Klopt het dat u in de Kamerbrief «Uitvoering van de motie van het lid Daniëlle Jansen c.s. over de verkoop van nicotineproducten vanaf 2028 voorbehouden aan enkel tabaksspeciaalzaken (Kamerstuk 36 541-8)» aangeeft de motie niet gaat uit te gaan voeren?
Waarom heeft u nu pas een beslissing genomen, terwijl het advies van de landsadvocaat en het rapport van SEO Economisch Onderzoek al respectievelijk in begin september en juli zijn opgeleverd?
Onderschrijft u de conclusie van SEO dat het beperken van het aantal verkooppunten ervoor gaat zorgen dat minder mensen beginnen met roken en dat dit met name geldt voor jongeren? Onderschrijft u de analyse dat met het huidige beleid de doelstelling uit het Nationaal Preventieakkoord (waaronder een rookvrije generatie in 2040) niet gehaald gaan worden? Onderschrijft u de conclusie dat door het aantal verkooppunten te verminderen rokers meer geneigd zijn een stoppoging te doen?
Leest u in het waardevolle advies van de landsadvocaat ook bijna uitsluitend obstakels die weggenomen kunnen worden door een compensatieregeling?
Vindt u het werkelijk gerechtvaardigd om een aangenomen motie van de Tweede Kamer naast u neer te leggen, terwijl uit het door u gevraagde onderzoek blijkt dat het mensenlevens kan redden? Waarom heeft u niet gekeken of u met een compensatieregeling alsnog de motie kan uitvoeren?
Waarom veegt u dit voorstel nu al van tafel, terwijl er financiële compensaties mogelijk zijn en u niet eens een schatting van de omvang heeft? Is gegeven de mogelijke gezondheidswinst dit niet wat voorbarig? Wilt u deze schatting alsnog (laten) maken, ook als dat een brede schatting zal zijn?
Kunt u (laten) berekenen of de gezondheidswinst door het versnellen opweegt tegen de eventuele financiële compensatiekosten, met gebruik van QALY?
Vindt u ook niet dat ondernemers nog voldoende tijd hebben om hun verdienmodel aan te passen als u de keuze had genomen om wel te versnellen?
Hoe kijkt u naar het besluit tot vervroeging van het verbod op pelsdierhouderij, dat ook op basis van volksgezondheidsoverwegingen werd genomen? Hoe vergelijkt u dit in verhouding tot uw keuze over het niet uitvoeren van deze motie? Hoe vergelijkt u de compensatieregeling bij de pelsdierhouderij met een eventuele compensatieregeling voor dit voorstel?
Hoe rijmt u het gegeven dat meermaals is aangegeven dat de voorgenomen overgangstermijn 2030/2032 zou zijn en een versnelling door het kabinet mogelijk is, met uw bezwaren op de motie wat betreft duidelijkheid, consistentie en betrouwbaarheid van beleid?1
Aangezien het huidige tijdspad voor beperkingen in 2030 en 2032 nog niet vastgesteld zijn bij wet, maar alleen voornemens betreffen, in hoeverre vallen er dan rechten te ontlenen aan een niet wettelijk vastgelegde overgangstermijn, waarvan u zelf heeft aangegeven dat die nog versneld kan worden?
Hoe vergelijkt u het RIVM-rapport in het licht van het advies van de Landsadvocaat dat het «... nodig (is) dat ná de laatste aankondiging van de langere overgangstermijnen sprake is van concrete ontwikkelingen die ofwel dwingen tot een kortere overgangstermijn ofwel buiten kijf stellen dát de langere overgangstermijnen «te lang» waren»?2
Wilt u uw besluit heroverwegen om de positieve gezondheidseffecten die SEO schetst toch te realiseren en een mogelijkheid voor een eventuele compensatieregeling voor te bereiden?
Bent u bekend met de recente rapporten van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over Jeugdbescherming Gelderland(JBG), Jeugdbescherming West (JBw) en het eerdere rapport over Jeugdbescherming Noord (JBN)?1, 2, 3
Hoe beoordeelt u het feit dat de IGJ bij alle drie de instellingen tot nagenoeg dezelfde structurele tekortkomingen komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Welke lessen trekt u uit het gegeven dat het hierbij gaat om verschillende regio’s, maar telkens dezelfde patronen zichtbaar worden (geen vaste jeugdbeschermer bij start, wachttijden, gebrekkige analyse en planvorming, onvoldoende passende hulp)?
Kunt u uiteenzetten in hoeverre deze tekortkomingen volgens u vooral te maken hebben met capaciteitstekorten of/en in hoeverre deze ook met cultuur, organisatie en bestuurlijke keuzes binnen de gecertificeerde instellingen (GI’s) zelf te maken hebben?
Deelt u de analyse dat er een bredere systemische/culturele oorzaak speelt die verder reikt dan alleen personele onderbezetting?
Hoe verklaart u dat Jeugdbescherming Noord onder verscherpt toezicht is gesteld, terwijl Jeugdbescherming Gelderland en Jeugdbescherming West, waar dezelfde tekortkomingen spelen, dat (nog) niet zijn?
Welke criteria hanteert de IGJ bij het bepalen of verscherpt toezicht nodig is?
Ziet u verschillen in bestuurscultuur tussen de instellingen en welke rol speelt dit bij het verschil in oordeel?
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het Keurmerkinstituut (KMI) het certificaat voor jeugdbescherming en jeugdreclassering opnieuw heeft verleend aan Jeugdbescherming Noord (JBN)?4
Hoe kan het dat instellingen als JBN, JBG en JBw, ondanks certificering door het KMI, zulke ernstige tekortkomingen kennen? Kunt u verklaren waarom de tekortkomingen bij JBw en JBG wel door de IGJ zijn geconstateerd en niet door het KMI, terwijl het KMI regelmatig audits doet en de IGJ minder vaak toetst?
Hoe beoordeelt u de effectiviteit en waarde van de certificering door het KMI, gezien deze discrepantie? Deelt u de mening dat als het KMI deze tekortkomingen niet ziet er iets mis kan zijn met het toezicht en de audits? Kunt u zich indenken dat ouders en gemeenten zich ongerust maken als blijkt dat het toezicht dergelijke belangrijke zaken niet signaleert en toch certificeringen afgeeft?
Kunt u zich voorstellen dat ouders die te maken hebben met JBN zich zorgen maken over de juistheid van de hercertificering als blijkt dat men bij andere GI’s dezelfde misstanden over het hoofd zien? In hoeverre kunnen ouders, gemeenten en andere toezichthouders erop aan dat het bij JBN nu allemaal klopt terwijl de zelfde misstanden elders gemist zijn?
Kunt u uitleggen hoe het toezicht op het KMI zelf is ingericht en hoe de onafhankelijkheid van dat toezicht wordt geborgd?
Hoe weegt u het IGJ-rapport van oktober 2023, waarin werd gesteld dat het KMI onvoldoende transparant is in zijn afwegingen en gevoelig lijkt voor politieke en bestuurlijke druk?5
Bent u het eens met de constatering van de IGJ dat hierdoor de onafhankelijkheid en navolgbaarheid van de certificeringsbesluiten in het geding zijn? Graag een inhoudelijke reactie.
In hoeverre herkent u signalen dat bestuurlijke druk een rol speelt bij certificeringsbesluiten van het KMI? Kunt u uw antwoord motiveren?
Kunt u concreet aangeven of en hoe bewindspersonen, ministeries of koepelorganisaties druk hebben uitgeoefend op het KMI in de afgelopen jaren? Zo ja, waar is dat gebeurd? Zo nee, kunt dit duidelijk maken?
Acht u het wenselijk dat een privaatrechtelijk instituut met een monopoliepositie als het KMI zo’n cruciale rol vervult in de jeugdbeschermingsketen? Deelt u de mening dat het afgeven van dergelijke certificeringen feitelijk een overheidstaak moet zijn die niet aan marktpartijen kan worden overgelaten gezien het feit dat een kinderbeschermingsmaatregel een zeer ernstige ingreep is die allen met toestemming van een rechter mag worden uitgesproken en uitgevoerd?
Bent u op de hoogte van het feit dat toezichthouders, gemeenten, cliëntenraden en media geen inzicht krijgen, ook niet desgevraagd, in de resultaten van de audits?
Acht u het wenselijk dat de onderbouwing van deze certificeringsbeslissing geheim wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat het ongewenst is dat zowel toezichthouders als de inspecties, gemeenten (als opdrachtgevers), als cliëntenraden en ouders niet kunnen inzien op basis waarvan een certificering is afgegeven? Kunt u dit toelichten?
Deelt u de mening dat het gebrek aan transparantie bijdraagt aan wantrouwen richting de GI’s als het certificeringssysteem in zijn geheel? Zo, nee waarom niet?
Kunt u toelichten op welke wijze GI’s momenteel worden beoordeeld op de individuele punten van het normenkader en waarom deze scores niet openbaar beschikbaar zijn?
Is het volgens u wenselijk dat onbekend blijft welke verbeterpunten het KMI heeft vastgesteld en of deze inmiddels aantoonbaar zijn opgelost?
Kunt u aangeven om welke inhoudelijke redenen het KMI eind 2024 heeft besloten om het volledige certificaat van JBN in te trekken en te vervangen door een overbruggingscertificaat? Waarom heeft men dat niet gedaan bij JBG en JBw? Of heeft het KMI deze misstanden niet geconstateerd bij de audits? Kunt u verklaren hoe deze ernstige misstanden eventueel gemist zijn door het KMI?
Wat zijn concreet de redenen dat het KMI nu, minder dan een jaar later, opnieuw een volledig certificaat aan JBN heeft toegekend?
Kunt u bevestigen dat de schemabeheerder voor het certificeringssysteem Jeugdzorg Nederland is? Zo nee, wie is dan de schemabeheerder?
Deelt u de zorg dat de schemabeheerder, als vertegenwoordiger van de sector zelf, hiermee in feite de regie heeft over het certificeringssysteem? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie oplevert waarin Jeugdzorg Nederland toezicht uitoefent op zichzelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
Wat vindt u van de afspraak dat auditrapporten en onderliggende bevindingen niet openbaar mogen worden gemaakt, zelfs niet aan toezichthouders, gemeenten of cliëntenraden?
Deelt u de mening dat het KMI nooit met een dergelijke afspraak had mogen instemmen, juist gezien de publieke verantwoordelijkheid die zij namens de overheid vervult? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat hiermee feitelijk het certificeringssysteem in handen is gekomen van de sector zelf, en dat daarmee de samenleving en toezichthouders op afstand worden gehouden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om een aanwijzing te geven aan het KMI en de GI’s om per direct en met terugwerkende kracht vanaf de instelling van het certificeringssysteem in 2015 alle auditrapporten openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Indien nee, welke alternatieve maatregelen gaat u nemen om alsnog te zorgen voor transparantie en publieke verantwoording?
Hoe beoordeelt u de opstelling van het KMI, dat aangeeft naar mensen die op transparantie vragen wel «meer openheid te willen bieden», maar dit voorlopig niet te doen vanwege «beleidsregels»? Bent u op de hoogte van deze beleidsregels en wat is uw mening over deze beleidsregels?
Deelt u de mening dat bij een publieke taak die zo ingrijpend is als jeugdbescherming, volledige transparantie de norm moet zijn en geheimhouding onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid per direct op te treden tegen de huidige praktijk waarbij auditrapporten geheim blijven, en te zorgen dat betrokken ouders, cliëntenraden, gemeenten en inspecties toegang krijgen tot deze informatie?
Wat gaat u concreet doen om te voorkomen dat certificering in de jeugdzorg een papieren exercitie blijft, terwijl in de praktijk ouders en kinderen nog steeds ernstige schade ondervinden van het handelen van gecertificeerde instellingen?
Welke alternatieven ziet u om het certificerings- en toezichtproces onafhankelijker, transparanter en minder manipuleerbaar in te richten?
Hoe reflecteert u op de bredere bestuurscultuur in de jeugdbescherming, waarin organisaties ondanks herhaalde waarschuwingen structureel tekortschieten maar tegelijkertijd bestuurlijk overeind blijven?
Welke verantwoordelijkheid neemt u als kabinet voor het feit dat deze structurele tekortkomingen al jarenlang bekend zijn maar zich blijven herhalen?
Hoe verklaart u dat jeugdigen en gezinnen nog steeds slachtoffer worden van dezelfde systeemfouten, ondanks eerdere toezeggingen van verbeteringen?
Wat zijn volgens u de belangrijkste drie systeemingrepen die noodzakelijk zijn om daadwerkelijk verbetering te realiseren?
Kunt u toezeggen dat de Kamer jaarlijks een overzicht ontvangt van gecertificeerde instellingen met daarbij de bevindingen van IGJ en KMI, zodat de Kamer kan toetsen of certificering en inspectie in de pas lopen?
Bent u bereid in uw antwoord een inhoudelijke reflectie te geven op de vraag of de huidige bestuurscultuur in de jeugdbescherming toereikend is om echte verandering te realiseren, of dat een meer fundamentele herziening nodig is?
Bent u bekend met de publiekscampagne «Waar Ben Je» waarbij omstanders en potentiële slachtoffers zich kunnen melden bij de 24/7 chatlijn van Veilig Thuis?
Ja.
Bent u het eens dat deze campagne ontzettend goed is en dat het van groot belang is dat meisjes en vrouwen en omstanders die bellen voor hulp bij signalen van femicide, ook echt goed en direct geholpen worden?
ook van belang dat wanneer iemand aan de bel trekt, direct de juiste hulp en ondersteuning geboden wordt. Bij Veilig Thuis kan iedereen terecht voor advies of voor het doen van een melding. Veilig Thuis beschikt over veel expertise en deskundigheid om mee te denken over specifieke situaties. Bij acute onveiligheid is het van belang dat de politie wordt ingeschakeld.
Op welke wijze wordt gemonitord hoeveel meer meldingen er worden gedaan naar aanleiding van de campagne of sinds het live gaan van de campagne «Waar Ben Je» en hoe deze worden opgepakt? Bent u bereid de Kamer periodiek over de ontwikkeling van meldingen te informeren?
Er wordt niet landelijk gemonitord hoeveel meer meldingen er worden gedaan specifiek naar aanleiding van de campagne. Wel geven individuele Veilig Thuis organisaties aan dat er sprake lijkt te zijn van een toename in het aantal telefoontjes en chatberichten dat zij ontvangen, al kan niet met zekerheid worden gesteld dat dit een direct gevolg is van de campagne. Wel kan gezegd worden dat het online platform van Veilig Thuis 4 dagen voor de lancering van de campagne in werking is getreden. Van dit platform wordt, uiteraard anoniem en onherleidbaar, bijgehouden welke bezoekersaantallen het platform bezoeken. Daarnaast wordt ook het aantal adviesvragen en meldingen dat Veilig Thuis ontvangt altijd nauwgezet geregistreerd en via de reguliere wijze twee maal per jaar bekend gemaakt via het CBS. Wanneer er vanaf de start van de campagne een toename te zien is, kan dat wijzen op een gevolg van de campagne.
Herkent u het beeld dat sommige gemeentebesturen er momenteel voor kiezen om richting Veilig Thuis te communiceren de 24/7 chatfunctie gedeeltelijk, of zelfs helemaal uit te zetten?
Op dit moment bestaat er nog geen 24/7 chatfunctie bij Veilig Thuis. Het verbeteren van de bereikbaarheid en toegankelijkheid van Veilig Thuis is belangrijk. Om deze reden wordt vanuit het Landelijk Netwerk Veilig Thuis momenteel hard gewerkt om de mogelijkheden voor een 24/7 chatfunctie en de daarbij benodigde randvoorwaarden uit te werken. Wel is er nu, door de komst van het recent gelanceerde digitale platform op www.veiligthuis.nl, een online hulpmiddel waar mensen met behulp van AI snel geholpen worden de juiste informatie te vinden. Dit platform is 24/7 bereikbaar en telefonisch is Veilig Thuis dat ook.
Aanvullend heb ik inderdaad signalen gekregen dat diverse Veilig Thuis organisaties moeite hebben de huidige chatfunctie te bemensen, waardoor in sommige gemeenten de chatfunctie niet altijd op de aangegeven tijden bereikbaar is. Het Landelijk Netwerk Veilig Thuis is, samen met de VNG en met mij, hard aan het werk om hier een landelijke oplossing voor de realiseren.
Herkent u het beeld dat sommige gemeentebesturen ervoor kiezen om geen 24/7 beschikbaarheid te hebben bij Veilig Thuis en daardoor Politie en Veilig Thuis niet op ieder moment van de dag samen kunnen optrekken in acute situaties?
Ik herken dat beeld niet. Het klopt dat Veilig Thuis niet 24/7 bereikbaar is via de chat, zie ook het antwoord op vraag 4. Wel heeft Veilig Thuis de wettelijke taak om te allen tijde bereikbaar en beschikbaar te zijn in situaties waarin onmiddellijk uitvoering van de wettelijke taken geboden is. Op dit vlak is er geen beleidsvrijheid voor gemeenten om hier van af te wijken. Ik vind het belangrijk om te benadrukken dat Veilig Thuis daarmee in acute situaties altijd bereikbaar en beschikbaar is, ook om met de politie op te trekken wanneer de situatie daar om vraagt.
Kunt u inventariseren in welke gemeenten in Nederland de 24/7 chatfunctie van Veilig Thuis ook werkelijk 24/7 bereikbaar is en waar niet?
Zoals al aangegeven is er op dit moment nog geen 24/7 chatfunctie, maar is de chat veelal tussen 9 en 17 bereikbaar. Voor zover bij mij bekend zijn er op dit moment enkele regio’s waar de chatfunctie niet altijd op de aangegeven tijden bereikbaar is. De redenen daarvoor zijn wisselend. Zo zijn er gemeenten die in deze regio’s hebben aangegeven dat de chat daar onvoldoende werd gebruikt en er zodoende voor is gekozen om de capaciteit in plaats daarvan in te zetten om meldingen op te pakken. Bij andere regio’s gaat het om specifieke momenten waarop er geen bemensing is. Veilig Thuis organisaties maken onderling, waar mogelijk, afspraken om een achtervang in te richten zodat chatberichten eventueel door een Veilig Thuis uit een andere regio beantwoord kunnen worden.
Kunt u inventariseren in welke gemeenten in Nederland de beschikbaarheid van Veilig Thuis 24 uur per dag geldt?
Er is momenteel nog geen enkele gemeente waar Veilig Thuis 24/7 per chatfunctie bereikbaar is. Hier wordt landelijk aan gewerkt om dit z.s.m. te realiseren. Wel zijn alle Veilig Thuis organisaties 24/7 telefonisch bereikbaar.
Is het kabinet bereid te inventariseren wat het zou betekenen als de wettelijke taak van Veilig Thuis wordt uitgebreid naar 24 uur beschikbaarheid voor acute hulpvragen rond veiligheid? Zo ja, heeft u hier nog iets nodig vanuit de Kamer? Zo niet, waarom niet?
Veilig Thuis heeft nu al de wettelijke taak om te allen tijde bereikbaar en beschikbaar te zijn in situaties waarin onmiddellijk uitvoering van de wettelijke taken geboden is. Het is aan Veilig Thuis om bij deze hulpvragen een inschatting te maken van de directe onveiligheid en te bepalen wat er nodig is om directe onveiligheid op te heffen en structurele veiligheid te realiseren. Belangrijk blijft om te noemen dat Veilig Thuis zelf geen hulpverlening biedt: Veilig Thuis kijkt waar de specifieke zorgen over gaan, welke hulpverlening nodig is en verwijst vervolgens door. De taak van Veilig Thuis richt zich specifiek op huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik zie geen reden om dat te veranderen. Uiteraard helpt Veilig Thuis mensen die bellen over andere veiligheidsvraagstukken de juiste plek te vinden voor die signalen.
Kunt u gelet op de urgentie van de beschikbaarheid van hulp, deze set schriftelijk binnen vier weken beantwoorden?
Ja.
Spoeduithuisplaatsingen door Veilig Thuis zonder rechterlijke toetsing |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Arno Rutte (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw brief van 18 november 2022 waarin u onder meer wees op het gebrek aan rechtsbescherming bij spoeduithuisplaatsingen en aankondigde dat advocatenbijstand bij de eerste uithuisplaatsing zou worden ingevoerd?
Is het u bekend dat Veilig Thuis Oost-Brabant (VTOB), en mogelijk ook andere Veilig Thuis-organisaties, in de praktijk spoeduithuisplaatsingen blijven realiseren zonder rechterlijke toetsing en zonder wettelijke grondslag alsmede dat hier geen advocaten bij betrokken zijn?
Deelt u de mening dat het uitvoeren van dergelijke spoeduithuisplaatsingen door Veilig Thuis, zonder rechterlijke machtiging en vaak onder geheimhouding van de verblijfplaats, een ernstige schending vormt van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op gezinsleven) en van de nationale wettelijke kaders? Zo nee, waarom niet?
Kunt u bevestigen dat ouders in deze situaties verstoken zijn van rechtsbijstand, onder grote druk staan en zich in een oneigenlijke machtsverhouding bevinden, waardoor geen sprake kan zijn van vrijwilligheid? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel kinderen zijn in 2024 en 2025 door VTOB uit huis geplaatst zonder rechterlijke machtiging, en hoeveel kinderen in Nederland in totaal door Veilig Thuis-organisaties (al dan niet in samenwerking met de Raad voor de Kinderbescherming) zonder rechterlijke toetsing? Wat zeggen deze cijfers u?
Is het u bekend dat in ten minste één casus een meisje driemaal door VTOB is overgeplaatst zonder dat ouders enig zicht hadden op de situatie, terwijl de kinderrechter pas na meer dan een maand door tussenkomst van de Raad werd ingeschakeld?
Bent u bereid deze praktijken per direct te laten beëindigen en de betrokken instanties te instrueren dat spoeduithuisplaatsingen uitsluitend door of na tussenkomst van de kinderrechter kunnen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Bent u het eens met de stelling dat een dergelijke handelwijze van Veilig Thuis in feite neerkomt op een onttrekking aan het ouderlijk gezag als bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht? Zo nee, waarom niet?
Hoe gaat u voorkomen dat medewerkers van Veilig Thuis, ouders en kinderen opnieuw in onveilige en juridisch onhoudbare situaties belanden doordat uithuisplaatsingen plaatsvinden buiten de wettelijke kaders?
Bent u bekend met het artikel van kinderrechter en hoogleraar Bart Tromp uit het Nederlands Juristenblad van 17 mei 2024 waarin hij pleit voor een totaal andere aanpak van de spoeduithuisplaatsingspraktijk?
Deelt u de mening dat, met deze voorbeelden en cijfers, er snel verandering moet komen in de uitvoeringspraktijk van (spoed)uithuisplaatsingen en dat de lijn die Tromp voorstelt nader onderzocht moet gaan worden voor wat betreft wenselijkheid en uitvoerbaarheid? Zo nee waarom niet?
Deelt u de mening dat bij organisaties die bij een uithuisplaatsing de wettelijke kaders schenden, de organisatie, in casu de bestuurder, hoofdelijk aansprakelijk gesteld moet worden voor alle schade en kosten die als gevolg van het niet volgen van de vigerende wet en regelgeving ontstaat? Ben u bereid om dit in wetgeving vast te leggen? Zo nee waarom niet?
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat scholieren steeds vaker in aanraking komen met en verslaafd raken aan illegale THC-vapes en zogenoemde spice-vapes met synthetische cannabinoïden?1
De berichtgeving van Zembla over het gebruik door scholieren van THC-vapes en vapes met synthetische cannabinoïden2 (ook wel «spice» genoemd) is zeer verontrustend. De opkomst van het gebruik van deze vapes door met name jongeren is een onwenselijke ontwikkeling en baart ons zorgen vanwege de daarmee samenhangende volksgezondheidsrisico’s.3 Deze producten zijn gevaarlijk, zeker voor minderjarigen. Naast het directe risico, bestaat ook het risico dat het gebruik een opstap vormt naar andere middelen. Gestructureerde informatie over het gebruik van THC-vapes en spice-vapes door jongeren ontbreekt op dit moment. Het Trimbos-instituut en de verslavingszorg geven echter aan dat het aantal gebruikers van deze vapes op dit moment nog laag is4, maar het betreft een opkomend risico met potentieel ernstige gezondheidseffecten bij een jonge doelgroep die noodzaakt tot alertheid en monitoring.
Klopt het dat er op meerdere scholen in onder andere Amsterdam, Den Haag en Noord-Brabant leerlingen onwel zijn geworden, met ziekenhuisopnames tot gevolg, na het gebruik van deze illegale vapes? Kunt u toelichten in hoeverre u zicht heeft op de verspreiding van illegale THC- en spice-vapes onder jongeren en scholieren in Nederland?
Helaas is een aantal gevallen bekend waarbij leerlingen van scholen onwel zijn geworden, verspreid over verschillende regio’s (Amsterdam, Zaandam, Den Helder, Rotterdam en Gelderland). Het absolute aantal is waarschijnlijk klein, maar het ontbreekt aan structureel verzamelde data. Op dit moment zijn het vooral lokale signalen.5 Afgelopen zomer heeft het Drugs Informatie Monitoring Systeem (DIMS) met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) afgesproken dat vapes die bij instellingen voor verslavingszorg die zijn aangesloten bij het DIMS-netwerk zijn binnengekomen, voor analyse ingestuurd kunnen worden naar het DIMS om de samenstelling te achterhalen.
Het doel hiervan is het in kaart brengen van de verspreiding en samenstelling van vapes met bijvoorbeeld THC of spice en ook met een zeer hoog nicotinegehalte. Dit is een algemeen onderzoek, en niet specifiek gericht op jongeren. Tot op heden is een zeer beperkt aantal vapes binnengekomen voor analyse.
In hoeverre bent u op de hoogte van de ernstige ontwenningsverschijnselen bij jongeren die verslaafd raken aan spice via vapes? Wordt er een toename gesignaleerd bij huisartsen, acute zorg, verslavingsklinieken, Trimbos, GGD en jeugdzorg? Kunt u per instantie de contacten hierover, de data en de signalen aangeven?
Zie het antwoord op vraag 4 voor wat betreft de ontwenningsverschijnselen.
Er zijn signalen vanuit het DIMS-netwerk dat het gebruik van THC-vapes en spice-vapes op lokaal niveau speelt en toeneemt. Gestructureerde data ontbreekt echter, zoals hierboven gesteld. Bij een aantal verslavingsklinieken zijn enkele jongeren in behandeling met een verslaving aan THC-vapes. Hierbij past de kanttekening dat jongeren met klachten of afhankelijkheid van vapes vaak niet of laat aangemeld worden bij de verslavingszorg. Er is daarom een vermoeden van onderrapportage.
Kunt u ingaan op de gezondheidsrisico’s van «spice», in het bijzonder voor jongeren? Wat is bijvoorbeeld bekend over acute en chronische effecten, risico op psychose, mate van verslaving en onttrekkingsverschijnselen, lichamelijke schade? Zijn er momenteel voldoende gegevens beschikbaar om deze risico’s betrouwbaar in te schatten? Zo nee, welke aanvullende onderzoeken zijn nodig?
Spice is een verzamelnaam voor een grote groep van verschillende synthetische cannabinoïden. Daarom is het lastig om in algemene termen te spreken over de werking en risico’s, maar er zijn gemene delers. De effecten van synthetische cannabinoïden zijn doorgaans sterker dan die van THC, waardoor ze lastiger zijn te doseren. Ook lijken ze meer en heftigere acute bijwerkingen te geven dan cannabis zelf: misselijkheid, paranoia, depersonalisatie, hallucinaties, agitatie, pijn op de borst, hartritmestoornissen en in ernstige gevallen kans op bewustzijnsverlies, epileptische insulten, agressie en cardiovasculaire events. Ook psychose en psychotische symptomen komen voor na inname van synthetische cannabinoïden en er zijn onderzoeken die rapporteren dat synthetische cannabinoïden een hogere kans op psychose geven dan bij cannabisgebruik.6, 7 Over chronische effecten en eventuele omkeerbaarheid is weinig bekend omdat synthetische cannabinoïden en vapes met synthetische cannabinoïden een relatief nieuw fenomeen zijn.
De meeste synthetische cannabinoïden hebben een relatief korte werkingsduur. Ontwenningsverschijnselen kunnen al snel na het staken van de inname optreden, en zijn bijvoorbeeld craving, hoofdpijn, misselijkheid, angst en slapeloosheid.8 Ook zijn er indicaties dat synthetische cannabinoïden sneller tot en tot meer ontwenningsverschijnselen leiden dan cannabis.9, 10 Gerapporteerde ontwenningsklachten uit de praktijk van de verslavingszorg zijn: angst- en paniekaanvallen, braken, zweten, buikkrampen, diarree, psychotische klachten (hallucinaties, wanen, verwardheid), trillen en niet kunnen plassen (soms in context van nauwelijks eten/drinken).
Door deze combinatie van potente werking, significante ontwenningsverschijnselen en de korte werkingsduur lijkt het afhankelijkheidspotentieel van synthetische cannabinoïden hoog. Dit wordt versterkt door toediening via een vape, waarbij in korte tijd veel werkzame stof kan worden opgenomen. Echter, de stof en frequentie/wijze van inname zijn niet de enige factoren die in beschouwing moeten worden genomen wanneer naar afhankelijkheid wordt gekeken. Ook de verdere omstandigheden van het individu en bijvoorbeeld de reden voor gebruik zijn van belang.
Op dit moment is er geen informatie bekend over de effecten, mate van verslaving en ontwenningsverschijnselen voor jongeren specifiek.
Hoe dienen zorgprofessionals te handelen bij verdenking van spice-gebruik door middel van vapes? Zijn de laboratoria in Nederland toegerust om vapes (of vapors) te analyseren op aanwezigheid van THC, synthetische cannabinoïden («spice») en andere schadelijke stoffen? Is het mogelijk dat het RIVM of andere nationale instituten vapes laten testen bij meldingen of verdenkingen van spice-gebruik? Zo ja, hoe verloopt dit proces? Zo nee, wat weerhoudt dit?
Een aantal ernstige incidenten bij 13–15-jarigen met SEH-bezoek dan wel een opname in Amsterdam was 3 september jl. aanleiding voor een gerichte, niet-publieke alert aan (medische) professionals, waarbij het klinisch beeld en de therapie zijn beschreven. Deze richtlijn zou ook landelijk kunnen worden toegepast. Dat vooralsnog alleen een alert in Amsterdam is uitgegaan, is omdat er in andere regio’s niet of nauwelijks signalen waren. Voorts kan contact worden opgenomen met het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum voor informatie.11
Op dit moment kan het DIMS vapes analyseren als op basis van de effecten bij gebruik aanleiding is om te vermoeden dat hierin synthetische cannabinoïden aanwezig zijn. Daarnaast is het DIMS, in samenwerking met de NVWA en het RIVM, zoals eerder in vraag 2 benoemd, bezig met het in kaart brengen van de samenstelling van vapes die onder scholieren/jongeren worden gebruikt – deze worden binnengebracht via de verschillende instellingen die aangesloten zijn bij het DIMS-netwerk.
Wat is de strafmaat op verkoop van illegale vapes al dan niet met smaakjes, THC of spice voor winkels en voor dealers? Verschilt de strafmaat voor THC en spice (synthetische cannabinoiden)? Kunt u dit in een tabel per categorie, per type vape-vloeistof en per verkoper uitsplitsen?
Het verkopen van vapes zonder THC en spice is gereguleerd in de Tabaks- en rookwarenwet. Het is toegestaan deze vapes te verkopen, mits er geen smaak anders dan tabak is toegevoegd. Het is niet toegestaan deze vapes aan minderjarigen te verkopen. Het verkopen van vapes zonder THC en zonder spice, maar met een smaak anders dan tabak, is verboden onder de Tabaks- en rookwarenwet. Bij overtreding daarvan kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. Deze varieert van € 450,– tot € 22.500,–, afhankelijk van wat er precies is verkocht en of er al eerdere overtredingen zijn begaan. Daarnaast kan de NVWA de vapes in beslag nemen en vernietigen. De kosten hiervan worden verhaald op de overtreder. Het illegaal verkopen van THC-vapes of spice-vapes valt onder de Opiumwet. Met illegale verkoop wordt bedoeld de verkoop van THC-vapes met lijst I middelen, de verkoop van THC-vapes met lijst II-middelen buiten coffeeshops dan wel de verkoop van THC-vapes in coffeeshops aan minderjarigen.12 De strafmaat voor een Opiumwetsdelict is in grote mate afhankelijk van de hoeveelheid van de verboden stof die gevonden wordt. De officier van justitie hanteert bij het formuleren van zijn eis de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, lijst I en lijst IA (2025R005). Het is uiteindelijk aan de rechter om de strafmaat te bepalen.
