Over ex-landsambtenaren BES (Bonaire, Sint Eustatius en Saba) die een deel van hun salaris later krijgen |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ex-landsambtenaren BES krijgen deel salaris later»?1
Ja.
Is het waar dat ongeveer 300 ambtenaren van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) op Bonaire, Saba en Sint Eustatius deze maand maar tweederde deel van hun salaris uitbetaald krijgen? Indien dit klopt, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Welke voorzorgsmaatregelen heeft u getroffen om ervoor te zorgen dat de eerste salarisbetaling soepel zou verlopen?
De medewerkers die van de eilandgebieden Bonaire, Saba en Sint-Eustatius en het land Nederlandse Antillen zijn overgekomen naar de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN), hebben allen per 10 oktober 2010 een aanstelling gekregen bij de RCN. De eerste salarisbetaling van de RCN aan deze medewerkers heeft tijdig plaatsgevonden. Deze salarisbetaling heeft alleen betrekking op de periode waarin de RCN de werkgever is en als werkgever verantwoordelijk is voor het salaris, derhalve van 10 tot en met 31 oktober 2010. De oude werkgever is verantwoordelijk voor de salarisbetalingen over de periode daaraan voorafgaand. Daar zijn ook duidelijke afspraken over gemaakt tussen de RCN en de oude werkgevers.
Waarom is de RCN niet direct in actie gekomen toen hij vaststelde niet de beschikking te hebben over geld voor het juiste inkomen per persoon?
De afspraak was dat de oude werkgevers de eindafrekening richting hun werknemers zouden uitvoeren. De Eilandgebieden zijn die afspraak zonder problemen nagekomen. De RCN heeft op 15 oktober twee bedragen ontvangen van de minister van Financiën van het voormalige land de NA zonder omschrijving of onderbouwing. Bij navraag bleek dat de bedragen waren bedoeld voor de salariskosten over de eerste 9 dagen van oktober. Dat was niet conform afspraak. Het was tevens op een tijdstip dat de salarisverwerking bij de RCN niet meer beïnvloedbaar was. Daarbij komt dat het voor de RCN niet mogelijk is per werknemer een juiste afrekening te maken omdat hij gewoonweg niet beschikt over de data uit de salarisadministratie van de oude werkgevers van de werknemers over de periode vóór 10–10. Dat heeft de RCN meegedeeld aan het voormalige Land Nederlandse Antillen.
Toen in week 42 (25 oktober) bleek dat het voormalige Land Nederlandse Antillen de afgesproken afrekening jegens zijn werknemers niet is nagekomen, heeft de RCN direct vanuit het goed werkgeverschap het initiatief genomen om de mensen in kwestie een voorschot uit te betalen, dat gelet op het feit dat de RCN niet over de salarisdata beschikt, die liggen vóór de periode dat de RCN als werkgever verantwoordelijk is voor de salarisbetaling, slechts gebaseerd kan zijn op het salaris vanaf 10-10-10. Met de betaling van het voorschot van 40% van het reeds uitbetaalde netto salaris hebben de betrokken ambtenaren nog in de maand oktober over de maand oktober een netto inkomen ontvangen als waren zij de hele maand in dienst van de RCN.
Deelt u de mening dat het ongepast is dat deze rijksambtenaren op zijn vroegst in november a.s. het resterende salaris ontvangen en dat hierdoor sprake is van slecht werkgeverschap?
De salarisbetaling over de periode tot 10 oktober 2010 is de verantwoordelijkheid van de oude werkgever(s). Met de oude werkgevers is ook afgesproken dat zij het salaris tot 10-10-10 zouden betalen. Het voormalige Land Nederlandse Antillen blijkt deze afspraak niet te zijn nagekomen. Om de werknemers niet in de kou te laten staan, heeft de RCN besloten de betreffende mensen onverplicht een voorschot te betalen, zodat zij over de maand oktober een volledig maandinkomen hebben ontvangen.
Wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat deze rijksambtenaren zo snel mogelijk hun volledige salaris ontvangen of dat zij in ieder geval niet in de problemen komen door te weinig salaris?
RCN heeft ervoor gezorgd dat voormalige Landsambtenaren van de Nederlandse Antillen die sinds 10 oktober 2010 zijn aangesteld bij de Rijksdienst Caribisch Nederland deze week bij wijze van voorschot het salaris hebben ontvangen over de periode van 1-10-10 tot 10-10-10. In totaal heeft deze groep ambtenaren over de maand oktober dan een salaris ontvangen dat ongeveer gelijk is aan het salaris dat zij bij een dienstverband bij de RCN gedurende de hele maand oktober zouden hebben gehad.
