Het bericht ‘Belangrijke wetswijzigingen voor donorkinderen: is dit hoe we massadonatie kunnen voorkomen?’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Belangrijke wetswijzigingen voor donorkinderen: is dit hoe we massadonatie kunnen voorkomen?»1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Kunt u samenvatten wat er is gebleken uit het onderzoek dat is uitgevoerd in voorbereiding op de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting? Kunt u een schatting geven van het aantal keer dat de norm voor het maximum aantal kinderen per donor is overschreden?
Ik vind het ernstig dat deze overschrijdingen zijn geconstateerd. Door de gewijzigde Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) kan in de toekomst gelukkig worden voorkomen dat er grote verwantschapsnetwerken ontstaan als de donorconceptie via een Nederlandse kliniek plaatsvindt. Het advies blijft dan ook om donorconceptie altijd via een Nederlandse kliniek te laten plaatsvinden, zodat de donor door de kliniek geregistreerd kan worden.
Kunt u nader toelichten of het onderzoek de beroepsnorm betreft? Kunt u nader toelichten welke periode is betrokken bij het onderzoek en welke normen er destijds van toepassing waren? Kunt u ook nader toelichten hoe de opzet van het onderzoek eruit zag?
De Wdkb is in 2004 in werking getreden, daarvoor was anoniem doneren de norm. Klinieken hebben vanaf 2004 tot 2018 gewerkt met de beroepsrichtlijn van maximaal 25 nakomelingen per spermadonor. In 2018 is deze richtlijn aangepast naar maximaal 12 gezinnen per donor. Op 1 april 2025 is de Wdkb gewijzigd. Door de wijziging van de wet is geborgd dat op landelijk niveau de geslachtscellen van één donor bij maximaal twaalf vrouwen kunnen worden gebruikt.
Ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb is het registratiesysteem van het Cdkb aangepast. Voordat een kliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst bij het Cdkb een «donorcode» aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Aan deze donorcode worden «moedercodes» gekoppeld; een code voor elke vrouw die behandeld wordt met de geslachtscellen van de betreffende donor. Per donor zijn er maximaal 12 moedercodes beschikbaar. Per 1 april 2025 mag een kliniek een behandeling met gedoneerde geslachtscellen alleen uitvoeren als zij beschikt over een donorcode en een daarbij behorende (gereserveerde) moedercode.
In de afgelopen maanden is aan iedere reeds geregistreerde unieke donor een donorcode gekoppeld. Alle geregistreerde vrouwen hebben een moedercode gekregen die gekoppeld is aan de donorcode van de donor met wiens geslachtscellen zij zijn behandeld. Door deze nieuwe manier van registreren hebben het Cdkb en de klinieken meer zicht gekregen op het aantal nakomelingen per donor dat vóór 1 april 2025 via klinieken is verwekt. Alle donoren en behandelingen die op dit moment zijn geregistreerd bij het Cdkb zijn meegenomen in de cijfers van de overschrijdingen van de richtlijn van de beroepsgroep. Voor behandelingen van vóór 2004 geldt dat niet zeker is of alle behandelingen bij het Cdkb geregistreerd zijn, omdat de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting toen nog niet bestond.
Kunt u reflecteren op uw eigen rol als Staatssecretaris met betrekking tot de communicatie over deze onderzoeksresultaten in de afgelopen periode?
Voor de communicatie over de geconstateerde overschrijdingen met de betrokkenen – donorkinderen, vrouwen en donoren – zijn de klinieken en het Cdkb verantwoordelijk.
Omdat ik zorgvuldige communicatie belangrijk vind heb ik hierbij faciliterend willen optreden. Samen met het Cdkb, de SIG-Gameetdonatie van de NVOG en Fiom is door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besproken hoe de betrokkenen het beste kunnen worden geïnformeerd over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn. Hierbij is rekening gehouden met wat er praktisch en juridisch mogelijk is.
Om alle betrokkenen – donorkinderen, vrouwen en donoren – zo spoedig mogelijk uniform te informeren, zal in ieder geval uiterlijk op 1 mei 2025 op de websites van alle klinieken algemene informatie te vinden zijn over de inwerkingtreding van de Wdkb en over de overschrijdingen van de beroepsrichtlijn die aan het licht zijn gekomen. Het CdkB heeft op 15 april jl. een bericht3 op de website geplaats. Daarnaast is vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid en in het licht van de wens van de verschillende betrokken organisaties onderzocht hoe betrokkenen persoonlijk kunnen worden benaderd door middel van een brief vanuit de klinieken waar de vrouwen zijn behandeld of waar donoren hebben gedoneerd. Aangezien het om zeer privacygevoelige informatie gaat is het van belang dat voor het verzenden van de brieven gebruik gemaakt wordt van actuele adresgegevens. Fertiliteitsklinieken die zijn aangesloten bij ziekenhuizen beschikken veelal over een autorisatiebesluit waarmee zij de actuele adresgegevens kunnen achterhalen in de Basisregistratie Personen (BRP). Ziekenhuizen hebben deze autorisatie omdat zij ten alle tijden de actuele adresgegevens van patiënten moeten kunnen inzien. Dit is echter niet altijd het geval en er zijn ook fertiliteitsklinieken die geen onderdeel van een ziekenhuis zijn. Wanneer een kliniek geen autorisatiebesluit heeft, is het praktisch niet mogelijk om de BRP te raadplegen. Een autorisatiebesluit kan door de kliniek worden aangevraagd via de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG), dit proces kan enkele maanden in beslag nemen.
Klinieken met een BRP-autorisatie zullen de vrouwen en de donoren waar sprake is van een overschrijding van de beroepsrichtlijn persoonlijk benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met «het recht op niet weten». Een overschrijding van de richtlijn raakt betrokkenen persoonlijk, mede gezien de mogelijke impact van het hebben van een groot verwantschapsnetwerk. Bij dergelijke gevoelige zaken is persoonlijke communicatie van groot belang. Ik vind het daarom belangrijk dat de klinieken die nog geen BRP-autorisatie hebben deze alsnog aanvragen, zodat ook zij de betrokken vrouwen en donoren proactief en persoonlijk kunnen benaderen. Ik heb daarover gesproken met de SIG-gameetdonatie, die de klinieken zal adviseren deze autorisatie aan te vragen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
Op 14 april is het nieuws over overschrijdingen van de richtlijn door de NOS naar buiten gebracht. Dit heeft begrijpelijkerwijs tot onrust geleid bij betrokkenen (donorkinderen, vrouwen en donoren). Een aantal betrokkenen heeft reeds contact opgenomen met de kliniek waar de behandeling heeft plaatsgevonden. Ook het Cdkb heeft eerder dan gepland informatie op de website4 geplaatst. Ik begrijp goed dat betrokkenen zo snel mogelijk geïnformeerd willen worden over hun specifieke situatie. Idealiter was dit gelijktijdig met de inwerkingtreding van de aangepaste Wdkb op 1 april 2025 gebeurd. Helaas bleek dit niet haalbaar. Het verkrijgen, samenvoegen en analyseren van de exacte data door het Cdkb bleek ingewikkelder dan vooraf gedacht en heeft daarmee meer tijd gevraagd. Hierdoor kwam de planning ten aanzien van de informatievoorziening vanuit de klinieken en het Cdkb helaas in de knel.
Kunt u nader toelichten welke argumenten hebben meegewogen bij de keuze om de betrokken kinderen niet persoonlijk te informeren bij de geconstateerde overschrijdingen in het onderzoek? Kunt u tevens toelichten welke afweging u daarin heeft gemaakt? Kunt u tevens toelichten welke overwegingen vanuit het zorgveld zijn geweest om tot deze keuze te komen?
Klinieken met een BRP-autorisatie zullen de vrouwen en de donoren waar sprake is van een overschrijding van de beroepsrichtlijn persoonlijk benaderen, waarbij rekening wordt gehouden met «het recht op niet weten». Een overschrijding van de richtlijn raakt betrokkenen persoonlijk, mede gezien de mogelijke impact van het hebben van een groot verwantschapsnetwerk. Bij dergelijke gevoelige zaken is persoonlijke communicatie van groot belang. Ik vind het daarom belangrijk dat de klinieken die nog geen BRP-autorisatie hebben deze alsnog aanvragen, zodat ook zij de betrokken vrouwen en donoren proactief en persoonlijk kunnen benaderen. Ik heb daarover gesproken met de SIG-gameetdonatie, die de klinieken zal adviseren deze autorisatie aan te vragen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
Het is voor klinieken niet mogelijk om de betrokken kinderen te informeren, omdat donorkinderen niet bekend zijn bij de kliniek. Klinieken hebben met hen geen behandelrelatie. Donorkinderen worden niet geregistreerd in het register van het Cdkb en kunnen daarom ook niet direct worden geïnformeerd door het Cdkb. Het Cdkb registreert alleen de gegevens van de donoren en de behandelde vrouwen. Donorkinderen van 16 jaar of ouder kunnen bij het Cdkb onder andere opvragen hoeveel halfbroers en halfzussen zij hebben. Donorkinderen jonger dan 16 jaar kunnen samen met hun moeder contact opnemen met de kliniek waar de moeder is behandeld.
Gaat er in de toekomst monitoring plaatsvinden om toe te zien op het overschrijden van de wettelijke gestelde norm voor het aantal kinderen per donor? Zo ja, bent u bereid deze resultaten te zijner tijd met de Kamer te delen?
Het Cdkb kan sinds de inwerkingtreding van de gewijzigde Wdkb centraal monitoren dat het sperma van één donor bij een maximum van 12 vrouwen wordt gebruikt in Nederlandse klinieken. Ter voorbereiding op deze wijziging is het registratiesysteem van het Cdkb aangepast. Voordat een kliniek behandelingen met de geslachtscellen van een donor mag uitvoeren, moet de kliniek eerst bij het Cdkb een «donorcode» aanvragen. Deze code hoort bij één specifieke donor. Aan deze donorcode worden «moedercodes» gekoppeld; een code voor elke vrouw die behandeld wordt met de geslachtscellen van de betreffende donor. Per donor zijn er maximaal 12 moedercodes beschikbaar. Per 1 april 2025 mag een kliniek een behandeling met gedoneerde geslachtscellen alleen uitvoeren als zij beschikt over een donorcode en een daarbij behorende (gereserveerde) moedercode. Op het moment dat een kliniek een behandeling uitvoert zonder te beschikken over een donorcode en een bijbehorende moedercode zal dit door het Cdkb worden gemeld aan Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
De informatie over eventuele overschrijdingen van het maximumaantal vrouwen per donor zal opgenomen worden in het jaarverslag van het Cdkb, dat ook aan de Tweede Kamer wordt aangeboden.
Bent u of gaat u met Stichting Donorkind en het zorgveld in gesprek om te zorgen dat er in de toekomst geen overschrijdingen meer plaats vinden? Welke concrete stappen worden er gezamenlijk ondernomen?
De wijziging van de Wdkb heeft nadrukkelijk tot doel te voorkomen dat grote verwantschapsnetwerken ontstaan. Voorwaarde is dat de behandeling in een Nederlandse kliniek plaatsvindt, omdat de donor en de behandeling dan worden geregistreerd in het register van het Cdkb.
Ik ben blijvend met alle betrokken partijen in gesprek over onder meer de (wettelijke) mogelijkheden om massadonatie tegen te gaan en over het gebruik van buitenlandse donoren.
Hoe gaat u zorgen voor zorgvuldige berichtgeving en communicatie in de toekomst over de eventuele ontstane overschrijdingen? Hoe worden in de toekomst gezinnen en donoren geïnformeerd? Kunt u nader toelichten wie hiervoor verantwoordelijk is?
Voor de communicatie met de betrokkenen zijn het Cdkb en de klinieken verantwoordelijk, hierin treed ik faciliterend op. In mijn antwoord op vraag 4 ben ik ingegaan op de vraag hoe alle betrokkenen door de klinieken en het Cdkb worden geïnformeerd over de geconstateerde overschrijdingen van de beroepsrichtlijn.
Ik ga in gesprek met het Cdkb en de SIG-gameetdonatie over zorgvuldige communicatie en berichtgeving bij eventuele toekomstige overschrijdingen. Dit zou aan de orde kunnen zijn wanneer een kliniek een behandeling uitvoert zonder te beschikken over een donorcode en een moedercode. Een nieuwe overschrijding zou ook aan het licht kunnen komen wanneer een donorkind persoonsidentificerende gegevens opvraagt van een donor van vóór 2004, wiens gegevens op dit moment nog niet zijn geregistreerd bij het Cdkb.
Er is reeds afgesproken dat de SIG-gameetdonatie de klinieken adviseert een BRP-autorisatie aan te vragen, zodat zij toegang hebben tot de meest actuele adresgegevens van donoren en vrouwen. Tevens ga ik met de RvIG in gesprek over de mogelijkheden van het aanvragen van deze BRP-autorisatie, het belang daarvan en het belang om dit waar mogelijk snel te realiseren.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Anita Pijpelink (PvdA) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van het besluit van het Openbaar Ministerie (OM) om per direct te stoppen met de vervolging van ouders die hun kinderen thuishouden omdat ze vinden dat het onderwijs niet aansluit bij geloofs- of levensovertuiging?
Op 25 maart hebben wij vernomen dat het OM dit besluit genomen had. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer. Hiertoe is het OM overgegaan omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en dat het Ministerie van OCW hier niet van te voren op de hoogte is gesteld. Op dit moment worden alle mogelijkheden bezien die er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Heeft er overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het OM om tot dit besluit te komen? Zijn partijen als Ingrado betrokken geweest bij dit besluit?
Nee, er heeft niet op voorhand overleg plaatsgevonden over dit besluit. Naderhand heeft er wel ambtelijk overleg plaatsgevonden met het OM over het besluit en de gevolgen daarvan. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, het Ministerie van OCW, het Ministerie van JenV en gemeenten van november 2024.
In Trouw2 noemt u de situatie onwenselijk, wat gaat u aan deze situatie doen? Zeker omdat u in hetzelfde artikel ook zegt dat «de wet ook op dit punt moet worden gehandhaafd»?
De afweging van het OM en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief en dat vind ik onwenselijk. Ik ben in afstemming met het OM, het Ministerie van J&V, VNG en Ingrado aan het bezien of er naast strafrechtelijke vervolging ook andere handhavingsmogelijkheden zijn. Ik informeer uw Kamer daarover voor de zomer.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de aangenomen motie van de leden Kwint/Westerveld3 waarin de regering wordt verzocht om alleen vrijstellingen van de leerplicht toe te staan voor leerlingen die om lichamelijke en psychische redenen niet in staat zijn om onderwijs te volgen en op welke manier is deze motie uitgevoerd?
In oktober 2023 is een aantal moties aangenomen over thuisonderwijs. Een deel van de moties riep op tot meer onderzoek naar thuisonderwijs en naar het starten van een pilot op het vlak van kwaliteitsborging.4 Ik heb als eerste gepoogd om te komen tot voorwaarden om te garanderen dat terwijl de vrijstelling blijft bestaan wordt geborgd dat kinderen goed onderwijs zouden krijgen. Dat doe ik met het wetsvoorstel «waarborgen thuisonderwijs», waarmee we de verplichting opleggen aan ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. In het voorstel worden inhoudelijke eisen gesteld aan het vervangende onderwijs en er wordt toezicht op geregeld. Nu de situatie anders wordt, zal ik mij opnieuw beraden op de mogelijkheden, waaronder de mogelijkheid om de vrijstelling wegens richtingsbezwaren te schrappen.
Deelt u de zorgen van Ingrado dat het aantal vrijstellingen zal gaan toenemen als het OM stopt met handhaven?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal beroepen op vrijstellingen kan ontstaan.
Deelt u ook de zorgen van Ingrado4 over hoe het recht op onderwijs voor kinderen van wie de ouders zich beroepen op een vrijstelling 5 onder b na dit besluit kan worden gewaarborgd? Komt het recht op onderwijs door dit besluit niet in gedrang?
Ik heb al langere tijd zorgen over deze groep leerlingen en ik wil dat hun recht op onderwijs geborgd wordt. Het besluit van het OM verandert die situatie niet, behalve dat de groep potentieel groter wordt. Er is op dit moment geen verplichting voor ouders met een vrijstelling om vervangend onderwijs te verzorgen. Zoals reeds aangegeven werk ik in dit verband aan een wetsvoorstel. In het kader van de uitwerking daarvan zal ook rekening moeten worden gehouden met recente ontwikkelingen. Ik zie mijzelf nu genoodzaakt te onderzoeken in hoeverre de vrijstellingsmogelijkheid wegens richtingsbezwaren in stand kan blijven.
Hoe verhoudt dit besluit van het OM zich tot het stijgende aantal kinderen dat thuiszit en verstoken is van onderwijs? Deelt u de zorgen dat dit besluit niet helpt om het aantal thuiszittende kinderen te verminderen?
Ik vind het risico groot dat de groep thuiszittende kinderen met dit besluit verder stijgt als gevolg van een stijging van ouders die een beroep doen op een vrijstelling. Het besluit van het OM, dat op basis van inhoudelijke redenen als toegelicht onder het antwoord op vraag 2 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden dragen zeker niet bij aan de vermindering van het aantal thuiszittende kinderen en baart mij dan ook zorgen. Ook hierover ben ik met alle betrokken partijen in gesprek.
Heeft u zicht op hoeveel ouders een vrijstelling aanvragen omdat ze vinden dat er in de buurt geen school is die aansluit op hun levensovertuiging? Hoe vaak worden die vrijstellingen ook daadwerkelijk toegekend? Kunt u een overzicht geven van het aantal aanvragen en toekenningen van de afgelopen tien jaar, specifiek op vrijstelling voor levensovertuiging?
Jaarlijks wordt met uw Kamer de leerplichttelling gedeeld waarin de relatieve en absolute verzuimcijfers per gemeente worden vermeld.6 Wanneer de leerplichtambtenaar het verzoek tot vrijstelling afwijst, kan er een proces-verbaal opgemaakt worden. In 2024 ging dit om zo’n 160 strafzaken. Dat is minder dan 8 procent van het totaal verleende vrijstellingen.
De cijfers van de afgelopen 10 jaar zijn als volgt voor het aantal beroepen op de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren:
2013–2014
575
2014–2015
619
2015–2016
705
2016–2017
813
2017–2018
931
2018–2019
1097
2019–2020
1280
2020–2021
1556
2021–2022
1771
2022–2023
2124
2023–2024
2475
Hoe vaak heeft het OM de afgelopen tien jaar boetes uitgedeeld aan ouders die hun kind ongeoorloofd thuishouden?
De strafbaarstelling bij het mogelijk niet voldoen aan de vereisten voor de vrijstelling artikel 5b Leerplichtwet valt onder de bredere overtreding van artikel 2 Leerplichtwet. Exacte cijfers over overtredingen die specifiek betrekking hebben op het onjuist toepassen van de vrijstelling kunnen niet uit de systemen van het OM worden gedestilleerd. Een (handmatige) inventarisatie van het aantal zaken op basis van artikel 5b Leerlichtwet wijst uit dat er landelijk zo’n 60 zaken in behandeling waren in april 2025. Wel zijn er totale cijfers beschikbaar over de algemene overtreding van artikel 2 van de Leerplichtwet. In de afgelopen 10 jaar zijn er in totaal 1.739 zaken door het OM vervolgd op grond van een overtreding van dit artikel. De wijze van afdoening verschilde per zaak. Bij veroordeling wordt de overtreding veelal afgedaan met opleggen van een boete.
Ingrado5 roept op niet langer te wachten met het afschaffen van vrijstellingen op grond van een geloofs- of levensovertuiging en het recht op thuisonderwijs wettelijk te verankeren zodat er beter toezicht kan worden gehouden, hoe staat u hier tegenover?
In Nederland hebben we een rijk en divers scholenaanbod. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Het bericht dat 15 hulpverleners zijn vermoord door het Israëlische leger |
|
Mpanzu Bamenga (D66) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (minister zonder portefeuille ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Door Israël gedode hulpverleners waren wel herkenbaar, blijkt uit video»1, en de reactie op dit nieuws van het Rode Kruis?2
Ja.
Wat is uw reactie op dit nieuws, en deelt u met de vragenstellers dat het in koele bloeden doden van hulpverleners een oorlogsmisdaad is?
Strijdende partijen zijn te allen tijde verplicht onderscheid te maken tussen burgers en burgerobjecten enerzijds en strijders en militaire doelen anderzijds. Rechtstreekse aanvallen op burgers, onder wie humanitaire hulpverleners, zijn in strijd met het humanitair oorlogsrecht. Humanitaire hulpverlening en humanitaire hulpgoederen moeten door de strijdende partijen worden ontzien en beschermd.
Nederland veroordeelt de Israëlische aanval op het medische hulpkonvooi op 23 maart jl. in het zuiden van de Gazastrook. Hulpverleners mogen nooit een doelwit zijn van aanvallen. Dit standpunt van het kabinet is onderstreept tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025. Ook is toen benadrukt dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet plaatsvinden.
Wat heeft u gedaan om uw stelling in Buitenhof van 6 april jongstleden dat snel onderzoek nodig is naar deze aanval op hulpverleners kracht bij te zetten? Welk onderzoek kan wanneer verwacht worden?
Tijdens de ontbieding van de Israëlische ambassadeur op 9 april 2025 is benadrukt dat het kabinet de aanval op hulpverleners veroordeelt en dat een grondig en onafhankelijk onderzoek moet worden uitgevoerd. Het Israëlische leger publiceerde op 20 april jl. een verklaring over het onderzoek dat is uitgevoerd over deze aanval op hulpverleners. De Israëlische legerleiding heeft op basis van dit onderzoek besloten de verantwoordelijke brigadecommandant een reprimande te geven en de betrokken bataljonscommandant uit zijn functie te ontheffen. Dit onderzoek is inmiddels overgedragen aan de militaire aanklager voor opvolging. Nederland zal conform de motie Kahraman/Ceder (21 501-02, nr. 3107) in Europees verband oproepen tot een internationaal onderzoek.
Onderschrijft u de noodzaak om consequenties in te stellen voor Israël, zodat soortgelijke aanvallen op hulpverleners in de toekomst niet onbestraft blijven? Zo ja, welke concrete maatregelen of sancties overweegt u ten aanzien van Israël?
Sinds het verbreken van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. is de situatie in de Gazastrook verder verslechterd. De aanhoudende Israëlische blokkade van humanitaire hulp en elektriciteit zorgt voor grootschalig leed. Ook de beslissing van het Israëlische veiligheidskabinet om de operatie in de Gazastrook uit te breiden draagt niet bij aan het duurzaam beëindigen van het conflict. Daarnaast is de situatie op de Westelijke Jordaanoever verder verslechterd. Grootschalige Israëlische militaire operaties op bezette Westelijke Jordaanoever in combinatie met kolonistengeweld zorgen eveneens voormeer instabiliteit en menselijk leed. Ook de uitspraken van kabinetsleden over de (permanente) (her)bezetting van (delen van) de Gazastrook, Westelijke Jordaanoever, Syrië en Libanon zijn onacceptabel. Dit samenstel aan ontwikkelingen heeft het kabinet genoodzaakt tot het zetten van verdere stappen. Ik heb daarom aan Hoge Vertegenwoordiger Kallas laten weten dat ik een evaluatie van de naleving door Israël van artikel 2 van het EU-Israël Associatieakkoord noodzakelijk acht. Hierover is op 7 mei een brief naar uw Kamer gestuurd (uw kenmerk 32 623, nr. 352).
Overweegt u in het licht van deze aanval aanvullende beperkingen op wapenexport of andere (militaire) samenwerking met Israël?