De strafmaat voor verschillende soorten vapes is verschillend. De strafmaat is afhankelijk van wat voor stof (THC of spice) er gevonden wordt, maar ook van de manier van verwerking van de stof:
Om een vergelijkend voorbeeld te geven voor alle drie de soorten vapes op basis van een gewicht van 5 tot 15 gram aan stoffen die verboden zijn vanuit de Opiumwet:
Delict
Lijst I
Lijst II
Lijst IA
5–15 gram
First offender
Taakstraf 120 uur
Geldboete 250 euro
Taakstraf 90 uur
5–15 gram
1x recidive
Taakstraf 180 uur
Idem of Gevangenisstraf 3 maanden
Geldboete 375 euro
Idem of Taakstraf 28 uur
Taakstraf 135 uur
Idem of Gevangenisstraf 9 weken
5–15 gram
Meermalen recidive
Gevangenisstraf 12 maanden onvoorwaardelijk
Hechtenis 20 dagen onvoorwaardelijk
Gevangenisstraf 9 maanden onvoorwaardelijk
In de richtlijnen van het OM wordt geen onderscheid gemaakt naar (type) verkopers, maar alleen naar het al dan niet hebben van recidive. Hierbij gelden nog wel bijzonderheden die voor een strafverzwaring of strafvermindering kunnen zorgen in de eis van het OM.
Kunt u aangeven of er specifieke vormen van handhaving bestaan die zich richten op THC-vapes, en in het bijzonder op varianten die spice bevatten? Wordt er samengewerkt door de NVWA en politie om de opsporing en de handhaving te verbeteren? Zo niet, op welke wijze gaat u deze samenwerking intensiveren? Op welke manier heeft u contact en werkt u samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid over een verbeterde opsporing van dealers van deze middelen die onze scholen overspoelen en jongeren verslaafd maken?
THC en synthetische opioïden zijn middelen die onder de Opiumwet vallen en daarmee ligt de opsporing bij de politie en het OM. De NVWA is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Tabaks- en rookwarenwet en dus voor de handhaving op het aanbieden en het verkopen door ondernemers en dealers van vapes met een smaakje die niet onder de Opiumwet vallen of aan minderjarigen. De NVWA heeft geen bevoegdheid om specifiek op THC-vapes of spice-vapes te handhaven. De politie en de NVWA weten elkaar goed te vinden wanneer zij situaties aantreffen op elkaars werkterrein. Ook worden gezamenlijk inspecties uitgevoerd als er een vermoeden is dat ergens (ook) THC-vapes of spice-vapes aanwezig zijn. Daarnaast wordt vanuit het Actieplan tegen vapen gewerkt aan een uitgebreidere afstemming tussen het Ministerie van VWS, de NVWA en de Douane, en wordt ook de samenwerking tussen deze partijen met gemeenten gestimuleerd. Hierbij kan gedacht worden aan samenwerking met gemeentelijke BOA’s bij de handhaving op illegale handel in vapes.
Wat is de strafmaat voor sociale media zoals Snapchat voor het bieden van een platform aan dealers en het wegkijken van openlijk dealen van zeer verslavende middelen aan minderjarigen? Heeft u kennis genomen van het onderzoek van het platform «Vapen jouw keuze» over de rol van Snapchat?2 Op welke wijze gaat de ACM hier onderzoek naar doen en worden THC of spice bevattende vapes hierin meegenomen?
Het is in eerste instantie belangrijk hierbij een onderscheid te maken tussen legale en illegale middelen. Indien het gaat om middelen die vallen onder het bereik van de Opiumwet kan daar via het strafrecht tegen worden opgetreden. Het online aanbieden en verkopen van vapes met een smaak anders dan tabak valt niet onder de Opiumwet, maar is verboden onder de Tabaks- en rookwarenwet. Ook is het verboden om vapes aan minderjarigen te verkopen. Bij overtreding van deze verboden kan een bestuurlijke boete worden opgelegd. De handel in middelen die vallen onder de Opiumwet is strafbaar. Daarnaast is het op grond van artikel 3b van de Opiumwet ook verboden om de verkoop van middelen door openbaarmaking te bevorderen. Indien aangetoond kan worden dat sociale media medeplichtig zijn aan deze handel, kan daar tegen worden opgetreden. Voor strafrechtelijke vervolging moet er echter wel opzet van de sociale media bij de handel of openbaarmaking aangetoond kunnen worden.
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van het platform «Vapen jouw Keuze» en met hen en de Stichting Rookpreventie Jeugd contact hierover gehad. Zij hebben mij geïnformeerd over het handhavingsverzoek dat zij voornemens waren in te dienen bij de Autoriteit Consument & Markt (ACM) omdat zij van mening zijn dat het platform Snapchat niet voldoet aan de vereisten van de Digital Services Act. Inmiddels hebben zij dat gedaan en heeft de ACM een onderzoek geopend naar Snapchat in verband met de handel van vapes aan minderjarigen. De ACM onderzoekt daarbij of Snap voldoende doet om verboden inhoud van hun platform te weren, zoals het aanbieden van verboden vapes met een smaakje of met THC. Wij volgen de uitkomsten van het onderzoek van de ACM op de voet.
Welke ontwikkelingen ziet u in andere EU-landen en het Verenigd Koninkrijk en wat leert u daarvan?
Op verzoek van onder andere België en Nederland wordt het gebruik van drugs via een vape geagendeerd in de werkgroep drugsbeleid van de Raad van de Europese Unie. Daar zal onder andere door de lidstaten een beeld geschetst worden van de problematiek in hun landen. Ook zal bekeken worden welke mogelijkheden er zijn om gezamenlijk, eventueel ook met de Europese Commissie en het EU Drugsagentschap, op te trekken om de problematiek goed in kaart te brengen en aan te pakken. Deze Raadswerkgroep heeft nog niet plaatsgevonden en zodoende zijn daar nog geen conclusies uit te trekken.
Bent u bereid te onderzoeken of een algemeen verbod op alle vormen van vapes (of op brede categorieën) effectiever zou zijn bij het bestrijden van de problemen met steeds nieuwe opkomende schadelijke en verslavende varianten, vergeleken met de huidige aanpak waarbij telkens afzonderlijke stoffen (contacten onder Opiumwet, Tabaks- en rookwarenwet) moeten worden beoordeeld en gereguleerd?
Op grond van artikel 3a van de Opiumwet worden middelen toegevoegd aan lijst I of lijst II van de Opiumwet indien deze onder de werking van het Enkelvoudig Verdrag of het Psychotrope Stoffen Verdrag worden gebracht of uit hoofde van de uit het Kaderbesluit 2004/757/JBZ of het Besluit 2005/387/JBZ voortvloeiende verplichting onder de werking van de Opiumwet dienen te worden gebracht. Voorts kunnen middelen worden toegevoegd aan lijst I of lijst II indien is gebleken dat deze het bewustzijn van de mens beïnvloeden en bij gebruik door de mens kunnen leiden tot schade aan zijn gezondheid en schade voor de samenleving. Op grond van artikel 3aa kan een stofgroep aan lijst IA worden toegevoegd indien twee of meer substanties die deel uitmaken van die stofgroep zijn of worden toegevoegd aan lijst I. Vaststaat dat THC dan wel synthetische cannabinoïden onder de Opiumwet verboden zijn.
Indien er geen THC dan wel synthetische cannabinoïden in het product zit, dan vallen vapes onder de Tabaks- en rookwarenwet, waarin de Europese Tabaksproductenrichtlijn14 (TPD) is geïmplementeerd. De TPD heeft op bepaalde onderwerpen regels voor vapes vastgesteld, zoals onder andere over ingrediënten van vapes. In de TPD is bepaald dat lidstaten op die aspecten geen regels mogen stellen die het in de handel brengen van tabaksproducten en aanverwante producten (waaronder vapes vallen) verder beperkt of verbiedt. Alleen op aspecten die de TPD niet regelt, is het lidstaten vrij om zelf een keuze te maken in de mate van reguleren dan wel niet reguleren. Dit betekent dat het verbieden van vapes in zijn algemeenheid in strijd is met Europees recht.
Om de verkoop en het gebruik van vapes met grote gezondheidsrisico’s te beperken trekt Nederland met een aantal lidstaten op om verdergaande regulering in de TPD te agenderen en EU-breed op te pakken.
Hoe staat het met de professionalisering van het meldpunt vape-gerelateerde klachten, zoals bedoeld in motie-Paulusma en Tielen?3 In hoeverre is dit meldpunt al ingericht, laagdrempelig, en functioneert het zo dat gegevens systematisch worden verzameld, geanalyseerd en gebruikt voor beleidsvorming?
Er zijn op dit moment twee meldpunten voor vape-gerelateerde klachten. Het ene meldpunt is gericht op longartsen die volwassenen behandelen en het andere is gericht op kinderlongartsen. Ik kijk nu met de betrokken longartsen en het RIVM hoe deze meldpunten samen kunnen gaan en hoe dit technisch kan worden geregeld. Ik hoop dat deze samenwerking binnen enkele maanden geformaliseerd kan worden, waarna het meldpunt van start kan gaan. Ik zal uw Kamer hier dan ook over informeren.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden binnen de termijn?
Nee, hierover heeft u een bericht van uitstel ontvangen. De reden van het uitstel was dat afstemming ten behoeve van de beantwoording meer tijd vergde.
Het Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting gecertificeerde instellingen (GI’s) |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Judith Tielen (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Struycken |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van Marten van der Wier op de website van Dagblad Trouw van 21 juli 2025 onder de titels «Jeugdbescherming moet al jaren kiezen welke kinderen ze als eerste helpt» en «Waarom gebruikt jeugdbescherming al drie jaar een noodregeling?»?1 2
Ja.
Bent u bekend met het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Op welke wijze bent u betrokken bij de ontwikkeling van dit handelingsperspectief? Wat zijn uw de formele standpunten? Wanneer is de Kamer hierover geïnformeerd en geconsulteerd? Als de Kamer niet is geïnformeerd of geconsulteerd, had dit in uw ogen niet gemoeten?
De GI’s hebben het Ministerie van Justitie en Veiligheid in februari 2022 voor het eerst geïnformeerd over de ontwikkeling van deze door de GI-sector ontwikkelde veldnorm. In deze veldnorm is beschreven op welke wijze GI’s omgaan met wachtlijsten, hoe zij zorgdragen voor de veiligheid van kinderen die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer, welke taken ze daarvoor uitvoeren en hoe ze zorgdragen (op basis van veiligheids- en risicotaxatie) dat urgente zaken snel opgepakt worden. Op 14 september 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het gebruik van het landelijke handelingsperspectief door de GI’s3 Daarna is de Kamer ook op andere momenten opnieuw geïnformeerd over het handelingsperspectief4.
In paragraaf 6 van de brief van 14 september 2022 is aangegeven dat het werken met een wachtlijst uiteraard een onwenselijke situatie is. Kinderen waarvan de rechter heeft geoordeeld dat zij ernstig in hun ontwikkeling bedreigd worden, moeten onverwijld geholpen worden. Ouders moeten de ondersteuning krijgen die nodig is om weer een veilige gezinssituatie te creëren. We moesten echter ook vaststellen dat op dat moment het door personeelstekorten onontkoombaar zou kunnen zijn dat GI’s, ondanks alle inspanningen die ze hebben gedaan, genoodzaakt waren hiertoe over te gaan. Daarbij hebben we geconstateerd dat in een dergelijke situatie het minimaal nodig is dat hiervoor een transparant en goed uitgewerkt landelijk kader beschikbaar is; dat geeft duidelijkheid aan alle betrokkenen (ouders, kinderen en ketenpartners) en draagt zorg voor een eenduidige en navolgbare manier van werken voor de GI’s.
Kunt u aangeven op welk moment de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is geïnformeerd en betrokken bij het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Op welke wijze is de IGJ betrokken? Heeft de IGJ inhoudelijke bemoeienissen gehad met het opstellen van «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Zo ja, op welke wijze? Kunt u aangeven wat het formele standpunt van de IGJ is geweest en hoe deze is verwoord naar de GI’s?
In 2022 hebben de GI’s het handelingsperspectief gedeeld met de IGJ. De IGJ is niet inhoudelijk betrokken geweest bij de totstandkoming hiervan.
Sinds september 2022 uiten de IGJ en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) herhaaldelijk hun zorgen over dit handelingsperspectief.5 De Inspecties maakten zich zorgen dat het handelsperspectief ertoe kan leiden dat rechterlijke beslissingen voor kinderen niet of niet tijdig worden uitgevoerd en wettelijke normen niet worden nageleefd. Hierdoor kan een deel van de kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, de noodzakelijke bescherming en passende hulp niet tijdig krijgen.
Vanaf begin 2025 doen de inspecties verdiepend toezicht naar GI’s. Het toezicht richt zich op de kwaliteit en veiligheid van de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclasseringsmaatregelen. De inspecties kijken ook naar het effect op jongeren en gezinnen van het werken met het handelingsperspectief.6
Heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) hier nog een rol gespeeld, en zo ja hoe? Kunt u aan aangeven wat de visie was van de IJenV op dit «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»?
IJenV is over het Handelingsperspectief geïnformeerd en is niet betrokken geweest bij de totstandkoming ervan. Zie voorts mijn antwoord op vraag 3.
Was u ervan op de hoogte dat maar liefst zes van de dertien GI’s structureel in strijd handelen met wettelijke bepalingen uit de Jeugdwet (JW), zoals het tijdig koppelen van een jeugdbeschermer binnen vijf dagen na beschikking van de rechter?
Mede op verzoek van de Tweede Kamer wordt uw Kamer sinds 2023 periodiek geïnformeerd over onder andere de wachtlijsten bij de GI’s7; daarbij is van elke GI bekend hoeveel kinderen er langer dan 5 werkdagen moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer en hoe lang die kinderen gemiddeld wachten. We hebben u voor het laatst hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief jeugdbescherming van 16 juni 20258.
Heeft u nog weet van de Kamervragen van 25 maart 2025 over de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen en uw beantwoording op 16 mei 2025?3 Staat u nog steeds achter de beantwoording van de vragen 6 en 7 uit die set Kamervragen?
Ja, ik sta achter die beantwoording.
Bent u het er nog steeds mee eens dat bij het niet binnen vijf dagen benoemen van een jeugdbeschermer de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen en dat de kinderbeschermingsmaatregel dan geen doel (meer) dient en dat daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u naar het eerdere antwoord op vraag 5 van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract) over de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen van 16 mei 2025.10
Daarin gaf de toenmalig Staatssecretaris Rechtsbescherming aan dat er helaas nog altijd kinderen zijn die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer. Dat moet beter. Het gegeven dat er (nog) geen vaste jeugdbeschermer is voor het kind, betekent echter niet dat de veiligheid van het kind niet in de gaten wordt gehouden, dan wel dat er niet wordt gehandeld als daar aanleiding toe is. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een minimum-variant – een basisrichtlijn – in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan deze basisrichtlijn of hoeven ze de werkwijze niet (meer) in te zetten.
Onderschrijft u dat het niet binnen vijf dagen benoemen van een vaste jeugdbeschermer en dus het niet uitvoeren van een wettelijke verplichting wegens personele onderbezetting in strijd is met het legaliteitsbeginsel en de kern van de rechtsstaat?
Zie antwoord vraag 7.
Acht u het juridisch en moreel aanvaardbaar dat GI’s zich structureel beroepen op «overmacht», terwijl het hier geen tijdelijke calamiteit betreft, maar een jarenlang bekend personeelsprobleem? Indien u het hiermee eens bent, wat gaat u hieraan doen om dit op een zo’n kort mogelijke termijn te veranderen?
De hoge werkdruk en het daarmee samenhangende hoog verloop en verzuim is één van de belangrijke oorzaken van de wachtlijsten. Het Rijk heeft samen met gemeenten een aantal maatregelen genomen om de werkdruk te verminderen. We verwijzen u naar de brief van 14 september 2022 voor een overzicht van die maatregelen. Eén van de belangrijkste maatregelen uit dit pakket is het verlagen van de gemiddelde workload. Samen met gemeenten hebben we gezorgd voor een aanzienlijke verlaging van deze workload van gemiddeld 17,1 kinderen per fte op 1 december 2022 naar gemiddeld 12 kinderen op 1 april 202511, waardoor jeugdbeschermers meer tijd hebben om kinderen en gezinnen goed te begeleiden. Op verzoek van GI’s hebben we een 2 jarige periode (2024–2025) afgesproken om de workload te verlagen. Sneller was niet verantwoord omdat dat het werven en inwerken van nieuwe medewerkers een te groot beslag zou leggen op de staande organisatie en op de jeugdbeschermers die al deze nieuwe medewerkers moeten inwerken.
Nu de beoogde daling van de werkdruk gerealiseerd is hebben GI’s meer ruimte om te werken aan het verder terugdringen van de wachtlijsten. Bij het terugdringen van de workload moesten medewerkers juist minder kinderen in hun workload krijgen waardoor er minder ruimte overblijft om de wachtlijst te verminderen. Desondanks is de wachtlijst gedaald in deze periode. De wachtlijst is niet overal evenveel gedaald. Het is nu aan de betreffende GI’s en de gemeentelijke opdrachtgevers om waar noodzakelijk (aanvullende) maatregelen te nemen om zorg te dragen dat kinderen tijdig een vaste jeugdbeschermer hebben. Vanuit het Rijk zullen we de ontwikkeling van de wachtlijsten nauwgezet volgen. De resultaten van het toezicht door inspecties zullen daarbij belangrijke aanknopingspunten bieden.
Kunt u uitsluiten dat hierdoor de rechten van kinderen en ouders onder artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op familieleven) worden geschonden, mede gelet op de afwezigheid van rechtsbescherming en effectieve uitvoering? Zo nee, wat zijn de gevolgen die er kunnen ontstaan en wat ziet u hier al van?
Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. De staat moet zich onthouden van ingrijpen in het gezinsleven, tenzij dit ingrijpen voorzienbaar is bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische rechtsorde. Het doel van het overheidsingrijpen bij kinderbeschermingsmaatregelen is het waarborgen van het recht op bescherming aan minderjarigen. Er zal bij iedere maatregel moeten worden afgewogen of de maatregel wel het doel dient waarvoor het wordt ingezet en of de maatregel noodzakelijk is. Daarbij wordt getoetst of er voldoende redenen zijn om een maatregel te rechtvaardigen en of de redenen die worden aangevoerd voor de maatregel voldoende zijn onderbouwd.
Als de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen, dan kan het zo zijn dat de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) dient en/of niet langer noodzaak heeft. Dan ontbreekt daardoor de gerechtvaardigde grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel, dus kan er in dat geval sprake zijn van een schending van artikel 8 EVRM.
Vindt u dat de IGJ haar onafhankelijkheid als toezichthouder in gevaar brengt door vooraf «begrip» uit te spreken voor het handelingsperspectief en vervolgens drie jaar lang niet handhavend op te treden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Nee, dat vind ik niet. Sinds 2019 vragen IGJ en IJenV herhaaldelijk aandacht voor de situatie in de jeugdbeschermingsketen waardoor kinderen die ernstig in hun veiligheid en ontwikkeling worden bedreigd niet op tijd de noodzakelijke bescherming en hulp ontvangen. In 2022 hebben de inspecties een signaalbrief12 aan de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van VWS geschreven. Hierin gaven zij aan dat hun instrumentarium om te interveniëren, en zo verbetering op de korte termijn te bevorderen, was uitgeput. De inspecties kondigden aan niet meer op te treden wanneer de oorzaken van het niet naleven van wet- en regelgeving liggen in het onvoldoende realiseren van een toereikend aanbod van jeugdbescherming en jeugdhulp. Het feit dat de inspecties begrip hebben uitgesproken voor het handelingsperspectief van de GI’s ligt in deze lijn. De inspecties vroegen de verantwoordelijk bewindspersonen in te grijpen met een aanpak die ertoe zou leiden dat elke jeugdige met een maatregel zonder vertraging bescherming of (in geval van jeugdreclassering) begeleiding en hulp zou krijgen. De inspecties treden wel op als zij bij instellingen in de jeugdbeschermingsketen tekortkomingen constateren op de taken waar de instellingen zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben. In het verdiepend toezicht dat de inspecties momenteel uitvoeren, kijken zij onder andere naar het effect op jongeren en gezinnen van het werken met het handelingsperspectief.
Op welke juridische grondslag baseert de IGJ haar keuze om overtredingen van wettelijke normen niet langer te handhaven indien deze voortkomen uit onderbezetting?
Het klopt niet dat de IGJ niet langer handhaaft indien wettelijke normen niet gehaald worden vanwege onderbezetting. Indien verbeteringen van de door de IGJ geconstateerde tekortkomingen bij een organisatie buiten de invloedsfeer van de organisatie liggen dan grijpt de inspectie niet in bij de individuele zorgaanbieder omdat met handhaving door de inspectie de situatie niet kan worden verbeterd. De inspecties treden wel op als zij bij instellingen in de jeugdbeschermingsketen tekortkomingen constateren op de taken waar de instellingen zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
Is er sprake van een formele beleidsregel die deze selectieve handhaving legitimeert, of betreft dit een feitelijke gedoogconstructie zonder juridische borging?
Zie mijn antwoord op vraag 12.
Deelt u de zorg dat hierdoor een systeem is ontstaan waarin toezicht en handhaving feitelijk zijn opgeschort en daarmee de rechtspositie van kinderen en ouders ernstig wordt ondermijnd?
Nee, deze zorg deel ik niet. Toezicht en handhaving zijn niet opgeschort. Zie mijn antwoord op vraag 12.
Kunt u bevestigen dat het handelingsperspectief jarenlang niet openbaar is geweest en dat rechters, advocaten en gemeenten niet op de hoogte konden zijn van het feit dat maatregelen structureel niet werden uitgevoerd?
Nee dat kan ik niet bevestigen. Als een GI genoodzaakt is een wachtlijst in te stellen dan dienen zij – conform het handelingsperspectief – betrokken partijen te informeren. Onder betrokken partijen worden verstaan: gemeenten, rechtbank en gezin. Ook is de Kamer meerder keren geïnformeerd over de werkwijze zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb toegelicht.
Hoe verhoudt deze geheimhouding zich tot de transparantieverplichtingen van overheidsorganisaties en het parlementaire recht op informatie?
Er is geen sprake van geheimhouding.
Acht u het democratisch aanvaardbaar dat zo’n ingrijpend alternatief uitvoeringskader buiten parlementaire controle tot stand is gekomen?
Het handelingsperspectief betreft geen wet- of regelgeving, het zijn geen beleidsregels of een vanuit het Rijk opgelegde richtlijn of protocol. Het is een gezamenlijke werkwijze van GI’s voor wachtlijstbeheer bij personele onderbezetting. Zoals toegelicht is de Kamer afgelopen jaren meerdere keren geïnformeerd over de werkwijze.
Bent u het eens met de stelling dat in het kader van de rechtsbescherming alle richtlijnen en protocollen binnen de jeugdzorg en jeugdbescherming centraal gepubliceerd zouden moeten zijn zodat kinderen, ouders en advocaten zich hierop kunnen beroepen indien zij zich geconfronteerd zien met een beroep op richtlijnen en protocollen door de sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat deze richtlijnen en protocollen op de kortst mogelijke termijn openbaar worden?
De sector is aan zet om te bepalen of richtlijnen en protocollen openbaar gemaakt worden. Zoals eerder is benoemd onder het antwoord op vraag 15, zijn GI’s gehouden aan transparantie en communicatie, primair richting jeugdigen en gezinnen en daarnaast richting gemeenten en rechtspraak.
Bent u ermee bekend dat gemeenten contractueel verplicht zijn om jeugdbescherming beschikbaar te stellen en dat GI’s op basis van die contracten bekostigd worden – ook wanneer er geen feitelijke jeugdbeschermer aan een zaak is gekoppeld? Bent u het ermee eens dat dit een onwenselijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Ja dat is mij bekend. Gemeenten zijn conform de jeugdwet verantwoordelijk voor de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering. Voor de uitvoering hiervan sluiten zij contracten af met gecertificeerde instellingen dan wel verlenen zij subsidie aan deze instellingen. Het gegeven dat een kind nog niet aan een vaste jeugdbeschermer gekoppeld is, betekent niet dat de GI geen kosten maakt om wel zo snel mogelijk een vaste jeugdbeschermer in te zetten en om kinderen minimaal conform de werkwijze van het handelingskader te begeleiden. We verwijzen u verder naar de antwoorden op de Kamervragen13 die u op 5 maart en 25 maart 2025 gesteld heeft.
Deelt u de gedachte dat dit «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)» een perverse prikkel creëert, waarbij wachtlijsten financieel aantrekkelijk worden en de publieke middelen niet doelmatig worden besteed? Deelt u de gedachte dat het bedrijfseconomisch aantrekkelijk kan zijn de status quo te laten voortbestaan, zeker als er toch niet gehandhaafd wordt?
Nee, ik deel deze gedachte niet. Bestuurders van een GI zijn verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het op adequate wijze uitvoeren van jeugdbescherming en jeugdreclassering en daarvoor de noodzakelijke randvoorwaarden te treffen. Dit is ook in wetgeving vastgelegd. Voor een toelichting daarop verwijzen we u naar de antwoorden op Kamervragen van 5 maart 2025 die door het lid Bruyning gesteld zijn14. Voorts zijn gemeenten de opdrachtgever van de GI’s en hebben ze in contracten en subsidiebeschikkingen afspraken gemaakt over de te leveren zorg en de daarvoor beschikbaar gestelde middelen. Gemeenten hebben gegeven de betaalbaarheid van de jeugdzorg er ook alle belang bij om goed te sturen op een doelmatige inzet van middelen. Gemeenten maken hierover afspraken met de GI’s.
Bent u het eens met de stelling dat, met de wetenschap dat de gecertificeerde instellingen privaat rechtelijke partijen zijn, een onderbezetting een normaal bedrijfsrisico is waarvan de gevolgen niet mogen worden afgewenteld op kinderen, ouders, gemeenten en daarmee op de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Privaatrechtelijke partijen kunnen juist wel de gevolgen van onderbezetting afwentelen op de «afnemers» van hun producten of diensten, maar GI’s zijn geen zuiver privaatrechtelijke partijen. Een GI is een rechtspersoon met een wettelijke taak en is gehouden de wettelijke taak uit te voeren. Dit betekent echter niet dat zij niet tegen grenzen aan kunnen lopen en daarvoor (binnen de geldende wet- en regelgeving) maatregelen mogen treffen. Belangrijk is dat op die maatregelen vervolgens goed wordt toegezien. Daarvoor hebben we de inspecties én de certificerende instelling.
Acht u het wenselijk dat verlengingsverzoeken aan de rechter worden ingediend op basis van dossiers waarin maandenlang geen contact is geweest met het gezin en dat dit tot verlengde maatregelen leidt zonder actuele beoordeling?
Ik vind het belangrijk dat de rechter bij de beoordeling van iedere aan hem voorgelegde zaak de ruimte heeft om recht te doen aan het belang van het kind, de ouders en het gezin. De rechter beslist op basis van het verzoekschrift, een eventueel verweerschrift en het verhandelde ter zitting. In het verzoekschrift dient de GI de relevante feiten, volledig en naar waarheid aan te reiken en waar mogelijk met bewijsstukken onderbouwd (Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorderingen artikel 3.3 Jeugdwet). Tevens vermeldt het verzoekschrift of, en zo ja, op welke wijze, de inhoud dan wel de strekking van het verzoekschrift is besproken met de minderjarige en welke reactie de minderjarige hierop heeft gegeven (artikel 799a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Indien het verzoek is gebaseerd op oude informatie dient dit te blijken uit het bij het verzoek overgelegde verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling en het hulpverleningsplan of plan van aanpak (artikel 1:265k BW). Dat er soms onvoldoende actueel zicht is op de veiligheid en ontwikkeling van een minderjarige, onder meer door het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer, acht ik ongewenst. Helaas komt dat in de praktijk voor. Daar wordt aan gewerkt (zie antwoord op vraag 7 en 8).
Indien op de zitting, waar de belanghebbenden (ouders) en de GI voor zijn uitgenodigd, blijkt dat gelet op het verzoekschrift, eventueel verweerschrift, ingediende stukken en het besprokene op zitting geen of onvoldoende actuele informatie beschikbaar is om te beoordelen of aan de vereisten voor het verzochte is voldaan, kan een rechter de beslissing op het verzoek om verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel aanhouden, om meer informatie te verkrijgen ter toetsing van de situatie van een minderjarige of het verzoek afwijzen.
Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen en in kaart te brengen hoe vaak verlengingen plaatsvinden zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie? Hoe verhoudt een verlenging zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie zich tot artikel 3.3JW waarin van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming geëist wordt dat alle van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid moeten worden aangeleverd? Bent u het met eens met de stelling dat niet aan deze voorwaarde voldaan kan worden als er geen vaste jeugdbeschermer is die het kind en ouders niet gesproken heeft?
Zoals ik in het antwoord op vraag 22 stel, beslist de rechter op basis van relevante feiten, volledig en naar waarheid aangereikt en waar mogelijk met bewijsstukken onderbouwd (Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 3.3 Jeugdwet). Indien een dossier geen of onvoldoende actuele informatie bevat, dus onvolledig en niet op orde is, kan een rechter het verzoek om verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel aanhouden, om meer informatie te verkrijgen ter toetsing van de situatie van een minderjarige, of het verzoek tot verlenging afwijzen.
Onderzoek naar hoe vaak verlenging van een kinderbeschermingsmaatregel plaats vindt zonder deugdelijke toetsing van de situatie van een minderjarige is niet te genereren en is op dit moment niet passend.
Acht u het verantwoord dat een «tijdelijke noodmaatregel» inmiddels drie jaar lang als standaardpraktijk wordt toegepast? Zo ja, waarom?
De GI’s hebben in 2022 het handelingsperspectief opgesteld om te voorkomen dat ze door een te hoge werkdruk gedwongen zouden worden te moeten kiezen voor een algehele cliëntenstop. Een dergelijke situatie dient voorkomen te worden omdat er dan ook geen zicht meer wordt gehouden op de veiligheid van het kind door de GI. In september 2022 hebben we u geïnformeerd over de maatregelen die we hebben genomen om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken. Eén daarvan is het aanpakken van de hoge werkdruk in de jeugdbescherming door een hoger landelijk tarief voor de uitvoering van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarvoor moest eerst het kwaliteitskader en de prestatiebeschrijving vastgesteld worden waarna kostenonderzoek heeft plaatsgevonden?
In oktober 2023 hebben we met gemeenten een akkoord bereikt over de toepassing van een (hoger) landelijke tarief en de invoering daarvan in 2024–2025. Zie het antwoord op vraag 9 waarom deze periode van 2 jaar nodig is. Inmiddels (april 2025) is de workload aanzienlijk gedaald. Om dat te realiseren moeten jeugdbeschermers minder kinderen op een workload hebben, in plaats van juist er extra kinderen bij te nemen om de wachtlijst weg te werken. Het is GI’s desondanks gelukt om de wachtlijsten beperkt te houden en zelfs nog omlaag te brengen.
De wachtlijst is niet overal (evenveel) gedaald. Het is nu aan de betreffende GI’s en de gemeentelijke opdrachtgevers om waar noodzakelijk (aanvullende) maatregelen te nemen om zorg te dragen dat kinderen tijdig een vaste jeugdbeschermer hebben. Vanuit het Rijk zullen we de ontwikkeling van de wachtlijsten nauwgezet volgen. De resultaten van het toezicht door inspecties bij de vijf GI’s waar zij toezicht hebben ingesteld, zullen voor die GI’s en verantwoordelijke gemeenten belangrijke aanknopingspunten bieden.
Waarom is er na drie jaar nog steeds geen wettelijk kader of structurele oplossing gerealiseerd, terwijl de fundamentele rechten van kinderen in het geding zijn?
Zie het antwoord op vraag 9 en 24
Bent u bereid het handelingsperspectief per direct in te trekken en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen weer volledig onder het vigerende wettelijke kader te brengen? Bent u bereid de IGJ en IJV te verzoeken om hierop te gaan handhaven? Zo nee, op welke juridische en morele gronden kunt u verantwoorden dat dit parallelle systeem nog langer in stand blijft?