Binnenkort zal een vereffeningscommissie worden ingesteld die de niet tijdig door het Land Nederlandse Antillen uitbetaalde rekeningen, waaronder ook de salarissen, alsnog zal afwikkelen. Hierbij zullen naast de afrekening van het salaris over de periode 1-10-10 tot 10-10-10 ook de overige door het land niet vóór 10-10-10 afgehandelde salariscomponenten worden betrokken, zoals nog uit te betalen overwerk, niet genoten vakantiedagen, vakantietoeslag tot 10-10-10 en eventuele herberekeningen met terugwerkende kracht in verband met herwaardering van de functie. De RCN zal in overleg treden met de vereffeningscommissie over de wijze en het moment van de uitbetaling.
http://www.rnw.nl/caribiana/article/ex-landsambtenaren-bes-krijgen-deel-salaris-later
Gepubliceerd op : 23 oktober 2010 – 6:31 am | door René Roodheuvel (foto: René Roodheuvel)
Zo'n 300 ambtenaren van de Rijksdienst Caribisch Nederland (RCN) op Bonaire, Saba en Sint-Eustatius krijgen deze maand maar tweederde deel van hun salaris uitbetaald. De rest zal op z'n vroegst pas in november volgen omdat de uitbetalingsprocedure voor deze maand al is begonnen, zo heeft een woordvoerder van de Rijksdienst tegen de Wereldomroep gezegd.
Sinds 101 010 werken deze rijksambtenaren (zoals politiemensen, brandweerlieden, leerkrachten, etc.) voor Nederland. Daarvoor waren ze in dienst van het land Nederlandse Antillen. Over de betaling van hun laatste periode als Antilliaans landsambtenaar – van 1 tot en met 9 oktober – is nu onduidelijkheid en vooral ook veel onrust ontstaan. De Rijksdienst wordt naar eigen zeggen «overspoeld» door vragen.
Volgens de RCN lag er een afspraak dat de Nederlandse Antillen het salaris, de toelagen en de opgebouwde vakantietoeslag tot en met 9 oktober rechtstreeks aan zijn mensen zou uitbetalen. Een soort eindafrekening dus. Maar dat is volgens de RCN niet gebeurd.
Aanvankelijk liet de Rijksdienst vrijdag in een persbericht in het midden wat er met het salarisgeld is gebeurd. Wel werd het (niet meer bestaande) land indirect opgeroepen «de gemaakte afspraken te respecteren en werknemers niet in onzekerheid te laten verkeren».
In een reactie stelt de voormalige minister van Financiën, Ersilia de Lannooy, dat er een andere afspraak lag over de betaling en dat er «onrust voor niks» wordt gemaakt. Volgens haar is met de regering op Sint-Maarten en de Rijksdienst voor de BES-eilanden overeengekomen dat het geld via hen zou worden overgemaakt. Voor de Antilliaanse ambtenaren die in dienst van het land Curaçao zijn gekomen, geldt een wat andere regeling.
De Lannooy meldde verder dat haar ex-directeur van de Directie Financiën van het land – verantwoordelijk voor de uitbetaling van salarissen – een bewijs had van storting van de totale loonsom voor de ex-landsambtenaren op de BES-eilanden op een RCN-rekening.
Daarop gaf de RCN in Kralendijk toe het geld inderdaad begin oktober al te hebben ontvangen, maar zonder de informatie over het juiste inkomen per persoon. Volgens woordvoerder Friso Fennema weet men daarom niet wat men precies per ambtenaar moet uitbetalen.
De Lannooy vraagt zich af waarom de RCN nu pas in actie komt en het geld niet veel eerder heeft teruggestort indien de storting niet juist was. En bij de informatie per ambtenaar gaat het volgens haar slechts om een «simpel bestandje».
Om uit de impasse te komen heeft de Rijksdienst Caribisch Nederland bemiddeling gevraagd van de Nederlandse Vertegenwoordiging in Willemstad. Ex-minister De Lannooy liet van haar kant weten dat er komende maandag overleg plaatsvind. Wie met wie praat en waar wilde ze niet zeggen, maar ze is wel optimistisch over het resultaat: «Ze komen er wel uit.»
