Het Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting gecertificeerde instellingen (GI’s) |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Judith Tielen (VVD), Struycken |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen van Marten van der Wier op de website van Dagblad Trouw van 21 juli 2025 onder de titels «Jeugdbescherming moet al jaren kiezen welke kinderen ze als eerste helpt» en «Waarom gebruikt jeugdbescherming al drie jaar een noodregeling?»?1 2
Bent u bekend met het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Sinds wanneer bent u hiervan op de hoogte? Op welke wijze bent u betrokken bij de ontwikkeling van dit handelingsperspectief? Wat zijn uw de formele standpunten? Wanneer is de Kamer hierover geïnformeerd en geconsulteerd? Als de Kamer niet is geïnformeerd of geconsulteerd, had dit in uw ogen niet gemoeten?
Kunt u aangeven op welk moment de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) is geïnformeerd en betrokken bij het «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Op welke wijze is de IGJ betrokken? Heeft de IGJ inhoudelijke bemoeienissen gehad met het opstellen van «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»? Zo ja, op welke wijze? Kunt u aangeven wat het formele standpunt van de IGJ is geweest en hoe deze is verwoord naar de GI’s?
Heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) hier nog een rol gespeeld, en zo ja hoe? Kunt u aan aangeven wat de visie was van de IJenV op dit «Handelingsperspectief en Veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)»?
Was u ervan op de hoogte dat maar liefst zes van de dertien GI’s structureel in strijd handelen met wettelijke bepalingen uit de Jeugdwet (JW), zoals het tijdig koppelen van een jeugdbeschermer binnen vijf dagen na beschikking van de rechter?
Heeft u nog weet van de Kamervragen van 25 maart 2025 over de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen en uw beantwoording op 16 mei 2025?3 Staat u nog steeds achter de beantwoording van de vragen 6 en 7 uit die set Kamervragen?
Bent u het er nog steeds mee eens dat bij het niet binnen vijf dagen benoemen van een jeugdbeschermer de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen en dat de kinderbeschermingsmaatregel dan geen doel (meer) dient en dat daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Onderschrijft u dat het niet binnen vijf dagen benoemen van een vaste jeugdbeschermer en dus het niet uitvoeren van een wettelijke verplichting wegens personele onderbezetting in strijd is met het legaliteitsbeginsel en de kern van de rechtsstaat?
Acht u het juridisch en moreel aanvaardbaar dat GI’s zich structureel beroepen op «overmacht», terwijl het hier geen tijdelijke calamiteit betreft, maar een jarenlang bekend personeelsprobleem? Indien u het hiermee eens bent, wat gaat u hieraan doen om dit op een zo’n kort mogelijke termijn te veranderen?
Kunt u uitsluiten dat hierdoor de rechten van kinderen en ouders onder artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op familieleven) worden geschonden, mede gelet op de afwezigheid van rechtsbescherming en effectieve uitvoering? Zo nee, wat zijn de gevolgen die er kunnen ontstaan en wat ziet u hier al van?
Vindt u dat de IGJ haar onafhankelijkheid als toezichthouder in gevaar brengt door vooraf «begrip» uit te spreken voor het handelingsperspectief en vervolgens drie jaar lang niet handhavend op te treden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Op welke juridische grondslag baseert de IGJ haar keuze om overtredingen van wettelijke normen niet langer te handhaven indien deze voortkomen uit onderbezetting?
Is er sprake van een formele beleidsregel die deze selectieve handhaving legitimeert, of betreft dit een feitelijke gedoogconstructie zonder juridische borging?
Deelt u de zorg dat hierdoor een systeem is ontstaan waarin toezicht en handhaving feitelijk zijn opgeschort en daarmee de rechtspositie van kinderen en ouders ernstig wordt ondermijnd?
Kunt u bevestigen dat het handelingsperspectief jarenlang niet openbaar is geweest en dat rechters, advocaten en gemeenten niet op de hoogte konden zijn van het feit dat maatregelen structureel niet werden uitgevoerd?
Hoe verhoudt deze geheimhouding zich tot de transparantieverplichtingen van overheidsorganisaties en het parlementaire recht op informatie?
Acht u het democratisch aanvaardbaar dat zo’n ingrijpend alternatief uitvoeringskader buiten parlementaire controle tot stand is gekomen?
Bent u het eens met de stelling dat in het kader van de rechtsbescherming alle richtlijnen en protocollen binnen de jeugdzorg en jeugdbescherming centraal gepubliceerd zouden moeten zijn zodat kinderen, ouders en advocaten zich hierop kunnen beroepen indien zij zich geconfronteerd zien met een beroep op richtlijnen en protocollen door de sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kunt u ervoor zorgen dat deze richtlijnen en protocollen op de kortst mogelijke termijn openbaar worden?
Bent u ermee bekend dat gemeenten contractueel verplicht zijn om jeugdbescherming beschikbaar te stellen en dat GI’s op basis van die contracten bekostigd worden – ook wanneer er geen feitelijke jeugdbeschermer aan een zaak is gekoppeld? Bent u het ermee eens dat dit een onwenselijke situatie is? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de gedachte dat dit «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen (GI’s)» een perverse prikkel creëert, waarbij wachtlijsten financieel aantrekkelijk worden en de publieke middelen niet doelmatig worden besteed? Deelt u de gedachte dat het bedrijfseconomisch aantrekkelijk kan zijn de status quo te laten voortbestaan, zeker als er toch niet gehandhaafd wordt?
Bent u het eens met de stelling dat, met de wetenschap dat de gecertificeerde instellingen privaat rechtelijke partijen zijn, een onderbezetting een normaal bedrijfsrisico is waarvan de gevolgen niet mogen worden afgewenteld op kinderen, ouders, gemeenten en daarmee op de samenleving? Zo nee, waarom niet?
Acht u het wenselijk dat verlengingsverzoeken aan de rechter worden ingediend op basis van dossiers waarin maandenlang geen contact is geweest met het gezin en dat dit tot verlengde maatregelen leidt zonder actuele beoordeling?
Bent u bereid hier onderzoek naar te laten doen en in kaart te brengen hoe vaak verlengingen plaatsvinden zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie? Hoe verhoudt een verlenging zonder inhoudelijke toetsing van de actuele situatie zich tot artikel 3.3JW waarin van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming geëist wordt dat alle van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid moeten worden aangeleverd? Bent u het met eens met de stelling dat niet aan deze voorwaarde voldaan kan worden als er geen vaste jeugdbeschermer is die het kind en ouders niet gesproken heeft?
Acht u het verantwoord dat een «tijdelijke noodmaatregel» inmiddels drie jaar lang als standaardpraktijk wordt toegepast? Zo ja, waarom?
Waarom is er na drie jaar nog steeds geen wettelijk kader of structurele oplossing gerealiseerd, terwijl de fundamentele rechten van kinderen in het geding zijn?
Bent u bereid het handelingsperspectief per direct in te trekken en de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen weer volledig onder het vigerende wettelijke kader te brengen? Bent u bereid de IGJ en IJV te verzoeken om hierop te gaan handhaven? Zo nee, op welke juridische en morele gronden kunt u verantwoorden dat dit parallelle systeem nog langer in stand blijft?
Kunt u deze vragen afzonderlijk en binnen de gebruikelijke termijn beantwoorden?
Klachten tegen kritische rechters binnen de jeugdsector |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Kamervragen van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract onder nummer 2025Z14673 ingezonden op 14 juli 2025?1 Zou u deze onderstaande vragen aanvullend aan deze eerdere vragen en gelijktijdig willen beantwoorden?
Bent u bekend met het artikel in het Dagblad van het Noorden van 15 juli 2025 van de journalisten Erik Bloem en Bas van Sluis waarin wordt beschreven dat Jeugdbescherming Noord (JBN) een klacht heeft ingediend tegen een kinderrechter en tweemaal in gesprek is gegaan met het bestuur van de Rechtbank Noord-Nederland?2
Is in de zaak waarover gepubliceerd is door het Dagblad van het Noorden de klachtenregeling Rechtbank Noord Nederland3, zoals gepubliceerd in de Staatscourant van 27 januari 2025, volledig, tijdig en correct gevolgd? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw oordeel over het feit dat een Gecertificeerde Instelling (GI) als JBN gesprekken eist met het gerechtsbestuur vanwege onvrede over rechterlijke uitspraken? Past dit binnen het karakter van een onafhankelijke rechtspraak? En had JBN niet de normale procesgang moeten volgen door het indienen van een hoger beroep bij het Gerechtshof?
Klopt het dat één van deze gesprekken pas is bevestigd nadat journalisten van het Dagblad van het Noorden hier navraag naar deden? Acht u deze gang van zaken transparant en in lijn met democratische controle op de rechtspraak?
Bent u het ermee eens dat het zorgelijk is dat de Rechtbank Noord-Nederland JBN uitnodigt terwijl andere procespartijen dit voorrecht niet hebben?
Wat is uw reactie op het feit dat JBN intern op intranet een klacht tegen een specifieke rechter heeft geplaatst? Acht u dit handelen in lijn met professioneel en zorgvuldig bestuursbeleid? Wordt hiermee niet bewust het risico genomen dat het gezag van de betreffende rechter(s) wordt ondermijnd?
Deelt u de zorg dat wanneer bestuurders van een gecertificeerde instelling zich publiekelijk of intern expliciet afzetten tegen de rechtspraak – zoals in het geval van JBN – dit een signaalfunctie heeft richting jeugdbeschermers, waardoor het risico ontstaat dat rechterlijke uitspraken genegeerd of onvoldoende serieus genomen worden? Hoe voorkomt u dat ouders en kinderen, die gelijk krijgen van een rechter, desondanks in de praktijk worden geconfronteerd met onwil of passief verzet van uitvoerende professionals? Acht u het reëel dat dit ertoe kan leiden dat jeugdbeschermers opdrachten of beschikkingen van rechters bewust niet (meer) uitvoeren, omdat zij zich gesterkt voelen door het bestuurlijke standpunt?
Hoe beoordeelt u het risico dat medewerkers van JBN hierdoor worden aangemoedigd om rechters tijdens zittingen uit te dagen of provoceren om zo klachten te kunnen onderbouwen?
Vindt u dat deze gang van zaken duidt op een zorgelijke bestuurscultuur binnen JBN? Acht u deze instelling, mede op basis hiervan, nog geschikt om kinderbeschermingsmaatregelen aan de rechter voor te leggen en vervolgens uit te voeren?
Wordt binnen de procedure van certificering van GI's getoetst of de instelling een rechtsstatelijk verantwoorde houding heeft ten opzichte van de rechterlijke macht? Zo nee, bent u bereid deze toets met de grootst mogelijke spoed toe te voegen?
Wat zegt dit incident over de feitelijke machtsverhoudingen in de jeugdzorg? Begrijpt u dat dit voorbeeld het beeld bij ouders, kinderen en advocaten oproept dat GI’s – in tegenstelling tot ouders, kinderen en advocaten – direct bestuurlijk kunnen interveniëren bij rechtbanken? Wat vindt u hiervan? Moet dit beeld niet direct publiekelijk worden rechtgezet door bijvoorbeeld publiekelijk uit te spreken dat dit niet passend is bij de taakvervulling van een GI?
Deelt u de opvatting dat dit incident de noodzaak onderstreept om het ketenpartnerschap structureel te herzien, waarbij GI’s geen toegang meer hebben tot gerechtsbesturen voor klachten over individuele rechters?
Acht u het wenselijk dat de rechterlijke macht gesprekken voert met uitvoerende instellingen als JBN over de inhoud van uitspraken, zonder dat daarbij wederhoor of openbaarheid is gewaarborgd?
Hoe ziet u de rol van het ministerie als toezichthouder op GI's in het licht van deze situatie? Vindt u dat hier sprake is van overschrijding van grenzen die ingrijpen of sancties rechtvaardigen? Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek te laten doen naar het handelen van de bestuurder van JBN en te onderzoeken of dit handelen past bij haar taakvervulling? Bent u voornemens om de bestuurder hierover te ontbieden en te bevragen over haar handelen?
Bent u voornemens om samen met de Raad voor de rechtspraak afspraken te maken over wat wel en niet behoort tot de taken van de gecertificeerde instellingen en richtlijnen op te stellen dat dergelijke (geheime) gesprekken en afspraken tussen partijen niet meer voor kunnen komen?
Overweegt u in het licht van dit incident om de certificering van JBN te laten her beoordelen of in te trekken?
Bent u het ermee eens dat wat hier is gebeurd het vertrouwen in de rechtsstaat ernstig kan schaden en dat dit niet helpend is in het herstel van vertrouwen in de toch al broze staat waar de rechtsstaat in verkeert?
Erkenning van foltering in gesloten jeugdzorg, bescherming van kritische rechters en herbezinning op het ketenpartnerschap binnen de jeugdsector |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Judith Tielen (VVD), Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in Trouw van Marten van de Wier van d.d. 10 Juli 2025 met de titel « Pijnprikels in de gesloten jeugdzorg zijn mogelijk foltering» en met het artikel in de Volkskrant van Elsbeth Stoker met de titel «Anti-folteringscomité: nog steeds gebruik van verboden pijnprikkels in gesloten jeugdzorg»?1
Bent u bekend met de stelling van kinderrechter Bart Tromp in het Volkskrant-artikel van september 2023 dat het toebrengen van pijnprikkels in de jeugdzorg een vorm van foltering is?
Is er destijds door de betrokken Staatssecretarissen contact opgenomen met kinderrechter Bart Tromp om zijn visie te vernemen op zijn standpunten omtrent de situatie bij Woodbrookers? Zo ja, wat is de uitkomst van dat gesprek, zo nee, waarom niet en bent u van mening dat het achteraf wel wenselijk was geweest? Wat is nu uw mening met betrekking tot het standpunt van deze kinderrechter met daarbij in het achterhoofd het artikel van de Trouw en de conclusies van het (Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing) CPT?
Bent u bekend met het artikel van de Leeuwarden courant d.d. 9 december 2022 met de titel « kinderrechter Bart Tromp: «Ik plaats geen jongeren meer in Woodbrookers in Kortehemmen»»2 Wat is uw visie nu met de kennis van nu met het advies en conclusies van het CPT dat er mogelijk sprake kan zijn van foltering ook op de in het artikel beschreven zorgen over de Woodbrookers?
Onderschrijft u de stelling van het CPT dat het gebruik van pijnprikkels en het structureel ontbreken van medische waarborgen, mogelijke schendingen vormen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het verbod op foltering en onmenselijke behandeling is neergelegd? En wat vindt u van het feit dat dit in Nederland onder uw bewind voorkomt?
Vindt u het niet zorgelijk als het gaat om het toedienen van pijnprikkels dat kennelijk het CPT nodig is om tot inzicht te komen over wat een Nederlandse rechter al publiekelijk had benoemd? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Vindt u dat gelet op de bevindingen van het CPT dat ondanks jarenlang beloofde verbeteringen er toch weer schendingen van artikel 3 EVRM mogelijk zijn, Nederland wel voldoende heeft gedaan om geweld tegen kinderen in de (gesloten) jeugdzorg te signaleren en te voorkomen?
Wat vindt u van de situatie dat er instellingen zijn die aangeven de wet niet na te willen leven omdat zij te kennen geven de wet niet hanteerbaar te vinden?3 Is het wat u betreft acceptabel dat de Nederlandse overheid jeugdzorg en jeugdbescherming in handen legt van instellingen die op voorhand aangeven zich niet aan de wet te zullen houden? Zo ja, kunt u toelichten op grond waarvan dat acceptabel kan worden gevonden?
Klopt het dat de Staatssecretaris zich meerdere malen heeft uitgesproken dat rechters kritischer zouden moeten zijn richting Gecertificeerde Instellingen (GI’s), raad voor de kinderbescherming en gemeenten als het gaat over jeugdzorg en jeugdbescherming? Hoe verhoudt zich dat tot de juridische cultuur in jeugdzorgzaken, waarin samenwerking («ketenpartnerschap») centraal staat? En wij vele signalen horen uit het veld dat kinderrechters niet kritisch zijn op het handelen van de professionals omdat deze professionals bijvoorbeeld onder druk staan wegens personeelstekorten?
Bent u het met ons eens dat stelselmatig overleg met ketenpartners snel kan uitmonden in beinvloeding van de rechter en de wijze waarop deze zijn of haar zaken mag behandelen en beslissen, bijvoorbeeld doordat begrip wordt gevraagd voor organisatorische problemen of personeelstekort? Kunt uw antwoord toelichten?
Kan het zijn dat het ketenpartnerschap bijdraagt aan het in stand houden van problematische praktijken in bijvoorbeeld de gesloten jeugdzorg, doch niet uitsluitend, zoals bij Woodbrookers en zoals nu vastgesteld door het CPT? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw visie over het feit dat CPT een zeer zorgelijk rapport heeft opgesteld en kinderen nog steeds geplaatst worden in die instellingen? Wat is de rol van een kinderrechter in dit verhaal volgens u?
Vindt u het nog van deze tijd dat Rechtspraak, Raad voor de Kinderbescherming, GI’s en instellingen zo hecht samenwerken als ketenpartners? Kunnen en durven rechters zich nog wel kritisch uit te laten over organisaties waar hun organistatie vaak mee aan tafel zitten? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo nee, waarom niet?
Vindt u dat een instelling die een kinderbeschermingsmaatregel uitvoert, een ketenpartner is van de rechterlijke macht? Bent u bereid te onderzoeken of het ketenpartnerschapoverleg de rolzuiverheid van rechters onder druk zet?
Zou het doorknippen van die institutionele banden (in lijn met een striktere trias politica) niet noodzakelijk zijn voor het herstel van vertrouwen van ouders en kinderen in de rechtspraak? Kunt u uw antwoordt toelichten?
Hoeveel ruimte hebben rechters in de praktijk om zich kritisch uit te laten in hun uitspraken over jeugdbescherming en de gesloten jeugdzorg?
Wordt binnen de Rechtspraak voldoende ruimte geboden voor kritische publieke uitlatingen op de rechtspraktijk, zoals die van rechter Tromp?
Is het mogelijk dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) een klacht indient tegen een kinderrechter bij de President van de Rechtbank of bij de Raad voor de Rechtspraak? Komt het weleens voor dat een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) klachten indient tegen rechters? Hoe worden die klachten dan geregistreerd en opgevolgd? Zo nee, waarom worden deze klachten niet geregistreerd? Zo ja, kunt u de Kamer een opgave geven van de aard van de klachten die worden ingediend door instellingen inclusief de namen van de instellingen die klachten indienen?
Mag een klachtenprocedure worden gebruikt door een instelling (GI, raad voor de kinderbescherming of jeugdzorgaanbieder) om de rechter die onwelgevallige uitspraken doet of beschikkingen afgeeft te imponeren of in het ergste geval te intimideren? Wat zou u ervan vinden als dit gebeurd? Acht u dit wenselijk?
Is een klachtenprocedure tegen een rechter überhaupt wel het juiste middel om een onwelgevallige beschikking aan te kaarten?
Zijn er bij u signalen bekend van klachten, druk of interne correctie richting rechters die kritisch zijn over GI’s of jeugdzorginstellingen?
Acht u het gebruik van de klachtenprocedure door een partij uit de keten tegen een rechter een vorm van druk of intimidatie die de rechterlijke onafhankelijkheid kan aantasten? Deelt u de zorg dat het indienen van een klacht tegen een rechter vanwege de inhoud van zijn oordeel effect kan hebben op andere rechters, met name in zaken waar veel bestuurlijke of politieke druk speelt (zoals in de jeugdzorg)?
Acht u het in het belang van de rechtspraak dat rechters zich vrij voelen om zonder vrees voor repercussies kritisch te oordelen over bijvoorbeeld de handelwijze van een GI? En deelt u de opvatting dat klachten over rechters, zeker wanneer een klacht over de inhoud van een uitspraak gaat, niet mogen worden ingezet als pressiemiddel om onafhankelijke rechtspraak te beïnvloeden?
Vindt u dat het indienen van klachten, zeker als deze betrekking heeft op de inhoud van een uitspraak, een gevaar oplevert voor de mogelijke onafhankelijkheid en rechtsbescherming van de rechter? Kan dit de onafhankelijkheid van de rechtspraak aantasten? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Herkent u het standpunt van advocaten en ouders dat zij aangeven dat zij van mening zijn dat rechters blindelings vertrouwen wat de GI ter zitting naar voren brengt? Wat is uw mening hierover?
Worden rechters in opleidingen of via gerechtsbesturen gestimuleerd om «samen te werken» met jeugdzorgpartijen? Zo ja, hoe borgt u dat dit geen invloed heeft op hun onafhankelijke afweging?
Acht u het wenselijk dat de Nederlandse Staat, na bevestiging door het CPT, nu expliciet erkent dat er sprake is geweest van mogelijk foltering in gesloten jeugdzorg?
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten uitvoeren naar structurele mensenrechtenschendingen in gesloten jeugdzorg tussen 2008 en 2025?
Welke concrete stappen gaat u zetten om de ruimte voor rechtsstatelijke tegenspraak binnen de Rechtspraak structureel te vergroten?
Heeft u al navraag gedaan bij de Rijksuniversiteit Groningen zoals toegezegd in de beantwoording op de Kamervragen van 26 februari 2025 van het lid Bruyning van NSC en beantwoord door de Staatssecretaris op 1 april 2025?4 Zo ja, kunt u deze vraag dan ook hier beantwoorden? Zo nee, waarom is er nog geen navraag gedaan?
Het artikel Trouw waarin de staatssecretaris het opsluiten van jongeren in de gesloten jeugdzorg weer mogelijk wil maken |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Judith Tielen (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel in Trouw van 10 juli 2025 met de titel «Jeugdzorg mag jongeren weer opsluiten, als het aan het kabinet ligt. «Dit is schadelijk»»?1
Kunt u bevestigen dat u op dezelfde dag (13 juni 2025) zowel een brief naar de Kamer heeft gestuurd waarin u voorstelt de Jeugdwet aan te passen zodat kamerinsluiting ’s nachts weer mogelijk wordt2, als een reactie op het rapport van het Europees Comité ter voorkoming van foltering (CPT), waarin Nederland benadrukt werk te maken van het afbouwen van vrijheidsbeperking in de jeugdzorg3?
Hoe verhoudt uw wetsvoornemen zich tot de toezeggingen aan het CPT over het terugdringen van vrijheidsbeperkende maatregelen in de jeugdzorg? Is hier sprake van beleidsinconsistentie en zo nee, waarom niet?
Deelt u de analyse dat deze beleidswijziging de geloofwaardigheid van Nederland ondermijnt in de internationale rapportagecyclus van onder andere het CPT en het VN-Kinderrechtencomité?
Op basis van welke gegevens of concrete risico-inschatting is besloten dat kamerinsluiting noodzakelijk is? Waarom is daarbij niet gekozen voor een tijdelijke uitzonderingsbepaling met strikte toetsing, zoals het CPT aanbeveelt?
Waarom is in de brief van 13 juni jl. geen enkele inhoudelijke verwijzing opgenomen naar de reactie op het CPT-rapport, terwijl beide documenten op dezelfde dag zijn verzonden en inhoudelijk sterk samenhangen? Wat zegt dit over de onderlinge afstemming tussen de afdelingen en verschillende departementen die deze dossiers behandelen?
Bent u op de hoogte van het feit dat het CPT in haar meest recente rapport4 stelt dat kamerinsluiting op een eigen slaapkamer ’s nachts, zelfs met open toilet, zonder directe toezichtsmogelijkheid, als een vorm van separatie kan worden opgevat? Hoe beoordeelt u het risico dat het CPT of het VN-Kinderrechtencomité deze praktijk als mensenrechtenschending beschouwt?
Wat zegt het u dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder heeft geconcludeerd dat kamerinsluiting geen veilige interventie is, en op die basis instellingen onder verscherpt toezicht heeft gesteld? Wat betekent dit voor de uitvoerbaarheid van het voorgestelde beleid?
Kunt u toelichten waarom u in uw Kamerbrief expliciet stelt dat personeelsgebrek geen reden mag zijn voor kamerinsluiting, terwijl de roep uit de sector om herinvoering5 juist voortkomt uit structurele personeelstekorten en gebrekkige alternatieven? Is het kabinet niet in feite gezwicht voor druk uit een sector die, zoals ook de IGJ en Defence for Children constateren, de bestaande wet niet naleeft?
Deelt u de zorgen van kinderrechtenorganisaties dat deze wetswijziging zal leiden tot normalisering van een praktijk die oorspronkelijk als uitzondering was bedoeld? Wat gaat u doen om dat risico te beperken?
Bent u bereid om, in lijn met de aanbevelingen van het CPT, te kiezen voor noodmaatregelen met externe toetsing, tijdelijke duur en duidelijke evaluatiecriteria in plaats van het wettelijk opnieuw mogelijk maken van een generieke vrijheidsbeperking? Zo nee, waarom niet?
Screening in de pleegzorg |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2024:4759)1, waarin de rechter prejudiciële vragen stelt aan de Hoge Raad over de toepassing en mogelijke tekortkomingen van de Jeugdwet, specifiek in relatie tot de screening van pleeggezinnen?2 Kunt u deze prejudiciële vragen beantwoorden die opgesomd staan in r.o. 2.11 en 2.12? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met deze uitspraak. Via een prejudiciële vraag kunnen rechters een rechtsvraag aan de Hoge Raad stellen over de uitleg van een rechtsregel. Het is dan ook de taak van de Hoge Raad om deze prejudiciële vragen te beantwoorden en niet aan mij.
Bent u van mening dat het mogelijk is om een kind toch in een pleeggezin te plaatsen als geen pleegzorgscreening heeft plaatsgevonden, die screening niet positief is of wanneer de pleegzorgaanbieder tot de slotsom komt dat de plaatsing grote veiligheidsrisico’s voor een kind met zich brengt en daarom geen verantwoordelijkheid voor die plaatsing wil dragen?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Om pleegouder te worden, moet een persoon voldoen aan de criteria uit artikel 5.1, eerste lid van de Jeugdwet:
Bij netwerkpleegzorg kan het soms voorkomen dat een pleegkind al in een gezin woont, bijvoorbeeld bij een opa of oma, voordat officieel een pleegcontract is ondertekend. In deze situaties geldt de uitzondering van artikel 5.1, derde lid van de Jeugdwet: binnen 13 weken na het sluiten van het pleegcontract, moet alsnog aan de voorgeschreven wettelijke vereisten worden voldaan. Voorwaarde is wel dat een pleegzorgaanbieder van mening moet zijn dat de pleegouder een passende en veilige plek kan aanbieden aan het pleegkind. Zodra tijdens de periode blijkt dat niet aan de vereisten zal worden voldaan, kan de pleegzorgaanbieder per direct het pleegcontract beëindigen.
Bij het beantwoorden van deze vragen is het van belang om te benadrukken dat in Nederland veel kinderen worden opgevangen door familieleden of bekenden wanneer thuis wonen (tijdelijk) niet mogelijk is. Als er (nog) geen formele jeugdhulp- of pleegzorgorganisatie bij betrokken is, wordt dit niet als formele pleegzorg beschouwd in de zin van artikel 5.1 van de Jeugdwet. Bij de beantwoording van deze vragen, ga ik uit van de situatie waar sprake is van formele pleegzorg, zoals omschreven in de Jeugdwet.