Voor zover GI’s door toepassing van het Handelingsperspectief in strijd zouden handelen met de Jeugdwet en andere geldende wet- en regelgeving, is het aan de wettelijke toezichthouders om al dan niet te acteren. Er is geen sprake van een parallel systeem.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Ja.
Klachten tegen kritische rechters binnen de jeugdsector |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de Kamervragen van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract onder nummer 2025Z14673 ingezonden op 14 juli 2025?1 Zou u deze onderstaande vragen aanvullend aan deze eerdere vragen en gelijktijdig willen beantwoorden?
Ja
Bent u bekend met het artikel in het Dagblad van het Noorden van 15 juli 2025 van de journalisten Erik Bloem en Bas van Sluis waarin wordt beschreven dat Jeugdbescherming Noord (JBN) een klacht heeft ingediend tegen een kinderrechter en tweemaal in gesprek is gegaan met het bestuur van de Rechtbank Noord-Nederland?2
Ja
Is in de zaak waarover gepubliceerd is door het Dagblad van het Noorden de klachtenregeling Rechtbank Noord Nederland3, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 27 januari 2025, volledig, tijdig en correct gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de rechtbank zelf om een oordeel te geven over de klachtenregeling Rechtbank Noord Nederland.
Wat is uw oordeel over het feit dat een Gecertificeerde Instelling (GI) als JBN gesprekken eist met het gerechtsbestuur vanwege onvrede over rechterlijke uitspraken? Past dit binnen het karakter van een onafhankelijke rechtspraak? En had JBN niet de normale procesgang moeten volgen door het indienen van een hoger beroep bij het Gerechtshof?
Van eisen is geen sprake. Er heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een bestuurslid van de Rechtbank Noord-Nederland en de bestuurder van Jeugdbescherming Noord, in aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de advocatuur. Dit gesprek was bedoeld als kennismaking en om de situatie binnen Jeugdbescherming Noord toe te lichten. Daarnaast heeft Jeugdbescherming Noord gebruik gemaakt van de formele klachtenregeling van de rechtbank. Dit betrof een klacht over de wijze van bejegening richting medewerkers van Jeugdbescherming Noord. Naar aanleiding daarvan heeft nog een gesprek plaatsgevonden met de president van de rechtbank en de klachtenfunctionaris. Dit gesprek heeft ertoe geleid dat de klacht is ingetrokken. De gesprekken hadden geen betrekking op de inhoudelijke beoordeling van zaken, daar staat het hoger beroep voor open.
Klopt het dat één van deze gesprekken pas is bevestigd nadat journalisten van het Dagblad van het Noorden hier navraag naar deden? Acht u deze gang van zaken transparant en in lijn met democratische controle op de rechtspraak?
De rechtspraak is onafhankelijk. De gerechten bepalen zelf met wie zij gesprekken voeren. In het belang van transparantie wordt bij dergelijke gesprekken, indien passend, een vertegenwoordiger van de advocatuur uitgenodigd. Dat is ook hier gebeurd.
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat de Rechtbank Noord-Nederland JBN uitnodigt terwijl andere procespartijen dit voorrecht niet hebben?
De rechtbank geeft aan vaker overleg te voeren met externe organisaties, net als andere gerechten. Gerechten hebben dit recht en het is niet aan mij om hierover te oordelen. Rechtbank Noord-Nederland en JBN hebben aangegeven dat het gesprek op 2 juni jl. ging om een kennismakingsgesprek met de nieuwe bestuurder van JBN. Het gesprek op 20 juni heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de klacht die JBN heeft ingediend over de wijze van bejegening richting medewerkers van JBN. JBN heeft deze klacht ingediend conform de klachtenregeling. Het horen van een klager kan een onderdeel zijn van de klachtprocedure.
Wat is uw reactie op het feit dat JBN intern op intranet een klacht tegen een specifieke rechter heeft geplaatst? Acht u dit handelen in lijn met professioneel en zorgvuldig bestuursbeleid? Wordt hiermee niet bewust het risico genomen dat het gezag van de betreffende rechter(s) wordt ondermijnd?
Ik ga niet over de interne organisatie van een GI en heb daarom ook geen oordeel over wat een GI wel of niet intern plaatst op intranet.
Deelt u de zorg dat wanneer bestuurders van een gecertificeerde instelling zich publiekelijk of intern expliciet afzetten tegen de rechtspraak – zoals in het geval van JBN – dit een signaalfunctie heeft richting jeugdbeschermers, waardoor het risico ontstaat dat rechterlijke uitspraken genegeerd of onvoldoende serieus genomen worden? Hoe voorkomt u dat ouders en kinderen, die gelijk krijgen van een rechter, desondanks in de praktijk worden geconfronteerd met onwil of passief verzet van uitvoerende professionals? Acht u het reëel dat dit ertoe kan leiden dat jeugdbeschermers opdrachten of beschikkingen van rechters bewust niet (meer) uitvoeren, omdat zij zich gesterkt voelen door het bestuurlijke standpunt?
Een gecertificeerde instelling kan, net als andere procespartijen, een klacht indienen, zolang deze niet gaat over de inhoud van de uitspraak. Indien het gaat om de wijze van bejegening richting de medewerkers staat het een partij dus vrij om hierover een klacht in te dienen volgens de klachtenregeling van de rechtbank.
GI’s moeten altijd uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken, ook als de GI het niet eens is met de uitspraak. Indien de GI het niet eens is met de uitspraak van een rechter kan zij daartoe in hoger beroep.
Hoe beoordeelt u het risico dat medewerkers van JBN hierdoor worden aangemoedigd om rechters tijdens zittingen uit te dagen of provoceren om zo klachten te kunnen onderbouwen?
Zie antwoord vraag 8.
Vindt u dat deze gang van zaken duidt op een zorgelijke bestuurscultuur binnen JBN? Acht u deze instelling, mede op basis hiervan, nog geschikt om kinderbeschermingsmaatregelen aan de rechter voor te leggen en vervolgens uit te voeren?
Met betrekking tot het functioneren en de kwaliteit van een jeugdbeschermingsorganisatie is bij wet een aantal waarborgen geregeld; met een certificering moeten ze voldoen aan vastgestelde, strenge kwaliteitseisen wat betreft processen en werkwijzen van de instellingen. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) houdt toezicht op de kwaliteit. De inspecties hebben een verdiepend toezicht uitgevoerd naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering bij JBN.4 Zij hebben naar aanleiding van de uitkomsten verscherpt toezicht ingesteld bij JBN. De inspecties hebben in dit toezicht ook gekeken naar de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en tijdigheid van de uitvoering. JBN heeft tot medio januari 2026 de tijd om de noodzakelijke verbeteringen door te voeren.
Daarnaast moet de GI voldoen aan het certificeringskader jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het Keurmerkinstituut – als onafhankelijke certificeringsinstelling – is verantwoordelijk voor de toetsing van gecertificeerde instellingen op basis van de normen uit het certificeringskader. Het KMI heeft in december jl. een overbruggingscertificaat afgegeven aan JBN. Hiermee heeft JBN 9 maanden de tijd (met een mogelijke verlenging van 3 maanden) om verbeteringen door te voeren. Als het KMI hierna voldoende vertrouwen heeft in JBN, ontvangen zij wederom een regulier certificaat.
Daarnaast is de Raad van Toezicht van de GI verantwoordelijk voor het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van een GI.
Wordt binnen de procedure van certificering van GI's getoetst of de instelling een rechtsstatelijk verantwoorde houding heeft ten opzichte van de rechterlijke macht? Zo nee, bent u bereid deze toets met de grootst mogelijke spoed toe te voegen?
Nee en ik ben ook niet van plan om dit toe te voegen aan het normenkader JB en JR. In dit normenkader staan eisen waaraan GI’s moeten voldoen om een certificaat te krijgen. Dit normenkader is bedoeld om landelijke kwaliteitsnormen vast te stellen voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Wat zegt dit incident over de feitelijke machtsverhoudingen in de jeugdzorg? Begrijpt u dat dit voorbeeld het beeld bij ouders, kinderen en advocaten oproept dat GI’s – in tegenstelling tot ouders, kinderen en advocaten – direct bestuurlijk kunnen interveniëren bij rechtbanken? Wat vindt u hiervan? Moet dit beeld niet direct publiekelijk worden rechtgezet door bijvoorbeeld publiekelijk uit te spreken dat dit niet passend is bij de taakvervulling van een GI?
In de eerste plaats staat het elke organisatie vrij om een gesprek met een rechtbank aan te vragen of een klacht in te dienen. Dit geldt ook voor GI’s. Er heeft een kennismakingsgesprek plaatsgevonden waarbij een vertegenwoordiger van de advocatuur aanwezig was. Daarnaast is een gesprek naar aanleiding van een klacht over de bejegening richting medewerkers van JBN. Het horen van de klacht is onderdeel van de klachtenprocedure.
JBN heeft aangegeven dat de gesprekken geen betrekking hadden op de inhoudelijke beoordeling van zaken. Ook de Rechtbank Noord-Nederland heeft aangegeven dat het gesprek niet ging over individuele zaken. Het is aan JBN en de rechtbank zelf om, indien een ander beeld is ontstaan, hierop te reageren. Dat is niet aan mij.
Deelt u de opvatting dat dit incident de noodzaak onderstreept om het ketenpartnerschap structureel te herzien, waarbij GI’s geen toegang meer hebben tot gerechtsbesturen voor klachten over individuele rechters?
Zie antwoord vraag 12.
Acht u het wenselijk dat de rechterlijke macht gesprekken voert met uitvoerende instellingen als JBN over de inhoud van uitspraken, zonder dat daarbij wederhoor of openbaarheid is gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe ziet u de rol van het ministerie als toezichthouder op GI's in het licht van deze situatie? Vindt u dat hier sprake is van overschrijding van grenzen die ingrijpen of sancties rechtvaardigen? Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek te laten doen naar het handelen van de bestuurder van JBN en te onderzoeken of dit handelen past bij haar taakvervulling? Bent u voornemens om de bestuurder hierover te ontbieden en te bevragen over haar handelen?
Het toezicht op de GI’s is belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid. De inspecties houden onafhankelijk toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kunnen ingrijpen indien zij dit nodig achten. De inspecties voeren thans bij JBN toezicht uit naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. De inspecties kijken in hun onderzoek ook naar de wijze waarop de bestuurder verantwoordelijkheid neemt als de organisatie de kwaliteit van de uitvoering onvoldoende kan waarmaken. Wanneer de bestuurder hier niet in slaagt, verwachten de inspecties dat bestuurders transparant zijn over de onwenselijke gevolgen hiervan voor jeugdigen en hun gezinnen. Het rapport over het verdiepend toezicht bij JBN is op 24 juli jongsleden door de inspecties openbaar gemaakt. De inspecties hebben naar aanleiding van de uitkomsten verscherpt toezicht ingesteld bij JBN. Zie verder het antwoord op vraag 8 en 9 en het antwoord vraag 12, 13 en 14.
Bent u voornemens om samen met de Raad voor de rechtspraak afspraken te maken over wat wel en niet behoort tot de taken van de gecertificeerde instellingen en richtlijnen op te stellen dat dergelijke (geheime) gesprekken en afspraken tussen partijen niet meer voor kunnen komen?
Nee. Zie verder het antwoord op vraag 4 en 6.
Overweegt u in het licht van dit incident om de certificering van JBN te laten her beoordelen of in te trekken?
Nee. Het is niet aan mij maar aan het Keurmerkinstituut (hierna KMI) – als zelfstandig bestuursorgaan – om te oordelen over de certificaten inzake jeugdbescherming en jeugdreclassering. Indien het KMI constateert dat GI’s niet op alle onderdelen voldoen aan het normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering kan geen regulier certificaat worden verleend. Er kan dan een overbruggingscertificaat voor de duur van negen maanden worden afgegeven, mits voor het KMI voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. In december heeft het KMI het certificaat van Jeugdbescherming Noord geschorst en is een tijdelijk overbruggingscertificaat afgegeven.
Bent u het ermee eens dat wat hier is gebeurd het vertrouwen in de rechtsstaat ernstig kan schaden en dat dit niet helpend is in het herstel van vertrouwen in de toch al broze staat waar de rechtsstaat in verkeert?
Alle schijn van onder drukzetting van de rechtspraak kan het vertrouwen in de rechtsstaat schaden. Op basis van de gesprekken die ik heb gevoerd met JBN en de Rechtbank Noord-Nederland (zie vraag 4 en 6), ben ik van mening dat hier in dit geval geen sprake van is en bestaande procedures zijn gevolgd.
Het is aan de rechtspraak zelf om te reflecteren op haar keuzes wie wel en wie niet te spreken en hoe dit het vertrouwen in haar onafhankelijkheid beïnvloedt.
Bent u bekend met het artikel in Trouw van Marten van de Wier van d.d. 10 Juli 2025 met de titel « Pijnprikels in de gesloten jeugdzorg zijn mogelijk foltering» en met het artikel in de Volkskrant van Elsbeth Stoker met de titel «Anti-folteringscomité: nog steeds gebruik van verboden pijnprikkels in gesloten jeugdzorg»?1
Ja.
Bent u bekend met de stelling van kinderrechter Bart Tromp in het Volkskrant-artikel van september 2023 dat het toebrengen van pijnprikkels in de jeugdzorg een vorm van foltering is?
Ja.
Is er destijds door de betrokken Staatssecretarissen contact opgenomen met kinderrechter Bart Tromp om zijn visie te vernemen op zijn standpunten omtrent de situatie bij Woodbrookers? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek, zo nee, waarom niet en bent u van mening dat het achteraf wel wenselijk was geweest? Wat is nu uw mening met betrekking tot het standpunt van deze kinderrechter met daarbij in het achterhoofd het artikel van de Trouw en de conclusies van het (Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing) CPT?
Destijds is geen contact opgenomen met de betreffende kinderrechter. Zijn standpunt was helder. Nader contact met hem was niet nodig voor de beantwoording van de vragen die de afgelopen jaren over de situatie bij Woodbrookers zijn gesteld.2 Het Openbaar Ministerie heeft onderzoek gedaan naar aanleiding van aangiften van oud-cliënten. Daaruit is niet gebleken dat de medewerkers van Woodbrookers strafrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.
De instellingen voor gesloten jeugdhulp hebben afgesproken dat hun medewerkers in de gesloten jeugdhulp structureel training krijgen in de-escalerend werken en voorkomen van vrijheidsbeperkend handelen. Zij horen gebruik te maken van methodieken waarbij ontwikkelingsgericht gewerkt wordt en die de-escalatie bevorderen. Voorbeelden van deze methodieken zijn de presentiebenadering, geweldloos verzet of non violent resistance en positive behaviour support. Alle medewerkers volgen training voor het inzetten van specifieke vrijheidsbeperkende maatregelen. Toetsen van vaardigheden is onderdeel van de training. Medewerkers die toetsing niet halen of nog niet gehaald hebben, mogen geen vrijheidsbeperkende maatregelen toepassen.3
Evenwel heeft het bezoek van het CPT geleerd dat jeugdigen met wie de delegatie heeft gesproken, voorbeelden noemden die op gespannen voet staan met deze voorschriften en veldnormen. Bijvoorbeeld het gebruik van technieken die pijn veroorzaken. Medewerkers vertelden de CPT-delegatie dat zij behoefte hebben aan heldere richtlijnen en meer training. Gelet op deze bevindingen is nadrukkelijk in de kabinetsreactie op het CPT-rapport herhaald dat de Jeugdwet niet toestaat om bij de maatregel van «vastpakken en vasthouden» pijn-veroorzakende technieken te gebruiken. Gesloten jeugdhulpaanbieders moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers adequaat opleiden, opdat zij de maatregel «vastpakken en vasthouden» alleen op een proportionele en verantwoorde wijze toepassen en zonder toediening van pijnprikkels. Na de preliminary observations van het CPT (december 2024) is gesproken met de bestuurders van gesloten jeugdhulpaanbieders. Zij hebben toegezegd om waar nodig trainingen te verbeteren. Op basis van evaluaties hebben zij trainingen aangepast, alternatief aanbod ingekocht en deze trainingen meer cyclisch ingepland. Tevens gaan ze beter toezien op de kwalificaties van medewerkers die de maatregel «vasthouden en vastpakken» toepassen, om ervoor te zorgen dat dit alleen gebeurt door medewerkers die daarvoor opgeleid zijn.
Bent u bekend met het artikel van de Leeuwarden courant d.d. 9 december 2022 met de titel « kinderrechter Bart Tromp: «Ik plaats geen jongeren meer in Woodbrookers in Kortehemmen»»2 Wat is uw visie nu met de kennis van nu met het advies en conclusies van het CPT dat er mogelijk sprake kan zijn van foltering ook op de in het artikel beschreven zorgen over de Woodbrookers?
Het genoemde artikel uit de Leeuwarder Courant is bekend. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3 is het niet toegestaan om bij de maatregel «vastpakken en vasthouden» pijn-veroorzakende technieken te gebruiken. Aanbieders van gesloten jeugdhulp moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers adequaat opleiden opdat zij de maatregel «vastpakken en vasthouden» alleen op een proportionele en verantwoorde wijze toepassen en zonder toediening van pijnprikkels.
Onderschrijft u de stelling van het CPT dat het gebruik van pijnprikkels en het structureel ontbreken van medische waarborgen, mogelijke schendingen vormen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het verbod op foltering en onmenselijke behandeling is neergelegd? En wat vindt u van het feit dat dit in Nederland onder uw bewind voorkomt?
Dat bij het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen intentioneel pijn-veroorzakende technieken worden gebruikt, is onacceptabel. Zoals in de voorgaande antwoorden is toegelicht, is het niet toegestaan om bij de toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel pijn-veroorzakende technieken te gebruiken. Zie in dit verband ook de beantwoording van eerdere Kamervragen.5 De Jeugdwet en het Besluit Jeugdwet stellen nadrukkelijk voorwaarden aan de maatregel «vastpakken en vasthouden», op grond waarvan gesloten jeugdhulpaanbieders ervoor moeten zorgen dat zij hun medewerkers adequaat opleiden, opdat dit alleen op proportionele en verantwoorde wijze wordt toegepast. Een handeling die intentioneel pijn veroorzaakt past niet in het zorgvuldig toepassen van deze vrijheidsbeperkende maatregel. Een medische controle vindt plaats als sprake is van een vermoeden van medisch letsel.
Gesloten jeugdhulpaanbieders moeten ervoor zorgen dat zij hun medewerkers opleiden volgens de geldende richtlijnen zodat vrijheidsbeperkende maatregelen alleen worden toegepast op basis van het «nee, tenzij»-beginsel en zonder toediening van pijnprikkels. Zoals toegelicht bij antwoord 3 hebben bestuurders van gesloten jeugdhulpaanbieders toegezegd om waar nodig trainingen te verbeteren. Tevens gaan ze beter toezien op de kwalificaties van medewerkers die de maatregel «vastpakken en vasthouden» toepassen, om ervoor te zorgen dat dit alleen gebeurt door medewerkers die daartoe opgeleid zijn. Ook hebben de aanbieders kenbaar gemaakt dat bij de minste verdenking van mogelijk letsel of ander (medisch) nadeel, de aanbieder beoordeelt of een medische controle nodig is. Bij twijfel zal deze altijd plaatsvinden, en dit gebeurt ook als de jongere hier zelf om vraagt.
Vindt u het niet zorgelijk als het gaat om het toedienen van pijnprikkels dat kennelijk het CPT nodig is om tot inzicht te komen over wat een Nederlandse rechter al publiekelijk had benoemd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het is nooit toegestaan geweest om pijn-veroorzakende technieken te gebruiken bij «vastpakken en vasthouden». De Jeugdwet heeft die ruimte dan ook nooit geboden. Sinds de wetswijziging van 2024 (inwerkingtreding van de Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp) zijn strengere voorwaarden verbonden aan de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals de maatregel «vastpakken en vasthouden». Zoals toegelicht in de voorgaande antwoorden is in de gesprekken die het CPT heeft gevoerd met medewerkers naar voren gekomen dat zij behoefte hebben aan meer training en heldere richtlijnen. Inmiddels hebben de bestuurders van de gesloten jeugdhulp toegezegd dat zij waar nodig trainingen gaan verbeteren. Ook gaan ze beter toezien op de kwalificaties van medewerkers die de maatregel «vastpakken en vasthouden» toepassen, om te zorgen dat dit alleen gebeurt door medewerkers die daarvoor opgeleid zijn.
Vindt u dat gelet op de bevindingen van het CPT dat ondanks jarenlang beloofde verbeteringen er toch weer schendingen van artikel 3 EVRM mogelijk zijn, Nederland wel voldoende heeft gedaan om geweld tegen kinderen in de (gesloten) jeugdzorg te signaleren en te voorkomen?
Kwalitatief goede en veilige jeugdzorg staat voorop. Dat geldt ook voor de aanbieders van (gesloten) jeugdhulp, professionals en gemeenten. De afgelopen jaren is opvolging gegeven aan de aanbevelingen van Commissie De Winter om geweld tegen kinderen in de (gesloten) jeugdhulp te signaleren en te voorkomen. Vertrouwenspersonen van Jeugdstem gaan via een vaste bezoekfrequentie langs bij instellingen om ook laagdrempelig beschikbaar te zijn voor jongeren. In de gesloten jeugdhulp zijn vertrouwenspersonen elke week aanwezig. Deze vertrouwenspersonen kunnen ook onveiligheid signaleren en aankaarten binnen instellingen of melden bij de IGJ.
Belangrijke ontwikkelingen zijn de invoering van de nieuwe Wet rechtspositie gesloten jeugdhulp, de inzet om (gesloten) plaatsingen te voorkomen, de ombouw van grote instellingen en het verkleinen van de groepsgrootte. Op deze wijze wordt ook voor de toekomst gewerkt aan passende en veilige jeugdhulp. Uit de bevindingen van het CPT is naar voren gekomen op welke vlakken verdere verbetering nodig is. Deze bevindingen sluiten aan bij de ontwikkelingen binnen de sector en worden ook opgepakt.
Wat vindt u van de situatie dat er instellingen zijn die aangeven de wet niet na te willen leven omdat zij te kennen geven de wet niet hanteerbaar te vinden?3 Is het wat u betreft acceptabel dat de Nederlandse overheid jeugdzorg en jeugdbescherming in handen legt van instellingen die op voorhand aangeven zich niet aan de wet te zullen houden? Zo ja, kunt u toelichten op grond waarvan dat acceptabel kan worden gevonden?
Alle aanbieders van de gesloten jeugdhulp moeten de wet naleven. Dat geldt ook voor de wetswijziging waarin per 1 januari 2024 strengere eisen zijn gesteld aan het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen met als doel deze terug te dringen. In de brief van 19 december 2023 van Jeugdzorg Nederland waarnaar deze vraag verwijst, hebben de bestuurders van de gesloten jeugdhulp de uitgangspunten en de ambities van deze wetgeving volledig onderschreven. Alleen op het punt van het niet meer toestaan van de maatregel kamerinsluiting hebben zij geschreven dat die nog niet volledig uitvoerbaar is. Zij hebben benoemd dat de inzet is om het aantal insluitingen zo veel mogelijk te beperken, maar dat zich ook situaties voordoen waarin insluiting noodzakelijk is om de veiligheid van jeugdigen en medewerkers te waarborgen. Sindsdien is overleg geweest met de aanbieders om te bezien hoe zij wel aan de wet kunnen voldoen. In de voortgangsbrief Jeugd van 5 november 2024 is aangegeven dat de normafwijking niet langer mag voortduren. Ten aanzien van één knelpunt, namelijk het nachtelijk insluiten op de eigen kamer, is geconcludeerd dat het in specifieke omstandigheden, ter bescherming van de veiligheid van anderen, te rechtvaardigen is dat de deur van de eigen kamer gedurende de nachtelijke uren op slot gaat. Om hierin duidelijke kaders en rechtszekerheid te bieden, worden zoals aangegeven in de brief van 17 juni 2025 voorbereidingen getroffen voor een wetsvoorstel.
Klopt het dat de Staatssecretaris zich meerdere malen heeft uitgesproken dat rechters kritischer zouden moeten zijn richting Gecertificeerde Instellingen (GI’s), raad voor de kinderbescherming en gemeenten als het gaat over jeugdzorg en jeugdbescherming? Hoe verhoudt zich dat tot de juridische cultuur in jeugdzorgzaken, waarin samenwerking («ketenpartnerschap») centraal staat? En wij vele signalen horen uit het veld dat kinderrechters niet kritisch zijn op het handelen van de professionals omdat deze professionals bijvoorbeeld onder druk staan wegens personeelstekorten?
Het kabinet kan en wil zich niet mengen in de opstelling van rechters. Dat is een belangrijke basis van de democratische rechtstaat. De verdeling van taken en bevoegdheden tussen de rechter en een bewindspersoon brengt met zich mee dat wij geen zeggenschap hebben over hoe rechters zich moeten opstellen richting GI’s, Raad voor de Kinderbescherming of gemeenten in individuele jeugdbeschermingszaken.
Wij vinden het belangrijk dat rechters bij de beoordeling van iedere aan hen voorgelegde zaak de ruimte hebben om recht te doen aan het belang van het kind, de ouders en het gezin. Rechters beslissen op basis van relevante feiten, volledig en naar waarheid aangereikt en waar mogelijk met bewijsstukken onderbouwd (Artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering artikel 3.3 Jeugdwet). De signalen dat rechters hierop niet kritisch zouden zijn, herkennen wij niet.
Er zijn signalen bekend dat rechters soms aanlopen tegen tekortkomingen in de uitvoering in het stelsel van jeugdhulp en de jeugdbescherming, zoals een tekort aan jeugdbeschermers en/of gespecialiseerde jeugdhulp, waardoor niet de benodigde hulp kan worden geboden. Als in die situaties blijkt dat een GI een minderjarige niet adequaat kan beschermen, kan de rechter concluderen dat de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) treft. Het is aan de rechter om steeds zorgvuldig te toetsen of een kinderbeschermingsmaatregel doelmatig, noodzakelijk en proportioneel is.
Bent u het met ons eens dat stelselmatig overleg met ketenpartners snel kan uitmonden in beinvloeding van de rechter en de wijze waarop deze zijn of haar zaken mag behandelen en beslissen, bijvoorbeeld doordat begrip wordt gevraagd voor organisatorische problemen of personeelstekort? Kunt uw antwoord toelichten?
Nee, wij delen deze opvattingen niet. De rechtspraak is onafhankelijk en onpartijdig. De rechtspraak draagt uit dat besprekingen op strategisch niveau individuele rechters op geen enkele manier juridisch inhoudelijk kunnen binden. Die toetsen immers zelfstandig aan de wet en het recht.
Kan het zijn dat het ketenpartnerschap bijdraagt aan het in stand houden van problematische praktijken in bijvoorbeeld de gesloten jeugdzorg, doch niet uitsluitend, zoals bij Woodbrookers en zoals nu vastgesteld door het CPT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is uw visie over het feit dat CPT een zeer zorgelijk rapport heeft opgesteld en kinderen nog steeds geplaatst worden in die instellingen? Wat is de rol van een kinderrechter in dit verhaal volgens u?
Het CPT heeft verschillende aanbevelingen gedaan. Omdat de signalen en aanbevelingen van het CPT serieus worden genomen, zijn we direct na ontvangst van de preliminary observations van het bezoek in december 2024 gestart met acties tot verbetering.7 Zo zijn twee observaties van het CPT gemeld bij de IGJ. De eerste betrof dat op één afdeling van de bezochte locaties de maatregel «onderzoek aan het lichaam» op een niet-toegestane wijze gebeurde. De betreffende instelling heeft meteen na het CPT-bezoek besloten de uitvoering van deze maatregel zodanig aan te passen dat deze binnen de toegestane regels past. De tweede observatie was dat de CPT-delegatie bij letsel dat ontstaan was, in het dossier geen zicht kon krijgen op de vraag of het letsel het gevolg was van onbekwame toepassing van «vastpakken en vasthouden» of van een ongelukkige val. De instelling had overigens dit incident al gemeld bij de IGJ en nader onderzocht.
De IGJ neemt de signalen van het CPT mee in het lopende toezicht bij deze instellingen. Het is van belang om hierbij te noemen dat het CPT naast de aanbevelingen en verbeterpunten ook waardering heeft uitgesproken voor de bezochte instellingen, met name voor de toewijding van medewerkers en hun inzet om een «zo thuis mogelijke» omgeving te creëren.
Het is aan de rechter om te beslissen op een verzoek tot het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp. Rechters maken daarbij hun eigen afwegingen. Daarin kunnen en willen wij niet treden. De kinderrechter toetst of verzoeken van verzoekers zoals de Raad voor de Kinderbescherming en een gecertificeerde instelling, in het belang van het kind zijn en of het bijvoorbeeld noodzakelijk is een kind te plaatsen in een gesloten instelling. Kinderrechters hebben sinds 1995 een lijdelijke rol en hebben beperkte mogelijkheden tot aansturing bij verzoeken om een (verlenging van de) maatregel van kinderbescherming. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen, zoals ondertoezichtstelling en (gesloten) uithuisplaatsing, ligt sinds 2015 bij de gecertificeerde instellingen. Het is de taak van de kinderrechter om in een concrete casus kritisch te toetsen of een uithuisplaatsing (nog steeds) voldoet aan de uit kinder- en mensenrechtenverdragen voortvloeiende rechten van het kind. Deze verdragsrechten gaan over het belang van het kind (art. 3 IVRK), het recht op veiligheid (art. 19, 20 en 39 IVRK) en het recht op familie- en gezinsleven (art. 8 EVRM en art. 9 en art. 20 IVRK).
Vindt u het nog van deze tijd dat Rechtspraak, Raad voor de Kinderbescherming, GI’s en instellingen zo hecht samenwerken als ketenpartners? Kunnen en durven rechters zich nog wel kritisch uit te laten over organisaties waar hun organistatie vaak mee aan tafel zitten? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, waarom niet?
De rechtspraak is met betrekking tot logistieke en administratieve processen een belangrijke schakel in de keten. Ook adviseert de rechtspraak gevraagd en ongevraagd over verbeteringen in het stelsel. In zoverre is de rechtspraak een partner van de keten.
De rechtspraak neemt nooit deel aan ketenoverleggen (zoals een jeugdbeschermingstafel) waar casuïstiek van gezinnen en beslissingen in concrete gevallen op de agenda staan. De rolzuiverheid van de individuele rechter staat niet onder druk als de rechtspraak overleg voert binnen de jeugdketen. Doel daarvan is immers algemene de samenwerking op het gebied van logistiek en administratieve processen bevorderen en adviseren over stelselverbeteringen. Een onderzoek hiernaar achten wij dan ook niet nodig noch opportuun.
Vindt u dat een instelling die een kinderbeschermingsmaatregel uitvoert, een ketenpartner is van de rechterlijke macht? Bent u bereid te onderzoeken of het ketenpartnerschapoverleg de rolzuiverheid van rechters onder druk zet?
Zie antwoord vraag 13.
Zou het doorknippen van die institutionele banden (in lijn met een striktere trias politica) niet noodzakelijk zijn voor het herstel van vertrouwen van ouders en kinderen in de rechtspraak? Kunt u uw antwoordt toelichten?
Het doorknippen van banden achten wij niet noodzakelijk noch wenselijk. Wij verwijzen hierbij ook naar het antwoord op vraag 13 en 14.
Het Ministerie van Justitie en Veiligheid richt zich op de versterking van de rechtsbescherming van ouders en kinderen in de jeugdbescherming, wat kan bijdragen aan het bevorderen van vertrouwen. Concrete voorbeelden daarvan zijn het verlagen van de leeftijdsgrens voor het hoorrecht van kinderen en kosteloze rechtsbijstand voor ouders. Uw Kamer is daarover geïnformeerd in de brief met de contouren van het Wetsvoorstel versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming en de brief over de voortgang aanpak versterking toegang tot het recht.
De rechtspraak reflecteert ook zelf kritisch op het functioneren door middel van de reflectiecommissie familie- en jeugdrechters van de rechtbanken en gerechtshoven. Dat kan eveneens bijdragen aan het bevorderen van vertrouwen van ouders en kinderen in de rechtspraak.
Hoeveel ruimte hebben rechters in de praktijk om zich kritisch uit te laten in hun uitspraken over jeugdbescherming en de gesloten jeugdzorg?