Het kabinet toetst iedere aanvraag voor de uitvoer van militaire goederen per geval en zorgvuldig aan de Europese wapenexportcriteria. Daar waar een duidelijk risico wordt geconstateerd dat uit te voeren goederen kunnen worden gebruikt voor ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, wordt een vergunningaanvraag afgewezen.
Sinds 7 oktober 2023 zijn er acht vergunningen met eindgebruik in Israël goedgekeurd. Dit betreft onderdelen voor het Iron Dome luchtafweersysteem (twee vergunningen), schokdempers ten behoeve van containers op marineschepen, testresultaten (op het vlak van brandstofgebruik) en reserveonderdelen (zoals deurpinnen) voor marineschepen (vier vergunningen) en demonstratiematerieel dat na beursdeelname in Nederland weer is geretourneerd naar Israël en waarvan het eindgebruik niet bij de Israëlische krijgsmacht ligt.
Voor de zeven afgewezen vergunningen is na een zorgvuldige toets aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexportcontrole (EUGS) geconstateerd dat er een duidelijk risico bestaat dat de goederen kunnen worden gebruikt bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, of dat het risico op omleiding naar ongewenste eindgebruikers te groot is.
Gelet op deze zorgvuldige individuele toetsing van vergunningaanvragen voor de uitvoer van militaire goederen, ziet het kabinet geen reden voor aanvullende beperkingen op wapenexport naar Israël.
De militaire samenwerking met Israël is eveneens aan strikte voorwaarden verbonden. Deze dient altijd plaats te vinden binnen de internationaal erkende grenzen van voor 4 juni 1967. Dat wil zeggen dat op geen enkele manier wordt samengewerkt in de door Israël bezette gebieden. Daarnaast zijn gezamenlijke Nederlands-Israëlische trainingen in gevechtshandelingen expliciet uitgesloten. Dit is vastgelegd in verschillende Kamerstukken aangaande de defensiesamenwerking met Israël (Kamerstukken II 2021/22, 36 021, nr.6; I 2022/23, 36021). Toekomstige militaire samenwerkingsactiviteiten worden, zoals te doen gebruikelijk, per activiteit zorgvuldig en afzonderlijk bezien.
Deelt u de zorgen over de groeiende wereldwijde dreiging voor hulpverleners, en het feit dat alleen in 2024 al 382 van hen zijn omgebracht? Welke stappen bent u bereid te zetten in reactie hierop?
Berichten over dodelijk geweld tegen hulpverleners, onder meer in de Gazastrook en Soedan, gingen in afgelopen weken de wereld rond. Er lijkt sprake te zijn van een trend van geweld tegen hulpverleners, en dit baart het kabinet ernstig zorgen. Het kabinet maakt de veiligheid van humanitaire hulpverleners daarom tot een prioriteit, zoals beschreven in de Beleidsbrief Ontwikkelingshulp en verder toegelicht in de Kamerbrief Humanitaire Hulp. Hulpverleners moeten hun werk veilig en ongehinderd kunnen uitvoeren en mogen, zoals gezegd, nooit het doelwit zijn van aanvallen.
Welke inzet pleegt Nederland momenteel, bilateraal of internationaal, om de bescherming van hulpverleners in conflictgebieden te versterken?
Het kabinet spant zich in om naleving van het humanitair oorlogsrecht te versterken. Daarnaast zet Nederland zich diplomatiek en programmatisch in voor de bescherming van hulpverleners.
In het verleden droeg Nederland reeds bij aan de totstandkoming van VN-resoluties en resoluties van de Rode Kruis- en Halve Maanbeweging die betrekking hadden op de veiligheid van hulpverleners. Ook in de komende periode zal Nederland op multilateraal gebied aandacht blijven besteden aan het belang van naleving van het humanitair oorlogsrecht, zowel in algemene zin als in relatie tot specifieke contexten zoals de Gazastrook.
Ook op programmatisch gebied werkt Nederland aan de veiligheid van hulpverleners. Zo draagt het kabinet in 2025 extra bij aan het werk van de International NGO-Safety Organisation (INSO). Deze organisatie verzorgt veiligheidstrainingen voor hulpverleners en voorziet hen van actuele informatie over veiligheidsincidenten wereldwijd. Daarnaast steunt Nederland de trainingsprogramma’s van Clingendael die zijn gericht op het versterken van onderhandelingsvaardigheden met oog op humanitaire toegang. In dit kader is ook de Nederlandse financiële en politieke steun voor het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) relevant. ICRC is de hoeder van het humanitair oorlogsrecht en onderwijst jaarlijks duizenden militairen en strijders in het humanitair oorlogsrecht. Recent lanceerde ICRC het Global Initiative to Galvanize Political Commitment to International Humanitarian Law dat werd gesteund door Nederland. Dit initiatief beoogt politieke toewijding aan het humanitair oorlogsrecht te vergroten, de naleving ervan te versterken, en concrete aanbevelingen te ontwikkelen voor onder meer de bescherming van civiele infrastructuur en medische voorzieningen.
Kunt u deze antwoorden elk afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Groot deel asielzoekers die eigenlijk naar ander EU-land moeten om procedure af te wachten, doen dat niet' |
|
Queeny Rajkowski (VVD) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Groot deel asielzoekers die eigenlijk naar ander EU-land moeten om procedure af te wachten, doen dat niet»?1
Ja.
Klopt het dat in 2023 bij slechts 2.420 van de 1440 overdrachtsbesluiten asielzoekers daadwerkelijk zijn vertrokken naar de EU-lidstaat waar zij hun asielprocedure moeten afwachten? Kloppen de cijfers van 2024 uit het bericht?
In 2023 zijn 11.440 claimverzoeken verstuurd door de IND. Het gaat dan om alle verzoeken ter vaststelling van de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat. In het bericht wordt gesproken over overdrachtsverzoeken. Op 7960 van deze verzoeken heeft de IND een akkoord ontvangen. Ongeveer 2450 vreemdelingen zijn daadwerkelijk overgedragen. De opgenomen cijfers over 2024 schetsen niet het complete beeld. In veel zaken zal de termijn waarbinnen moet worden overgedragen nog niet verlopen zijn. De standaard overdrachtstermijn is zes maanden en deze kan onder omstandigheden verlengd worden tot maximaal 18 maanden. Van de 8830 verzoeken die in 2024 zijn gedaan, waren op 1 april 2025 5780 gehonoreerd en op dat moment waren 1700 personen daadwerkelijk overgedragen. Voor het bericht zijn de aantallen die bekend waren op 1 maart 2025 gebruikt.
Hoe verklaart u het feit dat andere EU-lidstaten slechts heel beperkt asielzoekers in het kader van de Dublinverordening overnemen, terwijl dit volgens bindend Unierecht wel zou moeten?
Of een Dublinclaimant al dan niet wordt overgedragen naar een andere EU-lidstaat hangt af van verschillende factoren. Het kan voorkomen dat een lidstaat vanwege gegronde redenen een claim niet accepteert, bijvoorbeeld omdat deze lidstaat meent niet verantwoordelijk te zijn op basis van de bepalingen uit de Dublinverordening. Ook komt het voor dat de procedure vanaf het accepteren van een claim tot het moment dat een juridische procedure is afgerond langer duurt dan de overdrachtstermijn van zes maanden die geregeld is in de Dublinverordening. Overdracht is na deze periode niet meer mogelijk, tenzij de termijn is opgeschort of verlengd. Als antwoord hierop heb ik op 15 mei jl. een wetsvoorstel ter advisering voorgelegd aan de Raad van State dat regelt dat de overdrachtstermijn van zes maanden pas aanvangt na afloop van de (hoger)beroepsprocedure. Hiermee maak ik gebruik van een mogelijkheid die de vigerende Dublinverordening expliciet biedt. Voorts komt het ook voor dat de daadwerkelijke overdracht niet mogelijk is, omdat een persoon uit beeld van de betreffende autoriteiten is op het moment dat feitelijke overdracht zou moeten plaatsvinden. Zoals hierna verder wordt uitgelegd bij de beantwoording van vraag 5 kan het daarnaast in een beperkt aantal gevallen voorkomen dat overdracht niet mogelijk is, omdat is vastgesteld dat overdracht naar de betreffende lidstaat zou leiden tot een risico op schending van artikel 4 van het EU-handvest.
Hoe vaak nam Nederland in 2023 en 2024 asielzoekers met een Dublin-claim over van andere EU-lidstaten? Hoe vaak weigerde Nederland dit te doen?
In 2023 ontving Nederland 4.875 claims van andere EU-lidstaten, waarvan 2.723 claims werden gehonoreerd en 1.216 overdrachten geëffectueerd werden. In 2024 ontving Nederland 5.329 claims van andere EU-lidstaten, waarvan 3.093 claims gehonoreerd en 901 overdrachten geëffectueerd werden. Ook bij deze cijfers dient de kanttekening gemaakt te worden dat in sommige gevallen de termijn waarbinnen moet worden overgedragen nog niet verlopen hoeft te zijn en overdracht alsnog plaats kan vinden.
Hoe verklaart u dat rechters regelmatig de overdracht van een Dublin-claimant tegenhouden? Hoe verhoudt dit zich tot het Unierechtelijke beginsel van wederzijds vertrouwen, waardoor aangenomen zou moeten worden dat elke lidstaat een veilige en eerlijke asielprocedure biedt?
Binnen de EU wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en daarmee dat alle EU-lidstaten het EU-recht toepassen en dat de verschillende nationale rechtsordes in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de in het EU-Handvest erkende grondrechten. In het kader van Dublin overdrachten betekent dit dat ervan mag worden uitgegaan dat de behandeling van verzoekers om internationale bescherming in alle lidstaten voldoet aan de vereisten van het EU-Handvest, het Verdrag van Genève en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Alleen in het geval dat blijkt, bijvoorbeeld op basis van informatie die een asielzoeker inbrengt in de juridische procedure, dat er sprake is van een risico op behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het EU-handvest, gelijkwaardig aan artikel 3 EVRM, moeten de nationale autoriteiten nagaan of de asielzoeker daadwerkelijk wordt geconfronteerd met een voldoende reëel en voorzienbaar risico op zo’n behandeling. In de beoordeling door de nationale rechtbanken wordt een dergelijke risico op schending aangenomen als zij vaststellen dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in de lidstaat waarnaar de asielzoeker zal worden overgedragen, of wanneer bijvoorbeeld de medische situatie van de Dublinclaimant zich tegen een overdracht verzet. In een dergelijk geval kan een overdracht naar de betreffende lidstaat niet plaatsvinden. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 9 waren in 2023 slechts 12% van de ingediende beroepen tegen overdrachtsbesluiten gegrond. Dit betekent niet dat de rechter oordeelde dat in al die zaken sprake was van een risico op behandeling die onverenigbaar is met artikel 4 van het EU-handvest, gelijkwaardig aan artikel 3 EVRM, in de lidstaat waartoe overdragen had moeten worden. Een beroep kan ook om andere redenen gegrond zijn.
Hoe verklaart u dat veel asielzoekers die naar een ander EU-land zouden moeten vertrekken in de illegaliteit verdwijnen? Welke stappen onderneemt u om dit te voorkomen en ervoor te zorgen dat deze asielzoekers toch vrijwillig of gedwongen Nederland verlaten?
Het kan zijn dat personen van wie is bepaald dat een andere EU-lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek een overdracht naar de betreffende EU-lidstaat proberen te voorkomen door uit het zicht van de autoriteiten te verdwijnen. Samen met de uitvoerende diensten span ik me ervoor in om te zorgen dat men zich zoveel mogelijk beschikbaar houdt voor de autoriteiten ten behoeve van de overdracht. Zo wordt men in vreemdelingenbewaring geplaatst voorafgaand aan de overdracht als er een (significant) risico is vastgesteld dat personen zich zullen gaan onttrekken aan het toezicht. Ook is er sprake van een constante verkenning in welke gevallen er mag worden aangenomen dat de uiterste overdrachtstermijn kan worden verlengd omdat de vreemdeling zich feitelijk buiten het bereik van de autoriteiten heeft geplaatst teneinde zijn overdracht te voorkomen.
Welke impact verwacht u dat het Europese Asiel- en Migratiepact zal hebben op de handhaving van Europese afspraken over het overnemen van asielzoekers? Bent u met uw Europese collega’s en de Europese Commissie in gesprek om ervoor te zorgen dat er bij implementatie van het Pact in ieder geval wel gehandhaafd gaat worden op overdracht? Zo nee, waarom niet?
Onderdeel van het Europese Asiel- en Migratiepact is de opvolger van de Dublinverordening, de AMMR, waarin is vastgelegd hoe de bepaling van de verantwoordelijkheid voor het behandelen van een verzoek om internationale bescherming plaatsvindt. Daarnaast heeft Nederland zich ervoor ingezet om in het nieuwe asielstelsel een aantal waarborgen in te bouwen voor verbeterde Dublin-implementatie. Zo kunnen lidstaten die systematisch geen Dublinoverdrachten aannemen geen of minder aanspraak maken op het solidariteitsmechanisme. In de implementatieplannen hebben lidstaten bovendien verschillende tussenstappen moeten omschrijven die zij zullen nemen om Dublin-overdrachten weer volledig te kunnen hervatten, bijvoorbeeld het verhogen van de uitvoeringscapaciteit op de «Dublin-units» die overdrachten faciliteren, maar ook via het opbouwen van opvangsystemen die volledig voldoen aan Europees- en internationaal recht. Bovendien heeft het Europees Asielagentschap met de inwerkingtreding van het Pact de taak gekregen de naleving van het asielacquis door lidstaten te monitoren. Nederland werkt momenteel mee aan een pilot voor dit monitoringsmechanisme, om ervaringen op te doen en de methodologie te verbeteren.
Daarnaast bevat het pact ook nieuwe afspraken over opvang en de asielprocedure en daarmee elementen die een rol spelen bij de vraag of er sprake is van een schending van artikel 4 van het Handvest, zoals relevant bij Dublinoverdrachten. Ook kent de AMMR kortere termijnen waardoor procedures sneller kunnen worden doorlopen en wordt er momenteel gewerkt door de Commissie in afstemming met de EU-lidstaten aan de bijbehorende uitvoeringsverordening. Daarbij wordt opnieuw gekeken naar de kaders van de procedures tot en met de overdracht tussen de lidstaten. Ten aanzien van handhaving is het de taak van de Europese Commissie, als hoedster van de verdragen, toe te zien op de naleving van de Europese wet- en regelgeving. Het kabinet spreekt de Commissie geregeld aan op deze rol, ook in het kader van de werking van Dublin.
Welk percentage van asielzoekers die een overdrachtsbesluit opgelegd heeft gekregen in 2023 gaan in beroep bij de rechter?
In 2023 ging 60 procent van de vreemdelingen die een overdrachtsbesluit opgelegd kregen in beroep.
Welk percentage van beroepszaken over overdrachtsbesluiten hield in 2023 stand bij de rechter?
In 12 procent van de ingediende beroepszaken werd het beroep door de rechter gegrond verklaard en hield het overdrachtsbesluit geen stand. Er kunnen verschillende redenen voor een gegrondverklaring van een beroep.
Bent u het eens met de stelling dat Nederland, totdat andere EU-lidstaten zich aan gemaakte afspraken over Dublin-claimanten gaan houden, erg terughoudend moet zijn met het overnemen van asielzoekers met een Dublin-claim uit andere EU-lidstaten? Zo nee, waarom niet?
Nederland blijft zich committeren aan de verplichtingen die volgen uit het EU-recht en zet zich ervoor in dat andere lidstaten datzelfde (blijven) doen.
Bent u het eens met de stelling dat het een prioriteit voor u zou moeten zijn om alleen mensen in Nederland te hebben die hier zouden moeten zijn en dat mensen die teruggestuurd worden ook daadwerkelijk weggaan en niet in de illegaliteit verdwijnen? Zo ja, hoe gaat u dit bereiken, welke rol gaat het EU Migratiepact hierin spelen en welke aanvullende maatregelen zijn er nodig? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het eens met deze stelling. Ik verwijs voor verdere beantwoording van deze vraag naar de antwoorden op vragen 6 en 7.
Bent u het eens met de stelling dat het onbestaanbaar is dat er tienduizenden ongedocumenteerde mensen in Nederland verblijven en dat dit een onwenselijke situatie is voor die mensen zelf maar ook voor onze maatschappij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben het eens met deze stelling. Personen van wie is bepaald dat zij niet rechtmatig in Nederland zijn, zouden hier niet moeten (ver)blijven. Ik zet me ervoor in om hen over te dragen naar de verantwoordelijke lidstaat dan wel terug te laten keren naar het land van herkomst.
Geheime en onwettige detentieplaatsen in Nederland |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Struycken , Coenradie , David van Weel (minister ) |
|
![]() |
Hoe belangrijk is volgens u het uitgangspunt dat personen slechts gedetineerd mogen worden volgens de regels, vastgelegd in wetten en verdragen, die onder andere met zich meebrengen dat detentie slechts mag plaatsvinden op officieel erkende en gecontroleerde plaatsen?
Dat is zeer belangrijk. Gedetineerden moeten er in elke situatie op kunnen vertrouwen dat hun detentie veilig, zorgvuldig en humaan ten uitvoer wordt gelegd met toepassing van geldende wet- en regelgeving.
Wie gaf er opdracht advocaat Weski op de sluiten op een niet wettige en geheime locatie? Welke argumentatie lag daar precies aan ten grondslag? Welke wetten en regels zijn hier overtreden?
Zoals gebruikelijk ga ik niet in op individuele zaken. Dat betekent dat ik ook hier zo min mogelijk in ga op de details van de individuele zaak. In algemene zin geldt dat de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) namens mij gedetineerden plaatst in een inrichting. In uitzonderlijke situaties kan ervoor worden gekozen om gedetineerden op een afgeschermde wijze te plaatsen. Dit kan het geval zijn als dit bijvoorbeeld vanuit veiligheidsoverwegingen noodzakelijk is. Deze afweging vindt plaats op basis van de op dat moment beschikbare informatie van bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie of de politie. Er wordt afgeschaald zodra dat mogelijk wordt geacht.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 7 april jl.1 heb aangegeven, had de Inspectie van Justitie en Veiligheid (IJenV) echter wel op de hoogte moeten zijn van deze afgeschermde locatie. Eind 2024 heeft de DJI hierover afspraken gemaakt met de IJenV. Deze afspraken zijn aanvullend op de reguliere werkwijze tussen DJI en de IJenV en zien met name op praktische zaken die nodig zijn om afscherming te kunnen waarborgen bij het uitoefenen van toezicht. Daarnaast moet er ook bij een afgeschermde locatie een Commissie van Toezicht (CvT) zijn ingesteld en moeten er huisregels zijn. Dit was niet geregeld. Het instellen van een CvT voor deze locatie bevind zich in een vergevorderd stadium. Daarnaast worden, op basis van het reguliere model, huisregels vastgesteld voor deze vorm van detentie.
Zoals ook reeds uit mijn brief blijkt, hebben de IJenV en de DJI mij bevestigd dat de DJI in deze casus uitzonderlijk veel in het werk heeft gesteld om de negen dagen durende periode van afgeschermde detentie op een verantwoorde, veilige en humane manier vorm te geven. Zo heeft betrokkene haar advocaat kunnen ontvangen en dagelijks gesproken met een medewerker van de DJI over haar welzijn.
Waarom is op dat moment geen enkele toezichthouder geïnformeerd over het feit dat zij op deze locatie gedetineerd werd?
Er rust geen verplichting op DJI om toezichthouders te informeren over individuele plaatsingen. In de reguliere werkwijze tussen de IJenV en de DJI wordt de IJenV hier dan ook niet over geïnformeerd. Bij een plaatsing waarbij rekening wordt gehouden met extreme veiligheidsrisico’s worden zo min mogelijk partijen geïnformeerd om de veiligheid en afscherming van alle betrokkenen zo goed mogelijk te waarborgen. Wel moet de IJenV op de hoogte zijn van alle detentielocaties, ook die afgeschermd zijn. Dat was niet het geval ten tijde van detentie van betrokkene. Er zijn inmiddels afspraken gemaakt tussen de IJenV en de DJI die o.a. zien op het vormgeven van toezicht door de IJenV op deze afgeschermde vorm van detentie.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie Justitie en Veiligheid (hierna: Inspectie) überhaupt niet op de hoogte was van het bestaan van deze detentielocatie in Nederland?
Dit was een zeer uitzonderlijke situatie, waarbij gebruik is gemaakt van een detentielocatie die vrijwel nooit wordt ingezet. Het is echter van belang dat – ook in een dergelijke bijzondere situatie – onafhankelijk toezicht kan worden uitgeoefend. Hiertoe zijn inmiddels afspraken gemaakt (zie ook antwoord op vraag 2).
Wie was er op dat moment wél op de hoogte van het bestaan van deze geheime detentieplaatsen?
Vanwege veiligheidsredenen kan ik hier niet inhoudelijk op ingaan.
Ik hecht eraan te benadrukken dat een gedetineerde altijd, ook in het geval van afgeschermde detentie, in contact kan blijven met zijn of haar raadsman. Een gedetineerde is dan ook altijd in staat om telefonisch contact te onderhouden met de advocaat en de advocaat op locatie te ontvangen voor bezoek.
Hoeveel vaker is het voorgekomen dat iemand is overgebracht naar een onbekende of niet officieel erkende en gecontroleerde locatie? Kunt u specifieker zijn dan «een enkele keer» «in de afgelopen decennia» zoals u schrijft in uw brief aan de Kamer? Welke redenen waren hiervoor in die gevallen?
Plaatsing op een afgeschermde aangewezen detentielocatie is zeer uitzonderlijk. Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik geen aantallen noemen.
Kunt u uitsluiten dat er meer geheime detentieplaatsen zijn in Nederland? Zo nee, op welke plaatsen zijn deze er nog meer?
Vanuit veiligheidsoverwegingen kan ik niet ingaan op het aantal afschermde detentielocaties en de betreffende locaties daarvan. De IJenV is op dit moment op de hoogte van alle locaties die door DJI kunnen worden ingezet voor dit doel.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie in het boek van mevrouw Weski heeft moeten lezen dat dit was gebeurd en niet al veel eerder en op andere wijze hierover was geïnformeerd?
Zoals aangegeven bij antwoord op vraag 2 had de IJenV op de hoogte moeten zijn van deze afgeschermde detentielocatie.
Waarom merkt u in uw Kamerbrief op dat de Inspectie «normaliter niet wordt geïnformeerd over individuele plaatsingen, ook niet als deze plaatsvinden op een afgeschermde locatie», maar dat het in deze specifieke situatie wel voor de hand had gelegen om de Inspectie te informeren over deze plaatsing? In welke gevallen zal dit in de toekomst dan wel gebeuren?
Vanwege de gevoeligheid van deze zaak had het voor de hand gelegen om de inspectie te informeren dat gebruik werd gemaakt van een afgeschermde detentielocatie.
Anders dan bij de andere reguliere detentielocaties, waren daar nog geen aparte afspraken over gemaakt. Dit was een zeer uitzonderlijke situatie (zie antwoord vraag 4). Voor alle andere detentielocaties geldt dat deze bekend waren en zijn bij de IJenV. Hier gelden de reguliere afspraken rondom het houden van toezicht.
De IJenV zal geïnformeerd worden als een afgeschermd locatie wordt ingezet. Hiertoe zijn naar aanleiding van de afgeschermde detentie van betrokkene eind 2024 aanvullende afspraken over gemaakt tussen de IJenV en de DJI onder andere rondom het detineren op een afgeschermde wijze en het houden van toezicht hierop.
