geweest tussen Rijkswaterstaat, gedupeerden, bedrijven, belangenorganisaties en overheidsorganisaties in de regio. Ik betreur het dat er als gevolg van deze aanvaring veel schade is ontstaan. De gevolgen zijn voor alle gedupeerde partijen groot. Deze schade is echter niet het gevolg van een besluit of handeling van de overheid, maar het directe gevolg van de aanvaring. Door IenM is steeds gecommuniceerd dat gedupeerden zich voor vergoeding van de schade kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat de schade door de aanvaring bij de stuw bij Grave niet tot het normale bedrijfsrisico gerekend kan worden? Zo nee, waarom niet?
De schade aan de stuw in Grave heeft een acute waterstandsdaling op een gedeelte van de Maas en daarmee in verbinding staande wateren veroorzaakt. Geen enkele ondernemer, woonbooteigenaar of andere gedupeerde zal de aanvaring van 29 december 2016 hebben voorzien. Ongelukkigerwijs heeft de aanvaring zich desondanks wel voorgedaan. Als gevolg daarvan worden alle gedupeerden nu helaas geconfronteerd met de negatieve gevolgen en omvangrijke schadeposten.
Voor het vaststellen van het normale ondernemersrisico van gedupeerde bedrijven, zoals dat bij toepassing van de regeling nadeelcompensatie gebeurt, is in dit geval echter geen aanleiding. De schade is immers veroorzaakt door het schip en niet door een besluit of handeling van de overheid. Er kan dus geen nadeelcompensatie worden toegekend. Dat neemt niet weg dat gedupeerden zich kunnen wenden tot hun verzekeraar en tot de eigenaar van het schip.
Deelt u de visie dat door het ontbreken van een calamiteitenplan en het dichtzetten van de sluis bij Heumen, waardoor het Maas-Waalkanaal onbevaarbaar werd, het Rijk medeverantwoordelijk is voor de ontstane schade? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is gebruik gemaakt van een voor een dergelijke situatie geschikt calamiteitenplan. Dat een gedeelte van de schade mede door overheidsoptreden zou zijn veroorzaakt is tot op heden niet gebleken. Het onderzoek naar de aanvaring en de wijze waarop is omgegaan met de gevolgen is nog gaande. De Onderzoeksraad voor Veiligheid is op 24 januari 2017 met een onderzoek begonnen.
Deelt u de visie dat de rijksoverheid ten minste voor een deel medeverantwoordelijk vanwege de trage aanpak en (daardoor) de lange herstelwerkzaamheden?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat er sprake is van een gedeelde verantwoordelijkheid, wat is daar dan de nadere onderbouwing van?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is het u bekend dat de verzekeraar van de schipper een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank om zijn aansprakelijkheid te mogen beperken waardoor bedrijven geen of slechts een klein deel van de schade vergoed krijgen?
Het is mij bekend dat de eigenaar van het schip bij de rechtbank Rotterdam een verzoek heeft ingediend om aansprakelijkheid voor het incident te mogen beperken. De rechtbank behandelt het verzoek op 22 maart 2017. Als het verzoek wordt toegewezen zal door de eigenaar een fonds worden gesteld waarop de gedupeerden hun schade kunnen verhalen. Dat zal er in dat geval mogelijk toe kunnen leiden dat gedupeerden slechts een deel van hun schade vergoed krijgen.
Kunt u deze vragen nog voor het reces beantwoorden?
Ja.
Niet heimelijk euthanasie plegen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nee, niet heimelijk euthanasie plegen», waarin acht specialisten fundamentele kritiek uiten op de ontstane euthanasiepraktijk bij demente mensen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze specialisten dat er bij een aantal gevallen van euthanasie bij demente mensen een handelingsperspectief is «waarin onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen ernstig worden geschonden»?
Euthanasie bij patiënten in een vergevorderd stadium van dementie is zeer uitzonderlijk. In de 15 jaar van officiële wetgeving omtrent euthanasie en hulp bij zelfdoding is 5 keer euthanasie uitgevoerd bij een patiënt met vergevorderde dementie. Zoals in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) is vastgelegd, kan een arts op basis van een schriftelijke wilsverklaring gehoor geven aan een verzoek om euthanasie. Dit betekent dat een eerder ondertekende verklaring in de plaats kan komen van een actueel, mondeling verzoek. Voorwaarde is wel dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan, waaronder het vereiste dat de arts die tot levensbeëindiging overgaat ervan overtuigd is dat bij de patiënt op dat moment sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Een schriftelijke wilsverklaring bevat een omschrijving van de situatie die de patiënt als ondraaglijk lijden ervaart.
In december 2015 is een «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» gepubliceerd, opgesteld door de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie in samenwerking met de KNMG. Er bestaat een versie voor burgers en een versie voor artsen. De handreiking benadrukt het belang van tijdige en regelmatige communicatie tussen arts en patiënt over de toekomstige euthanasiewens en het bespreken van de wilsverklaring, zodat de arts op de hoogte is van de wensen van de patiënt. Er is dus geen sprake van het schenden van onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen. Wel is sprake van de mogelijkheid voor artsen om, op basis van een schriftelijke wilsverklaring en eerdere communicatie met de patiënt toen deze nog in staat was om zijn wensen en wil kenbaar te maken, euthanasie uit te voeren bij mensen die aangegeven hebben in de toekomst onder bepaalde omstandigheden niet meer te willen leven, omdat dat voor hen ondraaglijk en uitzichtloos lijden betekent.
Hoe beoordeelt u de beschreven casussen, waarbij patiënten a) om reden van mogelijk verzet niet ingelicht werden over de aanstaande levensbeëindiging, b) een eerdere schriftelijke wilsverklaring niet meer konden bevestigen of intrekken, c) dat de mogelijkheid tot verzet tegen de daadwerkelijke euthanasie hen ontnomen werd, en d) dat de euthanasie zelfs bij verzet van de patiënt werd doorgezet? Is in de genoemde casussen volgens u gehandeld binnen de kaders van de euthanasiewet?
Van de drie beschreven casus zijn er twee als zorgvuldig beoordeeld door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (Rte). Dit betekent dat de euthanasie door de artsen in kwestie naar het oordeel van de Rte volgens de vereisten van de wet is toegepast. In de derde casus is door de Rte geoordeeld dat niet gehandeld was overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van het vrijwillig en weloverwogen verzoek en de medisch zorgvuldige uitvoering.
De Rte heeft haar oordeel doorgestuurd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM), zoals dat het geval is bij elk oordeel van de Rte dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig (een of meer) van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Gelet hierop onthoud ik mij van een oordeel.
Hoe beziet u deze drie casussen in het licht van de «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» die u vorig jaar publiceerde?
Zoals al benoemd in de beantwoording van vraag 2, benadrukt de Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek de noodzaak van regelmatige onderlinge communicatie, zowel tussen arts en patiënt als tussen de patiënt en zijn of haar naasten. Het is een verduidelijking van de kaders die de euthanasiewet biedt. De hiervoor genoemde casus die door de Rte als niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen is beoordeeld, heeft plaatsgevonden nog vóór het uitbrengen van de handreiking, waarmee het belang van tijdige en uitgebreide communicatie zoals dat toegelicht wordt in de handreiking alleen maar onderstreept wordt.
Wat is uw reactie op de kritiek van de specialisten dat de recente oordelen van de regionale toetsingscommissie euthanasie over de levensbeëindiging van patiënten met ernstige dementie een schrijnende illustratie vormen van de innerlijke inconsistentie van de wettelijke euthanasieregeling?
Het staat deze specialisten vrij om hun visie te geven op de oordelen die de Rte uitspreekt. De Rte gaan bij hun beoordeling uit van de Wtl, de wetsgeschiedenis en de relevante rechterlijke uitspraken. Daarnaast betrekken ze de door henzelf door de jaren heen opgebouwde «jurisprudentie». Ook hebben zij een «Code of Practice» opgesteld met daarin een overzicht van de wijze waarop de commissies de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie interpreteren en toepassen. De toetsing van meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding door de Rte is in wetsevaluaties zonder uitzondering als een zorgvuldige en consistente praktijk beoordeeld. Ik heb volledig vertrouwen in de deskundigheid van de leden van de toetsingscommissies en vertrouw erop dat hun afgewogen oordeel nauwkeurig tot stand is gekomen.
Deelt u de constatering van de specialisten (en de euthanasiewet!) dat het cruciaal is dat een arts en patiënt in samenspraak tot de conclusie komen dat actieve euthanasie de enig mogelijke oplossing is in deze specifieke situatie en op dit moment?
In de Wtl komt de term «samenspraak» niet voor. De term wordt wel genoemd in de memorie van toelichting op de Wtl (p. 9). In de memorie van toelichting wordt echter niet gesproken over samenspraak «in deze specifieke situatie en op dit moment», maar wordt ruimte gelaten voor de situatie dat een vrijwillig, uitdrukkelijk en duurzaam euthanasieverzoek tot stand komt door het opstellen en met de arts bespreken van een schriftelijke wilsverklaring door de patiënt, waarin helder staat beschreven in welke situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden de patiënt niet meer wenst te leven. Van belang is dus steeds of aan de vereisten van de wet is voldaan, dat de betrokkene ondubbelzinnig uiting heeft gegeven aan zijn of haar wil en dat de arts de keuze maakt om deze wil wel of niet uit te voeren door euthanasie toe te passen. Zoals ook beschreven staat in de beantwoording van vraag 2, kan de schriftelijke verklaring fungeren als vrijwillig en weloverwogen verzoek en als zodanig (een deel van) het morele fundament vormen voor uitvoering van de euthanasie. Dit kan ook als de patiënt er zelf niet meer om kan vragen, bijvoorbeeld als deze in een vergevorderd stadium van dementie is beland of wanneer de patiënt vanwege ernstige pijn, benauwdheid en andere klachten op het moment van uitvoering van de euthanasie niet meer aanspreekbaar is. Op dergelijke situaties ziet de functie van een schriftelijke wilsverklaring nu precies: wanneer een patiënt zijn stervenswens niet meer kan bekrachtigen op het moment dat hij zich in de situatie bevindt waarvan hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft bepaald dat hij juist dan uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, de arts met het schriftelijk euthanasieverzoek een leidraad heeft om over te kunnen gaan tot uitvoeren van euthanasie, uiteraard met inachtneming van alle zorgvuldigheidseisen van de Wtl. Wanneer een arts zich moreel bezwaard voelt of in zijn beoordeling van de kwestie van mening is dat euthanasie niet op (volgens de wet) zorgvuldige wijze kan worden uitgevoerd, is de arts niet verplicht om de (eerder vastgelegde) wens van de patiënt uit te voeren.
Hoe verhoudt de in de vorige vraag genoemde eis van samenspraak zich, mede in het licht van de genoemde casussen, volgens u tot de juridische houdbaarheid van een schriftelijke wilsverklaring bij dementerende patiënten die hun wilsverklaring niet meer kunnen bevestigen of intrekken? Bent u het met de specialisten eens dat het zónder een gezamenlijke beslissing en zónder de bevestiging dat de patiënt nog steeds achter zijn wilsverklaring staat niet mogelijk is om een patiënt te euthanaseren en dat daarvoor het morele fundament ontbreekt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u met de specialisten dat met het toekennen van een zwaar gewicht aan de schriftelijke wilsverklaring, fundamentele ethische normen in verdrukking komen als het gaat om het beëindigen van het leven van een patiënt met ernstige dementie, die geen toegang meer heeft tot zijn verleden, noch enig begrip van zijn wilsverklaring?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de specialisten eens dat het recht op informatie, als kernbeginsel van de medische ethiek en het gezondheidsrecht, nooit met een schriftelijke wilsverklaring ongedaan gemaakt kan maken? Bent u het met de specialisten eens dat het wél overrulen van het recht op informatie leidt tot ongeloofwaardig hulpverlenerschap dat het verschil opheft tussen euthanasie en levensbeëindiging zonder verzoek?