Het geweld tegen homoseksuele asielzoekers |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht »Homoseksuele asielzoekers mishandeld in opvangcentra»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanvraag van asielzoekers die zich schuldig maken aan bedreigingen en/of fysiek geweld per direct moet worden afgewezen en dat deze asielzoekers uitzetting dienen af te wachten in vreemdelingendetentie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Niet iedere asielzoeker kan in geval van bedreigingen en/of fysiek geweld per direct worden afgewezen en in vreemdelingendetentie worden geplaatst. Dat neemt echter niet weg dat bedreiging en/of fysiek geweld door een asielzoeker zowel strafrechtelijke- als vreemdelingrechtelijke gevolgen kan hebben.
Zo zullen criminele antecedenten conform staand beleid altijd worden betrokken bij de beoordeling van een verzoek om toelating. Vervolgens biedt de Vreemdelingenwet 2000 de mogelijkheid om bij afwijzing van een aanvraag om toelating een vreemdeling ongewenst te verklaren, wanneer hij ter zake van een misdrijf is veroordeeld tot een gevangenisstraf, waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf tenminste een maand bedraagt. Ook is ongewenstverklaring mogelijk van vreemdelingen die bij herhaling ter zake van een misdrijf zijn veroordeeld.
Voorzover de vreemdeling niet reeds in strafrechtelijke detentie is geplaatst, bestaat in voorkomend geval de mogelijkheid om vreemdelingenbewaring toe te passen. Met name indien sprake is van een (bijna) uitgeprocedeerde asielzoeker zal het COA de vreemdelingenpolitie verzoeken om te beoordelen of vreemdelingenbewaring kan worden opgelegd. De mogelijkheden hiertoe worden per geval beoordeeld. Daarbij wordt opgemerkt dat vreemdelingenbewaring niet kan dienen als «straf» voor het uiten van bedreigingen of plegen van fysiek geweld, maar als doel heeft de vreemdeling uit te zetten.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) blijkbaar totaal niet weet wat er speelt in de betreffende opvangcentra?
De suggestie, als zou het COA totaal niet op de hoogte zijn van wat er speelt in de desbetreffende opvangcentra, herken ik niet. In het opvangen en begeleiden hanteert het COA als uitgangspunt van zijn werk: «ken uw bewoner». Hier wordt veel tijd, energie en aandacht ingestoken. Het kan natuurlijk voorkomen dat er zich zaken afspelen buiten het gezichtsveld van de medewerkers van het COA en dat die zaken niet worden gemeld. Om te kunnen optreden en passende maatregelen te kunnen nemen zijn medewerkers echter voor een groot gedeelte afhankelijk van wat bewoners melden op het gebied van bedreigingen en geweld. Zodra een incident wordt gemeld, wordt dit geregistreerd en volgt actie. Het COA heeft een laagdrempelige voorziening voor het melden van incidenten, waarbij ook anonieme meldingen mogelijk zijn. Overigens blijkt uit de registratie van het COA niet dat het aantal bedreigingen en/of geweld tegen homoseksuelen toeneemt. Wanneer zich een incident voordoet in het bijzijn van COA-personeel, danwel een COA-medewerker op een andere manier signalen krijgt dat er problemen zijn, spreekt het voor zich dat er maatregelen worden getroffen.
Tijdens het debat over de begroting heb ik u toegezegd dat ik bereid ben met belangenorganisaties te overleggen om na te gaan of zij suggesties hebben waarmee het COA aan de slag kan. Ik zal u van de uitkomsten van dit overleg op de hoogte brengen.
Deelt u de visie dat er een verband bestaat tussen de toenemende bedreigingen tegen homo’s, – nu zelfs in asielzoekercentra – en één van de conclusies uit het rapport «Gewoon Anders» van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) uit 2010, dat veel niet-westerse allochtonen homoseksualiteit afwijzen op grond van hun religie en deze geaardheid bestempelen als iets van westerlingen en ongelovigen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven, blijkt uit de registratie niet dat er een toename is van het aantal bedreigingen en/of geweld tegen homoseksuelen in azc’s. Ten aanzien van genoemde visie kan ik derhalve niet bevestigend antwoorden.
Financiering lobby door Aegon |
|
Ewout Irrgang (SP) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Aegon financiert anti-Obama campagne»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Aegon meer dan 5 miljoen in een campagne van de US Chamber of Commerce steekt, gericht tegen de regulering van de financiële sector in de Verenigde Staten?