Kan het zo zijn dat rechters geen zelfstandige toets doen op grond van artikel 5.1 jeugdwet gezien de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad? Hoe kijkt u naar de rol van de kinderrechter als het gaat om pleegzorgscreening en artikel 5.1 Jeugdwet?
Een pleegzorgaanbieder kan een contract sluiten met een pleegouder, wanneer de pleegouder voldoet aan de voorwaarden uit artikel 5.1 van de Jeugdwet. Het artikel geeft dus geen zelfstandige rol aan de rechter.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is dat kinderen geplaatst kunnen worden in pleeggezinnen als de screening niet juist of op orde is? Zo nee, waarom niet?
Het is wenselijk dat de screening van pleegouders op orde is. Er zijn echter situaties denkbaar, waarbij het in het belang van de kinderen is dat zij verblijven bij aspirant-pleegouders waarvan de screening nog niet is afgerond. Bijvoorbeeld in de situatie zoals omschreven in antwoord 3, waarbij een kind al tijdelijk woont bij een opa of oma, voordat de pleegzorg is geformaliseerd. In zulke situaties kan het onwenselijk zijn om een kind hier weg te halen. Artikel 5.1, derde lid van de Jeugdwet biedt deze mogelijkheid. Ook kunnen pleegzorgaanbieders zelf extra voorwaarden verbinden aan de plaatsing, zoals het volgen van een extra training of psycho-educatie voor pleegouders.
Deelt u de zorg van de kinderrechter dat er mogelijk hiaten bestaan in de wetgeving of toepassing daarvan, die kunnen leiden tot onvoldoende waarborging van de veiligheid van pleegkinderen?4 Zo ja, welke maatregelen acht u noodzakelijk? Zo nee, kunt u dit nader toelichten?
Ik wacht de beoordeling van de prejudiciële vragen aan de Hoge Raad af, voordat ik besluit of ik eventuele maatregelen moet nemen.
Bent u op de hoogte van de bevindingen uit het Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)-rapport over Enver (mei 2025), waarin wordt geconcludeerd dat Enver niet of grotendeels niet voldoet aan acht van de negen getoetste normen, waaronder die voor screening, dossiervoering, veiligheid en risicotaxatie?5
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in 10 van de 19 onderzochte dossiers, dus bij meer dan de helft, bij Enver de screeningsverslagen ontbraken of incompleet waren, en dat bij nieuwe inwonenden in pleeggezinnen geen Verklaring van Geen Bezwaar werd opgevraagd? Acht u dit in strijd met artikel 5.1 Jeugdwet?
Vooropgesteld: aspirant-pleegouders dienen voorafgaand aan een plaatsing over een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB) te beschikken. In het geval van een netwerkplaatsing moet dit zo snel mogelijk plaatsvinden. Een VGB is een justitiële screening waarbij de Raad voor de Kinderbescherming het Justitieel Documentatie Systeem en het eigen archief raadpleegt. De pleegzorgorganisatie doet vervolgens een pleegouderonderzoek waarin wordt beoordeeld of het pleeggezin geschikt is om een pleegkind te verzorgen en op te voeden. Bij de komst van nieuwe inwonenden in een pleeggezin die 12 jaar of ouder zijn, met uitzondering van pleegkinderen, is ook een nieuwe VGB vereist.
De IGJ constateerde dat de onderzochte dossiers van Enver niet op orde zijn. Er ontbraken (her-)screeningsverslagen, het was onduidelijk of risico’s voldoende in kaart zijn gebracht en of hier een gestructureerde methodiek voor gebruikt is. De IGJ ziet erop toe dat Enver de dossiervoering verbetert en daarmee voldoet aan de door de wet gestelde voorwaarden.
Welke stappen gaat u ondernemen voor de pleegkinderen die nu geplaatst zijn bij een pleeggezin waar de screening niet afdoende op orde is? En welke stappen gaat u ondernemen richting de ouders waarvan de kinderen geplaatst zijn in pleeggezinnen waar de screening niet afdoende op orde is?
De IGJ heeft verbetermaatregelen geformuleerd voor Enver. Zo verwacht de IGJ dat nieuwe en/of aanvullende screening bij veranderende omstandigheden, zoals bij bijplaatsing van een pleegkind in een pleeggezin, navolgbaar wordt vastgelegd in het dossier. De IGJ verwacht ook van Enver dat ze de aanvraagprocedure omtrent een VGB aanpast in lijn met de Jeugdwet (artikel 5.1) en ook een VGB aanvraagt bij de komst van nieuwe inwonenden.6
Omdat het verscherpt toezicht loopt, doet de IGJ geen uitspraken over de concrete maatregelen die Enver onderneemt. Gedurende het verscherpt toezicht houdt de IGJ nauwlettend in de gaten hoe Enver de verbeteringen in de organisatie gaat doorvoeren. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
Welke concrete stappen heeft u reeds ondernomen of gaat u ondernemen om te waarborgen dat alle pleegzorgaanbieders vanaf nu voldoen aan de wettelijke eisen voor screening en herbeoordeling van pleeggezinnen? Hoe gaat u dat toetsen en volgen?
Pleegzorgaanbieders dragen zorg voor zorgvuldige screening van pleegouders. Daarvoor richten zij hun screeningsprotocol in aan de hand van het landelijke Kwaliteitskader Voorbereiding en Screening Pleegzorg,7 waar Jeugdzorg Nederland eigenaar van is. Dit kwaliteitskader is door pleegzorgaanbieders gezamenlijk opgesteld met als doel om duidelijkheid, transparantie en eenduidigheid te brengen in het proces van voorbereiding en screening in de pleegzorg. Vanwege de vreselijke gebeurtenissen in het pleeggezin in Vlaardingen, heeft Jeugdzorg Nederland besloten de evaluatie van dit kwaliteitskader te vervroegen. Deze evaluatie loopt inmiddels. Hierbij kijkt Jeugdzorg Nederland in elk geval hoe betere afspraken gemaakt kunnen worden over (her)screening van pleegouders, in welke gevallen het mogelijk zou moeten zijn om een pleegzorgcontract te beëindigen en hoe de screening van netwerkpleegouders zo veel mogelijk gelijkgetrokken kan worden aan bestandspleegouders. Jeugdzorg Nederland streeft ernaar een nieuwe versie van het Kwaliteitskader dit najaar gereed te hebben. Ik volg deze ontwikkelingen op de voet.
In aanvulling hierop zijn de Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik – in samenwerking met de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland – gestart met een verkenning naar de wenselijkheid van continue (justitiële) of periodieke screening van pleegouders. Hierbij wordt ook gekeken naar de wens van de Raad voor de Kinderbescherming om een Verklaring van Geen Bezwaar in te kunnen trekken en/of een geldigheidsduur van een afgegeven VGB vast te stellen. Wij verwachten uw Kamer aan het eind van dit jaar hierover te informeren, in vervolg op de Kamerbrief van 19 juni jl.8
In de beantwoording van de vragen van het lid Bruyning, vastgelegd in «Aanhangsel van de handelingen 1533 van 4 maart 2025»6, stelt u dat de WSS 3300 dossiers heeft doorgelicht en concludeerde dat er «geen reden tot zorg» was ten aanzien van de veiligheid; kunt u toelichten op welke wijze deze dossiers zijn onderzocht, of hierbij de volledigheid en betrouwbaarheid van de screeningsinformatie is getoetst, en hoe u de waarde van deze conclusie beoordeelt tegen de achtergrond van de gebrekkige screening bij Enver?
Door de WSS is een toets gedaan op de 3.300 dossiers waar sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis. Daarbij is getoetst of er sprake was van een actueel gesprek met het kind alleen, een recente veiligheidsbeoordeling en een recente multidisciplinaire casuïstiekbespreking. Daar waar uit de toets naar voren kwam dat het zicht op de veiligheid onvoldoende navolgbaar was, hebben de betrokken gedragswetenschapper en jeugdbeschermer opnieuw en veiligheidsbeoordeling gedaan.
De toets die door de WSS is gedaan ziet op enkele specifieke indicatoren op een specifiek moment. Op basis van die indicatoren, is volgens de WSS geen aanwijzing naar voren gekomen dat destijds het zicht op veiligheid in het geding was. WSS heeft aangegeven de toets op risicofactoren nu ieder kwartaal te herhalen. Indien er sprake is van onvoldoende navolgbaar zicht op de veiligheid wordt dan extra inzet gepleegd. WSS heeft aangegeven dat aanvullende maatregelen worden genomen in een beperkt aantal situaties. De IGJ en IJenV
hebben recent toezicht uitgevoerd bij de WSS waarin onder andere is gekeken in welke mate erin wordt geslaagd te zorgen voor tijdig passende bescherming of begeleiding en hulp.10 Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 12.
Hoe kijkt u naar de situatie dat uit de 3300 dossiers van WSS7 geen zorgelijke situaties naar voren gekomen zijn met betrekking tot Enver? Kunt u het antwoord nader toelichten? Bent u van mening dat het fundamenteel misgaat in de jeugdbeschermingsketen? Zo ja, wat gaat er dan mis volgens u?
De WSS heeft een toets uitgevoerd op basis van de risicofactoren, zoals bij vraag 10 is omschreven. De WSS heeft niet specifiek getoetst op betrokkenheid van Enver, maar op alle pleegzorgaanbieders die betrokken zijn of waren bij de betreffende 3.300 maatregelen.
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik zien en erkennen de zorgen over de jeugdbeschermingsketen. Om die reden is er de afgelopen jaren stevig ingezet op verbeteringen en werken we aan een stelselwijziging in de uitwerking van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, waarover recent aan uw Kamer is gerapporteerd.12
Hoe controleren de gecertificeerde instellingen de pleegzorgplaatsing en welke organisatie is verantwoordelijk voor de toetsing op grond van artikel 5.1 Jeugdwet?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, stelt artikel 5.1 van de Jeugdwet voorwaarden wanneer een pleegzorgaanbieder een contract kan sluiten met een pleegouder. Er is geen aparte (toetsende) rol voor een rechter of gecertificeerde instelling. In het geval er sprake is van een gedwongen kader is de pleegzorgorganisatie verantwoordelijk voor een veilig opvoedklimaat in het pleeggezin. De gecertificeerde instelling is verantwoordelijk voor de veiligheid van het pleegkind.
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke concrete stappen genomen zijn naar aanleiding van de signaalbrief toezicht jeugdbeschermingsketen?8 Kunt u begrijpen dat ouders en kinderen weinig vertrouwen meer hebben in de overheid naar aanleiding van alle noodklokken die geluid zijn omtrent de jeugdzorg?
De Staatssecretaris Rechtsbescherming en ik onderkennen dat er zorgen bestaan over de jeugdbeschermingsketen.
Sinds de signaalbrief van de inspecties van 9 september 2022 is er daarom stevig ingezet op verbeteringen van de jeugdbeschermingsketen. Hier zijn we uitgebreid op ingegaan in de verschillende (voortgangs)brieven in 2022, 2023, 2024 en 2025.14 Zo is ingezet op het verlagen van de werkdruk binnen de gecertificeerde instellingen door onder andere de invoering van het landelijk tarief en de zij-instroomregeling. Dit heeft geresulteerd in een verlaging van de werkdruk naar
een gemiddelde van 12 kinderen per jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder, op peildatum 1 april 2025.15 Ten tijde van de signaalbrief was dit nog 17,1 kinderen r jeugdbeschermer/jeugdreclasseerder. Daarnaast wordt gewerkt aan het wetsvoorstel dat tot doel heeft de rechtsbescherming voor ouders en kinderen in de jeugdbescherming te verbeteren. Het streven is om het wetsvoorstel dit najaar ter advisering voor te leggen aan de Raad van State.
De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel uit het advocatenblad uit het jaar 2022 waarin een advocaat stelt dat er een project is gestart met de naam «Regie bij de Ouders»?1 Indien u niet bekend bent met dit artikel kunt u dan dit artikel alsnog lezen?
Kunt u gedetailleerd uitleggen wat het traject «Regie bij de ouders» precies inhoudt? Welke mensen zijn betrokken bij dit project?
Klopt het dat er voor dit project zoals de advocaat stelt in het artikel uit het advocatenblad2 twee miljoen euro is vrij gegeven? Zo, ja kunt u gedetailleerd beschrijven hoe deze twee miljoen euro is besteed?
Kunt u aangeven of dit het traject is wat benoemd is destijds in de brief van de Minister voor rechtsbescherming3 waarin de Minister naar initiatief Van Raan-Peters verwijst, waarin het volgende beschreven staat: «Het lid van Raan (Partij voor de Dieren), in dezen opgevolgd door het lid Peters(CDA), heeft samen met een advocaat het initiatief genomen om met behulp van onafhankelijke deskundigen voor deze specifieke doelgroep onafhankelijk contra-expertise te organiseren»?4
Kunt u uitleggen waarom, indien het traject «Regie bij de ouders» het initiatief is waar de Minister naar verwijst in zijn brief5, nimmer een nadere update is gegeven omtrent de stand van zaken aan de kamer?
Bent u bekend met de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286)6 en dan specifiek r.o. 4.13? Zo nee, kunt u deze uitspraak dan alsnog lezen?
Kunt u een reactie geven op het feit dat het Gerechtshof7 zich afvraagt of het rapport en de wijze van onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid in het kader van de toeslagenaffaire (in voldoende mate) voldoen aan de in de acht te nemen richtlijnen en standaarden welke voor een dergelijk onderzoek gelden? Kan de Staatssecretaris aangeven wat het kostenplaatje is geweest van het onderzoek dat gefinancierd is door het Ministerie van Justitie en Veiligheid?
Kunt u aangeven of de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam8 (ECLI:NL:GHAMS:2024:3286) het proefproces betreft dat beschreven staat in het artikel van het advocatenblad9 en beschreven in de brief van de Minister10 die verwijst naar een proefproces met een advocaat? Indien deze uitspraak van het Gerechtshof onderdeel is van het traject «Regie bij de ouders», waarom is de Kamer hier niet over geïnformeerd? Wat is de stand van zaken nu met betrekking tot dit traject?
Bent u bekend met het artikel van het NOS uit het jaar 2023 met de titel: «Kamer: binnen half jaar herbeoordelingen uithuisplaatsing toeslagenkinderen»? Zo niet, kan de Staatssecretaris dit artikel lezen?11
Bent u bekend met de motie van Omtzigt en Marijnissen (Kamerstuk 31 839, nr. 850) om de regering te verzoeken binnen een half jaar voor ouders en kinderen een herziening af te ronden?12
Kunt u gedetailleerd beschrijven welke stappen er gezet zijn voor de herbeoordelingen, nadat de motie van Omtzigt en Marijnissen13 is aangenomen?
Bent u bekend met de noodkreet van de toeslagenouders dat zij een herbeoordeling willen van hun dossier onder leiding van Bart Tromp om te bezien of er nog mogelijkheden zijn voor gezinshereniging?14
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden waarin Tromp opmerkt dat door het verstrijken van de tijd de kans klein kan zijn dat ouders en kinderen herenigd worden?15 Hoe kijkt u tegen de situatie aan dat de Universiteit 3 jaar geleden klaarstond voor al deze ouders en kinderen om hen eventueel te kunnen herenigen en tegen het feit dat de kans nu nog kleiner is op gezinshereniging gezien het tijdsbestek?
Bent u van mening dat deze ouders na 3 jaar alsnog zo snel mogelijk een multidisciplinaire analyse van hun dossiers kunnen laten maken hetgeen zou kunnen leiden tot een herbeoordeling en een mogelijke gezinshereniging? Kunt u uw mening nader toelichten?
Structureel falen van GI Stichting Samen Veilig Midden-Nederland (SAVE), rechterlijke ongehoorzaamheid en schending van Europees recht |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof van 27 maart 2025, onder nummer ECLI:NL:GHARL:2025:1818, waarin wordt vastgesteld dat Gecertificeerde Instelling (GI) SAVE in strijd met Europese regelgeving een minderjarige in Spanje heeft geplaatst zonder toestemming van de Spaanse autoriteiten?1
Hoe beoordeelt u het feit dat SAVE verklaarde «niet op de hoogte» te zijn van de goedkeuringsprocedure onder artikel 82 van de Brussel II-ter Verordening? Kunt u uitleggen wat voor impact dat heeft op kinderen die geplaatst zijn buiten de lidstaat zonder deze goedkeuringsprocedure?
Kunt u uitleggen hoe het komt dat de rechters blijkbaar in zaken van deze GI niet eerder gewezen hebben op de goedkeuringsprocedure? Begrijpt u dat wij hieruit de conclusie trekken dat (ook) rechters onvoldoende op de hoogte zijn omtrent de regels in dergelijke goedkeuringsprocedures? Hoe kijkt u tegen deze kwestie aan? Welke conclusie kan er getrokken worden als de GI aangeeft niet op de hoogte te zijn dat deze goedkeuringsprocedure gevolgd dient te worden?
Kan het dus zo zijn dat minderjarigen zonder deze goedkeuringsprocedure naar Spanje of in een ander land zijn geplaatst zonder dat deze procedure is gevolgd? Zo ja, hoe vaak is dit gebeurd en is de IGJ hiervan op de hoogte gesteld?
Kunt u aangeven of deze situatie ook voorkomt bij andere GI’s? Hoe vaak komt het voor dat een kinderbeschermingsmaatregel in het buitenland ten uitvoer wordt gebracht?
Bent u bekend met de uitspraak van 31 oktober 2023, onder nummer ECLI:NL:GHARL:2023:9166 waarin het hof constateert dat SAVE bewust geen uitvoering gaf aan een door het hof opgelegde omgangsregeling?2
Hoe beoordeelt u deze opstelling van SAVE, die neerkomt op openlijke rechterlijke ongehoorzaamheid?
Komt het vaker voor dat deze gecertificeerde instelling gerechtelijke uitspraken naast zich neerlegt? En hoe zit dit bij andere gecertificeerde instellingen? Wat vindt u van de opstelling van jeugdbeschermers en gebiedsmanagers van GI’s die in gesprekken stellen dat zij niet gehouden zijn aan uitvoering te geven aan de uitspraken van rechters? Bent u het ermee eens dat jeugdbeschermers die uitspraken van rechters niet uitvoeren tuchtrechtelijk moeten worden aangesproken met minimaal een formele berisping?
Bent u het met het hof eens dat het niet uitvoeren van rechterlijke beslissingen door een GI rechtsbescherming van ouders en kinderen ondermijnt?
Welke signalen over SAVE heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in de afgelopen jaren ontvangen als het gaat over het niet naleven van de wet en uitvoeren van gerechtelijke uitspraken? En hoe zit dit met de andere GI’s?
Is de IGJ naar aanleiding van deze uitspraken een onderzoek gestart of bent u voornemens dit alsnog te doen? Bent u bereid om de IGJ opdracht te geven om het naleven van beschikkingen een vast onderdeel te laten zijn van het toezicht en hier actief op te controleren?
Acht u het passend dat bestuurders van een GI hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld bij stelselmatig rechtsstatelijk falen?
Welke structurele verbetermaatregelen acht u, naast verbeterd toezicht, verder nodig om te voorkomen dat GI’s zich onttrekken aan rechterlijke toetsing en Europese regelgeving? Welke structurele verbetermaatregelen acht u, naast verbeterd toezicht, verder nodig om te voorkomen dat GI’s zich onttrekken aan het uitvoeren van gerechtelijke uitspraken?
Het uitblijven van investeringen voor het gevangeniswezen |
|
Derk Boswijk (CDA), Faith Bruyning (NSC), Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA), Michiel van Nispen (SP), Willem Koops (NSC) |
|
Coenradie |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er bij de Voorjaarsnota geen geld is vrijgemaakt voor het gevangeniswezen, maar er in plaats daarvan een korting is ingeboekt van 23 miljoen euro?
Het klopt dat er geen aanvullende middelen beschikbaar zijn gekomen voor het gevangeniswezen. Daarnaast is in 2024 eenmalig 23 miljoen euro van het eigen vermogen afgeroomd omdat conform de Regeling Agentschappen1 (art. 11 sub 3) de grens van maximaal toegestane stand van het eigen vermogen is overschreden.
Het eigen vermogen van DJI is op dit moment zo hoog, onder andere doordat er openstaande vacatures zijn en in het verleden huisvestingsprojecten zijn uitgesteld. Deze kosten moeten de komende jaren alsnog gemaakt worden, als nieuw personeel geworven is en de renovaties uitgevoerd kunnen worden. Renovaties en capaciteitsuitbreidingen blijven benodigd.
Hoe kijkt u naar de afroming van 23 miljoen in 2025 van het surplus op het eigen vermogen bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) door Justitie en Veiligheid (J&V)? Deelt u de mening dat dit de facto in bezuiniging is op het gevangeniswezen?
Een bezuiniging betekent dat een organisatie dezelfde taken met minder geld moet gaan doen. Dit is niet het geval.
De afroming van het eigen vermogen betreft eenmalig, incidenteel geld. Het afromen van eigen vermogen betreft een wettelijke verplichting conform de Regeling Agentschappen2. Het eigen vermogen van een baten-lastenagentschap, bedoeld om incidentele financiële tegenvallers op te kunnen vangen, is gebonden aan een maximumomvang van 5% van de gemiddelde jaaromzet, berekend over de laatste drie jaar. Deze 23 miljoen euro is gebruikt om problematiek van Justitie en Veiligheid op te lossen waaronder het ophogen bij 1e suppletoire begroting van het budget bij DJI als gevolg van de hogere PMJ raming (Jeugd en Forensische zorg).
Waarom zijn deze middelen niet behouden voor het gevangeniswezen?
Deze middelen zijn gebruikt als dekking van de ophoging bij 1e suppletoire begroting van DJI ten behoeve van Justitiële Jeugdinrichtingen en Forensische Zorg als gevolg van de hogere PMJ raming,
Verder verwijs ik u naar de beantwoording van vraag een en vraag twee.
Wat betekent het uitblijven van investeringen voor de veiligheid en werkbeleving van het gevangenispersoneel?
Zonder aanvullende investeringen kan ik geen structurele capaciteitsuitbreidingen realiseren en kunnen veel van de noodzakelijke renovaties niet uitgevoerd worden. Dit betekent dat de komende jaren het capaciteitstekort verder zal toenemen. Met het toenemende capaciteitstekort zal de druk op het personeel van DJI de komende jaren onverminderd hoog blijven. Dit kan de werkbeleving van het personeel negatief beïnvloeden en DJI een minder aantrekkelijke werkgever maken.
Wat zijn de gevolgen van het uitblijven van investeringen op de korte termijn, zoals het mogelijk nog eerder heenzenden van gedetineerden dan de nu al geldende noodmaatregel van twee weken?
Enkele tijdelijke capaciteitsuitbreidingen voor de korte termijn, zoals een noodgevangenis met 60 tijdelijke plekken, worden betaald uit de bestaande budgetten en uit het amendement van het lid Ellian (VVD). Deze tijdelijke plekken zijn echter onvoldoende in omvang ten opzichte van de benodigde capaciteit om de komende jaren aan de stijgende capaciteitsvraag te voldoen. Dit zal er in de komende jaren toe leiden dat gedetineerden waarschijnlijk nog langer moeten worden heengezonden dan 14 dagen en dat executietermijnen kunnen verlopen. Tevens blijft de voorraad arrestanten en zelfmelders oplopen.3
In hoeverre leidt het uitblijven van investeringen tot een toename van het aantal nog niet geëxecuteerde gevangenisstraffen?
Het prognosemodel Justitiële Keten raamt een tekort van 800 plaatsen in 2030. Ook zijn er investeringen nodig voor renovaties zodat huidige gebouwen in stand kunnen worden gehouden. Daar komt bij dat er een groeiende voorraad zelfmelders en arrestanten is. De voorraad aan zelfmelders en arrestanten ligt al rond de 1.000 detentiejaren. Er is momenteel geen financiële ruimte om in te zetten op structurele capaciteitsuitbreidingen en om alle noodzakelijke renovaties aan te pakken. Dit zal bijdragen aan het hierboven benoemde tekort en de consequenties daarvan
Betekent het uitblijven van investeringen tot een mildere beoordeling van gratieverzoeken die gegrond zijn op het niet tijdig executeren van opgelegde gevangenisstraffen?
Nee dit is niet het geval. De mogelijkheid om gratie te verlenen aan een verzoeker is uitgewerkt in de Gratiewet (artikel 2)4. De criteria voor gratie zijn onder andere of de straf nog een doel dient en of er nieuwe omstandigheden zijn die de rechter nog niet bekend waren en die van invloed zouden kunnen zijn op de strafoplegging. Verder moet het een onherroepelijke veroordeling betreffen en mag het niet gaan om een gratieverzoek wat eerder is afgewezen. In de gratiewet wordt ook nader uiteengezet hoe het procesverloop is van een gratieprocedure (artikel 4). De huidige situatie brengt daar geen verandering in.
Kunt u deze vragen los van elkaar en vóór 1 juni 2025, doch uiterlijk voorafgaand aan de behandeling van de suppletoire begroting J&V, beantwoorden?
Wegens de wisseling van de portefeuille van de voormalig Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, naar de Staatssecretaris Rechtsbescherming zijn deze vragen niet voor 1 juni beantwoord.
Kindverhoor naar aanleiding van de podcast “Scheidszaken” van het NOS Jeugdjournaal |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Herinnert u zich de vragen van het lid Bruyning van 22 juli 2024 over kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal?1
Heeft u nog kennis van uw beantwoording op deze vragen, die aan de Kamer is verzonden op 30 augustus 2024?2
Herinnert u zich de aanvullende vragen van het lid Bruyning over kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal, ingestuurd op 18 februari 2025?3
Heeft u nog kennis van uw beantwoording op deze vragen, die aan de Kamer is verzonden op 2 april 2025?4
Staat u nog steeds achter de beantwoording, dat volgens het VN-Kinderrechtencomité kinderen gehoord dienen te worden in een omgeving die niet intimiderend of vijandig is en waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind?
Kunt u specifiek aangeven in welke gerechten kindvriendelijke ruimtes (nog) niet beschikbaar zijn? Kunt u aangeven wanneer kindvriendelijke ruimtes wel overal bij elk gerecht beschikbaar zijn en daadwerkelijk worden gebruikt en hoeveel er dan per gerecht beschikbaar zijn? Kunt u aangeven waarom vraag 7 van de hiervoor genoemde aanvullende vragen5 niet volledig is beantwoord?
Kunt u gespecificeerd aangeven welke gerechten kinderen een andere dag oproepen voor het kinderverhoor en dus niet dezelfde dag als de ouders? Kunt u aangeven welke gerechten kinderen nog horen op dezelfde dag als dat ouders een zitting hebben? Kunt u ook aangeven welke afwegingen de gerechten maken als zij kinderen wel voorafgaand aan de zitting willen horen, met het risico op mogelijke onwenselijke confrontaties? Hebben ouders zelf invloed op het laten horen voorafgaand aan de zitting?