Communicatie tussen arts en patiënt over het levenseinde en het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring met daarin de wensen van de patiënt is essentieel. Het betreft een doorlopend proces vanaf het moment dat de patiënt het onderwerp ter sprake brengt. Arts en patiënt bespreken wat de schriftelijke wilsverklaring betekent, wat de patiënt hiervan kan verwachten en welke wensen de patiënt erin wil hebben staan. Communicatie van de arts richting de patiënt en het geven van informatie dient tijdens dit proces van bespreking van de schriftelijke wilsverklaring steeds afgestemd te worden op het verloop van de ziekte en het bevattingsniveau van de patiënt. Het proces dat de betrokkenen op deze manier met elkaar doorlopen, moet ertoe leiden dat duidelijk is voor de arts dat overgegaan kan worden tot het honoreren van het euthanasieverzoek van de patiënt.
Bent u van plan om de regels en de handreiking voor euthanasie bij mensen met dementie aan te scherpen? Zo ja, welke aanscherping is volgens u nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de regels of de handreiking aan te scherpen. Ik sta achter de regels zoals deze beschreven staan in de Wtl en zoals gezegd is de handreiking hier een verduidelijking van. Ik beschouw onze euthanasiewetgeving en -praktijk als zeer zorgvuldig en transparant en zie geen aanleiding hier wijzigingen in aan te brengen.
Het bericht dat de EASO onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland, omdat de EU-landen hun belofte om voldoende asielexperts te leveren nog steeds niet nakomen |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het Europees Ondersteuningsbureau voor Asielzaken (EASO) onervaren uitzendkrachten inzet in Griekenland teneinde de asielaanvragen op de Griekse eilanden te beoordelen?1
Ja.
Klopt het, dat door de Europese Unie (EU) 2.300 functionarissen zijn toegezegd om Griekenland te helpen met de uitvoering van de Turkijedeal? Zo ja, in hoeverre is deze toezegging nu uitgevoerd? Zo nee, wat waren de toezeggingen van de EU ter ondersteuning van Griekenland in de uitvoering van de EU-Turkijedeal?
In de EU-Turkije verklaring is opgenomen dat de EU en de EU-lidstaten zowel Turkije als Griekenland zouden ondersteunen om uitvoering te geven aan de gemaakte afspraken, waaronder ook financieel en met experts. De uitwerking van de benodigde aantallen en de bijbehorende coördinatie is opgepakt door de Europese Commissie en agentschappen zoals EASO en Frontex, waarbij steeds is gekeken naar de actuele behoefte. Daarbij zijn niet op voorhand aantallen vastgelegd.
De Europese inzet is erop gericht om de Griekse asieldienst doorlopend met circa 100 asielexperts te ondersteunen, naast de aanwezige ondersteunende staf (technici, vertalers, administratieve ondersteuning) die de lidstaten hebben geleverd. De inzet op het terrein van grensbeheer onder de vlag van Frontex blijft onverminderd bestaan en omvat ruim 800 Europese experts.
Wat is uw reactie op het bericht in Trouw (1) dat EASO op dit moment nog 79 medewerkers tekort komt op de Griekse eilanden?
De signalen van EASO over personeelstekorten zijn het kabinet bekend. Nederland heeft daarom in december 2016, samen met zijn partners uit het triovoorzitterschap, Slowakije en Malta, een démarche uitgevoerd om alle lidstaten op te roepen eraan bij te dragen dat EASO en ook Frontex voldoende capaciteit tot hun beschikking hebben voor de inzet op de Griekse eilanden. Het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten, zowel in bilaterale contacten als tijdens de Raden.
Bent u van mening dat het inhuren van onervaren uitzendkrachten voldoende compensatie is voor het gebrek aan mankracht voor het uitvoeren van de asielprocedures in Griekenland, met name gezien de grote groep relatief onervaren medewerkers in de Griekse asieldienst? Zo ja, waarom?
Griekenland is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor de behandeling van asielverzoeken. De Griekse asieldienst is de afgelopen jaren flink uitgebreid gelet op de omvang van het aantal asielaanvragen dat inmiddels ook daadwerkelijk in Griekenland wordt ingediend. Griekenland wordt bij de behandeling van de asielaanvragen ondersteund via de inzet van EASO-medewerkers en deskundigen van andere lidstaten.
Ik verwelkom het dat zowel door de Griekse asieldienst als door EASO lokaal nieuw personeel wordt geworven. Zodoende kan de capaciteit van de Griekse asieldienst ook op een meer duurzame manier worden versterkt en wordt bovendien werkgelegenheid geboden aan de Griekse bevolking. De nieuwe medewerkers beschikken over een relevante achtergrond en ontvangen daarnaast een grondige training van EASO. Het nieuwe EASO-personeel zal het werk steeds verrichten onder leiding van meer ervaren EASO-medewerkers. Deze situatie verschilt niet wezenlijk van hoe in Nederland of in andere lidstaten nieuw personeel voor asieldiensten wordt geworven, opgeleid en ingezet.
Dit neemt niet weg dat ook de lidstaten met eigen ervaren experts eraan moeten blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Zoals gezegd, het kabinet zal hiervoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
Deelt u de mening dat Griekenland meer geholpen zou zijn met ervaren ambtenaren uit andere EU-lidstaten? Zo ja, bent u bereid hiervoor op Europees niveau aandacht te vragen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de inzet van Nederland bestaat uit het zenden van twee Border Security Teams naar Griekenland? Zo nee, hoe ziet de Nederlandse inzet er dan op dit moment uit?
Momenteel is er een Border Security Team actief op het Griekse eiland Chios. Dit team, bestaande uit experts van verschillende uitvoeringsorganisaties in Nederland, ondersteunt de Griekse autoriteiten in Frontex-verband bij de bewaking van de buitengrenzen en de registratie, identificatie en terugkeer van migranten. Daarnaast zal Nederland gedurende 2017 ook grenswachters, tolken, experts, twee patrouillevoertuigen, bussen voor vervoer van migranten en een snelle boot inzetten elders in Griekenland, bijvoorbeeld bij de Grieks-Turkse landgrens of op de andere Griekse eilanden.
Daarnaast stelt Nederland al geruime tijd ervaren deskundigen ter beschikking ter ondersteuning van de Griekse asieldienst.
Bent u bereid deze inzet te vergroten, door meer personeel te sturen teneinde Griekenland te ondersteunen?
Nederland hecht veel belang aan een goede bewaking van de buitengrenzen en een effectief functionerend asielsysteem in de EU. Dat is ook de reden waarom Nederland al langere tijd een aanzienlijke bijdrage levert aan agentschappen als Frontex en EASO.
De inzet van experts in Frontex-verband gebeurt op uitvraag van Frontex. Dit geldt ook voor de inzet in het Border Security Team. Daarbij wordt rekening gehouden met factoren als de instroom van illegale migranten, de behoefte van Frontex en de capaciteit die Nederland ter beschikking heeft. Nederland behoort tot de lidstaten die de meeste ondersteuning bieden aan de Griekse autoriteiten op het terrein van grensbewaking.
Voor wat betreft de inzet van deskundigen in Griekenland onder de vlag van EASO staat Nederland staat in de top 3 en levert ook daarmee ruimschoots zijn aandeel. Het is vooral nodig dat andere lidstaten hun bijdrage vergroten.
Hoe verhoudt de inzet van Nederland zich op dit punt tot de inzet van de andere EU-lidstaten?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat een grotere inspanning van de EU-lidstaten verwacht mag worden, vanwege de schrijnende situatie op de Griekse eilanden? Zo nee, waarom niet?
Goed beheer van de asielinstroom en opvang in Griekenland is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de Griekse autoriteiten. Dit neemt niet weg dat Griekenland ondersteuning moet worden geboden. Alle lidstaten moeten eraan blijven bijdragen dat de agentschappen zowel op de korte als lange termijn voldoende capaciteit tot hun beschikking houden om asielaanvragen op de eilanden zo efficiënt en zo spoedig mogelijk te behandelen. Ik zal daarvoor aandacht blijven vragen bij andere lidstaten.
Een ZEMBLA-uitzending over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de ZEMBLA-uitzending van 15 februari 2017 over de gezondheidseffecten van rubbergranulaat?
Ja.
Welke conclusies verbindt u aan de door Zembla getoonde resultaten? Geeft de uitzending u danwel het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) reden om aanvullende maatregelen te nemen of onderzoek te doen?
Nee, de uitzending leidt niet tot een ander advies. Het RIVM heeft op basis van uitgebreid literatuur- en laboratoriumonderzoek geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat er niet veilig gebruik gemaakt kan worden van de voetbalvelden. Zoals ook gemeld in de brief aan de vaste Kamercommissie van 22 februari 2017 neemt het RIVM alle onderzoeken op dit terrein serieus. Zodra het onderzoek waar Zembla melding van maakt gepubliceerd is zal het RIVM dat betrekken bij haar afwegingen.
Leidt de uitzending tot een ander advies van het RIVM ten aanzien van het sporten op kunstgrasvelden? Zo ja, tot welk advies? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de eigen norm voor rubberkorrels van de bandenbranche zich tot de oude EU-norm en tot de RIVM-norm? Deelt u de mening van hoogleraar De Boer die aangeeft dat er naast metalen ook schadelijke organische stoffen in het rubbergranulaat zitten?
De bandenbranche heeft een somnorm voorgesteld van 20 mg/kg voor de 8 pak’s die in vermelding 50 van bijlage XVII genoemd worden. Deze norm is aanmerkelijk scherper dan de norm zoals die in de vermeldingen 28 tot en met 30 zijn opgenomen (1.000 mg/kg). In mijn brief van 21 december 2016, 30 234, nr. 153, aan uw Kamer heb ik aangegeven dat het kabinet zich zal blijven inspannen voor een verdere verlaging van de norm met de norm voor consumentenproducten (1 mg/kg per pak voor 8 pak’s) als uitgangspunt.
In het onderzoek van het RIVM is een groot aantal organische stoffen en metalen beoordeeld dat geen van alle leidt tot een onaanvaardbaar effect op de gezondheid. Zolang niet bekend is welke stoffen in welke concentraties door de VU zijn aangetroffen, kan het RIVM geen uitspraak doen of de door de VU waargenomen effecten op (embryo’s van) zebravissen door deze of door andere stoffen worden veroorzaakt en in hoeverre deze effecten relevant zijn voor de humane risicobeoordeling.
Het bericht dat er opnieuw patiëntenstops zijn in de wijkverpleging |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de blijvende alarmerende berichten dat er patiëntenstops worden afgegeven in de wijkverpleging?1
Ik ken de signalen dat de afgesproken tarieven en budgetplafonds door sommige aanbieders als knellend worden ervaren. Ik verwacht eind maart de monitor van de NZa over het contracteerproces wijkverpleging 2017 waaruit een duidelijker beeld komt van de gemaakte afspraken tussen zorgverzekeraars en aanbieders. Deze monitor zal ook aan uw Kamer worden verzonden.
Waarom heeft u niet zien aankomen dat een groeiende groep thuiswonende ouderen en een bezuiniging van 20% op het budget leiden tot patiëntenstops, overbelaste zorgverleners en zorgbehoevende mensen die geen zorg meer krijgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beschikbare budget voor wijkverpleging is in 2017 ruim € 400 miljoen hoger dan het budget in 2015. Naar mijn mening hebben zorgverzekeraars daarmee voldoende ruimte om de benodigde hoeveelheid wijkverpleging in te kopen.
Zorgverzekeraars geven aan dat aanbieders aan de bel moeten trekken als de budgetplafonds ontoereikend blijken te zijn. In het kader van de zorgplicht zal een zorgverzekeraar er te allen tijden voor moeten zorgen dat er voldoende kwalitatief aanbod is voor zijn verzekerden.