In algemene zin geldt dat ik zelfs in mijn hoedanigheid van aandeelhouder van de staatsdeelnemingen niet treedt in de dagelijkse operationele activiteiten van de betreffende deelnemingen; die verantwoordelijkheid is belegd bij de raden van bestuur en directies van de ondernemingen. Dit geldt zeker voor ondernemingen waarin de staat geen aandelen houdt, zoals AEGON. Het feit dat de staat eind 2008 het kapitaal van AEGON heeft versterkt doet hieraan niet veel af.
Wel heb ik mij wel laten informeren over deze kwestie en dat heeft mij het volgende geleerd.
Navraag leert dat AEGON in de Verenigde Staten de stichting «AEGON Transamerica Foundation» onder beheer heeft. Deze stichting is een non-profitorganisatie die jaarlijks geld doneert aan verschillende instellingen. Gedurende de periode 2004–2006 heeft deze stichting een bedrag van $ 3 miljoen gedoneerd aan een verzelfstandigd onderdeel van de Amerikaanse Chamber of Commerce dat «National Foundation» heet. De National Foundation heeft een algemeen karakter en behartigt de belangen van het Amerikaanse bedrijfsleven waartoe dochterondernemingen van AEGON behoren.
Voor wat betreft enig standpunt tegen regulering van de financiële sector begrijp ik dat de Amerikaanse Chamber of Commerce heeft gezegd niet tegen regulering in algemene zin te zijn, maar tegen bepaalde onderdelen van de wetgeving. In de uiteindelijke afweging heeft de Amerikaanse Chamber of Commerce gemeend dat die laatste onderdelen zo zwaar wegen dat een negatief stemadvies is uitgebracht op deze wetgeving.
Vindt u het wenselijk dat een Nederlandse verzekeraar miljoenen steekt in een politieke lobby in het buitenland? Maakt het daarbij uit of de organisatie met overheidssteun overeind is gehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het van belang om te weten of en in welke mate Nederlandse financiële instellingen geld doneren aan een politieke lobby in het buitenland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de Amerikaanse Kamer van Koophandel niet te vergelijken is met de Nederlandse Kamer van Koophandel en veel meer functioneert als een lobby-organisatie?
De organisaties delen dat zij belangen behartigen van het bedrijfsleven. In de invulling hiervan door beide organisaties zijn wel verschillen, in het bijzonder de politiek-maatschappelijke context waarbinnen beide organisaties opereren. Ik kan me goed vinden in de stelling dat de Amerikaanse Chamber of Commerce meer als lobby-organisatie functioneert dan de Nederlandse Kamer van Koophandel.
Staat de US Chamber of Commerce geregistreerd als lobby-organisatie in de Verenigde Staten?
De registratie van lobby-activiteiten op federaal niveau – en in het bijzonder het Congres – is in beginsel persoonsgebonden. Navraag leert dat meerdere stafleden van de Amerikaanse Chamber of Commerce zijn geregistreerd als lobbyist.
Ontevredenheid van bedrijfsartsen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de uitkomsten van het onderzoek naar arbeidstevredenheid en loopbaanwensen van bedrijfsartsen? 1
Ik heb kennisgenomen van deze uitkomsten.
Deelt u de veronderstelling van de onderzoeker dat het werkklimaat binnen arbodiensten er beroerd voor staat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is de verklaring daarvoor?
Er zijn vanuit verschillende invalshoeken signalen gekomen over de positie van de bedrijfsarts. In gezamenlijke opdracht van mijn ministerie en het ministerie van VWS loopt thans een nader onderzoek. Het doel van dit onderzoek is om knelpunten in de positie van de bedrijfsarts binnen de huidige kaders van het arbozorg systeem en in de interactie met de curatieve zorg, in beeld te brengen en te objectiveren. Het door u genoemd onderzoek onder bedrijfsartsen wordt, naast diverse andere bronnen, in het lopende onderzoek betrokken. Het onderzoek wordt voor de zomer van 2011 afgerond.
Deelt u de conclusie dat er problemen zijn met het waarborgen van professionele integriteit van bedrijfsartsen in een commerciële omgeving? Zo nee, waarom niet, en zo ja, hoe is dat te verhelpen?
Ik wacht de uitkomsten van het lopende onderzoek af. In algemene zin kan gesteld worden dat het waarborgen van professionele integriteit altijd inzet en aandacht vereist. In de eerste plaats van de beroepsbeoefenaar zelf. Maar ook van zijn werkgever en van zijn beroepsvereniging. Betrokkenen dienen samen zorg te dragen voor een goede naleving van bestaande regels en professioneel statuut. Dit laat onverlet of er al dan niet in een commerciële omgeving wordt gewerkt.