Kunt u aangeven waarom er onderscheid gemaakt is in civiele jeugdrechtzaken en gezag- en omgangszaken voor de planning van een kindverhoor? Vindt u dit onderscheid niet vreemd, omdat een kind in zowel een civiele jeugdrechtzaak als een gezags- en omgangszaak opgeroepen kan worden en de minderjarige de ene keer dus wel op een juiste wijze gehoord wordt en de andere keer niet?
Klopt het dat u ondanks meerdere toezeggingen nog altijd niet in gesprek geweest bent met de initiatiefnemers van de in de aanvullende vragen6 vermelde brandbrief van 2 september 2024 over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters? Hoe kijkt u aan tegen het feit dat er meer dan een halfjaar later nog altijd geen gesprek is geweest met de initiatiefnemers over een brandbrief?
De veroordeling van Nederland door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake de zaak Van Slooten (zaaknummer 45644/18) |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 15 april 2025 in de zaak Van Slooten tegen Nederland, waarin het EHRM oordeelt dat Nederland het recht op gezinsleven (artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) heeft geschonden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het EHRM, dat er onvoldoende inspanningen zijn geleverd om gezinshereniging mogelijk te maken en dat het uiteindelijke doel van gezinshereniging al na vier maanden werd losgelaten? Acht u de conclusie die het EHRM trekt, in lijn met het Nederlands jeugdbeschermingsbeleid? Of stelt u zich op het standpunt dat deze uitspraak een eenmalig incident is? Kunt u dit nader toelichten?
Het EHRM heeft overwogen dat de Nederlandse autoriteiten – de Gecertificeerde Instelling (GI), de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) en de rechter – in deze zaak de mogelijkheid van hereniging van het kind met verzoekster al in een vroeg stadium hebben opgegeven, zonder een deugdelijke beoordeling van opvoedingsvaardigheden van moeder, zonder een diepgaande analyse te maken van de kwetsbaarheid van het kind en zonder afdoende aan te tonen waarom hereniging niet langer verenigbaar was met de belangen van het kind. Het EHRM heeft daarom geoordeeld dat in deze zaak artikel 8 EVRM (recht op respect voor gezinsleven) is geschonden. Ik onderken de ernst van deze conclusie en neem deze dan ook serieus. Voor het overige verwijs ik naar de voortgangsbrief jeugdbescherming van 16 juni jl., waarin ik een eerste reactie heb gegeven op de uitspraak van het EHRM.2
Erkent u dat het stopzetten van de inspanningen voor gezinshereniging na vier maanden, zonder een diepgaand en onafhankelijk onderzoek naar de opvoedcapaciteiten van de moeder, in strijd is met de waarborgen van artikel 8 van het EVRM zoals bevestigd in het arrest Strand Lobben? Zo nee, kunt u dat dan toelichten?
Ja, ik erken dat in deze zaak het stopzetten van de inspanningen voor gezinshereniging, zonder een gedegen beoordeling van de opvoedingsvaardigheden van de moeder en zonder een grondige analyse van de kwetsbaarheid van het kind, in strijd is met artikel 8 EVRM.
Herkent u het beeld van het EHRM, dat de kinderrechter en jeugdbeschermingsinstanties het concept van «aanvaardbare termijn» rigide toepasten, zonder voldoende individuele afweging van de situatie? Bent u bereid te onderzoeken of deze systematische werkwijze in meer zaken heeft geleid tot onrechtmatige beëindiging van ouderlijk gezag, nu het EHRM heeft geconcludeerd dat de kinderrechters het niet goed gedaan hebben?
Het EHRM heeft in deze geoordeeld dat de betrokken autoriteiten al in een vroeg stadium hereniging tussen moeder en kind als uiteindelijk doel hadden opgegeven, omdat de zogeheten aanvaardbare termijn was verstreken. In de oude Richtlijn Uithuisplaatsing was een indicatie opgenomen voor welke termijn aanvaardbaar is: een half jaar voor kinderen tot vijf jaar en een jaar voor kinderen vanaf vijf jaar. In de praktijk bleek dat professionals die termijnen soms opvatten als een voorschrift, terwijl ze bedoeld waren als indicatie. Dit is onder meer reden geweest om de Richtlijn Uithuisplaatsing in 2023 te herzien. In de vernieuwde richtlijn worden geen termijnen benoemd, maar wordt benadrukt dat de termijn afhankelijk is van verschillende factoren, zoals de situatie van het kind en het gezin. Daarnaast is er in de richtlijn aandacht voor het belang van gedeeld opvoederschap en het behoud van hechtingsrelaties, ook wanneer een kind tijdelijk niet bij de biologische ouders woont.3
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Nederland moet uiterlijk binnen zes maanden na het definitief worden van de uitspraak een «action plan» over de tenuitvoerlegging van deze uitspraak aan het Comité van Ministers sturen. Hierin wordt toegelicht welke maatregelen zijn genomen in het individuele geval en welke maatregelen worden genomen om vergelijkbare schendingen in de toekomst te voorkomen. Uw Kamer zal ik te zijner tijd informeren over de uitkomsten van dit traject en de maatregelen die daaruit voortvloeien. Hierbij zal ik ook de vraag betrekken hoe in het licht van deze uitspraak aangekeken moet worden tegen de gehanteerde praktijk op basis van de oude richtlijn.
Bent u het ermee eens dat de kans groot is dat met de oude richtlijn die een strikte termijn hanteerde voor de aanvaardbare termijn, voor vele ouders en kinderen te snel het perspectief is bepaald?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u zeggen over onze kwaliteit van de rechtspraak in het licht van deze uitspraak van het EHRM? Kan met deze uitspraak een conclusie worden getrokken dat er niet afdoende wordt getoetst door kinderrechters aan het EVRM? Kunnen ouders nog vertrouwen hebben in de kinderrechters, nu het blijkt dat het drastisch fout is gegaan bij deze kinderrechters?
De reflectiecommissie van familie- en jeugdrechters heeft in haar rapport geconcludeerd dat de behandeling van jeugdzaken door de rechter moet worden verbeterd.4 De reflectiecommissie roept jeugdrechters op om in iedere zaak de relevante feiten actief te onderzoeken, deze met partijen op zitting te bespreken en het resultaat van dat onderzoek transparant voor alle procesdeelnemers zichtbaar te maken. Tegelijkertijd constateert de reflectiecommissie dat om feiten te kunnen vaststellen, een (deskundigen)onderzoek nodig kan zijn. De beschikbaarheid van deze onderzoeken vormt echter een knelpunt, onder meer vanwege lange wachtlijsten. De reflectiecommissie beveelt daarom aan hierin te voorzien. De uitspraak van het EHRM sluit aan bij de aanbeveling die de reflectiecommissie doet met betrekking tot het belang van (deskundigen)onderzoek.
Ik acht het van belang dat de rechtspraak indien nodig kan beschikken over (deskundigen)onderzoekvoor de ingewikkelde casuïstiek in kinderbeschermingsprocedures. In opdracht van mijn ministerie is een project gestart om de knelpunten in kaart te brengen en gezamenlijk (sectorbreed) op zoek te gaan naar verbeteringen in de organisatie van het deskundigenonderzoek. Deze verbeteringen moeten ertoe leiden dat het deskundigenonderzoek eerder en sneller in het proces beschikbaar is, analyserend en verklarend van aard is en daardoor inhoudelijk meer betekenis kan hebben voor kind en gezin. Een uitwerking hiervan volgt naar alle waarschijnlijkheid einde van dit jaar.
Hoe kijkt u naar aanleiding van deze uitspraak naar de kwaliteit van de onderzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instellingen (GI)? En ziet u aanleiding om de kwaliteit en diepgang van de raadsonderzoeken en de verzoeken van de GI te verbeteren? Zo ja, hoe? En, zo nee, waarom niet?
De kwaliteit van de onderzoeken en de besluitvorming van de RvdK en de GI’s, alsook die van de Veilig Thuisorganisaties, heeft al langere tijd de aandacht van de betrokken organisaties en mij. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang.5
Bent u bekend met het artikel uit Trouw met de titel «Terwijl ze wachten op jeugdzorg, groeien ouders en uit huis geplaatst kind uit elkaar»?2 Zo, nee kunt u dit artikel lezen?
Ja.
Wat vindt u van de constatering uit het artikel van Trouw dat zes van de tien uit huis geplaatste kinderen niet terugkeren naar hun ouders, een conclusie die ook getrokken werd in het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing»3? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het artikel in Trouw en het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» wijzen beide op een belangrijke en gevoelige constatering: dat een aanzienlijk deel van de uit huis geplaatste kinderen niet terugkeert naar hun ouders. Uit het WODC-onderzoek blijkt dat 39 procent van de kinderen na een uithuisplaatsing terugkeert naar huis.
Het is belangrijk om deze uitkomst in de juiste context plaatsen. Het uitgangspunt bij een uithuisplaatsing is in beginsel dat er wordt gewerkt aan terugkeer naar huis. Vanuit dat perspectief is een terugplaatsingspercentage van 39 procent een signaal dat we serieus moeten nemen. Tegelijkertijd is een uithuisplaatsing een ingrijpende maatregel die alleen moet worden ingezet als het echt niet anders kan – een ultimum remedium. Vanuit dat perspectief is het begrijpelijk dat terugplaatsing niet altijd mogelijk blijkt.
Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat er beter gewerkt moet worden aan terugplaatsing na uithuisplaatsing. Deze conclusie neem ik zeer serieus. In de recente verzamelbrief jeugdbescherming van 16 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn reactie op de aanbevelingen uit dit rapport.8
Deelt u de zorgen met betrekking tot de wachtlijstproblematiek zoals de advocaat in het artikel4 benoemt en het terugplaatsingstraject van een kind in het licht van zijn of haar hechting aan pleegouders? Hoe verhoudt deze wachtlijstproblematiek zich tot het feit dat de staat alles op alles moet zetten om een kind thuis te plaatsen, verwijzend naar de jurisprudentie van het EHRM?
Ja, deze zorgen deel ik. Artikel 8 EVRM verplicht staten om maatregelen te treffen die de hereniging tussen kind en ouder(s) bespoedigen. Verdragsstaten moeten dus kunnen aantonen dat actief is gewerkt aan hereniging. Uit het WODC-rapport «Terugplaatsing na gedwongen uithuisplaatsing» blijkt dat structurele problemen in het jeugdstelsel, zoals wachtlijsten voor jeugdhulp, het realiseren van terugplaatsen in de praktijk bemoeilijken. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van een zaak kan dit leiden tot strijdigheid met artikel 8 EVRM.
Bent u bekend met het artikel in Trouw met de titel «Nederland krijgt boete van Europees Hof: staat pakte gezag moeder over haar kind te snel af»?5
Ja.
Herkent u het beeld dat in het artikel wordt beschreven en door meerdere advocaten wordt onderschreven, dat rechters nog te weinig een contra-expertise ex artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toewijzen?
Ja, dat beeld herken ik. Uit het door de reflectiecommissie verrichtte jurisprudentieonderzoek en uit de gesprekken die ze hebben gevoerd, blijkt dat verzoeken op grond van artikel 810a, tweede lid Rv. veelal worden afgewezen. Lange wachtlijsten, beperkte onderzoekscapaciteit en hoge kosten zijn hiervoor geregeld de oorzaak.11 Zie ook het antwoord op vraag 6 voor het project om de organisatie van deskundigenonderzoek/ contra-expertise te verbeteren.
Klopt het dat zo’n onderzoek betaald wordt vanuit de Rijkskas? Zo ja, kunt u aangeven of dit soort onderzoeken ongelimiteerd toegewezen kunnen worden of heeft de rechtspraak een limiet met het toewijzen van zulke kostbare onderzoeken? Kunt u uw antwoord motiveren?
Ja, indien de rechtbank opdrachtgever is van zo’n onderzoek en in de beschikking een deskundige is benoemd, worden de kosten in rekening gebracht bij de rechtbank, die dat dan financiert vanuit de Rijkskas. Hoewel het hier gaat om kostbare onderzoeken, speelt het financiële aspect geen rol bij de toewijzing van verzoeken tot contra-expertise. Het knelpunt is de beperkte beschikbaarheid van deskundigen.
Wat betekent deze uitspraak van het EHRM volgens u voor de rechtspositie van ouders in afgehandelde, lopende en toekomstige jeugdzorgzaken?
De implicaties van deze uitspraak worden op dit moment onderzocht. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ziet u het verschil tussen de focus op gezinshereniging zoals het EHRM die voor ogen heeft, en zoals die in de Nederlandse praktijk is?
Zie de antwoorden op vraag 4, 5 en 10.
Ziet u in de uitspraak aanleiding om in de wet meer handvatten te geven om kritischer te kunnen toetsen?
Een van de doelen van het wetsvoorstel «Wet ter versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming» is het bevorderen van thuisplaatsing – en dus hereniging tussen ouder(s) en kind(eren) – na een uithuisplaatsing. Daarom wordt het uitgangspunt van «werken aan thuisplaatsing» wettelijk verankerd. Verder wordt de beslissing over het opvoedperspectief van de minderjarige bij de kinderrechter neergelegd. Vanaf het eerste verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing moet expliciet worden vastgesteld wat het opvoedperspectief van een minderjarige is. Dit perspectief moet bij elke verlenging opnieuw gemotiveerd worden. Hierdoor kan de kinderrechter sneller bijsturen als naar de visie van de gecertificeerde instelling het opvoedperspectief elders dan thuis ligt, maar bijvoorbeeld blijkt dat de mogelijkheden voor thuisplaatsing nog onvoldoende zijn onderzocht. Daarnaast is omgang cruciaal in het werken aan thuisplaatsing. Mede daarom krijgt omgang in het wetsvoorstel een veel prominentere plek bij uithuisplaatsing dan nu het geval is. De uitspraak van het EHRM onderstreept nogmaals het belang hiervan.
Bent u het ermee eens dat deze uitspraak geen uniek incident is, maar een voorbeeld is van een langdurig en diepgeworteld probleem in de praktijk in Nederland en, zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zoals ook volgt uit de antwoorden op voorgaande vragen, worden de gevolgen en mogelijke consequenties van deze uitspraak momenteel zorgvuldig onderzocht. Zie ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Kinderen in de noodopvang |
|
Michiel van Nispen (SP), Faith Bruyning (NSC), Kati Piri (PvdA), Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er op dit moment ongeveer 6.000 kinderen worden opgevangen op (crisis-)noodopvanglocaties?
Uit de stand van zaken op peildatum 17 juli 2025 blijkt dat er in de Tijdelijke Gemeentelijke Opvanglocaties (hierna: TGO) en de noodopvanglocaties (hierna: NO) van het COA circa 7.050 kinderen bij elkaar opgeteld verbleven. Het aantal kinderen dat op dezelfde peildatum 17 juli in de TGO-locaties verbleef was circa 930.
Klopt het dat dit een toename is van 2.000 kinderen ten opzichte van het aantal kinderen dat in 2024 in dit soort locaties werd opgevangen?
Nee. Het gemiddeld aantal kinderen in de TGO en NO tezamen in 2024 was circa 6.570. Gezien het aantal kinderen op peildatum 17 juli 2025 (zie antwoord vraag 1) is dat dus een toename van circa 480 kinderen.
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat kinderen op noodopvanglocaties worden gehuisvest?
Een goede opvang van kinderen die in Nederland asiel aanvragen heeft mijn hoogste prioriteit. Daarin past niet dat kinderen op de noodopvang worden geplaatst. Het betreft namelijk een kwetsbare doelgroep die extra zorg een aandacht behoeft. Om dit te kunnen realiseren is het echter noodzakelijk dat er voldoende reguliere opvangplekken beschikbaar zijn. Hier blijf ik mij samen met het COA onverminderd voor inzetten.
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom) om te voorkomen dat kinderen op noodopvanglocaties terecht komen?
Zoals ik op 23 april heb toegelicht in de Kamerbrief «Stand van zaken over de verbetering van de situatie van kinderen en amv in de asielopvang» is het COA een verdiepend inventarisatieonderzoek gestart naar de situatie van kinderen in de opvang. Het doel hiervan is om in kaart te brengen welke locaties wel of niet voldoen aan standaarden voor de opvang van kinderen en wat nodig is voor verbetering. Daarbij wordt gekeken naar voorzieningen, activiteiten, welzijn, onderwijs en zorg. De uitkomsten worden in deze zomer verwacht; op basis daarvan volgt nadere informatie aan uw Kamer over vervolgstappen ten aanzien van opvanglocaties voor kinderen. In de tussentijd blijft het COA zich er hard voor inzetten om de asielopvang voor kinderen te verbeteren. Ook het terugbrengen van de asielinstroom, waardoor minder aanspraak gemaakt zal worden op noodopvang, draagt hieraan bij.
Klopt het dat er op dit moment 1.000 kinderen op crisisnoodopvanglocaties worden gehuisvest die helemaal ongeschikt zijn voor het opvangen van kinderen?
Crisisnoodopvanglocaties, tegenwoordig bekend onder de term Tijdelijke Gemeentelijke Opvang (TGO), vallen onder het beheer van de betreffende gemeenten. Het COA heeft geholpen deze locaties op te tuigen, maar de locaties zijn geen onderdeel van de COA-opvang. De kwaliteit van deze locaties verschilt onderling enorm. Sommige TGO-locaties voldoen aan de kwaliteitseisen van het COA voor reguliere opvang, andere locaties zijn minder geschikt voor het langdurig opvangen van kwetsbare groepen (waaronder kinderen).
Bij plaatsing in een locatie wordt altijd gekeken naar de geschiktheid van de locaties voor de kinderen. De bezetting van het COA staat echter onder grote druk. Het gemiddelde bezettingspercentage is 99%. Hierdoor kan het soms gebeuren dat ook kinderen in een opvangvoorziening worden geplaatst die niet geschikt zijn voor het langdurig opvangen van kwetsbare groepen. Maar als dat gebeurt, is het verblijf van kinderen van zo’n kort mogelijke duur.
Voor het aantal kinderen dat momenteel op TGO-locaties verblijft verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Heeft u in beeld op hoeveel locaties kinderen gehuisvest zijn, die door hun locatie te gevaarlijk zijn voor kinderen om naar buiten te gaan en te spelen, bijvoorbeeld omdat de locatie is gelegen aan een snelweg, langs water of op een industrieterrein? Zo nee, bent u bereid dit in beeld te brengen?
Het COA beoordeelt iedere locatie op geschiktheid voor de opvang van kinderen. Als om veiligheidsredenen de locatie niet geschikt is voor kinderen (al dan niet specifiek voor een bepaalde leeftijdscategorie), dan wordt dat geregistreerd bij de afdeling bewonerslogistiek van het COA en worden daar geen kinderen geplaatst. Het COA heeft deze signalen scherp in beeld en handelt daar accuraat naar. Mij zijn momenteel geen signalen bekend waaruit anders blijkt.
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn in de eisen die worden gesteld aan noodopvanglocaties vergeleken met reguliere asielopvang? Kunt u daarin specifiek aandacht geven aan die eisen die specifiek relevant kunnen zijn voor kinderen, zoals eisen op het gebied van privacy, veiligheid, speelruimte, rustige slaapruimte, toegang tot onderwijs en zorg?
De eisen die aan een noodlocatie worden gesteld voor de asielopvang van kinderen komen voor een groot deel overeen met de eisen aan een reguliere asielopvang locatie (waar met name volwassen asielzoekers worden opgevangen). Zo dient er op elke locatie een recreatieruimte te zijn, wordt voorlichting gegeven in het geval van gevaren in de omgeving en te allen tijde is de toegang tot huisartsenzorg geborgd. Voor kinderen moet daarnaast ook een contactpersoon kind en een aandachtsfunctionaris huiselijk geweld/kindermishandeling op iedere opvanglocatie aanwezig zijn. Ook moeten kinderen naar school kunnen, dit is een verantwoordelijkheid van de gemeente en scholen. Privacy op de opvanglocatie wordt door het COA voor kinderen gedefinieerd als «een af te sluiten slaapvertrek» en «een ruimte waarin kinderen zich kunnen terugtrekken buiten het woon/slaapvertrek».
Een belangrijk verschil tussen een noodlocatie en een reguliere locatie is het aantal bedden in de slaapvertrekken. Bij een reguliere locatie is het maximum 4 bedden, bij een noodlocatie wordt een maximum van 8 slaapplekken gehanteerd.
Klopt het dat het stellen van 'doelgroepvoorwaarden' (bijvoorbeeld: «alleen gezinnen met kinderen») door gemeenten die zich bereid verklaren asielzoekers tijdelijk op te vangen een belangrijke oorzaak is dat kinderen op (crisis)noodopvanglocaties terecht komen?
Dit is inderdaad een belangrijke oorzaak. Waar ik samen met het COA graag van dergelijk doelgroepenbeleid af wil en in de afgelopen periode dit ook is afgenomen, zijn er helaas nog steeds gemeenten die dergelijke voorwaarden stellen aan het opvangen van asielzoekers. Hier gaat het COA niet in mee.
Op welke manier handhaaft u op dit moment de met uw voorganger gemaakte afspraak dat gemeenten niet langer voorwaarden kunnen stellen aan de doelgroep die wordt opgevangen in de (tijdelijke) opvang?
In het kader van de inwerking zijnde Spreidingswet is er geen ruimte voor het stellen van doelgroepenbeperkingen door gemeenten. Het COA gaat in principe dan ook niet mee in dergelijke eisen van gemeenten en wijst een gemeente op de nadelige gevolgen van zulk beleid. Zo is bijvoorbeeld het organiseren van onderwijs voor kinderen niet altijd eenvoudig en soms (op korte termijn) zelfs niet mogelijk in een gemeente. Tegelijkertijd staat het COA onder druk bij het vinden van genoeg opvangplekken en wil het geen asielzoekers buiten laten slapen, zeker geen kwetsbare doelgroep zoals kinderen.
Bent u bereid om, onafhankelijk van het voortbestaan van de spreidingswet, te zorgen voor een aanpak waarbij de doelstelling wordt om, vanaf het moment van de definitieve verdeelbesluiten (juli 2025) tot aan het einde van 2025 het aantal kinderen in de (crisis)noodopvang tot nul terug te brengen, te beginnen met de crisisnoodopvang? Zo nee, waarom niet?
Het is staand beleid dat het COA zo min mogelijk kinderen in de noodopvang plaatst. Binnen het inventarisatieonderzoek van COA, zoals eerder benoemd in het antwoord op vraag 3, wordt ook aandacht besteed aan de inzet van noodopvanglocaties en ruimte die er bij de huidige (nood)locaties is (mits voldoende beddencapaciteit) om de inzet hiervan af te schalen, ten minste voor het opvangen van kinderen.
Bent u bereid reguliere opvanglocaties te stimuleren om zelf actief in contact te treden met noodopvanglocaties om (gezinnen met) kinderen te kunnen opnemen?
Nee, dit is niet de taak van individuele opvanglocaties. De plaatsing van bewoners wordt binnen het COA uitgevoerd door de afdeling bewonerslogistiek, hetgeen een flinke dagelijkse puzzel is in tijden van krapte van opvangplekken. Dat neemt niet weg, dat twee locaties wel een gericht voorstel aan bewonerslogistiek kunnen doen om bewoners, indien zij die behoefte ook hebben, onderling te «ruilen».
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op dit moment al langer dan drie maanden wachten op onderwijs?
Zowel het COA, NIDOS en het Ministerie van Asiel en Migratie (AenM) als het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) beschikken niet over deze gegevens. Het COA houdt niet bij of een minderjarige asielzoeker staat ingeschreven op een school en of het kind de school geregeld bezoekt. Of kinderen naar school gaan, is immers geen verantwoordelijkheid van het COA. Het COA heeft wel aandacht voor of kinderen wel of niet naar school gaan. Kinderen komen in de onderwijsadministratie terecht op het moment dat zij worden ingeschreven op een school. Het Ministerie van OCW volgt in nauwe samenwerking met leerplicht ook welke leer- en kwalificatieplichtige jongeren in beeld zijn bij een gemeente, maar nog geen onderwijsinschrijving hebben Er wordt door leerplicht bij de registratie geen uitsplitsing gemaakt voor asielzoekers. Uw Kamer is in april door de Staatssecretaris van OCW geïnformeerd over de nieuwe leerplichttelling in de Kamerbrief passend onderwijs.1
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo snel mogelijk (maar in elk geval binnen drie maanden) toegang krijgen tot onderwijs?
De regiocoördinatoren nieuwkomersonderwijs van het Ministerie van OCW adviseren gemeenten, provincies en scholen bij het vinden van passende oplossingen wanneer het niet lukt om de onderwijscapaciteit voldoende op te schalen, danwel een volledig of gedifferentieerd aanbod te kunnen verzorgen. Omdat de opvanglocaties geografisch niet altijd optimaal in de buurt gelegen zijn van passende onderwijsvoorzieningen en een aantal onderwijsregio’s ook te maken heeft met tekort aan onderwijspersoneel, komt het voor dat de toegang tot onderwijs voor minderjarige nieuwkomers onder druk staat. Dit doet zich zeker voor in situaties waarbij jongeren op een locaties ver van onderwijs worden opgevangen, een opvanglocatie maar beperkte tijd geopend is of wanneer de opvanglocatie zich in een regio bevindt waar het personeelstekort in het onderwijs groot is.
Als Minister van Asiel en Migratie probeer ik meer zicht te krijgen op waar zich precies problemen voordoen. Het onderzoek van het COA (naar de inventarisatie van de opvanglocaties voor kinderen) brengt ook in kaart op welke asielopvang locaties er toegang is tot het onderwijs, zowel als het gaat om primair als om voortgezet onderwijs. Naar aanleiding van deze inventarisatie verken ik graag nadere stappen samen met het Ministerie van OCW. Bij het organiseren van (nood)opvanglocaties kan bijvoorbeeld nog meer rekening worden gehouden met de randvoorwaarden zodat gemeenten, gedeputeerde staten en scholen tijdig een passende invulling kunnen geven aan uitbreiding van het onderwijsaanbod, passende arrangementen en waar relevant ook uitbreiding van locaties en extra personeel. Wanneer gemeenten kosten maken voor onderwijshuisvesting zoals extra lokalen voor basisonderwijs aan asielzoekerskinderen, kunnen zij een beroep doen op de Regeling onderwijshuisvestingsbudgetten asielzoekers (OHBA-regeling). Het COA voert deze regeling uit. De OHBA-regeling is ook van toepassing voor huisvestingskosten voor het basisonderwijs aan kinderen verblijvend op een noodopvanglocatie.