Bent u bereid te waarborgen dat voortaan de Inspectie altijd geïnformeerd zal worden als een persoon geplaatst wordt op een niet-reguliere of afgeschermde detentielocatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in de toekomst in alle gevallen (in ieder geval richting de toezichthoudende partijen) transparantie bestaat over waar een persoon is, er toezicht kan worden uitgeoefend op de locatie en het welzijn van de betrokkene, en een persoon altijd een klachtmogelijkheid heeft over de behandeling, de locatie of de omstandigheden?
Ik vind het zeer belangrijk dat onafhankelijk toezicht wordt uitgeoefend. Ook als de uitzonderlijke situatie zich voordoet waarbij een gedetineerde vanwege veiligheidsrisico’s op een afgeschermde plek wordt gedetineerd.
De IJenV wordt niet geïnformeerd over individuele plaatsingen. De IJenV wordt wel geïnformeerd als een afgeschermde locatie wordt ingezet. De IJenV is inmiddels wel op de hoogte van alle locaties die door de DJI kunnen worden ingezet. Hiermee vallen alle locaties en gedetineerden onder het bereik van de IJenV. Daarnaast zal de DJI zorgdragen dat elke detentielocatie beschikt over een CvT en dat er huisregels zijn vastgelegd en bekend worden gemaakt aan de gedetineerden op die locatie.
Zoals ik ook in mijn brief van 7 april jl. aan uw Kamer heb benoemd ben ik de IJenV erkentelijk voor hun brief. Deze brief heeft geleid tot verbeterde werkafspraken tussen de DJI en de IJenV en de inrichting van een CvT voor deze bijzondere en uitzonderlijke vorm van detentie.
Bent u bekend met het bericht «Transgender teenager is sixth Russian LGBT asylum seeker to die in Dutch detention in three years»?1
Bent u het eens met de stelling dat het onacceptabel is dat een minderjarige asielzoeker, die onder toezicht van de Nederlandse overheid staat, zo aan haar lot is overgelaten? Zo nee, waarom niet?
Wanneer bent u op de hoogte gesteld van de situatie van Alice S. en welke stappen heeft u toen ondernomen? Heeft u naar aanleiding van haar overlijden contact opgenomen met het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en LGBT Asylum Support? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen heeft u sindsdien ondernomen?
Is het Openbaar Ministerie (OM) inmiddels op de hoogte gesteld van het overlijden van Alice S.? Zo ja, wat is het oordeel van het OM? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw reactie op de twaalfde brandbrief van LGBT+ Asylum Support over deze zaak?
Bent u voornemens een onafhankelijk onderzoek in te stellen naar de omstandigheden die hebben geleid tot het overlijden van Alice S., zodat duidelijk wordt wat de gemaakte fouten zijn en wat de lessen zijn die geleerd kunnen worden?
Acht u het aanvaardbaar dat LHBTIQ+-asielzoekers hier in Nederland in onveilige situaties verkeren, terwijl voor hen hun seksuele gerichtheid of genderidentiteit juist vaak de aanleiding is om hun land van herkomst te verlaten?2 Zo nee, welke stappen onderneemt u hiertegen?
Bent u op de hoogte van de structurele onveilige situaties waarin LHBTIQ+-asielzoekers in Nederland verkeren en het toenemende aantal meldingen van deze situaties?3 Zo ja, welke acties heeft u sindsdien ondernomen?
Welke maatregelen worden er op dit moment genomen om de LHBTIQ+-asielzoekers gepaste opvang te bieden en te beschermen, specifiek ook in de crisisnoodopvangplekken en specifiek voor minderjarigen? Bent u van mening dat deze maatregelen voldoende zijn? Zo ja, waarom?
Hoeveel meldingen van onveilige situaties, geweld of discriminatie tegen LHBTIQ+-asielzoekers, en specifiek minderjarigen zijn bij u bekend over de afgelopen vijf jaar en hoe vaak is hierbij iemand komen te overlijden?
Hoe worden meldingen die bij LGBT Ayslum Support binnenkomen onderzocht, opgevolgd en leiden deze meldingen tot maatregelen om de situatie van deze asielzoekers te verbeteren?
Hoe kijkt u aan tegen het invoeren van LHBTIQ+-units in asielzoekerscentra, waarin LHBTIQ+-asielzoekers groepsgewijs opgevangen worden? Hoe kijkt u aan tegen dergelijke units specifiek voor minderjarige asielzoekers?
Het artikel ‘Kanker door mRNA-prikken’ |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Is het u bekend dat er steeds meer studies zijn die een verband laten zien tussen de mRNA-vaccinaties en kanker?1
Ik ben bekend met het artikel waarnaar verwezen wordt. Er is geen wetenschappelijk bewijs voor een verband tussen mRNA-vaccinaties en kanker.
Bent u bijvoorbeeld bekend met de Nederlands-Duitse studie, waaraan artsen uit het Nijmeegse Radboudumc meewerkten, over de effecten van het Pfizer-vaccin op het immuunsysteem?2 3
Ik ben bekend met de studie.
Bent u bekend met de studie in het tijdschrift Vaccines in mei 2023 over verzwakking van het immuunsysteem na herhaalde mRNA-vaccinatie?4
Ik ben bekend met de studie. In het onderzoek wordt geen verzwakking van het immuunsysteem aangetoond, maar wordt een hypothese beschreven. De auteurs benadrukken het hypothetische karakter van hun artikel en stellen dat er nog experimenteel onderzoek dient plaats te vinden om de hypothese te bevestigen of te weerleggen.
Bent u bekend met de recente peerreviewed studie, in het tijdschrift Molecular Systems Biology, waarin de mRNA-vaccins worden gelinkt aan genetische veranderingen die een ontstekingsreactie kunnen veroorzaken, die kan leiden tot kanker en auto-immuunziekten?5
Ik ben bekend met het onderzoek. In dit onderzoek wordt de conclusie getrokken, net als in de studie van Föhse et al (3), dat de mRNA-vaccins tegen COVID-19 niet alleen de verwachte (adaptieve) immuunrespons tegen SARS CoV-2 opwekken, maar ook tijdelijk veranderen hoe het aangeboren immuunsysteem (innate immune response) reageert op ziekteverwekkers. De onderzoekers stellen dat dit kan leiden tot een bredere bescherming tegen andere niet-gerelateerde infectieziekten. Er wordt in het artikel niet gesproken over genetische veranderingen, kanker of auto-immuunziekten.
Bent u bekend met de wetenschappelijke publicatie van onderzoekers uit Portland (VS) en Barcelona, die eind 2023 verscheen met als titel:Sars-cov-2-vaccinatie en de multi-hit hypothese van oncogenese en waarin met de term multi-hit wordt verwezen naar vaccins die op verschillende manieren kanker kunnen bevorderen?6
Ik ben bekend met deze publicatie. In dit artikel wordt op basis van literatuuronderzoek de hypothese onderzocht dat sommige COVID-19-vaccins kanker kunnen bevorderen bij kankerpatiënten. Hiermee waarschuwen de auteurs voor potentiële -nog niet onderzochte of bewezen- gevaren van mRNA-vaccins specifiek bij kankerpatiënten. In de conclusie stellen ze dat onderzoek deze hypothese nog moet bewijzen of weerleggen.
Bent u bekend met het interview van de Amerikaanse chirurg, kankerspecialist en wetenschapper Patrick Soon-Shiong met de Amerikaanse journalist Tucker Carlson, waarin Soon-Shiong stelt dat agressieve vormen van kanker voor het eerste worden geconstateerd onder steeds jongere mensen, en waarin hij stelt dat zowel het sars-cov-2-virus als de mRNA-prikken waarschijnlijk de oorzaak zijn?7
Ik ben bekend met het interview.
Bent u bekend met de oproep gedaan door artsen wereldwijd, waaronder het Nederlandse Artsen Collectief, van december 2024, waarin de gezondheidsautoriteiten worden opgeroepen de covid-prikken te staken, gezien de vele ernstige bijwerkingen die zijn gemeld, en het zeer verontrustende risicoprofiel van de prikken?8
Ik ben bekend met de oproep. Zoals mijn ambtsvoorganger in reactie op schriftelijke vragen van het lid Van Haga (Groep Van Haga) van 30 december 20229, 26 januari 202310 en 23 april 202311 en op schriftelijke vragen van het lid Van Houwelingen (FvD) van 19 december 202212 heeft aangegeven, is er wereldwijde wetenschappelijke consensus over de veiligheid en effectiviteit van de COVID-19-vaccins. Instellingen als het CBG, het RIVM en Lareb houden nieuw onderzoek over veiligheid en effectiviteit nauwlettend in de gaten. Ik zie geen aanleiding om het zetten van COVID-19-vaccinaties te staken.
Vindt u het verantwoord dat de Gezondheidsraad ondanks al deze alarmerende geluiden de Nederlandse bevolking eind maart opnieuw heeft opgeroepen het komend najaar een mRNA-prik te halen tegen covid? En dat hiervoor speciaal zorgmedewerkers worden uitgenodigd?9
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar de relatie tussen mRNA-prikken en kanker? Zo ja, kan zo’n onderzoek plaatsvinden vóór de volgende prikronde in het najaar? Zo nee, waarom niet?
De veiligheid van COVID-19-vaccins is uitgebreid onderzocht en beoordeeld door verschillende onafhankelijke wetenschappelijke instanties, waaronder het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en de Gezondheidsraad. Ik zie geen aanleiding om extra onderzoek te laten uitvoeren.
Vindt u niet dat er meer bekendheid moet worden gegeven aan het vele onderzoek waaruit blijkt dat de mRNA-prikken ernstige gezondheidsrisico’s met zich meebrengen, zodat mensen zelf een afweging kunnen maken of zij dergelijke risico’s willen lopen?10
Zoals door mijn ambtsvoorganger eerder aangegeven in antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van Haga van 5 juli 202315, is feitelijke en toegankelijke informatie over de COVID-19-vaccins belangrijk voor het maken van een weloverwogen keuze. De communicatie over de werking van vaccins en mogelijke bijwerkingen is daarom steeds open en transparant. Deze informatie wordt ook altijd aangepast naar de meest recente wetenschappelijke bevindingen.
Het artikel 'Toch ruimte op stroomnet, flexibele bedrijven sneller aangesloten' |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe apprecieert u dit artikel?1
Het artikel is gebaseerd op de mededeling van landelijk netbeheerder TenneT dat het via het Tijdsduurgebonden Transportrecht (TDTR) 9 gigawatt aan restruimte beschikbaar stelt om het stroomnet efficiënter te benutten. Het kabinet is blij dat deze restruimte op het (extra)hoogspanningsnet middels deze nieuwe contractvorm kan worden benut.
Hoe kan het dat Tennet meer dan 9 gigawatt aan capaciteit heeft gevonden op het hoogspanningsnet buiten de spitsuren? Waar komt deze ruimte plotseling vandaan? Waarom is dit niet eerder ingezet?
Deze ruimte is niet ontstaan of beschikbaar gekomen, maar betreft zogenoemde «restruimte». Restruimte duidt op de beschikbare capaciteit buiten de piekmomenten: de dalen waarop meer transportcapaciteit beschikbaar is, dan dat gebruikers van het stroomnet vragen. TenneT wist dat er restruimte beschikbaar was, maar mocht tot op heden wettelijk gezien enkel reguliere vaste aansluitingen (een firm contract) aanbieden.
In congestieonderzoeken kijkt TenneT of er ruimte is om nieuwe klanten van een firm contract te voorzien, en of bestaande aangeslotenen flexibiliteit kunnen leveren om overbelasting van onderdelen van het net te voorkomen. Helaas biedt dit niet altijd voldoende perspectief voor partijen op de wachtrij.
Het Landelijk Actieprogramma Netcongestie (LAN) heeft daarom diverse flexibele contractvormen ontwikkeld. Het nieuwe Tijdsduurgebonden Transportrecht (TDTR) biedt TenneT de mogelijkheid klanten aan te sluiten met minimaal 85% van de tijd transportrecht, tegen een aanzienlijk lager nettarief. Dit betekent dat deze klanten met een grootverbruikersaansluiting op het (extra)hoogspanningsnet tot 15% van de tijd minder of geen elektriciteit kunnen invoeden of afnemen. Het TDTR was eerder bekend onder de namen ATR85 of opslagtarief.
De ACM heeft op 16 juli 2024 een definitief codebesluit genomen over deze contractvorm. TenneT is vervolgens gestart met de implementatie. Onderdeel van deze implementatie is een diepgaande netanalyse waarin onder andere gekeken is naar waar op het net restruimte beschikbaar is, hoe deze middels de TDTR benut kan worden en wat de impact op de lagere gelegen regionale netvlakken is. Het inzicht in de 9 gigawatt capaciteit die specifiek voor aanvragen van het TDTR beschikbaar is, is dus het gevolg van extra inzichten en de nieuw mogelijk gemaakte contractvorm en betreft geen nieuw vrijgekomen ruimte.
Hoe kan het dat er zo plotseling wordt bericht over het vrijkomen van deze beschikbare ruimte? Had dit niet al eerder bekend moeten zijn aangezien Tennet verplicht is om bij congestie congestieonderzoeken te publiceren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zal de vrijgekomen ruimte worden verdeeld?
Bedrijven en instellingen hebben hun interesse in de TDTR bij TenneT kenbaar kunnen maken. TenneT benadert hen volgens het geldende first come, first served-principe op volgorde van hun positie op de wachtrij en de beschikbare geïdentificeerde restruimte in een congestiegebied. Het bedrijf of de instelling krijgt vervolgens een bepaalde periode om het aanbod te accepteren. Wanneer zij niet op het aanbod ingaan, dan start TenneT het gesprek met de volgende partij op de wachtrij.
Dit is een vergelijkbaar proces als het benaderen van de wachtrij naar interesse om een Capaciteitsbeperkingscontract (CBC) af te sluiten, waarmee zij onder voorwaarde van het op verzoek TenneT aanpassen van hun transportvraag toch transportcapaciteit krijgen toegewezen. Wanneer partij 1 op de wachtrij het aanbod niet accepteert, dan start TenneT het gesprek met de volgende partij op de wachtrij.
TenneT verwacht dat zij tientallen (nieuwe) netgebruikers van toegang tot het stroomnet kan voorzien middels deze nieuwe contractvorm. Helaas is niet zeker of voor iedereen die interesse heeft in de TDTR capaciteit beschikbaar is, omdat TenneT meer aanvragen voor TDTR capaciteit heeft dan nu aan ruimte beschikbaar is. Dit is ook afhankelijk van hoeveel partijen ingaan op het aanbod.
Bent u van mening dat de ruimte ingezet moet worden voor batterijparken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze exploitanten netcongestie niet verergeren?
Alle contractvormen van TenneT en de regionale netbeheerders worden, conform de Elektriciteitswet, non-discriminatoir en techniek-neutraal aangeboden. Wel kunnen bepaalde netgebruikers beter inspelen op de beperkingen die de netbeheerder bij een bepaalde contractvorm kan opleggen. In theorie is het bijvoorbeeld mogelijk dat de TDTR een bedrijf of instelling vraagt om 15% van de tijd aaneengesloten af te schakelen. De meeste netgebruikers hebben geen back-up voorziening die deze onderbreking kan faciliteren of hebben een bedrijfsproces dat niet zomaar een maand stopgezet kan worden. Ook een kortere duur, of de korte tijd van aankondiging tot afschakelen (een dag van tevoren) is voor sommige bedrijven een probleem. Bij opslag, zoals (grootschalige) batterijenparken kan dit wel. Daarmee is het aannemelijk dat met name deze netgebruikers interesse hebben in dit contract.
Het TDTR contract zorgt ervoor dat netgebruikers ondanks netcongestie toch transportcapaciteit kunnen krijgen. Om te voorkomen dat hierdoor de netcongestie verergert, sluit TenneT met deze TDTR klanten ook een zogenoemd Capaciteitsbeperkingscontract (CBC) en redispatch-contract af. Op momenten dat het net overbelast raakt en de TDTR niet meer kan worden ingezet, kan TenneT de netgebruiker op basis van deze flexcontracten alsnog vragen tegen een financiële compensatie haar transportvraag te beperken en de congestie te verzachten.
Deelt u de mening dat de vrijgemaakte ruimte moet worden toegewezen aan aansluitingen voor bedrijven? Zou het hierbij een mogelijkheid zijn bedrijven deze beperkte contracten aan te bieden totdat het net uitgebreid is? Hoe kunt u hiervoor zorgen?
Het TDTR contract is beschikbaar voor aangeslotenen op het hoogspanningsnet van TenneT. TenneT dient transportcapaciteit, net als de regionale netbeheerders op hun netvlak, non-discriminatoir en volgens het first come, first served-principe aan te bieden. Dit betekent dat zij op volgorde van de wachtrij beschikbare capaciteit toekennen. Zolang er sprake is van netcongestie, en dus geen firm transportrecht kan worden aangeboden, zijn alleen flexibele contractvormen af te sluiten.
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 5 zijn deze contractvormen niet voor alle bedrijven interessant. Samen met de netbeheerders, ACM en marktpartijen verkent het kabinet binnen het LAN doorlopend andere mogelijkheden om het net nog efficiënter te kunnen benutten totdat het stroomnet is uitgebreid.
Klopt het dat Tennet verplicht is om partijen op de wachtlijst een reguliere transportovereenkomst aan te bieden, met verplichte deelname aan congestiemanagement, in plaats van een tijdsduurgebonden transportrecht? Waarom wordt dit niet door Tennet gedaan?
Er is geen sprake van eerste en tweede instantie, maar van twee verschillende contractvormen die op een andere wijze rekening houden met netcongestie en het niet kunnen toekennen van firm transportrechten. De afgelopen twee jaar zijn binnen het LAN verschillende flexibele contractvormen ontwikkeld, waaronder het CBC en het TDTR. Het TDTR is niet bedoeld om pieken af te zwakken, maar om restruimte op te vullen. Waar de netgebruiker bij een CBC, ofwel deelname aan congestiemanagement, een financiële compensatie voor geleverd vermogen ontvangt, betaalt de netgebruiker met een TDTR in ruil voor de flexibiliteit een aanzienlijk lager nettarief.
Beide contractmogelijkheden worden, evenals de andere beschikbare flexibele contractvormen, door de netbeheerders aan bedrijven en instellingen in de wachtrij aangeboden. Het is vervolgens aan de aanvragers om te beoordelen of zij hun bedrijfsprocessen passend bij de beperkingen kunnen inrichten. Vanuit het Ministerie van Klimaat en Groene Groei worden netgebruikers geholpen met flexibilisering, bijvoorbeeld via de onlangs beschikbaar gestelde Flex-e subsidieregeling.
Deelt u de mening dat Tennet eerst de beschikbare capaciteit zou moeten aanbieden in reguliere transportovereenkomsten aan partijen die willen deelnemen aan congestiemanagement, aangezien dit voor bedrijven voordeliger zou zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u het standpunt dat Tennet pas in tweede instantie zou moeten inzetten op tijdsduurgebonden transportrecht, in plaats van dit nu in eerste instantie te doen?
Zie antwoord vraag 7.
Als er plotseling zoveel ruimte wordt gevonden, wordt er dan door Tennet voldoende gemonitord hoeveel ruimte er daadwerkelijk nog beschikbaar is? Hoe meet Tennet dit? Hoe wordt ervoor gezorgd dat er in de toekomst beter inzicht komt in de beschikbare capaciteit?
TenneT monitort actief hoeveel ruimte beschikbaar is. Na verdeling van de beschikbare restcapaciteit is in principe alle restcapaciteit die beschikbaar is voor 85% van de tijd verdeeld. Mochten er veranderingen ontstaan in de situatie op het net (zoals een stationsuitbreiding) dan zal opnieuw gekeken worden naar de beschikbare restcapaciteit.
Hoe monitoren regionale netbeheerders hoeveel ruimte er nog beschikbaar is op hun netten? Kan er met zekerheid worden gesteld dat er daar geen extra ruimte beschikbaar is? Wordt hierbij gemeten op stroom en spanning of op temperatuur?
De regionale netbeheerders voeren op verschillende netvlakken netberekeningen uit, TenneT doet dit ook op haar netvlakken. Deels zijn de netbeheerders hierbij nog afhankelijk van handmatige berekeningen. Deze gemeten en berekende inzichten worden aangevuld met prognoses over toekomstig netgebruik. De combinatie van berekeningen, metingen en prognoses geeft het inzicht in de beschikbare ruimte.
Voor het hoogspanningsnet geldt dat alle onderstations bij de regionale netbeheerders digitaal bemeten worden. Voor het middenspanningsnet geldt dat een deel wel en een deel niet digitaal bemeten is. De verhouding tussen de wel en niet digitaal bemeten netten verschilt tussen de regionale netbeheerders.
Voor het deel van de middenspanningsnetten dat niet digitaal bemeten is wordt middels slimme algoritmes bepaald hoe zwaar het net nu belast is en wat de verwachting van de mate van belasting is.
De regionale netbeheerders zijn jaren geleden gestart met het uitrollen van de digitale meters in het middenspanningsnet, omdat dit meer inzicht geeft. Dit is een zeer grote klus en zal ook de aankomende jaren (5–10 jaar) plaatsvinden. Hierbij worden de grootste knelpunten (assets met meeste belasting) als eerst voorzien van digitale bemeting zodat nog beter gemonitord kan worden wat de werkelijke situatie is.
De limieten van assets zijn gebaseerd op de maximaal toelaatbare stroom: er kan niet te veel stroom door de assets heen lopen, want dan branden ze door. Als het koud is, kunnen de assets zwaarder worden belast dan wanneer het warm is. Daarom hanteren de netbeheerders voor de transportnetten sinds jaar en dag winter- en zomerlimieten. Soortgelijke analyses voor de distributienetten spelen daar inmiddels ook seizoen afhankelijk ruimte vrij. Het Ministerie van Klimaat en Groene Groei onderzoekt samen met de ACM en de gezamenlijke netbeheerders hoe assets nog zwaarder kunnen worden belast, bijvoorbeeld door real-time temperatuurmetingen toe te passen.
Klopt het dat regionale netbeheerders voor een deel van hun netstations niet weten hoeveel ruimte er nog beschikbaar is, omdat deze stations nog niet bemeterd zijn?
Zie antwoord vraag 11.
Wat betekent dit voor de volle stroomnetcapaciteit in Nederland? Zijn netbeheerders voldoende in staat om in te schatten hoe vol het stroomnet daadwerkelijk is, als zij niet over alle gegevens beschikken?
Voor TenneT geldt dat alle stations in Nederland real time gemonitord worden in de control room. Daarnaast is veel data beschikbaar over de verwachting van opwek en afname in de komende jaren. Dit geeft al goed inzicht in de belasting van netwerk.
Ook de regionale netbeheerders hebben data beschikbaar waarmee zij de actuele situatie op haar netten kunnen berekenen en te bepalen op welke wijze nog partijen kunnen worden aangesloten door gebruik te maken van congestiemanagement en flexibele contractvormen, zonder dat de veiligheid van het net in het gedrang komt. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven werken de netbeheerders aan het nog verder verbeteren van hun inzicht. Dit gebeurt onder andere in het kader van het LAN.
Het bericht ‘Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd’ |
|
Arend Kisteman (VVD) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in het Algemeen Dagblad van 5 april 2025 getiteld «Ouders die kind van school houden vanwege geloofsovertuiging worden niet meer vervolgd»1?
Ja, ik ben bekend met dit artikel.
Klopt het dat ouders die zonder toestemming hun kinderen thuishouden uit religieuze of andere motieven niet langer vervolgd worden door het Openbaar Ministerie? Hoe beoordeelt u dit nieuws?