Rechters zijn onafhankelijk en onpartijdig. Daarmee zijn rechters in staat zonder invloed of druk van buitenaf een oordeel te vellen. Wij hebben geen signalen ontvangen dat binnen de rechtspraak geen ruimte zou zijn om kritische uitlatingen te doen op de rechtspraktijk.
Wordt binnen de Rechtspraak voldoende ruimte geboden voor kritische publieke uitlatingen op de rechtspraktijk, zoals die van rechter Tromp?
Zie antwoord vraag 16.
Is het mogelijk dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) een klacht indient tegen een kinderrechter bij de President van de Rechtbank of bij de Raad voor de Rechtspraak? Komt het weleens voor dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) klachten indient tegen rechters? Hoe worden die klachten dan geregistreerd en opgevolgd? Zo nee, waarom worden deze klachten niet geregistreerd? Zo ja, kunt u de Kamer een opgave geven van de aard van de klachten die worden ingediend door instellingen inclusief de namen van de instellingen die klachten indienen?
Een GI, RvdK of jeugdzorgaanbieder kan net als andere procespartijen een klacht tegen een kinderrechter indienen bij het gerecht waar de kinderrechter werkzaam is, zolang deze niet gaat over de inhoud van de uitspraak. Het gerecht registreert de klacht en toetst daarbij altijd eerst of de klacht ontvankelijk is. Van intimidatie kan derhalve geen sprake zijn.
Het is niet mogelijk om te klagen bij de Raad voor de rechtspraak over gedragingen van medewerkers van de gerechten. Wel kan worden geklaagd over gedragingen van medewerkers van de Raad voor de rechtspraak. Als een klager zich niet kan verenigen met de afhandeling van de klacht door het gerecht, dan kan de klager zich na afronding van de interne klachtprocedure wenden tot de procureur-generaal bij de Hoge Raad als het gaat om een gedraging van een rechterlijke ambtenaar met rechtspraak belast of tot de Nationale ombudsman als het gaat om een andere medewerker van het gerecht.
Instellingen moeten te allen tijde uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken, ook als de instelling het niet eens is met de uitspraak. Indien partijen het niet eens zijn met de inhoud van de uitspraak, kunnen zij in hoger beroep.
Hoe vaak klachtenprocedures worden gebruikt tegen kinderrechters is niet bekend. Wij kunnen u daarvan geen overzicht verstrekken. De klachtenprocedure is beschreven op de website van de rechtspraak.8
Mag een klachtenprocedure worden gebruikt door een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) om de rechter die onwelgevallige uitspraken doet of beschikkingen afgeeft te imponeren of in het ergste geval te intimideren? Wat zou u ervan vinden als dit gebeurd? Acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 18.
Is een klachtenprocedure tegen een rechter überhaupt wel het juiste middel om een onwelgevallige beschikking aan te kaarten?
Zie antwoord vraag 18.
Zijn er bij u signalen bekend van klachten, druk of interne correctie richting rechters die kritisch zijn over GI’s of jeugdzorginstellingen?
Nee, deze signalen zijn ons niet bekend.
Acht u het gebruik van de klachtenprocedure door een partij uit de keten tegen een rechter een vorm van druk of intimidatie die de rechterlijke onafhankelijkheid kan aantasten? Deelt u de zorg dat het indienen van een klacht tegen een rechter vanwege de inhoud van zijn oordeel effect kan hebben op andere rechters, met name in zaken waar veel bestuurlijke of politieke druk speelt (zoals in de jeugdzorg)?
Nee, wij delen uw zorgen niet. Zoals uit het eerdere antwoord blijkt kunnen instellingen gebruikmaken van hun klachtenprocedures, zolang deze niet gaan over de inhoud van de uitspraak van een rechter. Daarbij beoordeelt de Raad voor de Rechtspraak altijd eerst de ontvankelijkheid van de klacht. Zoals ook in vraag 16 en 17 is toegelicht zijn rechters onafhankelijk en onpartijdig, waardoor voldoende ruimte bestaat om een kritisch oordeel te vellen.
Acht u het in het belang van de rechtspraak dat rechters zich vrij voelen om zonder vrees voor repercussies kritisch te oordelen over bijvoorbeeld de handelwijze van een GI? En deelt u de opvatting dat klachten over rechters, zeker wanneer een klacht over de inhoud van een uitspraak gaat, niet mogen worden ingezet als pressiemiddel om onafhankelijke rechtspraak te beïnvloeden?
Zie antwoord vraag 22.
Vindt u dat het indienen van klachten, zeker als deze betrekking heeft op de inhoud van een uitspraak, een gevaar oplevert voor de mogelijke onafhankelijkheid en rechtsbescherming van de rechter? Kan dit de onafhankelijkheid van de rechtspraak aantasten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 22.
Herkent u het standpunt van advocaten en ouders dat zij aangeven dat zij van mening zijn dat rechters blindelings vertrouwen wat de GI ter zitting naar voren brengt? Wat is uw mening hierover?
De rechter vormt zijn oordeel op basis van het dossier en de informatie op zitting. Wanneer een kinderrechter te maken krijgt met een dossier dat vragen oproept, kan hij of zij ter zitting in gesprek gaan met betrokkenen om onduidelijkheden op te helderen. Eventueel kan de kinderrechter de behandeling van de zaak aanhouden zodat benodigde informatie alsnog kan worden ingebracht in de procedure.
Het kabinet investeert daarbij verder in familie- en jeugdrechtspraak, zodat de kinderrechter beter in staat wordt gesteld een goede en juiste afweging te maken in kinderbeschermingszaken en recht te doen aan kinderen en ouders. Mede hierom investeert het kabinet ook in rechtsbijstand om kinderen en ouders die te maken krijgen met een kinderbeschermingsmaatregel te ondersteunen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd; zie ook het antwoord op vraag 15.
Worden rechters in opleidingen of via gerechtsbesturen gestimuleerd om «samen te werken» met jeugdzorgpartijen? Zo ja, hoe borgt u dat dit geen invloed heeft op hun onafhankelijke afweging?
In een procedure is nooit sprake van inhoudelijke samenwerking tussen rechter en jeugdinstellingen. De rechter is onafhankelijk en onpartijdig. Jeugdinstellingen zijn in een procedure voor de rechter enkel verzoeker, verweerder, belanghebbende of – in voorkomende gevallen – informant. In dat kader voorzien zij de rechter van informatie aan de hand waarvan de rechter zijn of haar oordeel kan vormen. Voor zover er vanuit de rechtspraak andere contacten zijn met jeugdinstellingen dan is dat op het (strategische) niveau van leidinggevenden c.q. voorzitters. Dit is vooral bedoeld om logistieke en administratieve processen te stroomlijnen of te verbeteren, en kritisch te reflecteren op stelselniveau.
Acht u het wenselijk dat de Nederlandse Staat, na bevestiging door het CPT, nu expliciet erkent dat er sprake is geweest van mogelijk foltering in gesloten jeugdzorg?
Zoals het CPT in paragraaf 43 van het rapport verwoordt, is het CPT geen onderzoeks- of gerechtelijk orgaan dat schending van artikel 3 EVRM – waarin het verbod op foltering is opgenomen – vaststelt. Wel benoemt het CPT in paragraaf 45 dat het gebruik van pijn-veroorzakende fixatiemethoden, zoals het gebruiken van pijnprikkels, een mogelijke schending vormt van artikel 3 EVRM. Het CPT heeft drie gesloten jeugdhulpaanbieders bezocht. Het CPT rapporteert dat zij tijdens het bezoek geen meldingen van opzettelijke fysieke mishandeling van jeugdigen door het personeel heeft geconstateerd. Wel vond geweld tussen jeugdigen onderling plaats, waarbij het personeel over het algemeen snel ingreep. Het CPT ontving echter wel meldingen van buitensporig geweld bij de toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregel «vastpakken en vasthouden». Ook komt in het rapport naar voren dat fixatietechnieken/handelingen die intentioneel pijn veroorzaken – hoewel verboden – nog steeds worden toegepast.
De bevindingen bij deze drie aanbieders zijn zorgelijk. Tegelijkertijd is in dit rapport niet vastgesteld dát sprake is geweest van foltering bij de bezochte instellingen. Daarom erkent de Nederlandse staat niet dat sprake is geweest van mogelijk foltering in de gesloten jeugdhulp. Dit neemt niet weg dat de aanbieders de aanbevelingen van het CPT ter harte hebben genomen. Zij hebben in een gesprek direct na de preliminary observations van het CPT toegezegd de trainingen die nodig zijn voor het zorgvuldig kunnen toepassen van de maatregel «vastpakken en vasthouden» te verbeteren.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar structurele mensenrechtenschendingen in gesloten jeugdzorg tussen 2008 en 2025?
In een nieuw onafhankelijk onderzoek naar structurele mensenrechtenschendingen in gesloten jeugdzorg tussen 2008 en 2025 zien wij onvoldoende meerwaarde. Zeker omdat in de afgelopen jaren meerdere onderzoeken uitgevoerd zijn naar de (gesloten) jeugdhulp. Wij wijzen bijvoorbeeld op het onderzoek naar geweld in de jeugdzorg van de Commissie De Winter: Onvoldoende beschermd – Geweld in de Nederlandse jeugdzorg van 1945 tot heden (2019). Daarnaast noemen wij de vijfjaarlijkse verantwoording die Nederland aflegt aan het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties. Daarin komt ook de gesloten jeugdhulp aan de orde. Tot slot noemen we de recente rapportage van het CPT over de gesloten jeugdhulp. De uitkomsten van deze gebruiken we voor de transformatie van de gesloten jeugdhulp naar meer kleinschalige jeugdhulp en minder vrijheidsbeperkingen.
Welke concrete stappen gaat u zetten om de ruimte voor rechtsstatelijke tegenspraak binnen de Rechtspraak structureel te vergroten?
Het kabinet ziet geen noodzaak dergelijke stappen te zetten. De rechtspraak is onafhankelijk en onpartijdig.
Heeft u al navraag gedaan bij de Rijksuniversiteit Groningen zoals toegezegd in de beantwoording op de Kamervragen van 26 februari 2025 van het lid Bruyning van NSC en beantwoord door de Staatssecretaris op 1 april 2025?4 Zo ja, kunt u deze vraag dan ook hier beantwoorden? Zo nee, waarom is er nog geen navraag gedaan?
Er is navraag gedaan bij Rijksuniversiteit Groningen, afdeling Orthopedagogiek. Daarnaast is het consortium Kleinschaligheid betrokken om te bezien of de onderzoeksopzet handvatten biedt voor de ontwikkeling van alternatieven voor de gesloten jeugdhulp.
Bent u op de hoogte van het artikel in Trouw van 10 juli 2025 met de titel «Jeugdzorg mag jongeren weer opsluiten, als het aan het kabinet ligt. «Dit is schadelijk»»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat u op dezelfde dag (13 juni 2025) zowel een brief naar de Kamer heeft gestuurd waarin u voorstelt de Jeugdwet aan te passen zodat kamerinsluiting ’s nachts weer mogelijk wordt2, als een reactie op het rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering (CPT), waarin Nederland benadrukt werk te maken van het afbouwen van vrijheidsbeperking in de jeugdzorg3?
De kabinetsreactie op het CPT-bezoek is op 13 juni 2025 naar de Kamer verstuurd. De brief over het aanpassen van wet- en regelgeving voor de gesloten jeugdhulp is op 17 juni 2025 naar de Kamer verstuurd.
Hoe verhoudt uw wetsvoornemen zich tot de toezeggingen aan het CPT over het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Is hier sprake van beleidsinconsistentie en zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is en blijft dat vrijheidsbeperkende maatregelen tot een minimum beperkt moeten blijven. Derhalve is geen sprake van beleidsinconsistentie. Ik licht dat hieronder nader toe.
De aankondiging van een wetsvoorstel om in de gesloten jeugdhulp de verplichting ‘s nachts in de afgesloten eigen kamer te verblijven (verder genoemd nachtelijke kamerinsluiting), is het resultaat van een zorgvuldige afweging tussen zo min mogelijk vrijheidsbeperkingen en het borgen van de veiligheid van jeugdigen en medewerkers. De noodzaak van deze wijziging is in de brief van 17 juni 2025 toegelicht.
De voorgenomen wetswijziging zal uitsluitend realiseren dat de maatregel «insluiten in de eigen kamer» als vrijheidsbeperkende maatregel wordt toegestaan als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag van een jeugdige een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid of gezondheid van andere jeugdigen of medewerkers in de instelling. En net zoals bij de toepassing van alle vrijheidsbeperkende maatregelen geldt dat het om een individueel afgewogen maatregel gaat. Het «nee, tenzij»-principe blijft onverkort van toepassing: insluiting op de eigen kamer is uitsluitend toegestaan wanneer geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn, de maatregel proportioneel is en een redelijke verwachting bestaat dat deze effectief zal zijn. Dit houdt onder andere in dat aanbieders verplicht zijn in elk afzonderlijk geval te onderbouwen waarom inzet van deze maatregel noodzakelijk is en niet kan worden volstaan met een minder bezwarend alternatief, zoals de mogelijkheid van nabijheid, of het inzetten van minder ingrijpende maatregelen als persoonlijk toezicht of het verplicht verblijven op de eigen kamer (zonder dat de deur op slot gaat). Uit het «nee, tenzij»-principe vloeit voort dat vrijheidsbeperkende maatregelen niet mogen worden ingezet met als reden dat bij aanbieders randvoorwaarden, zoals voldoende gekwalificeerd personeel, ontbreken. Verder dient kamerinsluiting te worden vastgelegd in het hulpverleningsplan en dient een gekwalificeerde gedragswetenschapper in te stemmen. De reeds bestaande rechtswaarborgen voor vrijheidsbeperkende maatregelen blijven onverkort van toepassing. Dit houdt onder meer in: betrokkenheid van de jeugdhulpverantwoordelijke, periodieke evaluatie rondom de inzet- en het afbouwen van de maatregel, het wijzen van de jeugdige op de mogelijkheid tot contact met een vertrouwenspersoon en het recht om een klacht in te dienen. In het geval van een klachtenprocedure beoordeelt de klachten- of beroepscommissie de toepassing van de vrijheidsbeperkende maatregel en doet daarover een bindende uitspraak.
Deelt u de analyse dat deze beleidswijziging de geloofwaardigheid van Nederland ondermijnt in de internationale rapportagecyclus van onder andere het CPT en het VN-Kinderrechtencomité?
Deze analyse deel ik niet. Zoals hierboven toegelicht in antwoord 3 is het aangekondigde wetsvoorstel het resultaat van een zorgvuldige afweging. Het zo min mogelijk inzetten van vrijheidsbeperking staat altijd voorop. Tegelijkertijd moeten de gesloten jeugdhulpinstellingen een veilige omgeving zijn voor zowel alle opgenomen jeugdigen als de medewerkers. In specifieke omstandigheden is het voor de veiligheid van andere jeugdigen en medewerkers noodzakelijk om onder strikte voorwaarden dat nachtelijke kamerinsluiting mogelijk te maken. Een wettelijke basis versterkt daarnaast de rechtspositie van jeugdigen bij wie deze maatregel nachtelijke kamerinsluiting wordt toegepast.
Op basis van welke gegevens of concrete risico-inschatting is besloten dat kamerinsluiting noodzakelijk is? Waarom is daarbij niet gekozen voor een tijdelijke uitzonderingsbepaling met strikte toetsing, zoals het CPT aanbeveelt?
In het rapport van 14 maart 2025 heeft het CPT gevraagd om te worden geïnformeerd over hoe de Nederlandse overheid zal omgaan met insluiten op de eigen kamers gedurende de nacht.4 Een tijdelijke uitzonderingsbepaling met strikte toetsing, heeft het CPT niet aanbevolen. In de brief van 17 juni 2025 is de Kamer geïnformeerd over het voornemen om een wetsvoorstel in te dienen. De aanleiding voor het wetsvoorstel om onder strikte voorwaarden nachtelijke kamerinsluiting mogelijk te maken, is dat het gedrag van sommige jeugdigen zeer gevaarlijk kan zijn voor andere jeugdigen en medewerkers. De praktijk bij instellingen voor gesloten jeugdhulp heeft geleerd dat het kan gaan om bedreigend en gewelddadig gedrag, zoals seksueel grensoverschrijdend gedrag, afpersing of ronselen. Instellingen moeten de rechten van alle in een instelling opgenomen jeugdigen kunnen borgen: zowel de rechten van jeugdigen die worden ingesloten in de eigen kamer als de rechten van andere jeugdigen die worden geconfronteerd met schadelijk grensoverschrijdend gedrag. Ook de medewerkers van de instelling hebben recht op een veilige werkomgeving. Deze rechten moeten met grote zorgvuldigheid worden afgewogen. In die afweging ben ik tot de conclusie gekomen dat het in specifieke omstandigheden te rechtvaardigen is dat de deur van de eigen kamer gedurende de nachtelijke uren op slot gaat.
Waarom is in de brief van 13 juni jl. geen enkele inhoudelijke verwijzing opgenomen naar de reactie op het CPT-rapport, terwijl beide documenten op dezelfde dag zijn verzonden en inhoudelijk sterk samenhangen? Wat zegt dit over de onderlinge afstemming tussen de afdelingen en verschillende departementen die deze dossiers behandelen?
Op 13 juni 2025 heeft uw Kamer de reactie ontvangen op het CPT-rapport.5 In de reactie op de punten 15 en 16 staan inhoudelijke verwijzingen naar het voorstel over de nachtelijke kamerinsluiting. De brief daarover heeft u op 17 juni 2025 ontvangen. In deze brief wordt eveneens gerefereerd aan het CPT-rapport en de kabinetsreactie. Beide brieven zijn afgestemd tussen de betrokken afdelingen en departementen.
Bent u op de hoogte van het feit dat het CPT in haar meest recente rapport4 stelt dat kamerinsluiting op een eigen slaapkamer ’s nachts, zelfs met open toilet, zonder directe toezichtsmogelijkheid, als een vorm van separatie kan worden opgevat? Hoe beoordeelt u het risico dat het CPT of het VN-Kinderrechtencomité deze praktijk als mensenrechtenschending beschouwt?
In het rapport van 14 maart 2025 heeft het CPT gevraagd om te worden geïnformeerd over hoe de Nederlandse overheid zal omgaan met het op slot doen van eigen kamers. Nu is het insluiten in de eigen kamer niet toegestaan volgens de wet. Zoals toegelicht in de brief van 17 juni 2025 en antwoord 3 wordt met het wetsvoorstel een wettelijke basis gecreëerd om nachtelijke kamerinsluitingen in specifieke omstandigheden en onder strikte voorwaarden wel mogelijk te maken als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag van een jeugdige een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid of gezondheid van andere jeugdigen of medewerkers in de accommodatie voor gesloten jeugdhulp. Daarbij gelden het belang van het kind en andere internationale maatstaven als proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid als uitgangspunt. Zo zal (in ieder geval) het «nee, tenzij»-principe ook bij deze maatregel gelden. Door rekening te houden met deze uitgangspunten en beginselen beperk ik de risico’s op mensenrechtenschending.
Overigens komt de omschrijving uit de vraagstelling «kamerinsluiting op een eigen slaapkamer ’s nachts, zelfs met open toilet, zonder directe toezichtsmogelijkheid» niet voor in het CPT-rapport.
Wat zegt het u dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder heeft geconcludeerd dat kamerinsluiting geen veilige interventie is, en op die basis instellingen onder verscherpt toezicht heeft gesteld? Wat betekent dit voor de uitvoerbaarheid van het voorgestelde beleid?
De IGJ heeft op basis van vier normen zes aanbieders onder verscherpt toezicht geplaatst. Het verscherpt toezicht was de uitkomst van een toets op drie wettelijke normen (geen insluitingen op de eigen kamer van de jeugdige, een veilige en afzonderlijke ruimte waarin jeugdigen zich vrijwillig kunnen terugtrekken en geen generieke vrijheidsbeperkende maatregelen in huisregel) en de veldnorm van een groepsgrootte van maximaal zes kinderen. Het afwijken van de normen «geen insluitingen op de eigen kamer van de jeugdige» en «de groepsgrootte» waren in combinatie met een inschatting van de verbeterkracht van de gesloten jeugdhulpaanbieder reden voor het onder verscherpt toezicht plaatsen van die aanbieder(s).
De voorgenomen wetswijziging ziet alleen op insluiting in de eigen kamer tijdens de nacht bij jeugdigen, als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid van andere jeugdigen in de instelling of de medewerkers. Ik wil het insluiten in eigen kamers niet toestaan als de gezondheid of veiligheid van de jeugdige zelf in gevaar is, bijvoorbeeld bij suïcidaliteit of zelfbeschadigend gedrag. Insluiting kan dan immers juist risico’s opleveren voor de jeugdige zelf. Ook wil ik strikte voorwaarden verbinden aan het insluiten in de eigen kamer tijdens de nacht. Die staan uitgebreider beschreven bij antwoord 3.
Kunt u toelichten waarom u in uw Kamerbrief expliciet stelt dat personeelsgebrek geen reden mag zijn voor kamerinsluiting, terwijl de roep uit de sector om herinvoering5 juist voortkomt uit structurele personeelstekorten en gebrekkige alternatieven? Is het kabinet niet in feite gezwicht voor druk uit een sector die, zoals ook de IGJ en Defence for Children constateren, de bestaande wet niet naleeft?
Deze wijziging is niet ingegeven door het personeelstekort in de jeugdzorg. Dat doet ook geen recht aan de inspanningen van de instellingen voor gesloten jeugdhulp bij wie sinds 2024 het aantal kamerinsluitingen fors gedaald is. Deze daling hebben de instellingen gerealiseerd na hun brief van december 2023 waarnaar in de vraag wordt verwezen. Dat hebben zij gedaan door uitbreiding van het personeelsbestand om continu toezicht en begeleiding te kunnen bieden zonder insluiting, evenals training en ontwikkeling van kennis en vaardigheden zoals alternatieve conflictbeheersings-technieken en traumasensitief werken. Ook hebben zij facilitaire aanpassingen gedaan, zoals het aanpassen van de fysieke omgeving om controles te doen en zicht te houden.
Dat laat onverlet dat we onder ogen moeten zien dat het gedrag van jeugdigen in sommige gevallen een gevaar kan zijn voor anderen. Vanuit het uit oogpunt van de veiligheid van andere jeugdigen en medewerkers is het noodzakelijk dat het mogelijk wordt om onder strikte voorwaarden een jeugdige ’s nachts in de eigen kamer in te sluiten, zoals in de brief van 17 juni 2025 is toegelicht.
Deelt u de zorgen van kinderrechtenorganisaties dat deze wetswijziging zal leiden tot normalisering van een praktijk die oorspronkelijk als uitzondering was bedoeld? Wat gaat u doen om dat risico te beperken?
Ik begrijp de zorgen van de kinderrechtenorganisaties. Ik wil daarom benadrukken dat het doel van het wetsvoorstel juist is dat insluiten in de eigen kamer slechts in specifieke omstandigheden en onder strikte voorwaarden mag plaatsvinden. In beginsel mogen jeugdigen niet worden ingesloten. Dat uitgangspunt blijft voorop staan. Daarnaast zal, net zoals bij andere vrijheidsbeperkende maatregelen, het «nee, tenzij»-principe van toepassing zijn. Ook indien een jeugdige gevaarlijk gedrag ten opzichte van anderen vertoont, zal nachtelijke kamerinsluiting alleen zijn toegestaan als voor de jeugdige geen minder bezwarende alternatieven mogelijk zijn, zoals het bieden van fysieke nabijheid, of het inzetten van minder ingrijpende maatregelen zoals persoonlijk toezicht of het verplicht verblijven op de eigen kamer (zonder dat de deur op slot gaat). Voorts moet de insluiting evenredig zijn en redelijkerwijs te verwachten zijn dat de maatregel effectief is. Een individuele afweging zal altijd ten grondslag liggen aan de inzet van deze maatregel: generieke toepassing is niet toegestaan. De IGJ toetst aan deze voorwaarden in het toezicht. Bij de uitwerking van het wetsvoorstel betrek ik ook jongerenorganisaties en kinderrechtenorganisaties.
Bent u bereid om, in lijn met de aanbevelingen van het CPT, te kiezen voor noodmaatregelen met externe toetsing, tijdelijke duur en duidelijke evaluatiecriteria in plaats van het wettelijk opnieuw mogelijk maken van een generieke vrijheidsbeperking? Zo nee, waarom niet?
De essentie van het wetsvoorstel is dat geen sprake kan zijn van een generieke vrijheidsbeperking. Nachtelijke kamerinsluiting van een jeugdige wordt alleen toegestaan als sprake is van een gegrond risico dat het gedrag van deze jeugdige een ernstig gevaar vormt voor de veiligheid van andere jeugdigen in de instelling of de medewerkers. En net zoals bij andere vrijheidsbeperkende maatregelen is het «nee, tenzij»-principe van toepassing. Dat heb ik in het antwoord op vraag 10 uitgewerkt.
De genoemde aanbevelingen heeft het CPT niet gedaan.
Screening in de pleegzorg |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Karremans |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2024:4759)1, waarin de rechter prejudiciële vragen stelt aan de Hoge Raad over de toepassing en mogelijke tekortkomingen van de Jeugdwet, specifiek in relatie tot de screening van pleeggezinnen?2 Kunt u deze prejudiciële vragen beantwoorden die opgesomd staan in r.o. 2.11 en 2.12? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Via een prejudiciële vraag kunnen rechters een rechtsvraag aan de Hoge Raad stellen over de uitleg van een rechtsregel. Het is dan ook de taak van de Hoge Raad om deze prejudiciële vragen te beantwoorden en niet aan mij.
Bent u van mening dat het mogelijk is om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico’s voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Om pleegouder te worden, moet een persoon voldoen aan de criteria uit artikel 5.1, eerste lid van de Jeugdwet:
Bij netwerkpleegzorg kan het soms voorkomen dat een pleegkind al in een gezin woont, bijvoorbeeld bij een opa of oma, voordat officieel een pleegcontract is ondertekend. In deze situaties geldt de uitzondering van artikel 5.1, derde lid van de Jeugdwet: binnen 13 weken na het sluiten van het pleegcontract, moet alsnog aan de voorgeschreven wettelijke vereisten worden voldaan. Voorwaarde is wel dat een pleegzorgaanbieder van mening moet zijn dat de pleegouder een passende en veilige plek kan aanbieden aan het pleegkind. Zodra tijdens de periode blijkt dat niet aan de vereisten zal worden voldaan, kan de pleegzorgaanbieder per direct het pleegcontract beëindigen.
Bij het beantwoorden van deze vragen is het van belang om te benadrukken dat in Nederland veel kinderen worden opgevangen door familieleden of bekenden wanneer thuis wonen (tijdelijk) niet mogelijk is. Als er (nog) geen formele jeugdhulp- of pleegzorgorganisatie bij betrokken is, wordt dit niet als formele pleegzorg beschouwd in de zin van artikel 5.1 van de Jeugdwet. Bij de beantwoording van deze vragen, ga ik uit van de situatie waar sprake is van formele pleegzorg, zoals omschreven in de Jeugdwet.
Kan het zo zijn dat rechters geen zelfstandige toets doen op grond van artikel 5.1 jeugdwet gezien de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad? Hoe kijkt u naar de rol van de kinderrechter als het gaat om pleegzorgscreening en artikel 5.1 Jeugdwet?
Een pleegzorgaanbieder kan een contract sluiten met een pleegouder, wanneer de pleegouder voldoet aan de voorwaarden uit artikel 5.1 van de Jeugdwet. Het artikel geeft dus geen zelfstandige rol aan de rechter.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kinderen geplaatst kunnen worden in pleeggezinnen als de screening niet juist of op orde is? Zo nee, waarom niet?
Het is wenselijk dat de screening van pleegouders op orde is. Er zijn echter situaties denkbaar, waarbij het in het belang van de kinderen is dat zij verblijven bij aspirant-pleegouders waarvan de screening nog niet is afgerond. Bijvoorbeeld in de situatie zoals omschreven in antwoord 3, waarbij een kind al tijdelijk woont bij een opa of oma, voordat de pleegzorg is geformaliseerd. In zulke situaties kan het onwenselijk zijn om een kind hier weg te halen. Artikel 5.1, derde lid van de Jeugdwet biedt deze mogelijkheid. Ook kunnen pleegzorgaanbieders zelf extra voorwaarden verbinden aan de plaatsing, zoals het volgen van een extra training of psycho-educatie voor pleegouders.
Deelt u de zorg van de kinderrechter dat er mogelijk hiaten bestaan in de wetgeving of toepassing daarvan, die kunnen leiden tot onvoldoende waarborging van de veiligheid van pleegkinderen?4 Zo ja, welke maatregelen acht u noodzakelijk? Zo nee, kunt u dit nader toelichten?
Ik wacht de beoordeling van de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad af, voordat ik besluit of ik eventuele maatregelen moet nemen.
Bent u op de hoogte van de bevindingen uit het Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)-rapport over Enver (mei 2025), waarin wordt geconcludeerd dat Enver niet of grotendeels niet voldoet aan acht van de negen getoetste normen, waaronder die voor screening, dossiervoering, veiligheid en risicotaxatie?5
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in 10 van de 19 onderzochte dossiers, dus bij meer dan de helft, bij Enver de screeningsverslagen ontbraken of incompleet waren, en dat bij nieuwe inwonenden in pleeggezinnen geen Verklaring van Geen Bezwaar werd opgevraagd? Acht u dit in strijd met artikel 5.1 Jeugdwet?
Vooropgesteld: aspirant-pleegouders dienen voorafgaand aan een plaatsing over een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) te beschikken. In het geval van een netwerkplaatsing moet dit zo snel mogelijk plaatsvinden. Een VGB is een justitiële screening waarbij de Raad voor de Kinderbescherming het Justitieel Documentatie Systeem en het eigen archief raadpleegt. De pleegzorgorganisatie doet vervolgens een pleegouderonderzoek waarin wordt beoordeeld of het pleeggezin geschikt is om een pleegkind te verzorgen en op te voeden. Bij de komst van nieuwe inwonenden in een pleeggezin die 12 jaar of ouder zijn, met uitzondering van pleegkinderen, is ook een nieuwe VGB vereist.
De IGJ constateerde dat de onderzochte dossiers van Enver niet op orde zijn. Er ontbraken (her-)screeningsverslagen, het was onduidelijk of risico’s voldoende in kaart zijn gebracht en of hier een gestructureerde methodiek voor gebruikt is. De IGJ ziet erop toe dat Enver de dossiervoering verbetert en daarmee voldoet aan de door de wet gestelde voorwaarden.
Welke stappen gaat u ondernemen voor de pleegkinderen die nu geplaatst zijn bij een pleeggezin waar de screening niet afdoende op orde is? En welke stappen gaat u ondernemen richting de ouders waarvan de kinderen geplaatst zijn in pleeggezinnen waar de screening niet afdoende op orde is?
De IGJ heeft verbetermaatregelen geformuleerd voor Enver. Zo verwacht de IGJ dat nieuwe en/of aanvullende screening bij veranderende omstandigheden, zoals bij bijplaatsing van een pleegkind in een pleeggezin, navolgbaar wordt vastgelegd in het dossier. De IGJ verwacht ook van Enver dat ze de aanvraagprocedure omtrent een VGB aanpast in lijn met de Jeugdwet (artikel 5.1) en ook een VGB aanvraagt bij de komst van nieuwe inwonenden.6
Omdat het verscherpt toezicht loopt, doet de IGJ geen uitspraken over de concrete maatregelen die Enver onderneemt. Gedurende het verscherpt toezicht houdt de IGJ nauwlettend in de gaten hoe Enver de verbeteringen in de organisatie gaat doorvoeren. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Welke concrete stappen heeft u reeds ondernomen of gaat u ondernemen om te waarborgen dat alle pleegzorgaanbieders vanaf nu voldoen aan de wettelijke eisen voor screening en herbeoordeling van pleeggezinnen? Hoe gaat u dat toetsen en volgen?