Inmiddels heeft ZN de handschoen opgepakt en is samen met de betrokken partijen van de wijkverpleging op bestuurlijk niveau een traject gestart om het inkooptraject voor 2018 te verbeteren. Het doel van dit traject is om meer begrip voor elkaars rollen te krijgen en de knelpunten die worden ervaren aan de orde te stellen. Maar ook de arbeidsmarktproblematiek komt bij dit traject aan de orde. De eerste signalen van partijen zijn dat ze het als positief ervaren om op deze manier met elkaar in gesprek te zijn. Ik zal dit traject nauwlettend blijven volgen en ook met zorgverzekeraars in gesprek blijven om het belang van voldoende wijkverpleegkundige zorg te benadrukken.
Heeft u voor de decentralisaties onderzoek gedaan of wijkverpleegkundigen de groeiende groep thuiswonende ouderen wel konden opvangen met de zorgvraag die er is en dit met een bezuiniging op het budget? Zo neen, waarom heeft u dit niet eerst uitgezocht?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 aangaf is het budget in 2017 substantieel hoger dan in 2015. Deze ruimte is juist bedoeld om de toenemende vraag naar wijkverpleegkundige zorg op te vangen. Zorgverzekeraars kunnen dit bij de inkoop van de benodigde zorg inzetten. Het in het artikel genoemde punt van de arbeidsmarkt voor verpleegkundigen speelt niet alleen in de wijkverpleging. Het feit dat er steeds meer ouderen zijn die zorg nodig hebben, waarvoor meer personeel is vereist, staat los van de hervormingen van de zorg. Daarom zetten we in op meer verpleegkundigen via de opleiding – zoals is terug te zien in het fors stijgende aantal nieuwe studenten. Dit is echter niet genoeg. Daarom hebben we in de afgelopen periode daarnaast ingezet op een betere en slimmere inzet van het huidige personeel, zoals gemeld in de arbeidsmarktbrief van november.2
Wat is uw reactie op de uitspraak van Vincent Overmeer, (Thuiszorg van Surplus in West-Brabant): «Soms moeten we kiezen. Wie gaan we helpen? Dan kiezen we voor de schrijnendste situatie»? Vindt u dit een gewenste uitkomst van uw beleid? Wat als er twee schrijnende situaties zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het niet gewenst dat patiënten die zorg nodig hebben, hierover niet kunnen beschikken. Een wijkverpleegkundige dient op basis van de zorgvraag van de patiënt te bepalen hoeveel zorg nodig is.
Zorgverzekeraars hebben zorgplicht. Dit betekent dat zij ervoor moeten zorgen dat wanneer er geen ruimte is bij één bepaalde aanbieder om welke reden dan ook, er een alternatief beschikbaar is. De NZa ziet toe op deze zorgplicht. Ik heb hen ook gevraagd om actief op signalen af te gaan op het moment dat die er zijn.
Wat is uw reactie op de uitspraak van directeur wijkverpleging Michel Wijngaards (Thebe) die het volgende aangeeft: «Veel van onze mensen werken in deeltijd en draaien al veel meer uren. Ons personeel is betrokken en wil geen nee zeggen, al is de ruimte er niet.»? Vindt u het wenselijk dat wijkverpleegkundigen veel meer werken, omdat u er niet genoeg geld voor uitgetrokken heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik al eerder aangaf is er naar mijn mening voldoende budget beschikbaar voor wijkverpleging. Zorgverzekeraars moeten met dit budget voldoende zorg inkopen. Dit betekent ook dat de contractafspraken die worden gemaakt rekening houden met de inzet van voldoende personeel. Aanbieders moeten met zorgverzekeraars in gesprek blijven om de werkdruk te monitoren en afspraken te maken over mogelijke personeelstekorten.
Wat vindt u ervan dat een organisatie zoals bijvoorbeeld Thebe een beroep doet op het gezin van een zorgbehoevende persoon, omdat er niet genoeg wijkverpleegkundigen zijn? Vindt u dit een acceptabel gevolg van uw ingezette beleid?
Dat een wijkverpleegkundige per situatie kijkt wat een patiënt zelf kan en wat de beschikbare mantelzorger kan bijdragen is onderdeel van normenkader zoals de Vereniging voor Verpleegkundigen en Verzorgenden (V&VN) die heeft opgesteld. Het indiceren en organiseren van zorg is gericht op het versterken van eigen regie en zelfredzaamheid van cliënten en het cliëntsysteem.
Het mag echter niet zo zijn dat de omgeving wordt ingezet voor het leveren van professionele zorg omdat er een gebrek is aan wijkverpleegkundigen. Op die manier is de kwaliteit van de geleverde zorg in het geding.
Hoeveel zorgorganisaties zijn afhankelijk van familieleden voor aandacht en zorgverlening omdat zij kampen met tekorten aan personeel en bijbehorend budget? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Het kan en mag niet zo zijn dat zorgorganisaties afhankelijk zijn van familieleden voor professionele zorgverlening. Het past bij de inzet van de wijkverpleegkundige om ook rekening te houden met de inzet die een mantelzorger kan en wil leveren. Het gaat uiteindelijk om een goed samenspel tussen formele zorg en de mantelzorger.
Het is logisch dat zorginstellingen hun werkwijze daarop aanpassen. Van afhankelijkheid van de inzet van mantelzorg kan echter geen sprake zijn. Ik heb geen indicatie over de schaal waarop dit mogelijk voorkomt. Ik vind het van belang dat zowel mantelzorgers als zorgverleners weten wat ze van elkaar kunnen verwachten. Daartoe dienen bijvoorbeeld de toolkit samenwerken met mantelzorgers zoals het expertisecentrum mantelzorg die met V&VN heeft opgesteld.
Hoe vaak komt het voor dat iemand langer in het ziekenhuis blijft liggen, omdat er geen wijkverpleging voorhanden is? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Wachttijden houden we scherp in de gaten. Dit gebeurt bijvoorbeeld door de NZa de marktscan uit te laten voeren en ook gaan zij actief af op signalen dat de zorgplicht in het geding is. Er zijn geen landelijke gegevens over de wachttijden maar uit een interne poll van V&VN onder transferverpleegkundigen, waaraan 65 van de 83 Nederlandse ziekenhuizen hebben meegedaan, blijken er op een totaal van 28.217 patiënten op dit moment 138 wachtenden zijn. 51% daarvan wacht op wijkverpleging, meestal een of enkele dagen.
Het is noodzakelijk dat we deze problematiek op regionaal niveau aanpakken.
De problemen hebben met name te maken met het feit dat men elkaar in de keten sinds de veranderingen in de ouderenzorg nog niet altijd even goed weet te vinden en dat hernieuwde samenwerkingsverbanden moeten worden gesloten. Daar wordt aan gewerkt, maar in de tussentijd mag niemand verstoken blijven van zorg. De NZa houdt toezicht op de manier waarop de zorgverzekeraars invulling geven aan hun zorgplicht en houdt in dit kader onder meer de wachttijden voor de wijkverpleging in de gaten.
Wat is uw reactie op de uitspraken van Jos de Blok (Buurtzorg): «Verzekeraars zijn niet bereid voldoende voor wijkverpleging te betalen» en «Ze betalen minder en willen meer zorg. Dat geeft een spanningsveld»? Wat is uw analyse hiervan?
Ik herken het signaal van de heer De Blok. Het is de taak van zorgverzekeraars om goede zorg in te kopen en hierover te onderhandelen met aanbieders. In elke onderhandeling is sprake van spanning tussen vraag en aanbod. Verzekeraars streven er logischerwijs naar om zoveel mogelijk goede zorg voor een scherpe prijs in te kopen. Belangrijk daarbij is dat de zorg van goede kwaliteit is. Wanneer dat niet het geval is dan is de zorgplicht in het geding. Dat is wettelijk zo vastgelegd en dat houden we dan ook scherp in de gaten: daar waar we signalen krijgen dat dit niet het geval is vraag ik de NZa actief op onderzoek uit te gaan.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Jos de Blok (Buurtzorg) die aangeeft dat er te weinig gedaan wordt om meer jongeren enthousiast te maken tot de opleiding van verpleegkundige?
Het aantal mensen dat kiest voor de opleiding hbo-verpleegkunde is in de afgelopen jaren gestegen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag3. Dit is een indicator voor een stijgende interesse. Dat neemt niet weg dat de vraag naar verpleegkundigen nog harder is gestegen. Zo zijn er tekorten aan bijvoorbeeld wijkverpleegkundigen. Er worden extra inspanningen geleverd om het beroep blijvend onder de aandacht te brengen van jongeren. Ik verwijs in dit kader bijvoorbeeld naar het programma de Zichtbare Schakel. Dit neemt niet weg dat het de aandacht van alle partijen moet blijven houden dat het enthousiasmeren van jongeren voor het vak van (wijk)verpleegkundige van groot belang is.
Kunt u aangeven wat de huidige instroom is van opleidingen in de zorg, uitgesplitst per zorgberoep?
Onderstaand overzicht omvat de instroom in opleidingen tot de beroepen die het meest aansluiten op de wijkverpleging. Instroomgegevens over andere beroepen in de zorg zijn te vinden op www.azwinfo.nl.
10.419
12.883
12.010
10.120
10.417
10.649
7.316
7.731
7.899
7.403
7.620
7.790
4.712
5.210
6.575
5.009
6.171
6.932
Bron: www.azwinfo.nl
De instroomcijfers voor 2015 en 2016 zijn schattingen op basis van DUO en de Vereniging Hogescholen.
Vindt u het acceptabel dat zorgorganisaties terugvallen op zorgmedewerkers zonder de juiste opleiding om het werk te doen? Mag dit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik vind het niet acceptabel dat dit gebeurt. De beroepsgroep V&VN heeft ook normen vastgesteld voor bijvoorbeeld de inzet van personeel bij het indiceren en organiseren van zorg. Die normen moeten worden nageleefd. De geleverde kwaliteit van zorg staat voorop. Als de personeelsproblematiek dit in de weg zit is het aan aanbieders en zorgverzekeraars om te kijken wat mogelijke oplossingen hiervoor zijn.
Deelt u de zorgen van zorgorganisaties die vrezen dat de toenemende druk op personeel het risico op uitval vergroot? Wat gaat u tegen overbelasting van zorgverleners doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De zorgen die in het artikel worden geuit ten aanzien van de druk op het personeel in de wijkverpleging deel ik. Omdat meer mensen langer thuis blijven wonen en de zorgvraag steeds complexer is, wordt er meer van het personeel gevraagd. Het is van belang dat ze daarbij maximaal worden ondersteund. Mogelijke overbelasting van zorgverleners dient aan de orde te komen in het contact tussen aanbieders en zorgverzekeraars. Ik zal dit thema ook zeker meenemen in mijn gesprekken met partijen.
Erkent u dat er door overbelasting en weinig tijd om mensen op te leiden als zij van de opleiding komen, een vicieuze cirkel ontstaat van personeelstekorten?
Overbelasting en weinig ruimte voor opleiding dragen niet bij aan het aantrekkelijk maken en enthousiasmeren voor het vak van wijkverpleegkundige. Het is daarom zaak om deze mogelijke vicieuze cirkel te doorbreken. Samen met partijen werken we daar aan. Werkgevers in de zorg zoeken in overleg met scholen naar oplossingen voor de stageproblematiek. Verder is er het stagefonds, dat het mogelijk maakt dat zorginstellingen die een stageplaats bieden aan studenten van bepaalde zorgopleidingen (achteraf) een bijdrage kunnen krijgen voor de kosten van die stagebegeleiding. Uit cijfers van het stagefonds blijkt dat het aantal stageplaatsen voor hbo-verpleegkundigen tussen 2008 en 2015 is verdubbeld.