Dit klopt deels. Het OM heeft laten weten zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan, zoals beroepen voor kinderen die al ingeschreven hebben gestaan op een school, nog wel te vervolgen. De overige zaken met betrekking tot deze vrijstelling vervolgt het OM inderdaad niet meer omdat de wettelijke bepalingen met betrekking tot richtingsbezwaren verschillend worden geïnterpreteerd. Dit komt bijvoorbeeld tot uiting in de jurisprudentie. Hieruit komt geen eenduidige lijn naar voren en dit leidt naar het oordeel van het OM tot een onvoorspelbare uitkomst van strafrechtelijke procedures. Omdat de wettelijke bepalingen verschillend worden geïnterpreteerd kan er sprake zijn van ongelijke behandeling. Onder deze omstandigheden meent het OM dat het niet langer verantwoord is om strafrechtelijke vervolging voort te zetten, behoudens de zaken waarin op formele gronden ten onrechte een beroep op de vrijstelling wegens richtingsbezwaren wordt gedaan. Ik betreur dat het OM zich genoodzaakt ziet om dit besluit te nemen en ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om te zorgen dat ook deze kinderen onderwijs krijgen.
Deelt u de zorgen dat het niet strafrechtelijk vervolgen van het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen een precedent schept voor bredere onttrekking aan de leerplicht, op basis van ideologische of religieuze overtuigingen? Vindt u dit wenselijk?
Ik deel de zorg dat door het ontbreken van handhaving een ongewenste groei van het aantal vrijstellingen kan ontstaan. Deze zorgen heb ik ook met het OM gedeeld. Het OM deelt de zorgen over het stijgend aantal thuiszitters. Daarbij geeft het OM aan dat de strafrechtelijke handhaving veelal niet het effect heeft dat kinderen weer naar school gaan. Een mogelijke groei van het aantal leerlingen dat geen onderwijs krijgt, vind ik niet wenselijk en daarom wil ik elk alternatief overwegen dat ertoe leidt dat deze kinderen wel onderwijs krijgen.
Acht u het denkbaar dat meer ouders hun kinderen thuis gaan houden nu er geen consequenties tegenover staan? Hoe verhoudt zich dit bericht met de eerdere zorgen die verschillende gemeenten vorig jaar hebben geuit over een forse toename van kinderen die niet naar school gaan?2
Een mogelijke toename van het aantal beroepen op vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren door het ontbreken van handhaving acht ik denkbaar. Dat komt bovenop de groei van het aantal leerlingen dat om verschillende redenen thuiszit. De zorgen van gemeentes deel ik. Mijn uitgangspunt blijft onverminderd dat ieder kind naar school moet gaan, behoudens die gevallen waar op grond van de wet vrijstelling voor is verkregen, en dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen vrijstelling van de leerplicht mogelijk zou moeten zijn.
Heeft het Openbaar Ministerie richting uw departement of uzelf gecommuniceerd over dit besluit? Zo ja, heeft zij aangegeven op basis van welke overwegingen is besloten om deze vervolgingen te staken?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Het OM heeft niet direct richting mijn departement over dit besluit gecommuniceerd voorafgaand aan de bekendmaking.
Ik heb naderhand kennis kunnen nemen van het besluit en de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, deze staan weergegeven onder het antwoord op vraag 1. Ook heeft het OM met een persbericht toelichting gegeven. De wenselijkheid van de strafrechtelijke status van de Leerplichtwet is in meer algemene zin het meest recentelijk aan de orde geweest in het beleidsoverleg Leerplicht met Ingrado, OCW, JenV en gemeenten van november 2024. Ik had bij voorkeur voorafgaand aan het besluit alternatieven voor handhaving voor deze groep kinderen onder de Leerplichtwet ontwikkeld. Op dit moment worden alle opties in kaart gebracht, om er voor te zorgen dat het recht op onderwijs van ieder kind invulling krijgt.
Op welke manier heeft u gereageerd op het voornemen van het Openbaar Ministerie? Bent u voornemens om het Openbaar Ministerie aan te spreken op hun besluit?
Het OM functioneert ten aanzien van de strafoplegging in strafzaken zelfstandig en onafhankelijk. Dat neemt niet weg dat ik mijn zorgen over het besluit heb gedeeld met het OM. Ik ben aan het bezien welke mogelijkheden er zijn om kinderen die zonder toestemming thuiszitten vanwege bezwaren die voortkomen uit de geloofsovertuiging of levensopvatting van hun ouders, ook naar school te krijgen. Vanuit het belang van het beschermen van het recht op onderwijs van kinderen wil ik daarbij elke optie op tafel en ik kijk daarbij ook naar de motie Kwint/Westerveld die de regering oproept de vrijstellingsmogelijkheid te schrappen.3
Hoe verhoudt het besluit van het Openbaar Ministerie zich tot de leerplichtwet? Betekent dit dat artikelen 26 en 28 dode letters zijn?
Het besluit van het OM, dat als toegelicht onder het antwoord op vraag 1 tot stand is gekomen, en het op dit moment ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden maakt de uitvoering van de Leerplichtwet 1969 minder effectief. De artikelen 26 en 28 zijn nog altijd van toepassing en het OM zal ten dele ook handhaven op situaties waarin de vrijstelling vanwege richtingsbezwaren niet is ontstaan (zie ook het antwoord op vraag 2). Het besluit betekent evenwel dat niet iedere mogelijke overtreding meer vervolgd wordt.
Deelt u de mening van de vereniging van leerplichtambtenaren dat stoppen zonder alternatief de handvaten om toe te zien op het recht op onderwijs weg doen vallen? . Bent u bekend met de «kaders» waarover het Openbaar Ministerie richting de vereniging van leerplichtambtenaren heeft gecommuniceerd? Wat houden deze kaders in?
De leerplicht is samen met toegankelijk onderwijs het middel om het recht op onderwijs voor alle kinderen te waarborgen. Ik deel de opvatting van Ingrado in zoverre dat het recht op onderwijs door het stoppen van de strafrechtelijke handhaving en het ontbreken van andere handhavingsmogelijkheden minder goed kan worden gegarandeerd. Ik blijf dat onwenselijk vinden en ik wil met alle betrokken partijen in gesprek over de mogelijkheden.
Welke mogelijkheden heeft u om toe te zien op de naleving van de leerplicht? Bestaan er naast strafrechtelijke vervolging nog andere middelen om hand te haven, zoals via het bestuursrecht?
De handreiking gebaseerd op het wettelijk kader voor formele vereisten wordt gedeeld op de site van Ingrado en houdt in dat het OM nog wel gaat vervolgen bij formele tekortkomingen. Ingrado en OM zullen gemeenten adviseren op eenduidige wijze deze procedure op grond van het wettelijk kader te volgen.
In hoeverre kan de Minister van Onderwijs artikel 27 van de leerplichtwet inzetten om te handhaven op het ongegrond thuishouden van leerplichtige kinderen? Is hij voornemens om dit vaker te doen, nu het Openbaar Ministerie niet langer overgaat tot strafrechtelijk vervolgen?
Dit ben ik nog aan het bezien; samen met het OM, Justitie en Veiligheid, VNG en Ingrado kijk ik ook naar andere mogelijkheden. Voor de zomer informeer ik u hierover.
Zijn er volgens u alternatieven voor strafrechtelijke vervolging denkbaar? Zo ja, welke? Welke wijzigingen in wetgeving zouden hiervoor nodig zijn?
Dat artikel voorziet in boetes die kunnen worden opgelegd aan schoolhoofden. Het artikel schept geen mogelijkheid om boetes op te leggen aan ouders vanwege onterecht gebruik van de vrijstelling.
Houden gemeenten, als toezichthoudende overheid, cijfers bij over het aantal kinderen dat jaarlijks vanwege religieuze overtuigingen van school wordt gehouden? Zijn die cijfers u bekend?
Op dit moment wordt in een breder kader gekeken naar wat de meest effectieve manier is om het leerrecht voor ieder kind te borgen. In dat verband onderzoek ik ook welke opties een wetswijziging vereisen. Voor de zomer informeer ik uw Kamer over mijn inzet op dit onderwerp.
Hoe wordt gecontroleerd of kinderen die thuis worden gehouden vanwege religieuze overtuigingen enig onderwijs krijgen?
In de leerplichttelling wordt jaarlijks per gemeente doorgegeven hoeveel absoluut en relatief verzuim er is. Ook het aantal vrijstellingen wordt geregistreerd. Deze telling wordt ook gedeeld met uw Kamer. Het aantal vrijstellingen is de afgelopen jaren gestegen. In 2023–2024 zijn er 2475 vrijstellingen vanwege richtingsbezwaren ontstaan, waar dat in 2019–2020 nog om 1280 vrijstellingen ging.
Wat is de stand van zaken rond het voorgenomen Wetsvoorstel waarborgen thuisonderwijs? Ziet u door het besluit van het Openbaar Ministerie dat u meer urgentie moet geven aan dit wetsvoorstel binnen de wetsprioritering van het ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap?
Daar vindt op dit moment geen controle op plaats en om te borgen dat iedere leerling onderwijs krijgt moet dat veranderen. Ik vind het heel belangrijk om inzichtelijk te krijgen of deze kinderen onderwijs krijgen en op de kwaliteit hiervan. Daarom werk ik aan een wetsvoorstel om dat te veranderen.
Deelt u de mening dat we te allen tijde het belang van de leerling voorop moeten zetten en dat een verdere toename van kinderen die niet naar school gaan zeer onwenselijk is en voorkomen moet worden?
Dat wetsvoorstel was in voorbereiding. December jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de pilot die eerst zou worden uitgevoerd, voor het wetsvoorstel wordt afgerond en aan uw Kamer kan worden voorgelegd.4 In het licht van recente gebeurtenissen bezie ik hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt. De potentiële stijging van het aantal leerlingen met een vrijstelling vraagt snel om een adequate aanpak, waarbij het belang van het kind en het recht op onderwijs voorop staan. Ik kom hier voor de zomer op terug.
Het bericht dat gemeenten een link zien tussen het kabinetsbeleid en dat azc-protesten |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gemeenten zien link tussen azc-protesten en asielbeleid kabinet»?1
Wat is uw appreciatie van de constatering van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG) dat er een verband is tussen het kabinetsbeleid inzake asiel en de hevige protesten tegen de komst van asielzoekerscentra, waarbij onder meer vuurwerk wordt afgestoken en medewerkers worden bedreigd?
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat met het ter discussie stellen van de Spreidingswet door u de hevige protesten tegen asielzoekerscentra ook terug zijn?
Herkent u het beeld dat gemeenten aangeven er alleen voor te staan en uw ruggensteun aan de lokale bestuurders te missen? Zo ja, welke stappen neemt u om gemeenten beter te ondersteunen bij het uitvoeren van hun wettelijke taak? Zo nee, waarom niet?
Hoe verklaart u dat de protesten tegen de komst van asielzoekerscentra die 10 jaar geleden plaatsvonden veel rustiger plaatsvonden?
Heeft u in kaart hoe vaak er sprake is geweld en/of intimidatie bij protesten tegen asielzoekerscentra en of dit aantal de afgelopen jaren is toegenomen? Zo nee, bent u van plan om dit in kaart te brengen?
De gevolgen van het halveren van het eigen risico op de hoogte van de zorgpremies |
|
Hans Vijlbrief (D66) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met, en kunt u een reactie geven op, het nieuwsbericht «Zorgpremie stijgt met bijna 200 euro per jaar door halvering eigen risico» van het AD?1
Ja.
Deelt u de analyse dat er een forse premieverhoging komt als gevolg van het halveren van het eigen risico?
De zorgpremie en het verplicht eigen risico zijn communicerende vaten. Door de verlaging en tranchering van het verplicht eigen risico stijgt de zorgpremie als gevolg van de financieringswijze zoals vastgelegd in de Zorgverzekeringswet. Het kabinet heeft hiervoor van het begin af aan oog gehad en heeft daarom ook compenserende afspraken gemaakt in het Hoofdlijnenakkoord. Burgers en bedrijven worden voor de stijging van de zorgpremie per saldo volledig gecompenseerd via een verhoging van de zorgtoeslag, een verlaging van de inkomstenbelasting en voor bedrijven via een verlaging van de AOF-premie. Het kabinet trekt hiervoor € 4,0 miljard uit in 2027, oplopend tot € 4,5 miljard in 2029.
Deelt u, en kunt u een reactie geven op, de analyse dat de halvering van het eigen risico niet alleen leidt tot een forse premieverhoging voor alle Nederlanders, maar ook leidt tot langere wachtlijsten?
Er zijn verschillende redenen waarom mensen af kunnen zien van zorg. Ook financiële redenen kunnen een rol spelen. Dat geldt met name voor mensen met een slechtere financiële situatie, een slechtere gezondheid en lagere gezondheidsvaardigheden. Door het verlagen van het verplicht eigen risico zullen logischerwijs minder mensen (en met name deze meer kwetsbare mensen) afzien van zorg en zal de zorgvraag dus toenemen. Ik vind ten principale dat niet zozeer de portemonnee, maar juist de medische urgentie leidend moet zijn bij een zorgvraag en dat de portemonnee minder leidend moet zijn.
Ik vind te lange wachttijden onwenselijk en werk daarom aan concrete afspraken met de veldpartijen in het Aanvullend Zorg- en Welzijnsakkoord (AZWA), waarbij ik onder andere wil inzetten op actieve wachtlijstbemiddeling. Ik wil zorgen voor meer transparantie en beter inzicht in wachtlijsten. Dit zorgt ervoor dat patiënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars de beschikbare capaciteit optimaal kunnen benutten. Een belangrijke oorzaak van wachtlijsten is ook de schaarste op de arbeidsmarkt. Ik zet mij daarom ook in om de arbeidsmarkt in de zorg te verbeteren.
Kunt u inzichtelijk maken welk deel van de premiestijging het gevolg is van de toenemende vraag naar zorg (aanzuigende werking) die ontstaat door het verlagen van het eigen risico?
De verlaging in combinatie met tranchering van het eigen risico heeft naar verwachting twee effecten. Ten eerste gaan mensen minder eigen risico betalen. De nominale premie en het verplicht eigen risico zijn communicerende vaten in de financiering. De nominale premie moet daardoor op jaarbasis naar verwachting met € 135 stijgen. Daarnaast wordt er in de ramingen rekening mee gehouden dat door de toenemende zorgvraag de zorguitgaven toenemen. Dit leidt naar verwachting tot een nominale premiestijging van € 64 op jaarbasis. Deze effecten tezamen leiden tot de totale verwachte premiestijging van € 199 in 2027. De gerealiseerde effecten kunnen afwijken van de raming. Uiteindelijk gaan zorgverzekeraars zelf over het vaststellen van hun nominale premie.
Kunt u aangeven hoe de premiestijging verder verloopt als gevolg van de toename in de zorgvraag naar aanleiding van de halvering van het eigen risico?
In de onderstaande tabel is de geraamde premiestijging als gevolg van het verlagen en trancheren van het eigen risico opgesplitst naar het effect als gevolg van de lagere eigen risico opbrengsten (financieringseffect) en de geraamde hogere zorguitgaven (afname remgeldeffect).
Geraamde premiestijging door lagere eigen risico opbrengsten
€ 135
€ 144
€ 152
Geraamde premiestijging door geraamde hogere zorguitgaven
€ 64
€ 66
€ 69
Geraamde premiestijging
€ 199
€ 210
€ 221
Kunt u een inschatting maken van welk deel van deze extra zorg echt noodzakelijk is?
Ik kan u geen inschatting geven van welk deel van deze extra zorg echt noodzakelijk is.
De wetenschappelijke literatuur laat zien dat het invoeren of het verhogen van eigen betalingen leidt tot een lagere zorgvraag. Dit is zowel binnen Nederland als internationaal onderzocht. Het onderzoek naar de mate van noodzakelijkheid van deze zorgvraag is beperkt. Dat komt waarschijnlijk doordat het in een onderzoek lastig te bepalen is wat nu precies noodzakelijke en minder noodzakelijke zorg is. Mede omdat daarvoor de gezondheidseffecten op langere termijn moeten worden onderzocht.
Verdiepend onderzoek2 door het Nivel laat zien dat kwetsbare groepen mensen, zoals mensen met een laag inkomen, lage gezondheidsvaardigheden en/of een slechtere gezondheid, vaker om financiële redenen afzien van zorg. Ik vind ten principale dat de portemonnee minder leidend moet zijn in de overweging om (noodzakelijke) zorg te gebruiken. De beantwoording van de vraag of zorg noodzakelijk is, hoort altijd plaats te vinden in het gesprek tussen zorgverlener en de patiënt, waarbij de zorgverlener kan beoordelen of er sprake is van noodzakelijke zorg. Andere instrumenten dan het eigen risico zijn dus beter om te bepalen wat voor een patiënt nodige zorg is en of deze gezien de schaarste van het zorgaanbod gegeven kan worden. Daarom investeert het kabinet in het verbeteren en verbreden van de toets op het basispakket, in betere triage, actieve wachtlijstbemiddeling, maar bijvoorbeeld ook in een effectievere inzet van het bestaande zorgaanbod.
Hoe verhoudt deze uitkomst zich tot de belofte van het kabinet om de zorg betaalbaar en toegankelijk te maken?
Met de verlaging en tranchering van het eigen risico, de compenserende lastenverlichting en maatregelen om de zorgvraag op te vangen, vervult dit kabinet de belofte om de zorg betaalbaarder en toegankelijker te maken. Het pakket met maatregelen leidt tot een gelijkwaardigere toegang tot de zorg, omdat het eigen risico er toe leidt dat kwetsbare groepen relatief vaker afzien van zorg of dit uitstellen.
Kunt u aangeven welk effect de verhoging van de zorgpremie heeft op de koopkracht? Kunt u dit inzichtelijk maken voor verschillende groepen qua huishoudsamenstelling en inkomensniveau?
De stijging van de nominale premie als gevolg van het verlagen en trancheren van het eigen risico en het lagere bedrag dat verzekerden hoeven te betalen aan eigen risico zijn niet afhankelijk van het inkomen. Tegenover de hogere nominale premie staat een hogere zorgtoeslag. In 2025 ontvangen eenpersoonshuishoudens tot een inkomen van € 39.719 zorgtoeslag en meerpersoonshuishoudens tot een inkomen van € 50.206. Daarnaast zijn middelen ingezet om de gevolgen van de hogere nominale premie te compenseren. Om lastenverlichting voor burgers te bereiken heeft het kabinet per 2025 een pakket met aanpassingen van het tarief in de inkomstenbelastingen. Deze maatregelen zijn verwerkt in de koopkrachtbesluitvorming van augustus 2024 en zitten in de actuele raming van het CPB (het Centraal Economisch Plan 2025). Over de gehele kabinetsperiode is sprake van een toename van de koopkracht, waarbij de mediane koopkrachtverschillen tussen inkomensgroepen beperkt zijn, hoewel dit met onzekerheid omgeven is.
Kunt u aangeven wat het effect van de verhoging van de zorgpremie is op de armoedecijfers?
Naar verwachting is het effect van de hogere zorgpremie op de armoedecijfers beperkt. Tegenover de stijging van de nominale premie als gevolg van de verlaging en tranchering van het eigen risico staat een hogere zorgtoeslag en een lagere gemiddelde betaling aan eigen risico. De nominale premie stijgt per 2027 naar verwachting met € 199 op jaarbasis, daartegenover staat dat de zorgtoeslag voor lagere inkomens met € 64 toeneemt en het betaalde eigen risico gemiddeld genomen over alle verzekerden met € 135 afneemt. Hoe het lagere eigen risico
per persoon uitwerkt is afhankelijk van de vraag of mensen hun eigen risico volmaken.
Deelt u de mening dat in het belang van een transparant politiek proces, de Kamer eerst geïnformeerd dient te worden over de gevolgen van het voorgenomen beleid?
In het Hoofdlijnenakkoord is opgenomen dat dit kabinet het verplicht eigen risico in 2027 wil verlagen tot € 165 «om zo een mogelijke financiële drempel voor zorg te verlagen voor mensen die zorg nodig hebben, zoals langdurig en chronisch zieken». Ook is aangegeven dat dit kabinet het verplicht eigen risico per 2027 wil trancheren op een bedrag van maximaal € 50 per behandelprestatie in de medisch-specialistische zorg. Ten slotte is in het Hoofdlijnenakkoord en de Miljoenennota aangegeven dat het kabinet burgers compenseert voor de stijging van de zorgpremie, die als gevolg van de maatregelen vanaf 2027 zal stijgen, via een verlaging van de inkomstenbelasting en voor bedrijven via de premie van het Arbeidsongeschiktheidsfonds (AOF).»3
Om deze afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord te realiseren is gewerkt aan een wetsvoorstel dat eind vorig jaar in internetconsultatie is gegaan, nu voor advies voorligt bij de Raad van State en naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer wordt aangeboden. In de concept-memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel zijn de budgettaire gevolgen alsmede de financiële gevolgen voor burgers opgenomen. De automatische gevolgen van een verlaging van het eigen risico voor de hoogte van de zorgpremie volgen uit de financieringswijze zoals die is vastgelegd in de Zorgverzekeringswet.
De informatie in het nieuwsbericht waar u naar verwijst is vermoedelijk gebaseerd op de concept-memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verlaging eigen risico dat eind vorig jaar in internetconsultatie is geweest. Deze versie van de memorie van toelichting bevatte reeds de financiële effecten, zoals het in het artikel genoemde effect op de zorgpremie. Het is gebruikelijk dat een wetsvoorstel éérst in internetconsultatie gaat en daarna via de ministerraad aan de Raad van State wordt aangeboden voor advies, voordat het bij de Kamer wordt aangeboden. Daarmee heb ik de juiste en ordentelijke stappen genomen in dit proces.
Kunt u aangeven hoe het zo heeft kunnen komen dat dit nieuwsbericht is gepubliceerd en dat Kamer nog geen volledige informatie heeft ontvangen?
De informatie in het nieuwsbericht waar u naar verwijst is vermoedelijk gebaseerd op de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel verlaging eigen risico dat eind vorig jaar in internetconsultatie is geweest. Het is gebruikelijk dat een wetsvoorstel éérst in internetconsultatie gaat en daarna via de ministerraad aan de Raad van State wordt aangeboden voor advies, voordat het bij de Kamer wordt aangeboden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Wetgevingsoverleg over de Zorgverzekeringswet op maandag 14 april 2025?
Ik span mij altijd in om vragen van de Tweede Kamer zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
De herbeoordeling van bouwtechnische rapporten als grond voor een besluit «op norm» door ander bouwtechnisch bureau |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
van Marum |
|
![]() |
Kunt u een update geven over de uitvoering van de motie-Bikker over het waarborgen dat een herbeoordeling van een bouwtechnisch rapport als grond voor een besluit «op norm» altijd uitgevoerd wordt door een ander bouwtechnisch bureau, als een bewoner dat verzoekt?
Ik maak een herbeoordeling van een bouwtechnisch rapport als grond voor een besluit op-norm voor de zomer van 2025 mogelijk met NCG. Ik creëer daar nu de juiste inhoudelijke en juridische randvoorwaarden voor. Dat is nodig, omdat het een aanvullende stap is op de reguliere processen nadat alle opties zijn uitgeput en er voor de bewoner nog geen oplossing is gevonden.
Hoeveel herbeoordelingen hebben er inmiddels plaatsgevonden?
Er hebben op dit moment nog geen herbeoordelingen plaatsgevonden door een ander bouwtechnisch bureau, zoals bedoeld met de motie-Bikker.
Kunt u bevestigen dat verzoeken om herbeoordeling van een rapport door een ander bouwtechnisch bureau zijn afgewezen door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), omdat nog niet de volledige bezwaar- en beroepsprocedure is doorlopen? Wat vindt u hiervan?