Pleegzorgaanbieders dragen zorg voor zorgvuldige screening van pleegouders. Daarvoor richten zij hun screeningsprotocol in aan de hand van het landelijke Kwaliteitskader Voorbereiding en Screening Pleegzorg,7 waar Jeugdzorg Nederland eigenaar van is. Dit kwaliteitskader is door pleegzorgaanbieders gezamenlijk opgesteld met als doel om duidelijkheid, transparantie en eenduidigheid te brengen in het proces van voorbereiding en screening in de pleegzorg. Vanwege de vreselijke gebeurtenissen in het pleeggezin in Vlaardingen, heeft Jeugdzorg Nederland besloten de evaluatie van dit kwaliteitskader te vervroegen. Deze evaluatie loopt inmiddels. Hierbij kijkt Jeugdzorg Nederland in elk geval hoe betere afspraken gemaakt kunnen worden over (her)screening van pleegouders, in welke gevallen het mogelijk zou moeten zijn om een pleegzorgcontract te beëindigen en hoe de screening van netwerkpleegouders zo veel mogelijk gelijkgetrokken kan worden aan bestandspleegouders. Jeugdzorg Nederland streeft ernaar een nieuwe versie van het Kwaliteitskader dit najaar gereed te hebben. Ik volg deze ontwikkelingen op de voet.
In aanvulling hierop zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik – in samenwerking met de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland – gestart met een verkenning naar de wenselijkheid van continue (justitiële) of periodieke screening van pleegouders. Hierbij wordt ook gekeken naar de wens van de Raad voor de Kinderbescherming om een Verklaring van Geen Bezwaar in te kunnen trekken en/of een geldigheidsduur van een afgegeven VGB vast te stellen. Wij verwachten uw Kamer aan het eind van dit jaar hierover te informeren, in vervolg op de Kamerbrief van 19 juni jl.8
In de beantwoording van de vragen van het lid Bruyning, vastgelegd in «Aanhangsel van de handelingen 1533 van 4 maart 2025»6, stelt u dat de WSS 3300 dossiers heeft doorgelicht en concludeerde dat er «geen reden tot zorg» was ten aanzien van de veiligheid; kunt u toelichten op welke wijze deze dossiers zijn onderzocht, of hierbij de volledigheid en betrouwbaarheid van de screeningsinformatie is getoetst, en hoe u de waarde van deze conclusie beoordeelt tegen de achtergrond van de gebrekkige screening bij Enver?
Door de WSS is een toets gedaan op de 3.300 dossiers waar sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis. Daarbij is getoetst of er sprake was van een actueel gesprek met het kind alleen, een recente veiligheidsbeoordeling en een recente multidisciplinaire casuïstiekbespreking. Daar waar uit de toets naar voren kwam dat het zicht op de veiligheid onvoldoende navolgbaar was, hebben de betrokken gedragswetenschapper en jeugdbeschermer opnieuw en veiligheidsbeoordeling gedaan.
De toets die door de WSS is gedaan ziet op enkele specifieke indicatoren op een specifiek moment. Op basis van die indicatoren, is volgens de WSS geen aanwijzing naar voren gekomen dat destijds het zicht op veiligheid in het geding was. WSS heeft aangegeven de toets op risicofactoren nu ieder kwartaal te herhalen. Indien er sprake is van onvoldoende navolgbaar zicht op de veiligheid wordt dan extra inzet gepleegd. WSS heeft aangegeven dat aanvullende maatregelen worden genomen in een beperkt aantal situaties. De IGJ en IJenV
hebben recent toezicht uitgevoerd bij de WSS waarin onder andere is gekeken in welke mate erin wordt geslaagd te zorgen voor tijdig passende bescherming of begeleiding en hulp.10 Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 12.
Hoe kijkt u naar de situatie dat uit de 3300 dossiers van WSS7 geen zorgelijke situaties naar voren gekomen zijn met betrekking tot Enver? Kunt u het antwoord nader toelichten? Bent u van mening dat het fundamenteel misgaat in de jeugdbeschermingsketen? Zo ja, wat gaat er dan mis volgens u?
De WSS heeft een toets uitgevoerd op basis van de risicofactoren, zoals bij vraag 10 is omschreven. De WSS heeft niet specifiek getoetst op betrokkenheid van Enver, maar op alle pleegzorgaanbieders die betrokken zijn of waren bij de betreffende 3.300 maatregelen.
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik zien en erkennen de zorgen over de jeugdbeschermingsketen. Om die reden is er de afgelopen jaren stevig ingezet op verbeteringen en werken we aan een stelselwijziging in de uitwerking van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, waarover recent aan uw Kamer is gerapporteerd.12
Hoe controleren de gecertificeerde instellingen de pleegzorgplaatsing en welke organisatie is verantwoordelijk voor de toetsing op grond van artikel 5.1 Jeugdwet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, stelt artikel 5.1 van de Jeugdwet voorwaarden wanneer een pleegzorgaanbieder een contract kan sluiten met een pleegouder. Er is geen aparte (toetsende) rol voor een rechter of gecertificeerde instelling. In het geval er sprake is van een gedwongen kader is de pleegzorgorganisatie verantwoordelijk voor een veilig opvoedklimaat in het pleeggezin. De gecertificeerde instelling is verantwoordelijk voor de veiligheid van het pleegkind.
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke concrete stappen genomen zijn naar aanleiding van de signaalbrief toezicht jeugdbeschermingsketen?8 Kunt u begrijpen dat ouders en kinderen weinig vertrouwen meer hebben in de overheid naar aanleiding van alle noodklokken die geluid zijn omtrent de jeugdzorg?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik onderkennen dat er zorgen bestaan over de jeugdbeschermingsketen.
Sinds de signaalbrief van de inspecties van 9 september 2022 is er daarom stevig ingezet op verbeteringen van de jeugdbeschermingsketen. Hier zijn we uitgebreid op ingegaan in de verschillende (voortgangs)brieven in 2022, 2023, 2024 en 2025.14 Zo is ingezet op het verlagen van de werkdruk binnen de gecertificeerde instellingen door onder andere de invoering van het landelijk tarief en de zij-instroomregeling. Dit heeft geresulteerd in een verlaging van de werkdruk naar
een gemiddelde van 12 kinderen per jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder, op peildatum 1 april 2025.15 Ten tijde van de signaalbrief was dit nog 17,1 kinderen r jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder. Daarnaast wordt gewerkt aan het wetsvoorstel dat tot doel heeft de rechtsbescherming voor ouders en kinderen in de jeugdbescherming te verbeteren. Het streven is om het wetsvoorstel dit najaar ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.
De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel uit het advocatenblad uit het jaar 2022 waarin een advocaat stelt dat er een project is gestart met de naam «Regie bij de Ouders»?1 Indien u niet bekend bent met dit artikel kunt u dan dit artikel alsnog lezen?
Kunt u gedetailleerd uitleggen wat het traject «Regie bij de ouders» precies inhoudt? Welke mensen zijn betrokken bij dit project?
Klopt het dat er voor dit project zoals de advocaat stelt in het artikel uit het advocatenblad2 twee miljoen euro is vrij gegeven? Zo, ja kunt u gedetailleerd beschrijven hoe deze twee miljoen euro is besteed?
Kunt u aangeven of dit het traject is wat benoemd is destijds in de brief van de Minister voor rechtsbescherming3 waarin de Minister naar initiatief Van Raan-Peters verwijst, waarin het volgende beschreven staat: «Het lid van Raan (Partij voor de Dieren), in dezen opgevolgd door het lid Peters(CDA), heeft samen met een advocaat het initiatief genomen om met behulp van onafhankelijke deskundigen voor deze specifieke doelgroep onafhankelijk contra-expertise te organiseren»?4
Kunt u uitleggen waarom, indien het traject «Regie bij de ouders» het initiatief is waar de Minister naar verwijst in zijn brief5, nimmer een nadere update is gegeven omtrent de stand van zaken aan de kamer?
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286)6 en dan specifiek r.o. 4.13? Zo nee, kunt u deze uitspraak dan alsnog lezen?
Kunt u een reactie geven op het feit dat het Gerechtshof7 zich afvraagt of het rapport en de wijze van onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het kader van de toeslagenaffaire (in voldoende mate) voldoen aan de in de acht te nemen richtlijnen en standaarden welke voor een dergelijk onderzoek gelden? Kan de Staatssecretaris aangeven wat het kostenplaatje is geweest van het onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Kunt u aangeven of de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam8 (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286) het proefproces betreft dat beschreven staat in het artikel van het advocatenblad9 en beschreven in de brief van de Minister10 die verwijst naar een proefproces met een advocaat? Indien deze uitspraak van het Gerechtshof onderdeel is van het traject «Regie bij de ouders», waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wat is de stand van zaken nu met betrekking tot dit traject?
Bent u bekend met het artikel van het NOS uit het jaar 2023 met de titel: «Kamer: binnen half jaar herbeoordelingen uithuisplaatsing toeslagenkinderen»? Zo niet, kan de Staatssecretaris dit artikel lezen?11
Bent u bekend met de motie van Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) om de regering te verzoeken binnen een half jaar voor ouders en kinderen een herziening af te ronden?12
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke stappen er gezet zijn voor de herbeoordelingen, nadat de motie van Omtzigt en Marijnissen13 is aangenomen?
Bent u bekend met de noodkreet van de toeslagenouders dat zij een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Bart Tromp om te bezien of er nog mogelijkheden zijn voor gezinshereniging?14
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden waarin Tromp opmerkt dat door het verstrijken van de tijd de kans klein kan zijn dat ouders en kinderen herenigd worden?15 Hoe kijkt u tegen de situatie aan dat de Universiteit 3 jaar geleden klaarstond voor al deze ouders en kinderen om hen eventueel te kunnen herenigen en tegen het feit dat de kans nu nog kleiner is op gezinshereniging gezien het tijdsbestek?
Bent u van mening dat deze ouders na 3 jaar alsnog zo snel mogelijk een multidisciplinaire analyse van hun dossiers kunnen laten maken hetgeen zou kunnen leiden tot een herbeoordeling en een mogelijke gezinshereniging? Kunt u uw mening nader toelichten?
Structureel falen van GI Stichting Samen Veilig Midden-Nederland (SAVE), rechterlijke ongehoorzaamheid en schending van Europees recht |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof van 27 maart 2025, onder nummer ECLI:NL:GHARL:2025:1818, waarin wordt vastgesteld dat Gecertificeerde Instelling (GI) SAVE in strijd met Europese regelgeving een minderjarige in Spanje heeft geplaatst zonder toestemming van de Spaanse autoriteiten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat SAVE verklaarde «niet op de hoogte» te zijn van de goedkeuringsprocedure onder artikel 82 van de Brussel II-ter Verordening? Kunt u uitleggen wat voor impact dat heeft op kinderen die geplaatst zijn buiten de lidstaat zonder deze goedkeuringsprocedure?
In de Verordening Brussel II-ter zijn afspraken opgenomen over het plaatsen van kinderen met een jeugdbeschermingsmaatregel buiten de eigen lidstaat. Met deze afspraken wordt de rechtsbescherming van kinderen geborgd. Met de goedkeuringsprocedure uit de verordening wordt een lidstaat vóór de plaatsing van een kind niet alleen geïnformeerd, maar ook officieel verzocht in te stemmen met de plaatsing. Wanneer deze procedure niet wordt gevolgd, zijn de nationale autoriteiten niet op de hoogte van kinderen die op hun grondgebied verblijven en ontbreekt het toezicht op deze kinderen. Bovendien kan de erkenning van de plaatsingsbeschikking van de Nederlandse rechter worden geweigerd in het ontvangende land waardoor het kind zonder een geldige rechterlijke beslissing in het land verblijft. Het is daarom belangrijk dat deze procedure wordt gevolgd door alle jeugdbeschermingsorganisaties. De gecertificeerde instellingen (GI’s), het Platform Buitenlands Zorgaanbod en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zijn de afgelopen jaren door de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden van mijn ministerie gewezen op het belang van het volgen van de goedkeuringsprocedure. Jeugdzorg Nederland heeft laten weten dat deze uitspraak onder de aandacht is gebracht bij de juristen van de GI’s.
Kunt u uitleggen hoe het komt dat de rechters blijkbaar in zaken van deze GI niet eerder gewezen hebben op de goedkeuringsprocedure? Begrijpt u dat wij hieruit de conclusie trekken dat (ook) rechters onvoldoende op de hoogte zijn omtrent de regels in dergelijke goedkeuringsprocedures? Hoe kijkt u tegen deze kwestie aan? Welke conclusie kan er getrokken worden als de GI aangeeft niet op de hoogte te zijn dat deze goedkeuringsprocedure gevolgd dient te worden?
De verordening bepaalt dat de plaatsende instantie via de Centrale Autoriteit (CA) toestemming regelt. In algemene zin is het niet altijd zo dat bij een zitting al duidelijk is dat plaatsing in het buitenland aan de orde is. Het is belangrijk om regelmatig aandacht te vragen voor deze procedures en de Rechtspraak heeft laten weten dit onderwerp wederom onder de aandacht brengen van de jeugdrechters te brengen.
Kan het dus zo zijn dat minderjarigen zonder deze goedkeuringsprocedure naar Spanje of in een ander land zijn geplaatst zonder dat deze procedure is gevolgd? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd en is de IGJ hiervan op de hoogte gesteld?
Er is geen separate registratie van zaken waarin minderjarigen zonder deze goedkeuringsprocedure in een ander land zijn geplaatst. Dus in theorie is het mogelijk dat er ook andere vergelijkbare zaken zijn. Ik ga er echter van uit dat normaliter deze procedures wél gevolgd worden. De IGJ wordt hier niet actief over geïnformeerd, dit valt niet onder de meldplicht voor aanbieders.
Kunt u aangeven of deze situatie ook voorkomt bij andere GI’s? Hoe vaak komt het voor dat een kinderbeschermingsmaatregel in het buitenland ten uitvoer wordt gebracht?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met de uitspraak van 31 oktober 2023, onder nummer ECLI:NL:GHARL:2023:9166 waarin het hof constateert dat SAVE bewust geen uitvoering gaf aan een door het hof opgelegde omgangsregeling?2
Ja.
Hoe beoordeelt u deze opstelling van SAVE, die neerkomt op openlijke rechterlijke ongehoorzaamheid?
Het hof zegt daarover in de genoemde uitspraak: «Het hof begrijpt dat het niet in alle gevallen mogelijk blijkt te zijn om uitvoering te geven aan een opdracht van het hof, bijvoorbeeld wanneer nieuwe ontwikkelingen daartoe aanleiding geven of een ouder weigert zijn medewerking te verlenen. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval echter geen sprake. De GI heeft, omdat zij het niet eens is met de beslissing van het hof, welbewust geen uitvoering willen geven aan de opdracht van het hof. Dat is in strijd met het wettelijke systeem zoals we dat in ons land kennen: de ouder die rechtsbescherming zoekt moet erop kunnen vertrouwen dat een – nota bene door de rechterlijke macht benoemde – gecertificeerde instelling zich houdt aan rechterlijke uitspraken, ook als die instelling het met die uitspraken niet eens is. De GI heeft door de tussenbeschikking van het hof naast zich te leggen de vader feitelijk rechtsbescherming onthouden». Ik heb aan deze uitspraak niets toe te voegen.
Komt het vaker voor dat deze gecertificeerde instelling gerechtelijke uitspraken naast zich neerlegt? En hoe zit dit bij andere gecertificeerde instellingen? Wat vindt u van de opstelling van jeugdbeschermers en gebiedsmanagers van GI’s die in gesprekken stellen dat zij niet gehouden zijn aan uitvoering te geven aan de uitspraken van rechters? Bent u het ermee eens dat jeugdbeschermers die uitspraken van rechters niet uitvoeren tuchtrechtelijk moeten worden aangesproken met minimaal een formele berisping?
GI’s moeten altijd uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken, ook als de instelling het niet eens is met de uitspraak. Er is geen registratie van hoe vaak het voorkomt dat GI’s geen uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken. Het is verder niet aan mij om een oordeel te geven over het al dan niet toepassen van het tuchtrecht en de op te leggen sancties. Als er een tuchtklacht bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) wordt ingediend, is het aan het College van Toezicht van SKJ om te oordelen over de klacht en te beslissen over de eventueel op te leggen maatregel. Het betreft een vorm van verenigingstuchtrecht waarop wij als Rijk geen invloed kunnen en mogen uitoefenen. Een jeugdprofessional dient te handelen volgens de professionele standaard en de gedrags- en beroepsregels die door de beroepsgroep zelf zijn opgesteld.
Bent u het met het hof eens dat het niet uitvoeren van rechterlijke beslissingen door een GI rechtsbescherming van ouders en kinderen ondermijnt?
Het hof gebruikt in deze uitspraak niet het woord «ondermijnen» maar stelt: «De GI heeft door de tussenbeschikking van het hof naast zich te leggen de vader feitelijk rechtsbescherming onthouden». Ik heb daar niets aan toe te voegen.
Welke signalen over SAVE heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in de afgelopen jaren ontvangen als het gaat over het niet naleven van de wet en uitvoeren van gerechtelijke uitspraken? En hoe zit dit met de andere GI’s?
De IGJ toetst of de aanbieders zich houden aan wet- en regelgeving. Het niet volgen van een rechtelijke uitspraak valt niet onder de meldplicht van aanbieders. Wel hebben de inspecties in de afgelopen jaren in verschillende rapporten er op gewezen dat vanwege het gebrek aan personeel of het ontbreken van passende hulp er niet altijd uitvoering kan worden gegeven aan de hulp en ondersteuning zoals opgelegd in de rechterlijke uitspraak.
Is de IGJ naar aanleiding van deze uitspraken een onderzoek gestart of bent u voornemens dit alsnog te doen? Bent u bereid om de IGJ opdracht te geven om het naleven van beschikkingen een vast onderdeel te laten zijn van het toezicht en hier actief op te controleren?
De IGJ en IJenV voeren reeds toezicht uit bij vijf GI’s. Toezichtrapporten over de William Schrikker Jeugdbescherming en -reclassering en Jeugdbescherming Noord zijn inmiddels gepubliceerd. Dit toezicht van de inspecties is gericht op de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbeschermings- en jeugdreclasseringsmaatregelen. Centrale thema’s zijn de cliëntgerichtheid, integraliteit en tijdigheid van de analyse en het plan voor de jeugdige en het gezin, de tijdige inzet van passende hulp en de regievoering en het zicht op de veiligheid en de ontwikkeling van de jeugdigen. Bij het houden van toezicht baseert de IGJ zich op toetsingskaders. Deze kaders bestaan uit normen en daarbij behorende toetsingscriteria, die zijn gebaseerd op wetten en regels, veldnormen en richtlijnen die beroepsorganisaties van zorgverleners hebben opgesteld. De IGJ werkt risicogestuurd en is altijd gericht op de kwaliteit en veiligheid van de zorg die wordt geleverd. Binnen de toetsingskaders kan de IGJ daartoe beoordelen of de beschikking van een rechtbank ook wordt nageleefd. De IGJ kan in het kader van risicogestuurd toezicht keuzes maken op welke normen of onderwerpen het de nadruk legt, afhankelijk van de situatie.
Acht u het passend dat bestuurders van een GI hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld bij stelselmatig rechtsstatelijk falen?
Ik verwijs u naar de antwoorden van 10 juli 2025 op schriftelijke vragen van het lid Bruyning inzake het rapport «Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering». In deze antwoorden (op de vragen 20 t/m 23) is uiteengezet hoe bestuurders van een GI kunnen worden aangesproken op onbehoorlijk bestuur als daar sprake van zou zijn.
Welke structurele verbetermaatregelen acht u, naast verbeterd toezicht, verder nodig om te voorkomen dat GI’s zich onttrekken aan rechterlijke toetsing en Europese regelgeving? Welke structurele verbetermaatregelen acht u, naast verbeterd toezicht, verder nodig om te voorkomen dat GI’s zich onttrekken aan het uitvoeren van gerechtelijke uitspraken?
GI’s moeten altijd uitvoering geven aan rechterlijke uitspraken, ook als de instelling het niet eens is met de uitspraak. In het antwoord op vraag 10 is al aangegeven dat vanwege het gebrek aan personeel of het ontbreken van passende hulp er niet altijd uitvoering kan worden gegeven aan de hulp en ondersteuning zoals opgelegd in de rechterlijke uitspraak. Met de Hervormingsagenda Jeugd werken we hard aan de beschikbaarheid van (specialistische) jeugdzorg, met het landelijk tarief jeugdbescherming en de zij-instromersregeling wordt ingezet op het verminderen van het tekort aan personeel bij de GI’s. Via de voortgangsbrieven jeugd en jeugdbescherming wordt uw Kamer over de voortgang geïnformeerd.3
Het uitblijven van investeringen voor het gevangeniswezen |
|
Derk Boswijk (CDA), Faith Bruyning (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Michiel van Nispen (SP), Willem Koops (NSC) |
|
Coenradie |
|
|
|
|
Klopt het dat er bij de Voorjaarsnota geen geld is vrijgemaakt voor het gevangeniswezen, maar er in plaats daarvan een korting is ingeboekt van 23 miljoen euro?
Het klopt dat er geen aanvullende middelen beschikbaar zijn gekomen voor het gevangeniswezen. Daarnaast is in 2024 eenmalig 23 miljoen euro van het eigen vermogen afgeroomd omdat conform de Regeling Agentschappen1 (art. 11 sub 3) de grens van maximaal toegestane stand van het eigen vermogen is overschreden.
Het eigen vermogen van DJI is op dit moment zo hoog, onder andere doordat er openstaande vacatures zijn en in het verleden huisvestingsprojecten zijn uitgesteld. Deze kosten moeten de komende jaren alsnog gemaakt worden, als nieuw personeel geworven is en de renovaties uitgevoerd kunnen worden. Renovaties en capaciteitsuitbreidingen blijven benodigd.
Hoe kijkt u naar de afroming van 23 miljoen in 2025 van het surplus op het eigen vermogen bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) door Justitie en Veiligheid (J&V)? Deelt u de mening dat dit de facto in bezuiniging is op het gevangeniswezen?
Een bezuiniging betekent dat een organisatie dezelfde taken met minder geld moet gaan doen. Dit is niet het geval.
De afroming van het eigen vermogen betreft eenmalig, incidenteel geld. Het afromen van eigen vermogen betreft een wettelijke verplichting conform de Regeling Agentschappen2. Het eigen vermogen van een baten-lastenagentschap, bedoeld om incidentele financiële tegenvallers op te kunnen vangen, is gebonden aan een maximumomvang van 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over de laatste drie jaar. Deze 23 miljoen euro is gebruikt om problematiek van Justitie en Veiligheid op te lossen waaronder het ophogen bij 1e suppletoire begroting van het budget bij DJI als gevolg van de hogere PMJ raming (Jeugd en Forensische zorg).
Waarom zijn deze middelen niet behouden voor het gevangeniswezen?
Deze middelen zijn gebruikt als dekking van de ophoging bij 1e suppletoire begroting van DJI ten behoeve van Justitiële Jeugdinrichtingen en Forensische Zorg als gevolg van de hogere PMJ raming,
Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag een en vraag twee.
Wat betekent het uitblijven van investeringen voor de veiligheid en werkbeleving van het gevangenispersoneel?
Zonder aanvullende investeringen kan ik geen structurele capaciteitsuitbreidingen realiseren en kunnen veel van de noodzakelijke renovaties niet uitgevoerd worden. Dit betekent dat de komende jaren het capaciteitstekort verder zal toenemen. Met het toenemende capaciteitstekort zal de druk op het personeel van DJI de komende jaren onverminderd hoog blijven. Dit kan de werkbeleving van het personeel negatief beïnvloeden en DJI een minder aantrekkelijke werkgever maken.
Wat zijn de gevolgen van het uitblijven van investeringen op de korte termijn, zoals het mogelijk nog eerder heenzenden van gedetineerden dan de nu al geldende noodmaatregel van twee weken?
Enkele tijdelijke capaciteitsuitbreidingen voor de korte termijn, zoals een noodgevangenis met 60 tijdelijke plekken, worden betaald uit de bestaande budgetten en uit het amendement van het lid Ellian (VVD). Deze tijdelijke plekken zijn echter onvoldoende in omvang ten opzichte van de benodigde capaciteit om de komende jaren aan de stijgende capaciteitsvraag te voldoen. Dit zal er in de komende jaren toe leiden dat gedetineerden waarschijnlijk nog langer moeten worden heengezonden dan 14 dagen en dat executietermijnen kunnen verlopen. Tevens blijft de voorraad arrestanten en zelfmelders oplopen.3
In hoeverre leidt het uitblijven van investeringen tot een toename van het aantal nog niet geëxecuteerde gevangenisstraffen?
Het prognosemodel Justitiële Keten raamt een tekort van 800 plaatsen in 2030. Ook zijn er investeringen nodig voor renovaties zodat huidige gebouwen in stand kunnen worden gehouden. Daar komt bij dat er een groeiende voorraad zelfmelders en arrestanten is. De voorraad aan zelfmelders en arrestanten ligt al rond de 1.000 detentiejaren. Er is momenteel geen financiële ruimte om in te zetten op structurele capaciteitsuitbreidingen en om alle noodzakelijke renovaties aan te pakken. Dit zal bijdragen aan het hierboven benoemde tekort en de consequenties daarvan
Betekent het uitblijven van investeringen tot een mildere beoordeling van gratieverzoeken die gegrond zijn op het niet tijdig executeren van opgelegde gevangenisstraffen?
Nee dit is niet het geval. De mogelijkheid om gratie te verlenen aan een verzoeker is uitgewerkt in de Gratiewet (artikel 2)4. De criteria voor gratie zijn onder andere of de straf nog een doel dient en of er nieuwe omstandigheden zijn die de rechter nog niet bekend waren en die van invloed zouden kunnen zijn op de strafoplegging. Verder moet het een onherroepelijke veroordeling betreffen en mag het niet gaan om een gratieverzoek wat eerder is afgewezen. In de gratiewet wordt ook nader uiteengezet hoe het procesverloop is van een gratieprocedure (artikel 4). De huidige situatie brengt daar geen verandering in.
Kunt u deze vragen los van elkaar en vóór 1 juni 2025, doch uiterlijk voorafgaand aan de behandeling van de suppletoire begroting J&V, beantwoorden?
Wegens de wisseling van de portefeuille van de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, naar de Staatssecretaris Rechtsbescherming zijn deze vragen niet voor 1 juni beantwoord.
Kindverhoor naar aanleiding van de podcast “Scheidszaken” van het NOS Jeugdjournaal |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Herinnert u zich de vragen van het lid Bruyning van 22 juli 2024 over kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal?1
Ja.
Heeft u nog kennis van uw beantwoording op deze vragen, die aan de Kamer is verzonden op 30 augustus 2024?2
Ja.
Herinnert u zich de aanvullende vragen van het lid Bruyning over kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal, ingestuurd op 18 februari 2025?3
Ja.
Heeft u nog kennis van uw beantwoording op deze vragen, die aan de Kamer is verzonden op 2 april 2025?4
Ja.
Staat u nog steeds achter de beantwoording, dat volgens het VN-Kinderrechtencomité kinderen gehoord dienen te worden in een omgeving die niet intimiderend of vijandig is en waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind?
Ja, ik sta nog steeds achter deze beantwoording.
Kunt u specifiek aangeven in welke gerechten kindvriendelijke ruimtes (nog) niet beschikbaar zijn? Kunt u aangeven wanneer kindvriendelijke ruimtes wel overal bij elk gerecht beschikbaar zijn en daadwerkelijk worden gebruikt en hoeveel er dan per gerecht beschikbaar zijn? Kunt u aangeven waarom vraag 7 van de hiervoor genoemde aanvullende vragen5 niet volledig is beantwoord?
Vanuit de rechtspraak is aangegeven dat op dit moment (minimaal) 20 van de 25 locaties van de rechtbanken en gerechtshoven kindvriendelijke ruimtes hebben. De aanwezigheid van kindvriendelijke ruimtes bij alle gerechtshoven en rechtbanken heeft, zoals bij de eerdere beantwoording van uw Kamervragen hierover, de aandacht binnen de rechtspraak en de gerechtsbesturen. Rechtspraaklocaties waar nog geen kindvriendelijke ruimtes zijn, zijn druk bezig om dit zo spoedig mogelijk te realiseren. Een exacte datum vanaf wanneer kindvriendelijke ruimtes bij elk gerecht beschikbaar zijn en daadwerkelijk worden gebruikt is niet te geven omdat dit afhangt van de situatie per gebouw en de doorlooptijden voor het creëren van beschikbare ruimtes.
U verzoekt mij om specifiek aan te geven in welke gerechten kindvriendelijke ruimtes (nog) niet beschikbaar zijn. Artikel 23 van de Wet op de rechterlijke organisatie bepaalt dat de verantwoordelijkheid voor de organisatie en bedrijfsvoering van de individuele gerechten exclusief is belegd bij het gerechtsbestuur. Hiertoe behoort ook de inrichting van het gebouw. Het past niet om mij als Staatssecretaris te mengen in de uitoefening van de wettelijke taken van individuele gerechten.
Ik ben met de rechtspraak in gesprek over mijn inzet dat kinderen altijd in kindvriendelijke ruimtes worden gehoord, zoals ook in de motie van het lid Bruyning en het lid Ceder over het horen van kinderen in kindvriendelijke ruimtes en een pedagogische omgeving is verzocht.6 In het najaar 2025 verwacht ik u nader te kunnen informeren over de wijze waarop ik invulling geef aan deze motie.
Kunt u gespecificeerd aangeven welke gerechten kinderen een andere dag oproepen voor het kinderverhoor en dus niet dezelfde dag als de ouders? Kunt u aangeven welke gerechten kinderen nog horen op dezelfde dag als dat ouders een zitting hebben? Kunt u ook aangeven welke afwegingen de gerechten maken als zij kinderen wel voorafgaand aan de zitting willen horen, met het risico op mogelijke onwenselijke confrontaties? Hebben ouders zelf invloed op het laten horen voorafgaand aan de zitting?
Binnen de rechtspraak wordt landelijk ingezet op het zoveel mogelijk loskoppelen van het kindgesprek van de zitting. Volgens de rechtspraak kunnen kindgesprek en zitting eventueel wel op dezelfde dag plaatsvinden, maar dan wel op een verschillend dagdeel. Dit om eventuele onwenselijke confrontaties zoveel mogelijk te voorkomen. In gezag- en omgangszaken gebeurt dit bij (vrijwel) alle gerechten al. In de civiele jeugdzaken is men hier druk mee bezig en is de afspraak dat dit per 1 oktober 2025 overal de praktijk zal zijn (behoudens wellicht een incidentele uitzondering).
In de gevallen dat er wel voorafgaand aan de zitting wordt gehoord kan dit zijn vanwege grote reisafstand (en de daaraan verbonden kosten) voor de ouder(s), die dan in korte tijd twee keer naar het gerecht moeten komen (een keer om hun kind naar het kindgesprek te brengen en een keer voor de zitting). Het kan ook zijn dat de rechter, die eerst met het kind heeft gesproken, de beslissing na afloop van de zitting mondeling aan de minderjarige wil vertellen en uitleggen. De rechter doet dan dus uitspraak in aanwezigheid van het kind. Ook kan er sprake zijn van capaciteitsproblemen ten aanzien van rechters, juridisch adviseurs, bodes, zittingzalen en/of kindvriendelijke ruimtes.
Een minderjarige krijgt een uitnodiging voor het kindgesprek voor een bepaalde datum en tijd. Als de minderjarige en/of ouder(s) hiertegen bezwaren hebben, kunnen zij dit aan de rechtbank of het hof laten weten.
Kunt u aangeven waarom er onderscheid gemaakt is in civiele jeugdrechtzaken en gezag- en omgangszaken voor de planning van een kindverhoor? Vindt u dit onderscheid niet vreemd, omdat een kind in zowel een civiele jeugdrechtzaak als een gezags- en omgangszaak opgeroepen kan worden en de minderjarige de ene keer dus wel op een juiste wijze gehoord wordt en de andere keer niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 7 reeds aangegeven is de landelijke aanbeveling binnen de rechtspraak om de kindgesprekken zowel in civiele jeugdrechtzaken als in gezag- en omgangszaken losgekoppeld van de zitting te voeren. In gezag- en omgangszaken gebeurt dit (vrijwel) overal al en in de civiele jeugdzaken is de afspraak dat dit per 1 oktober 2025 zal gebeuren.
Klopt het dat u ondanks meerdere toezeggingen nog altijd niet in gesprek geweest bent met de initiatiefnemers van de in de aanvullende vragen6 vermelde brandbrief van 2 september 2024 over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters? Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er meer dan een halfjaar later nog altijd geen gesprek is geweest met de initiatiefnemers over een brandbrief?