Vindt u het terecht dat Zorgverzekeraars Nederland zich verschuilt achter het imago van de ouderenzorg om de arbeidsmarktkrapte te duiden? Wat doet zij er zelf aan om de werkomstandigheden te optimaliseren voor (jonge) wijkverpleegkundigen?
Alle partijen dienen vanuit hun eigen verantwoordelijkheid bij te dragen aan het oplossen van het arbeidsmarktprobleem. Dat wordt ook door ZN erkend en daarom is de arbeidsmarktproblematiek ook onderdeel van het bestuurlijk overleg tussen alle partijen van de wijkverpleging dat ZN is gestart ten behoeve van de zorginkoop 2018. Wanneer zorgverzekeraars dit meenemen bij de inkoop ontstaat de ruimte voor onder andere stageplekken, tijd voor opleiden van jonge wijkverpleegkundigen en het op een interessante manier uit kunnen voeren van het vak.
Wat is de verklaring dat het aandeel van 35 minners in de zorg sinds 2012 met procenten gekelderd is?2 Kan er een onderverdeling in opleidingsniveau worden gegeven?
Het aandeel werkenden in de zorg van 35 jaar en jonger is inderdaad afgenomen van 31,5% in 2012 naar 29,8% in 2015. In dezelfde periode nam het aantal werkenden in de zorg van 55 jaar en ouder toe van 18,5% naar 22,7%5. De ontwikkeling van een stijgende leeftijd is niet uniek voor de zorg. De gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking als geheel neemt al langere tijd toe. De zorg vormt daarop geen uitzondering. De scherpere stijging van de afgelopen jaren is een gevolg van dat mensen langer blijven werken en een afname in het aantal banen tussen 2012 en 2015. Hierdoor waren er ook minder banen voor nieuwe (jongere) mensen.
Volgens de gegevens van het Onderzoeksprogramma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn, heeft 4% van de werkenden in de zorg een opleiding afgerond op MBO1/2 niveau, 42% op MBO 3/4 niveau en 12% op HBO niveau6.
Hoeveel wijkverpleegkundigen hebben een vaste aanstelling? Hoeveel wijkverpleegkundigen hebben nog nooit een vaste aanstelling gehad? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Uit het AZW rapport «Vraag en aanbod van wijkverpleegkundigen» (oktober 2015), blijkt dat er een totaal aantal van circa 7500 wijkverpleegkundigen is. Onderstaande tabel geeft inzicht in de verdeling vaste/tijdelijke dienstverbanden in (o.a.) de thuiszorg, waar wijkverpleegkundigen onder vallen.
Specifiek voor de functie wijkverpleegkundigen blijkt uit de ActiZ Benchmark VVT dat wijkverpleegkundigen iets meer dan gemiddeld in de thuiszorg een vast contract hebben.
Het oponthoud van de aanleg van glasvezel in de provincie Overijssel |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Oponthoud aanleg glasvezel in Achterhoek stelt gemeenten teleur?»1 en het bericht «Onduidelijkheid over kosten glasvezel buitengebied Overijssel»?2
Ja.
Herinnert u zich uw lovende woorden over de combinatie CIF/Cogas tijdens het Algemeen overleg Telecomraad op 30 november 2016?3
Ja.
Deelt u de mening dat snel internet ook cruciaal is voor huishoudens in het buitengebied?
Ja.
Wat is de classificatie van de buitengebieden in Overijssel in termen van Europese staatssteunregels? Behoren zij tot het witte, grijze of zwarte gebied? Welk effect heeft dit op mogelijke subsidieverstrekkingen?
De classificatie kan per gebied in Overijssel verschillen. In gebieden waar geen modern breedbandnetwerk (zogenoemd NGA-netwerk4) voorhanden is en ook niet binnen drie jaar zal worden aangelegd5, kan relatief laagdrempelig steun worden verleend. In deze gebieden (zogenoemde witte gebieden) kan, wanneer aan de voorwaarden in de Algemene groepsvrijstellingsverordening (EU/615/2014) wordt voldaan, staatssteun worden verleend zonder goedkeuring vooraf door de Europese Commissie. In gebieden waar één NGA-netwerk is of binnen drie jaar zal worden uitgerold (zogenoemde grijze gebieden), stelt de Europese Commissie meer eisen om vast te kunnen stellen of de staatssteun noodzakelijk en niet onevenredig marktverstorend is. Er is in die gevallen vooraf goedkeuring van de Europese Commissie nodig. De Europese Commissie beoordeelt dan bijvoorbeeld of een zodanig grote sprong voorwaarts wordt gemaakt met het nieuwe netwerk, dat dit staatssteun rechtvaardigt. In gebieden waar momenteel of binnen drie jaar ten minste twee NGA-netwerken zijn (zogenoemde zwarte gebieden) zal de Europese Commissie waarschijnlijk geen toestemming geven voor de inzet van staatssteun. Deze gebieden bevinden zich overigens naar verwachting niet in het buitengebied.
Klopt het dat bij subsidiëring het verplicht wordt het netwerk open te stellen voor andere aanbieders? Zo ja, klopt het dat dit de boogde opbrengst kan verminderen, waardoor er nog meer subsidie nodig is om snel internet in het buitengebied rendabel te maken?
De EU-staatssteunrichtsnoeren voor breedband schrijven inderdaad voor dat een gesubsidieerd netwerk moet worden opengesteld, ook wel wholesaletoegang genoemd. Wholesaletoegang voorkomt dat met publieke financiering monopolies ontstaan en daardoor een risico op hoge prijzen en beperkte keuze. Wholesaletoegang maakt het mogelijk dat aangesloten burgers en bedrijven in het buitengebied de keuze hebben uit meerdere dienstleveranciers. Wholesaletoegang leidt niet per se tot minder opbrengsten. De wholesaledienstverlener kan een wholesaletarief in rekening brengen aan derden-exploitanten voor het gebruik van het netwerk. Daarnaast kan de concurrentie ervoor zorgen dat meer consumenten gebruik maken van het netwerk. Het wholesaletarief en de extra consumenten komen ten goede aan de rentabiliteit van het netwerk. In de praktijk zien we overigens dat marktpartijen die zonder publieke financiering glasvezel uitrollen, vrijwillig het netwerk openstellen voor dienstenleveranciers.
Hoe staat het met de koepelregeling, waarin provincies relatief eenvoudig kunnen bekijken hoe ze met de Europese Commissie en de Europese staatssteunregels moeten omgaan?
Deze koepelregeling moet worden gezien als een kader voor decentrale overheden dat vooraf duidelijkheid biedt over de wijze waarop zij publieke middelen kunnen aanwenden voor de uitrol van NGA-netwerken, zonder dat zij individueel een eigen steunregeling hoeven voor te leggen aan de Europese Commissie. Op ambtelijk niveau zijn de gesprekken gestart met de Europese Commissie. Zoals toegezegd wordt de Kamer rond de zomer nader geïnformeerd over de koepelregeling (Kamerstuk 26 643 nr. 433).
Welke mogelijkheden zijn er om de beoogde 40.000 huishoudens alsnog aan te sluiten op snel internet zonder als concurrent van marktpartijen op te treden?
Begin 2015 konden circa 330.000 huishoudens en bedrijven in Nederland niet beschikken over snel vast internet. Zoals toegezegd aan uw Kamer breng ik opnieuw in kaart wat op dit moment de resterende witte gebieden in Nederland zijn (Kamerstuk 26 643 nr. 433). Wat betreft Overijssel is bekend dat de betrokken bewonersinitiatieven en gemeenten overeenstemming hebben bereikt met CIF over hervatting van de voorbereidingen voor de aanleg van glasvezel. CIF maakte op 28 februari jl. bekend ook in andere provincies haar activiteiten te hervatten. Daar waar geen marktpartijen actief zijn, ligt er een rol voor decentrale overheden om de uitrol van NGA-netwerken te bevorderen. In mijn brief aan uw Kamer van 16 december jl. (Kamerstuk 26 643, nr. 433) geef ik een overzicht van de ontwikkelingen per provincie en de ondersteuning die ik bied.
De naturalisatie van kinderen van RANOV vergunninghouders |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de «Ad-Hoc Query on the establishment of identity in connection with naturalization» van het European Migration Network?1
Ja.
Wat zijn de laatste cijfers met betrekking tot naturalisatie van de kinderen van pardonners, zowel voor hen die hier als kind zijn gekomen als die na 2007 zijn geboren?
Op 1 februari 2017 zijn er 1.650 minderjarigen die op grond van de Ranov in het bezit zijn van een verblijfsvergunning bepaalde tijd dan wel onbepaalde tijd en die dus in beginsel nog kunnen meenaturaliseren met de vader of de moeder als deze zelf naturaliseert2.
Hoe beoordeelt u de regelgeving in Nederland, waarbij identificatie voor naturalisatie moet bestaan uit overleggen van zowel een paspoort áls een geboorteakte, terwijl in de meeste andere Europese landen een van deze documenten of een alternatieve mogelijkheid voor identiteitsvaststelling voldoende is?
Afhankelijk van het herkomstland neemt ook Nederland genoegen met een alternatief vervangend buitenlands document voor hetzij de geboorteakte hetzij het geldig buitenlands paspoort3. Met een geboorteakte of het vervangende bewijs van de registratie van de geboorte toont betrokkene zijn persoonsgegevens (identiteit) aan. Met een geldig buitenlands paspoort met daarin de vermelding dat de houder de nationaliteit heeft van de staat die het paspoort heeft afgegeven, toont iemand zijn nationaliteit aan. Ik beoordeel de Nederlandse regelgeving als voldoende afgewogen tussen het belang van de vreemdeling op het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit en het zo veel mogelijk voorkomen dat naturalisatie tot Nederlander plaats vindt op onjuiste persoonsgegevens en/of onjuiste nationaliteit.
Volgens de Rijkswet op het Nederlanderschap vraagt een minderjarige niet zelfstandig om naturalisatie. Het wettelijke stelsel houdt in dat als een vader of moeder een naturalisatieverzoek indient, dit verzoek eventuele in Nederland wonende minderjarige kinderen mede kan omvatten. Het wettelijk stelsel leidt ertoe dat als het (hoofd)naturalisatieverzoek van de ouder wordt afgewezen ook automatisch het verzoek om medenaturalisatie van het kind wordt afgewezen. Indien de ouder(s) verwijtbaar geen documenten hebben zullen zowel ouder(s) als kind(eren) dan niet kunnen naturaliseren. Bij medenaturalisatie is staand beleid dat van minderjarigen die zijn geboren in Nederland dan wel elders binnen het Koninkrijk of in een land waarop het Apostilleverdrag van toepassing is, geen nationaliteitsbewijs wordt verlangd.
Overlegt de ouder met betrekking tot zichzelf wel identiteits- en nationaliteitsdocumenten, maar niet ten behoeve van een niet in Nederland, of elders binnen het Koninkrijk dan wel in een Apostilleland geboren minderjarige, dan kan dit leiden tot afwijzing van het verzoek om medenaturalisatie omdat de afstamming en de persoonsgegevens van de minderjarige onvoldoende vaststaan. Voor deze gevallen bevat het beleid echter ook de mogelijkheid om per individuele situatie van een reguliere vreemdeling te beoordelen of de documenten kunnen worden getoond of dat daarvan wordt afgezien. Bijvoorbeeld als de minderjarige het enige kind is in een groter gezin waarvan de overige leden wel aan de vereisten voldoen om Nederlander te worden.
Als de minderjarige wel identiteits- en nationaliteitsdocumenten heeft, terwijl de ouder(s) deze niet hebben, kan de minderjarige niet naturaliseren. Het uitgangspunt is immers dat minderjarigen niet zelfstandig naturaliseren terwijl hun ouders vreemdeling blijven. Op het moment dat de minderjarige meerderjarig wordt, kan een zelfstandig naturalisatieverzoek worden ingediend.