Het is mogelijk dat dit gebeurt. Ik vind het namelijk belangrijk dat gebruik wordt gemaakt van de bestaande mogelijkheden voor bewoners om hun recht te halen en dat daar een logische volgordelijkheid in zit, anders verstoren we de reguliere processen en ontstaat er een onwenselijke stapeling van processen. Daarmee wordt het onoverzichtelijk wanneer bewoners ergens recht op hebben en kan het proces stroperig worden. Daarom werkt het proces van beoordelingen als volgt:
Op deze manier heeft NCG de mogelijkheid om de zorgen van bewoners op een mensgerichte manier weg te nemen en gehoor te geven aan de stem van de bewoner. Daarnaast is de bezwaar- en beroepsfase een belangrijk middel om de rechten van bewoners te borgen, feitelijk duidelijk te krijgen waar het geschil om gaat en het geschil te beslechten.
Kunt u nogmaals helder uiteenzetten waarom u het noodzakelijk acht de volledige bezwaar- en beroepsfase te doorlopen alvorens een herbeoordeling door een ander bouwkundig bureau te laten uitvoeren?
Zie ook mijn antwoord op vraag 3. Ik vind het wenselijk en ordentelijk om eerst de volledige bezwaar- en beroepsfase te doorlopen. Er zijn verschillende momenten in de reguliere processen waarin een bewoner zorgen of vragen over een beoordelingsrapport kan adresseren, zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 3. In de praktijk worden zorgen van bewoners veelal weggenomen tijdens de bezwaarfase. Ik vertrouw daarom op de werking van de reguliere processen die mede met dank aan uw Kamer zijn ingericht en op het stelsel van rechtsbescherming. Voor de bewoners die toch nog twijfels overhouden na het doorlopen van de verschillende stappen, vind ik het wenselijk een vangnet te creëren met de mogelijkheid tot herbeoordeling conform motie-Bikker. Dat is wat ik met dit proces beoog.
Herinnert u zich uw uitspraak «Als in deze herbeoordeling fouten worden geconstateerd, kan de beoordeling volledig opnieuw worden uitgevoerd door een ander bureau. Ik verwacht echter niet dat daarmee de uitkomst van veel op-norm beoordelingen zal veranderen, omdat er al een zorgvuldig proces aan vooraf is gegaan»? (Kamerstuk
Ja, ik sta nog steeds achter mijn uitspraak dat er al een zorgvuldig proces aan vooraf is gegaan. In mijn brief aan uw Kamer van 13 maart jl.2 heb ik aangegeven een onafhankelijk onderzoek naar de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te laten doen door het ACVG. Dat onderzoek is gestart. Ik wacht die resultaten af en zal u daarover informeren. Daarmee wil ik onzekerheid op grotere schaal wegnemen en dat zal meer duidelijkheid geven over mijn verwachting die hopelijk voor de bewoners uitkomt. Zo niet, dan zal ik passende maatregelen treffen waarover ik uw Kamer zal informeren.
Ja, zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 4 december 2024,3 onderschrijf ik deze intentie.
Onderschrijft u de intentie van de vraagsteller en de strekking van de motie om het herbeoordelingsverzoek als instrument in handen van gedupeerden te laten fungeren om vertrouwen te herwinnen en het versterkingsproces menselijker en milder te maken?
Zoals ik heb toegelicht onder de beantwoording van vraag 3 en 4, zijn er al verschillende stappen om de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te borgen en te toetsen. Het staat een bewoner daarnaast altijd vrij om een herziening van het besluit aan te vragen indien er sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden. Het bestaan van een laatste vangnet, waarin een bewoner een herbeoordeling kan aanvragen na al deze stappen in het proces te hebben doorlopen, vind ik een passend sluitstuk op dat proces. Het draagt bij aan het vertrouwen van de bewoner, maar zorgt ook voor definitieve duidelijkheid.
Denkt u dat het laten uitvoeren van een second opinion nádat alle procedures zijn doorlopen kan leiden tot een makkelijker en daardoor menselijker procedure?
Nee, ik deel deze mening niet omdat ik vertrouw op de reguliere processen en deze niet wil verstoren. Zie ook mijn antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat het in het licht van de bekend geworden gebrekkige kwaliteit van bouwtechnische beoordelingsrapporten als grond voor versterkingsbesluiten wenselijk is deze herbeoordeling eerder in het proces te laten uitvoeren?
Nee, dat erken ik niet. Zie ook mijn antwoorden op vraag 3 en 4. Er zijn al verschillende instrumenten om de kwaliteit van de beoordelingsrapporten te borgen en te toetsen. Er zijn ook verschillende informelere manieren, waarin NCG met de bewoner in gesprek gaat. De bewoner kan zich daarin ook laten bijstaan door een onafhankelijk deskundige, bijvoorbeeld een bouwkundig adviseur. Ook in de bezwaarfase zal er altijd samen met de bewoner worden gekeken naar een oplossing, dat is maatwerk en de bewoner staat daarin centraal. De oplossing kan daarin tot stand komen via een informeel traject. Daarbij kan de bewoner kosteloos worden ondersteund. De inzet is er altijd op gericht om in gesprek te blijven met de bewoner en op een informele manier tot een passende oplossing te komen. Een herbeoordeling laten uitvoeren zonder eerst zorgvuldig samen met de bewoner uit te zoeken waar mogelijke verschillen van inzicht zitten, vind ik niet wenselijk. Ik vind de herbeoordeling wel een passend vangnet als sluitstuk op dat proces.
Erkent u dat het eerder laten uitvoeren van een herbeoordeling een ingewikkelde en langdurige bezwaar- en beroepsfase kan voorkomen, omdat de NCG en de bewoner het dan reeds in een eerder stadium eens zijn over de onderliggende rapporten voor besluiten? Erkent u dat dit tijd en kostbare procedures kan voorkomen?
Zie mijn antwoord op vragen 3, 4 en 9.
Erkent u dat het eerder laten uitvoeren van een herbeoordeling een ingewikkelde en langdurige bezwaar- en beroepsfase kan voorkomen en daarmee bijdraagt aan een constructieve houding, in plaats van dat de NCG en bewoners opnieuw tegenover elkaar komen te staan?
Zie mijn antwoord op vraag 9.
Wilt u met de NCG in gesprek treden om de herbeoordeling van een bouwtechnische beoordelingsrapport reeds bij het opleveren van het initiële rapport mogelijk te maken, in plaats van na het doorlopen van de bezwaar- en beroepsfase?
De nieuwe regels en controles op (wapen)export naar Israël |
|
Kati Piri (PvdA), Daniëlle Hirsch (GL) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC), Reinette Klever (PVV) |
|
![]() ![]() |
Waarom is nu pas besloten om «gelet op de veiligheidssituatie in Israël, de Palestijnse Gebieden en de bredere regio»1 over te gaan op aanpassing van de algemene vergunningen? Kunt u aangeven welke concrete wijziging in de veiligheidssituatie tot dit besluit heeft geleid?
De Minister van Buitenlandse Zaken geeft buitenlands politiek advies aan de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp over de afgifte van vergunningen voor strategische goederen. De veiligheidssituatie in Israël en de Palestijnse Gebieden wordt nauwlettend gevolgd om te bezien welke impact de ontwikkelingen hebben op de export van strategische goederen. Het verbreken van het staakt-het-vuren op 18 maart jl. en het daaropvolgende optreden van Israël in de Gazastrook speelden een belangrijke rol bij het aanpassen van de algemene vergunning.
Vergunningaanvragen voor de uitvoer van strategische goederen (dual-use en militair) naar Israël werden en worden zorgvuldig getoetst. Enige tijd geleden is het traject in gang gezet tot intrekking van een algemene vergunning en de wijziging van twee algemene vergunningen in de zin dat Israël daarvan wordt uitgesloten. Met deze wijziging worden alle individuele transacties van strategische goederen naar Israël voorafgaand aan uitvoer en doorvoer getoetst.
Wat is er nu precies bekend geworden over de veiligheidssituatie wat nog niet bekend was in de afgelopen 17 maanden sinds 7 oktober 2023?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is er veranderd in de veiligheidssituatie ten opzichte van alle momenten in het afgelopen jaar waarop wij u hebben gevraagd om in te grijpen op export naar Israël onder algemene vergunningen, vanwege de enorme risico’s op mensenrechtenschendingen, maar u dit weigerde?
Zie antwoord op vraag 1 en 2. Middels de opheffing c.q. aanpassing van deze algemene vergunningen neemt het kabinet de laatste stappen om ook enkele typen transacties, die tot 7 april 2025 als relatief laagrisico transacties konden plaatsvinden onder de gewijzigde c.q. opgeheven algemene vergunningen, aan striktere controle te onderwerpen. Deze maatregel komt bovenop de al zeer zorgvuldige toetsing van alle andere vergunningaanvragen voor exporten van strategische goederen naar Israël.
Kunt u een overzicht geven van de goederen die onder algemene uitvoervergunning NL010 – volgens uw brief «regelmatig gebruikt voor uitvoer naar Israël» sinds 7 oktober 20232 – naar Israël zijn geëxporteerd? Kunt u hetzelfde doen voor vergunning NL002 en NL007?
Voor de algemene vergunning NL010 geldt dat deze veelvuldig is gebruikt. De vergunning omvat verschillende categorieën producten die cryptografie gebruiken zoals producten voor informatiebeveiliging, digitale communicatie- of netwerkapparatuur en computers en opslagapparaten.
Voor de algemene vergunning NL007 (doorvoer van militaire goederen afkomstig uit EU-landen, NAVO-landen of daaraan gelijkgestelde landen) geldt dat onder deze vergunning, op grond van de beschikbare rapportagegegevens, tussen 7 oktober 2023 en december 2024 geen transacties hebben plaatsgevonden. Over de periode januari 2025 tot het moment van wijziging van de vergunning wordt in de tweede helft van dit jaar gerapporteerd door bedrijven die geregistreerd zijn voor gebruik van de algemene vergunning NL007.
Voor de algemene vergunning NL002 geldt dat deze sinds 7 oktober twee keer is gebruikt voor uitvoer naar Israël voor kogelvrije kleding.
Bent u ermee bekend dat het Israëlische leger bewakingstechnologieën, kunstmatige intelligentie (AI) en andere digitale hulpmiddelen gebruikt om hun aanvallen in de Gazastrook te bepalen? Zo ja, hoe kunt u uw stelling onderbouwen dat informatiebeveiligingsgoederen geëxporteerd vanuit Nederland naar Israël onder vergunning NL010 «gezien hun aard» waarschijnlijk niet voor militaire doeleinden zijn gebruikt?
Goederen en technologie die onder de NL010 kunnen worden geëxporteerd zijn alle gerelateerd aan informatiebeveiliging, en bedoeld om netwerken te beveiligen tegen bijvoorbeeld cyberaanvallen. De kans dat deze goederen zijn gebruikt bij aanvallen in de Gazastrook schat ik daarom in als gering.
Weet u waar de technologie dan wel voor is gebruikt?
Gebaseerd op de aard van de goederen zullen ze zijn gebruikt voor de beveiliging van computernetwerken.
Kunt u uitleggen om welke redenen u uitvoervergunning NL010 stopzet?
De algemene uitvoervergunning NL010 wordt niet stopgezet: Israël wordt uitgesloten als mogelijke bestemming bij gebruik van deze vergunning. De NL010 kan gebruikt worden voor transacties met bepaalde laagrisico dual-use goederen en wordt veelvuldig gebruikt voor uitvoer naar eindbestemmingen over de hele wereld. Het stopzetten van deze algemene vergunning zou leiden tot een zeer grote last voor het bedrijfsleven, en voor een grote uitvoeringslast voor de Douane. De maatregel die het kabinet hier neemt, namelijk het uitsluiten van Israël als eindbestemming, is een extra stap om ook deze – relatief minder gevoelige informatiebeveiligingsgoederen – nader te kunnen toetsen op risico’s op ongewenst eindgebruik.
Herinnert u zich antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u aangaf dat er sinds 7 oktober 2023 militaire goederen (delen voor F-35 gevechtsvliegtuigen; platen, vormdelen en helmschalen van polyethyleen en technologie; warmtebeeldcamera’s; delen, gereedschap en technologie voor F-16 gevechtsvliegtuigen; G550 patrouillevliegtuig; simulatiesysteem) en dual-use goederen (onderdelen voor lithografische apparatuur, programmatuur en technologie; systemen, apparatuur en onderdelen voor cryptografische informatiebeveiliging; veiligheidshoofddeksels van andere stoffen) naar Israël zijn geëxporteerd3?
Ja.4
Kunt u voor elk van deze categorieën aangeven onder welke vergunning deze export valt, en wat de nieuw aangekondigde exportregels voor deze export betekenen?
De in de betreffende antwoorden (Kamerstuk 2024Z13849) genoemde uit- en doorvoer van goederen in het kader van het F-35-Lightning II programma viel onder de algemene vergunning NL009 die van toepassing is op overdracht, doorvoer en uitvoer in het kader van het F-35-Lightning II programma. Het kabinet heeft op 20 februari 2024 naar aanleiding van het arrest van het Gerechtshof in Den Haag deze algemene vergunning aangepast waardoor de uit- en doorvoer van goederen binnen het kader van het F-35 Lightning II programma met eindbestemming Israël sindsdien niet meer is toegestaan. Deze aanpassing is destijds ook voor de NL007 doorgevoerd. Voor de uitvoer van de overige genoemde militaire goederen geldt dat deze losstaat van de aangepaste algemene vergunningen en heeft plaatsgevonden onder specifiek voor deze transacties afgegeven individuele vergunningen. Conform staand beleid wordt alleen vergunning verleend als de vergunningaanvraag de zorgvuldige toetsing aan de Europese wapenexportcriteria heeft doorstaan. Voor deze goederen geldt dat het ging om de (tijdelijke) uitvoer naar, of doorvoer via, Israël voor ontwikkel-, productie- of onderhoudsdoeleinden. In geen van deze gevallen was sprake van eindgebruik door de Israëlische krijgsmacht.
Voor wat betreft de genoemde dual-use goederen geldt dat ook de uitvoer los stond van de aangepaste algemene vergunningen en dat deze goederen onder individuele of globale vergunningen zijn uitgevoerd. Voor de uitvoer van deze categorieën verandert het proces in de toekomst dus niet. Ook toekomstige aanvragen worden getoetst aan de daarop van toepassing zijnde exportcontrolekaders, waarbij het risico op ongewenst eindgebruik van deze goederen wordt beoordeeld. Als we dat risico te groot achten, zal de vergunningaanvraag worden afgewezen.
Nu het kabinet de algemene vergunningen NL007 en NL010 wijzigt door Israël uit te sluiten als land van eindbestemming, en het kabinet na het arrest van het Gerechtshof Den Haag al de algemene vergunningen NL007 en NL009 had gewijzigd om uit- en doorvoer van F-35-onderdelen naar Israël niet langer toe te staan, treffen deze genomen maatregelen alle wapenexport op basis van algemene vergunningen naar Israël? Zo nee, op basis van welke andere algemene vergunningen kunnen nog militaire en dual-use goederen aan Israël worden geleverd? En waarom heeft u deze algemene vergunningen niet aangepast?
Deze wijzigingen omvatten alle algemene nationale vergunningen waaronder nog naar Israël kon worden uitgevoerd of doorgevoerd. Daarmee scherpt het kabinet beleid dat al zeer zorgvuldig was verder aan zodat alle transacties van strategische goederen naar Israël voorafgaand worden getoetst aan de geldende Europese exportcontrolekaders.
Zijn er nog individuele vergunningen op basis waarvan Nederland in 2025 militaire en dual-use goederen naar Israël exporteert? Zo ja, welke goederen? En bent u bereid ook deze vergunningen nog tegen het licht te houden? Zo nee, waarom niet?
Ja. De overheid publiceert regelmatig afgegeven individuele vergunningen op de webpagina van de Rijksoverheid.
Er zijn in het afgelopen jaar vergunningen verleend voor uitvoer van dual-use goederen en militaire goederen naar Israël. In dezelfde periode heeft het kabinet ook diverse vergunningaanvragen afgewezen. Het kabinet heeft sinds 7 oktober 2023 zeven vergunningen toegewezen voor de uitvoer van militaire goederen met eindgebruik in Israël die in 2025 nog geldig zijn. Dit gaat onder meer om onderdelen voor het Iron Dome-luchtafweersysteem en demonstratiematerieel dat na beursdeelname in Nederland weer is geretourneerd naar Israël en waarvan het eindgebruik niet bij de Israëlische krijgsmacht ligt. Daarnaast zijn, voor de goede orde, vergunningen afgegeven voor de tijdelijke uitvoer naar, of doorvoer via, Israël voor productie- of onderhoudsdoeleinden. Deze goederen kwamen of komen na een productie- of onderhoudshandeling in Israël terug naar Nederland of werden na deze handelingen naar een eindgebruiker in een derde land doorgevoerd. In geen van deze gevallen is sprake van eindgebruik door de Israëlische krijgsmacht.
In het afgelopen jaar heeft het kabinet ook een aantal dual-use vergunningen verleend, vooral programmatuur en technologie voor de halfgeleiderindustrie, en apparatuur voor de civiele telecommunicatie.
Alle verleende vergunningen zijn zeer zorgvuldig getoetst aan de Europese kaders voor exportcontrole. Dat deze manier van werken zorgvuldig is, werd door de rechter bevestigd in het vonnis van 13 december 2024. Op deze manier blijft het kabinet ook in de toekomst vergunningaanvragen toetsen. De vergunningen zijn een jaar geldig. Gezien de zorgvuldige afweging die het kabinet heeft gemaakt bij de afgifte hiervan, waarbij is geconstateerd dat er geen duidelijk risico is dat de uit te voeren goederen kunnen worden ingezet bij het begaan van ernstige schendingen van de mensenrechten of het humanitair oorlogsrecht, heeft het kabinet vooralsnog geen reden gezien om eerder afgegeven vergunningen in te trekken.
Is het kabinet voornemens om de cassatie tegen het rechterlijk besluit dat er geen F-35-onderdelen naar Israël mogen worden geëxporteerd stop te zetten? Zo nee, waarom niet?
Nee, het kabinet zet de cassatie door. Het besluit van de Staat om in cassatie te gaan staat los van de verschrikkelijke situatie in Gaza. De cassatiezaak gaat over de principiële rechtsvraag in hoeverre de Staat zijn eigen buitenlandbeleid kan vormgeven.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk en uiterlijk woensdag 9 april 2025 beantwoorden, zodat Kamerleden enige tijd hebben de informatie nog voor het Commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 april 2025 tot zich te nemen?
Dat is gelet op het belang van een zorgvuldige beantwoording helaas niet mogelijk gebleken.
De relatie tussen pachtnormen en teeltopbrengsten |
|
André Flach (SGP) |
|
Rummenie |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de wijze waarop de pachtnormen voor los land worden bepaald?1
Ja, ik ben bekend met de wijze waarop de pachtnormen voor los land worden bepaald. Dit is conform het Pachtprijzenbesluit 2007. Op 12 juni 2024 is de Tweede Kamer (Kamerstuk 27 924, nr. 87) geïnformeerd over de pachtnormen voor 2024.
Deelt u de mening dat in diverse pachtregio’s de regionormen in vergelijking met andere pachtregio’s niet goed zijn te verklaren vanuit de teeltopbrengsten?
Nee, ik deel deze mening niet. De steekproef met gebruikmaking van de gegevens vanuit het bedrijveninformatienet (BIN) is zorgvuldig samengesteld op basis van representativiteit van bedrijfstypen en grootteklassen, zodat deze een betrouwbare afspiegeling van de populatie in een bepaalde pachtregio biedt.
Hoewel de hoogte van de pachtnormen in diverse pachtregio’s opvallen is dit een gevolg van een hoge bedrijfsintensiteit in deze regio die wordt weerspiegeld in de resultaten. Zo zijn de pachtprijzen voor de pachtregio IJsselmeerpolders gelijk aan de grondprijzen van niet verpachte grond in Flevoland zoals gepubliceerd door het Kadaster en de gemiddelde Standaardopbrengst (per hectare) zoals gepubliceerd door het CBS.
Kunt u aangeven of de bedrijven afkomstig uit het Bedrijven-informatienet (BIN), die de basis vormen voor het bepalen van de regionorm, representatief zijn voor het desbetreffende pachtnormgebied en aan de criteria voor het berekenen van de regionorm voldoen?
De groep van bedrijven die in de steekproef betrokken zijn wordt met gebruikmaking van de gegevens van het BIN nauwgezet samengesteld op basis van representativiteit conform het Pachtprijzenbesluit 2007. Daarnaast wordt het BIN periodiek op representativiteit gecheckt. De resultaten hiervan zijn publiek beschikbaar2. Ik heb daarom geen reden om te twijfelen aan de representativiteit.
Heeft u inzicht in de wijze waarop bovengenoemde bedrijven, die na maximaal vijf jaar vervangen zouden moeten worden, worden geselecteerd? Op welke wijze ziet u toe op de geschiktheid en de representativiteit van deze bedrijven?
In de vraag wordt verondersteld dat bedrijven na maximaal vijf jaar automatisch uit de steekproef van het BIN worden gehaald en vervangen. In de praktijk is dit echter niet het geval: het BIN werkt niet met «automatische rotatie», maar met «minimale rotatie». Tot 2005 werd in het LEI-boekhoutnet, de voorganger van het BIN, wel gebruik gemaakt van een rotatiemodel (automatische rotatie). Bedrijven werden op basis van toeval geselecteerd uit de landbouwtelling, en jaarlijks werd een deel van de steekproef vervangen om mogelijke leereffecten bij deelnemers te beperken. Na de eeuwwisseling is dit beleid heroverwogen. In 2005 is op basis van onderzoek door Wageningen Universiteit (WUR)3 aanbevolen om over te stappen op minimale rotatie.
Minimale rotatie houdt in dat bedrijven alleen worden vervangen als ze niet meer voldoen aan de steekproefcriteria, stoppen met het bedrijf of hun deelname beëindigen. Deze aanpak waarborgt de representativiteit en maakt het mogelijk om structurele ontwikkelingen binnen de sector goed te volgen. Voor langjarige studies is deze methode bijzonder geschikt vanwege de consistente dataverzameling, terwijl ze ook bruikbaar blijft voor analyses op basis van éénjarige gemiddelden. De keuze voor een «natuurlijk roterend panel» is daarmee bewust en goed onderbouwd. Sinds de inwerkingtreding van het Pachtprijzenbesluit 2007 wordt minimale rotatie ook toegepast bij de berekening van de pachtnormen.
Zoals aangegeven onder vraag 3 wordt deze groep van bedrijven zorgvuldig samengesteld op basis van representativiteit, conform de eisen van het Pachtprijzenbesluit 2007. Daarnaast wordt het BIN periodiek getoetst op representativiteit. De uitkomsten van deze toetsingen zijn openbaar beschikbaar4. Ik heb daarom geen reden om te twijfelen aan de representativiteit van de steekproef.
Kunt u aangeven in welke mate de neveninkomsten op de geselecteerde bedrijven (waarbij die neveninkomsten 25 procent of minder van de totale opbrengst uitmaken) voor het bepalen van de regionorm meewegen in het resultaat van deze bedrijven?
In 2010 heeft de commissie pachtnormen onderzoek gedaan naar het schrappen van nevenactiviteiten en geadviseerd om bedrijven met meer dan 25% opbrengsten uit neventakken uit te sluiten van de pachtnormberekening5. Sinds 2011, waarin het Pachtprijzenbesluit op dat punt is aangepast, worden inkomsten uit nevenactiviteiten expliciet gemonitord binnen het BIN, en sindsdien worden bedrijven mede op basis van hun neveninkomsten geselecteerd of uitgesloten voor de pachtnormenberekening (artikel 5.2 van het Pachtprijzenbesluit). In het jaarlijkse pachtprijzenrapport worden geen gegevens gedeeld over het aandeel van neveninkomsten in de totale opbrengst van bedrijven. In de bedrijfsboekhouding kunnen opbrengsten uit nevenactiviteiten doorgaans wel worden herkend, maar het is vaak lastig om de daaraan verbonden kosten afzonderlijk te specificeren.