Dat het plannen van dit gesprek vertraging heeft opgelopen, betreur ik ten zeerste. Inmiddels heeft een verdiepend gesprek op ambtelijk niveau plaatsgevonden.
De veroordeling van Nederland door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de zaak Van Slooten (zaaknummer 45644/18) |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 april 2025 in de zaak Van Slooten tegen Nederland, waarin het EHRM oordeelt dat Nederland het recht op gezinsleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) heeft geschonden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het EHRM, dat er onvoldoende inspanningen zijn geleverd om gezinshereniging mogelijk te maken en dat het uiteindelijke doel van gezinshereniging al na vier maanden werd losgelaten? Acht u de conclusie die het EHRM trekt, in lijn met het Nederlands jeugdbeschermingsbeleid? Of stelt u zich op het standpunt dat deze uitspraak een eenmalig incident is? Kunt u dit nader toelichten?
Het EHRM heeft overwogen dat de Nederlandse autoriteiten – de Gecertificeerde Instelling (GI), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de rechter – in deze zaak de mogelijkheid van hereniging van het kind met verzoekster al in een vroeg stadium hebben opgegeven, zonder een deugdelijke beoordeling van opvoedingsvaardigheden van moeder, zonder een diepgaande analyse te maken van de kwetsbaarheid van het kind en zonder afdoende aan te tonen waarom hereniging niet langer verenigbaar was met de belangen van het kind. Het EHRM heeft daarom geoordeeld dat in deze zaak artikel 8 EVRM (recht op respect voor gezinsleven) is geschonden. Ik onderken de ernst van deze conclusie en neem deze dan ook serieus. Voor het overige verwijs ik naar de voortgangsbrief jeugdbescherming van 16 juni jl., waarin ik een eerste reactie heb gegeven op de uitspraak van het EHRM.2
Erkent u dat het stopzetten van de inspanningen voor gezinshereniging na vier maanden, zonder een diepgaand en onafhankelijk onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder, in strijd is met de waarborgen van artikel 8 van het EVRM zoals bevestigd in het arrest Strand Lobben? Zo nee, kunt u dat dan toelichten?
Ja, ik erken dat in deze zaak het stopzetten van de inspanningen voor gezinshereniging, zonder een gedegen beoordeling van de opvoedingsvaardigheden van de moeder en zonder een grondige analyse van de kwetsbaarheid van het kind, in strijd is met artikel 8 EVRM.
Herkent u het beeld van het EHRM, dat de kinderrechter en jeugdbeschermingsinstanties het concept van «aanvaardbare termijn» rigide toepasten, zonder voldoende individuele afweging van de situatie? Bent u bereid te onderzoeken of deze systematische werkwijze in meer zaken heeft geleid tot onrechtmatige beëindiging van ouderlijk gezag, nu het EHRM heeft geconcludeerd dat de kinderrechters het niet goed gedaan hebben?
Het EHRM heeft in deze geoordeeld dat de betrokken autoriteiten al in een vroeg stadium hereniging tussen moeder en kind als uiteindelijk doel hadden opgegeven, omdat de zogeheten aanvaardbare termijn was verstreken. In de oude Richtlijn Uithuisplaatsing was een indicatie opgenomen voor welke termijn aanvaardbaar is: een half jaar voor kinderen tot vijf jaar en een jaar voor kinderen vanaf vijf jaar. In de praktijk bleek dat professionals die termijnen soms opvatten als een voorschrift, terwijl ze bedoeld waren als indicatie. Dit is onder meer reden geweest om de Richtlijn Uithuisplaatsing in 2023 te herzien. In de vernieuwde richtlijn worden geen termijnen benoemd, maar wordt benadrukt dat de termijn afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de situatie van het kind en het gezin. Daarnaast is er in de richtlijn aandacht voor het belang van gedeeld opvoederschap en het behoud van hechtingsrelaties, ook wanneer een kind tijdelijk niet bij de biologische ouders woont.3
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Nederland moet uiterlijk binnen zes maanden na het definitief worden van de uitspraak een «action plan» over de tenuitvoerlegging van deze uitspraak aan het Comité van Ministers sturen. Hierin wordt toegelicht welke maatregelen zijn genomen in het individuele geval en welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare schendingen in de toekomst te voorkomen. Uw Kamer zal ik te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit traject en de maatregelen die daaruit voortvloeien. Hierbij zal ik ook de vraag betrekken hoe in het licht van deze uitspraak aangekeken moet worden tegen de gehanteerde praktijk op basis van de oude richtlijn.
Bent u het ermee eens dat de kans groot is dat met de oude richtlijn die een strikte termijn hanteerde voor de aanvaardbare termijn, voor vele ouders en kinderen te snel het perspectief is bepaald?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u zeggen over onze kwaliteit van de rechtspraak in het licht van deze uitspraak van het EHRM? Kan met deze uitspraak een conclusie worden getrokken dat er niet afdoende wordt getoetst door kinderrechters aan het EVRM? Kunnen ouders nog vertrouwen hebben in de kinderrechters, nu het blijkt dat het drastisch fout is gegaan bij deze kinderrechters?
De reflectiecommissie van familie- en jeugdrechters heeft in haar rapport geconcludeerd dat de behandeling van jeugdzaken door de rechter moet worden verbeterd.4 De reflectiecommissie roept jeugdrechters op om in iedere zaak de relevante feiten actief te onderzoeken, deze met partijen op zitting te bespreken en het resultaat van dat onderzoek transparant voor alle procesdeelnemers zichtbaar te maken. Tegelijkertijd constateert de reflectiecommissie dat om feiten te kunnen vaststellen, een (deskundigen)onderzoek nodig kan zijn. De beschikbaarheid van deze onderzoeken vormt echter een knelpunt, onder meer vanwege lange wachtlijsten. De reflectiecommissie beveelt daarom aan hierin te voorzien. De uitspraak van het EHRM sluit aan bij de aanbeveling die de reflectiecommissie doet met betrekking tot het belang van (deskundigen)onderzoek.
Ik acht het van belang dat de rechtspraak indien nodig kan beschikken over (deskundigen)onderzoekvoor de ingewikkelde casuïstiek in kinderbeschermingsprocedures. In opdracht van mijn ministerie is een project gestart om de knelpunten in kaart te brengen en gezamenlijk (sectorbreed) op zoek te gaan naar verbeteringen in de organisatie van het deskundigenonderzoek. Deze verbeteringen moeten ertoe leiden dat het deskundigenonderzoek eerder en sneller in het proces beschikbaar is, analyserend en verklarend van aard is en daardoor inhoudelijk meer betekenis kan hebben voor kind en gezin. Een uitwerking hiervan volgt naar alle waarschijnlijkheid einde van dit jaar.
Hoe kijkt u naar aanleiding van deze uitspraak naar de kwaliteit van de onderzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen (GI)? En ziet u aanleiding om de kwaliteit en diepgang van de raadsonderzoeken en de verzoeken van de GI te verbeteren? Zo ja, hoe? En, zo nee, waarom niet?
De kwaliteit van de onderzoeken en de besluitvorming van de RvdK en de GI’s, alsook die van de Veilig Thuisorganisaties, heeft al langere tijd de aandacht van de betrokken organisaties en mij. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang.5
Bent u bekend met het artikel uit Trouw met de titel «Terwijl ze wachten op jeugdzorg, groeien ouders en uit huis geplaatst kind uit elkaar»?2 Zo, nee kunt u dit artikel lezen?
Ja.
Wat vindt u van de constatering uit het artikel van Trouw dat zes van de tien uit huis geplaatste kinderen niet terugkeren naar hun ouders, een conclusie die ook getrokken werd in het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing»3? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het artikel in Trouw en het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» wijzen beide op een belangrijke en gevoelige constatering: dat een aanzienlijk deel van de uit huis geplaatste kinderen niet terugkeert naar hun ouders. Uit het WODC-onderzoek blijkt dat 39 procent van de kinderen na een uithuisplaatsing terugkeert naar huis.
Het is belangrijk om deze uitkomst in de juiste context plaatsen. Het uitgangspunt bij een uithuisplaatsing is in beginsel dat er wordt gewerkt aan terugkeer naar huis. Vanuit dat perspectief is een terugplaatsingspercentage van 39 procent een signaal dat we serieus moeten nemen. Tegelijkertijd is een uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel die alleen moet worden ingezet als het echt niet anders kan – een ultimum remedium. Vanuit dat perspectief is het begrijpelijk dat terugplaatsing niet altijd mogelijk blijkt.
Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat er beter gewerkt moet worden aan terugplaatsing na uithuisplaatsing. Deze conclusie neem ik zeer serieus. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn reactie op de aanbevelingen uit dit rapport.8
Deelt u de zorgen met betrekking tot de wachtlijstproblematiek zoals de advocaat in het artikel4 benoemt en het terugplaatsingstraject van een kind in het licht van zijn of haar hechting aan pleegouders? Hoe verhoudt deze wachtlijstproblematiek zich tot het feit dat de staat alles op alles moet zetten om een kind thuis te plaatsen, verwijzend naar de jurisprudentie van het EHRM?
Ja, deze zorgen deel ik. Artikel 8 EVRM verplicht staten om maatregelen te treffen die de hereniging tussen kind en ouder(s) bespoedigen. Verdragsstaten moeten dus kunnen aantonen dat actief is gewerkt aan hereniging. Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat structurele problemen in het jeugdstelsel, zoals wachtlijsten voor jeugdhulp, het realiseren van terugplaatsen in de praktijk bemoeilijken. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van een zaak kan dit leiden tot strijdigheid met artikel 8 EVRM.
Bent u bekend met het artikel in Trouw met de titel «Nederland krijgt boete van Europees Hof: staat pakte gezag moeder over haar kind te snel af»?5
Ja.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt beschreven en door meerdere advocaten wordt onderschreven, dat rechters nog te weinig een contra-expertise ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijzen?
Ja, dat beeld herken ik. Uit het door de reflectiecommissie verrichtte jurisprudentieonderzoek en uit de gesprekken die ze hebben gevoerd, blijkt dat verzoeken op grond van artikel 810a, tweede lid Rv. veelal worden afgewezen. Lange wachtlijsten, beperkte onderzoekscapaciteit en hoge kosten zijn hiervoor geregeld de oorzaak.11 Zie ook het antwoord op vraag 6 voor het project om de organisatie van deskundigenonderzoek/ contra-expertise te verbeteren.
Klopt het dat zo’n onderzoek betaald wordt vanuit de Rijkskas? Zo ja, kunt u aangeven of dit soort onderzoeken ongelimiteerd toegewezen kunnen worden of heeft de rechtspraak een limiet met het toewijzen van zulke kostbare onderzoeken? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja, indien de rechtbank opdrachtgever is van zo’n onderzoek en in de beschikking een deskundige is benoemd, worden de kosten in rekening gebracht bij de rechtbank, die dat dan financiert vanuit de Rijkskas. Hoewel het hier gaat om kostbare onderzoeken, speelt het financiële aspect geen rol bij de toewijzing van verzoeken tot contra-expertise. Het knelpunt is de beperkte beschikbaarheid van deskundigen.
Wat betekent deze uitspraak van het EHRM volgens u voor de rechtspositie van ouders in afgehandelde, lopende en toekomstige jeugdzorgzaken?
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ziet u het verschil tussen de focus op gezinshereniging zoals het EHRM die voor ogen heeft, en zoals die in de Nederlandse praktijk is?
Zie de antwoorden op vraag 4, 5 en 10.
Ziet u in de uitspraak aanleiding om in de wet meer handvatten te geven om kritischer te kunnen toetsen?
Een van de doelen van het wetsvoorstel «Wet ter versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming» is het bevorderen van thuisplaatsing – en dus hereniging tussen ouder(s) en kind(eren) – na een uithuisplaatsing. Daarom wordt het uitgangspunt van «werken aan thuisplaatsing» wettelijk verankerd. Verder wordt de beslissing over het opvoedperspectief van de minderjarige bij de kinderrechter neergelegd. Vanaf het eerste verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing moet expliciet worden vastgesteld wat het opvoedperspectief van een minderjarige is. Dit perspectief moet bij elke verlenging opnieuw gemotiveerd worden. Hierdoor kan de kinderrechter sneller bijsturen als naar de visie van de gecertificeerde instelling het opvoedperspectief elders dan thuis ligt, maar bijvoorbeeld blijkt dat de mogelijkheden voor thuisplaatsing nog onvoldoende zijn onderzocht. Daarnaast is omgang cruciaal in het werken aan thuisplaatsing. Mede daarom krijgt omgang in het wetsvoorstel een veel prominentere plek bij uithuisplaatsing dan nu het geval is. De uitspraak van het EHRM onderstreept nogmaals het belang hiervan.
Bent u het ermee eens dat deze uitspraak geen uniek incident is, maar een voorbeeld is van een langdurig en diepgeworteld probleem in de praktijk in Nederland en, zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zoals ook volgt uit de antwoorden op voorgaande vragen, worden de gevolgen en mogelijke consequenties van deze uitspraak momenteel zorgvuldig onderzocht. Zie ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Kinderen in de noodopvang |
|
Michiel van Nispen (SP), Faith Bruyning (NSC), Kati Piri (PvdA), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
|
|
|
Klopt het dat er op dit moment ongeveer 6.000 kinderen worden opgevangen op (crisis-)noodopvanglocaties?
Uit de stand van zaken op peildatum 17 juli 2025 blijkt dat er in de Tijdelijke Gemeentelijke Opvanglocaties (hierna: TGO) en de noodopvanglocaties (hierna: NO) van het COA circa 7.050 kinderen bij elkaar opgeteld verbleven. Het aantal kinderen dat op dezelfde peildatum 17 juli in de TGO-locaties verbleef was circa 930.
Klopt het dat dit een toename is van 2.000 kinderen ten opzichte van het aantal kinderen dat in 2024 in dit soort locaties werd opgevangen?
Nee. Het gemiddeld aantal kinderen in de TGO en NO tezamen in 2024 was circa 6.570. Gezien het aantal kinderen op peildatum 17 juli 2025 (zie antwoord vraag 1) is dat dus een toename van circa 480 kinderen.
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat kinderen op noodopvanglocaties worden gehuisvest?
Een goede opvang van kinderen die in Nederland asiel aanvragen heeft mijn hoogste prioriteit. Daarin past niet dat kinderen op de noodopvang worden geplaatst. Het betreft namelijk een kwetsbare doelgroep die extra zorg een aandacht behoeft. Om dit te kunnen realiseren is het echter noodzakelijk dat er voldoende reguliere opvangplekken beschikbaar zijn. Hier blijf ik mij samen met het COA onverminderd voor inzetten.
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom) om te voorkomen dat kinderen op noodopvanglocaties terecht komen?
Zoals ik op 23 april heb toegelicht in de Kamerbrief «Stand van zaken over de verbetering van de situatie van kinderen en amv in de asielopvang» is het COA een verdiepend inventarisatieonderzoek gestart naar de situatie van kinderen in de opvang. Het doel hiervan is om in kaart te brengen welke locaties wel of niet voldoen aan standaarden voor de opvang van kinderen en wat nodig is voor verbetering. Daarbij wordt gekeken naar voorzieningen, activiteiten, welzijn, onderwijs en zorg. De uitkomsten worden in deze zomer verwacht; op basis daarvan volgt nadere informatie aan uw Kamer over vervolgstappen ten aanzien van opvanglocaties voor kinderen. In de tussentijd blijft het COA zich er hard voor inzetten om de asielopvang voor kinderen te verbeteren. Ook het terugbrengen van de asielinstroom, waardoor minder aanspraak gemaakt zal worden op noodopvang, draagt hieraan bij.
Klopt het dat er op dit moment 1.000 kinderen op crisisnoodopvanglocaties worden gehuisvest die helemaal ongeschikt zijn voor het opvangen van kinderen?
Crisisnoodopvanglocaties, tegenwoordig bekend onder de term Tijdelijke Gemeentelijke Opvang (TGO), vallen onder het beheer van de betreffende gemeenten. Het COA heeft geholpen deze locaties op te tuigen, maar de locaties zijn geen onderdeel van de COA-opvang. De kwaliteit van deze locaties verschilt onderling enorm. Sommige TGO-locaties voldoen aan de kwaliteitseisen van het COA voor reguliere opvang, andere locaties zijn minder geschikt voor het langdurig opvangen van kwetsbare groepen (waaronder kinderen).
Bij plaatsing in een locatie wordt altijd gekeken naar de geschiktheid van de locaties voor de kinderen. De bezetting van het COA staat echter onder grote druk. Het gemiddelde bezettingspercentage is 99%. Hierdoor kan het soms gebeuren dat ook kinderen in een opvangvoorziening worden geplaatst die niet geschikt zijn voor het langdurig opvangen van kwetsbare groepen. Maar als dat gebeurt, is het verblijf van kinderen van zo’n kort mogelijke duur.
Voor het aantal kinderen dat momenteel op TGO-locaties verblijft verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Heeft u in beeld op hoeveel locaties kinderen gehuisvest zijn, die door hun locatie te gevaarlijk zijn voor kinderen om naar buiten te gaan en te spelen, bijvoorbeeld omdat de locatie is gelegen aan een snelweg, langs water of op een industrieterrein? Zo nee, bent u bereid dit in beeld te brengen?
Het COA beoordeelt iedere locatie op geschiktheid voor de opvang van kinderen. Als om veiligheidsredenen de locatie niet geschikt is voor kinderen (al dan niet specifiek voor een bepaalde leeftijdscategorie), dan wordt dat geregistreerd bij de afdeling bewonerslogistiek van het COA en worden daar geen kinderen geplaatst. Het COA heeft deze signalen scherp in beeld en handelt daar accuraat naar. Mij zijn momenteel geen signalen bekend waaruit anders blijkt.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn in de eisen die worden gesteld aan noodopvanglocaties vergeleken met reguliere asielopvang? Kunt u daarin specifiek aandacht geven aan die eisen die specifiek relevant kunnen zijn voor kinderen, zoals eisen op het gebied van privacy, veiligheid, speelruimte, rustige slaapruimte, toegang tot onderwijs en zorg?
De eisen die aan een noodlocatie worden gesteld voor de asielopvang van kinderen komen voor een groot deel overeen met de eisen aan een reguliere asielopvang locatie (waar met name volwassen asielzoekers worden opgevangen). Zo dient er op elke locatie een recreatieruimte te zijn, wordt voorlichting gegeven in het geval van gevaren in de omgeving en te allen tijde is de toegang tot huisartsenzorg geborgd. Voor kinderen moet daarnaast ook een contactpersoon kind en een aandachtsfunctionaris huiselijk geweld/kindermishandeling op iedere opvanglocatie aanwezig zijn. Ook moeten kinderen naar school kunnen, dit is een verantwoordelijkheid van de gemeente en scholen. Privacy op de opvanglocatie wordt door het COA voor kinderen gedefinieerd als «een af te sluiten slaapvertrek» en «een ruimte waarin kinderen zich kunnen terugtrekken buiten het woon/slaapvertrek».
Een belangrijk verschil tussen een noodlocatie en een reguliere locatie is het aantal bedden in de slaapvertrekken. Bij een reguliere locatie is het maximum 4 bedden, bij een noodlocatie wordt een maximum van 8 slaapplekken gehanteerd.
Klopt het dat het stellen van 'doelgroepvoorwaarden' (bijvoorbeeld: «alleen gezinnen met kinderen») door gemeenten die zich bereid verklaren asielzoekers tijdelijk op te vangen een belangrijke oorzaak is dat kinderen op (crisis)noodopvanglocaties terecht komen?
Dit is inderdaad een belangrijke oorzaak. Waar ik samen met het COA graag van dergelijk doelgroepenbeleid af wil en in de afgelopen periode dit ook is afgenomen, zijn er helaas nog steeds gemeenten die dergelijke voorwaarden stellen aan het opvangen van asielzoekers. Hier gaat het COA niet in mee.
Op welke manier handhaaft u op dit moment de met uw voorganger gemaakte afspraak dat gemeenten niet langer voorwaarden kunnen stellen aan de doelgroep die wordt opgevangen in de (tijdelijke) opvang?
In het kader van de inwerking zijnde Spreidingswet is er geen ruimte voor het stellen van doelgroepenbeperkingen door gemeenten. Het COA gaat in principe dan ook niet mee in dergelijke eisen van gemeenten en wijst een gemeente op de nadelige gevolgen van zulk beleid. Zo is bijvoorbeeld het organiseren van onderwijs voor kinderen niet altijd eenvoudig en soms (op korte termijn) zelfs niet mogelijk in een gemeente. Tegelijkertijd staat het COA onder druk bij het vinden van genoeg opvangplekken en wil het geen asielzoekers buiten laten slapen, zeker geen kwetsbare doelgroep zoals kinderen.
Bent u bereid om, onafhankelijk van het voortbestaan van de spreidingswet, te zorgen voor een aanpak waarbij de doelstelling wordt om, vanaf het moment van de definitieve verdeelbesluiten (juli 2025) tot aan het einde van 2025 het aantal kinderen in de (crisis)noodopvang tot nul terug te brengen, te beginnen met de crisisnoodopvang? Zo nee, waarom niet?
Het is staand beleid dat het COA zo min mogelijk kinderen in de noodopvang plaatst. Binnen het inventarisatieonderzoek van COA, zoals eerder benoemd in het antwoord op vraag 3, wordt ook aandacht besteed aan de inzet van noodopvanglocaties en ruimte die er bij de huidige (nood)locaties is (mits voldoende beddencapaciteit) om de inzet hiervan af te schalen, ten minste voor het opvangen van kinderen.
Bent u bereid reguliere opvanglocaties te stimuleren om zelf actief in contact te treden met noodopvanglocaties om (gezinnen met) kinderen te kunnen opnemen?
Nee, dit is niet de taak van individuele opvanglocaties. De plaatsing van bewoners wordt binnen het COA uitgevoerd door de afdeling bewonerslogistiek, hetgeen een flinke dagelijkse puzzel is in tijden van krapte van opvangplekken. Dat neemt niet weg, dat twee locaties wel een gericht voorstel aan bewonerslogistiek kunnen doen om bewoners, indien zij die behoefte ook hebben, onderling te «ruilen».
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op dit moment al langer dan drie maanden wachten op onderwijs?
Zowel het COA, NIDOS en het Ministerie van Asiel en Migratie (AenM) als het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) beschikken niet over deze gegevens. Het COA houdt niet bij of een minderjarige asielzoeker staat ingeschreven op een school en of het kind de school geregeld bezoekt. Of kinderen naar school gaan, is immers geen verantwoordelijkheid van het COA. Het COA heeft wel aandacht voor of kinderen wel of niet naar school gaan. Kinderen komen in de onderwijsadministratie terecht op het moment dat zij worden ingeschreven op een school. Het Ministerie van OCW volgt in nauwe samenwerking met leerplicht ook welke leer- en kwalificatieplichtige jongeren in beeld zijn bij een gemeente, maar nog geen onderwijsinschrijving hebben Er wordt door leerplicht bij de registratie geen uitsplitsing gemaakt voor asielzoekers. Uw Kamer is in april door de Staatssecretaris van OCW geïnformeerd over de nieuwe leerplichttelling in de Kamerbrief passend onderwijs.1
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo snel mogelijk (maar in elk geval binnen drie maanden) toegang krijgen tot onderwijs?
De regiocoördinatoren nieuwkomersonderwijs van het Ministerie van OCW adviseren gemeenten, provincies en scholen bij het vinden van passende oplossingen wanneer het niet lukt om de onderwijscapaciteit voldoende op te schalen, danwel een volledig of gedifferentieerd aanbod te kunnen verzorgen. Omdat de opvanglocaties geografisch niet altijd optimaal in de buurt gelegen zijn van passende onderwijsvoorzieningen en een aantal onderwijsregio’s ook te maken heeft met tekort aan onderwijspersoneel, komt het voor dat de toegang tot onderwijs voor minderjarige nieuwkomers onder druk staat. Dit doet zich zeker voor in situaties waarbij jongeren op een locaties ver van onderwijs worden opgevangen, een opvanglocatie maar beperkte tijd geopend is of wanneer de opvanglocatie zich in een regio bevindt waar het personeelstekort in het onderwijs groot is.
Als Minister van Asiel en Migratie probeer ik meer zicht te krijgen op waar zich precies problemen voordoen. Het onderzoek van het COA (naar de inventarisatie van de opvanglocaties voor kinderen) brengt ook in kaart op welke asielopvang locaties er toegang is tot het onderwijs, zowel als het gaat om primair als om voortgezet onderwijs. Naar aanleiding van deze inventarisatie verken ik graag nadere stappen samen met het Ministerie van OCW. Bij het organiseren van (nood)opvanglocaties kan bijvoorbeeld nog meer rekening worden gehouden met de randvoorwaarden zodat gemeenten, gedeputeerde staten en scholen tijdig een passende invulling kunnen geven aan uitbreiding van het onderwijsaanbod, passende arrangementen en waar relevant ook uitbreiding van locaties en extra personeel. Wanneer gemeenten kosten maken voor onderwijshuisvesting zoals extra lokalen voor basisonderwijs aan asielzoekerskinderen, kunnen zij een beroep doen op de Regeling onderwijshuisvestingsbudgetten asielzoekers (OHBA-regeling). Het COA voert deze regeling uit. De OHBA-regeling is ook van toepassing voor huisvestingskosten voor het basisonderwijs aan kinderen verblijvend op een noodopvanglocatie.
Uw Kamer is onlangs geïnformeerd door de Staatssecretaris van OCW over ruimte voor initiatieven om thuiszittende kinderen naar onderwijs toe te leiden via passend onderwijs.2 Verder ondersteunt ook netwerkorganisatie LOWAN in opdracht van OCW scholen die onderwijs verzorgen aan nieuwkomers. In de uiterste situatie kan een gemeente via de Tijdelijke wet tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen een tijdelijke nieuwkomersvoorziening (tnv) starten. Hiermee krijgt een schoolbestuur tijdelijk de ruimte het onderwijs voor deze doelgroep anders in te richten op het gebied van onderwijstijd, curriculum en bevoegdheden. Een regulier onderwijsaanbod is echter altijd te verkiezen boven een tijdelijke plek in een tnv.
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze al vaker dan drie keer zijn verplaatst van opvanglocatie en al meer dan drie keer opnieuw hebben moeten beginnen met onderwijs?
Bij het doorlopen van de asielprocedure vinden verschillende verhuisbewegingen plaats. Belangrijk om te benadrukken is dat er standaard een aantal verhuizingen plaatsvinden die het gevolg zijn van een volgende stap in de asielprocedure (van col naar pol naar azc en bij het toekennen van de verblijfsvergunning). Daarnaast heeft het COA te maken met bijvoorbeeld verhuisbewegingen als gevolg van het sluiten van een opvanglocatie, op eigen verzoek van de vreemdeling, of voor het borgen van de veiligheid op een locatie. Het streven en de ambitie van het COA is om het aantal verhuisbewegingen van asielzoekers en met name van kinderen in de asielopvang te minimaliseren. Het COA houdt hier binnen hun plaatsingsbeleid zoveel als mogelijk rekening mee. Door de huidige druk op de opvangcapaciteit is dit doel in de praktijk echter niet altijd realiseerbaar. Het tekort aan opvangplekken zorgt ervoor dat asielzoekers worden geplaatst waar er in het land op dat moment bedden beschikbaar zijn om vervolgens, indien er plekken beschikbaar zijn, in een structurele locatie geplaatst te worden.
Over het aantal keer veranderen van onderwijsplek worden geen gegevens bijgehouden. Op het gebied van verhuisbewegingen zijn de volgende cijfers bij mij bekend. Dit gaat over het aantal verhuizingen gedurende het volledige verblijf van minderjarigen bij het COA.3 Daarbij moet wel worden opgemerkt dat pas na een verblijf van minimaal 30 dagen op een azc een verhuizing ook als zodanig geregistreerd wordt.
Verhuisbewegingen kinderen in gezinnen (exclusief amv) die de asielopvang van het COA hebben verlaten in 2024:
Verhuisbewegingen amv die de asielopvang van het COA hebben verlaten in 2024:
Deze aantallen voor kinderen in gezinnen en amv zegt nog niets over de reden van verhuizen. In 2024 was de reden van verhuizing als volgt:
Bovengenoemde cijfers zeggen niet direct iets over het aantal keer dat de kinderen opnieuw met onderwijs moeten beginnen. Overplaatsingen binnen dezelfde regio maken het voor jongeren die het Voortgezet Onderwijs volgen mogelijk om het onderwijs bij dezelfde school te vervolgen. Omdat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12, niet wordt bijgehouden naar welke school de jongere gaat, zijn er geen cijfers bekend in hoeveel gevallen de verhuizing heeft geleid tot een verandering van de school.
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo min mogelijk worden verplaatst?
In geval van sluiting van een locatie vindt de verplaatsing van kinderen zoveel als mogelijk plaats binnen de schoolvakanties. In geval van noodlocaties, die vaak slechts korte tijd open zijn, valt daar echter lang niet altijd rekening mee te houden. Bij een verplaatsing wordt gewerkt met de verhuischecklist. De verhuischecklist is bedoeld voor COA-medewerkers om de verhuizing van een kind in de opvang van een COA-locatie naar een andere COA-locatie zo goed mogelijk te begeleiden om ervoor te zorgen dat de continuïteit van zorg zo goed mogelijk verloopt. Indien een kind medische hulpmiddelen nodig heeft (zoals een rolstoel) of medische herhaalbehandelingen ondergaat (zoals dialyse), mag de verhuizing pas plaatsvinden als deze zorg en hulpmiddelen op de nieuwe locatie zijn geregeld. Hiervoor wordt contact opgenomen met GZA van de vertreklocatie. Als een kind onder medische, psychische of jeugdhulpbehandeling staat, adviseert het COA dat de ouder/voogd contact opneemt met GZA en/of GGD/JGZ voor overdracht. Er volgt een warme overdracht naar de aankomstlocatie en de verhuizing wordt besproken in het MDO. Onderwijs is tevens een belangrijk onderdeel van de verhuischecklist, zo dient er door de COA-medewerkers rekening gehouden te worden dat de school op de hoogte gesteld wordt van de verhuizing van het kind vóórafgaand aan de verhuizing.
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op wachtlijsten staan voor jeugdzorg of jeugd-GGZ?
Gemeenten zijn op grond van de Jeugdwet, sinds 2015 verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg. Hieronder valt ook de jeugd-GGZ. De indicatiestelling en doorverwijzing gebeurt op de reguliere wijze zoals dat ook voor andere kinderen in Nederland gebeurt. Ook wordt gebruik gemaakt van dezelfde instellingen die door gemeenten zijn gecontracteerd. Ik heb geen zicht op het aantal kinderen dat op de wachtlijst staat.
Welke acties onderneemt u op dit moment om te zorgen dat kinderen ook bij eventuele verplaatsingen toegang tot jeugdzorg en jeugd-GGZ houden?
Het COA heeft voor de overplaatsingen van asielzoekers die veel, continue of chronische zorg nodig hebben, met de ketenpartners «de ketenrichtlijn continuïteit van zorg bij verhuizingen» opgesteld. Het doel van deze richtlijn is het bieden van doorlopende kwalitatief goede zorg en het voorkomen van medische risico’s bij verhuizing voor bewoners van COA-locaties. Deze richtlijn wordt in de periode april/juni geëvalueerd. Daar komt ook de inzet van de medische blokkade aan de orde. Mogelijke verbeterpunten pakt het COA op met haar ketenpartners. Het COA gaat alvast aan de slag om de bekendheid met de ketenrichtlijn (inclusief het onderdeel medische blokkade), onder de medewerkers verder te vergroten.
Bent u bereid de bovenstaande vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel in het NRC van 26 maart 2025 met de titel «Raad voor de Kinderbescherming komt in regio Den Haag al jaren onvoorbereid bij de rechter»?
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel.
Kunt u bevestigen dat de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag zich voorafgaand aan zittingen niet inleest in de dossiers maar desondanks adviezen verstrekt aan de rechtbank over zaken betreffende ouderlijk gezag, omgangsregelingen en zelfs ingrijpende besluiten als een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing?
De wijze en mate van voorbereiding kan verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend. De Raad heeft drie taken: de consulttaak, de adviestaak en tot slot nog de onafhankelijke adviserende taak op basis van eigen onderzoek.1
Bij de consulttaak fungeert de Raad voor de Kinderbescherming als wegwijzer in het hulplandschap. De Raad geeft een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager, in dit geval de rechter, verder kan. Dit advies is op basis van algemene gegevens over de ontwikkeling van een kind en gericht op de inzet van een hulptraject. Hiertoe ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie over een specifieke casus.