Stijging van het aantal armen in Amsterdam |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Vindt u het wenselijk dat het aantal huishoudens in Amsterdam dat op of rond het minimuminkomen moeten leven is gestegen naar 70 000? Zo nee, wat zijn volgens u de oorzaken en wat gaat u hiertegen doen?1
De Amsterdamse armoedemonitor 2010 geeft aan dat in 2008 69 067 huishoudens tot de minima behoorden in de gemeente Amsterdam. De afgelopen jaren was een trend te zien van een daling in het aantal minimahuishoudens als gevolg van gunstige economische omstandigheden. 2009 is echter een omslagpunt van de dalende trend, waarbij de gevolgen van de economische crisis zichtbaar worden. Dit heeft ertoe geleid dat er in 2009 in Amsterdam 70 157 huishoudens tot de minima behoorden, een lichte stijging.
Het oordeel over het armoedebeleid van de gemeente Amsterdam en de uitvoering daarvan is primair aan de gemeenteraad van Amsterdam. Zoals bekend berust de verantwoordelijkheid voor de invulling en de uitvoering van het minimabeleid, onder andere gericht op armoedebestrijding, bij de gemeenten. De gemeente kan daardoor inspelen op de lokale omstandigheden en gebruik maken van lokale mogelijkheden.
Groeit de armoede ook in de rest van het land? Welke maatregelen gaat u nemen om de armoede te bestrijden? Wat zijn uw doelen ten aanzien van armoedebestrijding?
De meest recente landelijke armoedecijfers zijn gebaseerd op de inkomensgegevens uit 20083. Hieruit blijkt dat het aandeel lage inkomens tussen 2007 en 2008 licht gestegen is, van 7,6% naar 8,0%. Hiermee leefden 545 000 van de 6,9 miljoen huishoudens onder de lage-inkomensgrens.
Het kabinet kiest voor maatregelen die eraan bijdragen dat iedereen zoveel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving. Het meedoen in de maatschappij is van groot belang. Zelfredzaamheid en sociale inclusie vormen daarbij belangrijke uitgangspunten. De economische crisis en oplopende begrotingstekorten maken een sanering van de overheidsfinanciën noodzakelijk. Armoedebeleid en schuldhulpverlening moeten gericht zijn op begeleiding naar en bevestiging van economische zelfstandigheid. Het kabinet spreekt mensen aan op hun mogelijkheden en verantwoordelijkheden.
Deelt u de mening dat om te beginnen u de voorgenomen armoedige bezuinigingen die de mensen met de laagste inkomens treffen, zoals het verlagen van de bijstandsuitkeringen, het fors inperken van de armoederegelingen en het afpakken van geld van mensen met een arbeidsbeperking en ouderen zou moeten schrappen? Zo ja, wanneer gaat u dat doen? Zo nee, welke bezuinigingen heeft u in petto voor de rijken en de veroorzakers van de crisis?2
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de fusie tussen het Vlietland Ziekenhuis en de zorgverzekeraar DSW toch doorgaat |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Omstreden fusie Vlietland Ziekenhuis en verzekeraar DSW gaat door»?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wat vindt u van de constatering van beide partijen dat ze voor de fusie geen toestemming en geen vergunning van de toezichthouder, de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), nodig hebben?
Op 18 februari 2010 heeft de NMa vastgesteld dat voor de voorgestelde fusie tussen verzekeraar DSW en Vlietland ziekenhuis een vergunning vereist is. Zolang de NMa deze vergunning niet heeft verleend, is het verboden een fusie tot stand te brengen. Uit de berichtgeving in de krant maak ik op dat er mogelijk geen sprake meer is van een fusie, omdat er niet langer overdracht van zeggenschap zal plaatsvinden. Indien dat het geval is, hoeft de NMa vooraf geen toestemming te geven. Indien er wel sprake is van een fusie, dan is die fusie alleen toegestaan als de NMa vooraf een vergunning heeft verleend.
Als geen sprake is van een fusie zullen het Vlietland Ziekenhuis en verzekeraar DSW wellicht intensief gaan samenwerken. Op samenwerkingsafspraken is het karteltoezicht van toepassing. In het kader van het karteltoezicht kan de NMa achteraf optreden tegen gedragingen van de betrokken partijen die de keuzevrijheid van patiënten en verzekerden beperken en die de concurrentie op de zorgmarkt belemmeren.