Uw Kamer is onlangs geïnformeerd door de Staatssecretaris van OCW over ruimte voor initiatieven om thuiszittende kinderen naar onderwijs toe te leiden via passend onderwijs.2 Verder ondersteunt ook netwerkorganisatie LOWAN in opdracht van OCW scholen die onderwijs verzorgen aan nieuwkomers. In de uiterste situatie kan een gemeente via de Tijdelijke wet tijdelijke nieuwkomersvoorzieningen een tijdelijke nieuwkomersvoorziening (tnv) starten. Hiermee krijgt een schoolbestuur tijdelijk de ruimte het onderwijs voor deze doelgroep anders in te richten op het gebied van onderwijstijd, curriculum en bevoegdheden. Een regulier onderwijsaanbod is echter altijd te verkiezen boven een tijdelijke plek in een tnv.
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze al vaker dan drie keer zijn verplaatst van opvanglocatie en al meer dan drie keer opnieuw hebben moeten beginnen met onderwijs?
Bij het doorlopen van de asielprocedure vinden verschillende verhuisbewegingen plaats. Belangrijk om te benadrukken is dat er standaard een aantal verhuizingen plaatsvinden die het gevolg zijn van een volgende stap in de asielprocedure (van col naar pol naar azc en bij het toekennen van de verblijfsvergunning). Daarnaast heeft het COA te maken met bijvoorbeeld verhuisbewegingen als gevolg van het sluiten van een opvanglocatie, op eigen verzoek van de vreemdeling, of voor het borgen van de veiligheid op een locatie. Het streven en de ambitie van het COA is om het aantal verhuisbewegingen van asielzoekers en met name van kinderen in de asielopvang te minimaliseren. Het COA houdt hier binnen hun plaatsingsbeleid zoveel als mogelijk rekening mee. Door de huidige druk op de opvangcapaciteit is dit doel in de praktijk echter niet altijd realiseerbaar. Het tekort aan opvangplekken zorgt ervoor dat asielzoekers worden geplaatst waar er in het land op dat moment bedden beschikbaar zijn om vervolgens, indien er plekken beschikbaar zijn, in een structurele locatie geplaatst te worden.
Over het aantal keer veranderen van onderwijsplek worden geen gegevens bijgehouden. Op het gebied van verhuisbewegingen zijn de volgende cijfers bij mij bekend. Dit gaat over het aantal verhuizingen gedurende het volledige verblijf van minderjarigen bij het COA.3 Daarbij moet wel worden opgemerkt dat pas na een verblijf van minimaal 30 dagen op een azc een verhuizing ook als zodanig geregistreerd wordt.
Verhuisbewegingen kinderen in gezinnen (exclusief amv) die de asielopvang van het COA hebben verlaten in 2024:
Verhuisbewegingen amv die de asielopvang van het COA hebben verlaten in 2024:
Deze aantallen voor kinderen in gezinnen en amv zegt nog niets over de reden van verhuizen. In 2024 was de reden van verhuizing als volgt:
Bovengenoemde cijfers zeggen niet direct iets over het aantal keer dat de kinderen opnieuw met onderwijs moeten beginnen. Overplaatsingen binnen dezelfde regio maken het voor jongeren die het Voortgezet Onderwijs volgen mogelijk om het onderwijs bij dezelfde school te vervolgen. Omdat, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 12, niet wordt bijgehouden naar welke school de jongere gaat, zijn er geen cijfers bekend in hoeveel gevallen de verhuizing heeft geleid tot een verandering van de school.
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo min mogelijk worden verplaatst?
In geval van sluiting van een locatie vindt de verplaatsing van kinderen zoveel als mogelijk plaats binnen de schoolvakanties. In geval van noodlocaties, die vaak slechts korte tijd open zijn, valt daar echter lang niet altijd rekening mee te houden. Bij een verplaatsing wordt gewerkt met de verhuischecklist. De verhuischecklist is bedoeld voor COA-medewerkers om de verhuizing van een kind in de opvang van een COA-locatie naar een andere COA-locatie zo goed mogelijk te begeleiden om ervoor te zorgen dat de continuïteit van zorg zo goed mogelijk verloopt. Indien een kind medische hulpmiddelen nodig heeft (zoals een rolstoel) of medische herhaalbehandelingen ondergaat (zoals dialyse), mag de verhuizing pas plaatsvinden als deze zorg en hulpmiddelen op de nieuwe locatie zijn geregeld. Hiervoor wordt contact opgenomen met GZA van de vertreklocatie. Als een kind onder medische, psychische of jeugdhulpbehandeling staat, adviseert het COA dat de ouder/voogd contact opneemt met GZA en/of GGD/JGZ voor overdracht. Er volgt een warme overdracht naar de aankomstlocatie en de verhuizing wordt besproken in het MDO. Onderwijs is tevens een belangrijk onderdeel van de verhuischecklist, zo dient er door de COA-medewerkers rekening gehouden te worden dat de school op de hoogte gesteld wordt van de verhuizing van het kind vóórafgaand aan de verhuizing.
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op wachtlijsten staan voor jeugdzorg of jeugd-GGZ?
Gemeenten zijn op grond van de Jeugdwet, sinds 2015 verantwoordelijk voor de uitvoering van de jeugdzorg. Hieronder valt ook de jeugd-GGZ. De indicatiestelling en doorverwijzing gebeurt op de reguliere wijze zoals dat ook voor andere kinderen in Nederland gebeurt. Ook wordt gebruik gemaakt van dezelfde instellingen die door gemeenten zijn gecontracteerd. Ik heb geen zicht op het aantal kinderen dat op de wachtlijst staat.
Welke acties onderneemt u op dit moment om te zorgen dat kinderen ook bij eventuele verplaatsingen toegang tot jeugdzorg en jeugd-GGZ houden?
Het COA heeft voor de overplaatsingen van asielzoekers die veel, continue of chronische zorg nodig hebben, met de ketenpartners «de ketenrichtlijn continuïteit van zorg bij verhuizingen» opgesteld. Het doel van deze richtlijn is het bieden van doorlopende kwalitatief goede zorg en het voorkomen van medische risico’s bij verhuizing voor bewoners van COA-locaties. Deze richtlijn wordt in de periode april/juni geëvalueerd. Daar komt ook de inzet van de medische blokkade aan de orde. Mogelijke verbeterpunten pakt het COA op met haar ketenpartners. Het COA gaat alvast aan de slag om de bekendheid met de ketenrichtlijn (inclusief het onderdeel medische blokkade), onder de medewerkers verder te vergroten.
Bent u bereid de bovenstaande vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het NRC van 26 maart 2025 met de titel «Raad voor de Kinderbescherming komt in regio Den Haag al jaren onvoorbereid bij de rechter»?
Ja, ik heb kennis genomen van dit artikel.
Kunt u bevestigen dat de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag zich voorafgaand aan zittingen niet inleest in de dossiers maar desondanks adviezen verstrekt aan de rechtbank over zaken betreffende ouderlijk gezag, omgangsregelingen en zelfs ingrijpende besluiten als een ondertoezichtstelling of een uithuisplaatsing?
De wijze en mate van voorbereiding kan verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend. De Raad heeft drie taken: de consulttaak, de adviestaak en tot slot nog de onafhankelijke adviserende taak op basis van eigen onderzoek.1
Bij de consulttaak fungeert de Raad voor de Kinderbescherming als wegwijzer in het hulplandschap. De Raad geeft een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager, in dit geval de rechter, verder kan. Dit advies is op basis van algemene gegevens over de ontwikkeling van een kind en gericht op de inzet van een hulptraject. Hiertoe ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie over een specifieke casus.
Specifiek in Den Haag komt de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de rechtbank naar zitting voor het uitoefenen van deze taak. Deze werkwijze, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming voor de uitoefening van de consulttaak naar de zitting kom, betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025, heeft deze werkwijze geleid tot rolonduidelijkheid van onderzoekers van de Raad voor de Kinderbescherming op zittingen in de rechtbank Den Haag. Dit heeft bij de Raad voor de Kinderbescherming geleid tot herbezinning van deze afspraken. Als gevolg daarvan hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hun werkwijze aangepast. Sinds 1 mei 2025 ontvangt de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand aan iedere zitting de relevante stukken.
De adviestaak is gericht op een advies over het belang van het kind ten opzichte van de door ouders ingebrachte beslispunten bij gezag- en omgangszaken. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert in deze gevallen inhoudelijk over de inzet van een raadsonderzoek. De Raad voor de Kinderbescherming ontvangt daartoe alle beschikbare relevante informatie.
Daarnaast heeft de Raad voor de Kinderbescherming ook een onafhankelijke, adviserende taak aan de rechter op basis van het door de Raad verrichte onafhankelijke onderzoek. Dit behelst vanzelfsprekend ook inhoudelijke verdieping in de specifieke situatie.
In het geval van zittingen aangaande ondertoezichtstellingen of uithuisplaatsingen verschijnt de Raad voor de Kinderbescherming altijd goed voorbereid op de zitting.
Klopt het aantal van enkele honderden zaken, waar in het artikel over gesproken wordt, wel als we beseffen dat dit al zes jaar zou spelen?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat er geen exacte cijfers van het aantal zaken zijn, maar dat het naar schatting gaat om enkele honderden zaken die in het kader van de consulttaak zijn behandeld sinds aanvang van het Uniform Hulpaanbod in regio Den Haag. Dit zijn dus enkele honderden zaken sinds 2019 tot mei 2025.
Klopt het dat het hier om onderlinge afspraken gaat tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtbank Den Haag?
Ja, dat klopt. Het betreft hier een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag.
Deze afspraak moet bezien worden in het licht van het Uniforme Hulpaanbod. Het Uniforme Hulpaanbod is een samenwerking tussen de rechtbanken en gemeenten. Het voorzien in passende en tijdige hulp voor ouders en kinderen is een verantwoordelijkheid die decentraal, bij gemeenten, is belegd. Iedere gemeente maakt eigen keuzes in de wijze waarop zij hun taak uitvoeren in de vrijwillige jeugdhulpverlening op basis van de Jeugdwet. Dit heeft geleid tot verschillen tussen de arrondissementen in de manier waarop de rechter de ouders en kinderen kan verwijzen naar een hulpverleningstraject dat door de gemeenten moet worden gefinancierd. In Den Haag hebben de rechtbank Den Haag, de Raad voor de Kinderbescherming en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag in gezamenlijkheid besloten dat de Raad voor alle zittingen uitgenodigd zou worden waar sprake kan zijn van een doorverwijzing naar het Uniforme Hulpaanbod.
De Raad voor de Kinderbescherming kan dan op zitting informeren en adviseren over de verwijzing naar hulpverlening binnen het Uniforme Hulpaanbod. Hiervan is alleen sprake in het geval van gezag- en omgangszaken bij de initiële zitting.
Hoe verhoudt deze werkwijze zich tot de wettelijke verplichtingen en kwaliteitsnormen die gelden voor de Raad voor de Kinderbescherming?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft mij verzekerd altijd inhoudelijk voorbereid naar zittingen aangaande ondertoezichtstelling, een uithuisplaatsing of een onderzoek in het kader van gezag- en omgangzaken te komen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, kunnen de wijze en mate van voorbereiding verschillen afhankelijk van welke taak wordt uitgeoefend. De advisering van de Raad voldoet in deze zaken aan de wettelijke verplichtingen en het eigen kwaliteitskader.2
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ontving de Raad voor de Kinderbescherming, in het specifieke geval dat de rechtbank Den Haag een algemeen pedagogisch-juridisch advies vraagt, vooraf geen uitgebreide informatie voor het uitvoeren van de consulttaak. Omdat dit voor de uitvoering van deze taak niet nodig is, is deze werkwijze niet strijdig met de wettelijke verplichtingen die gelden voor de Raad voor de Kinderbescherming. Evenmin is dit strijdig met het kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming. Desondanks heeft de Raad voor de Kinderbescherming zich herbezonnen over deze werkwijze en is in overleg met de rechtbank Den Haag de werkwijze per 1 mei jl. aangepast.
Hoe beoordeelt u deze werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in het licht van de rechtsbescherming van kinderen en ouders? Deelt u de mening dat dit het vertrouwen in een eerlijks rechtsgang, en daarmee dus ook de rechtsbescherming, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in gevaar brengt?
In het geval van de consulttaak bij de rechtbank Den Haag geeft de Raad voor de Kinderbescherming een algemeen pedagogisch-juridisch advies waarmee de consultvrager verder kan. Hiertoe ontving de Raad voor de Kinderbescherming tot voor kort, gezien de aard van deze taak, geen uitgebreide inhoudelijke informatie. Ik betreur dat dit heeft geleid tot de indruk dat het advies van de Raad voor de Kinderbescherming onzorgvuldig is. Vanwege de onduidelijkheid over de rol van de raadsonderzoekers op zittingen in de rechtbank Den Haag hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag besloten om de werkwijze van de Raad in de regio Den Haag per 1 mei jl. is herzien, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief van 26 mei 2025.
Hoe wordt met deze werkwijze gewaarborgd dat de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming in lijn zijn met de belangen van het kind, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?
De belangen van het kind staan altijd voorop in het werk en de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit blijkt onder andere uit het Kwaliteitskader van de Raad, waarin is vastgelegd dat het belang van het kind doorslaggevend is.3 Dit maakt dat het pedagogisch-juridisch advies van de Raad voor de Kinderbescherming toeziet op het belang van het kind bij de zorg die nodig is voor het welzijn van het kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat zij bij het geven van pedagogisch-juridisch advies rekening houdt met de rechten en belangen van het kind, zoals belastbaarheid (gezondheid), schoolgang en contact met familie om enkele voorbeelden te noemen.
Hoe wordt de kwaliteit van de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming momenteel gemonitord en geëvalueerd? Zijn er recente evaluaties uitgevoerd naar de effectiviteit en betrouwbaarheid van deze adviezen?
Er zijn geen evaluaties uitgevoerd naar de effectiviteit en betrouwbaarheid van de adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming. In de verschillende regio’s zijn er samenwerkingsafspraken tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbanken waarin de kwaliteit van de adviezen wordt besproken. Daarnaast leert de Raad voor de Kinderbescherming van klachten, ketenpartners, jurisprudentie en bijvoorbeeld inspectierapporten. Ook wordt met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gesproken over de kwaliteit van het werk van de Raad voor de Kinderbescherming. Daarnaast houden de Inspectie Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd toezicht op de Raad voor de Kinderbescherming.
Op welke wijze worden kinderen en ouders geïnformeerd over de rol en werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming tijdens juridische procedures? Wordt hierbij expliciet vermeld hoe de Raad zich (niet) voorbereidt op zittingen en op basis waarvan verstrekkende adviezen worden uitgebracht?
Vooropgesteld dient te worden dat de Raad voor de Kinderbescherming bij uithuisplaatsingen en ondertoezichtstellingen te allen tijde voorbereid naar de zitting komt.
In het geval van algemeen juridisch-pedagogisch advies (consulttaak) kwam de Raad tot 1 mei 2025 zonder voorbereiding naar de zitting. Vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat de rechtbank Den Haag deze werkwijze bij de invoering van het Uniforme hulpaanbod in 2019 en ook daarna herhaaldelijk en uitgebreid heeft besproken met de advocatuur. In de rechtbank Den Haag legt de rechter op de zitting in het geval van een zaak waarin de Raad een consulttaak verricht aan de ouders uit wat de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is op de zitting en dat de Raad voor de Kinderbescherming geen advies zal geven over wat ter beslissing voorligt, maar een algemeen pedagogisch-juridisch advies zal geven.
Naar aanleiding van de eerder aangegeven onduidelijkheid, zijn de vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators, Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hierover in gesprek gegaan. De afspraak is gemaakt dat de familierechters op de zitting duidelijker de rol van de raadsmedewerker zouden benoemen en daarbij duidelijk maken dat de Raad voor de Kinderbescherming op de zitting geen specifiek advies kan geven over wat ter beslissing voorligt. Desondanks bleef deze werkwijze voor rolonduidelijkheid zorgen, waardoor inmiddels is besloten om de werkwijze aanpassen. De werkwijze is per 1 mei 2025 aangepast (zie antwoord op vraag 6).
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag en de mogelijke gevolgen hiervan voor de rechtsbescherming van kinderen en ouders?
De Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag hebben de gemaakte afspraken over de werkwijze herzien. Per 1 mei 2025 is het werkproces omtrent het Uniforme Hulpaanbod aangepast. Dat houdt in dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak de relevante stukken ontvangt en bestudeert. Ik acht het daarom niet nodig om een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de werkwijze van de Raad in relatie tot de rechtbank Den Haag.
Zijn er signalen dat deze werkwijze ook in andere regio's voorkomt? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit landelijk te adresseren?
Nee, die signalen zijn er niet. Deze werkwijze betreft een afspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag, die per 1 mei 2025 in overleg tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag is herzien.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen om ervoor te zorgen dat de Raad voor de Kinderbescherming in de regio Den Haag zich voortaan adequaat voorbereidt op zittingen, conform de geldende kwaliteitsnormen?
Hierover hebben reeds gesprekken tussen de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag plaatsgevonden. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat de werkwijze per 1 mei 2025 zodanig is aangepast dat de Raad voor de Kinderbescherming voortaan ook voor zittingen die de Raad specifiek in Den Haag bijwoont vanuit de consulttaak alle relevante stukken ontvangt en bestudeert. Het is van belang dat voor betrokkenen duidelijk is wat de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is, zodat het vertrouwen van betrokkenen in hun procedure wordt versterkt.
Welke stappen worden ondernomen om de transparantie en verantwoording van de Raad voor de Kinderbescherming richting betrokkenen te verbeteren, zodat het vertrouwen in de jeugdzorg en de rechtsbescherming van kinderen en ouders wordt versterkt?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak om te waarborgen dat de voorbereiding en advisering door de Raad in de toekomst op een adequate en uniforme wijze plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Raad dat het «ondoenlijk» en ook «niet nodig» is om in al die zaken het dossier te lezen; «Naar die zittingen komt de Raad ongeïnformeerd.»? Bent u het met deze uitspraak eens?
Deze uitspraak uit het betreffende artikel in het NRC van 26 maart 2025 heeft betrekking op de zaken waarin de Raad voor de Kinderbescherming zijn consulttaak uitvoert bij de rechtbank Den Haag. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven wat deze taak inhoudt. Van belang hierbij is dat de consulttaak over de inzet van het Uniforme Hulpaanbod een wezenlijk andere is dan een adviserende taak vanuit een raadsonderzoek of een eerste advies over een inhoudelijke rechtsvraag.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de woordvoerder van de Raad voor de Kinderbescherming: «Desgevraagd zegt de Raad dat indien zulke zware zaken, bijv. Huiselijk Geweld, ex-partner, geweld en stalking, in eerste instantie bij de rechtbank niet naar boven komen, ze later alsnog bij de rechter en Raad zullen terugkeren omdat zal blijken dat het ingezette hulpverleningstraject ongeschikt is»? Is deze uitspraak in uw ogen correct? Is het niet zo dat als de Raad voor de Kinderbescherming in beeld komt dat dan juist alle zaken aan bod moeten komen, ook in de eerste zitting, zodat direct juist passende hulp kan worden ingezet in het belang van het kind?
Helaas ontstaat niet altijd direct duidelijkheid over de vraag of er sprake is van onveiligheid. Wanneer informatie hierover door geen van de partijen kenbaar gemaakt wordt, is het (zonder nadere hulp of zonder nader onderzoek) vaak niet mogelijk hier ter zitting zicht op te krijgen. Hier is binnen een hulpverleningstraject eerder ruimte en gelegenheid voor, waardoor op een volgende rechtszitting meer passende keuzes en beslissingen kunnen worden genomen. Echter, als bekend is dat dergelijke onderwerpen spelen, worden deze onderwerpen op de eerste zitting door de rechter met de ouders in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming besproken. Als op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is besproken ernstige zorgen zijn, kan de rechter de Raad voor de Kinderbescherming direct vragen onderzoek te doen en zijn bevindingen aan de rechter te rapporteren en te adviseren over de voorliggende geschilpunten.
Deelt u de mening dat het niet aan de Raad voor de Kinderbescherming en de Rechtspraak is om hier onderling afspraken over te maken omdat beiden een andere rol hebben in deze procesgang? Deelt u de mening dat de wet leidend moet zijn en niet eventueel onderling gemaakte ketenafspraken?
In voorgaande antwoorden is reeds toegelicht dat de afspraak voortkomt uit een samenspraak tussen de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank Den Haag en de gemeenten in het arrondissement van de rechtbank Den Haag om uitvoering te geven aan het Uniforme Hulpaanbod. De intentie was het zo efficiënt mogelijk ter zitting bespreken van enkel het Uniforme Hulpaanbod om zo goed mogelijk maatwerk van hulp voor de betrokkenen te leveren. Deze samenwerking is vanuit dit uitgangspunt tijdens evaluaties door alle ketenpartners als positief ervaren. Bovendien hebben de Raad voor de Kinderbescherming en de rechtbank Den Haag met het maken en uitvoeren van deze afspraak niet in strijd met de wet gehandeld. Ik heb over de rol van rechtbank Den Haag in deze afspraken daarom geen negatieve mening.
Hoe verhoudt deze afspraak die gemaakt is zich tot bijvoorbeeld het kwaliteitskader waar elke medewerker op basis van zijn SKJ-registratie aan moet voldoen? Kan het zo zijn dat een zittingsvertegenwoordiger, die zich niet voorbereidt op een zitting en daar adviezen geeft, al dan niet juist, tuchtrechtelijk aansprakelijk is? Is dat in uw ogen fair als een werkgever afspraken maakt waar een medewerker mee moet werken maar dat deze medewerker, bij het volgen van de werkinstructies van de werkgever, tuchtrechtelijk op aangesproken kan worden?
Het geven van algemeen-pedagogische adviezen past binnen de wettelijke taken van de Raad en is op geen enkele wijze strijdig met beroepsregels en de SKJ-registratieregels. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat een medewerker tuchtrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden voor het volgen van deze werkwijze. In het algemeen geldt overigens dat het volgen van werkinstructies van de werkgever niet snel tot tuchtrechtelijke aansprakelijkheid zal leiden als professionals zorgvuldige afwegingen maken en die goed onderbouwen.
Hoe beoordeelt u de rol van de Rechtbank Den Haag als zij ingestemd heeft met deze werkwijze van de Raad voor de Kinderbescherming?
Zie antwoord vraag 17.
Bent u voornemens om met de Rechtbank Den Haag in gesprek te gaan hierover? En welke boodschap heeft u dan voor de rechtbank?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 14 reeds heb aangegeven, heb ik van de Raad voor de Kinderbescherming vernomen dat de Raad en de rechtbank Den Haag per 1 mei jl. hun werkwijze hebben aangepast.
De uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en falen van gecertificeerde instellingen |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de beschikkingen van de Rechtbank Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2025:10431 en ECLI:NL:RBNNE:2025:10312) waarin ernstige tekortkomingen in de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen worden geconstateerd door de kinderrechter Bart Tromp? Zo nee, kunt u dan alsnog deze twee uitspraken lezen?
Ja.
Kunt u deze twee uitspraken duiden voor ons?
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 heeft de kinderrechter het verzoek van de gecertificeerde instelling (hierna GI) tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarige nog steeds in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, maar niet is komen vast te staan dat ouders de zorg niet of niet voldoende accepteren of kunnen benutten. Daarnaast heeft de kinderrechter geoordeeld dat de ondertoezichtstelling inhouds- en doelloos is als er geen jeugdbeschermer is gekoppeld aan het kind en haar ouders.
In de beschikking ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 heeft de kinderrechter de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes weken. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna RvdK) en GI hebben bij herhaling niet adequaat gereageerd op verzoeken van de kinderrechter om nadere informatie, waardoor de wettelijke grondslag voor de kinderbeschermingsmaatregelen niet goed kan worden onderzocht en de noodzaak hiervan niet kan worden vastgesteld. De GI wordt op verzoek van de RvdK vervangen door een andere GI wegens het onvoldoende uitvoering geven aan haar taken, waaronder aanstelling van een vaste jeugdbeschermer.
In beide zaken heeft de kinderrechter geoordeeld dat de GI en de RvdK in onvoldoende mate uitvoering hebben gegeven aan hun taken.
Hoeveel kinderen met een ondertoezichtstelling (OTS) hebben momenteel geen vaste jeugdbeschermer toegewezen gekregen? Kunt u garanderen dat in alle gevallen een jeugdbeschermer beschikbaar is? Zo nee, wat gaat u er aan doen dat alle kinderen met een kinderbeschermingsmaatregelen wel een vaste jeugdbeschermer krijgen?
Op peildatum 1 oktober 2024 wachtten 1.496 kinderen op een vaste jeugdbeschermer of jeugdreclasseerder. Dit kunnen kinderen zijn die wachten in het kader van een OTS, een voogdij of jeugdreclassering. Dit zijn zowel kinderen die wachten bij de start van de kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (589), als kinderen die door personeelsverloop en ziekteverzuim nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben (907). In dat laatste geval is de noodzakelijke (jeugd)hulp veelal al ingezet.
Op 14 september 2022 is uw Kamer geïnformeerd over het pakket aan maatregelen dat samen met GI en gemeenten is opgesteld om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken.3 Eén van de belangrijkste problemen was de hoge werkdruk in de jeugdbescherming, een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van wachtlijsten. Op 24 oktober 2023 is uw Kamer geïnformeerd over de bestuurlijke afspraken die met gemeenten gemaakt zijn over landelijke tarieven die het mogelijk maakte om de werkdruk aanzienlijk te verlagen.4 De gemiddelde workload van alle GI’s is gedaald van 17,1 kinderen (1 december 2022) naar 12,6 kinderen per medewerker (1 oktober 2024) en is daarmee op het beoogde niveau van werkdrukverlaging5. Deze daling van de workload moet nu verder bestendigd worden binnen de verschillende GI’s. Dit blijft gegeven de tekorten op de arbeidsmarkt een grote opgave voor de GI’s. Bij enkele GI’s is na de daling van het aantal cliënten in de afgelopen jaren weer sprake van een stijging van het aantal cliënten. Dit legt additionele druk op het werven van personeel in deze krappe arbeidsmarkt.
De GI’s hebben aangegeven dat nu de beoogde werkdrukverlaging over het geheel genomen gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het omlaag brengen van de wachtlijst voor een vaste jeugdbeschermer. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren we u over het aantal jeugdigen die wachten op een vaste jeugdbeschermer per peildatum 1 april 2025.
Voor alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid van het kind. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en het continueren van jeugdhulp.
Hoeveel van de 3.300 kinderen bij de William Schrikker Stichting (WSS), waar u naar verwijst in de beantwoording van de Kamervragen3 van het lid Bruyning van 24 februari 2025 (vraag 3 en 4), hebben geen vaste jeugdbeschermer?
WSS heeft destijds naar aanleiding van de casus van het meisje in Vlaardingen een toets uitgevoerd op de 3.300 kind-dossiers binnen de WSS waarin sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis.
Het is mij niet bekend hoeveel van deze kinderen geen vaste jeugdbeschermer hebben. Wij informeren de Kamer periodiek over de stand van zaken bij de Gecertificeerde Instellingen op basis van de «monitor GI’s». In deze monitor wordt gerapporteerd over alle kinderen die wachten op een vaste jeugdbeschermer zonder onderscheid naar welke hulp (zoals b.v. pleegzorg of gezinshuis) de kinderen ontvangen.