Deelt u de mening dat alleen de opbrengsten direct gerelateerd aan de grondgebonden agrarische activiteit van de bedrijven uit het BIN moeten meewegen voor het bepalen van de regionorm, zoals bedoeld in art 7:327 van het Burgerlijk Wetboek?
Nee, deze mening deel ik niet. In artikel 7:327 lid 2 uit het Burgerlijk Wetboek wordt specifiek aangegeven dat de pachtprijzen in een redelijke verhouding staan tot de bedrijfsuitkomsten bij een behoorlijke bedrijfsvoering, met dien verstande, dat bij het vaststellen van die regelen de redelijke belangen van de verpachter mede in acht worden genomen. De berekeningen van de pachtnormen zijn daarbij eveneens gebaseerd op de bepalingen uit het Pachtprijzenbesluit 2007 met betrekking tot het vaststellen van de pachtnormen voor de agrarische woning en de bedrijfsgebouwen.
Op welke wijze bent u voornemens ervoor te zorgen dat de twijfels over de representativiteit van de bedrijvenselectie in het BIN weggenomen worden, bijvoorbeeld door meer openheid te geven over de selectie van bedrijven in de verschillende regio’s zonder dat dit herleidbaar is tot individuele bedrijven of door een onafhankelijke toetsing van de representativiteit van bedrijven en de doorvertaling van bedrijfsresultaten naar de pachtnormen?
Het is mij bekend dat het huidige Pachtprijzenbesluit 2007 de nodige discussies geeft. Het systeem is uitermate ingewikkeld en de totstandkoming kent een lange geschiedenis. Ik streef ernaar om deze systematiek zo eenvoudig mogelijk te houden waarbij de belangen van betrokkenen zoveel mogelijk tot hun recht komen.
Momenteel ben ik bezig met de herziening van de pachtregelgeving, onderdeel hiervan is de herziening van het Pachtprijzenbesluit 2007. Hier wordt u nader over geïnformeerd.
Kinderen in de noodopvang |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Michiel van Nispen (SP), Faith Bruyning (NSC), Kati Piri (PvdA) |
|
Marjolein Faber (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat er op dit moment ongeveer 6.000 kinderen worden opgevangen op (crisis-)noodopvanglocaties?
Klopt het dat dit een toename is van 2.000 kinderen ten opzichte van het aantal kinderen dat in 2024 in dit soort locaties werd opgevangen?
Bent u het eens met de stelling dat het onwenselijk is dat kinderen op noodopvanglocaties worden gehuisvest?
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom) om te voorkomen dat kinderen op noodopvanglocaties terecht komen?
Klopt het dat er op dit moment 1.000 kinderen op crisisnoodopvanglocaties worden gehuisvest die helemaal ongeschikt zijn voor het opvangen van kinderen?
Heeft u in beeld op hoeveel locaties kinderen gehuisvest zijn, die door hun locatie te gevaarlijk zijn voor kinderen om naar buiten te gaan en te spelen, bijvoorbeeld omdat de locatie is gelegen aan een snelweg, langs water of op een industrieterrein? Zo nee, bent u bereid dit in beeld te brengen?
Kunt u aangeven wat de verschillen zijn in de eisen die worden gesteld aan noodopvanglocaties vergeleken met reguliere asielopvang? Kunt u daarin specifiek aandacht geven aan die eisen die specifiek relevant kunnen zijn voor kinderen, zoals eisen op het gebied van privacy, veiligheid, speelruimte, rustige slaapruimte, toegang tot onderwijs en zorg?
Klopt het dat het stellen van 'doelgroepvoorwaarden' (bijvoorbeeld: «alleen gezinnen met kinderen») door gemeenten die zich bereid verklaren asielzoekers tijdelijk op te vangen een belangrijke oorzaak is dat kinderen op (crisis)noodopvanglocaties terecht komen?
Op welke manier handhaaft u op dit moment de met uw voorganger gemaakte afspraak dat gemeenten niet langer voorwaarden kunnen stellen aan de doelgroep die wordt opgevangen in de (tijdelijke) opvang?
Bent u bereid om, onafhankelijk van het voortbestaan van de spreidingswet, te zorgen voor een aanpak waarbij de doelstelling wordt om, vanaf het moment van de definitieve verdeelbesluiten (juli 2025) tot aan het einde van 2025 het aantal kinderen in de (crisis)noodopvang tot nul terug te brengen, te beginnen met de crisisnoodopvang? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid reguliere opvanglocaties te stimuleren om zelf actief in contact te treden met noodopvanglocaties om (gezinnen met) kinderen te kunnen opnemen?
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op dit moment al langer dan drie maanden wachten op onderwijs?
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo snel mogelijk (maar in elk geval binnen drie maanden) toegang krijgen tot onderwijs?
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze al vaker dan drie keer zijn verplaatst van opvanglocatie en al meer dan drie keer opnieuw hebben moeten beginnen met onderwijs?
Welke acties onderneemt u op dit moment (behalve het verminderen van de instroom), om te zorgen dat kinderen zo min mogelijk worden verplaatst?
Voor hoeveel kinderen in de asielopvang geldt dat ze op wachtlijsten staan voor jeugdzorg of jeugd-GGZ?
Welke acties onderneemt u op dit moment om te zorgen dat kinderen ook bij eventuele verplaatsingen toegang tot jeugdzorg en jeugd-GGZ houden?
Bent u bereid de bovenstaande vragen één voor één te beantwoorden?
De internationale component van de investeringen in ons stroomnet |
|
Silvio Erkens (VVD) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het investeringsplan van TenneT en de regionale netbeheerders waarin de komende jaren tot 195 miljard euro aan netuitgaven wordt voorzien, waarvan naar schatting 88 miljard euro op zee? Kunt u bevestigen dat deze investeringen deels samenhangen met de realisatie van interconnecties en mogelijke doorvoer van stroom naar Duitsland en België?
Het kabinet is bekend met de investeringsplannen van de netbeheerders van 2024 en het FIEN+ rapport dat PwC in opdracht van netbeheerders heeft opgesteld en waarin het bedrag van € 195 mld. is genoemd. Dit laatste rapport betreft prognoses zonder dat hier altijd al concrete projecten voor zijn benoemd. Het genoemde bedrag komt ook terug in het IBO-rapport.
De investeringsplannen van netbeheerders en het FIEN+ rapport zijn dus verschillende stukken. Van de voorgenomen investeringen uit het investeringsplan van TenneT uit 2024 houdt slechts een zeer beperkt deel direct verband met interconnecties zelf: het betreft slechts de opwaarderingen van twee bestaande interconnectoren met België en Duitsland. Deze werkzaamheden van ongeveer € 4 miljoen zijn in 2024 vrijwel afgerond. Verder kent dit investeringsplan geen investeringen voor de realisatie van nieuwe interconnecties naar Duitsland en België. Eventuele nieuwe interconnecties worden meegenomen in het beoordelingskader voor nieuwe interconnectoren, welke onderdeel zal zijn van het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN).
Investeringen in elektriciteitsinfrastructuur worden gedreven door de optelsom van (verwachte) elektriciteitsstromen binnen Nederland en die tussen Nederland en (alle) met zijn elektriciteitsnet verbonden landen. Een deel van de investeringen hangt dus ook samen met eventuele doorvoer van stroom naar andere landen, waaronder Duitsland en België.
Hoeveel van deze investeringen zijn volgens u direct of indirect bedoeld voor exportcapaciteit, interconnecties, of faciliteren de stroomafname door het buitenland? Is er een analyse beschikbaar van het kabinet of van TenneT die deze verdeling inzichtelijk maakt?
In aanvulling op antwoord 1 zijn er, anders dan de interconnector met het Verenigd Koninkrijk (genaamd LionLink) geen nieuwe investeringen voorzien voor interconnectoren (die dienen voor de import en export van elektriciteit).
Binnenlandse investeringen hebben potentieel effect op de rest van Europa, dat geldt evengoed voor de investeringen in de landen om ons heen die een effect op Nederland hebben. Een tracé dat van een kustlocatie naar Oost-Nederland loopt is primair bedoeld om de transportbehoefte te voorzien van productie aan de kust (van o.a. windenergie op zee) naar verbruikers in het binnenland, bijvoorbeeld voor Chemelot, maar voedt potentieel ook interconnectie naar het buitenland.
De impact van potentiële nieuwe interconnectoren op het bestaande net wordt door TenneT meegewogen in de besluitvorming om deze te ontwikkelen. Deze is ook opgenomen in het beoordelingskader van nieuwe interconnectoren, welke onderdeel zal zijn van het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN). Een nieuwe of additionele analyse is hiervoor naar de mening van het kabinet niet nodig.
Als deze analyse niet beschikbaar is, zou deze niet zeer wenselijk zijn gezien de enorme bedragen die geïnvesteerd gaan worden?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre wordt bij de aanleg van windparken op zee en de stopcontacten op zee expliciet rekening gehouden met buitenlandse afname van elektriciteit, bijvoorbeeld vanuit Duitsland waar de industriële elektrificatie snel toeneemt maar de opwekcapaciteit achterblijft?
In het licht van de klimaatdoelstellingen moet Nederland nog ongeveer de helft van de elektriciteitsproductie mix verduurzamen. Nederland zal hierin de komende jaren grote stappen zetten met o.a. windenergie op zee en kernenergie. Deze plannen zijn primair opgesteld om in de Nederlandse elektriciteitsvraag te voorzien. De buitenlandse vraag speelt bij het formuleren van de ambities tot nu toe een beperkte rol. De elektriciteitsmarkt is echter geen nationale markt maar maakt onderdeel uit van de (EU) interne markt. Als Nederlandse elektriciteitsproductie per saldo goedkoper is dan in het buitenland, zal er op dat moment export plaatsvinden. En dat geldt ook andersom, als landen om ons heen goedkoper produceren dan importeert Nederland.
De uitwisseling van elektriciteit vormt een essentieel onderdeel voor het garanderen van de leveringszekerheid. Deze rol van interconnectie wordt steeds belangrijker naarmate landen steeds afhankelijker worden van zon- en windenergie. Er wordt gekeken naar de mogelijkheden om de capaciteit van het net op zee beter te benutten door ook uitwisseling van elektriciteit met buurlanden via het net op zee te laten verlopen. Voordat daartoe concrete stappen gezet worden is het van belang dat er overeenstemming met die buurlanden wordt bereikt over de verdeling van de kosten die moeten worden gemaakt voor de infrastructuur op zee. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) dat rond de zomer aan de Kamer zal worden toegestuurd wordt verder ingegaan op de benodigde opwekcapaciteit voor Nederland, waarbij ook interconnectie met buurlanden wordt meegenomen.
Is een aandeel van offshore windcapaciteit, bijvoorbeeld via de 12 GW aanlanding genoemd in een recente studie van CE Delft1, primair bedoeld voor doorvoer naar buurlanden? Wordt dit meegenomen in de netontwerpen en investeringsbesluiten van TenneT?
Er is sprake van een integrale Noordwest-Europese energiemarkt. Er is daarom niet een specifiek deel van de offshore wind op zee primair bedoeld voor export. Afhankelijk van de markt- en weersomstandigheden op een specifiek moment importeert of exporteert Nederland elektriciteit, waaronder elektriciteit opgewekt door middel van windparken op zee. Zie daarnaast het antwoord op vraag 4.
Kunt u een overzicht geven van de concrete infrastructuurprojecten die de komende jaren worden ontwikkeld met als doel of neveneffect het verbeteren van de exportcapaciteit van elektriciteit naar het buitenland, en zijn deze projecten volledig voor rekening voor de Nederlandse energiegebruiker?
In het antwoord op vraag 1 is aangegeven voor welke interconnectoren in 2024 investeringen hebben plaatsgevonden.
Bij interconnectoren worden de kosten verdeeld tussen de Transmission System Operators (TSO’s) van de betreffende landen. Doorgaans wordt hierbij een 50–50 verdeelsleutel gehanteerd, maar er kan ook een andere verdeelsleutel worden afgesproken. Bijvoorbeeld als de baten van een (extra) interconnector niet gelijk verdeeld zijn over de betreffende landen. Zoals ook in de kabinetsreactie op het IBO is aangegeven zet Nederland zich op Europees niveau in om netkosten tussen landen te verdelen voor de aanleg van het net op zee. Het kabinet zet hierbij in op samenwerking met andere EU-landen binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC) met als doel een gezamenlijke en gebalanceerde verdeling van kosten en baten te verkennen en met een gezamenlijk voorstel te komen voor de Europese Commissie. Voor de toekomstige windparken en (hybride) interconnectoren zet het kabinet in op een verdeling van de kosten tussen landen die een afspiegeling is van de baten die ermee samenhangen. Hierbij zet het kabinet zich ook in om binnenlandse investeringen welke noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van deze projecten in de toekomst onderdeel te maken van de afspraken over kostendeling. Vooralsnog worden deze investeringen bekostigd door Nederlandse tariefbetalers. In het WIN zal hier verder op worden ingegaan.
In hoeverre leidt de snelle uitrol van offshore wind, gecombineerd met hernieuwbaar op land, netcongestie en beperkte vraag, tot frequente negatieve elektriciteitsprijzen in Nederland? Is de verwachting dat dit de komende jaren toeneemt?
De toename van elektriciteitsproductie uit wind en zon in Noordwest-Europa leidt tot steeds meer momenten met negatieve of zeer lage elektriciteitsprijzen in Noordwest-Europa en dus ook in Nederland als onderdeel van die Europese elektriciteitsmarkt. Naar verwachting neemt het aantal uren of kwartieren per jaar met zeer lage of negatieve uren de komende jaren verder toe.
In de Kamerbrief van september 20232 is het kabinet ingegaan op de verwachte variatie van de elektriciteitsgroothandelsprijzen in een toekomstig CO2-vrij elektriciteitssysteem. Gemiddeld genomen kunnen de prijzen 100 tot 500 uur per jaar sterk oplopen (€ 200–15.000/MWh) doordat bijvoorbeeld vrijwillige vraagafschakeling in de industrie nodig is om vraag en aanbod in balans te brengen. Vervolgens zijn er gemiddeld ongeveer 2.000 uren in een jaar dat gascentrales op basis van waterstof de prijs bepalen (~€ 150/MWh). Het grootste deel van de tijd, gemiddeld zo’n 5.000–6.000 uur per jaar, zal de prijs relatief laag zijn (~€ 30–50/MWh) en bepaald worden door de naar verwachting flink toenemende flexibele elektriciteitsvraag voor warmte, mobiliteit en waterstofproductie die inspeelt op relatief grote beschikbaarheid van elektriciteit uit wind en zon, die dan volledig benut wordt. Deze flexibele vraag is nu nog beperkt aanwezig in het elektriciteitssysteem en is één van de oorzaken van de negatieve prijzen op dit moment. De laatste ongeveer 1.000 uur in een jaar is het aanbod van elektriciteit uit wind en zon zo groot, dat er geen vraag meer is naar deze laatste stroom. Dan zal een deel van de windturbines of zonnepanelen afschakelen en de groothandelsprijs naar € 0/MWh gaan.
Klopt het dat Nederland in toenemende mate te maken heeft met situaties waarin het via export bij negatieve prijzen moet betalen aan Duitsland of België om stroom kwijt te kunnen? Zo ja, hoe vaak is dit de afgelopen jaren voorgekomen en wat zijn de kosten geweest? Wat zijn de inschattingen voor de komende jaren? Wanneer gaan die kosten fors stijgen?
Het is niet Nederland als lidstaat die betaalt voor de export van elektriciteit bij negatieve prijzen, maar de producenten van elektriciteit in Nederland. Bij import door Nederland betalen de producenten van elektriciteit in het buitenland voor hun productie in het geval van negatieve prijzen. Deze producenten kunnen er ook voor kiezen hun elektriciteit alleen te verkopen als de prijs nul of positief is en bij negatieve prijzen de windmolens of zonnepanelen uit te zetten. Overigens is de situatie op dit moment dat Nederland bij lage of negatieve prijzen als gevolg van veel wind elektriciteit importeert. Het zijn met name Duitsland en Denemarken die bij veel wind meer elektriciteit uit windenergie produceren dan ze verbruiken. Omdat het de producenten zijn die zelf betalen voor hun productie bij negatieve uren, zijn de kosten en inschattingen hiervoor voor de komende jaren niet bekend. Marktpartijen en elektriciteitsproducenten lijken inmiddels wel beter in staat om in te spelen op situaties met overschot waardoor de elektriciteitsprijzen bij overschotten steeds vaker dicht bij € 0/MWh uitkomt in plaats van op een sterk negatieve elektriciteitsprijs. Ook als de elektriciteitsvraag die goed kan inspelen op elektriciteitsproductie uit wind en zon, toeneemt, bijvoorbeeld door het laden van elektrische auto's, batterijen, elektrolyse en e-boilers, kan dit het aantal momenten met negatieve of zeer lage prijzen beperken.
Vindt u het wenselijk dat Nederlandse huishoudens en bedrijven in zulke situaties in feite betalen om duurzame stroom te exporteren, en hoe voorkomt u dat dit een steeds grotere hoeveelheid wordt? Vindt u het wenselijk dat de omvang van dit probleem groter wordt door de keuze om internationaal meer verbonden te zijn en ook door over te programmeren op wind-op-zee?
Huishoudens en bedrijven kunnen ervoor kiezen om geen elektriciteit te produceren bij prijzen die negatief zijn en hoeven dan uiteraard ook niet daar voor te betalen. Daarbij spelen internationale verbindingen een belangrijke rol om het aantal momenten waarop negatieve prijzen optreden te verminderen. Bijvoorbeeld in het geval van veel zon is de prijs vaak positief, omdat de elektriciteit ook geëxporteerd kan worden en afnemers in landen om ons heen bereid zijn om te betalen voor de stroom die is opgewekt met zonnepanelen in Nederland. Ook kan bijvoorbeeld Noorwegen stroom uit wind en zon uit Noordwest-Europa importeren en de waterkrachtcentrales uitzetten, om op andere momenten bij weinig wind en zon juist veel elektriciteit uit waterkracht te produceren en elektriciteit te exporteren. Een goed verbonden Europees elektriciteitssysteem draagt daarom bij aan het maximaal benutten van de goedkoopste elektriciteitsproductie op elk moment. Bovendien kan een goed verbonden elektriciteitssysteem de benodigde productiecapaciteit per land beperken, waardoor kosten bespaard worden. Het kabinet is daarom niet van mening dat het probleem groter wordt door Europees meer verbonden te zijn. Een goed verbonden Europees elektriciteitssysteem biedt juist kansen voor export en import, en daarmee mogelijkheden om de kosten te beperken. Nederland kijkt bij de uitrol van wind op zee naar de vraag die hiervoor in Nederland bestaat en die in de toekomst zal ontstaan. Hierbij wordt niet specifiek op overprogrammering voor het buitenland gestuurd, maar op tijdige beschikbaarheid van voldoende duurzame elektriciteit. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) dat rond de zomer aan de Kamer wordt verzonden zal hier verder op ingegaan worden.
Acht u het mogelijk dat TenneT als netbeheerder met belangen in zowel Nederland als Duitsland keuzes maakt in investeringen die optimaal zijn voor het totale concern, maar niet noodzakelijk voor Nederland?
De investeringsplannen van TenneT Nederland worden getoetst door de ACM en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei (KGG). De ACM toetst op nut en noodzaak van de investeringen. Hierbij ligt de nadruk erop dat TenneT de noodzakelijke investeringen uitvoert volgens haar wettelijke taak, en niet meer of minder. KGG toetst of TenneT zich in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van ontwikkelingen in de energiemarkt. De betrokkenheid van genoemde partijen borgt dat er in Nederland primair investeringen plaatsvinden die noodzakelijk zijn voor het faciliteren van de afname en de productie van elektriciteit via het Nederlandse net. TenneT Duitsland heeft vergelijkbare taken op basis van Duitse wetgeving, die net als in Nederland grotendeels is gebaseerd op Europese wetgeving. De keuzes die worden gemaakt met betrekking tot investeringen komen daar tot stand op basis van het NetzEntwicklungsPlan (NEP).
Hoe wordt binnen TenneT gewaarborgd dat investeringskeuzes ten bate van het Duitse net niet leiden tot hogere kosten voor Nederlandse gebruikers, gezien de gedeelde governance?
Alle netinvesteringen in Duitsland worden door Duitse afnemers via de daar geldende nettarieven betaald.
In hoeverre acht u het toezicht door het Rijk en de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op netbeheerders, in het bijzonder TenneT, voldoende effectief om te waarborgen dat investeringsbeslissingen in lijn zijn met het Nederlandse publieke belang? In hoeverre is dat toezicht sterk genoeg om te voorkomen dat in de investeringsplannen keuzes gemaakt worden die ten bate zijn van de Duitse energietransitie en die juist op conto van de Nederlandse belastingbetaler komen?
TenneT is een 100% staatsdeelneming en is vrijwel voor 100% actief in gereguleerde activiteiten met ACM als toezichthouder. TenneT voert wettelijke taken uit. Juist door deze vorm is geborgd dat TenneT geen andere belangen dient dan het publieke belang.
Welke maatregelen zijn er genomen om te verzekeren dat de investeringsbeslissingen van TenneT, zowel in Nederland als in Duitsland, transparant zijn en primair het Nederlandse publieke belang dienen? Kunt u hierbij ingaan op de genomen maatregelen sinds de aankoop van het Duitse hoogspanningsnet «Transpower» circa 10 jaar geleden? Hoe is hierbij omgegaan met de kritiek van de Algemene Rekenkamer in 2015 op het feit dat deze overname risico’s voor de belastingbetaler bevatte doordat de scheiding tussen het Nederlandse en Duitse belang van Tennet onvoldoende was afgebakend?
In aanvulling op het antwoord op vraag 10 wordt de investeringsagenda van TenneT in zowel Nederland als Duitsland opgesteld in overleg met de toezichthouder en het beleidsverantwoordelijke departement. Dit proces is niet gewijzigd sinds de aankoop van Transpower. Investeringsbeslissingen aan zowel Nederlandse als Duitse zijde zijn gebaseerd op landelijk beleid vanuit respectievelijk het Ministerie van KGG en het Ministerie van BMWK. In Nederland wordt dit bekrachtigd in het Investeringsplan (net op zee en net op land). In Duitsland met het Netzentwicklungsplan Strom (NEP). Bij de samenstelling van deze programma’s worden zowel in Nederland als in Duitsland verschillende consultatierondes gehouden. Omdat de Duitse investeringen in het Duitse net door de Duitse consument en industrie worden betaald, is hier geen risico voor de Nederlandse belastingbetaler. In de afgelopen jaren is er verder dividend vanuit TenneT Duitsland naar TenneT Holding (en daarmee de Nederlandse staat) gevloeid. Voor de huidige eigenvermogensbehoefte van TenneT Duitsland is het kabinet nu op zoek naar een oplossing.
In het onderzoek van de Algemene Rekenkamer werd het risico benoemd dat de Nederlandse staat loopt «... als TenneT er door omstandigheden niet in zou slagen voldoende eigen vermogen aan te trekken voor de aansluitingsprojecten die het in Duitsland verplicht is te realiseren, in het uiterste geval het risico als aandeelhouder een kapitaalinjectie te moeten geven.» TenneT Nederland en TenneT Duitsland worden separaat gefinancierd vanuit TenneT Holding. Op dit moment wordt de mogelijkheid onderzocht om via private partijen kapitaal aan te trekken voor de kapitaalbehoefte van TenneT Duitsland3. Hiermee wordt de kans dat de Nederlandse staat zelf een kapitaalinjectie moet doen in TenneT voor de activiteiten Duitsland aanzienlijk verminderd. Een kapitaalinjectie door de Nederlandse staat heeft bovendien geen invloed op Nederlandse investeringen van TenneT. Het Nederlandse publieke belang wordt dus hiermee niet geschaad.