Deelt u de mening dat de belemmeringen die deze kinderen ervaren, zoals het verkrijgen van een geldig paspoort van hun oorspronkelijke nationaliteit, hen onevenredig nadelig beoordeelt?
Neen, deze mening deel ik niet.
Hoe beoordeelt u de praktische problemen met onder meer studie en carrièrekansen, omdat de kinderen van pardonners maar beperkt kunnen reizen? Deelt u de mening dat naturalisatie wenselijk is om optimaal deel te kunnen nemen aan de Nederlandse samenleving?
Op grond van de Paspoortwet kunnen betrokkenen in het bezit worden gesteld van een Nederlands reisdocument. Zij komen in beginsel in aanmerking voor een op grond van die wet uit te geven Nederlands vreemdelingenpaspoort, dat geldig wordt verklaard voor alle landen, behalve het land waarvan de houder van het reisdocument de nationaliteit bezit. Door betrokkene kan voor een reis naar het land van de eigen nationaliteit bij de autoriteiten daarvan een laissez passer worden aangevraagd.
Ik onderschrijf in zijn algemeenheid het standpunt dat langdurig in Nederland verblijvende personen bij voorkeur de Nederlandse nationaliteit hebben. Het bezit van de Nederlandse nationaliteit is echter geen noodzakelijkheid voor het in ruime mate kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving.
Op welke manier wordt gewaarborgd dat bovenstaande problematiek niet ook voor de kinderen zal gelden die nu onder het Kinderpardon vallen?
De houder van een reguliere verblijfsvergunning is op grond van artikel 7
van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) en de lagere regelgeving, als hoofdregel verplicht om bij het indienen van een naturalisatieverzoek zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen. Het beleid bevat mogelijkheden om per individuele situatie van een reguliere vreemdeling te wegen of de documenten kunnen worden getoond of dat daarvan moet worden afgezien. Hierom is er geen aanleiding om houders van een Kinderpardonvergunning, een reguliere verblijfsvergunning, als groep te ontlasten van voor alle reguliere vreemdelingen geldende voorwaarde voor naturalisatie. Houders van een verblijfsvergunning op grond van het Kinderpardon zullen volgens de huidige wetgeving na 1 februari 2018 voldoen aan de naturalisatievoorwaarden van vijf jaar toelating en vijf jaar hoofdverblijf in Nederland voordat het naturalisatieverzoek mag worden ingediend. Ook voor hen geldt het wettelijke stelsel dat alleen meerderjarigen een naturalisatieverzoek zelfstandig kunnen indienen. Voor een minderjarig kind van de meerderjarige verzoeker wordt dan medeverlening gevraagd.
Een beroep op bewijsnood of andere redenen waarom een document niet zou kunnen worden getoond, wordt volgens de daarvoor opgestelde naturalisatierichtlijnen beoordeeld.
Kent u het Zweedse model, waarbij iemand zonder documenten na acht jaar de geclaimde identiteit voor echt kan worden aangenomen mits hij ook geloofwaardige verklaringen heeft waarom hij niet aan documenten kan komen? Deelt u de mening dat dit een wenselijke oplossing zou zijn voor de problemen die kinderen van pardonners ervaren op het moment dat zij willen naturaliseren?
Het in Zweden gevoerde beleid is mij bekend en ik hecht eraan te wijzen op de ook daar geldende voorwaarde dat sprake moet zijn van geloofwaardige verklaringen waarom er geen buitenlandse documenten worden getoond. Ook het Nederlandse beleid kent uitzonderingen op de voorwaarde om buitenlandse identiteits- en nationaliteitsbewijsstukken te tonen. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 3.
Het bericht dat er fouten bij het Agentschap Telecom zijn gemaakt bij de handhaving van de regiogerichtheidseis |
|
Remco Bosma (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «RadioNL: Veel fouten Agentschap Telecom bij controle regiogerichtheid?»1
Ja.
Herkent u de bewering van RadioNL dat er onjuist is gehandhaafd? Welke fouten zijn er volgens u wel of niet gemaakt?
Nee, de bewering herken ik niet. Naar mijn oordeel is er op goede en zorgvuldige wijze onderzoek verricht naar de naleving van de regiogerichtheidseis bij de programma’s van RadioNL. Ik heb RadioNL in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven op de geconstateerde overtredingen en de voorgenomen sanctie. Op 23 februari jl. heeft RadioNL een zienswijze ingediend. Deze zienswijze gaat voornamelijk in op het verschil van inzicht ten aanzien van de regiogerichtheidseis. Het is een herhaling van de reeds bij mij bekende kritiek op genoemde eis. De zienswijze wordt zorgvuldig bestudeerd en zal vervolgens worden meegewogen in de besluitvorming omtrent de op te leggen sanctie.
Hoe wordt de regiogerichtheidseis gehandhaafd? Wat zijn de wettelijke verplichtingen? Waar is dit op gebaseerd?
De regiogerichtheidseis is opgenomen in de vergunningvoorschriften. Het daarin opgenomen percentage regiogerichte programmering hebben vergunninghouders destijds zelf geboden in het kader van de verdeling van de vergunningen door middel van een vergelijkende toets. Dat percentage ligt in veel vergunningen ruim boven het wettelijk minimum van tien procent. Dit minimum percentage volgt uit de Regeling aanwijzing en gebruik frequentieruimte commerciële radioomroep 2003. Het Agentschap Telecom houdt toezicht op de naleving van deze regels. De wijze waarop de regiogerichtheid gehandhaafd wordt, is omschreven in de brieven van Agentschap Telecom van 20 mei en 8 juli 20162 aan de marktpartijen. Aanleiding om de uitgangspunten en de invulling van het begrip regiogerichtheid nog eens overzichtelijk op papier te zetten, vormden de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) van 29 maart 20163 en de Rechtbank Rotterdam van 4 juni 20154. Deze uitspraken zijn mede bepalend voor de wijze van naleving en eventuele handhaving van de regiogerichtheidseis.
Over welke criteria van de regiogerichtheidseis is er discussie bij de radiozenders?
Naar aanleiding van de hierboven genoemde uitspraak van het CBb heeft Agentschap Telecom de niet landelijke commerciële radiopartijen in de gelegenheid gesteld vragen te stellen en heeft er een bijeenkomst plaatsgevonden waarin Agentschap Telecom heeft aangegeven welke gevolgen deze uitspraak heeft voor het toezicht op de naleving en de eventueel daaropvolgende handhaving van de regiogerichtheidseis. De radiopartijen zijn daarna ruimschoots in de gelegenheid gesteld om hun programmering aan te passen aan het geldend kader. Als reactie daarop heeft een aantal marktpartijen aangegeven zich niet te kunnen vinden in de gegeven uitleg van het agentschap. Het gaat dan met name om het criterium van het uitzendgebied (het zogenaamde groene gebied) en het criterium van het verzoekplatenprogramma. Hoewel de verschilpunten derhalve divers zijn, kan daaruit wel de algemene lijn worden gedestilleerd dat de radiopartijen zich niet kunnen vinden in criteria die eraan in de weg staan dat, al dan niet via een aaneenschakeling van niet-landelijke vergunningen, een semi-landelijk programma kan worden uitgezonden.
Overigens heeft een aantal marktpartijen aangegeven dat zij de programmering inmiddels aangepast heeft aan de geldende eisen.
Welke ontwikkeling in de frequentieverdeling is er als gevolg van toenemende handhaving te zien? Wat heeft dit voor effect op de regiogerichtheidseis?2
Zoals ook bij het vorige antwoord is benoemd, is door een aantal radiopartijen aangegeven dat zij de programmering hebben aangepast na de uitspraak van het CBb en de gegeven uitleg daarvan door Agentschap Telecom. Eén niet-landelijke commerciële vergunninghouder heeft drie FM-vergunningen teruggegeven. Deze vergunningen zijn inmiddels ingetrokken en zullen opnieuw worden verdeeld (veiling). Bij een verdeling van teruggegeven vergunningen kan het regiogerichtheidspercentage worden verlaagd tot het minimum van tien procent uit de Regeling aanwijzing en gebruik frequentieruimte commerciële radioomroep 2003. Ik streef ernaar deze verdeling aan het eind van dit jaar te laten plaatsvinden. Ook de radiopartij die deze vergunningen heeft ingeleverd kan aan deze verdeling meedoen.
Het bericht dat de OV-chipkaart een geldmachine is |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de ov-chipkaart een geldmachine is?1
Ja.
Vindt u de aanschafprijs voor een ov-chipkaart van € 7,50 nog steeds te rechtvaardigen? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u eraan doen?
Zoals ik in mijn brief2 van 16 februari schreef, vind ik het belangrijk dat de winst terugvloeit naar de reiziger en dat de reiziger dit vertaald ziet in het gebruik en de prijs van de OV-chipkaart en alternatieve betaalsystemen binnen het OV. Daarbij vind ik het fair dat een bedrijf zijn investeringen kan terug verdienen. Translink moet zich daarbij natuurlijk wel aan de regels houden. ACM doet daar op dit moment een verkennend onderzoek naar.
In het Nationaal OV Beraad is recent besloten om de vraag naar aanschafkosten van de OV-chipkaart en innovaties in het OV-betalen voor de zomer in samenhang te bekijken. Ik wil dat daarbij ook gekeken wordt of de levensduur van de kaart verlengd kan worden of de kosten voor een verlenging substantieel omlaag kunnen.
Deelt u de mening dat een winst van Translink terug moet naar de reiziger? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aanschafprijs en de prijs voor een vervangende pas drastisch omlaag moet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht “Elke dag kijk ik in haar kamer of ze nog leeft!” |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Elke dag kijk ik in haar kamer of ze nog leeft!»?1 Zo ja wat vindt u hiervan?
Ja. Een ernstige eetstoornis zoals die in het artikel besproken wordt is tragisch. Ik leef mee met de betrokkenen uit het artikel.
Klopt het dat er wachtlijsten zijn voor eetstoornisklinieken? Kunt u aangeven hoe lang de wachtlijsten «gemiddeld» zijn?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) monitort de wachttijden in de geestelijke gezondheidszorg (ggz). Binnenkort zal de NZa een nieuwe marktscan publiceren. Uit de marktscan van mei 2016 blijken de volgende wachttijden voor mensen met eetstoornissen in de gespecialiseerde ggz. Voor jeugdigen was er in 2013 een gemiddelde aanmeldwachttijd van ruim 4 weken (de Treeknorm is 4 weken). De behandelingswachttijd voor jeugdigen was in datzelfde jaar ruim 5 weken (de Treeknorm is 10 weken). Voor volwassenen was in 2013 de aanmeldwachttijd ruim 4 weken en behandelingswachttijd ruim 6 weken.
Ik roep iedereen op zich te melden bij hun zorgverzekeraar als hij of zij te maken heeft met te lange wachttijden. Als melding bij de zorgverzekeraar geen effect sorteert, roep ik de patiënten op om zich te melden bij de NZa. De NZa zal deze signalen vervolgens oppakken met zorgaanbieders en zorgverzekeraars opdat de patiënt de zorg krijgt die hij nodig heeft en waar nodig zal de NZa handhavend optreden.
Vindt u dat jongeren die diverse eetstoornis-therapieën in Nederland doorlopen hebben, zonder bevredigend resultaat, een therapie in het buitenland moeten kunnen proberen? Zo ja, waarom wel, zo nee waarom niet?
Ik vertrouw op de kennis van professionals om de best mogelijke behandeling te ontwikkelen en in te zetten en waar knelpunten zijn, deze te signaleren.
In Nederland bestaat een uitgebreid behandelaanbod voor mensen met eetstoornissen. Er zijn naast het gespecialiseerde ggz-aanbod voor eetstoornissen ook twee topklinische ggz-instellingen.