Deelt u de mening dat, indachtig art. 4.2.2 besluit jeugdwet – die stelt datBinnen vijf werkdagen nadat de gecertificeerde instelling is belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en zij hiervan in kennis is gesteld, wijst de gecertificeerde instelling een gezinsvoogdijwerker aan, en wie hem vervangt, en vindt het eerste contact plaats tussen de gezinsvoogdijwerker en de minderjarige en de met het gezag belaste ouder of voogd – een OTS niet kan worden uitgevoerd als er geen vaste medewerker en vervanger zijn aangewezen? Zo nee, waarom niet?
Helaas zijn er nog altijd kinderen die moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer. Dat moet beter. Het gegeven dat er (nog) geen vaste jeugdbeschermer is voor het kind, betekent echter niet dat de veiligheid van het kind niet in de gaten wordt gehouden, dan wel dat er niet wordt gehandeld als daar aanleiding toe is. In 2022 stelden GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van onvoldoende personele capaciteit. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» – een basisrichtlijn – in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan deze basisrichtlijn of hoeven ze de werkwijze niet (meer) in te zetten.
Bent u het met de kinderrechter eens dat een OTS zonder vaste jeugdbeschermer dan ook inhoudsloos en doelloos is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Artikel 8 EVRM bevat het recht op bescherming van het familie- en gezinsleven. De staat moet zich onthouden van ingrijpen in het gezinsleven, tenzij dit ingrijpen voorzienbaar is bij wet, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische rechtsorde. Het doel van het overheidsingrijpen bij kinderbeschermingsmaatregelen is het bieden van bescherming aan minderjarigen.
Daarmee is niet meteen voldaan aan het vereiste van doelmatigheid, er zal bij iedere maatregel moeten worden afgewogen of de maatregel wel het doel dient waarvoor het wordt ingezet. De noodzakelijkheidstoets houdt in dat de maatregel proportioneel moet zijn, en dat minder ingrijpende maatregelen moeten zijn uitgeput. Het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer kan een schending van artikel 8 EVRM opleveren, als de GI haar taak niet voldoende uitvoert.
Als de GI de minderjarige niet adequaat kan beschermen, dient de kinderbeschermingsmaatregel geen doel (meer) en ontbreekt daardoor de grond voor overheidsingrijpen en daarmee voor een kinderbeschermingsmaatregel.
Vindt u dat bij het ontbreken van een vaste jeugdbeschermer een schending van artikel 8 lid 2 EVRM kan opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven in hoeveel gevallen kinderrechters op verzoek van de gecertificeerde instellingen(GI’s) een OTS verlengen zonder dat er daadwerkelijk hulp is of kan worden geboden? Indien u niet kan aangeven hoeveel gevallen dit zijn kunt u dan ook uitleggen waarom u dit niet kan aangeven?
Nee, dit kan ik niet aangeven. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat rechters een OTS verlengen en de GI’s een verzoek verlenging OTS verzoeken zonder dat er daadwerkelijk hulp ingezet wordt zoals beschreven in de twee uitspraken in vraag 1 en 2 van de kinderrechter Bart Tromp?
Het is aan de kinderrechter om zorgvuldig te toetsen of een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk en proportioneel is. Het is niet passend om als bewindspersoon te treden in afwegingen die rechters maken in jeugdbeschermingscasuïstiek. Verder verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3 voor de maatregelen die zijn genomen om te zorgen dat kinderen wel direct een vaste jeugdbeschermer krijgen.
Hoe vaak komt het voor dat een kinderrechter de GI, in dit geval Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis, ontslaat wegens disfunctioneren en vervangt door een andere instelling?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Wat zegt dit ontslag over de kwaliteit van toezicht op GI’s? Is er een vast toezicht protocol bij de Inspecties op dit punt? Overweegt u het toezicht uit te breiden naar aanleiding van deze uitspraak? Overweegt u verscherpt toezicht op te leggen aan slecht functionerende instellingen?
De Inspecties hanteren bij het toezicht een toetsingskader. Het toetsingskader bestaat uit een aantal normen en daarbij behorende toetsingscriteria. Deze zijn gebaseerd op wet- en regelgeving, veldnormen en richtlijnen die beroepsorganisaties van zorgverleners hebben opgesteld.
De inspecties voeren in 2025 een breed toezicht uit op de kwaliteit en de werkwijze bij de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering, ook in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer aan de jeugdige is gekoppeld. Bij vijf GI’s wordt verdiepend toezicht uitgevoerd, waaronder Jeugdbescherming Noord. Over elk van deze GI’s zal een afzonderlijk rapport verschijnen. Als verdiepend toezicht of andere signalen daartoe aanleiding geven kunnen de inspecties verscherpt toezicht opleggen.
Bent u bereid om een evaluatie te laten uitvoeren naar de prestaties van GI’s en te onderzoeken of structurele tekorten aan personeel leiden tot onrechtmatige OTS-besluiten?
Ik zie geen aanleiding om de voorgestelde evaluatie naar de prestaties van de GI te laten uitvoeren. Zoals in antwoord op vraag 3 beschreven hebben we samen met GI’s en gemeenten maatregelen genomen om de problematiek in de jeugdbescherming aan te pakken, waaronder de verlaging van de werkdruk, extra middelen en de regeling voor zij-instromers. Met ingang van 1 december 2022 informeren we uw Kamer – mede n.a.v. de motie Hijink7 – periodiek over de voortgang van de verbetermaatregelen, zoals de werkdruk/workload, de wachtlijsten, aantal jeugdbeschermers, ziekteverzuim en personeelsverloop. In de jeugdbeschermingsbrief van 2 december 20248 hebben we uw Kamer voor het laatst geïnformeerd over de stand van zaken en de vorderingen die sinds 1 december 2022 gemaakt zijn. Er is een aanzienlijke daling van de workload/werkdruk. In deze periode zijn ook de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer gedaald en is ook het personeelsverloop gedaald. Het kan en moet op onderdelen nog beter, maar de ontwikkeling is positief. We zullen u in de brief ten behoeve van het commissiedebat over de jeugdbescherming in juni informeren over de stand van zaken per 1 april 2025.
In de afgelopen periode is door de inspecties onafhankelijk toezicht uitgevoerd bij de GI’s en zijn diverse signalementen door de inspecties uitgebracht. De inspecties voeren – op basis van de uitvraag van de stand van zaken bij de GI’s op peildatum 1 oktober 2024 – op dit moment verdiepend toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen. Over elke GI verschijnt een afzonderlijk rapport. Daarnaast verschijnt een overkoepelende publicatie met rode draden uit het toezicht bij de onderzochte GI’s.
Komt het vaker voor dat kinderrechters constateren, zoals hier in de twee genoemde uitspraken van de kinderrechter Bart Tromp, dat de Raad voor de Kinderbescherming en de GI cruciale informatie hebben achtergehouden en rechterlijke bevelen niet hebben opgevolgd? Heeft de kinderrechter gelijk als hij stelt dat hierdoor geen eerlijke rechtsgang mogelijk is?
Ja, het komt vaker voor dat kinderrechters oordelen dat de RvdK of GI’s in onvoldoende mate uitvoering geven aan hun taken.
Het achterhouden van cruciale informatie is in strijd met artikel 3.3 van de Jeugdwet, waarin is bepaald dat de RvdK en de GI verplicht zijn om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Een eerlijke rechtsgang voor de burger kan worden belemmerd als het achterhouden van cruciale informatie ertoe leidt dat de rechter een beslissing neemt op basis van onvolledige informatie met verstrekkende (nadelige) gevolgen voor de burger, en de burger door het ontbreken van informatie bovendien niet effectief kon deelnemen aan het proces.
Daarnaast belemmert het niet opvolgen van rechterlijke bevelen door organisaties die onderdeel zijn van de overheid of wettelijke taken uitvoeren, een eerlijke rechtsgang in die zin dat het de rechtspraak ondermijnt en afbreuk doet aan het vertrouwen in en de legitimiteit van het handelen door de overheid.
Deelt u de mening van de kinderrechter dat het onacceptabel is dat overheidsinstanties rechterlijke bevelen negeren? Welke sancties staan er op het niet naleven van rechterlijke uitspraken door de Raad en GI’s?
Rechterlijke bevelen in kinderbeschermingsprocedures dienen te worden opgevolgd. Wanneer een GI niet adequaat reageert op een verzoek van de kinderrechter, in dit geval om nadere informatie, kan de rechter, op verzoek van de RvdK, ouder of minderjarige van twaalf jaar en ouder, de GI vervangen voor een andere GI. Daarnaast kan de kinderrechter de Raad en GI’s op grond van artikel 611 Rv een dwangsom opleggen.
Bent u bereid te onderzoeken of de rechtsbescherming van ouders en kinderen in jeugdzorgzaken voldoende is gewaarborgd, gelet op deze problematiek van het niet naleven van rechterlijke uitspraken?
Diverse rapporten en adviezen hebben de afgelopen jaren reeds uitgewezen dat de rechtsbescherming in de jeugdbescherming tekortschiet. Met het wetsvoorstel «Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming» wil ik de rechtsbescherming daarom verbeteren.
Wat is uw visie op het feit dat een maatregel als een OTS geld kost maar de maatregel niet wordt uitgevoerd door een gezinsbeschermer? Wat gebeurt er met de financiering van deze maatregel wanneer de OTS niet uitgevoerd wordt? Krijgt de GI alsnog een bedrag voor de niet uitgevoerde maatregel? En als blijkt dat de GI onterecht geld heeft ontvangen wordt dit dan teruggevorderd? Kunt u duidelijkheid verschaffen wat de kosten zijn van het opleggen van een beschermingsmaatregel meer specifiek in dit geval een OTS, alsmede een OTS met een uithuisplaatsing en wat de consequenties zijn als deze maatregelen niet worden uitgevoerd? Kunt u uw antwoord motiveren?
Het gegeven dat een maatregel niet volledig conform alle wettelijke vereisten uitgevoerd kan worden, betekent niet dat een GI géén kosten maakt om zo snel mogelijk een vaste jeugdbeschermer voor het kind te realiseren. Nieuwe jeugdbeschermers moeten geworven en ook nog door de GI opgeleid worden om alle taken die een jeugdbeschermer moet uitvoeren goed onder de knie te krijgen. Een nieuwe jeugdbeschermer is voorts niet vanaf de eerste dag volledig productief en kan dus niet meteen een volledige workload van kinderen begeleiden. Daarnaast worden door de GI ook kosten gemaakt om de kinderen die nog wachten op een vaste jeugdbeschermer minimaal conform het door de GI’s opgesteld handelingskader te begeleiden.
Als de maatregel niet wordt bekostigd door de gemeente, betekent dat dat de GI niet de financiële middelen heeft die er juist voor moeten zorgdragen dat er wel zo snel als mogelijk een vaste jeugdbeschermer beschikbaar is en om de veiligheid te borgen in situaties dat er geen vaste jeugdbeschermer is. Dat is uiteraard niet wenselijk.
Het gemiddelde tarief dat een GI ontvangt voor de uitvoering van een OTS conform de «Handreiking Landelijk Tarief en bekostiging JBJR» bedraagt in 2025 € 14.189,22 per jaar. Dit is een gemiddeld tarief voor de uitvoering van een OTS waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen wel of niet uithuisgeplaatste kinderen. Een OTS duurt gemiddeld 2,6 jaar.
Bent u bekend met het amendement-Van der Burg/Bergkamp (Kamerstuk 33 684, nr. 32) van 8 oktober 2013 en die op 17 oktober 2013 is aangenomen door de Tweede Kamer?
Ja. Ik wijs u in dit verband op artikel 3.3 van de Jeugdwet waarin is neergelegd dat de RvdK en de GI verplicht zijn in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.
Bent u bekend met het feit dat sinds het aannemen van het amendement er meerdere pogingen zijn gedaan om het feitenonderzoek te borgen binnen de jeugdbescherming en de raad voor de kinderbescherming? En dat er sinds september 2024 weer een nieuw onderzoek loopt, nu bij BMC, onder de titel Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming? Kunt u ons informeren over de stand van dit onderzoek?
Ja, ik ben hiermee bekend. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik verder naar mijn brief van 2 december 20249 waarin ik ben ingegaan op het project Vervolg verbetering feitenonderzoek jeugdbescherming. In volgende jeugd(beschermings)brieven wordt uw Kamer periodiek over de voortgang geïnformeerd.
Hoe kan het dat bijna 12 jaar nadat het amendement-Van der Burg/Bergkamp is aangenomen professionele organisaties binnen de veiligheidsketen nog altijd niet in staat zijn om heldere richtlijnen en protocollen vast te stellen om uitvoering te geven art. 21rv en art. 3.3 JW? Bent u het met ons eens dat dit zorgen moet baren? Bent u het ook met ons eens dat een niet deugdelijk feitenonderzoek kan leiden tot onjuiste besluitvorming met zeer ernstige gevolgen?
Uiteraard onderschrijf ik het belang van goede dossiervoering. Het is uitermate belangrijk dat ingrijpende besluiten worden genomen op basis van een zorgvuldige voorbereiding.
Naast de wettelijke verplichting voor de Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instellingen om van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, zijn er voor professionals van Veilig Thuis, GI’s en RvdK richtlijnen, privacyprotocollen en kwaliteitskaders met een nadere toelichting hoe hiermee moet worden omgegaan.
De praktijk is echter weerbarstig en complex. Zoals ik in mijn brief van 2 december 2024 heb aangegeven, gaat het niet alleen om het scheiden van feiten en meningen, wat door verschillen van inzicht tussen cliënten en organisaties of tussen cliënten onderling al ingewikkeld kan zijn. Het gaat er ook om dat professionals kinderen en ouders goed betrekken bij het besluitvormingsproces, dat zij hoor en wederhoor toepassen en dat een dossier en besluitvorming op transparante en navolgbare wijze tot stand komt. Het onderwerp vergt en krijgt daarom structureel aandacht van de betrokken organisaties in de jeugdbescherming. In de genoemde brief heb ik bovendien aangegeven dat in het kader van het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming een handelingskader wordt ontwikkeld, dat een uniform richtinggevend kader voor professionals wordt, waarin nadrukkelijk aandacht is voor de kwaliteit van de besluitvorming.
Wordt het in uw ogen niet tijd dat, nu de sector het al 12 jaar niet voor elkaar krijgt, ook niet met commerciële consultancy organisaties, dat het ministerie met rechters, wetenschappers en deskundigen zelf gaat vaststellen hoe het feitenonderzoek vorm gegeven moet gaan worden en de veiligheidssector verplicht zich hieraan te conformeren? Zo nee, waarom niet? En zo ja, hoe gaat u dit vorm geven?
Zie antwoord vraag 19.
In een van de zaken (ECLI:NL:RBNNE:2025:1031) wordt een kind mogelijk onterecht als minderjarige behandeld. Hoeveel zaken zijn er waarbij twijfel bestaat over de leeftijd van een kind in jeugdbeschermingsprocedures?
Dat weet ik niet. Dit wordt niet geregistreerd.
Bent u bekend met wat de kinderrechter beschrijft dat de mogelijkheid aanwezig is dat jeugdbeschermingsmaatregelen worden ingezet bij vreemdelingenzaken om verblijf te verkrijgen? Hoe wordt voorkomen dat kinderbeschermingsmaatregelen misbruikt worden voor vreemdelingenrechtelijke doeleinden?
Het toelatingsbeleid kent sedert 2019 een verblijfskader waarin de mogelijkheid is opgenomen om een tijdelijke verblijfsvergunning te verlenen aan een kind met een ondertoezichtstelling, dat niet in aanmerking komt voor enig ander verblijfsrecht. Een voorwaarde voor de vergunning is dat de maatregel niet overgedragen kan worden aan het land van herkomst.
Dit verblijfrecht heeft dus als doel de opgelegde maatregel in Nederland te kunnen uitvoeren. Dit beleidskader is in 2022 geëvalueerd.
In deze evaluatie zijn geen signalen van misbruik gebleken. Er werden in de periode van de evaluatie ongeveer 50 vergunningen verleend per jaar. Sedertdien loopt het aantal terug.
Bent u bereid om per direct maatregelen te nemen om te waarborgen dat geen enkele OTS wordt uitgesproken of verlengd zonder dat er een beschikbare jeugdbeschermer is?
Zoals bij vraag 3 uiteen is gezet, zijn diverse maatregelen genomen om zorg te dragen dat er snel een jeugdbeschermer beschikbaar is en dat zonder wachtlijsten kan worden gewerkt. De GI’s werken er hard aan om dit te realiseren. De GI’s hebben aangegeven dat nu de noodzakelijke werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Als er niet direct een vaste jeugdbeschermer is, betekent dat niet dat er niets in de uitvoering gebeurt. De GI’s dragen – als er nog geen vaste jeugdbeschermer is – in ieder geval zorg voor de veiligheid van het kind, zorgen voor (continuïteit) van hulp en grijpen direct in als dat noodzakelijk is.
Welke stappen gaat u zetten om de informatievoorziening vanuit de Raad voor de Kinderbescherming en GI’s naar de rechter te verbeteren?
Ik verwijs u hiervoor Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024 waarin ik onder meer ben ingegaan op het verbeteren van het feitenonderzoek.
Kunt u toezeggen dat de Kamer binnen drie maanden een plan van aanpak ontvangt over hoe u de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen en het functioneren van GI’s gaat verbeteren zodat kinderen en gezinnen, maar ook kinderrechters niet meer geconfronteerd worden met onjuiste en onvolledige dossiers maar ook dat kinderrechters niet meer tegengewerkt worden waardoor rechters niet meer kunnen instaan voor juiste toepassing van de wet?
Er wordt op verschillende manieren reeds gewerkt aan verbetering van de (rechtsbescherming in de) jeugdbescherming. Ik verwijs u hiervoor onder andere naar de Kamerbrief jeugdbescherming van 2 december 2024, de brief van 18 november 202410 over het verbeteren van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming en de voortgangsbrief Jeugd van 5 november 202411 die onder meer inging op het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming en de Hervormingsagenda Jeugd. Ik zie daarom geen meerwaarde in een nieuw en separaat plan van aanpak.
Bent u het met kinderrechter eens dat, als gevolg van het onvoldoende onderbouwen en niet volledig informeren, ergo informatie achterhouden, door de raad en de GI van de kans op – in dit geval eer gerelateerd geweld – het risico volledig voor rekening van de GI legt? Zo nee waarom niet?
Op grond van artikel 21 RV heeft de kinderrechter in een tussenbeschikking gelast dat de beschikbare informatie met hem wordt gedeeld. De kinderrechter stelt in zijn beschikking dat de betrokken autoriteiten (RvdK en GI) weigerachtig zijn deze informatie te verstrekken. Op grond van deze informatie kan ik de redenering van de kinderrechter volgen dat wanneer de gevraagde informatie niet wordt aangeleverd, de GI het risico draagt dat de kinderrechter genoodzaakt is het verzoek tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel af te wijzen, omdat de concrete onderbouwing voor het veiligheidsrisico ontbreekt.
Bent u bekend met procedure rondom het beëindigingscertificaat wat is afgegeven aan de voormalige GI Briedis? Klopt het dat het beëindigingscertificaat voor Briedis mede is afgegeven omdat Briedis niet voldeed aan de wettelijke eisen voor jeugdbescherming?
Ja, daar ben ik mee bekend. Het certificaat van Briedis is beëindigd omdat de certificerende instelling constateerde dat Briedis op acht kritische punten niet kon voldoen aan de eisen die in het zogenaamde «normenkader» zijn gesteld. Deze eisen – die in een ministeriële regeling zijn vastgelegd – zijn noodzakelijk om een certificaat te kunnen krijgen. Het normenkader beschrijft de kwaliteitseisen waaraan een gecertificeerde instelling moet voldoen en is gebaseerd op de in diverse wetten opgenomen kwaliteitseisen en op de normen – branchecodes, methodes en programma’s – die voorgaande aan de invoering van de jeugdwet werden toegepast bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering en die hun waarde bewezen hebben of veelbelovend zijn.
Deelt u de mening dat de Rechtbank Noord-Nederland in de beschikking van 18 maart 2025 heeft vastgesteld dat Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis structureel tekortschiet en zelfs rechterlijke bevelen negeert en daarmee niet voldoet aan de wettelijk eisen die aan GI’s gesteld mogen worden?
De kinderrechter heeft in ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 en ECLI:NL:RBNNE:2025:1031 geoordeeld dat de GI in deze gevallen onvoldoende uitvoering geeft aan haar taken.
Ziet u parallellen tussen de situatie bij Briedis en bij Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis? Zo nee, waarom niet?
Het grote verschil tussen de situatie bij Briedis en de situatie bij Jeugdbescherming Noord is dat de certificerende instelling bij Briedis een beëindigingscertificaat en bij jeugdbescherming Noord een overbruggingscertificaat heeft opgelegd. Een overbruggingscertificaat wordt alleen opgelegd als de certificerende instelling het voldoende aannemelijk vindt dat de gecertificeerde instelling binnen de daarvoor geldende periode (na verstrekking van het overbruggingscertificaat) alsnog kan voldoen aan de vereisten voor een nieuw certificaat. Briedis voldeed volgens de certificerende instellingen niet aan de eisen voor het verstrekken van een overbruggingscertificaat. Er is bij jeugdbescherming Noord dan ook sprake van een andere situatie dan bij Briedis.
Bent u bereid de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) een onderzoek te laten instellen naar Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis en, indien dezelfde structurele tekortkomingen als bij Briedis worden geconstateerd, over te gaan tot een aanwijzing om over te gaan tot intrekking van de certificering? Zo nee, waarom niet?
Het Keurmerkinstituut (hierna KMI) is de aangewezen certificerende instelling die de certificaten inzake jeugdbescherming en jeugdreclassering afgeeft. Indien het KMI constateert dat gecertificeerde instellingen (GI’s) niet op alle onderdelen voldoen aan het normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering kan geen regulier certificaat worden verleend. Er kan dan een overbruggingscertificaat voor de duur van negen maanden worden afgegeven, mits voor het KMI voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. Het KMI houdt actief toezicht door middel van tussentijdse toetsingen, die aanvullend plaatsvinden op de reguliere audits om de voortgang van verbetermaatregelen te volgen.
In december heeft het KMI het certificaat van Jeugdbescherming Noord geschorst en is een tijdelijk overbruggingscertificaat afgegeven. Zoals ook bij vraag 29 is aangegeven is de situatie bij Jeugdbescherming Noord niet vergelijkbaar met de situatie bij Briedis. Bij Briedis werd door de certificerende instelling een beëindigingscertificaat afgegeven. Dat is bij Jeugdbescherming Noord niet het geval.
De Inspecties zijn over de situatie bij Jeugdbescherming Noord door het KMI geïnformeerd. De Inspecties houden vanuit hun eigen rol en taken toezicht op de kwaliteit van de uitvoering en kunnen ingrijpen indien zij dit nodig achten. De Inspecties gaan verdiepend onderzoek uitvoeren naar de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering bij Jeugdbescherming Noord. De Inspecties hebben geen bevoegdheid tot intrekken van het certificaat, dat is voorbehouden aan de certificerende instelling.
De uitvoering van de aanbevelingen van de Commissie- Van Ark en de Hervormingsagenda Jeugd |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans |
|
![]() |
Herkent u de structurele problemen in de jeugdzorg zoals geschetst in het rapport van de Commissie-Van Ark? Welke knelpunten uit het rapport ziet u als meest urgent?
Het beeld dat verbeteringen nodig zijn in het jeugdzorgstelsel om jongeren weerbaar te laten opgroeien en kwetsbare kinderen sneller passende hulp te bieden deel ik. En die verbeteringen zitten zoals de Commissie Van Ark schetst op verschillende thema’s, zoals het versterken van de rol van de lokale teams en toegang, het scherper duiden van de jeugdhulpplicht, het terugdringen van residentiële jeugdhulp, het verbeteren van de inkoop en organisatie van specialistische jeugdzorg en het verbeteren van het inzicht in het stelsel. Verbeteringen op al deze vlakken zijn noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het stelsel beter gaat functioneren en jeugdzorg beter beschikbaar is voor kinderen in kwetsbare situaties. Ook moet de houdbaarheid van het stelsel voor de toekomst worden geborgd. Op basis van de afspraken in de Hervormingsagenda wordt hier door partijen ook hard aan gewerkt. Tegelijkertijd herken ik ook het standpunt van de Deskundigencommissie dat de Hervormingsagenda een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is te zorgen dat jongeren weerbaar opgroeien en de instroom in de jeugdzorg afneemt. Daarvoor moet breder worden gekeken dan naar alleen het jeugdzorgstelsel. Denk bijvoorbeeld aan bestaanszekerheid, de woonsituatie van het gezin en ggz-problematiek bij de ouder(s). Op dit moment zijn wij met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Dit wordt betrokken bij de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeren wij uw Kamer zo spoedig mogelijk, in ieder geval voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Herkent u de conclusie van de onafhankelijke Commissie-Van Ark dat de huidige afspraken over de financiële risicoverdeling tussen het Rijk en gemeenten mogelijk ontoereikend zijn? Zo ja, wat gaat u uw ministerie vragen te doen om de financiële risicoverdeling te verbeteren?
Het was onderdeel van de opdracht van de Deskundigencommissie op basis van de in de Hervormingsagenda genoemde kaders advies uit te brengen over hoe om te gaan met een uitgavenontwikkeling die afwijkt van het overeengekomen meerjarig financieel kader. De commissie oordeelt dat de afgesproken principes tussen Rijk en VNG onvoldoende sturend zijn om de verliezen op de jeugdzorg te kunnen toedelen. Ik ken en herken de complexiteit van het voorliggende vraagstuk. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen, zowel inhoudelijk als financieel. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Bent u bekend met de zorgen van de VNG dat gemeenten onvoldoende middelen hebben om hun wettelijke taken adequaat uit te voeren, met name op het gebied van jeugdzorg1? Zo ja, welke stappen onderneemt u om tegemoet te komen aan deze zorgen?
Ik ben bekend met de zorgen van de VNG. De deskundigencommissie heeft hier ook uitspraken over gedaan. Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Deelt u het advies van de Commissie-Van Ark om gemeenten vijftig procent van de financiële tekorten in 2023 en 2024 zelf te laten dragen en dat dit ook doorwerkt in de komende jaren? Zo nee, welke alternatieven voor het dragen van de financiële tekorten overweegt u?
Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Hierop kan ik niet vooruitlopen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Hoe groot zou u inschatten dat de bezuinigingen op de jeugdzorg uitvallen? Welke factoren spelen volgens u een rol bij de uiteindelijke hoogte van de bezuinigingen?
De afgesproken bezuinigingen op de jeugdzorg zijn door dit kabinet stevig verkleind. Een eerdere besparingsopgave op de jeugdzorg van structureel 511 mln is afgeschaft. Wel ligt er nog de al eerder afgesproken besparingsopgave vanuit de Hervormingsagenda die opbouwt tot 1 mrd structureel. De deskundigencommissie heeft hier ook advies over uitgebracht. Ik ben op dit moment met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Op welke onderdelen wilt u de Jeugdwet aanpassen?