Welke concrete afspraken zijn er met Duitsland en België over kostendeling bij grensoverschrijdende infrastructuur? Worden bijvoorbeeld de kosten van nieuwe verbindingen en converterstations evenredig verdeeld?
Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1 zijn er geen actuele investeringsprojecten tussen Nederland en Duitsland. In het Windenergie Infrastructuurplan Noordzee (WIN) wordt ingegaan op de mogelijkheden voor nieuwe interconnectoren. Tegelijkertijd verkent TenneT momenteel de kansrijkheid van nieuwe (hybride) interconnectoren met België en Duitsland, alsook met andere landen. De meerwaarde van dergelijke projecten voor Nederland zal nauwkeurig worden afgewogen, waarbij de verdeling van de kosten en baten, en ook de effecten op de welvaart, prijsstabiliteit en leveringszekerheid nauwkeurig worden gewogen.
Klopt het dat de kosten van de uitbreiding van het net grotendeels uit Nederlandse nettarieven worden gefinancierd, terwijl de opbrengsten van grensoverschrijdend gebruik (export) niet of beperkt terugvloeien naar Nederlandse gebruikers?
Dat is onjuist. De investeringen van TenneT in het Nederlandse net worden via de Nederlandse nettarieven terugverdiend. De investeringen in het Duitse net worden via de Duitse nettarieven terugverdiend.
Op interconnectoren worden inkomsten gerealiseerd door de veiling van transportcapaciteit door de TSO’s. TSOs kunnen deze opbrengsten volgens de Europese regels op een aantal manieren inzetten, zodat deze ten goede komen aan de netgebruikers. Met goedkeuring van de ACM worden de opbrengsten van TenneT Nederland ingezet om de kosten van het gebruik van deze interconnectoren te dekken, zoals hieraan gerelateerde redispatch. Ook worden deze inkomsten ingezet voor verlaging van de nettarieven. De opbrengsten vloeien daarmee terug naar de Nederlandse netgebruikers.
Wordt overwogen om een buurlandentarief of ander mechanisme in te voeren waarmee ook buitenlandse afnemers meebetalen aan de kosten van het Nederlandse net, zoals eerder gesuggereerd is door onder meer netbeheerders?
Om tot concrete opties te komen voor een kosten- en batendelingsmechanisme van infrastructuur op zee met buurlanden zet Nederland in op internationale samenwerking om tot gezamenlijke voorstellen te komen binnen de North Seas Energy Cooperation (NSEC).
Overigens is het unilateraal instellen van heffingen of een buurlandentarief niet verenigbaar met bestaande EU- wetgeving en zou belemmerend werken voor de koppeling van de Nederlandse elektriciteitsmarkt met buurlanden. Deze belemmering zou ook een negatief effect hebben op de borging van de leveringszekerheid en de integratie van CO2-vrije energiebronnen.
Hoe transparant zijn de investeringsplannen van TenneT, Enexis, Stedin en Liander over het aandeel internationale componenten? Bent u bereid hen te verplichten om toekomstige plannen explicieter te onderbouwen met betrekking tot buitenlandse doorvoer of interconnectie?
TenneT is als TSO de enige van de genoemde netbeheerders die interconnectoren realiseert, de regionale netbeheerders doen dit niet. TenneT is transparant over haar investeringen in haar investeringsplan. Mogelijke waardevolle interconnectieprojecten zijn in het verleden door TenneT geïdentificeerd en vervolgens onderdeel van gesprek en besluitvorming geworden tussen TenneT, het Ministerie van KGG en ACM. Het is dus niet TenneT die hier alleen over besluit. Het afwegingskader voor toekomstige interconnectoren zal in het WIN nader richting geven.
Bent u bereid om het aandeel van de geraamde 195 miljard euro aan investeringen dat bedoeld is voor buitenlandse afname of doorvoer van elektriciteit expliciet in kaart te laten brengen aangezien dit in het IBO (Kamerstuk 29 023, nr. 553) niet voldoende onderzocht is?
Op dit moment heeft TenneT – naast LionLink met het Verenigd Koninkrijk en ook een betere benutting van het net op zee – geen concrete projecten voor nieuwe interconnectoren. Op basis van het WIN zal worden bezien welke additionele interconnectoren opportuun kunnen zijn.
TenneT voorziet op dit moment dat een toename van de interconnectiecapaciteit met buurlanden wenselijk is voor het realiseren van de energietransitie. Daarom is in een aantal scenario’s van het investeringsplan aangenomen dat vanaf 2035 de interconnectiecapaciteit met buurlanden verder zal toenemen. Besluitvorming over de realisatie van interconnectoren vindt plaats tussen het Ministerie van KGG, het Ministerie van Financiën, ACM en TenneT, en de betrokken partijen in het te verbinden land.
Acht u aanvullende stappen nodig om te voorkomen dat Nederlandse huishoudens en bedrijven onevenredig opdraaien voor de energie-infrastructuur van anderen? Zo ja, welke? Overweegt u hierbij ook om projecten voor hernieuwbare opwek en de aanleg van bijbehorende infrastructuur die specifiek ten bate is van het buitenland on hold te zetten totdat er afspraken zijn gemaakt over kostendeling?
Het kabinet richt zich op het verduurzamen van de energievoorziening om de Nederlandse industrie en huishoudens te voorzien van betaalbare energie. De energietransitie vereist forse investeringen in infrastructuur zoals hoogspanningsnetten, conversiestations en grensoverschrijdende verbindingen. Deze investeringen zijn voor Nederland van strategisch belang met het oog op leveringszekerheid, verdere marktintegratie en economische ontwikkeling. Ook andere landen profiteren van deze energie-infrastructuur en daarom moeten de kosten eerlijk verdeeld worden. Om dit te borgen werkt het kabinet samen met netbeheerders, andere lidstaten en de Europese Commissie aan afspraken over kostenverdeling bij grensoverschrijdende projecten. Hierbij wordt nadrukkelijk gekeken naar wie profiteert van een project en in welke mate, om de kosten naar verhouding te verdelen.
Het beëindigen van de VWS-subsidie aan het IKNL Trialbureau |
|
Wieke Paulusma (D66), Harmen Krul (CDA), Diederik van Dijk (SGP), Mirjam Bikker (CU) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Klopt het dat u de subsidie aan het trialbureau van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) stopzet?1
Ja. Bij het verlenen van subsidies is de overheid gehouden om te toetsen of de te subsidiëren activiteiten voldoen aan de Europese staatssteunregels. Met deze regels wordt geborgd dat (markt)partijen op een gelijk speelveld opereren. Bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van IKNL heeft de toetsing aan de staatssteunregels tot de conclusie geleid dat een deel van de subsidie waar de stichting IKNL een instellingssubsidie2 voor ontvangt vanaf 2026 niet meer in aanmerking komt voor subsidiering. Dit betreft de activiteiten van het zogenaamde trialbureau. Het stoppen van dit deel van de subsidie is ook in lijn met het advies dat het Ministerie van VWS in 2019 heeft ontvangen vanuit ABD-Topconsult over de actualisatie van de (voorwaarden voor) subsidieverstrekking door het Ministerie van VWS aan IKNL. Naar aanleiding van dit advies is het gesprek met IKNL gestart over het niet meer kunnen subsidiëren van het trialbureau. Het Ministerie van VWS verzoekt IKNL sinds 2019 ook om geen nieuwe trials meer op te starten, gefinancierd via de subsidiegelden vanuit het Ministerie van VWS. Voor een nadere toelichting verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer uit 2019 over dit onderwerp.3
Waarom heeft u ervoor gekozen om deze subsidie stop te zetten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe groot is het subsidiebedrag aan het IKNL Trialbureau?
Het subsidiebedrag voor het trialbureau van IKNL is € 4.086.867 voor het subsidiejaar 2025. De gehele instellingssubsidie van IKNL voor het jaar 2025 is maximaal € 41.467.391,00.
Vanaf welke datum wordt de subsidie precies stopgezet?
Vanaf wanneer zal het trialbureau van het IKNL haar activiteiten moeten beperken? Klopt het dat het trialbureau al op zeer korte termijn haar activiteiten zal moeten beëindigen?
Zijn er andere manieren denkbaar om de activiteiten van het trialbureau toch te kunnen blijven financieren?
Kunt u toelichten of de activiteiten van het IKNL Trialbureau, het enige onafhankelijke trialbureau van Nederland naar betaalbare kankermedicatie, door andere organisaties overgenomen worden en zo ja, door wie?
Hoe rechtvaardigt u dit besluit gegeven het feit dat kanker de belangrijkste volksziekte is en de behoefte aan betaalbare medicatie dus groot is?
Ik heb mij aan de staatssteunregelgeving te houden. De beslissing om op basis van deze gronden de activiteit van het trialbureau van IKNL te willen beëindigen doet niets af aan het gegeven dat ik veel waarde hecht aan fundamenteel en klinisch onderzoek binnen de oncologie in Nederland en daarvoor ook via verschillende kanalen financiële middelen beschikbaar stel, bijvoorbeeld via programma’s bij ZonMw of via de beschikbaarheidsbijdrage academische zorg (BBAZ)4. Daarnaast stelt het Ministerie van VWS in 2025 € 66,6 miljoen5 beschikbaar voor o.a. het verbeteren van de oncologische zorg en het bevorderen van fundamenteel, translationeel en klinisch onderzoek – hieronder valt ook de gehele instellingssubsidie aan IKNL.
Welke impact heeft het sluiten van het trialbureau op de overige activiteiten van het IKNL?
Van IKNL heb ik begrepen dat de gevolgen van het (voorgenomen) besluit op de gehele organisatie in kaart worden gebracht.
Het overleg tussen de minister van Buitenlandse Zaken met de Indiase minister van Buitenlandse Zaken |
|
Jan Paternotte (D66), Eric van der Burg (VVD) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() ![]() |
Deelt u de opvatting dat uw bericht op X van 1 april 2025 over de ontmoeting met de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken de indruk wekt dat extra samenwerking met India om onze strategische autonomie op kritieke grondstoffen te versterken – en daarmee geopolitieke risico’s te verkleinen – niet is besproken?
Het bericht op X betreft slechts een fragment van de onderwerpen die aan bod zijn gekomen in de ontmoeting die plaatsvond met de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken. Tevens vond een uitgebreide ontmoeting plaats met de Nationaal Veiligheidsadviseur van Premier Modi. Diplomatieke besprekingen en opkomen voor Nederlandse belangen staan niet gelijk aan de inhoud van een bericht op X.
Deelt u de mening dat het opbrengen van urgente geopolitieke problemen door de Minister van Buitenlandse Zaken bij officiële bezoeken extra gewicht en urgentie aan een vraagstuk geeft?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de grote geopolitieke risico’s die voortvloeien uit de afhankelijkheid van China op kritieke grondstoffen vereisen dat niet alleen de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp, maar ook de Minister van Buitenlandse Zaken nauw bij dit dossier betrokken is?
Ja. De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingshulp werken ook op dit terrein nauw samen.
Ziet u India als een strategische partner om het wereldwijde Chinese overwicht op kritieke grondstoffen tegen te gaan? Herkent u het potentieel van zowel India's eigen grondstoffenvoorraden, de internationale positie die het heeft en de potentie van India in de verwerking van kritieke grondstoffen?
Ook India onderkent de toenemende noodzaak tot diversificatie van internationale grondstoffenketens. Daarbij richt India zich op het verhogen van nationale winning en verwerking van grondstoffen, aankoop van grondstoffen uit andere landen en opbouw van recyclingcapaciteiten. Deze inzet is vergelijkbaar met de doelstellingen die het kabinet nastreeft als onderdeel van de Nationale Grondstoffenstrategie en Europese Kritieke Grondstoffenverordening. Het aankomende strategisch partnerschap tussen Nederland en India biedt kansen tot samenwerking ter vergroting van weerbaarheid en vermindering van afhankelijkheden. De mogelijkheden voor specifieke samenwerking op kritieke grondstoffen worden op dit moment actief door India en Nederland onderzocht.
Heeft u tijdens uw overleg met de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken besproken hoe India een rol kan spelen in het beperken van Chinese invloed op onze kritieke grondstofketens?
Er is tijdens het bezoek gesproken over samenwerking met India ten aanzien van economische veiligheid en diversificatie van afhankelijkheden. Het vertrouwelijke karakter van dergelijke gesprekken verdraagt zich niet goed met een volledige publieke weergave.
Bent u van mening dat er voldoende urgentie gelegd wordt tijdens dergelijke overleggen op het onderwerp van strategische autonomie en het afbouwen van afhankelijkheden op kritieke grondstoffen?
Ja. Zowel bilateraal als binnen de EU wordt dit onderwerp actief besproken.
Deelt u de mening dat de noodzaak van aanvullende samenwerking met India op kritieke grondstoffen consequent op alle diplomatieke en politieke overleggen moet worden geagendeerd? Zo ja, hoe wordt dit momenteel vormgegeven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet besteedt ook in de contacten met India aandacht aan het verhogen van weerbaarheid en vermindering van risicovolle strategische afhankelijkheden en zal dit blijven doen.
Het uitbreiden van de militaire operatie in Gaza door Israël |
|
Sarah Dobbe (SP) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering de militaire operaties in Gaza uit wil breiden?1
Ja.
Is dit een rode lijn voor het Nederlandse kabinet en gaat u nu wel iets doen? Zo nee, waarom niet? En zo nee, wat is dan wel een rode lijn voor het Nederlandse kabinet? Bestaan die wel?
Zoals toegelicht in het commissiedebat Raad Buitenlandse Zaken van 10 april jl., is op mijn aanwijzing op 9 april jl. de Israëlische ambassadeur ontboden om opheldering te geven over de catastrofale situatie in de Gazastrook.
Bij de ontbieding bracht Nederland onder meer de uitspraken van de Israëlische Minister van Defensie op over het innemen van grote delen van de Gazastrook en het toevoegen aan veiligheidszones van Israël, waaraan u refereert. Het kabinet veroordeelt uitspraken van Israëlische kabinetsleden die raken aan de herbezetting van de Gazastrook. In navolging van het advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) van 19 juli jl. erkent het kabinet dat de Israëlische bezetting van Palestijnse gebieden onrechtmatig is. Voor de kabinetsreactie op het IGH-advies verwijs ik naar de kabinetsreactie op het briefadvies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken «Naar een nieuwe koers voor Nederland in het Israëlisch-Palestijns conflict» (Kamerstuk 23 432, nr. 544).
Het kabinet is helder: de Gazastrook is en blijft van en voor de Palestijnen. Voor de toekomst van de Gazastrook hecht Nederland aan de door de G7 uitgedragen principes: geen reductie van het grondgebied van de Gazastrook en geen Israëlische herbezetting van het gebied maken daarvan deel uit. Deze boodschappen onderstreept het kabinet zowel bilateraal als in multilateraal verband bij Israël.
In de ogen van het kabinet blijft het zaak dat zo spoedig mogelijk een staakt-het-vuren wordt hervat, waarmee de gijzelaars vrijkomen, humanitaire hulp al diegenen kan bereiken die deze nodig hebben, en er een einde aan het geweld komt. Nederland steunt de inspanningen van onder meer Arabische landen ter zake.
Ten aanzien van het Israëlisch-Palestijns conflict blijft het kabinet streven naar een duurzame oplossing die door beide partijen wordt gedragen, waarbij het uitgangspunt de tweestatenoplossing blijft. De uitspraken van de Israëlische Minister van Defensie staan haaks daarop.
Veroordeelt u deze beslissing? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De CO2-heffing en het verduurzamen van de Nederlandse industrie |
|
Henri Bontenbal (CDA) |
|
Sophie Hermans (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u een actueel beeld schetsen van de snelheid waarmee de Nederlandse industrie verduurzaamt en de rol die de realisatie van benodigde infrastructuur en andere randvoorwaarden zoals voldoende snelle vergunningverlening, betaalbare energieprijzen en nettarieven, beschikbare subsidies en de hoogte van de CO2-heffing daarbij spelen?
De Nederlandse bedrijven en industrieclusters zijn hard op weg om zich te transformeren tot een duurzame en sterke industrie door werk te maken van concrete en serieuze plannen om te verduurzamen. In de Kamerbrief van 17 maart jl. over verduurzaming van de industrie zijn hiervan ook verschillende voorbeelden gegeven1.
Sinds 1990 is de uitstoot van de industriesector met bijna 46% teruggebracht. Dat is in zowel relatieve als absolute termen de grootste reductie van alle klimaatsectoren. In de meest recente Klimaat- en Energieverkenning van oktober 20242 raamt het PBL dat de industrie naar verwachting uitkomt op 56% emissiereductie in 2030 ten opzichte van 1990. Uit de RVO interviews die begin vorig jaar zijn gehouden werd de inschatting gemaakt dat op basis van zekere verduurzamingsplannen en -projecten mogelijk 57,5% emissiereductie in 2030 kon worden gerealiseerd ten opzichte van 1990. Inclusief projecten met een hogere mate van onzekerheid, die aanlopen tegen grotere knelpunten ten aanzien van onder andere financiering en infrastructuur, lag het potentieel op maximaal 65,5%. Hierbij werd wel uitgegaan van sluitingen zoals op dat moment bekend, maar werden veranderingen in productievolume niet meegenomen in de prognoses. De uitkomsten van de RVO-interviews van dit jaar kunnen naar verwachting voor de zomer met de Kamer worden gedeeld.
Een combinatie van belemmerende factoren zorgt ervoor dat de verduurzamingsambities van verschillende bedrijven verder onder druk zijn komen te staan het afgelopen jaar. Dit speelt onder andere bij de chemische industrie. Hierbij spelen de betaalbaarheid van energie- en grondstofprijzen evenals de huidige onzekerheid ten aanzien van marktontwikkelingen een belangrijke rol. Bedrijven die hiermee geconfronteerd worden hebben moeite om op dit moment grootschalige investeringen in verduurzaming in Nederland te maken, wat leidt tot uitstel en in sommige gevallen afstel van verduurzamingsprojecten en -plannen. Het is derhalve de verwachting dat een groter deel van de plannen, die in de RVO interviews als onzekerder werden aangemerkt, geen doorgang vinden.
Begin dit jaar zijn deze interviews opnieuw afgenomen onder industriële bedrijven met relatief hoge broeikasgasemissies. Deze resultaten worden momenteel verwerkt en zullen in een rapportage met de Kamer worden gedeeld. Met de rapportage kan verder worden geconcretiseerd wat het effect is geweest van de reeds genoemde factoren op de verduurzamingsplannen en investeringen.
Kunt u tevens in beeld brengen wat de gevolgen voor de Nederlandse CO2-emissies zijn van de recente besluiten van industriële bedrijven om hun productie in Nederland af te schalen of te stoppen? Hoeveel CO2-reductie zal het stoppen van deze productielocaties opleveren?
De recente besluiten van bedrijven om hun productie te stoppen resulteert in een CO2-emissiereductie van ongeveer 1,5 Mton CO2-eq. Hierbij gaat het onder andere om de sluiting van de naftakraker bij SABIC, het stilleggen van productie bij BioMCN (onderdeel van OCI) en de sluiting van de Gunvor raffinaderij. Ook is hierbij de recente aankondiging van LyondellBasell (LYB) om haar fabriek (LYB/Covestro) op de Maasvlakte te sluiten meegenomen.
Daarnaast is ook het productievolume bij de energie-intensieve industrie afgenomen over de periode 2021 tot en met 2024. De totale uitstoot van de industrie in 2021 was 53,4 Mton CO2-eq. en in 2024 is dit gedaald tot 46,8 Mton CO2-eq. Een deel komt door de voorgenoemde sluitingen en stilgelegde productie. Een beperkt deel van deze verlaging van uitstoot komt door de realisatie van verduurzamingsprojecten (zoals de lachgas emissiereductie die is gerealiseerd bij Fibrant). Het grootste deel van deze afname van 6,6 Mton CO2-eq. is echter te wijten aan een daling van het productievolume.
Wat betekenen de ontwikkelingen met betrekking tot de snelheid waarmee de industrie verduurzaamt voor de verwachte opbrengsten van de CO2-heffing industrie? Klopt het dat alleen de emissies die gereduceerd moeten worden om het heffingsdoel van de CO2-heffing te halen, worden beprijsd en dat het feit dat er opbrengsten van de CO2-heffing worden verwacht dus betekent dat het heffingsdoel niet wordt gehaald?
Het klopt dat de heffing zo is ontworpen dat de enkel de emissies worden belast die conform het industrie klimaatdoel gereduceerd zouden moeten worden. Voor de emissies die de industrie nog mag uitstoten onder het klimaatdoel, ontvangt de industrie dispensatierechten en hoeft geen belasting te worden afgedragen. Op deze manier ontstaat een sterke prikkel om dat deel van de uitstoot te realiseren waarvan het kabinet het realistisch acht dat er reductie mogelijk is. Bij de introductie van de CO2-heffing werd het tarief zo vastgesteld dat werd verwacht dat de heffing de industrie voldoende prikkel zou geven om uitstoot te gaan minderen in plaats van de heffing af te dragen, daarom werd niet uitgegaan van een budgettaire opbrengst. De vertraging in de verduurzaming van de industrie leidt echter tot verwachte opbrengsten van de CO2-heffing gedurende deze kabinetsperiode. Dit blijkt onder andere uit de tariefstudie die PBL heeft uitgevoerd in opdracht van het kabinet. Dit is de reden dat vorig jaar voor het eerst inkomsten waren geraamd van de CO2-heffing industrie. Op 1 mei jl. heeft de NEa echter bekend gemaakt dat er voor 2024 geen inkomsten zijn als gevolg van de heffing3. De opbrengst afkomstig van de industriële producenten vloeit terug naar de industrie via het klimaatfonds.
De heffing stuurt op een specifiek reductiedoel in 2030. Dit wordt geoperationaliseerd door een deel van de emissies niet te belasten middels dispensatierechten. De hoeveelheid dispensatierechten in 2030 vormt daarmee het heffingsdoel. Als de emissies in 2030 het aantal dispensatierechten overschrijden dan wordt het heffingsdoel niet gehaald. Het feit dat er in de tussenliggende jaren inkomsten worden verwacht betekent op zichzelf niet dat het heffingsdoel niet gehaald wordt, want het kan bijvoorbeeld ook komen doordat bedrijven natuurlijke vervangmomenten (turnarounds) gebruiken voor het realiseren van hun verduurzamingsplannen, of dat een verduurzamingsproject in voorbereiding is, en daardoor een aantal jaren hun heffingsdoel niet halen. Wel is de ingeboekte opbrengst een duidelijke indicatie dat de industrie niet op koers ligt om in totaliteit het reductiedoel te halen. Ook in de eerder genoemde RVO-interviews en op basis van individuele contacten met bedrijven (onder meer via de maatwerkaanpak) is bekend dat niet alle bedrijven hun heffingsdoel in 2030 zullen halen, door verschillende omstandigheden. In de tariefstudie heeft PBL becijferd dat op basis van de verwachte productieniveaus het heffingsdoel in 2030 26,9 Mton bedraagt. De studie laat tevens zien dat bij het huidige beleid (en gemiddelde EU ETS-prijs) de emissies 32,9 Mton bedragen in 2030 en dat het heffingsdoel dus niet wordt gehaald.