Op dit moment wordt in opdracht van het Netwerk Kwaliteitsontwikkeling ggz een nieuwe zorgstandaard voor eetstoornissen ontwikkeld, waarbij de laatste wetenschappelijke inzichten meegenomen worden. Daarin wordt ook meegenomen de behandeling van mensen met een eetstoornis die geen baat lijken te hebben bij de behandelingen tot dan toe. De Nederlandse Academie voor Eetstoornissen (NAE) – waar bijna alle Nederlandse behandelinstellingen voor eetstoornissen lid van zijn – is samen met Trimbos de uitvoerder van dit project. De zorgstandaard wordt dit voorjaar gepubliceerd en wordt voorzien van een onderhoudsplan en een implementatieplan.
De zorg op het gebied van eetstoornissen moet net als alle zorg voldoen aan bepaalde kwaliteitsnormen. Op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geldt dat zorg die niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk, geen deel uitmaakt van het Zvw-pakket. De zorg moet bewezen effectief zijn om voor vergoeding uit de Zvw in aanmerking te komen. Dit geldt ook voor de zorg die in het buitenland verleend wordt. Het is aan verzekeraars om met zorgaanbieders afspraken te maken over de vergoeding van een behandeling, waarbij de verzekeraar kan toetsen op doelmatigheid en kwaliteit van zorg. Bovendien kan de verzekeraar, voor zijn naturapolissen, toetsen of de behandeling op een andere plek doelmatiger en beter kan worden gecontracteerd. Voor een restitutiepolis geldt dat de kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend zouden zijn op basis van de Zvw niet hoeven te worden vergoed.
Klopt het dat er een beperkte groep jongeren en jong-volwassenen met de beschikbare Nederlandse eetstoornistherapieën niet geholpen zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u er van dat de beroepsgroepen (kinderartsen en psychiaters) het onderling niet eens lijken te zijn of een andersoortige therapie in het buitenland een gedegen therapie zou zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat jongeren en jongvolwassen soms tussen wal en schip vallen omdat ze onder verschillende Wetten vallen (Wmo, Wlz, ZVW en Jeugdwet?)
Het klopt dat er bij behandeling van een eetstoornis sprake kan zijn van financiering vanuit verschillende wetten. Het is belangrijk dat behandelaren juist in zulke gevallen goed met elkaar afstemmen zodat iemand een integraal aanbod van zorg en ondersteuning ontvangt. Gemeenten, zorgkantoren en zorgverzekeraars zullen zich ook moeten committeren aan de zorgstandaard om de samenwerking te optimaliseren en de patiënt de juiste zorg te kunnen bieden.
Bent u bereid om te onderzoeken wat voor deze groep patiënten mogelijk is in binnen- en buitenland en om het Zorginstituut en het Centrum voor Consultatie en Expertise (CCE) hierover een advies te vragen?
Vooralsnog zie ik geen reden om op dit gebied om een advies te vragen. Ik zou partijen willen aanmoedigen met elkaar in gesprek te gaan over bewezen effectieve behandelingen en te blijven werken aan goede samenwerking, juist ook bij patiënten die te weinig baat hebben bij hun behandelingen tot dan toe.
Een tekort aan rechercheurs in Zeeland |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Polman: Veel meer recherche nodig in Zeeland»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de provincie Zeeland vanwege de daar aanwezige sterke logistieke sector, waaronder de havens, extra kwetsbaar is voor criminele activiteiten? Zo ja, waarom en welke gevolgen trekt u hier uit? Zo nee, waarom niet?
De vraag naar meer politiecapaciteit op verschillende plekkenin Nederland is, om diverse redenen begrijpelijk. Politiecapaciteit is immers een schaars goed. De te realiseren operationele sterkte van de politie bedraagt zoals bekend tenminste 49.800 fte. De sterkte heb ik met de komst van de nationale politie met instemming van het gezag over de politie-eenheden verdeeld2. De verdeling van de sterkte binnen de eenheden geschiedt door de politie in overeenstemming met het gezag. Een van de voordelen van de nationale politie is daarbij dat waar nodig makkelijker kan worden bijgesprongen vanuit andere eenheden.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning in Zeeland dat de zichtbaarheid van de politie in de provincie te wensen overlaat omdat het hoofdkantoor van de politie naar West-Brabant is verplaatst? Zo ja, waarom deelt u die mening en kunt u dan met de nationale politie in overleg treden over het (her)openen van een hoofdkantoor in Zeeland? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. De zichtbaarheid van de politie hangt niet af van politiebureaus, maar van de zichtbare aanwezigheid van agenten in de publieke ruimte. Daarnaast zijn op de huidige 10 hoofdlocaties van de politie met name ondersteunende diensten gevestigd. Het overgrote deel van de operationele capaciteit, die juist zorgt voor de zichtbaarheid en herkenbaarheid, is niet gevestigd op deze hoofdlocaties en is dus gewoon in Zeeland gebleven.
Beschikt u over signalen of cijfers waaruit blijkt dat de problematiek rondom synthetische drugs in Zeeland aan omvang is toegenomen of nog toeneemt? Zo ja, waaruit bestaat die informatie? Zo nee, hoe verhoudt zich dat dan tot hetgeen de commissaris van de Koning in het genoemde bericht daarover meldt?
Nee, uit de cijfers waar ik over beschik, blijkt dat in de provincie Zeeland weinig productie-, opslag- en dumplocaties voor synthetische drugs worden gevonden. Dat het zuiden van Nederland wordt geconfronteerd met aanzienlijke georganiseerde, ondermijnende criminaliteit is echter duidelijk. Ik heb over de aanpak hiervan onder andere bericht aan uw Kamer per brief van 24 januari 20173.
Hoeveel rechercheurs zijn er in Zeeland werkzaam? Hoeveel rechercheurs zijn dit per hoofd van de bevolking en hoe verhoudt dit zich tot het landelijk gemiddelde?
De politie hanteert hiervoor het brede begrip «opsporing», waaronder naast verschillende rechercheonderdelen ook de tactische en forensische opsporing worden verstaan. De eenheid Zeeland-West-Brabant beschikt over 928 fte opsporingscapaciteit. Daarbij geldt natuurlijk, net zoals voor alle andere eenheden in Nederland, dat binnen en tussen de eenheden aan elkaar bijstand geleverd kan worden daar waar dat nodig is.
Deelt u de mening van de commissaris van de Koning dat met name vanwege de activiteit van criminele netwerken er meer capaciteit voor de politie en het openbaar ministerie in die provincie nodig is? Zo ja, hoeveel capaciteit is er extra nodig en hoe gaat u hier voor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De bijdragen van provincies aan infrastructuurprojecten |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het bericht gelezen dat Overijssel het meest betaalt aan infrastructuur?1
Ja.
Deelt u de conclusies uit het genoemde bericht dat van alle provincies Overijssel de afgelopen tien jaar verreweg het meest heeft meebetaald aan het oplossen van infrastructurele knelpunten?
Het artikel refereert aan een tabel waarin de daadwerkelijke betalingen van 2006 tot en met 2015 van de regio’s (provincie en gemeenten) aan het Rijk zijn opgenomen. Vanuit de provincie Overijssel is in verhouding tot de gerealiseerde uitgaven in deze periode de grootste bijdrage geleverd (voor projecten zoals N35 Nijverdal-Wierden). De provincie Gelderland heeft op basis van daadwerkelijke betalingen in omvang de grootste bijdrage geleverd (voor projecten zoals verlengde A15).
Hoe verklaart u het achterblijven van de andere provincies? Is er een beeld van motieven van provincies bij hun keuzes om extra te investeren in infrastructuur?
In het BO MIRT maak ik met de provincies afspraken over de investeringen in ruimte, infrastructuur en transport. Provincies (en gemeenten) hebben diverse motieven om mee te investeren in de hoofdinfrastructuur, waaronder doorstroming, verkeersveiligheid en inpassing. Daarnaast spelen ook de financiële mogelijkheden van een provincie een rol bij hun keuze om al dan niet te investeren in het hoofdwegennet. Om de door de provincie voorgestelde maatregelen aan het hoofdwegennet uit te kunnen voeren is in die gevallen waar de investeringen verder gaan dan de Rijkskaders een financiële bijdrage van de provincie noodzakelijk.
Dat er in de periode 2006–2015 minder betalingen aan het Rijk zijn gedaan door andere overheden kan verschillende oorzaken hebben: in de bestuurlijke afspraken is een lagere regionale bijdrage afgesproken, de provincie Overijssel betaalt veelal bij het voorkeursbesluit, andere provincies betalen in andere fases van een project, de projecten zijn in verschillende fasen van uitvoering. Zo heeft Overijssel haar bijdrage voor de verbreding van de A1 Apeldoorn-Azelo en N35 Zwolle-Wijthmen al overgemaakt naar het Rijk, waar bij andere projecten de regio gedurende de realisatie haar bijdrage aan het Rijk beschikbaar stelt (zoals bijvoorbeeld de A16 Rotterdam). Het is daarbij op eigen verzoek van Overijssel dat zij hun bijdrage al hebben gestort in het Infrastructuurfonds voordat het project is uitgevoerd.
Deelt u de conclusie dat het merendeel van de infra-gelden gaat naar de Randstad en dat het oostelijke deel van Nederland wordt vergeten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de conclusie niet dat het oostelijk deel van Nederland wordt vergeten. Dit kabinet heeft over diverse grote infraprojecten in Oost-Nederland een besluit genomen zoals de A1 Apeldoorn-Azelo, N35 Nijverdal-Wierden, N18 Varsseveld-Enschede en de verlengde A15 bij Arnhem. Het Rijk investeert met de aanleg van deze projecten de komende jaren dan ook ruim € 1 miljard in de bereikbaarheid van Oost-Nederland. Daarnaast heb ik dit najaar een programma aangekondigd voor de goederencorridor Oost (met een Rijksbijdrage van € 200 miljoen).
In de MIRT Overleggen met uw Kamer bespreek ik mijn afwegingen voor investeringen. Vanuit de SVIR geeft het rijk in het Infrastructuurfonds prioriteit aan gebieden met de grootste bereikbaarheidsopgaven en de hoogste economische verdiencapaciteit voor Nederland en hun respectievelijke achterlandverbindingen. Of er sprake is van een knelpunt bepaal ik mede aan de hand van de periodiek geactualiseerde Nationale Markt- en Capaciteitsanalyse (NMCA). Daarnaast investeer ik vanuit verkeersveiligheidsoverwegingen (Meer Veilig), leefbaarheid en robuustheid van het hoofdwegennet.
De grootte van een investering zegt niet direct iets over het effect. Soms is met kleinere maatregelen, zoals Beter Benutten, een groot effect te halen. In een dichtbebouwde omgeving heeft een project veelal hogere inpassingkosten en ook zaken als bodemgesteldheid kunnen de kosten van een project verhogen.
Klopt de redenatie dat de provincies in de Randstad minder dan tien procent zelf betalen terwijl Overijssel en Gelderland circa vijftig procent zelf betalen? Zo ja, wat vindt u van die constatering?
Deze redenering kunt u niet aan de aangehaalde cijfers verbinden, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
In de cijfers zijn voor enkele projecten de volledige bijdrage van de provincies Gelderland of Overijssel al opgenomen in de cijfers, terwijl de uitgaven nog moeten worden gedaan. Het hoge percentage bij de provincie Overijssel is te verklaren doordat de provincie in het jaar 2015 de bijdragen aan de A1 Apeldoorn–Azelo, N35 Nijverdal–Wierden en N35 Zwolle–Wijthmen heeft overgemaakt (meer dan € 230 miljoen). Deze ontvangsten zijn in de begroting dus al gerealiseerd, terwijl de gerelateerde uitgaven in de komende jaren zullen plaatsvinden. Doordat het Wob-verzoek specifiek ingaat op de periode 2006 tot en met 2015 levert dit een vertekend beeld op. Ook het percentage van de provincie Gelderland is te verklaren doordat de provincie in 2015 meer dan € 290 mln heeft overgemaakt naar het Rijk voor de bijdrage aan de verlengde A15 (ViA15). Ook hier moet de realisatie en dus het merendeel van de uitgaven nog starten.