Ter ondersteuning van de maatregelen in de Hervormingsagenda wordt gewerkt aan diverse wijzigingen van de Jeugdwet op het gebied van onder andere regionalisering, integere bedrijfsvoering, reikwijdte, data en monitoring en standaardisatie.
Bij uw Kamer zijn ingediend:
Daarnaast zijn in voorbereiding:
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van inkomensafhankelijke bijdragen van jeugdzorgregelingen? Deelt u de mening dat een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel? Zo nee, welke risico’s ziet u voor de toegankelijkheid en uitvoerbaarheid van de jeugdzorg?
Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de vormgeving van een dergelijke eigen bijdrage. Elke vormgeving kent zijn eigen effecten en voor- en nadelen. Het is dan ook niet zonder meer mogelijk een uitspraak te doen in hoeverre een dergelijke maatregel bijdraagt aan een rechtvaardiger en effectiever stelsel.
Welke concrete stappen zet u om de aanbevelingen uit het rapport van de Commissie-Van Ark te implementeren? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen en in lijn daarmee hoe we de Hervormingsagenda kunnen versterken. Over de uitkomsten informeer ik u uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke concrete maatregelen bent u voornemens op korte termijn te nemen wat betreft de herijking van financiële afspraken? Wat is het tijdspad voor de maatregelen die op korte termijn worden doorgevoerd?
Ik neem de uitkomsten van het advies van de Deskundigencommissie, waaronder de financiële adviezen, serieus. Op dit moment ben ik met partijen in gesprek over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Welke stappen bent u voornemens te nemen om structurele financiering voor gemeenten te waarborgen? Wordt overwogen om aanvullende middelen voor de Hervormingsagenda Jeugd beschikbaar te stellen vanuit de begroting van uw ministerie? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
De financiering van de Jeugdzorg is onderdeel van het Gemeentefonds. Deze middelen zijn in de basis structureel toegevoegd aan het Gemeentefonds. Daarnaast zijn voor de komende jaren ook incidentele middelen beschikbaar. Voor de opvolging van het advies van de Deskundigencommissie geldt dat ik op dit moment met partijen in gesprek ben over hoe we deze gaan opvolgen. Dit loopt ook mee met de Voorjaarsbesluitvorming. Over de uitkomsten informeer ik uw Kamer zo spoedig mogelijk, uiterlijk voorafgaand aan het debat over het jeugdbeleid op 18 juni a.s.
Wat is de inzet van het kabinet in de gesprekken met medeoverheden?
Ik ben op dit moment nog in gesprek met partijen, waaronder het kabinet en de medeoverheden, over hoe we het advies van de Deskundigencommissie gaan opvolgen. Ik kan hier niet op vooruitlopen.
Kunt u deze vragen één voor één binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het rapport 'Zorgen over kinderen die wachten op jeugdbescherming en jeugdreclassering' |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) van februari 2025, waarin ernstige zorgen worden geuit over kinderen die te lang wachten op een vaste jeugdbeschermer en passende hulp?1
Ja
Bent u bekend met het artikel uit het Dagblad van het Noorden «Inspecties hebben «grote zorgen» over bescherming kinderen in Drenthe en Groningen. Extra toezicht bij Jeugdbescherming Noord»2
Ja
Kunt u specifiek aangeven hoe het extra toezicht, waar het Dagblad van het Noorden op wijst eruit gaat zien?3 En waar gaan de Inspecties specifiek op letten?
De inspecties voeren toezicht uit bij vijf gecertificeerde instellingen (GI’s). De inspecties maken bij publicatie van de toezichtrapporten openbaar bij welke instellingen dit toezicht is uitgevoerd. Het eerste rapport over de William Schrikker Stichting is inmiddels door de inspecties gepubliceerd4.
Het toezicht is gericht op de kwaliteit van de taakuitvoering van jeugdbescherming en jeugdreclassering. Specifieke aandachtpunten zijn de wijze waarop met de jeugdige en ouders wordt gekeken wat er aan de hand is en wat er nodig is (analyse en plan van aanpak), de tijdige inzet van passende hulp en het voeren van regie, zicht op veiligheid en ontwikkeling van jeugdigen met een maatregel. Verder kijkt de inspectie naar de mate waarin de bestuurder zijn verantwoordelijkheid neemt, ook in situaties waarin het niet lukt om de taakuitvoering conform wettelijke en veldnormen uit te voeren.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1.496 jeugdigen zonder vaste jeugdbeschermer zitten, ondanks eerdere signaleringen en toezeggingen om de situatie te verbeteren?
Op 2 december 20245 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wachtlijsten bij de jeugdbescherming op peildatum 1 oktober 2024. Dit heeft betrekking op dezelfde wachtlijsten als waarover de inspectie thans rapporteert.
Sinds december 2022 hebben het Rijk en de gemeenten veel geïnvesteerd in het verlagen van de werkdruk bij de jeugdbeschermers. De hoge werkdruk was één van de belangrijkste oorzaken voor het ontstaan van wachtlijsten. Mede op basis van het nieuwe landelijke tarief is de workload per jeugdbeschermer omlaag gebracht van gemiddeld 17,1 naar gemiddeld 12,6 jeugdigen per jeugdbeschermer. Een daling van 26%. Daarmee is invulling gegeven aan de aanbeveling van de inspecties om de werkdruk bij de GI’s te verlagen, zodat jeugdbeschermers weer voldoende tijd hebben om de kinderen en de gezinnen op adequate wijze te helpen en te beschermen. In de periode 1 december 2022 tot 1 oktober 2024 is de wachtlijst gedaald van 2.072 naar 1.496 jeugdigen. Een daling van 29%; maar nog steeds te hoog.
Het was niet voor alle GI’s in de periode december 2022 tot 1 oktober 2024 (goed) mogelijk om zowel de workload omlaag te brengen als de wachtlijst weg te werken. Om de workload omlaag te brengen krijgen de jeugdbeschermers minder jeugdigen toebedeeld. Daardoor kunnen niet alle kinderen direct geholpen worden en ontstaat er noodgedwongen een wachtlijst. Omdat de GI’s in dezelfde periode nieuwe medewerkers moesten werven en nieuwe medewerkers niet meteen volledig productief zijn (door opleiding), zijn er dan per saldo onvoldoende medewerkers beschikbaar om de cliënten op de wachtlijst te helpen. Desondanks is het de GI’s gelukt om de wachtlijst in die periode omlaag te brengen. De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het wegwerken van de wachtlijst. Dat zal in de komende periode gestalte moeten krijgen. Wij blijven dat met de GI’s nauwgezet volgen. In de brief die we u op 16 juni6 hebben toegezonden, hebben we u over het aantal jeugdigen geïnformeerd die wachten op een vaste jeugdbeschermer op peildatum 1 april 2025.
Wat is uw reactie op het gegeven dat slechts vijf van de dertien gecertificeerde instellingen (GI's) erin slagen om binnen de wettelijke termijn van vijf werkdagen contact op te nemen met jeugdigen en hun gezin?
Op peildatum 1 oktober 2024 was er sprake van een totale wachtlijst van 1496 jeugdigen die langer dan 5 dagen op een vaste jeugdbeschermer moesten wachten. Deze wachtlijst is niet gelijk over het hele land verdeeld omdat GI’s te maken hebben met een verschillende regionale context of uitgangspositie. Sommige GI’s hebben bijvoorbeeld te maken met een daling van de instroom van de jeugdigen die een maatregel krijgen. In dat geval kan gewerkt worden aan de daling van de workload zonder dat er een wachtlijst ontstaat. Andere GI’s hadden al een relatief hoog tarief waardoor ze al met een verlaagde workload konden werken en waardoor ze eerder in staat waren om conform de nieuwe workload te werken. Hierdoor waren ze ook eerder in staat om een eventuele wachtlijst aan te pakken.
Wat zijn de concrete stappen die u op korte termijn gaat zetten om ervoor te zorgen dat jeugdigen niet langer maanden moeten wachten op een plan van aanpak of passende hulp?
De GI’s hebben aangegeven dat nu de werkdrukverlaging gerealiseerd is, ze hun aandacht meer kunnen richten op het verminderen van de wachtlijst. Als kinderen weer binnen 5 dagen geholpen worden is het daarmee ook weer mogelijk om binnen 6 weken na de uitspraak van de kinderrechter waarmee een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, een plan van aanpak op te stellen. Een van de belangrijke doelen van de Hervormingsagenda is ook om te zorgen dat juist de meest kwetsbare kinderen, waaronder kinderen met een beschermingsmaatregel, tijdig de jeugdhulp kunnen krijgen die nodig is. Daar wordt hard aan gewerkt, ook in navolging van het op 31 januari door de Deskundigencommissie gepubliceerde advies «Groeipijn».7 In de voortgangsbrief jeugdzorg van 13 juni8 en de brief over de afspraken tussen Rijk en VNG van 18 juni9 hebben we uw Kamer over de voortgang hierop geïnformeerd.
Hoe beoordeelt u het feit dat het aantal jeugdigen op interne wachtlijsten is toegenomen, ondanks een daling van het totaal aantal opgelegde maatregelen?
Op 1 oktober 2024 moesten 589 kinderen bij de start van de maatregel langer dan 5 werkdagen wachten op een jeugdbeschermer. Dit waren 518 kinderen op 1 april 2024. Daarnaast stonden er 907 kinderen op een interne wachtlijst binnen de GI. Dat waren 825 kinderen op 1 april 2024. Bij de interne wachtlijst gaat om kinderen die door langdurige ziekte of personeelsverloop bij jeugdbeschermers nog geen nieuwe vaste jeugdbeschermer hebben. Deze kinderen hebben in de regel wel een plan van aanpak en veelal een vorm van (jeugd)hulp. De reden dat bij sommige GI’s de interne wachtlijst is gestegen is dat bij enkele GI’s de instroom is toegenomen. De GI’s hebben ervoor gekozen om de nieuwe kinderen zo snel mogelijk te helpen, mede omdat voor kinderen op de interne wachtlijst veelal al (jeugd)hulp geregeld is. Hierdoor moeten kinderen die op de interne wachtlijst staan langer wachten.
Wat is uw oordeel over het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting», waarbij jeugdigen minimale begeleiding ontvangen of langdurig op wachtlijsten blijven staan? Bent u van plan in te grijpen als blijkt dat deze aanpak structureel wordt in plaats van tijdelijk?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid10. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen ze direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en/of continueren van jeugdhulp. In 2022 stelden de GI’s gezamenlijk het «Handelingsperspectief en veldnorm bij onderbezetting Gecertificeerde Instellingen» op. Het is een werkwijze voor wachtlijstbeheer in geval van personele onderbezetting. De GI’s werken met het handelingsperspectief als een «minimumvariant» in situaties van personele onderbezetting. In de praktijk doen de meeste GI’s meer dan wat is voorgeschreven in het Handelingsperspectief. Helaas zijn er nog altijd kinderen die op een wachtlijst staan. De inzet van het Handelingsperspectief of onderdelen daarvan zal dan nodig blijven om het zicht op de veiligheid van het kind te garanderen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat jeugdbeschermingsregio’s en gecertificeerde instellingen voldoende capaciteit en middelen krijgen om structurele personeelstekorten en hoge werkdruk aan te pakken?
Rijk en gemeenten hebben in 2023 afspraken gemaakt over een landelijk tarief om daarmee de werkdruk bij de GI’s te verlagen. Hierdoor is de workload (het aantal kinderen per jeugdbeschermer) met 26% gedaald tot het gewenste niveau. Gemeenten en Rijk hebben samen € 60 mln. structureel vrijgemaakt om het landelijk tarief te financieren en daarmee een lagere werkdruk te realiseren.
Om meer jeugdbeschermers aan te trekken is verder de succesvolle subsidieregeling voor zij-instromers uitgebreid met 10 miljoen euro en verlengd tot en met 2025.
Kunt u toezeggen dat u, in samenwerking met gemeenten en instellingen, werkt aan een crisisaanpak om te zorgen dat kinderen met een jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel per direct de begeleiding, bescherming en hulp krijgen die zij nodig hebben?
Zie het antwoord op vraag 9.
Hoe gaat u de voortgang van verbetermaatregelen monitoren, en bent u bereid de Kamer hierover periodiek te informeren?
Ik informeer uw Kamer reeds periodiek over het aantal cliënten, de wachtlijsten en de werkdruk in de jeugdbescherming, voor het laatst in de eerdergenoemde brief van 16 juni 2025. Verder informeer ik u – samen met de Staatssecretaris Jeugd, Preventie en Sport – via de terugkerende voortgangsbrieven Jeugd over de voortgang van onder meer de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomstscenario Kind- en Gezinsbescherming.
Deelt u de mening dat het recht op bescherming, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, niet mag worden geschonden door capaciteitsproblemen? Zo ja, hoe gaat u dit recht garanderen?
Ja. Ieder kind heeft recht op bescherming als de rechter een maatregel oplegt. Wanneer door personeelstekorten ouders en kinderen langer moeten wachten op een vaste jeugdbeschermer dan de wet voorschrijft, beziet de GI altijd op welke wijze de veiligheid van het kind wordt geborgd. Bij acute dreiging wordt een kind direct geholpen.
Hoe verhoudt de stap van de IGJ zich tot hun eerdere stellingname in de signaalbrief toezicht jeugdbescherming4, waarin de Inspecties aangaven hun toezichthoudende taken niet meer te kunnen uitvoeren zolang de problemen binnen de jeugdzorg, zoals wachtlijsten, financiering, onderbezetting en werkdruk, niet zijn aangepakt?
In de signaalbrief in 2022 hebben de inspecties laten weten wel op te treden als instellingen in de jeugdbeschermingsketen niet «in control» zijn op de taken waar zij zelf verantwoordelijk voor zijn en zelf grip op behoren te hebben.
De inspecties geven aan dat signalen en meldingen, zorgen over de knelpunten bij jeugdbescherming en jeugdreclassering, en zicht op de effecten van het gebruik van het «Handelingsperspectief bij onderbezetting» aanleiding zijn opnieuw toezicht te gaan uitvoeren bij de GI’s.
Wat maakt dat de Inspectie nu alsnog die toezichthoudende taken wel gaat of kan uitvoeren, terwijl de genoemde knelpunten nog niet structureel zijn opgelost?
Zie het antwoord op vraag 13.
Bent u ermee bekend dat rechters steeds vaker in hun beschikkingen hun zorgen uitspreken over de wachtlijsten die bij de GI’s gehanteerd worden en de lange termijnen voor het koppelen van een jeugdbeschermer, het aanleveren van een plan van aanpak of het opstarten van de hulpverlening?
Ik weet dat deze zorgen regelmatig in beschikkingen van rechters worden genoemd. Of deze zorgen steeds vaker worden genoemd is mij niet bekend. Ik kan mij voorstellen dat problemen in de uitvoering de rechter voor een dilemma kunnen plaatsen, namelijk moet de rechter in de uitspraak rekening houden met de beschikbaarheid van een jeugdbeschermer of jeugdhulp of niet. Ik verwijs ook naar de beantwoording (3 maart 2025) van de Kamervragen van het lid Bruyning over de «Kamerbrief kabinetsreactie inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen».12
Bent u er mee bekend dat slechts een beperkt gedeelte, schatting vier tot vijf procent, van de beschikkingen in het civiele familierecht wordt gepubliceerd en dat hierdoor deze problemen nauwelijks aan het licht komen?
Ja, het is mij bekend dat slechts een beperkt gedeelte van de beschikkingen in het familierecht wordt gepubliceerd. Een groot deel van de rechterlijke afdoeningen in het familierecht betreft de goedkeuring van verzoeken en verantwoordingen van bewindvoerders en curatoren. Op grond van de selectiecriteria van de rechtspraak worden de uitspraken in hogere instanties gepubliceerd maar ook uitspraken die de belangen raken van anderen dan de procespartijen, die van bijzonder belang zijn voor bepaalde beroepsgroepen of van belang voor de rechtsontwikkeling. Ik weerspreek dat hierdoor problemen in de jeugdbescherming rond wachtlijsten, werkdruk of gebrek aan passende zorg nauwelijks aan het licht komen. Die problemen zijn nadrukkelijk in beeld.
Deelt u de mening dat het aantal gepubliceerde beschikkingen in dit rechtsgebied drastisch en snel moet worden opgeschroefd zodat ook dit soort problemen sneller aan het licht gebracht kunnen worden? Zo ja welke stappen gaat u ondernemen om via de rechtspraak te regelen dat stapsgewijs tot 2030 het aantal gepubliceerde beschikkingen wordt opgehoogd tot honderd procent in 20230?
Rechterlijke uitspraken vormen een belangrijke bron van informatie voor de maatschappij. Met het uitvoeren van het programma «Meer en verantwoord publiceren» werkt de Rechtspraak er sinds eind 2021 aan dat aanzienlijk meer uitspraken in alle rechtsgebieden worden gepubliceerd. Het programma voert hiertoe organisatorische en technische maatregelen door. In dit verband kan onder andere gedacht worden aan de ontwikkeling van een tool voor het pseudonimiseren van uitspraken.
Uiteindelijk is het aan de onafhankelijke rechter om te beslissen of een uitspraak wordt gepubliceerd met als basis de Richtlijnen voor publicatie: er kunnen zwaarwegende redenen zijn om niet te publiceren. Er zal dan ook nooit sprake van zijn, dat álle rechterlijke uitspraken worden gepubliceerd.
Hoe beoordeelt u de rol en verantwoordelijkheid van bestuurders van de GI’s in het nakomen van afspraken met gemeenten én in het waarborgen van de kwaliteit en veiligheid van de zorg voor kinderen?
Taken van de GI vloeien voort uit de Jeugdwet (o.a. H3/H4) en het Burgerlijk Wetboek (art. 1:254 e.v. BW). Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet). In het Burgerlijk Wetboek benoemt artikel 1:262 BW specifiek het doel en de inspanningen van de GI bij een OTS. Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care».In artikel 3.5 Jeugdwet wordt specifiek de verhouding tussen de GI en de gemeente geregeld bij het bepalen van jeugdhulp. Zowel gemeenten als GI’s moeten zich aan de afspraken houden die zij met elkaar maken om tot een goede uitvoering te komen van jeugdbeschermingsmaatregelen.
Wat is uw mening omtrent al die instellingen die de kinderbeschermingsmaatregelen zouden moeten uitvoeren en daarvoor overigens ook altijd betaald krijgen door de overheid, maar hun zaken niet op orde hebben?
De problemen bij de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen zijn het gevolg van meerdere factoren en niet altijd alleen te wijten aan de GI’s zelf. De GI’s zetten zich in om de wachtlijsten terug te dringen, maar worden daarbij ook geconfronteerd met structurele knelpunten zoals personeelstekorten. Reguliere financiering is daarvoor een noodzakelijke randvoorwaarde.
Bent u van mening dat bestuurders hun organisatie niet goed leiden wanneer zij stelselmatig de minimale wettelijke eisen die worden gesteld aan de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel niet behalen? Wat vindt u van de situatie dat bestuurders leiding geven aan een organisatie die wel zorgkosten declareert, maar niet de zorg levert die daarbij hoort? Vindt u dat onder die omstandigheden sprake kan zijn van onbehoorlijk bestuur en daarmee sprake kan zijn van aansprakelijkheid? Zo, nee waarom niet?
Bestuurders hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun organisatie voldoet aan de wettelijke eisen en kwalitatief goede zorg levert. Binnen het huidige stelsel bestaan er meerdere waarborgen om toe te zien op het nakomen van deze verantwoordelijkheid, zoals het toezicht door de inspecties, de certificering, de accountantscontroles en het interne toezicht door de raad van toezicht van de GI’s zelf. Het stelselmatig niet naleven van minimale wettelijke eisen is onacceptabel. Tegelijkertijd komen de GI’s uit een situatie waarbij het voor hen nauwelijks doenlijk was om zonder wachtlijsten te werken. Een belangrijke oorzaak daarvan is de hoge werkdruk met hoog ziekteverzuim en personeelsverloop waardoor er onvoldoende jeugdbeschermers waren om de kinderen de begeleiden. Deze hoge werkdruk is de afgelopen 2 jaar – met extra financiële middelen voor een hoger tarief – aanzienlijk omlaag gebracht. Nu dat grotendeels gerealiseerd is (maar nog wel geborgd moet worden), hebben de GI’s meer ruimte gekregen om hun aandacht te richten op het omlaag brengen van de wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer.
De Jeugdwet stelt eisen aan zowel jeugdhulpaanbieders en GI’s als aan gemeenten. Gemeenten hebben een zorgplicht en zijn als opdrachtgever verantwoordelijk voor de inkoop van voldoende passende jeugdhulp en voor het waarborgen van de beschikbaarheid, continuïteit en kwaliteit daarvan (artikel 2.1 e.v. van de Jeugdwet). De gemeenten en de GI’s hebben onderling ook afspraken gemaakt over de bekostiging van de werkzaamheden in geval van wachtlijsten voor een vaste jeugdbeschermer. Als een kind op de wachtlijst staat, betekent dat niet dat de GI geen kosten maakt. Als een kind nog geen vaste jeugdbeschermer heeft voeren de GI’s minimaal (en vaak meer) de taken uit die zij hebben afgesproken in het handelingsperspectief. Hoofdstuk 4 van de Jeugdwet stelt eisen aan GI’s, waaronder het verlenen van verantwoorde hulp en het zich zodanig organiseren dat dat tot die verantwoorde hulp leidt of redelijkerwijs moet leiden (artikel 4.1.1 Jeugdwet).
Tegelijkertijd hebben jeugdzorgorganisaties de plicht om die hulp daadwerkelijk te leveren conform de contractuele afspraken en wettelijke normen. Bestuurders dragen hierin de verantwoordelijkheid voor het scheppen van adequate randvoorwaarden voor het professioneel handelen, zoals het opstellen van beleid, het creëren van een veilige werkomgeving en het organiseren van intern toezicht. Dat wordt ook wel aangeduid als de verantwoordelijkheid op grond van «duty of care». Of een bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gesteld bij schending van die «duty of care» of contractuele verplichtingen is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en ter beoordeling aan de rechter. In beginsel geldt de aansprakelijkheid van de rechtspersoon (de instelling zelf) voor handelingen die in haar naam zijn verricht, zo volgt uit artikel 2:5 Burgerlijk Wetboek.
Bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van art. 2:9, tweede lid, BW betreft een interne aansprakelijkheid: de bestuurder is aansprakelijk jegens de rechtspersoon terzake van onbehoorlijk bestuur, tenzij hem geen ernstig verwijt kan worden gemaakt, mede gelet op de taakverdeling en de getroffen maatregelen om schade te voorkomen. Deze vordering kan enkel door de rechtspersoon zelf worden ingesteld.
Derden (zoals gemeenten of cliënten) kunnen een bestuurder in uitzonderlijke gevallen aanspreken op basis van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Hierbij wordt door de rechter de invulling van de onrechtmatige daad in belangrijke mate ingevuld door de regels en jurisprudentie van art. 2:9 BW. De drempel daarvoor ligt hoog; persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder komt slechts aan de orde bij ernstige en bewuste nalatigheid. Bij onregelmatigheden staat de aansprakelijkheid van de rechtspersoon voorop.
Een andere mogelijkheid in de wet is dat bestuurders van stichtingen – wat veel jeugdzorgorganisaties zijn – op verzoek van belanghebbenden of het Openbaar Ministerie door de rechtbank kunnen worden ontslagen wegens verwaarlozing van hun taak of andere gewichtige redenen (art. 2:298 BW).
Uit het voorgaande blijkt dat de juridische mogelijkheden om bestuurders aan te spreken op onbehoorlijk bestuur reeds bestaan.
Deelt u de mening dat die aansprakelijkheid er kan zijn voor een bestuurder op basis van de «duty of care» (zorgplicht)?5
Zie antwoord vraag 20.
Deelt u de mening dat het denkbaar is dat een bestuurder die het aanvaardt dat de door hem of haar geleide instelling declareert, maar dat doet in de wetenschap dat de overeengekomen zorg niet kan worden geleverd en wettelijke eisen niet worden vervuld? Kunt u uw antwoord nader toelichten? De instelling zou dan aansprakelijk kunnen zijn, maar kan het uiteindelijk ook zo zijn dat bestuurders ook persoonlijk aansprakelijk worden gesteld als zij direct betrokken zijn bij het bewust niet naleven van contractuele verplichtingen?
Zie antwoord vraag 20.
Bent u bereid te onderzoeken of er aanvullende maatregelen nodig zijn om bestuurders van jeugdzorginstellingen alsmede de GI's meer direct verantwoordelijk te maken voor het verbeteren van de situatie, en zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren? Kunt u aangeven in hoeverre ook bestuurders kunnen worden aangesproken indien er sprake zou zijn van onbehoorlijk bestuur?
Zie antwoord vraag 20.
Heeft u kennisgenomen van het antwoord op de vragen van het lid Van den Hil door de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Jeugd, Preventie en Sport) van 5 november 2024?1
Ja.
Klopt het dat de staatsecretaris in de beantwoording van vraag 9 stelt dat het helaas niet mogelijk is om altijd elk incident te voorkomen? Accepteert de overheid dat een stelsel faalt en tot incidenten kan leiden? Kunt u uitleggen hoe dat verenigbaar is met de verplichting van de overheid om een kind te beschermen tegen huiselijk geweld en fysieke of emotionele verwaarlozing? Klopt het dat het recht op bescherming hiertegen valt onder het bereik van de artikelen 2, 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?
Op grond van internationale verdragen – waaronder het EVRM en het IVRK – rust een positieve verplichting op de overheid om kinderen te beschermen tegen alle vormen van geweld, mishandeling en verwaarlozing. Daarbij dient de overheid passende maatregelen te treffen om geweld te voorkomen. Indien een kind wordt geconfronteerd met geweld, dan heeft de overheid de plicht te zorgen voor passende ondersteuning en hulp en in te grijpen als dat nodig is.
De kans op (gewelds)incidenten met kinderen kan ik (helaas) niet naar nul reduceren. Echter, dat wil niet zeggen dat ik enige vorm van geweld tegen kinderen accepteer. Geweld van welke aard ook dient vanzelfsprekend achterwege te blijven bij de verlening van jeugdhulp en bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. De Jeugdwet staat geweld dan ook niet toe. Het uitgangspunt is dat kinderen zo gezond en veilig mogelijk opgroeien. Met de Hervormingsagenda Jeugd en het Toekomst Scenario werken we aan het versterken hiervan. Daarnaast werk ik aan de uitvoering van de motie van lid Westerveld om: «Met de aanbieders voortvarend te werken aan oplossingen, te zorgen dat uiterlijk over een jaar geen tekortkomingen meer zijn waarbij kinderrechten worden geschonden en de Kamer proactief te informeren als dit niet lukt». 2
Deelt u de mening dat uit de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gerapporteerde incidenten in vorenbedoelde instellingen en uit de beantwoording van uw vragen van het lid Van den Hil volgt dat incidenten voortkomen uit onmacht en onjuiste of achterhaalde opleiding en opvattingen binnen de betreffende instellingen? Kunt u uw mening toelichten?