Specifiek in Den Haag komt de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de rechtbank naar zitting voor het uitoefenen van deze taak. Deze werkwijze, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming voor de uitoefening van de consulttaak naar de zitting kom, betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025, heeft deze werkwijze geleid tot rolonduidelijkheid van onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming op zittingen in de rechtbank Den Haag. Dit heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming geleid tot herbezinning van deze afspraken. Als gevolg daarvan hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hun werkwijze aangepast. Sinds 1 mei 2025 ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand aan iedere zitting de relevante stukken.
De adviestaak is gericht op een advies over het belang van het kind ten opzichte van de door ouders ingebrachte beslispunten bij gezag- en omgangszaken. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert in deze gevallen inhoudelijk over de inzet van een raadsonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming ontvangt daartoe alle beschikbare relevante informatie.
Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming ook een onafhankelijke, adviserende taak aan de rechter op basis van het door de Raad verrichte onafhankelijke onderzoek. Dit behelst vanzelfsprekend ook inhoudelijke verdieping in de specifieke situatie.
In het geval van zittingen aangaande ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen verschijnt de Raad voor de Kinderbescherming altijd goed voorbereid op de zitting.
Klopt het aantal van enkele honderden zaken, waar in het artikel over gesproken wordt, wel als we beseffen dat dit al zes jaar zou spelen?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat er geen exacte cijfers van het aantal zaken zijn, maar dat het naar schatting gaat om enkele honderden zaken die in het kader van de consulttaak zijn behandeld sinds aanvang van het Uniform Hulpaanbod in regio Den Haag. Dit zijn dus enkele honderden zaken sinds 2019 tot mei 2025.
Klopt het dat het hier om onderlinge afspraken gaat tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtbank Den Haag?
Ja, dat klopt. Het betreft hier een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Deze afspraak moet bezien worden in het licht van het Uniforme Hulpaanbod. Het Uniforme Hulpaanbod is een samenwerking tussen de rechtbanken en gemeenten. Het voorzien in passende en tijdige hulp voor ouders en kinderen is een verantwoordelijkheid die decentraal, bij gemeenten, is belegd. Iedere gemeente maakt eigen keuzes in de wijze waarop zij hun taak uitvoeren in de vrijwillige jeugdhulpverlening op basis van de Jeugdwet. Dit heeft geleid tot verschillen tussen de arrondissementen in de manier waarop de rechter de ouders en kinderen kan verwijzen naar een hulpverleningstraject dat door de gemeenten moet worden gefinancierd. In Den Haag hebben de rechtbank Den Haag, de Raad voor de Kinderbescherming en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag in gezamenlijkheid besloten dat de Raad voor alle zittingen uitgenodigd zou worden waar sprake kan zijn van een doorverwijzing naar het Uniforme Hulpaanbod.
De Raad voor de Kinderbescherming kan dan op zitting informeren en adviseren over de verwijzing naar hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. Hiervan is alleen sprake in het geval van gezag- en omgangszaken bij de initiële zitting.
Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot de wettelijke verplichtingen en kwaliteitsnormen die gelden voor de Raad voor de Kinderbescherming?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft mij verzekerd altijd inhoudelijk voorbereid naar zittingen aangaande ondertoezichtstelling, een uithuisplaatsing of een onderzoek in het kader van gezag- en omgangzaken te komen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kunnen de wijze en mate van voorbereiding verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend. De advisering van de Raad voldoet in deze zaken aan de wettelijke verplichtingen en het eigen kwaliteitskader.2
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ontving de Raad voor de Kinderbescherming, in het specifieke geval dat de rechtbank Den Haag een algemeen pedagogisch-juridisch advies vraagt, vooraf geen uitgebreide informatie voor het uitvoeren van de consulttaak. Omdat dit voor de uitvoering van deze taak niet nodig is, is deze werkwijze niet strijdig met de wettelijke verplichtingen die gelden voor de Raad voor de Kinderbescherming. Evenmin is dit strijdig met het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming. Desondanks heeft de Raad voor de Kinderbescherming zich herbezonnen over deze werkwijze en is in overleg met de rechtbank Den Haag de werkwijze per 1 mei jl. aangepast.
Hoe beoordeelt u deze werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in het licht van de rechtsbescherming van kinderen en ouders? Deelt u de mening dat dit het vertrouwen in een eerlijks rechtsgang, en daarmee dus ook de rechtsbescherming, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in gevaar brengt?
In het geval van de consulttaak bij de rechtbank Den Haag geeft de Raad voor de Kinderbescherming een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager verder kan. Hiertoe ontving de Raad voor de Kinderbescherming tot voor kort, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie. Ik betreur dat dit heeft geleid tot de indruk dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming onzorgvuldig is. Vanwege de onduidelijkheid over de rol van de raadsonderzoekers op zittingen in de rechtbank Den Haag hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag besloten om de werkwijze van de Raad in de regio Den Haag per 1 mei jl. is herzien, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025.
Hoe wordt met deze werkwijze gewaarborgd dat de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming in lijn zijn met de belangen van het kind, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
De belangen van het kind staan altijd voorop in het werk en de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit blijkt onder andere uit het Kwaliteitskader van de Raad, waarin is vastgelegd dat het belang van het kind doorslaggevend is.3 Dit maakt dat het pedagogisch-juridisch advies van de Raad voor de Kinderbescherming toeziet op het belang van het kind bij de zorg die nodig is voor het welzijn van het kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat zij bij het geven van pedagogisch-juridisch advies rekening houdt met de rechten en belangen van het kind, zoals belastbaarheid (gezondheid), schoolgang en contact met familie om enkele voorbeelden te noemen.
Hoe wordt de kwaliteit van de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming momenteel gemonitord en geëvalueerd? Zijn er recente evaluaties uitgevoerd naar de effectiviteit en betrouwbaarheid van deze adviezen?
Er zijn geen evaluaties uitgevoerd naar de effectiviteit en betrouwbaarheid van de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming. In de verschillende regio’s zijn er samenwerkingsafspraken tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbanken waarin de kwaliteit van de adviezen wordt besproken. Daarnaast leert de Raad voor de Kinderbescherming van klachten, ketenpartners, jurisprudentie en bijvoorbeeld inspectierapporten. Ook wordt met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gesproken over de kwaliteit van het werk van de Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast houden de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd toezicht op de Raad voor de Kinderbescherming.
Op welke wijze worden kinderen en ouders geïnformeerd over de rol en werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming tijdens juridische procedures? Wordt hierbij expliciet vermeld hoe de Raad zich (niet) voorbereidt op zittingen en op basis waarvan verstrekkende adviezen worden uitgebracht?
Vooropgesteld dient te worden dat de Raad voor de Kinderbescherming bij uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen te allen tijde voorbereid naar de zitting komt.
In het geval van algemeen juridisch-pedagogisch advies (consulttaak) kwam de Raad tot 1 mei 2025 zonder voorbereiding naar de zitting. Vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat de rechtbank Den Haag deze werkwijze bij de invoering van het Uniforme hulpaanbod in 2019 en ook daarna herhaaldelijk en uitgebreid heeft besproken met de advocatuur. In de rechtbank Den Haag legt de rechter op de zitting in het geval van een zaak waarin de Raad een consulttaak verricht aan de ouders uit wat de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is op de zitting en dat de Raad voor de Kinderbescherming geen advies zal geven over wat ter beslissing voorligt, maar een algemeen pedagogisch-juridisch advies zal geven.
Naar aanleiding van de eerder aangegeven onduidelijkheid, zijn de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators, Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hierover in gesprek gegaan. De afspraak is gemaakt dat de familierechters op de zitting duidelijker de rol van de raadsmedewerker zouden benoemen en daarbij duidelijk maken dat de Raad voor de Kinderbescherming op de zitting geen specifiek advies kan geven over wat ter beslissing voorligt. Desondanks bleef deze werkwijze voor rolonduidelijkheid zorgen, waardoor inmiddels is besloten om de werkwijze aanpassen. De werkwijze is per 1 mei 2025 aangepast (zie antwoord op vraag 6).
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag en de mogelijke gevolgen hiervan voor de rechtsbescherming van kinderen en ouders?
De Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hebben de gemaakte afspraken over de werkwijze herzien. Per 1 mei 2025 is het werkproces omtrent het Uniforme Hulpaanbod aangepast. Dat houdt in dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak de relevante stukken ontvangt en bestudeert. Ik acht het daarom niet nodig om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de Raad in relatie tot de rechtbank Den Haag.
Zijn er signalen dat deze werkwijze ook in andere regio's voorkomt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit landelijk te adresseren?
Nee, die signalen zijn er niet. Deze werkwijze betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag, die per 1 mei 2025 in overleg tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag is herzien.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag zich voortaan adequaat voorbereidt op zittingen, conform de geldende kwaliteitsnormen?
Hierover hebben reeds gesprekken tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag plaatsgevonden. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat de werkwijze per 1 mei 2025 zodanig is aangepast dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak alle relevante stukken ontvangt en bestudeert. Het is van belang dat voor betrokkenen duidelijk is wat de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is, zodat het vertrouwen van betrokkenen in hun procedure wordt versterkt.
Welke stappen worden ondernomen om de transparantie en verantwoording van de Raad voor de Kinderbescherming richting betrokkenen te verbeteren, zodat het vertrouwen in de jeugdzorg en de rechtsbescherming van kinderen en ouders wordt versterkt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak om te waarborgen dat de voorbereiding en advisering door de Raad in de toekomst op een adequate en uniforme wijze plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Raad dat het «ondoenlijk» en ook «niet nodig» is om in al die zaken het dossier te lezen; «Naar die zittingen komt de Raad ongeïnformeerd.»? Bent u het met deze uitspraak eens?
Deze uitspraak uit het betreffende artikel in het NRC van 26 maart 2025 heeft betrekking op de zaken waarin de Raad voor de Kinderbescherming zijn consulttaak uitvoert bij de rechtbank Den Haag. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven wat deze taak inhoudt. Van belang hierbij is dat de consulttaak over de inzet van het Uniforme Hulpaanbod een wezenlijk andere is dan een adviserende taak vanuit een raadsonderzoek of een eerste advies over een inhoudelijke rechtsvraag.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van de Raad voor de Kinderbescherming: «Desgevraagd zegt de Raad dat indien zulke zware zaken, bijv. Huiselijk Geweld, ex-partner, geweld en stalking, in eerste instantie bij de rechtbank niet naar boven komen, ze later alsnog bij de rechter en Raad zullen terugkeren omdat zal blijken dat het ingezette hulpverleningstraject ongeschikt is»? Is deze uitspraak in uw ogen correct? Is het niet zo dat als de Raad voor de Kinderbescherming in beeld komt dat dan juist alle zaken aan bod moeten komen, ook in de eerste zitting, zodat direct juist passende hulp kan worden ingezet in het belang van het kind?
Helaas ontstaat niet altijd direct duidelijkheid over de vraag of er sprake is van onveiligheid. Wanneer informatie hierover door geen van de partijen kenbaar gemaakt wordt, is het (zonder nadere hulp of zonder nader onderzoek) vaak niet mogelijk hier ter zitting zicht op te krijgen. Hier is binnen een hulpverleningstraject eerder ruimte en gelegenheid voor, waardoor op een volgende rechtszitting meer passende keuzes en beslissingen kunnen worden genomen. Echter, als bekend is dat dergelijke onderwerpen spelen, worden deze onderwerpen op de eerste zitting door de rechter met de ouders in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming besproken. Als op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken ernstige zorgen zijn, kan de rechter de Raad voor de Kinderbescherming direct vragen onderzoek te doen en zijn bevindingen aan de rechter te rapporteren en te adviseren over de voorliggende geschilpunten.
Deelt u de mening dat het niet aan de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak is om hier onderling afspraken over te maken omdat beiden een andere rol hebben in deze procesgang? Deelt u de mening dat de wet leidend moet zijn en niet eventueel onderling gemaakte ketenafspraken?
In voorgaande antwoorden is reeds toegelicht dat de afspraak voortkomt uit een samenspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag om uitvoering te geven aan het Uniforme Hulpaanbod. De intentie was het zo efficiënt mogelijk ter zitting bespreken van enkel het Uniforme Hulpaanbod om zo goed mogelijk maatwerk van hulp voor de betrokkenen te leveren. Deze samenwerking is vanuit dit uitgangspunt tijdens evaluaties door alle ketenpartners als positief ervaren. Bovendien hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag met het maken en uitvoeren van deze afspraak niet in strijd met de wet gehandeld. Ik heb over de rol van rechtbank Den Haag in deze afspraken daarom geen negatieve mening.
Hoe verhoudt deze afspraak die gemaakt is zich tot bijvoorbeeld het kwaliteitskader waar elke medewerker op basis van zijn SKJ-registratie aan moet voldoen? Kan het zo zijn dat een zittingsvertegenwoordiger, die zich niet voorbereidt op een zitting en daar adviezen geeft, al dan niet juist, tuchtrechtelijk aansprakelijk is? Is dat in uw ogen fair als een werkgever afspraken maakt waar een medewerker mee moet werken maar dat deze medewerker, bij het volgen van de werkinstructies van de werkgever, tuchtrechtelijk op aangesproken kan worden?
Het geven van algemeen-pedagogische adviezen past binnen de wettelijke taken van de Raad en is op geen enkele wijze strijdig met beroepsregels en de SKJ-registratieregels. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat een medewerker tuchtrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor het volgen van deze werkwijze. In het algemeen geldt overigens dat het volgen van werkinstructies van de werkgever niet snel tot tuchtrechtelijke aansprakelijkheid zal leiden als professionals zorgvuldige afwegingen maken en die goed onderbouwen.
Hoe beoordeelt u de rol van de Rechtbank Den Haag als zij ingestemd heeft met deze werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u voornemens om met de Rechtbank Den Haag in gesprek te gaan hierover? En welke boodschap heeft u dan voor de rechtbank?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 14 reeds heb aangegeven, heb ik van de Raad voor de Kinderbescherming vernomen dat de Raad en de rechtbank Den Haag per 1 mei jl. hun werkwijze hebben aangepast.
De uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met de beschikkingen van de Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2025:10431 en ECLI:NL:RBNNE:2025:10312) waarin ernstige tekortkomingen in de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen worden geconstateerd door de kinderrechter Bart Tromp? Zo nee, kunt u dan alsnog deze twee uitspraken lezen?
Ja.
Kunt u deze twee uitspraken duiden voor ons?
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 heeft de kinderrechter het verzoek van de gecertificeerde instelling (hierna GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige nog steeds in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, maar niet is komen vast te staan dat ouders de zorg niet of niet voldoende accepteren of kunnen benutten. Daarnaast heeft de kinderrechter geoordeeld dat de ondertoezichtstelling inhouds- en doelloos is als er geen jeugdbeschermer is gekoppeld aan het kind en haar ouders.
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 heeft de kinderrechter de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes weken. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK) en GI hebben bij herhaling niet adequaat gereageerd op verzoeken van de kinderrechter om nadere informatie, waardoor de wettelijke grondslag voor de kinderbeschermingsmaatregelen niet goed kan worden onderzocht en de noodzaak hiervan niet kan worden vastgesteld. De GI wordt op verzoek van de RvdK vervangen door een andere GI wegens het onvoldoende uitvoering geven aan haar taken, waaronder aanstelling van een vaste jeugdbeschermer.
In beide zaken heeft de kinderrechter geoordeeld dat de GI en de RvdK in onvoldoende mate uitvoering hebben gegeven aan hun taken.
Hoeveel kinderen met een ondertoezichtstelling (OTS) hebben momenteel geen vaste jeugdbeschermer toegewezen gekregen? Kunt u garanderen dat in alle gevallen een jeugdbeschermer beschikbaar is? Zo nee, wat gaat u er aan doen dat alle kinderen met een kinderbeschermingsmaatregelen wel een vaste jeugdbeschermer krijgen?
Op peildatum 1 oktober 2024 wachtten 1.496 kinderen op een vaste jeugdbeschermer of jeugdreclasseerder. Dit kunnen kinderen zijn die wachten in het kader van een OTS, een voogdij of jeugdreclassering. Dit zijn zowel kinderen die wachten bij de start van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (589), als kinderen die door personeelsverloop en ziekteverzuim nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben (907). In dat laatste geval is de noodzakelijke (jeugd)hulp veelal al ingezet.
Op 14 september 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het pakket aan maatregelen dat samen met GI en gemeenten is opgesteld om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken.3 Eén van de belangrijkste problemen was de hoge werkdruk in de jeugdbescherming, een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van wachtlijsten. Op 24 oktober 2023 is uw Kamer geïnformeerd over de bestuurlijke afspraken die met gemeenten gemaakt zijn over landelijke tarieven die het mogelijk maakte om de werkdruk aanzienlijk te verlagen.4 De gemiddelde workload van alle GI’s is gedaald van 17,1 kinderen (1 december 2022) naar 12,6 kinderen per medewerker (1 oktober 2024) en is daarmee op het beoogde niveau van werkdrukverlaging5. Deze daling van de workload moet nu verder bestendigd worden binnen de verschillende GI’s. Dit blijft gegeven de tekorten op de arbeidsmarkt een grote opgave voor de GI’s. Bij enkele GI’s is na de daling van het aantal cliënten in de afgelopen jaren weer sprake van een stijging van het aantal cliënten. Dit legt additionele druk op het werven van personeel in deze krappe arbeidsmarkt.
De GI’s hebben aangegeven dat nu de beoogde werkdrukverlaging over het geheel genomen gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het omlaag brengen van de wachtlijst voor een vaste jeugdbeschermer. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren we u over het aantal jeugdigen die wachten op een vaste jeugdbeschermer per peildatum 1 april 2025.
Voor alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid van het kind. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en het continueren van jeugdhulp.
Hoeveel van de 3.300 kinderen bij de William Schrikker Stichting (WSS), waar u naar verwijst in de beantwoording van de Kamervragen3 van het lid Bruyning van 24 februari 2025 (vraag 3 en 4), hebben geen vaste jeugdbeschermer?
WSS heeft destijds naar aanleiding van de casus van het meisje in Vlaardingen een toets uitgevoerd op de 3.300 kind-dossiers binnen de WSS waarin sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis.
Het is mij niet bekend hoeveel van deze kinderen geen vaste jeugdbeschermer hebben. Wij informeren de Kamer periodiek over de stand van zaken bij de Gecertificeerde Instellingen op basis van de «monitor GI’s». In deze monitor wordt gerapporteerd over alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer zonder onderscheid naar welke hulp (zoals b.v. pleegzorg of gezinshuis) de kinderen ontvangen.
Deelt u de mening dat, indachtig art. 4.2.2 besluit jeugdwet – die stelt datBinnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan, en wie hem vervangt, en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd – een OTS niet kan worden uitgevoerd als er geen vaste medewerker en vervanger zijn aangewezen? Zo nee, waarom niet?
Helaas zijn er nog altijd kinderen die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer. Dat moet beter. Het gegeven dat er (nog) geen vaste jeugdbeschermer is voor het kind, betekent echter niet dat de veiligheid van het kind niet in de gaten wordt gehouden, dan wel dat er niet wordt gehandeld als daar aanleiding toe is. In 2022 stelden GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van onvoldoende personele capaciteit. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» – een basisrichtlijn – in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan deze basisrichtlijn of hoeven ze de werkwijze niet (meer) in te zetten.
Bent u het met de kinderrechter eens dat een OTS zonder vaste jeugdbeschermer dan ook inhoudsloos en doelloos is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. De staat moet zich onthouden van ingrijpen in het gezinsleven, tenzij dit ingrijpen voorzienbaar is bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische rechtsorde. Het doel van het overheidsingrijpen bij kinderbeschermingsmaatregelen is het bieden van bescherming aan minderjarigen.
Daarmee is niet meteen voldaan aan het vereiste van doelmatigheid, er zal bij iedere maatregel moeten worden afgewogen of de maatregel wel het doel dient waarvoor het wordt ingezet. De noodzakelijkheidstoets houdt in dat de maatregel proportioneel moet zijn, en dat minder ingrijpende maatregelen moeten zijn uitgeput. Het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer kan een schending van artikel 8 EVRM opleveren, als de GI haar taak niet voldoende uitvoert.
Als de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen, dient de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) en ontbreekt daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Vindt u dat bij het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer een schending van artikel 8 lid 2 EVRM kan opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen kinderrechters op verzoek van de gecertificeerde instellingen(GI’s) een OTS verlengen zonder dat er daadwerkelijk hulp is of kan worden geboden? Indien u niet kan aangeven hoeveel gevallen dit zijn kunt u dan ook uitleggen waarom u dit niet kan aangeven?
Nee, dit kan ik niet aangeven. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat rechters een OTS verlengen en de GI’s een verzoek verlenging OTS verzoeken zonder dat er daadwerkelijk hulp ingezet wordt zoals beschreven in de twee uitspraken in vraag 1 en 2 van de kinderrechter Bart Tromp?
Het is aan de kinderrechter om zorgvuldig te toetsen of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk en proportioneel is. Het is niet passend om als bewindspersoon te treden in afwegingen die rechters maken in jeugdbeschermingscasuïstiek. Verder verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3 voor de maatregelen die zijn genomen om te zorgen dat kinderen wel direct een vaste jeugdbeschermer krijgen.
Hoe vaak komt het voor dat een kinderrechter de GI, in dit geval Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis, ontslaat wegens disfunctioneren en vervangt door een andere instelling?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat zegt dit ontslag over de kwaliteit van toezicht op GI’s? Is er een vast toezicht protocol bij de Inspecties op dit punt? Overweegt u het toezicht uit te breiden naar aanleiding van deze uitspraak? Overweegt u verscherpt toezicht op te leggen aan slecht functionerende instellingen?
De Inspecties hanteren bij het toezicht een toetsingskader. Het toetsingskader bestaat uit een aantal normen en daarbij behorende toetsingscriteria. Deze zijn gebaseerd op wet- en regelgeving, veldnormen en richtlijnen die beroepsorganisaties van zorgverleners hebben opgesteld.
De inspecties voeren in 2025 een breed toezicht uit op de kwaliteit en de werkwijze bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering, ook in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer aan de jeugdige is gekoppeld. Bij vijf GI’s wordt verdiepend toezicht uitgevoerd, waaronder Jeugdbescherming Noord. Over elk van deze GI’s zal een afzonderlijk rapport verschijnen. Als verdiepend toezicht of andere signalen daartoe aanleiding geven kunnen de inspecties verscherpt toezicht opleggen.
Bent u bereid om een evaluatie te laten uitvoeren naar de prestaties van GI’s en te onderzoeken of structurele tekorten aan personeel leiden tot onrechtmatige OTS-besluiten?
Ik zie geen aanleiding om de voorgestelde evaluatie naar de prestaties van de GI te laten uitvoeren. Zoals in antwoord op vraag 3 beschreven hebben we samen met GI’s en gemeenten maatregelen genomen om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken, waaronder de verlaging van de werkdruk, extra middelen en de regeling voor zij-instromers. Met ingang van 1 december 2022 informeren we uw Kamer – mede n.a.v. de motie Hijink7 – periodiek over de voortgang van de verbetermaatregelen, zoals de werkdruk/workload, de wachtlijsten, aantal jeugdbeschermers, ziekteverzuim en personeelsverloop. In de jeugdbeschermingsbrief van 2 december 20248 hebben we uw Kamer voor het laatst geïnformeerd over de stand van zaken en de vorderingen die sinds 1 december 2022 gemaakt zijn. Er is een aanzienlijke daling van de workload/werkdruk. In deze periode zijn ook de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer gedaald en is ook het personeelsverloop gedaald. Het kan en moet op onderdelen nog beter, maar de ontwikkeling is positief. We zullen u in de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren over de stand van zaken per 1 april 2025.
In de afgelopen periode is door de inspecties onafhankelijk toezicht uitgevoerd bij de GI’s en zijn diverse signalementen door de inspecties uitgebracht. De inspecties voeren – op basis van de uitvraag van de stand van zaken bij de GI’s op peildatum 1 oktober 2024 – op dit moment verdiepend toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen. Over elke GI verschijnt een afzonderlijk rapport. Daarnaast verschijnt een overkoepelende publicatie met rode draden uit het toezicht bij de onderzochte GI’s.
Komt het vaker voor dat kinderrechters constateren, zoals hier in de twee genoemde uitspraken van de kinderrechter Bart Tromp, dat de Raad voor de Kinderbescherming en de GI cruciale informatie hebben achtergehouden en rechterlijke bevelen niet hebben opgevolgd? Heeft de kinderrechter gelijk als hij stelt dat hierdoor geen eerlijke rechtsgang mogelijk is?
Ja, het komt vaker voor dat kinderrechters oordelen dat de RvdK of GI’s in onvoldoende mate uitvoering geven aan hun taken.
Het achterhouden van cruciale informatie is in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de RvdK en de GI verplicht zijn om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Een eerlijke rechtsgang voor de burger kan worden belemmerd als het achterhouden van cruciale informatie ertoe leidt dat de rechter een beslissing neemt op basis van onvolledige informatie met verstrekkende (nadelige) gevolgen voor de burger, en de burger door het ontbreken van informatie bovendien niet effectief kon deelnemen aan het proces.
Daarnaast belemmert het niet opvolgen van rechterlijke bevelen door organisaties die onderdeel zijn van de overheid of wettelijke taken uitvoeren, een eerlijke rechtsgang in die zin dat het de rechtspraak ondermijnt en afbreuk doet aan het vertrouwen in en de legitimiteit van het handelen door de overheid.
Deelt u de mening van de kinderrechter dat het onacceptabel is dat overheidsinstanties rechterlijke bevelen negeren? Welke sancties staan er op het niet naleven van rechterlijke uitspraken door de Raad en GI’s?
Rechterlijke bevelen in kinderbeschermingsprocedures dienen te worden opgevolgd. Wanneer een GI niet adequaat reageert op een verzoek van de kinderrechter, in dit geval om nadere informatie, kan de rechter, op verzoek van de RvdK, ouder of minderjarige van twaalf jaar en ouder, de GI vervangen voor een andere GI. Daarnaast kan de kinderrechter de Raad en GI’s op grond van artikel 611 Rv een dwangsom opleggen.
Bent u bereid te onderzoeken of de rechtsbescherming van ouders en kinderen in jeugdzorgzaken voldoende is gewaarborgd, gelet op deze problematiek van het niet naleven van rechterlijke uitspraken?
Diverse rapporten en adviezen hebben de afgelopen jaren reeds uitgewezen dat de rechtsbescherming in de jeugdbescherming tekortschiet. Met het wetsvoorstel «Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» wil ik de rechtsbescherming daarom verbeteren.
Wat is uw visie op het feit dat een maatregel als een OTS geld kost maar de maatregel niet wordt uitgevoerd door een gezinsbeschermer? Wat gebeurt er met de financiering van deze maatregel wanneer de OTS niet uitgevoerd wordt? Krijgt de GI alsnog een bedrag voor de niet uitgevoerde maatregel? En als blijkt dat de GI onterecht geld heeft ontvangen wordt dit dan teruggevorderd? Kunt u duidelijkheid verschaffen wat de kosten zijn van het opleggen van een beschermingsmaatregel meer specifiek in dit geval een OTS, alsmede een OTS met een uithuisplaatsing en wat de consequenties zijn als deze maatregelen niet worden uitgevoerd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het gegeven dat een maatregel niet volledig conform alle wettelijke vereisten uitgevoerd kan worden, betekent niet dat een GI géén kosten maakt om zo snel mogelijk een vaste jeugdbeschermer voor het kind te realiseren. Nieuwe jeugdbeschermers moeten geworven en ook nog door de GI opgeleid worden om alle taken die een jeugdbeschermer moet uitvoeren goed onder de knie te krijgen. Een nieuwe jeugdbeschermer is voorts niet vanaf de eerste dag volledig productief en kan dus niet meteen een volledige workload van kinderen begeleiden. Daarnaast worden door de GI ook kosten gemaakt om de kinderen die nog wachten op een vaste jeugdbeschermer minimaal conform het door de GI’s opgesteld handelingskader te begeleiden.
Als de maatregel niet wordt bekostigd door de gemeente, betekent dat dat de GI niet de financiële middelen heeft die er juist voor moeten zorgdragen dat er wel zo snel als mogelijk een vaste jeugdbeschermer beschikbaar is en om de veiligheid te borgen in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer is. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Het gemiddelde tarief dat een GI ontvangt voor de uitvoering van een OTS conform de «Handreiking Landelijk Tarief en bekostiging JBJR» bedraagt in 2025 € 14.189,22 per jaar. Dit is een gemiddeld tarief voor de uitvoering van een OTS waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen wel of niet uithuisgeplaatste kinderen. Een OTS duurt gemiddeld 2,6 jaar.
Bent u bekend met het amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684, nr. 32) van 8 oktober 2013 en die op 17 oktober 2013 is aangenomen door de Tweede Kamer?
Ja. Ik wijs u in dit verband op artikel 3.3 van de Jeugdwet waarin is neergelegd dat de RvdK en de GI verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Bent u bekend met het feit dat sinds het aannemen van het amendement er meerdere pogingen zijn gedaan om het feitenonderzoek te borgen binnen de jeugdbescherming en de raad voor de kinderbescherming? En dat er sinds september 2024 weer een nieuw onderzoek loopt, nu bij BMC, onder de titel Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming? Kunt u ons informeren over de stand van dit onderzoek?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik verder naar mijn brief van 2 december 20249 waarin ik ben ingegaan op het project Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming. In volgende jeugd(beschermings)brieven wordt uw Kamer periodiek over de voortgang geïnformeerd.
Hoe kan het dat bijna 12 jaar nadat het amendement-Van der Burg/Bergkamp is aangenomen professionele organisaties binnen de veiligheidsketen nog altijd niet in staat zijn om heldere richtlijnen en protocollen vast te stellen om uitvoering te geven art. 21rv en art. 3.3 JW? Bent u het met ons eens dat dit zorgen moet baren? Bent u het ook met ons eens dat een niet deugdelijk feitenonderzoek kan leiden tot onjuiste besluitvorming met zeer ernstige gevolgen?
Uiteraard onderschrijf ik het belang van goede dossiervoering. Het is uitermate belangrijk dat ingrijpende besluiten worden genomen op basis van een zorgvuldige voorbereiding.
Naast de wettelijke verplichting voor de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instellingen om van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, zijn er voor professionals van Veilig Thuis, GI’s en RvdK richtlijnen, privacyprotocollen en kwaliteitskaders met een nadere toelichting hoe hiermee moet worden omgegaan.
De praktijk is echter weerbarstig en complex. Zoals ik in mijn brief van 2 december 2024 heb aangegeven, gaat het niet alleen om het scheiden van feiten en meningen, wat door verschillen van inzicht tussen cliënten en organisaties of tussen cliënten onderling al ingewikkeld kan zijn. Het gaat er ook om dat professionals kinderen en ouders goed betrekken bij het besluitvormingsproces, dat zij hoor en wederhoor toepassen en dat een dossier en besluitvorming op transparante en navolgbare wijze tot stand komt. Het onderwerp vergt en krijgt daarom structureel aandacht van de betrokken organisaties in de jeugdbescherming. In de genoemde brief heb ik bovendien aangegeven dat in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming een handelingskader wordt ontwikkeld, dat een uniform richtinggevend kader voor professionals wordt, waarin nadrukkelijk aandacht is voor de kwaliteit van de besluitvorming.
Wordt het in uw ogen niet tijd dat, nu de sector het al 12 jaar niet voor elkaar krijgt, ook niet met commerciële consultancy organisaties, dat het ministerie met rechters, wetenschappers en deskundigen zelf gaat vaststellen hoe het feitenonderzoek vorm gegeven moet gaan worden en de veiligheidssector verplicht zich hieraan te conformeren? Zo nee, waarom niet? En zo ja, hoe gaat u dit vorm geven?
Zie antwoord vraag 19.
In een van de zaken (ECLI:NL:RBNNE:2025:1031) wordt een kind mogelijk onterecht als minderjarige behandeld. Hoeveel zaken zijn er waarbij twijfel bestaat over de leeftijd van een kind in jeugdbeschermingsprocedures?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Bent u bekend met wat de kinderrechter beschrijft dat de mogelijkheid aanwezig is dat jeugdbeschermingsmaatregelen worden ingezet bij vreemdelingenzaken om verblijf te verkrijgen? Hoe wordt voorkomen dat kinderbeschermingsmaatregelen misbruikt worden voor vreemdelingenrechtelijke doeleinden?