Kunt u een overzicht geven van alle bijdragen (absoluut en procentueel) van alle provincies over de afgelopen zes jaren?
In onderstaand overzicht zijn de betalingen opgenomen die vanuit een provincie (provincie en gemeenten) reeds zijn gedaan (2010 tot en met 2015). Het jaar 2016 is niet meegenomen omdat het jaarverslag over dit jaar nog niet is gepubliceerd. De systematiek is in overeenkomst met het Wob-verzoek, alleen de periode waarover de cijfers gaan is anders.
Drenthe
€ 80 mln
5,94%
Flevoland
€ 8 mln
0,57%
Friesland
€ 0 mln
0,00%
Gelderland
€ 519 mln
38,35%
Groningen
€ 3 mln
0,24%
Limburg
€ 14 mln
1,05%
Noord-Brabant
€ 52 mln
3,81%
Noord-Holland
€ 63 mln
4,62%
Overijssel
€ 284 mln
20,96%
Utrecht
€ 50 mln
3,68%
Zeeland
€ 43 mln
3,20%
Zuid-Holland
€ 137 mln
10,13%
Algemeen
€ 101 mln
7,44%
In lijn met de eerder gestelde vragen heb ik deze vraag opgevat als bijdragen in investeringen in het hoofdwegennet. De investeringen in spoor, binnenvaart en water heb ik buiten beschouwing gelaten. In de investeringen in onderliggend wegennet heb ik geen inzichten.
Bent u bereid per ommegaande de op basis van het Wob-verzoek (Wet openbaarheid van bestuur-verzoek) verstrekte gegevens, die in het artikel «Overijssel betaalt meest aan infra» op hoofdlijnen worden genoemd, ook aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?
De informatie is reeds openbaar en voor een ieder toegankelijk in jaarverslagen van het Infrastructuurfonds en het MIRT Overzicht. Omdat het om reeds openbare informatie gaat die op een ander wijze is vormgeven is het niet officieel een Wob-verzoek en daarom niet naar uw Kamer gestuurd. Op uw verzoek ontvangt u het nu. Zie hiervoor de bijlage2.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden?
Dat is helaas niet gelukt.
De monitoring van klimaat in Nederland |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Monitoring klimaat in Nederland niet gegarandeerd»?1
Ja.
Erkent u de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek voor het monitoren van klimaatverandering?
Ja.
Wat doet u momenteel om de klimaatveranderingen in Nederland adequaat in kaart te brengen?
Klimaatverandering en de gevolgen van klimaatverandering worden door een aantal instituten gevolgd en geanalyseerd. Het gaat daarbij om instituten zoals KNMI, PBL en ECN die regelmatig wetenschappelijke rapportages leveren.
Wat is volgens u het belang van de metingen zoals die door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw worden gedaan?
Bij het CESAR-klimaatobservatorium (Cabauw Experimental Site for Atmospheric Research) worden klimaatparameters gemeten, waaronder broeikasgassen, die gezamenlijk gebruikt worden voor een beter begrip van het klimaatsysteem en betere voorspellingen. Via de metingen van onder andere broeikasgassen kan het effect van ingezet klimaatbeleid in Nederland worden gemonitord. Daarnaast zijn de metingen van broeikasgassen van belang voor de validatie van de geregistreerde emissies. De metingen van ECN bij het CESAR-klimaatobservatorium leveren hier een bijdrage aan.
Kunt u in kaart brengen waar en op hoeveel plekken in Nederland dergelijke metingen nog meer worden uitgevoerd en hoe dit aantal in verhouding staat met onze buurlanden?
Er is een tweetal plaatsen waar broeikasgassen worden gemeten: Cabauw en Ludjewad. Verder zijn er twee meetpunten waar gekeken wordt naar de respons van de natuur op het veranderende klimaat: Loobos en Horstermeer. Tot slot worden er nog metingen op zee gedaan. Net als in de ons omringende landen is het de insteek om tot adequate broeikasgasmetingen te komen.
Klopt het dat u de financiering voor metingen van broeikasgassen bij het CESAR-klimaatobservatorium in Cabauw wilt stopzetten? Zo ja, waarom?
Nee, dit klopt niet. Beheer en inrichting van de meetmast maken onderdeel uit van de basisfinanciering van het KNMI. Daarnaast heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in overleg met de CESAR-partners in 2015 een bedrag beschikbaar gesteld aan KNMI om de metingen op Cabauw voor de periode 2016 tot en met 2018 ononderbroken te continueren.
Voor 2017 dreigde desondanks een tekort van € 200.000,– op de begroting van Cabauw, hier is een oplossing voor gevonden door herprioritering binnen de begroting van het KNMI en een bijdrage voor lopend jaar van het ministerie.
Ik vind het belangrijk dat de hoeveelheid broeikasgassen in Nederland wordt gemeten, daarom ga ik met de betreffende partijen in gesprek om ervoor te zorgen dat deze metingen ook na 2018 worden voortgezet.
Is de huidige monitoring van de metingen in Nederland voldoende om de doelstellingen van Parijs te halen? Zo ja, geldt dat ook nog na de stopzetting van de financiering van het CESAR-klimaatobservatorium? Zo nee, waarom niet? Hoe denkt u dan deze doelstellingen te halen?
De betreffende metingen maken geen onderdeel uit van de afspraken in het Parijs akkoord of andere internationale verplichtingen. Ze dragen wel bij aan het in kaart brengen van de effecten van klimaatbeleid.
Kunt u aangeven of er andere vergelijkbare klimaatmetingen zijn waar u de financiering van stop wilt zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 6 duidelijk heb gemaakt, zullen de metingen naar broeikasgassen voortgezet worden.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar de gevolgen van het stopzetten van de financiering van dergelijke metingen? Zo ja, bent u bereid – als het onderzoek daar aanleiding toe geeft – het stopzetten van deze financiering te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
De veiligheid en leefbaarheid langs het goederenspoor in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal |
|
Betty de Boer (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Geen versnelde verbetering spoor Lage Zwaluwe-Roosendaal: Dijksma komt gemeenten niet tegemoet»?1
Ja.
Wat is de reden dat u niet kiest voor het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en het aanbrengen van raildempers op korte termijn in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal, om zo de overlast van goederentreinen te beperken en het draagvlak voor dit vervoer onder omwonenden te vergroten?
Er worden in de gemeenten Moerdijk, Halderberge en Roosendaal extra investeringen gedaan in veiligheid en leefbaarheid. Onderdeel daarvan is de vervanging van houten dwarsliggers door betonnen dwarsliggers. De voorbereiding van de werkzaamheden start nog dit jaar en de uitvoering loopt door tot in 2019. Ik heb ProRail gevraagd de vervanging te versnellen. Dat bleek niet mogelijk binnen de beschikbare treinvrije periodes. Werkzaamheden worden daarbinnen zoveel mogelijk gebundeld uitgevoerd, om zodoende de dienstregeling voor reizigers zo weinig mogelijk te verstoren.
Voor wat betreft de aanleg van geluiddempers verwijs ik u naar mijn brieven van 1 september 20162 en van 28 november 20163. Hierin heb ik aangegeven dat in 2018 eerst alle mogelijke saneringsmaatregelen in het kader van het MJPG worden geprioriteerd. Hierna zullen deze worden uitgewerkt tot saneringsplannen waarover een besluit moet worden genomen. Tot die tijd kan niet met zekerheid worden aangegeven waar welke saneringsmaatregelen tegen geluidhinder worden getroffen.
Welke kosten zijn gemoeid met het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in de genoemde gemeenten? Voor welke gemeenten langs het spoor in Brabant en Limburg geldt nog meer dat de overlast van goederentreinen beperkt kan worden met betonnen dwarsliggers en raildempers?
De kosten van de vervanging van houten door betonnen dwarsliggers op het tracé Lage Zwaluwe-Roosendaal bedragen indicatief rond de € 5 mln. Op dit tracé worden geen raildempers aangelegd. In gemeenten langs de Brabantroute wordt in het kader van het MJPG onderzocht in hoeverre (versneld) raildempers kunnen worden aangelegd, vanwege de tijdelijke extra druk als gevolg van de omleidingen van de Betuweroute. Om die reden wordt nu ook gekeken naar versnelde aanleg van raildempers in Oost-Nederland (op de Bentheimroute). Op andere trajecten en locaties die niet langs één van deze routes liggen biedt het MJPG geen ruimte voor versnelde aanleg. Hierbij is het in iedere situatie opnieuw de vraag in hoeverre betonnen dwarsliggers en/of raildempers de juiste oplossing zijn voor de bestrijding van geluidsoverlast. Conform het MJPG-beleid wordt voor iedere locatie apart onderzoek gedaan naar de op die plaats meest geschikte oplossing.
Deelt u de mening dat versneld moet worden gekeken naar het aanbrengen van betonnen dwarsliggers en raildempers in deze gemeenten om de overlast te beperken, en dekking te zoeken in de vrije beleidsruimte tot 2030? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoorden op vragen 2 en 3.
Wanneer verwacht u het onderzoek naar langzamer rijden van goederentreinen en een antwoord op de vraag of dit minder overlast oplevert?
In het kader van de verkenning van mogelijkheden om trillingsoverlast te verminderen door goederenverkeer in de nacht op specifieke plaatsen langzamer te laten rijden, zijn door ProRail in opdracht van het ministerie in de periode augustus-november 2016 op verschillende locaties in het land metingen uitgevoerd. Momenteel vindt de analyse van de resultaten plaats. Gekeken wordt naar de effecten van langzamer rijden op trillingen en naar de consequenties voor het materieel en de dienstregeling, alsmede naar juridische gevolgen. Dit vraagt om een zorgvuldige afweging. Ik verwacht komend najaar resultaten van deze verkenning te kunnen delen.
Het bericht 'Ov-kaart is geldmachine' |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «OV-kaart is geldmachine»?1
In mijn brief van 16 februari2 heb ik mijn reactie gegeven op het positieve bedrijfsresultaat van Translink.
Deelt u de mening dat deze winst gebruikt dient te worden om de ov-chipkaart goedkoper te maken? Zo ja, wat gaat u ondernemen om deze kosten te verlagen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn brief van 16 februari heb aangegeven, vind ik het fair dat een bedrijf zijn investeringen moet kunnen terug verdienen. Maar we gaan natuurlijk niet vier jaar wachten om te kijken of er verbeteringen mogelijk zijn in de aanschafprijs of de levensduur van de OV-chipkaart. Voor de zomer komt het Nationaal OV Beraad met haar besluit hierover.
Wat is de reden dat het salaris van de directeur van Translink hoger is dan vastgesteld binnen de Wet normering topinkomens? In hoeverre vindt u dat wenselijk?
De Coöperatie Openbaar Vervoerbedrijven is 100% eigenaar van Translink. De Wet normering topinkomens is daarom niet van toepassing op het salaris van de directeur van Translink.
Waar worden de winsten die Translink maakt voor ingezet?
Zie antwoord 2.
Het bericht 'Brusselse eis zet Rotterdamse haven in financiële klem” |
|
Roald van der Linde (VVD), Mark Harbers (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Brusselse eis zet Rotterdamse haven in financiële klem»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. De appreciatie van dit bericht is verwerkt in de beantwoording van de overige door uw Kamer gestelde vragen over dit bericht.
Welke investeringen bij de Rotterdamse haven komen onder druk te staan en welke gevolgen heeft dit?