De IGJ heeft geconstateerd dat vastpakken en vasthouden niet altijd correct gebeurt wanneer bijvoorbeeld (tijdelijk) personeel op een ««oude» manier is opgeleid of een beveiliger zonder juiste opleiding «bijspringt». Het is daarom belangrijk dat instellingen scherp zijn op het niveau van de kwaliteiten en vaardigheden van professionals, ook bij de inhuur van tijdelijk personeel. Het borgen van de kwaliteit van het handelen van professionals is een gedeelde verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid ligt enerzijds bij de jeugdprofessional die het directe contact heeft met jeugdigen. De jeugdprofessional moet beschikken over passende vaardigheden en kwaliteiten, een SKJ- of BIG-registratie en zich houden aan de geldende beroepscodes. Anderzijds is de werkgever verantwoordelijk voor de kwaliteit van haar werknemers, zij moet namelijk kunnen instaan voor hun kwaliteiten en vaardigheden. Dit doet een werkgever onder andere door diploma’s en een Verklaring omtrent gedrag (VOG) aan haar werknemers te vragen en door hen de ruimte en tijd te bieden zich blijvend te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat daaruit kan worden afgeleid dat de incidenten binnen de instellingen voortkomen uit een falend beleid van het bestuur van de instellingen, dat immers de mogelijkheden heeft om te beschikken over de gedraging van het personeel door toereikend goed gekwalificeerd personeel aan te nemen en goed te trainen en dat men, de bestuurder, daardoor aanvaardt (door niet in te grijpen of te trainen) dat de incidenten plaatsvonden en konden blijven plaatsvinden? Kunt u uw mening toelichten?
Het voorkomen van incidenten binnen een instelling kan meerdere oorzaken hebben. In de beantwoording van de bovengenoemde vragen van het Kamerlid Van den Hil staat bijvoorbeeld dat jongeren ook pijn kunnen ervaren als gevolg van een escalatie waarbij medewerkers een jongere vastpakken. Dat laat onverlet dat bestuurders eindverantwoordelijk zijn voor de kwaliteit, veiligheid, betaalbaarheid en toegankelijkheid van zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om te beschikken over gekwalificeerd personeel en ervoor te zorgen dat professionals hun taken kunnen verrichten met inachtneming van de voor hen geldende professionele standaarden. Niet voor niets neemt de IGJ de verbeterkracht van een instelling (na een toezicht) mee in het wegen van het vertrouwen dat de instelling zelf geconstateerde tekortkomingen zelfstandig kan en zal oplossen.
Wat is uw standpunt over het bestuur van de betreffende instellingen als zij niet gekwalificeerd personeel aannemen of onvoldoende trainen voor dergelijke situaties?
Ik kan geen uitspraken doen over het handelen van een bestuur. In het algemeen kan ik melden dat jeugdigen en hun ouders recht hebben op zorg van goede kwaliteit die voldoet aan professionele standaarden. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 aangaf, is het bestuur van een instelling eindverantwoordelijk voor onder andere de kwaliteit van de zorg. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de IGJ hebben gezamenlijk het kader «Goed Bestuur» ontwikkeld, dat geldt voor alle zorgaanbieders, ongeacht de omvang of organisatiestructuur. Dit kader is gebaseerd op wetgeving, veldnormen en goede voorbeelden. Ook de Governancecode Zorg biedt bestuurders en toezichthouders een instrument om de governance zo in te richten dat die bijdraagt aan het waarborgen van goede jeugdhulp. Het is de taak van de raad van toezicht om toezicht te houden op het beleid van het bestuur van een instelling en de algemene gang van zaken. Een raad van toezicht kan een bestuurder, waarvan de raad oordeelt dat deze niet goed functioneert, schorsen of ontslaan. Goede controle van de raad van toezicht, door bijvoorbeeld periodiek contact met medezeggenschapsorganen uit de organisatie, verkleint het risico op incidenten binnen instellingen.
Bent u van mening dat hier de bestuurdersaansprakelijkheid zou moeten gelden en bestuurders, als zij niet voldoende maatregelen nemen om dergelijke incidenten te voorkomen, ook bij de rechter aansprakelijk gesteld moeten kunnen worden? Kunt u uw mening onderbouwen?
De hoofdregel is dat de organisatie wordt aangesproken en niet de bestuurder(s). Bestuurdersaansprakelijkheid is derhalve een uitzondering. In sommige situaties is het evenwel gerechtvaardigd dat een bestuurder persoonlijk aansprakelijk gesteld wordt. Dit kan zich onder andere voordoen als personen of organisaties schade hebben geleden als gevolg van het handelen (of nalaten) van een bestuurder.
Van bestuurdersaansprakelijkheid is in dat geval sprake als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en de bestuurder een voor hem/haar geldende norm zodanig heeft geschonden dat hem persoonlijk een «ernstig verwijt» kan worden gemaakt.
Of aan deze criteria wordt voldaan als de bestuurder nalaat maatregelen te treffen om incidenten te voorkomen, hangt af van de omstandigheden en is in een voorkomend geval ter beoordeling aan de rechter. In algemene zin is hierop geen bevestigend antwoord te geven.
Indien u het ermee eens bent, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat dit kan?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat personen of organisaties die schade hebben geleden door het handelen of nalaten van een bestuurder van een rechtspersoon, de bestuurder aansprakelijk kunnen stellen. Of een bestuurder in een concreet geval daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden en is ter beoordeling aan de rechter.
Indien u het niet eens bent met hetgeen in vraag 6 is gesteld: waarom niet?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat het aansprakelijk stellen van de bestuurder van een rechtspersoon door de persoon of organisatie die schade heeft geleden in het algemeen mogelijk is. Of de bestuurder in een concreet geval daadwerkelijk aansprakelijk is, hangt af van de omstandigheden en is ter beoordeling aan de rechter.
De Kamer ontvangt regelmatig signalen dat jongeren die aangifte willen doen tegen de instelling of medewerkers van de instelling wegens mishandeling of geweld, door de politie worden geadviseerd dit niet te doen of dat aangiften stelselmatig worden opgelegd of geseponeerd: wat vindt u hiervan?
Iedereen heeft altijd het recht om aangifte te doen indien men slachtoffer is van een strafbaar feit. Bij een melding door een jongere bij de politie gaat de politie in gesprek met het slachtoffer om te bezien hoe deze het beste kan worden geholpen en uitleg te geven over de opties. Daarin komt ook het proces van aangifte en bewijsvoering ter sprake.
Er zijn ook andere manieren om als jongere individuele erkenning en genoegdoening te verkrijgen. In mijn antwoorden van 8 november 2024 op vragen van het lid Westerveld (GL/PvdA) ben ik hierop ingegaan.3 Dit kan op verschillende manieren. Bijvoorbeeld doordat een instelling excuses maakt voor leed dat een jeugdige bij hen heeft ondervonden, of een gesprek tussen jeugdigen en hun oud-behandelaars. Een andere mogelijkheid is via de klachtenregeling van de instelling. De jongere kan de instelling civielrechtelijk aanspreken en zo nodig een gerechtelijke procedure te starten. In dat geval is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of sprake is van onrechtmatig handelen.
Het recht op een eerlijk proces is opgenomen in onze Grondwet en diverse internationale (mensenrechten) verdragen. Dit recht geldt ook voor jongeren die te maken hebben gehad met ongeoorloofd geweld. Jongeren kunnen daarbij op een laagdrempelige wijze worden ondersteund door bijvoorbeeld de kinderen- en jongerenrechtswinkel en Jeugdstem.
Het is uiteindelijk aan het Openbaar Ministerie (OM) te beslissen of het tot een vervolging komt.
Bent u van mening dat als kwetsbare jongeren binnen een beoogd beschermde en veilige omgeving geconfronteerd worden met dergelijk geweld, zij altijd aangifte moeten kunnen doen van strafbare handelingen? Kunt u uw antwoord motiveren?
Zie het antwoord op vraag 9.
In het verlengde van vraag 6: bent u van mening dat ook hier de bestuurdersaansprakelijkheid moet gelden? Kunt u uw antwoord motiveren?
Uit het antwoord op vraag 6 volgt dat van (externe) bestuurdersaansprakelijkheid sprake is als wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en de bestuurder een voor hem/haar geldende norm zodanig heeft geschonden dat hem persoonlijk een «ernstig verwijt» kan worden gemaakt.
Of aan deze criteria wordt voldaan hangt af van de omstandigheden en is in een voorkomend geval ter beoordeling aan de rechter. In algemene zin is hierop geen bevestigend antwoord te geven.
Vindt u dat de overheid, die een verzwaarde zorgplicht heeft als kinderen op grond van een kinderbeschermingsmaatregel worden geplaatst in een accommodatie voor jeugdzorg, kinderen mag blijven plaatsen in instellingen die er blijk van geven dat zij de fysieke veiligheid van kinderen niet borgen? Kunt u uw antwoord motiveren?
De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulpinstellingen, waaronder of sprake is van een veilige situatie. Als daarvan geen sprake is dient de instelling in opdracht van de IGJ een verbeterplan op te stellen. Bij een laag vertrouwen (in de verbeterkracht) kan de inspectie andere interventies inzetten, zoals verscherpt toezicht of een aanwijzing. Als de directe veiligheid van kinderen in het geding is, informeert de IGJ de plaatsende instanties daarover.
Klopt het dat de IGJ rapporteert2 dat de ombouw van gesloten jeugdzorg door de keten niet of onvoldoende wordt opgepakt en daarover haar zorgen uit? Bent u op de hoogte dat de Rijksuniversiteit Groningen beschikt over een onderzoeksopzet om een alternatief uit te werken door de geslotenheid die nodig kan zijn, te bieden in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang? Overweegt u, gelet op de zorgen van de IGJ, aan deze universiteit een onderzoeksopdracht te geven?
Het klopt dat IGJ haar zorgen geuit heeft dat de ombouw van de gesloten jeugdhulp onvoldoende gepaard gaat met de opbouw van alternatieve vormen van hulp. Ik heb u daarover eerder geïnformeerd.5 Ik ken de onderzoeksopzet van de Rijksuniversiteit Groningen niet. Ik zal daar navraag naar doen.
Bent u bereid de wet aan te scherpen, zodat mishandeling en andere zaken in de jeugdzorg grond zijn voor een forse strafverzwaring, omdat deze jongeren aan de instellingen zijn toevertrouwd en zij daarvoor betaald worden met publiek geld?
Het is uiteraard van groot belang dat gevallen van mishandeling in de jeugdzorg, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen de minderjarige en degene aan wiens zorg hij is toevertrouwd, passend worden bestraft. Met de Wet herwaardering strafbaarstelling actuele delictsvormen, die op 1 januari 2020 in werking is getreden, is de strafverzwaringsgrond bij mishandeling van een minderjarige in een afhankelijkheidsrelatie dan ook uitgebreid tot andere personen dan directe familieleden tot wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie verkeert, zoals personen werkzaam in zorginstellingen, internaten, op scholen en in de buitenschoolse opvang. Deze strafverzwaringsgrond kan van toepassing zijn op medewerkers in de jeugdzorg. In dergelijke gevallen kan de gevangenisstraf die is gesteld op het gepleegde misdrijf met een derde worden verhoogd (artikel 304, eerste lid, aanhef en onderdeel 1, Sr). Ook als een minderjarige stelselmatig wordt mishandeld, kan de gevangenisstraf die op het misdrijf is gesteld, met een derde worden verhoogd (artikel 304, eerste lid, aanhef en onderdeel 2, Sr). Deze strafverzwaringsgrond is met dezelfde wet geïntroduceerd, zodat bij langdurige mishandeling met vaak grote impact op slachtoffers een zwaardere straf kan worden opgelegd.
Bent u bereid om standaard schadevergoedingen vast te stellen voor jongeren bij overtreding van verboden?
Ik zie vooralsnog geen aanleiding om de bestaande mogelijkheden tot het verkrijgen van een vergoeding verder uit te breiden. Op dit moment kent ons systeem namelijk al verschillende mogelijkheden om een schadevergoeding of tegemoetkoming te krijgen.
Indien sprake is van (im)materiële schade kan dit worden verhaald op de degene die deze schade heeft veroorzaakt. Dit kan in een civiele procedure, maar dit kan ook tijdens een eventuele strafrechtelijke procedure. In het strafrechtelijk kader is het mogelijk om je als benadeelde partij te voegen in het strafproces. Als benadeelde partij kan je de rechter verzoeken om een vergoeding van (im)materiële schade. In een civiele procedure is het mogelijk om een schadevergoeding te verzoeken in het kader van een onrechtmatige daad. In zowel de strafrechtelijke als civiele procedure is het de rechter die beslist over de eventuele toe te kennen schadevergoeding.
Daarnaast kan een slachtoffer zich wenden tot het Schadefonds Geweldsmisdrijven. Onder bepaalde voorwaarden kent het Schadefonds een financiële tegemoetkoming toe. Zo moet er onder andere sprake zijn van een geweldsmisdrijf met opzet of een seksueel misdrijf waaruit ernstig lichamelijk of psychisch letsel is voortgekomen. De tegemoetkoming wordt alleen toegekend indien de dader of een verzekering de schade reeds vergoedt.
Daarnaast kunnen slachtoffers van een gewelds- of seksueel misdrijf een aanvraag voor een tegemoetkoming indienen bij het Schadefonds. Er gelden wel een aantal voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming. Zo moet er o.a. sprake zijn van een geweldsmisdrijf met opzet of een seksueel misdrijf, dient er sprake te zijn van ernstig of lichamelijk letsel, dient het misdrijf in Nederland te hebben plaatsgevonden en is relevant of een slachtoffer een eigen aandeel heeft in het gebeurde.
De rijdende rechter |
|
Faith Bruyning (NSC), Willem Koops (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zeeuwse rijdende rechter dreigt te verdwijnen door stoppen subsidie: «Het is heel wrang»»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom is besloten de subsidie aan de stichting «samen recht vinden» (SRV) voor de pilot «Zeeuwse rijdende rechter» stop te zetten?
Er is geen sprake geweest van het stopzetten van een subsidie voor Samen Recht Vinden. De organisatie heeft in het kader van het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand tweemaal een incidentele projectsubsidie ontvangen, de eerste keer tijdens de pilotfase van het programma (2021–2022) voor het ontwikkelen van een nieuwe aanpak voor het versterken van de laagdrempelige toegang tot het recht en de tweede keer (2023–2024) voor onderzoek naar mogelijke lokale borging en implementatie van de aanpak. Niet alleen het Ministerie van JenV maar ook het Ministerie van BZK heeft bijgedragen met de Rijk-regiodeal. Ook de Zeeuwse gemeenten waren betrokken. Het was vooraf bekend bij de organisatie dat dit incidentele bijdragen zouden zijn en dat permanente financiering vanuit het budget voor het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand niet een mogelijkheid was. Conclusie is dat het ingewikkeld blijkt om de aanpak structureel te borgen of in te bedden.
Tegelijkertijd constateer ik dat er in Zeeland een beperkt aanbod is voor eerstelijns rechtshulp en dat ieder goed werkend initiatief dat verdwijnt er een teveel is.
Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, zodat de bemiddeling voor burgers overeind blijft en tijd gewonnen wordt om te zoeken naar een structurele inbedding en financiering van de aanpak.
Welke criteria en evaluaties zijn gehanteerd bij het besluit om de financiering van deze pilot te beëindigen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Het is bij het programma stelselvernieuwing rechtsbijstand nooit de bedoeling geweest om lokaal ontwikkelde aanpakken en initiatieven structureel financieel te ondersteunen. Het ging erom lessen en werkzame elementen op te halen die bij konden dragen en richting zouden kunnen geven aan de stelselvernieuwing ofwel aan het versterken van de toegang tot het recht in den brede.
Hoe verhoudt het stopzetten van deze pilot zich tot de doelstelling om de werkdruk en wachttijden binnen de rechtspraak te verminderen?
Zie het antwoord op vraag 2.
De aanpak van Samen Recht Vinden is geen rechtspraak en hoort thuis in de brede basis van de eerstelijns rechtshulp. Samen Recht Vinden is een laagdrempelige toegankelijk initiatief, gericht op het vinden van vroegtijdige oplossingen voor geschillen. Er wordt door Samen Recht Vinden wel samengewerkt met de Zeeuwse Regelrechter, die in een aantal conflicten heeft moeten beslissen.
Bent u het eens dat laagdrempelige en toegankelijke rechtspraak, zoals geboden door de stichting samen recht vinden met hun pilot, bijdraagt aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem? Zo ja, hoe denkt u deze toegankelijkheid te waarborgen nu deze pilot wordt beëindigd?
Alhoewel Samen Recht Vinden geen rechtspraak betreft, draagt het met een vroegtijdige en oplossingsgerichte aanpak naar verwachting bij aan het ontlasten van het traditionele rechtssysteem en kan het mede daarom een waardevolle aanvulling op het rechtssysteem zijn.
Om de toegang tot het recht te waarborgen investeer ik vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid in het versterken van de laagdrempelige eerstelijns rechtshulp. Ook zet ik in op het verbeteren van de samenwerking tussen het juridisch en sociaal domein.
De vraag hoe deze toegankelijkheid in de regio Zeeland, maar ook in andere regio’s waar dit nog onvoldoende het geval is, kan worden geborgd, zal bij de uitvoering van de motie Van Nispen/Palmen2 worden opgepakt. Ter uitvoering van deze motie heb ik uw Kamer op 13 december 20243 bericht dat ik zal laten verkennen hoe het netwerk van sociaaljuridische dienstverlening het best vormgegeven kan worden. Mijn streven is om daarvoor voor de zomer van 2025 een kwartiermaker benoemd te hebben.
Zijn er alternatieve plannen of initiatieven om in de behoefte aan snelle en lokale geschilbeslechting te voorzien in Zeeland, nu deze pilot stopt?
Het Juridisch Loket is de landelijke organisatie voor eerstelijns rechtshulp. Zij heeft ruim 50 vestigingen en servicepunten verspreid door het land, een website en een (gratis) landelijk telefoonnummer. In Zeeland zit een vestiging van het Juridisch Loket in Middelburg en in Goes en Terneuzen zijn servicepunten aanwezig. Er wordt door het Juridisch Loket in de regio samengewerkt met lokale partijen om de (toegang tot) hulp aan mensen met een juridische hulpvraag te verbeteren. De nieuwe regioregisseur van het Juridisch Loket heeft daarin een belangrijke spilfunctie.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Hoe wordt de effectiviteit van dergelijke pilots gemeten en welke rol spelen de uitkomsten bij beslissingen over voortzetting of beëindiging van de financiering?
Dit heeft hier geen rol gespeeld omdat voortzetting van financiering nooit een uitgangspunt was bij de subsidieverstrekking. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
De 34 pilots die in het kader van het programma hebben plaatsgevonden, zijn door het WODC geanalyseerd en geclassificeerd op basis van werkzame elementen. De inzichten en lessen uit de pilots waren bedoeld om bij te dragen en richting te geven aan de stelselvernieuwing. De analyse van het WODC was hier dan ook niet op gericht.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de betrokken gemeenten, de stichting samen recht vinden en instanties om te onderzoeken of voortzetting van de pilot van de stichting «samen recht vinden» onder de noemer «Zeeuwse rijdende rechter» mogelijk is, eventueel in aangepaste vorm of met gedeelde financiering?
Vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid zet ik in op het toewerken naar een landelijk netwerk aan sociaaljuridische hulp in samenwerking met andere departementen, Het Juridisch Loket, de gemeenten en andere betrokken partijen. Onderdeel van de opdracht aan de kwartiermaker, genoemd in het antwoord op vraag 5, is het in gesprek gaan met regio’s over de vraag hoe daar een goed netwerk voor eerstelijns sociaaljuridische dienstverlening tot stand kan komen.
Het streven is om de kwartiermaker voor de zomer van 2025 te laten starten. De kwartiermaker wordt gevraagd met prioriteit te kijken naar de regio’s met een beperkt aanbod aan eerstelijns rechtshulp maar waar naar verwachting wel sociaaljuridische problematiek is. Naar verwachting is Zeeland één van deze regio’s.
Het zou in dat kader niet wenselijk zijn om de dienstverlening van Samen Recht Vinden te laten verdwijnen voordat het sociaaljuridische netwerk in de regio structureel tot stand is gebracht. Momenteel ben ik in afwachting van een subsidieaanvraag van Samen Recht Vinden naar aanleiding waarvan ik welwillend zal bezien of ik in 2025 nog éénmaal een overbruggingsbijdrage toe zal kennen, om daarmee gericht te kunnen onderzoeken wat een realistische en haalbare vorm zou zijn om de aanpak te behouden voor Zeeland.
Welke stappen onderneemt u om te voorkomen dat succesvolle initiatieven ter verbetering van de rechtspraak voortijdig worden beëindigd door het stopzetten van subsidies?
Samen Recht Vinden is zoals eerder opgemerkt geen initiatief ter verbetering van de Rechtspraak (zie mijn antwoord op vraag4.
Onder de noemer van Maatschappelijk Effectieve Rechtspraak (MER) zijn bij de meeste gerechten pilots en projecten gestart om de toegankelijkheid en de maatschappelijke effectiviteit van rechtspraak te vergroten5 Zowel voor de MER- pilots en -projecten als de landelijke uitrol daarvan wordt aan de Rechtspraak structureel budget beschikbaar gesteld.
Ik vind het belangrijk om succesvolle initiatieven zo breed mogelijk in te zetten. Dit moet wel zorgvuldig gebeuren. De Rechtspraak neemt de uiteindelijke beslissing tot uitrol, aan de hand van evaluaties. De regie over de pilots en projecten is binnen de Rechtspraak neergelegd bij de regiegroep Innovatie. De regiegroep heeft als doel de vernieuwende initiatieven binnen de Rechtspraak te coördineren en de samenhang tussen de verschillende initiatieven te vergroten, zodat gerechten van elkaar kunnen leren.
Kunt u toezeggen dat toekomstige pilots en projecten gericht op het verbeteren van de toegankelijkheid en efficiëntie van de rechtspraak voldoende tijd en middelen krijgen om hun meerwaarde te bewijzen?
Zie antwoord vraag 9.
De Kamerbrief “Kabinetsreactie Inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen van 30 januari 2025” |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Karremans , Struycken |
|
![]() |
Bent u van mening dat het voorval in Vlaardingen, zoals we kunnen constateren in de kabinetsreactie over het Inspectierapport incident pleegmeisje Vlaardingen van 30 januari 2025, een incident is?1
Strikt genomen gaat het hier om een calamiteit. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) hanteert hiervoor de definitie van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz): «Een niet beoogde of onverwachte gebeurtenis, die betrekking heeft op de kwaliteit van de zorg en die tot de dood van een cliënt of een ernstig schadelijk gevolg voor een cliënt heeft geleid.»
De IGJ en de Inspectie Justitie en Veiligheid (IJenV) hebben, na een verplichte calamiteitenmelding te hebben ontvangen van Enver en William Schrikker Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (WSS), onderzoek verricht. Het rapport van de inspecties, «Zakelijke weergave Casusonderzoek pleegzorg meisje Vlaardingen», is op 30 januari 2025 openbaar gemaakt. Met de beleidsreactie van 30 januari 2025 is aan uw Kamer dit casusonderzoek aangeboden en heeft u onze reactie op deze calamiteit en op de bevindingen en conclusies van de inspecties ontvangen.
Het is niet onze bedoeling geweest de calamiteit te presenteren als een incident dat eenmalig en uitzonderlijk is. Het woord «incident» in de onderwerpaanduiding op de eerste bladzijde van de brief is slechts bedoeld als alternatief voor de meer technische term «calamiteit» en de term «casusonderzoek» zoals gebruikt in de titel van het rapport van de IGJ en JenV. Uit het rapport blijkt dat een groot aantal tekortkomingen is geconstateerd in het handelen van verschillende betrokken organisaties en professionals over een langere periode. Deze tekortkomingen kunnen dus zeker niet als «incidenteel» worden bestempeld. In de kabinetsreactie hebben we daarom, naast een weergave van de conclusies van de inspecties, onze reactie daarop en de noodzakelijke maatregelen die door de betrokken organisaties worden genomen, een eerste inzicht willen geven in de maatregelen die we vanuit onze stelselverantwoordelijkheid nemen.
Heeft u kennisgenomen van de eerdere «incidenten» zoals Savannah, Famke, Sharleyne, Ruben & Julian? En kunt u vaststellen of er overlap is in hetgeen door de inspecties in deze gevallen geconstateerd is en in hoeverre de aanbevelingen overeenkomen? Zo ja, wat zijn de overeenkomsten?
Deze tragische zaken met fatale afloop zijn mij bekend. De aard van deze vreselijke gebeurtenissen was divers en er speelden vele factoren een rol. Gezien uw verzoek om deze vragen spoedig te beantwoorden heb ik nog geen grondige analyse op eventuele overlap en overeenkomsten in knelpunten, conclusies en/of aanbevelingen kunnen uitvoeren. In de verdere uitwerking van de verbetermaatregelen die we vanuit onze stelselverantwoordelijkheid hebben benoemd in de beleidsreactie van 30 januari 2025, zullen we eventuele overlap in knelpunten en aanbevelingen meenemen.
Kunt u toelichten hoe de screening die de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) heeft gedaan op alle 3.300 dossiers waar sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis heeft plaatsgevonden?2 Wilt u de methode van deze screening met de Kamer delen? En op basis van welke criteria trekken, de WSS en daarmee ook u, de conclusie dat er geen aanwijzingen naar voren gekomen zijn dat het zicht op de veiligheid van de kinderen in het geding is?
WSS heeft op ons verzoek een toets uitgevoerd op de 3300 kind-dossiers binnen de WSS waarin sprake is van plaatsing in een pleeggezin of gezinshuis. Hierbij is gekeken naar de belangrijkste kritische indicatoren, met name of uit het dossier bleek dat voldoende recent een gesprek met het kind alleen was gevoerd, dat voldoende recent een veiligheidsbeoordeling was gemaakt, en dat voldoende recent een multidisciplinaire casuïstiekbespreking had plaatsgevonden. Daar waar uit de toets op een dossier naar voren kwam dat het zicht op de veiligheid onvoldoende navolgbaar was, in die zin dat uit het betreffende dossier onvoldoende bleek of aan de genoemde voorwaarden was voldaan, is door de betrokken gedragswetenschapper en de betrokken jeugdbeschermer een nieuwe veiligheidsbeoordeling uitgevoerd. Hieruit kwamen 64 dossiers naar voren waarbij een nieuwe veiligheidsbeoordeling uitgevoerd moest worden. WSS heeft ons laten weten dat in al deze dossiers inmiddels een nieuwe veiligheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden, zodat er geen dossiers meer zijn waarin onvoldoende zicht bestaat op de veiligheid van de betreffende kinderen. De oorzaken waardoor het zicht op veiligheid in de dossiers aanvankelijk niet (voldoende) navolgbaar was, waren uiteenlopend, maar met name administratief van aard, zo hebben wij begrepen van WSS. Hiermee is niet gezegd dat er helemaal geen risico’s zijn voor de veiligheid van een kind, want naar de aard van de gevallen in de jeugdbescherming is de veiligheid van het kind steeds mogelijkerwijs in het geding; het gaat erom dat er in elk dossier op basis van de richtlijnen weer voldoende zicht is op de (on)veiligheid van het betreffende kind.