Het toelatingsbeleid kent sedert 2019 een verblijfskader waarin de mogelijkheid is opgenomen om een tijdelijke verblijfsvergunning te verlenen aan een kind met een ondertoezichtstelling, dat niet in aanmerking komt voor enig ander verblijfsrecht. Een voorwaarde voor de vergunning is dat de maatregel niet overgedragen kan worden aan het land van herkomst.
Dit verblijfrecht heeft dus als doel de opgelegde maatregel in Nederland te kunnen uitvoeren. Dit beleidskader is in 2022 geëvalueerd.
In deze evaluatie zijn geen signalen van misbruik gebleken. Er werden in de periode van de evaluatie ongeveer 50 vergunningen verleend per jaar. Sedertdien loopt het aantal terug.
Bent u bereid om per direct maatregelen te nemen om te waarborgen dat geen enkele OTS wordt uitgesproken of verlengd zonder dat er een beschikbare jeugdbeschermer is?
Zoals bij vraag 3 uiteen is gezet, zijn diverse maatregelen genomen om zorg te dragen dat er snel een jeugdbeschermer beschikbaar is en dat zonder wachtlijsten kan worden gewerkt. De GI’s werken er hard aan om dit te realiseren. De GI’s hebben aangegeven dat nu de noodzakelijke werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Als er niet direct een vaste jeugdbeschermer is, betekent dat niet dat er niets in de uitvoering gebeurt. De GI’s dragen – als er nog geen vaste jeugdbeschermer is – in ieder geval zorg voor de veiligheid van het kind, zorgen voor (continuïteit) van hulp en grijpen direct in als dat noodzakelijk is.
Welke stappen gaat u zetten om de informatievoorziening vanuit de Raad voor de Kinderbescherming en GI’s naar de rechter te verbeteren?
Ik verwijs u hiervoor Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024 waarin ik onder meer ben ingegaan op het verbeteren van het feitenonderzoek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer binnen drie maanden een plan van aanpak ontvangt over hoe u de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en het functioneren van GI’s gaat verbeteren zodat kinderen en gezinnen, maar ook kinderrechters niet meer geconfronteerd worden met onjuiste en onvolledige dossiers maar ook dat kinderrechters niet meer tegengewerkt worden waardoor rechters niet meer kunnen instaan voor juiste toepassing van de wet?
Er wordt op verschillende manieren reeds gewerkt aan verbetering van de (rechtsbescherming in de) jeugdbescherming. Ik verwijs u hiervoor onder andere naar de Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024, de brief van 18 november 202410 over het verbeteren van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming en de voortgangsbrief Jeugd van 5 november 202411 die onder meer inging op het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom geen meerwaarde in een nieuw en separaat plan van aanpak.
Bent u het met kinderrechter eens dat, als gevolg van het onvoldoende onderbouwen en niet volledig informeren, ergo informatie achterhouden, door de raad en de GI van de kans op – in dit geval eer gerelateerd geweld – het risico volledig voor rekening van de GI legt? Zo nee waarom niet?
Op grond van artikel 21 RV heeft de kinderrechter in een tussenbeschikking gelast dat de beschikbare informatie met hem wordt gedeeld. De kinderrechter stelt in zijn beschikking dat de betrokken autoriteiten (RvdK en GI) weigerachtig zijn deze informatie te verstrekken. Op grond van deze informatie kan ik de redenering van de kinderrechter volgen dat wanneer de gevraagde informatie niet wordt aangeleverd, de GI het risico draagt dat de kinderrechter genoodzaakt is het verzoek tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel af te wijzen, omdat de concrete onderbouwing voor het veiligheidsrisico ontbreekt.
Bent u bekend met procedure rondom het beëindigingscertificaat wat is afgegeven aan de voormalige GI Briedis? Klopt het dat het beëindigingscertificaat voor Briedis mede is afgegeven omdat Briedis niet voldeed aan de wettelijke eisen voor jeugdbescherming?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het certificaat van Briedis is beëindigd omdat de certificerende instelling constateerde dat Briedis op acht kritische punten niet kon voldoen aan de eisen die in het zogenaamde «normenkader» zijn gesteld. Deze eisen – die in een ministeriële regeling zijn vastgelegd – zijn noodzakelijk om een certificaat te kunnen krijgen. Het normenkader beschrijft de kwaliteitseisen waaraan een gecertificeerde instelling moet voldoen en is gebaseerd op de in diverse wetten opgenomen kwaliteitseisen en op de normen – branchecodes, methodes en programma’s – die voorgaande aan de invoering van de jeugdwet werden toegepast bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en die hun waarde bewezen hebben of veelbelovend zijn.
Deelt u de mening dat de Rechtbank Noord-Nederland in de beschikking van 18 maart 2025 heeft vastgesteld dat Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis structureel tekortschiet en zelfs rechterlijke bevelen negeert en daarmee niet voldoet aan de wettelijk eisen die aan GI’s gesteld mogen worden?
De kinderrechter heeft in ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 en ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 geoordeeld dat de GI in deze gevallen onvoldoende uitvoering geeft aan haar taken.
Ziet u parallellen tussen de situatie bij Briedis en bij Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis? Zo nee, waarom niet?
Het grote verschil tussen de situatie bij Briedis en de situatie bij Jeugdbescherming Noord is dat de certificerende instelling bij Briedis een beëindigingscertificaat en bij jeugdbescherming Noord een overbruggingscertificaat heeft opgelegd. Een overbruggingscertificaat wordt alleen opgelegd als de certificerende instelling het voldoende aannemelijk vindt dat de gecertificeerde instelling binnen de daarvoor geldende periode (na verstrekking van het overbruggingscertificaat) alsnog kan voldoen aan de vereisten voor een nieuw certificaat. Briedis voldeed volgens de certificerende instellingen niet aan de eisen voor het verstrekken van een overbruggingscertificaat. Er is bij jeugdbescherming Noord dan ook sprake van een andere situatie dan bij Briedis.
Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een onderzoek te laten instellen naar Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis en, indien dezelfde structurele tekortkomingen als bij Briedis worden geconstateerd, over te gaan tot een aanwijzing om over te gaan tot intrekking van de certificering? Zo nee, waarom niet?
Het Keurmerkinstituut (hierna KMI) is de aangewezen certificerende instelling die de certificaten inzake jeugdbescherming en jeugdreclassering afgeeft. Indien het KMI constateert dat gecertificeerde instellingen (GI’s) niet op alle onderdelen voldoen aan het normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering kan geen regulier certificaat worden verleend. Er kan dan een overbruggingscertificaat voor de duur van negen maanden worden afgegeven, mits voor het KMI voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. Het KMI houdt actief toezicht door middel van tussentijdse toetsingen, die aanvullend plaatsvinden op de reguliere audits om de voortgang van verbetermaatregelen te volgen.
In december heeft het KMI het certificaat van Jeugdbescherming Noord geschorst en is een tijdelijk overbruggingscertificaat afgegeven. Zoals ook bij vraag 29 is aangegeven is de situatie bij Jeugdbescherming Noord niet vergelijkbaar met de situatie bij Briedis. Bij Briedis werd door de certificerende instelling een beëindigingscertificaat afgegeven. Dat is bij Jeugdbescherming Noord niet het geval.
De Inspecties zijn over de situatie bij Jeugdbescherming Noord door het KMI geïnformeerd. De Inspecties houden vanuit hun eigen rol en taken toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kunnen ingrijpen indien zij dit nodig achten. De Inspecties gaan verdiepend onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering bij Jeugdbescherming Noord. De Inspecties hebben geen bevoegdheid tot intrekken van het certificaat, dat is voorbehouden aan de certificerende instelling.
De uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie- Van Ark en de Hervormingsagenda Jeugd |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans |
|
|
|
|
Herkent u de structurele problemen in de jeugdzorg zoals geschetst in het rapport van de Commissie-Van Ark? Welke knelpunten uit het rapport ziet u als meest urgent?
Het beeld dat verbeteringen nodig zijn in het jeugdzorgstelsel om jongeren weerbaar te laten opgroeien en kwetsbare kinderen sneller passende hulp te bieden deel ik. En die verbeteringen zitten zoals de Commissie Van Ark schetst op verschillende thema’s, zoals het versterken van de rol van de lokale teams en toegang, het scherper duiden van de jeugdhulpplicht, het terugdringen van residentiële jeugdhulp, het verbeteren van de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg en het verbeteren van het inzicht in het stelsel. Verbeteringen op al deze vlakken zijn noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het stelsel beter gaat functioneren en jeugdzorg beter beschikbaar is voor kinderen in kwetsbare situaties. Ook moet de houdbaarheid van het stelsel voor de toekomst worden geborgd. Op basis van de afspraken in de Hervormingsagenda wordt hier door partijen ook hard aan gewerkt. Tegelijkertijd herken ik ook het standpunt van de Deskundigencommissie dat de Hervormingsagenda een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is te zorgen dat jongeren weerbaar opgroeien en de instroom in de jeugdzorg afneemt. Daarvoor moet breder worden gekeken dan naar alleen het jeugdzorgstelsel. Denk bijvoorbeeld aan bestaanszekerheid, de woonsituatie van het gezin en ggz-problematiek bij de ouder(s). Op dit moment zijn wij met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Dit wordt betrokken bij de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeren wij uw Kamer zo spoedig mogelijk, in ieder geval voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Herkent u de conclusie van de onafhankelijke Commissie-Van Ark dat de huidige afspraken over de financiële risicoverdeling tussen het Rijk en gemeenten mogelijk ontoereikend zijn? Zo ja, wat gaat u uw ministerie vragen te doen om de financiële risicoverdeling te verbeteren?
Het was onderdeel van de opdracht van de Deskundigencommissie op basis van de in de Hervormingsagenda genoemde kaders advies uit te brengen over hoe om te gaan met een uitgavenontwikkeling die afwijkt van het overeengekomen meerjarig financieel kader. De commissie oordeelt dat de afgesproken principes tussen Rijk en VNG onvoldoende sturend zijn om de verliezen op de jeugdzorg te kunnen toedelen. Ik ken en herken de complexiteit van het voorliggende vraagstuk. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen, zowel inhoudelijk als financieel. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Bent u bekend met de zorgen van de VNG dat gemeenten onvoldoende middelen hebben om hun wettelijke taken adequaat uit te voeren, met name op het gebied van jeugdzorg1? Zo ja, welke stappen onderneemt u om tegemoet te komen aan deze zorgen?
Ik ben bekend met de zorgen van de VNG. De deskundigencommissie heeft hier ook uitspraken over gedaan. Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Deelt u het advies van de Commissie-Van Ark om gemeenten vijftig procent van de financiële tekorten in 2023 en 2024 zelf te laten dragen en dat dit ook doorwerkt in de komende jaren? Zo nee, welke alternatieven voor het dragen van de financiële tekorten overweegt u?
Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Hierop kan ik niet vooruitlopen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Hoe groot zou u inschatten dat de bezuinigingen op de jeugdzorg uitvallen? Welke factoren spelen volgens u een rol bij de uiteindelijke hoogte van de bezuinigingen?
De afgesproken bezuinigingen op de jeugdzorg zijn door dit kabinet stevig verkleind. Een eerdere besparingsopgave op de jeugdzorg van structureel 511 mln is afgeschaft. Wel ligt er nog de al eerder afgesproken besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. De deskundigencommissie heeft hier ook advies over uitgebracht. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Op welke onderdelen wilt u de Jeugdwet aanpassen?
Ter ondersteuning van de maatregelen in de Hervormingsagenda wordt gewerkt aan diverse wijzigingen van de Jeugdwet op het gebied van onder andere regionalisering, integere bedrijfsvoering, reikwijdte, data en monitoring en standaardisatie.
Bij uw Kamer zijn ingediend:
Daarnaast zijn in voorbereiding:
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van inkomensafhankelijke bijdragen van jeugdzorgregelingen? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel? Zo nee, welke risico’s ziet u voor de toegankelijkheid en uitvoerbaarheid van de jeugdzorg?
Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de vormgeving van een dergelijke eigen bijdrage. Elke vormgeving kent zijn eigen effecten en voor- en nadelen. Het is dan ook niet zonder meer mogelijk een uitspraak te doen in hoeverre een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel.
Welke concrete stappen zet u om de aanbevelingen uit het rapport van de Commissie-Van Ark te implementeren? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik u uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke concrete maatregelen bent u voornemens op korte termijn te nemen wat betreft de herijking van financiële afspraken? Wat is het tijdspad voor de maatregelen die op korte termijn worden doorgevoerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie, waaronder de financiële adviezen, serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om structurele financiering voor gemeenten te waarborgen? Wordt overwogen om aanvullende middelen voor de Hervormingsagenda Jeugd beschikbaar te stellen vanuit de begroting van uw ministerie? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De financiering van de Jeugdzorg is onderdeel van het Gemeentefonds. Deze middelen zijn in de basis structureel toegevoegd aan het Gemeentefonds. Daarnaast zijn voor de komende jaren ook incidentele middelen beschikbaar. Voor de opvolging van het advies van de Deskundigencommissie geldt dat ik op dit moment met partijen in gesprek ben over hoe we deze gaan opvolgen. Dit loopt ook mee met de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Wat is de inzet van het kabinet in de gesprekken met medeoverheden?
Ik ben op dit moment nog in gesprek met partijen, waaronder het kabinet en de medeoverheden, over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Ik kan hier niet op vooruitlopen.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het rapport 'Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) van februari 2025, waarin ernstige zorgen worden geuit over kinderen die te lang wachten op een vaste jeugdbeschermer en passende hulp?1
Ja
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden «Inspecties hebben «grote zorgen» over bescherming kinderen in Drenthe en Groningen. Extra toezicht bij Jeugdbescherming Noord»2
Ja
Kunt u specifiek aangeven hoe het extra toezicht, waar het Dagblad van het Noorden op wijst eruit gaat zien?3 En waar gaan de Inspecties specifiek op letten?
De inspecties voeren toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen (GI’s). De inspecties maken bij publicatie van de toezichtrapporten openbaar bij welke instellingen dit toezicht is uitgevoerd. Het eerste rapport over de William Schrikker Stichting is inmiddels door de inspecties gepubliceerd4.
Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Specifieke aandachtpunten zijn de wijze waarop met de jeugdige en ouders wordt gekeken wat er aan de hand is en wat er nodig is (analyse en plan van aanpak), de tijdige inzet van passende hulp en het voeren van regie, zicht op veiligheid en ontwikkeling van jeugdigen met een maatregel. Verder kijkt de inspectie naar de mate waarin de bestuurder zijn verantwoordelijkheid neemt, ook in situaties waarin het niet lukt om de taakuitvoering conform wettelijke en veldnormen uit te voeren.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1.496 jeugdigen zonder vaste jeugdbeschermer zitten, ondanks eerdere signaleringen en toezeggingen om de situatie te verbeteren?
Op 2 december 20245 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wachtlijsten bij de jeugdbescherming op peildatum 1 oktober 2024. Dit heeft betrekking op dezelfde wachtlijsten als waarover de inspectie thans rapporteert.
Sinds december 2022 hebben het Rijk en de gemeenten veel geïnvesteerd in het verlagen van de werkdruk bij de jeugdbeschermers. De hoge werkdruk was één van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van wachtlijsten. Mede op basis van het nieuwe landelijke tarief is de workload per jeugdbeschermer omlaag gebracht van gemiddeld 17,1 naar gemiddeld 12,6 jeugdigen per jeugdbeschermer. Een daling van 26%. Daarmee is invulling gegeven aan de aanbeveling van de inspecties om de werkdruk bij de GI’s te verlagen, zodat jeugdbeschermers weer voldoende tijd hebben om de kinderen en de gezinnen op adequate wijze te helpen en te beschermen. In de periode 1 december 2022 tot 1 oktober 2024 is de wachtlijst gedaald van 2.072 naar 1.496 jeugdigen. Een daling van 29%; maar nog steeds te hoog.
Het was niet voor alle GI’s in de periode december 2022 tot 1 oktober 2024 (goed) mogelijk om zowel de workload omlaag te brengen als de wachtlijst weg te werken. Om de workload omlaag te brengen krijgen de jeugdbeschermers minder jeugdigen toebedeeld. Daardoor kunnen niet alle kinderen direct geholpen worden en ontstaat er noodgedwongen een wachtlijst. Omdat de GI’s in dezelfde periode nieuwe medewerkers moesten werven en nieuwe medewerkers niet meteen volledig productief zijn (door opleiding), zijn er dan per saldo onvoldoende medewerkers beschikbaar om de cliënten op de wachtlijst te helpen. Desondanks is het de GI’s gelukt om de wachtlijst in die periode omlaag te brengen. De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief die we u op 16 juni6 hebben toegezonden, hebben we u over het aantal jeugdigen geïnformeerd die wachten op een vaste jeugdbeschermer op peildatum 1 april 2025.
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts vijf van de dertien gecertificeerde instellingen (GI's) erin slagen om binnen de wettelijke termijn van vijf werkdagen contact op te nemen met jeugdigen en hun gezin?
Op peildatum 1 oktober 2024 was er sprake van een totale wachtlijst van 1496 jeugdigen die langer dan 5 dagen op een vaste jeugdbeschermer moesten wachten. Deze wachtlijst is niet gelijk over het hele land verdeeld omdat GI’s te maken hebben met een verschillende regionale context of uitgangspositie. Sommige GI’s hebben bijvoorbeeld te maken met een daling van de instroom van de jeugdigen die een maatregel krijgen. In dat geval kan gewerkt worden aan de daling van de workload zonder dat er een wachtlijst ontstaat. Andere GI’s hadden al een relatief hoog tarief waardoor ze al met een verlaagde workload konden werken en waardoor ze eerder in staat waren om conform de nieuwe workload te werken. Hierdoor waren ze ook eerder in staat om een eventuele wachtlijst aan te pakken.
Wat zijn de concrete stappen die u op korte termijn gaat zetten om ervoor te zorgen dat jeugdigen niet langer maanden moeten wachten op een plan van aanpak of passende hulp?
De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het verminderen van de wachtlijst. Als kinderen weer binnen 5 dagen geholpen worden is het daarmee ook weer mogelijk om binnen 6 weken na de uitspraak van de kinderrechter waarmee een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, een plan van aanpak op te stellen. Een van de belangrijke doelen van de Hervormingsagenda is ook om te zorgen dat juist de meest kwetsbare kinderen, waaronder kinderen met een beschermingsmaatregel, tijdig de jeugdhulp kunnen krijgen die nodig is. Daar wordt hard aan gewerkt, ook in navolging van het op 31 januari door de Deskundigencommissie gepubliceerde advies «Groeipijn».7 In de voortgangsbrief jeugdzorg van 13 juni8 en de brief over de afspraken tussen Rijk en VNG van 18 juni9 hebben we uw Kamer over de voortgang hierop geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal jeugdigen op interne wachtlijsten is toegenomen, ondanks een daling van het totaal aantal opgelegde maatregelen?
Op 1 oktober 2024 moesten 589 kinderen bij de start van de maatregel langer dan 5 werkdagen wachten op een jeugdbeschermer. Dit waren 518 kinderen op 1 april 2024. Daarnaast stonden er 907 kinderen op een interne wachtlijst binnen de GI. Dat waren 825 kinderen op 1 april 2024. Bij de interne wachtlijst gaat om kinderen die door langdurige ziekte of personeelsverloop bij jeugdbeschermers nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben. Deze kinderen hebben in de regel wel een plan van aanpak en veelal een vorm van (jeugd)hulp. De reden dat bij sommige GI’s de interne wachtlijst is gestegen is dat bij enkele GI’s de instroom is toegenomen. De GI’s hebben ervoor gekozen om de nieuwe kinderen zo snel mogelijk te helpen, mede omdat voor kinderen op de interne wachtlijst veelal al (jeugd)hulp geregeld is. Hierdoor moeten kinderen die op de interne wachtlijst staan langer wachten.
Wat is uw oordeel over het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting», waarbij jeugdigen minimale begeleiding ontvangen of langdurig op wachtlijsten blijven staan? Bent u van plan in te grijpen als blijkt dat deze aanpak structureel wordt in plaats van tijdelijk?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid10. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen ze direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en/of continueren van jeugdhulp. In 2022 stelden de GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van personele onderbezetting. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan wat is voorgeschreven in het Handelingsperspectief. Helaas zijn er nog altijd kinderen die op een wachtlijst staan. De inzet van het Handelingsperspectief of onderdelen daarvan zal dan nodig blijven om het zicht op de veiligheid van het kind te garanderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jeugdbeschermingsregio’s en gecertificeerde instellingen voldoende capaciteit en middelen krijgen om structurele personeelstekorten en hoge werkdruk aan te pakken?
Rijk en gemeenten hebben in 2023 afspraken gemaakt over een landelijk tarief om daarmee de werkdruk bij de GI’s te verlagen. Hierdoor is de workload (het aantal kinderen per jeugdbeschermer) met 26% gedaald tot het gewenste niveau. Gemeenten en Rijk hebben samen € 60 mln. structureel vrijgemaakt om het landelijk tarief te financieren en daarmee een lagere werkdruk te realiseren.
Om meer jeugdbeschermers aan te trekken is verder de succesvolle subsidieregeling voor zij-instromers uitgebreid met 10 miljoen euro en verlengd tot en met 2025.
Kunt u toezeggen dat u, in samenwerking met gemeenten en instellingen, werkt aan een crisisaanpak om te zorgen dat kinderen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel per direct de begeleiding, bescherming en hulp krijgen die zij nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u de voortgang van verbetermaatregelen monitoren, en bent u bereid de Kamer hierover periodiek te informeren?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over het aantal cliënten, de wachtlijsten en de werkdruk in de jeugdbescherming, voor het laatst in de eerdergenoemde brief van 16 juni 2025. Verder informeer ik u – samen met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport – via de terugkerende voortgangsbrieven Jeugd over de voortgang van onder meer de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming.
Deelt u de mening dat het recht op bescherming, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, niet mag worden geschonden door capaciteitsproblemen? Zo ja, hoe gaat u dit recht garanderen?
Ja. Ieder kind heeft recht op bescherming als de rechter een maatregel oplegt. Wanneer door personeelstekorten ouders en kinderen langer moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer dan de wet voorschrijft, beziet de GI altijd op welke wijze de veiligheid van het kind wordt geborgd. Bij acute dreiging wordt een kind direct geholpen.
Hoe verhoudt de stap van de IGJ zich tot hun eerdere stellingname in de signaalbrief toezicht jeugdbescherming4, waarin de Inspecties aangaven hun toezichthoudende taken niet meer te kunnen uitvoeren zolang de problemen binnen de jeugdzorg, zoals wachtlijsten, financiering, onderbezetting en werkdruk, niet zijn aangepakt?
In de signaalbrief in 2022 hebben de inspecties laten weten wel op te treden als instellingen in de jeugdbeschermingsketen niet «in control» zijn op de taken waar zij zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
De inspecties geven aan dat signalen en meldingen, zorgen over de knelpunten bij jeugdbescherming en jeugdreclassering, en zicht op de effecten van het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting» aanleiding zijn opnieuw toezicht te gaan uitvoeren bij de GI’s.
Wat maakt dat de Inspectie nu alsnog die toezichthoudende taken wel gaat of kan uitvoeren, terwijl de genoemde knelpunten nog niet structureel zijn opgelost?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat rechters steeds vaker in hun beschikkingen hun zorgen uitspreken over de wachtlijsten die bij de GI’s gehanteerd worden en de lange termijnen voor het koppelen van een jeugdbeschermer, het aanleveren van een plan van aanpak of het opstarten van de hulpverlening?
Ik weet dat deze zorgen regelmatig in beschikkingen van rechters worden genoemd. Of deze zorgen steeds vaker worden genoemd is mij niet bekend. Ik kan mij voorstellen dat problemen in de uitvoering de rechter voor een dilemma kunnen plaatsen, namelijk moet de rechter in de uitspraak rekening houden met de beschikbaarheid van een jeugdbeschermer of jeugdhulp of niet. Ik verwijs ook naar de beantwoording (3 maart 2025) van de Kamervragen van het lid Bruyning over de «Kamerbrief kabinetsreactie inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen».12
Bent u er mee bekend dat slechts een beperkt gedeelte, schatting vier tot vijf procent, van de beschikkingen in het civiele familierecht wordt gepubliceerd en dat hierdoor deze problemen nauwelijks aan het licht komen?
Ja, het is mij bekend dat slechts een beperkt gedeelte van de beschikkingen in het familierecht wordt gepubliceerd. Een groot deel van de rechterlijke afdoeningen in het familierecht betreft de goedkeuring van verzoeken en verantwoordingen van bewindvoerders en curatoren. Op grond van de selectiecriteria van de rechtspraak worden de uitspraken in hogere instanties gepubliceerd maar ook uitspraken die de belangen raken van anderen dan de procespartijen, die van bijzonder belang zijn voor bepaalde beroepsgroepen of van belang voor de rechtsontwikkeling. Ik weerspreek dat hierdoor problemen in de jeugdbescherming rond wachtlijsten, werkdruk of gebrek aan passende zorg nauwelijks aan het licht komen. Die problemen zijn nadrukkelijk in beeld.
Deelt u de mening dat het aantal gepubliceerde beschikkingen in dit rechtsgebied drastisch en snel moet worden opgeschroefd zodat ook dit soort problemen sneller aan het licht gebracht kunnen worden? Zo ja welke stappen gaat u ondernemen om via de rechtspraak te regelen dat stapsgewijs tot 2030 het aantal gepubliceerde beschikkingen wordt opgehoogd tot honderd procent in 20230?
Rechterlijke uitspraken vormen een belangrijke bron van informatie voor de maatschappij. Met het uitvoeren van het programma «Meer en verantwoord publiceren» werkt de Rechtspraak er sinds eind 2021 aan dat aanzienlijk meer uitspraken in alle rechtsgebieden worden gepubliceerd. Het programma voert hiertoe organisatorische en technische maatregelen door. In dit verband kan onder andere gedacht worden aan de ontwikkeling van een tool voor het pseudonimiseren van uitspraken.
Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke rechter om te beslissen of een uitspraak wordt gepubliceerd met als basis de Richtlijnen voor publicatie: er kunnen zwaarwegende redenen zijn om niet te publiceren. Er zal dan ook nooit sprake van zijn, dat álle rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheid van bestuurders van de GI’s in het nakomen van afspraken met gemeenten én in het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor kinderen?
Taken van de GI vloeien voort uit de Jeugdwet (o.a. H3/H4) en het Burgerlijk Wetboek (art. 1:254 e.v. BW). Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet). In het Burgerlijk Wetboek benoemt artikel 1:262 BW specifiek het doel en de inspanningen van de GI bij een OTS. Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care».In artikel 3.5 Jeugdwet wordt specifiek de verhouding tussen de GI en de gemeente geregeld bij het bepalen van jeugdhulp. Zowel gemeenten als GI’s moeten zich aan de afspraken houden die zij met elkaar maken om tot een goede uitvoering te komen van jeugdbeschermingsmaatregelen.
Wat is uw mening omtrent al die instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen zouden moeten uitvoeren en daarvoor overigens ook altijd betaald krijgen door de overheid, maar hun zaken niet op orde hebben?
De problemen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen zijn het gevolg van meerdere factoren en niet altijd alleen te wijten aan de GI’s zelf. De GI’s zetten zich in om de wachtlijsten terug te dringen, maar worden daarbij ook geconfronteerd met structurele knelpunten zoals personeelstekorten. Reguliere financiering is daarvoor een noodzakelijke randvoorwaarde.
Bent u van mening dat bestuurders hun organisatie niet goed leiden wanneer zij stelselmatig de minimale wettelijke eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel niet behalen? Wat vindt u van de situatie dat bestuurders leiding geven aan een organisatie die wel zorgkosten declareert, maar niet de zorg levert die daarbij hoort? Vindt u dat onder die omstandigheden sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur en daarmee sprake kan zijn van aansprakelijkheid? Zo, nee waarom niet?
Bestuurders hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun organisatie voldoet aan de wettelijke eisen en kwalitatief goede zorg levert. Binnen het huidige stelsel bestaan er meerdere waarborgen om toe te zien op het nakomen van deze verantwoordelijkheid, zoals het toezicht door de inspecties, de certificering, de accountantscontroles en het interne toezicht door de raad van toezicht van de GI’s zelf. Het stelselmatig niet naleven van minimale wettelijke eisen is onacceptabel. Tegelijkertijd komen de GI’s uit een situatie waarbij het voor hen nauwelijks doenlijk was om zonder wachtlijsten te werken. Een belangrijke oorzaak daarvan is de hoge werkdruk met hoog ziekteverzuim en personeelsverloop waardoor er onvoldoende jeugdbeschermers waren om de kinderen de begeleiden. Deze hoge werkdruk is de afgelopen 2 jaar – met extra financiële middelen voor een hoger tarief – aanzienlijk omlaag gebracht. Nu dat grotendeels gerealiseerd is (maar nog wel geborgd moet worden), hebben de GI’s meer ruimte gekregen om hun aandacht te richten op het omlaag brengen van de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer.
De Jeugdwet stelt eisen aan zowel jeugdhulpaanbieders en GI’s als aan gemeenten. Gemeenten hebben een zorgplicht en zijn als opdrachtgever verantwoordelijk voor de inkoop van voldoende passende jeugdhulp en voor het waarborgen van de beschikbaarheid, continuïteit en kwaliteit daarvan (artikel 2.1 e.v. van de Jeugdwet). De gemeenten en de GI’s hebben onderling ook afspraken gemaakt over de bekostiging van de werkzaamheden in geval van wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer. Als een kind op de wachtlijst staat, betekent dat niet dat de GI geen kosten maakt. Als een kind nog geen vaste jeugdbeschermer heeft voeren de GI’s minimaal (en vaak meer) de taken uit die zij hebben afgesproken in het handelingsperspectief. Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet).
Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care». Of een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij schending van die «duty of care» of contractuele verplichtingen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ter beoordeling aan de rechter. In beginsel geldt de aansprakelijkheid van de rechtspersoon (de instelling zelf) voor handelingen die in haar naam zijn verricht, zo volgt uit artikel 2:5 Burgerlijk Wetboek.
Bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:9, tweede lid, BW betreft een interne aansprakelijkheid: de bestuurder is aansprakelijk jegens de rechtspersoon terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, mede gelet op de taakverdeling en de getroffen maatregelen om schade te voorkomen. Deze vordering kan enkel door de rechtspersoon zelf worden ingesteld.
Derden (zoals gemeenten of cliënten) kunnen een bestuurder in uitzonderlijke gevallen aanspreken op basis van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Hierbij wordt door de rechter de invulling van de onrechtmatige daad in belangrijke mate ingevuld door de regels en jurisprudentie van art. 2:9 BW. De drempel daarvoor ligt hoog; persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder komt slechts aan de orde bij ernstige en bewuste nalatigheid. Bij onregelmatigheden staat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voorop.
Een andere mogelijkheid in de wet is dat bestuurders van stichtingen – wat veel jeugdzorgorganisaties zijn – op verzoek van belanghebbenden of het Openbaar Ministerie door de rechtbank kunnen worden ontslagen wegens verwaarlozing van hun taak of andere gewichtige redenen (art. 2:298 BW).
Uit het voorgaande blijkt dat de juridische mogelijkheden om bestuurders aan te spreken op onbehoorlijk bestuur reeds bestaan.
Deelt u de mening dat die aansprakelijkheid er kan zijn voor een bestuurder op basis van de «duty of care» (zorgplicht)?5
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de mening dat het denkbaar is dat een bestuurder die het aanvaardt dat de door hem of haar geleide instelling declareert, maar dat doet in de wetenschap dat de overeengekomen zorg niet kan worden geleverd en wettelijke eisen niet worden vervuld? Kunt u uw antwoord nader toelichten? De instelling zou dan aansprakelijk kunnen zijn, maar kan het uiteindelijk ook zo zijn dat bestuurders ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij direct betrokken zijn bij het bewust niet naleven van contractuele verplichtingen?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid te onderzoeken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om bestuurders van jeugdzorginstellingen alsmede de GI's meer direct verantwoordelijk te maken voor het verbeteren van de situatie, en zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Kunt u aangeven in hoeverre ook bestuurders kunnen worden aangesproken indien er sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur?
Zie antwoord vraag 20.