Voor de Staat als aandeelhouder staan de belangen van het Havenbedrijf Rotterdam (HbR) en de concurrentiepositie voorop. Voldoende investeringsruimte is belangrijk voor het HbR. Op dit moment staat de investeringsruimte van HbR niet onder druk en is het Havenbedrijf in staat de geplande investeringen uit te voeren. Mocht dit in de toekomst anders zijn, dan wordt dit een onderwerp van gesprek tussen HbR en de aandeelhouders, Staat en gemeente. Als mogelijke oplossing zullen dan ook de door uw Kamer genoemde opties de revue passeren om tot een weloverwogen besluit te komen.
Nu de vrijstelling van vennootschapsbelasting (Vpb) onder druk van Brussel voor de Nederlandse havens is gestopt, aan welke andere knoppen kan het Havenbedrijf nog draaien om meer investeringsruimte te krijgen? Het Havenbedrijf zelf noemt de haventarieven verhogen, de dividendbetaling verlagen, de financieringslasten omlaag brengen en interne kosten besparen; welke mogelijkheden ziet de aandeelhouder?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken van de acties van de Europese Commissie in België en Frankrijk om ook daar de Vpb-vrijstellingen af te schaffen, omdat een gelijk speelveld in Europa van belang is? Wat is de stand van zaken met betrekking tot de actie richting Duitsland, dat geen Vpb-vrijstelling kent, maar wel publieke middelen besteedt in de Duitse havens? Wanneer kunnen die acties afgerond worden? Wanneer is er een echt gelijk speelveld in Europa voor havens?
Op 21 januari 2016 heeft de Europese Commissie zowel aan Frankrijk als aan België een voorstel tot het nemen van dienstige maatregelen gedaan teneinde ook in die landen de particuliere en publieke havens vennootschapsbelastingplichtig te maken. Omdat deze landen dit voorstel niet geaccepteerd hebben, heeft de Europese Commissie op 8 juli 2016 tegen beide landen de formele onderzoekprocedure geopend. Tegen dit besluit hebben diverse Franse havens beroep aangetekend bij het Gerecht van het Hof van Justitie van de EU (hierna: het Gerecht). Dit beroep is nog in behandeling bij het Gerecht. Zolang dit beroep loopt, kan de Europese Commissie de formele onderzoekprocedure niet afronden met een besluit.
Tegen het besluit van de Europese Commissie hebben ook diverse Belgische havens beroep aangetekend bij het Gerecht. Op 27 oktober 2016 heeft het Gerecht dit beroep niet ontvankelijk verklaard. De Europese Commissie kan daarmee de formele onderzoekprocedure tegen België wel afronden met een besluit. De Europese Commissie streeft er gewoonlijk naar om een formele onderzoekprocedure binnen 18 maanden af te ronden. Van belang is dat als de Europese Commissie een besluit neemt en de staatssteun afkeurt, de Belgische havens per 1 januari 2017 vennootschapsbelastingplichtig zijn. Dit geldt ook voor de Franse havens.
De Europese Commissie heeft in het kader van staatssteun aan zeehavens (nog) geen formele stappen tegen Duitsland genomen. Wel heeft de Europese Commissie in een persbericht van 21 januari 2016 aangegeven dat zij Duitsland om nadere informatie heeft verzocht.
De Europese Commissie heeft uitgebreide bevoegdheden om eerlijke concurrentie tussen zeehavens in de EU te waarborgen. Het is aan de Europese Commissie om hierop toe te zien en invulling aan te geven. Het is derhalve moeilijk concrete uitspraken te doen wanneer er sprake zal zijn van een gelijk speelveld voor de havens in Europa. Nederland pleit al jaren bij de Europese Commissie voor eerlijke concurrentie tussen de Europese zeehavens, bij elke gelegenheid die zich voordoet.
In hoeverre ligt de invoering van de havenverordening, die moet zorgen voor meer transparantie en een meer gelijk speelveld, nog steeds op schema, zodat deze eind 2017 ingevoerd kan worden? Welke effecten verwacht de Minister daarvan en hoe snel?
De Havenverordening is op 3 maart 2017 gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. De verordening treedt 20 dagen na de publicatie in werking, op 23 maart 2017. De bepalingen in de verordening zullen twee jaar na de inwerkingtreding van kracht worden. Dit zal op 23 maart 2019 het geval zijn. De verordening zet in op vrijheid van dienstverlening in zeehavens en financiële transparantie van (publieke) investeringen in zeehavens. Op welke termijn de effecten daarvan te zien zullen zijn is moeilijk te voorspellen omdat deze effecten mede gebaseerd zullen zijn op de marktontwikkelingen.
Welk overleg vindt er plaats tussen het Havenbedrijf, de gemeente Rotterdam en het Rijk over de onderhavige problematiek en welk overleg vindt plaats met de andere Nederlandse havens?
Er vindt zeer regelmatig overleg plaats tussen het Rijk en het HbR. Zo heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu in december 2016 nog uitgebreid met de CEO van HbR gesproken en zijn er op ambtelijk niveau verschillende overlegstructuren, zowel op medewerker als op (top)managementniveau. In het kader van het nieuwe werkprogramma zeehavens vindt regelmatig overleg plaats met de andere Nederlandse zeehavens en de Brancheorganisatie Zeehavens (BOZ). Daarnaast is er enkele malen per jaar havenoverleg Europa, waar onder voorzitterschap van HbR de andere Nederlandse zeehavens zijn vertegenwoordigd en namens de overheid het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Het Ministerie van Financiën heeft als medeaandeelhouder van HbR periodiek overleg met de gemeente Rotterdam en met HbR. Een formeel moment is de jaarlijkse Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Daarnaast zijn er vier keer per jaar aandeelhouderscommissies. Daarbij komt ook de concurrentiepositie van HbR en het gelijke speelveld ter sprake.
Wat kan het kabinet nog meer doen om ervoor te zorgen dat de concurrentiepositie van de Nederlandse havens niet verslechtert? Hoe ver is de Minister van Infrastructuur en Milieu met het onderzoek om de actuele relevante ontwikkeling voor de zeehavens in kaart te brengen ten behoeve van het werkprogramma zeehavens, dat begin 2017 wordt geactualiseerd?
Het kabinet doet veel om vanuit haar publieke taak bij te dragen aan de juiste randvoorwaarden voor het borgen van de concurrentiepositie van de Nederlandse zeehavens, zowel ten aanzien van een goede maritieme bereikbaarheid als ook optimale achterlandverbindingen en efficiënte nautische dienstverlening. De overheid werkt samen met de sector aan het nieuwe werkprogramma zeehavens, waarin acties kunnen worden afgesproken die nodig zijn om de concurrentiekracht niet te laten verslechteren. Het onderzoek van Ecorys naar het handelingsperspectief van de Nederlandse zeehavens zal op korte termijn gereed zijn en hierin betrokken worden; dit levert naar verwachting inzichten ten aanzien van het gelijke speelveld en brengt mogelijke acties in beeld.
Er wordt nu gefocust op Rotterdam, maar hoe zit het met de andere Nederlandse zeehavens?
Met de verzelfstandiging per 1 januari 2017 van Havenschap Moerdijk naar Havenbedrijf Moerdijk N.V. zijn nu de belangrijkste Nederlandse zeehavens verzelfstandigd. Per 1 januari 2017 zijn deze havenbedrijven verplicht om aangifte vennootschapsbelasting te doen.
Welke mogelijkheden biedt de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) voor de Nederlandse havens? Wat is de stand van zaken met betrekking tot het opnemen van de havens en luchthavens in de AGVV? Welke mogelijkheden ontstaan er dan om de Vpb weer terug te investeren in de havens?
De Europese Commissie is voornemens om de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) uit te breiden met bepaalde investeringssteun voor zeehavens. Uitbreiding van de AGVV met de categorie zeehavens zorgt ervoor dat EU-lidstaten makkelijker staatssteun kunnen verlenen doordat zij de in de verordening opgenomen categorieën van staatssteun indien deze aan bepaalde criteria voldoen, niet van te voren ter goedkeuring bij de Europese Commissie hoeven aan te melden, maar deze direct kunnen verlenen. Een kennisgeving achteraf aan de Europese Commissie is voldoende. Het kabinet heeft er bij de consultatie van de Europese Commissie voor gepleit dat de zeehavens vrijstelling alleen geldt voor overheidssteun met een beperkt effect op de concurrentieverhoudingen. Voor de gevallen waarin staatssteun zorgt voor aanmerkelijke marktverstoring moet een beoordeling door de Europese Commissie plaatsvinden, bij voorkeur op basis van richtsnoeren voor staatssteun aan zeehavens. De verwachting is dat de Europese Commissie de uitbreiding van de AGVV in het eerste kwartaal van 2017 zal publiceren. Het is aan de Europese Commissie om de reikwijdte van de zeehavens vrijstelling vast te stellen, daarbij rekening houdend met de inbreng van lidstaten en stakeholders. Na uitbreiding van de AGVV kan ook Nederland ervoor kiezen om gebruik te maken van de zeehavens vrijstelling.
Het bericht inzake de illegale opstelling van raketten door Rusland |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Russia Deploys Missile, Violating Treaty and Challenging Trump»1?
Ja.
Klopt het dat de Russische krijgsmacht, in strijd met eerdere afspraken, nieuwe middellangeafstandsraketten heeft opgesteld?
Hoewel het beeld van het bericht in brede zin overeenkomt met de Nederlandse beoordeling, kan de regering het opstellen van een grondgelanceerd kruisvluchtwapen met een bereik van 500 kilometer tot 5.500 kilometer door de Russische krijgsmacht vooralsnog niet bevestigen. Het opstellen van een dergelijk grondgelanceerd kruisvluchtwapen door een verdragspartij zou in strijd zijn met de verplichtingen onder het Intermediate-Range Nuclear Forces (INF-) verdrag.
Kunt u toelichten, voor zover u dit bericht kunt bevestigen, in hoeverre een dergelijke handeling strijdig is met internationale afspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u tevens toelichten in hoeverre de in het artikel vermelde Russische kritiek dat juist de Amerikanen deze afspraken hebben geschonden, gerechtvaardigd is? Heeft de Russische regering dit verwijt onderbouwd? Zo ja, hoe?
De Russische regering zou de vermeende opmerkingen hebben gemaakt tijdens een bijeenkomst van de Speciale Verificatiecommissie van INF-verdragspartijen. Nederland heeft als niet-verdragspartij geen zitting in deze commissie.
Hebben de NAVO en/of NAVO-lidstaten, bijvoorbeeld de Verenigde Staten, reeds gereageerd op het bericht? Zo ja, hoe?
Nederland heeft nauw contact over dit onderwerp met de NAVO-bondgenoten, in het bijzonder met de Verenigde Staten als partij bij het INF-verdrag. Het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft op 14 februari jl. in een persverklaring laten weten dat Rusland de verplichtingen onder het INF-verdrag niet nakomt.
Dit laat onverlet dat Nederland het van groot belang acht dat de NAVO en Rusland in dialoog blijven, vooral om ongevallen, misverstanden en escalatie te vermijden en transparantie op militair gebied te bevorderen. Mede op aandringen van Nederland kwam de NAVO-Rusland Raad (NRR) in 2016 drie keer bijeen op ambassadeursniveau. Nederland bepleit dat de NRR regelmatig bijeen blijft komen om dergelijke onderwerpen te bespreken.
Signaleert u in algemene zin toename van het aantal provocaties met strategische en/of tactische wapens van Russische zijde, dan wel een toename van het aantal pogingen om bestaande afspraken over beheersing van dergelijke wapens te ondermijnen?
Het afgelopen decennium is er in toenemende mate sprake van opzichtig oefenen met strategische en tactische wapens door Rusland en het vermelden ervan in de openbare woordvoering. Rusland heeft bovendien de Plutonium Management and Disposition Agreement (PMDA) met de Verenigde Staten vorig jaar geschorst en de samenwerking onder het Cooperative Threat Reduction programma (ook wel de Nunn-Lugar Act) in 2015 beëindigd.