Kunnen ouders en kinderen erop vertrouwen dat er met de jongeren die nu bij de WSS onder toezicht staan geen vergelijkbare «incidenten» kunnen gebeuren?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u ook andere gecertificeerde instellingen de opdracht gegeven om een toets te doen of de kinderen veilig zijn? Zo nee, waarom niet?
Wij hebben naar aanleiding van het rapport van de inspecties zelf niet rechtstreeks contact gehad met de andere gecertificeerde instellingen (GI’s) en wij hebben ook niet de wettelijke bevoegdheid hen de opdracht te geven om een toets te doen. Wel hebben wij diverse keren gesproken met het bestuur van Jeugdzorg Nederland over wat zij als sector gaan doen om binnen de pleegzorg en de jeugdbescherming het zicht op de veiligheid van kinderen te versterken. Jeugdzorg Nederland heeft onder meer het initiatief genomen om een analyse te maken van de samenwerking tussen pleegzorg en GI’s, waaronder casuïstiek van situaties waarin sprake is van een verschil in visie met betrekking tot de benodigde maatregelen in een concreet geval. De bestaande handreiking met samenwerkingsafspraken wordt geëvalueerd en zo nodig herzien en geïmplementeerd. Daarnaast wordt met alle GI’s gezamenlijk bekeken welke kwaliteitsverbeteringen mogelijk zijn. Het verbeterplan van WSS is breed gedeeld met de andere GI’s. Op basis van dit verbeterplan en de conclusies en aanbevelingen van het inspectierapport zullen GI’s waar nodig hun interne auditprogramma aanscherpen.
Bent u bekend met het artikel in het Dagblad van het Noorden van Erik Bloem en Bas van Sluis 24 januari 2025 met als titel «Kinderen in Drenthe en Groningen krijgen te laat jeugdbeschermer over de vloer»?3 Zo nee, kunt u dit artikel lezen?
Ja, ik heb kennisgenomen van dit artikel.
Kunt u aangeven hoe Gecertificeerde Instellingen (GI’s) zicht kunnen hebben op de veiligheid van jongeren als ze te maken hebben met structurele personeelstekorten en er nog altijd veel jongeren geen (vaste) jeugdbeschermer hebben en er dus ook geen toezicht is?
Voor alle kinderen die op de wachtlijst staan, geldt dat de GI zicht houdt op de veiligheid van het kind. Hiertoe voeren de GI’s risico- en veiligheidstaxaties uit, handelen direct wanneer dat nodig is en maken zij afspraken met het lokale veld en zorgaanbieders over het inzetten en het continueren van jeugdhulp. Met de verbeterde landelijke tarieven is de werkdruk bij de GI’s gedaald. De lagere workload biedt GI’s nu ook ruimte – in samenwerking met de ketenpartners – om de wachtlijsten terug te dringen.4
Kunt u aangeven welke stappen er gezet zijn naar aanleiding van het artikel in het Dagblad van het Noorden van Erik Bloem? Indien er nog geen stappen gezet zijn, welke stappen bent u voornemens te gaan zetten?
Op 16 december 2024 is door het Keurmerkinstituut (KMI) een tijdelijk overbruggingscertificaat5 afgegeven aan Jeugdbescherming Noord. De reden hiervoor is dat uit de resultaten van een audit naar voren is gekomen dat Jeugdbescherming Noord op een aantal onderdelen niet voldeed aan de gestelde eisen uit het Normenkader Jeugdbescherming- en Jeugdreclassering. Een overbruggingscertificaat kan worden afgegeven als voldoende aannemelijk is dat de veiligheid van jeugdigen niet in het geding is en er geen sprake is van fundamentele tekortkomingen bij de GI. Een GI krijgt dan negen maanden de tijd de situatie zodanig te verbeteren dat een regulier certificaat kan worden afgegeven. Het KMI houdt actief toezicht door middel van tussentijdse toetsingen, die aanvullend plaatsvinden op de reguliere audits. De eerste tussentijdse toetsing wordt uitgevoerd drie maanden na het afgeven van een overbruggingscertificaat, om de voortgang van verbetermaatregelen te beoordelen. Het is op dit moment aan Jeugdbescherming Noord om de benodigde verbetering in de organisatie door te voeren. Conform artikel 2.4 en artikel 2.6 van de Jeugdwet is de gemeente verantwoordelijk voor het borgen van een kwalitatief en toereikend aanbod jeugdbescherming en jeugdreclassering. De betrokken gemeenten hebben goede afspraken met Jeugdbescherming Noord gemaakt over de benodigde verbeteringen en hebben er vertrouwen in dat Jeugdbescherming Noord, binnen de gestelde termijn, aan de gestelde eisen kan voldoen.
Heeft u kennisgenomen van de bijdrage van jeugdrecht advocaat Mieke Krol op Linkedin4 van 18 februari 2025 waarin zij het volgende citeert uit een beschikking «Het hof is bovendien van oordeel dat de crisisplek waar (de minderjarige) nu verblijft evenmin in zijn belang is. Deze schrijnende situatie dient zo snel mogelijk te worden doorbroken. Hoewel het hof weet dat zich in de jeugdzorg door geldgebrek en onmacht om over de gemeentegrenzen te kijken schrijnende situaties voordoen, is het pijnlijk om te zien hoezeer een jong kind als (de minderjarige) daarvan de gevolgen draagt. Het hof kan in deze situatie de machtiging uithuisplaatsing slechts bevestigen, terwijl het ziet dat (de minderjarige) al jarenlang de dupe is door het tekortschieten van de overheid.»? Zo nee, kunt u deze bijdrage alsnog lezen?
Ja, ik heb er kennis van genomen. De bijdrage signaleert dat in een concreet geval sprake lijkt te zijn van financiële prikkels die ertoe leiden dat noch de betrokken gecertificeerde instelling noch de betrokken gemeente als opdrachtgever en inkoper van zorg voorziet in een passende oplossing in het betreffende geval. Dat gaat kennelijk ten koste van een kind, wat schrijnend is. Zonder kennis van de omstandigheden en de namen van de betreffende instanties kunnen wij moeilijk beoordelen of sprake is van een misstand.
Heeft u kennisgenomen van de opinie van columnist Krijn ten Hove op Linkedin5 waarin hij zijn visie geeft op de kamerbrief?6 Zo nee, kunt u alsnog deze post lezen? En deelt u zijn mening?
Ja, ik heb hiervan kennisgenomen. Verder verwijs ik naar de beantwoording van vraag 1.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Noord Nederland onder nummer ECLI:NL:RBNNE:2025:3607, waarin de rechter vaststelt dat er ernstige tekortkomingen zijn in de wijze en mate waarin de GI en de Raad met de vereiste zorgvuldigheid onderzoek hebben gedaan en maatregelen hebben verzocht, en dat die tekortkomingen van zowel procedurele als inhoudelijke aard zijn? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Deze uitspraken heb ik gelezen.
In de in vraag 11 vermelde uitspraak wijst de kinderrechter op tal van procedurele en inhoudelijke tekortkomingen in het handelen van de betreffende gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming, maar de rechter spreekt niet een zorg uit over de veiligheid van de betrokken persoon in de jeugdbescherming. Het betreft een complex geval waarin sprake zou zijn van een risico van eerwraak maar waarin veel informatie ontbreekt en de betrokkenen niet of onvoldoende zijn gehoord.
De in vraag 12 vermelde uitspraak betreft de vraag of vrijwillige uithuisplaatsing gedurende een ondertoezichtstelling past binnen het stelsel van de wet. De uitspraak vermeldt geen zorgen over onveiligheid als gevolg van falen van de jeugdbescherming.
De in vraag 13 vermelde uitspraak betreft een geval waarin de rechter overging tot beëindiging van een uithuisplaatsing, op basis van de constatering dat de gecertificeerde instelling er niet in was geslaagd een zorglocatie te vinden waarin het betrokken kind beter af was dan het thuis bij de vader zou zijn. De uitspraak maakt duidelijk dat het niet in alle gevallen lukt om passende zorg te vinden.
De in vraag 14 vermelde uitspraak betreft een geval waarin de rechter constateert dat de gecertificeerde instelling in dat geval (uit oktober 2024) te maken heeft met een tekort aan jeugdbeschermers en daardoor niet de benodigde hulp wordt geboden.
Bent u bekend met de uitspraak van rechtbank Gelderland onder nummer ECLI:NL:RBGEL:2024:96908, waarin de rechter vaststelt dat de GI handelingen heeft gedaan die tegen de wet ingaan en dat de GI stelt dat dit in samenwerking met de moeder is gedaan, maar de moeder zich onder druk gezet voelde? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder nummer ECLI:NL:GHARL:2024:56599 waarin de rechters vaststellen dat [de minderjarige] sinds 22 februari 2024 uit huis is geplaatst en het op 5 september 2024 nog altijd niet goed met haar gaat? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag onder nummer ECLI:NL:GHDHA:2024:227210 waarin de rechters stellen dat de opgelegde hulp vanuit de gecertificeerde instelling is tot op heden onvoldoende van de grond gekomen, omdat er – 7 maanden na de start van de ondertoezichtstelling – nog geen vaste jeugdbeschermer is? Zo nee, kunt u deze uitspraak alsnog lezen?
Zie antwoord vraag 11.
Hoe duidt u deze uitspraken, die slechts een beperkte samenvatting zijn van hetgeen rechters dagelijks voor zich krijgen in hun zittingszalen, waarin keer op keer rechters hun zorgen uitspreken over de veiligheid van minderjarigen in de jeugdbescherming?
De uitspraken geven een beeld van de verschillende problemen die spelen in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Wij hebben, evenals onze ambtsvoorgangers, deze problemen de afgelopen periode expliciet verwoord en geadresseerd in verschillende voortgangsbrieven Jeugd en voortgangsbrieven over de jeugdbescherming. We werken onder meer via de Hervormingsagenda Jeugd, het versterken van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming en via het Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming aan een structurele aanpak van deze problemen.
Hoe kan het zijn dat uit uw brief van 30 januari 2025 het beeld ontstaat dat de kinderen op basis van veiligheidschecks veilig zijn terwijl in bovenstaande uitspraken een duidelijk beeld naar voren komt dat rechters zich steeds vaker juist grote zorgen maken om de veiligheid?11
Zie het antwoord op de vragen 3 en 4.
Deelt u de mening dat we niet meer kunnen spreken van incidentele onveiligheid maar dat het erop lijkt dat, op basis van alle signalen die vanuit jongeren, ouders gemeenten, advocaten en dus ook rechters nu moeten spreken van structurele onveiligheid?
In de jeugdbescherming is in die zin sprake van structurele onveiligheid dat een gevaar voor de veiligheid van een kind de basis en de rechtvaardiging vormt voor ingrijpen door de overheid in de verhoudingen binnen een gezin. De maatregelen zijn er dan op gericht de onveiligheid te verminderen en zoveel mogelijk weg te nemen. De mate waarin de maatregelen effectief zijn om de veiligheid te verbeteren, hangt af van veel omstandigheden, waaronder ook structurele omstandigheden, zoals de kwaliteit van de uitvoering van de wettelijke taken van de verschillende organisaties, de mate van samenwerking en verder de beschikbaarheid van de benodigde zorg.
Kunt u aangeven welke stappen er genomen gaan worden met de signalen die rechters afgeven in haar beschikkingen?
Zoals ik in de antwoorden op vragen 15 en 17 heb aangegeven werken wij op diverse manieren aan verbeteringen in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Uiteraard betrekken we hierbij de signalen van kinderen, ouders en professionals. Ook met de Rechtspraak is geregeld overleg waarin ook hun zorgen aan de orde komen. De signalen die in de vermelde uitspraken zijn afgegeven zijn heel verschillend van aard en moeten worden beoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden van de betreffende gevallen en met betrekking tot de betreffende gecertificeerde instelling of gemeente.
Hoe denkt u deze structurele onveiligheid aan te gaan pakken?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het plenaire debat hierover dat voorzien is op 5 maart 2025?
Ja.
Non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid van 4 februari 2025 over non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen?1
Hoe beoordeelt u de bevinding dat het thema non-discriminatie en gelijke behandeling nog niet structureel is ingebed in de organisaties binnen de jeugdbeschermingsketen? Welke stappen gaat u ondernemen om dit structureel te verbeteren?
Ik heb de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid over «non-discriminatie en gelijke behandeling in de jeugdbeschermingsketen» op 18 februari 2025 aan uw Kamer aangeboden.2 Ik heb daarbij aangegeven dat de inhoudelijke reactie op de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid zal worden opgenomen in de eerstvolgende brief over jeugdbescherming. Ik verwacht deze brief in mei aan uw Kamer te zenden. In april is naar verwachting het eerste deelonderzoek naar discriminatie binnen de Raad voor de Kinderbescherming door het Verwey-Jonker Instituut ook gereed. De antwoorden op de vragen van het lid Bruyning over deze onderzoeken zal ik betrekken bij de inhoudelijke reactie.
Hoe kan het dat in een multiculturele samenleving die Nederland inmiddels geworden is dat de inspectie moet vaststellen dat cultuur-sensitieve hulp niet altijd voldoende aansluit op de behoefte van gezinnen met een migratieachtergrond? Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten en jeugdhulpaanbieders in de toekomst beter rekening houden met culturele achtergronden in hun hulpverlening?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het kan dat, zoals in de brief wordt beschreven, het risico dat vooroordelen en stigma’s over gezinnen binnen de jeugdbeschermingsketen blijven bestaan en doorwerken in dossiers? Op welke manier gaat u dit risico minimaliseren en zorgen voor objectieve besluitvorming? En daarmee voorkomen dat subjectieve beeldvorming niet leidt tot ongelijke behandeling?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat schriftelijke communicatie over het proces en de besluitvorming in de jeugdbeschermingsketen als ontoegankelijk wordt ervaren, vooral door gezinnen met een taalachterstand of een licht verstandelijke beperking? Bent u bereid richtlijnen op te stellen voor begrijpelijke communicatie binnen de keten?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Bent u het met de inspectie eens dat er een risico is dat richtlijnen, protocollen en instrumenten binnen de jeugdbeschermingsketen mogelijk nadelig uitwerken voor bepaalde groepen gezinnen? Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze richtlijnen en protocollen worden geëvalueerd en bijgesteld om discriminatie te voorkomen?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
Herkent u het beeld dat de inspectie constateert dat gezinnen mogelijk een drempel ervaren om discriminatie aan te kaarten? Bent u bereid een laagdrempelig en onafhankelijk meldpunt op te zetten waar ouders signalen van discriminatie binnen de jeugdbeschermingsketen kunnen melden?
Graag verwijs ik hier naar het antwoord op vraag 2.
In hoeverre worden de aanbevelingen van de Inspectie Justitie en Veiligheid (JenV) meegenomen in het wetsvoorstel ter versterking van de rechtsbescherming van kwetsbare gezinnen in de jeugdbeschermingsketen?
De aandachtspunten van de Inspectie Justitie en Veiligheid gaan over gericht beleid en scholing, personeelsbeleid, het aanbieden van cultuur-sensitieve hulp, transparante besluitvorming en het voortbouwen op elkaars informatie waardoor beelden blijven bestaan, toegankelijke communicatie en sensitiviteit voor de effecten van richtlijnen, protocollen en instrumenten die nadelig kunnen uitpakken. Ten slotte gaat het over het laagdrempelig melden van discriminatie. De aandachtspunten worden niet rechtstreeks meegenomen in het wetsvoorstel. Het zijn belangrijke aandachtspunten maar leiden niet automatisch tot een wetswijziging. Ook hebben de aandachtspunten niet een directe link met de maatregelen die worden voorgesteld in het wetsvoorstel.
Kunt u aangeven op welke termijn u met concrete beleidsmaatregelen komt om de knelpunten die de inspectie heeft gesignaleerd aan te pakken?
Ik de brief van 18 februari 2025 heb ik aangegeven dat de inhoudelijke reactie op de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid zal worden opgenomen in de eerstvolgende brief over jeugdbescherming die naar verwachting in mei aan uw Kamer wordt verzonden.
Heeft u nog herinnering aan de eerder gestelde Kamervragen van 6 september 2024 en uw beantwoording van 8 oktober 2024 over het artikel in de Volkskrant «Onderzoek naar discriminatie bij de Raad voor de Kinderbescherming hapert?2
Ja.
Klopt het dat, zoals uit de beantwoording van deze Kamervragen blijkt, het onderzoek naar discriminatie binnen de Raad voor de Kinderbescherming door het Verwey-Jonker Instituut nog altijd vertraagd is? Hoe kijkt u nu aan tegen de vertraging van het onderzoek door het Verwey-Jonker instituut aan en de lage urgentie die de raad kennelijk heeft met dit onderzoek, terwijl de inspectie juist grote zorgen uitspreekt?
Zoals in de beantwoording van 8 oktober 2024 op deze vragen is benoemd, vraagt het onderzoek naar discriminatie bij de Raad voor de Kinderbescherming, uitgevoerd door het Verwey-Jonker Instituut, meer tijd dan bij de oorspronkelijke onderzoeksopzet is ingeschat. 4 Zorgvuldigheid en onafhankelijkheid staan hierbij voorop. Er is geen sprake van een «lage urgentie» bij de Raad voor de Kinderbescherming. Het rapport wordt naar verwachting in april door het Verwey-Jonker Instituut gepubliceerd en bevat de resultaten over de werkgeversrol en een data-analyse van de dienstverlening van de RvdK aan cliënten.
Een reactie op de inzichten uit deze publicatie wordt, samen met de inhoudelijke reactie op de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid, opgenomen in de eerdergenoemde brief over jeugdbescherming die ik naar verwachting in mei aan uw Kamer zal toesturen.
Zou u kunnen reflecteren op uw eerdere beantwoording van de vragen van 6 september en indachtig de zorgwekkende constatering van de Inspectie JenV nogmaals willen langslopen en voorzien van de actuele status en uw visie hierop?
In de beantwoording van de eerdere schriftelijke vragen over het onderzoek naar de aanwezigheid en impact van discriminatie en vooroordelen binnen de Raad voor de Kinderbescherming heb ik uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeksopzet van het Verwey-Jonker Instituut. Verder heb ik aangegeven dat een onderzoek onder cliënten om een gedegen uitwerking vraagt, gelet op rechtsbescherming, zorgvuldigheid en privacy. Hier was meer tijd voor nodig dan ingeschat bij de onderzoeksopzet. Ook is nader toegelicht dat het Verwey-Jonker Instituut door de Raad voor de Kinderbescherming is gekozen vanwege hun specifieke expertise op het thema diversiteit en hun positie als onafhankelijke onderzoeksinstelling.
Kindverhoor naar aanleiding van de podcast ‘Scheidszaken’ van het NOS Jeugdjournaal van 22 juli 2024 |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Struycken |
|
![]() |
Herinnert u zich nog de vragen van het lid Bruyning over Kindgesprekken van kinderen bij rechters, naar aanleiding van de podcast «Scheidszaken» van het Jeugdjournaal van 22 juli 2024?1
Ja.
Heeft u nog kennis van zijn beantwoording op deze vragen die aan de Kamer zijn verzonden op 30 augustus 2024?2
Ja.
Staat u nog steeds achter zijn beantwoording dat volgens het VN-Kinderrechtencomité kinderen gehoord dienen te worden in een omgeving die niet intimiderend of vijandig is en waarin rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind?
Ja, hier sta ik nog steeds achter.
Klopt het volgens u dat binnen de rechtspraak deze veiligheid van kinderen gewaarborgd wordt door het kindgesprek te houden in een daarvoor geschikte werk- of spreekkamer of een zittingszaal indien een kindvriendelijke ruimte om gebouw-technische of logistieke redenen niet beschikbaar is? En klopt het volgens u dat, indien het gesprek onverhoopt toch in een zittingszaal plaatsvindt, bijzondere aandacht geschonken wordt aan de grootte van de zittingszaal (bij voorkeur kleinere zittingszaal) en de opstelling voor het gesprek?
Ja, vanuit de rechtspraak is aangegeven dat op deze wijze ervoor gezorgd wordt dat de veiligheid van kinderen gewaarborgd wordt.
Kunt u bevestigen dat vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat de algemene lijn is dat het kindgesprek plaatsvindt op een ander moment dan de zitting, zodat een confrontatie met andere procesdeelnemers wordt vermeden? Kunt u bevestigen dat dit geldt voor alle soorten zittingen? Kunt u bevestigen dat alle gerechten (op een enkele uitzondering na) deze lijn volgen bij scheidingszaken?
Het is niet wenselijk voor een kind dat hij of zij wordt geconfronteerd met onderlinge spanning tussen de ouders en/of de andere procesdeelnemers in de wachtkamer of tijdens de zitting. Hier is binnen de gerechten aandacht voor. Ook is het te allen tijde het streven om waar dat mogelijk is het kind in een kindvriendelijke ruimte te horen en het kind niet in de wachtruimte van de ouders te laten plaatsnemen voorafgaand aan het kindgesprek. Hiervoor zal ik blijvend aandacht vragen. Dit doe ik mede in het licht van de uitwerking van de eerder door u ingediende en aangenomen motie aangaande kindvriendelijke ruimtes en het horen van kinderen in een pedagogische omgeving met voldoende tijd voor het kind3.
Ik kan bevestigen dat de rechtspraak heeft aangegeven dat de algemene lijn al is dat het kindgesprek in gezag- en omgangzaken op een ander moment plaatsvindt dan de zitting. Besloten is dat dit uiterlijk per 1 oktober 2025 ook het geval zal zijn in de civiele jeugdzaken. Dit om confrontatie met andere procesdeelnemers te vermijden.
Eén gerecht, de rechtbank Limburg, heeft de kindgesprekken in de gezag- en omgangszaken al wel losgekoppeld van de zittingen, maar zal dat vooralsnog niet doen voor wat betreft de kindgesprekken in de civiele jeugdzaken. Dit gerecht heeft wel kindvriendelijke ruimtes en werkt ook op andere onderdelen aan kindvriendelijkheid (zoals de aanwezigheid van informatiezuilen en een website specifiek voor jeugdigen en begeleiding van de jongeren binnen de rechtbank). Binnen de rechtbank Midden-Nederland wordt e.e.a. al gerealiseerd binnen de locaties Utrecht en Lelystad, maar zijn er nog stappen te maken voor wat betreft de locatie Almere. Binnen de rechtbank Rotterdam en de rechtbank Overijssel, inclusief locatie Zwolle, zijn al kindvriendelijke ruimtes en wordt de landelijke lijn van het loskoppelen van de kindgesprekken van de zittingen ook gevolgd.
Ten aanzien van de verzoeken machtiging gesloten jeugdhulp moet worden opgemerkt dat die situatie juridisch geheel anders is. De minderjarige is in deze zaken procespartij en wordt daarom altijd voor de zitting uitgenodigd met zijn advocaat. Vaak zal de minderjarige met zijn advocaat in een apart kindgesprek spreken met de rechter en zullen vervolgens de overige procesdeelnemers binnenkomen en zal de zitting dus in aanwezigheid van de minderjarige plaatsvinden.
Kunt u dan reflecteren op de vraag waarom er nog met grote regelmaat signalen binnenkomen dat in meerdere gerechten de kindgesprekken nog altijd voorafgaand aan de zittingen plaatsvinden, waarbij de gesprekken in de zittingszaal plaatsvinden, er confrontaties zijn met andere procesdeelnemers, jongeren tegenover rechters zitten in toga die op een verhoging zitten? Bent u bekend met het signaal dat het onder meer om de rechtbanken in Rotterdam, Almere, Utrecht en Zwolle gaat?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent u dat vanuit de Rechtspraak is aangegeven dat in de praktijk op veel gerechten aparte kindvriendelijke ruimtes voor het kindgesprek beschikbaar zijn? Kunt u aangeven in welke gerechten deze ruimtes niet beschikbaar zijn en, als ze er niet zijn, hoe lang het nog gaat duren voor deze ruimtes wel beschikbaar zijn en hoeveel van deze ruimtes beschikbaar zijn per gerecht? Kunt u uitleggen hoe de gesprekken vorm worden gegeven als deze ruimte niet beschikbaar is?
Ja, vanuit de rechtspraak is aangegeven dat in de praktijk op veel gerechten aparte kindvriendelijke ruimtes voor het kindgesprek beschikbaar zijn.
Gevraagd wordt welke gerechten geen kindvriendelijke ruimte beschikbaar hebben, en als deze er niet zijn, hoe lang het nog gaat duren voor deze ruimtes wel beschikbaar zijn. Ook vraagt u hoeveel ruimtes beschikbaar zijn per gerecht. De ontwikkelingen in dit kader zijn volop in beweging binnen de rechtspraak. De rechtspraak geeft aan dat op dit moment (minimaal) 20 van de 25 locaties van de rechtbanken en gerechtshoven kindvriendelijke ruimtes hebben. Rechtspraaklocaties waar nog geen kindvriendelijke ruimtes zijn, zijn druk bezig om dit zo spoedig mogelijk te realiseren. In het algemeen wordt bij nieuwbouw en renovatie rekening gehouden met een kindvriendelijke spreekkamer en zo mogelijk wachtruimte en/of zittingszaal. Afhankelijk van de gebouwelijke situatie worden ook bestaande ruimtes aangepast. Verder zijn er binnen diverse gerechten initiatieven om minderjarigen te laten begeleiden naar het kindgesprek.
De aanwezigheid van kindvriendelijke ruimtes bij alle gerechtshoven en rechtbanken, en uniformiteit daarin, heeft binnen de rechtspraak en de gerechtsbesturen aldus de aandacht. Dat ondersteun ik. Mede in het licht van uw hierboven genoemde motie, ben ik hierover ook nader met de rechtspraak in gesprek.
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief die op 2 september 2024 is verzonden vanuit 18 instanties aan de Minister-President met een cc naar de Staatssecretarissen Karremans en u over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters, waarin zij de noodklok luiden over de wijze waarop dit op dit moment gebeurt?
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Klopt het dat, ondanks een toezegging van u dat u het gesprek aan zou gaan met de initiatiefnemers, zij tot op de dag van vandaag nog niets gehoord hebben? Indien dit klopt, wanneer verwacht u het gesprek met de initiatiefnemers aan te gaan? Kunt u toezeggen dat dit nu op korte termijn gaat gebeuren?
Ik streef ernaar op korte termijn in gesprek te treden met initiatiefnemer(s) van deze brief over het participatierecht van kinderen en het kindgesprek bij de rechters.