Welke berekening ligt ten grondslag onder de raming van de opbrengsten van de CO2-heffing en met hoeveel megatonnen CO2 wordt het heffingsdoel overschreden? Kunt u de berekening van de verwachte inkomsten van de CO2-heffing delen met de Kamer?
Opbrengsten van de CO2-heffing industrie worden gebaseerd op een berekening van grondslag vermenigvuldigd met het tarief. De gehanteerde grondslag is de verwachte uitstoot met inachtneming van emissiereductie, minus de vrijgestelde uitstoot (dispensatierechten). De gehanteerde prijs is het wettelijke tariefpad minus de verwachte ETS-prijs. Bedrijven leveren per installatie die onder de heffing valt een rapportage in waarmee de heffingsgrondslag voor die installatie wordt bepaald.
De raming van de opbrengsten van de CO2-heffing is opgesteld ten tijde van de Miljoenennota 2025 op basis van de op dat moment bekende inzichten en is weergegeven in prijzen 2024. Het laatst bekende realisatiejaar voor de uitstoot en dispensatierechten was op dat moment het jaar 2023. Zoals aangegeven is voor de raming uitgegaan van de PBL tariefstudie voor het jaar 2030. Hierbij zijn de PBL uitkomsten gecorrigeerd voor de uitstoot van afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s). Voor de tussenliggende jaren is op basis van bekende projecten in de pijplijn, de reductie richting de 2030-raming van het PBL bepaald. Ook is een correctie gedaan voor een toename van de uitstoot in 2024 vanwege bekende verminderde productie in 2023.
Voor de ontwikkeling van de dispensatierechten is uitgegaan van de lineaire afbouw van dispensatierechten die volgt uit de nationale reductiefactor. Hierdoor resteert een afstand tot het heffingsdoel en daarmee verwachte grondslag voor de CO2 heffing van 2 Mton in 2025, oplopend tot 4,6 Mton in 2028. Door dit tekort te gebruiken als basis voor de berekening is impliciet aangenomen dat alle bedrijven met een overschot aan dispensatierechten deze volledig verkopen aan bedrijven met een tekort aan dispensatierechten en dat bedrijven daarnaast gebruik maken van de carry back; alleen het «netto» tekort wordt in deze berekeningen belast.
Onder de CO2-heffing industrie wordt uitstoot belast tegen het verschil tussen de CO2-heffing en de ETS-prijs. Hierbij werd uitgegaan van een oplopende ETS-prijs van 72 euro in 2024 tot 111 euro in 2030 conform de Klimaat en Energieverkenning 2023 en ontwikkeling van de marktprijzen op het moment van ramen. Dit leidt tot een heffing onder de CO2-heffing van € 9 euro in 2025 tot € 27 per ton CO2 in 2028. De jaarlijkse budgettaire opbrengst volgt door vermenigvuldiging van het tarief met de belastbare grondslag en telt cumulatief tijdens de kabinetsperiode op tot € 291 miljoen.
Dispensatierechten in Mton
38,0
35,4
32,8
30,2
Uitstoot in Mton
40,0
39,6
37,1
34,9
78
85
91
98
87
100
112
125
De recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing zullen een effect hebben op de raming. Deze effecten zullen worden doorgerekend met behulp van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) 2025 van het PBL.
Naast de opbrengsten uit de CO2 heffing voor industrie zijn er inkomsten uit CO2 heffing specifiek voor AVI’s. Deze opbrengsten zijn geraamd voor het Belastingplan 2025 en bedragen 51 miljoen in 2027 en 99 miljoen in 2028. Deze ramingen zijn gecertificeerd door het CPB en toegelicht in de ramingstoelichtingen bij het Belastingplan 20254.
0
0
51
99
Worden de inkomsten van de CO2-heffing nog steeds geraamd op 291 miljoen euro of is er inmiddels een nieuwe raming beschikbaar? Indien deze niet beschikbaar is, wanneer wordt er dan wel een nieuwe raming verwacht?
In beginsel worden de verwachte inkomsten van de CO2-heffing industrie alleen aan het begin van de kabinetsperiode geraamd. Indien inkomsten worden verwacht, wordt dit bedrag gereserveerd aan de uitgavenkant van de begroting onder het Klimaatfonds. Gedurende de kabinetsperiode wordt alleen een nieuwe raming gemaakt, als er sprake is van een beleidsmatige wijziging die impact heeft op de raming.
Zoals uw Kamer heeft kunnen lezen in de meest recente klimaat- en energiebrief van 25 april jl.5 heeft het kabinet besloten wijzigingen door te voeren voor de CO2-heffing. Een nieuwe raming zal onderdeel uitmaken van het wetsvoorstel voor de CO2-heffing industrie dat wordt gepresenteerd met Prinsjesdag.
Ook in 2026 zal de raming worden herzien vanwege de invoering van de nieuwe EU ETS benchmarks. Deze benchmarks worden ook binnen de Nederlandse CO2-heffing gehanteerd en de aanpassing hiervan zal leiden tot een nieuwe waarde van de nationale reductiefactor.
In hoeverre gaat de stelling van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) nog op dat met name in cluster 6 de kans bestaat dat bedrijven zonder reëel handelingsperspectief een heffing zullen moeten betalen, omdat de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) daar kleiner is dan in de vijf grote clusters1?
Uit de Landelijke Cluster Energie Strategie van cluster 6 blijkt dat 73% van de verduurzamingsplannen van cluster 6 bedrijven, die nieuwe of uitgebreide energie-infrastructuur nodig hebben, geen doorgang kunnen vinden voor 2030.
De netcongestiekaart kleurt echter in het gehele land rood of oranje. Ook binnen de vijf geografische clusters lopen bedrijven tegen vergelijkbare problemen aan. Vanwege de verspreide geografische ligging van cluster 6-bedrijven zijn er wel aanvullende en specifieke knelpunten bij (een deel van) de cluster 6-bedrijven zichtbaar, zoals hoge kosten voor een aansluiting vanwege een grote afstand tot de hoofdinfrastructuur of voorlopig geen uitzicht op een aansluiting op bijvoorbeeld de waterstofinfrastructuur.
Hoe groot is de kans op tijdige toegang tot energie-infrastructuur (CO2, waterstof, elektriciteit) in de verschillende industrieclusters? Zijn er daarbij grote verschillen tussen de clusters? Is hier recent studie naar gedaan? Zo niet, acht u het dan wenselijk om hier wel zo snel mogelijk onderzoek naar te laten doen?
De kans op tijdige aansluiting van een bedrijf op energie-infra in een van de industrieclusters is afhankelijk van veel verschillende factoren. Bijvoorbeeld in welk industriecluster het bedrijf zich bevindt en waar in het cluster een bedrijf zich bevindt. Maar ook wat voor een aansluiting het bedrijf nodig heeft en wanneer het bedrijf die aansluiting precies nodig heeft. Hier is dus geen eenduidig antwoord op te geven. In de Cluster Energie Strategieën (CES’en) hebben de industrieclusters hun toekomstige energievraag in kaart gebracht en de infrastructuur geagendeerd die daarvoor noodzakelijk is. Middels o.a. het Meerjarenprogramma Infrastructuur Energie en Klimaat (MIEK), de versterkte clusteraanpak met de clusterregisseurs, de stuurgroep Nationaal Programma Verduurzaming Industrie (NPVI) en het Landelijk Actieplan Netcongestie (LAN) werk ik op alle vlakken met nationale en regionale stakeholders samen om de knelpunten die zich voordoen bij realisatie van de verschillende modaliteiten op te lossen. Hiervoor is geen studie gedaan voor het totaal van alle modaliteiten. De kamer wordt wel regelmatig geïnformeerd over de voortgang van MIEK-projecten, de waterstof backbone, de Delta Rhine Corridor en de ontwikkeling van de CO2 infrastructuur. Zoals aangegeven in de laatste voortgangsbrief netcongestie werken netbeheerders binnen het LAN aan het geven van meer inzicht in de plannings(onzekerheden) van de netuitbreiding. Op deze wijze wordt steeds meer transparantie gegeven aan grootverbruikers zodat zij tijdige investeringsbeslissingen kunnen nemen over verduurzaming en uitbreiding. Meer onderzoek is daarbij niet nodig.
Voor bedrijven in de industrieclusters zullen de aankomende jaren meer aansluitingen op energie-infrastructuur gerealiseerd kunnen gaan worden. De clusters aan de kust hebben daarbij de beste mogelijkheid tot ontsluiting voor waterstof en CO2, hoewel de realiteit is dat ook hier de realisatie nog wel een aantal jaar op zich zal laten wachten. Ook voor elektriciteit geldt dat het nog jaren zal duren voordat de congestie in alle industrieclusters volledig zal zijn opgelost.
In hoeverre acht u het uitvoerbaar en rechtvaardig om naar aanleiding van de motie Postma/Rooderkerk (Kamerstuk 29 826, nr. 240) alleen cluster 6 bedrijven met plannen voor elektrificatie vrij te stellen van de CO2-heffing of te compenseren en dit voor de andere industrieclusters niet te doen? Voor hoeveel cluster 6 bedrijven zou een dergelijke regeling een uitkomst kunnen zijn en op welke wijze moeten deze bedrijven aantonen dat zij in aanmerking komen voor vrijstelling of compensatie?
In het debat van 20 maart waar deze motie is ingediend heeft het kabinet de motie ontraden. De reden hiervoor was tweeledig, zoals toegelicht tijdens het debat. Allereerst zijn er zorgen over de uitvoerbaarheid van de motie. Zo is het de vraag of het mogelijk is om onderscheid te maken tussen bedrijven die tijdig een netwerkaansluiting hebben aangevraagd en onverhoopt lang moeten wachten en bedrijven die te laat een aanvraag hebben ingediend. Daarnaast is de motie niet technologieneutraal, wat mogelijk onrechtvaardig is. De problematiek van ontbrekende energie-infrastructuur richt zich niet enkel op het elektriciteitsnet. Zo kan voor cluster 6-bedrijven met hoge temperatuurprocessen bijvoorbeeld ook waterstofinfrastructuur belangrijk zijn. Deze situatie sluit aan bij de eerder aan de Kamer gecommuniceerde juridische en uitvoeringsbezwaren7 die het kabinet ziet bij een algehele hardheidsclausule voor vermijdbare uitstoot, waar om werd verzocht in de motie Erkens8.
Wel heeft het kabinet met de recent aangekondigde wijzigingen in de CO2-heffing besloten om bedrijven, waaronder cluster 6 bedrijven, onder de CO2-heffing industrie meer tijd te bieden voor verduurzaming. Ook wordt de flexibiliteit onder de CO2-heffing industrie vergroot door het aanpassen van het carry-back mechanisme en het opzetten van een handelsplatform.
In hoeverre zal een vrijstelling voor cluster 6 bedrijven leiden tot onwenselijke gevolgen zoals onduidelijkheid en juridische procedures die ook als risico werden genoemd in de discussie over een hardheidsclausule?
Zie het antwoord op vraag 8.
Indien er toch vrijstelling wordt verleend aan cluster 6 bedrijven, klopt het dat dit (net zoals bij het schrappen van de gehele CO2-heffing) effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing? Hoeveel megaton CO2-reductie zal hiermee niet ingevuld worden?
Het klopt dat het verlenen van een vrijstelling aan een deel van de bedrijven die onder de CO2-heffing vallen effect heeft op het doelbereik van de CO2-heffing. De CO2-heffing maakt onderdeel uit van een bredere beleidsmix gericht op het verduurzamen van de industrie. Deze bredere beleidsmix leidt volgens de Klimaat- en Energieverkenning tot 2030-emissies van 32,1 (–14,5) tot 42,3 (–4,3) Mton in 2030, ten opzichte van 2023-emissies van 46,6 Mton. Zoals eerder aangegeven hanteert de CO2-heffing daarbij een heffingsdoel van 26,9 Mton. De CO2-heffing is een marginale heffing, bedoeld als stok om emissiereductie over het teveel aan uitstoot te borgen, en subsidies zoals SDE++ als wortel om bedrijven in staat te stellen de verduurzamingsslag te maken. De heffing versterkt de effectiviteit van de subsidies. Dit interactie-effect is niet kwantificeerbaar waardoor een kwantitatieve inschatting van de impact van enkel de CO2-heffing naar verwachting een onderschatting is van de daadwerkelijke bijdrage aan CO2-reductie. Indicatief wordt ambtelijk ingeschat dat, zonder rekening te houden met deze interactie-effecten, het effect van een vrijstelling van cluster 6 van de CO2-heffing onder de 0,1 Mton ligt. Dit is uitgaande van het aandeel in de emissies van cluster 6 van ongeveer 7%.
Het kabinet heeft niet besloten tot het specifiek vrijstellen van cluster 6 bedrijven, maar om generiek bedrijven binnen de CO2-heffing industrie meer tijd, flexibiliteit en mogelijkheden te bieden voor verduurzaming. Hierbij is het goed om op te merken dat het vanwege staatssteun ook niet mogelijk is om enkel cluster 6 bedrijven te ontzien van de heffing.
Klopt het dat het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent ook netwerkkosten, energiebelastingen, de IKC en de VCR meeneemt? Klopt het dat als een of meerdere van deze variabelen wijzigt, dit altijd tot een verandering van de CO2-uitstoot in 2030 leidt (dus niet alleen als de CO2-heffing aangepast wordt)?
Ja, het rekenmodel waarmee het PBL de CO2-uitstoot van de industrie berekent, houdt ook rekening met een grote verscheidenheid aan beleidsmaatregelen en exogene factoren. Hieronder vallen onder andere de energiebelastingen, het subsidie-instrumentarium en de IKC en ook de factoren die de energiekosten beïnvloeden. Het model berekent of en wanneer een verduurzamingsproject financieel logisch is om uit te voeren (vergelijkt de kosten van een bedrijf als zij wel of niet een verduurzamingsproject uitvoert) voor de grotere installaties, waarbij onder andere CO2- en energiekosten, maar ook normen en subsidies, zoals de SDE++, worden meegewogen. In de meest recente KEV is door onder andere gestegen netwerkkosten ook rekening gehouden met een minder sterke ingroei van elektrificatie.
Nee, het is niet het geval dat het aanpassen van deze variabelen zonder uitzondering emissiereductie in 2030 realiseert. In de KEV wordt geen uiteenzetting gegeven van de effecten van verschillende maatregelen doordat er ook complexe interacties optreden in het model. Hierdoor kan niet met zekerheid emissiereductie worden toegeschreven aan de eerdergenoemde maatregelen en is het dus niet mogelijk te stellen dat een beleidsmaatregel altijd een impact heeft op de emissies van de industrie in 2030. Daarnaast maakt ook het moment van wijziging uit, want het effect kan ook na 2030 optreden.
Op welke manier zit het ongelijke speelveld dat ontstaat in Europa in het rekenmodel van het PBL? Houdt het model ook rekening met de verschillen in energie- en netwerkkosten tussen Europese lidstaten en het verschil tussen Nederland en de rest van de wereld?
Op het moment dat er sprake is van productievermindering als gevolg van een ongelijk speelveld wordt dit door het PBL meegenomen als zogenoemde exogene factor, oftewel het is input die het model gebruikt. Het is echter geen uitkomst van het model. De afweging of een verduurzamingsmaatregel financieel logisch is voor een installatie houdt geen rekening met of het financieel logisch is om de installatie in Nederland in gebruik te houden. Het kan dus het geval zijn dat het in het model financieel verstandig is om een installatie te verduurzamen, gelet op energie- en CO2-prijzen in Nederland, maar dat de installatie in Nederland, ten opzichte van buitenlandse installaties, minder rendabel is om in gebruik te houden. Uit de uitkomsten van het model kan daardoor niet worden afgeleid in hoeverre er sprake is van productievermindering of verduurzaming. In andere woorden, het model in de tariefstudie geeft niet aan of er sprake is van weglek, en houdt daar geen rekening mee.
Klopt het dat het PBL zelf aangeeft dat in het rekenmodel geen rekening wordt gehouden met een verandering in productievolumes van de industrie, terwijl dit wel op dit moment het geval is (lagere productie)? Wat zou er gebeuren als er wel rekening gehouden wordt met veranderende productievolumes? Moet het rekenmodel op dit punt worden aangepast of is dat te complex?
Het PBL houdt al rekening met verandering in productievolumes door de volumes als exogene inputvariabele toe te passen. De veronderstelde volumes die het PBL hanteert baseert ze op economische trends en de plannen van industriële producenten. Deze worden regelmatig aangepast. Het PBL publiceert de veronderstelde productievolumes ook in de tabellenbijlage bij de KEV. Voor 2025 en daarna heeft het PBL in de laatste KEV een sterke stijging in de productievolumes van de industrie verondersteld. Het PBL geeft daarbij aan dat een van de grootste onzekerheden ten aanzien van de industriële emissies het productievolume is en dat het daarmee rekening houdt binnen de bandbreedte. Dat wil zeggen dat een minder hoog productieniveau, vergeleken met de veronderstelling van het PBL, in de onderkant van de bandbreedte terugkomt. Het is aannemelijk dat een bijstelling van de veronderstelde productievolumes naar het recente niveau richting 2035 resulteert in een lagere puntschatting voor de restemissies binnen de industrie.
Klopt het dat het PBL al jarenlang, maar ook nog in de Tariefstudie 2024, waarschuwt voor weglekeffecten? Is dat wat we nu in de praktijk zien gebeuren?
Het klopt dat PBL in het verleden, en ook in de tariefstudie, heeft gewezen op het feit dat een vermindering in productie in Nederland kan optreden als de unilaterale kosten van het klimaatbeleid toenemen. De recente sluitingen van verschillende industriële productielocaties kunnen echter niet alleen worden toegewezen aan nationaal klimaatbeleid. Ook andere factoren spelen een rol in de keuze voor bedrijven om hier in Nederland te blijven produceren zoals ontwikkelingen op de mondiale markt waarop de bedrijven concurreren en de hoge energiekosten in Nederland.
Klopt het dat het PBL ook al jarenlang zegt dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU, namelijk dat een lagere emissie in de industrie in Nederland gecompenseerd wordt binnen het EU Emissions Trading System (EU ETS) in andere EU-lidstaten?
Nee, het PBL stelt niet dat er sprake is van een waterbedeffect binnen de EU. Wel stelt het PBL dat het mogelijk is dat dit in de toekomst plaats kan gaan vinden. In 2019 is in het EU ETS een marktstabiliteitsreserve (MSR) in werking getreden, waarbij elk jaar dat het totale aantal rechten in omloop boven de grens van 833 miljoen is, een deel (24 procent) van het totaal aantal rechten in omloop in de MSR wordt geplaatst en uiteindelijk wordt vernietigd. Extra emissiereductie leidt in dat geval tot extra vernietiging van emissierechten, wat volgens het PBL door de jaar-op-jaarstapeling zou kunnen oplopen tot vrijwel de gehele extra reductie. De jaar-op-jaaropstapeling werkt als volgt: als er door extra emissiereductie in NL 100 ETS-rechten ongebruikt blijven, worden er een jaar later 24 ETS-rechten vernietigd. Weer een jaar later worden er 18 vernietigd (24% van de resterende 76), enzovoorts.
Op dit moment ligt het totale aantal rechten in omloop ruim boven deze grens, waardoor er op dit moment dus nog geen sprake is van een waterbedeffect. Echter, zodra het totale aantal rechten in omloop ónder de gestelde grens komt, zal het waterbedeffect wel in werking treden. Het PBL stelt dat verschillende studies een ander beeld geven over wanneer dit plaats kan vinden, waarbij sommige studies aangeven dat dit al voor 2030 zou kunnen plaatsvinden, anderen indiceren dit pas ruim na 2030. Het PBL tekent hierbij aan dat hierbij ook het toekomstige beleid in andere EU-landen van belang is. Wanneer in meerdere EU-landen klimaatbeleid gevoerd wordt voor ETS-activiteiten, kan het aantal rechten in omloop langer boven de grens blijven, waardoor meer rechten vernietigd worden en het waterbedeffect dus langer achterwege kan blijven. Bovendien zal de werking van de MSR in EU-verband periodiek opnieuw worden beoordeeld, en is het denkbaar dat nadere afspraken worden gemaakt die bijdragen aan het mitigeren van waterbedeffecten.
Neemt u de waarschuwing van het PBL serieus dat een te hoge nationale CO2-heffing de kans op afschalen van industriële productie in Nederland vergroot, waarmee wel de emissies in Nederland worden verminderd, maar er niet wordt bijgedragen aan de verduurzaming van de industrie in Nederland?
Ja, deze waarschuwing neemt het kabinet serieus. Het kabinet kijkt naar een gebalanceerde mix van beprijzing, normering en subsidies. Dit totaalpakket moet er toe leiden dat de industrie in Nederland verduurzaamt. Het doel van de CO2-heffing is altijd tweeledig geweest: stimuleren van verduurzaming mét behoud van bedrijvigheid. Het kabinet hecht grote waarde aan effectief klimaatbeleid en dat betekent dat koolstoflekkage zoveel mogelijk moet worden beperkt. Voor het klimaatprobleem maakt het immers niet uit waar op de wereld de CO2-emissies plaatsvinden. Om de risico’s op koolstoflekkage in de gaten te houden laat het kabinet dan ook jaarlijks een speelveldtoets uitvoeren waarin de effecten van het Nederlandse klimaatbeleid worden onderzocht. Het nieuwe rapport is recent met het voorjaarspakket met uw Kamer gedeeld9.
Deelt u de constatering dat dit risico zich al voordoet en dat het verlagen of schrappen van de nationale heffing een snelle en effectieve maatregel is om afschalen van industriële productie te voorkomen, zodat de Nederlandse industrie wel hier kan verduurzamen?
Nee, het kabinet is van mening dat er sprake is van een gebalanceerd pakket aan beleidsinstrumenten waarbij de verschillende belangen, verduurzaming en bedrijvigheid, uitgebreid zijn afgewogen. Dit pakket vindt daarin een goede balans. Er zijn verschillende risico’s die de industrie nu rond investeren in Nederland ervaart, uiteindelijk is het een optelsom van vele factoren. Uit de speelveldtoetsen blijkt wel dat unilateraal beleid, zoals bijvoorbeeld de nationale CO2-heffing het risico op weglekeffecten vergroot. De speelveldtoets stelt dat dit risico met name aanwezig is in de jaren richting 2030 waar de heffing een grotere impact heeft vanwege het oplopende tarief en aflopende dispensatierechten. Dit is onder andere waarom het kabinet heeft besloten om de afname van de reductiefactor aan te passen tussen 2027 en 2032, en deze minder snel af te laten lopen. Op deze manier hebben bedrijven langer meer vrije uitstootruimte, en krijgen zij de kans om tijdig verduurzamingsmaatregelen te treffen.
Het is echter ook belangrijk om de heffing te bezien als onderdeel van de bredere beleidsmix. Deze is in Nederland ambitieus: we hebben relatief hoge emissiebeprijzing, als marginale heffing, maar zetten daar ook veel subsidies voor de industrie tegenover. Ook ruim in vergelijking tot andere landen. Deze ambitieuze beleidsmix is zo ingericht om onze wettelijke klimaatdoelen te halen, en de KEV2024 leert ons dat er meer nodig is om deze doelen daadwerkelijk binnen bereik te brengen. Een afschaffing van de nationale CO2-heffing leidt tot een vertraging van de verduurzaming en zal deze meer afhankelijk maken van het ETS en (de beschikbaarheid van en) vraag naar subsidies. De ambitieuze beleidsmix met hoge emissiebeprijzing maar ook ruime beschikbaarheid van subsidies (ook voor de komende jaren) maakt het mogelijk om nu juist de verduurzaming te versnellen.