Mocht overigens sprake zijn van aanmerkelijke marktmacht van (één van) de betrokken partijen op de relevante zorgmarkt, dan is het relevant op te merken dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bevoegd is om maatregelen te treffen die gericht zijn op het voorkomen van misbruik van die machtspositie. In tegenstelling tot het karteltoezicht gaat het hier dus om interventies die voorafgaand aan eventuele overtredingen van het mededingingsrecht kunnen worden opgelegd.
Deelt u de mening dat fusies de keuzevrijheid van patiënten beperken, en een belemmering zijn voor concurrentie op de lokale zorgmarkt?
In het algemeen kan niet worden gesteld dat fusies de keuzevrijheid van patiënten beperken en dus een belemmering zijn voor concurrentie op de lokale zorgmarkt.
Onder de huidige wetgeving is het aan de NMa om in individuele gevallen te beoordelen of samenwerking tussen zorgaanbieders onderling en tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars de keuzevrijheid van patiënten en verzekerden beperkt en de concurrentie op de zorgmarkt belemmert. Wanneer samenwerking de vorm krijgt van een fusie, dan toetst de NMa deze voorafgaand aan de totstandkoming daarvan. Wanneer de samenwerking zodanig is vormgegeven dat geen sprake is van een fusie, betekent dat echter niet dat de NMa buitenspel staat. Zoals aangegeven bij vraag 2 kan de NMa ook achteraf optreden en is de NZa bevoegd om in geval van marktmacht zonodig vooraf maatregelen te treffen.
Wat is uw mening over het standpunt van de DSW-bestuursvoorzitter, die stelt dat de Tweede Kamer en de minister van VWS «er niet over gaan»?
De tot stand te brengen samenwerkingsrelatie tussen het Vlietland Ziekenhuis en zorgverzekeraar DSW betreft een individuele zaak. Op individuele zaken is uitsluitend onafhankelijk toezicht van toepassing door de NMa, de NZa en (waar het verzekeraars betreft) DNB en AFM. Bij de uitvoering van dit toezicht is geen rol weggelegd voor de minister van VWS of de Tweede Kamer. Vanzelfsprekend is er wel een rol voor het kabinet en de Staten-Generaal weggelegd bij het omzetten van de afspraken in het regeerakkoord (zoals het fusieverbod tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars) in wetgeving.
Kunt u aangeven hoe het met de uitvoering van de aangenomen motie-Schippers c.s. staat, waarin de regering wordt verzocht het fuseren van zorgverzekeraars en zorgaanbieders te verbieden?2
De motie Schippers c.s. stelt onder meer dat wanneer een zorgverzekeraar geïntegreerd is met een zorgaanbieder, de verzekeraar vrijwel altijd de «eigen» zorgaanbieder zal contracteren. Hierdoor krijgt innovatiever en concurrerender zorgaanbod, dat toch al veel te moeilijk toegang heeft tot de Nederlandse markt, nog minder kans in de regio waar deze zorgverzekeraar dominant is. Dergelijke integratie zou de keuzevrijheid van patiënten drastisch beperken, wat een algemeen wettelijk verbod noodzakelijk zou maken.
De ambtsvoorgangers van de staatssecretaris en mijzelf hebben naar aanleiding van de motie aangegeven dat zij een verbod op dergelijke fusies niet noodzakelijk en niet proportioneel achtten.3 In het regeerakkoord is hier afstand van genomen en is een verbod aangekondigd op fusies tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. Deze maatregel heeft als doel een zuivere inkooprol voor zorgverzekeraars te garanderen en toetredingsbelemmeringen voor innovatief zorgaanbod te voorkomen, en ligt daarmee in lijn met het doel van de eerder genoemde motie Schippers c.s. Ik zal zo snel mogelijk een daartoe strekkend wetsvoorstel naar uw Kamer sturen.
Zolang er geen aanvullend wettelijk instrumentarium is, wijs ik in het verlengde van het antwoord op vraag 2 erop dat de fusie tussen het Vlietland Ziekenhuis en DSW – indien sprake is van het overdragen van zeggenschap – een vergunning van de NMa behoeft. De NMa zal de fusie toetsen op grond van de Mededingingswet en de fusie tegenhouden als deze de belangen van patiënten of verzekerden schaadt. Indien geen sprake is van overdracht van zeggenschap, zal de NMa toezicht houden op de samenwerking tussen de betrokken partijen in het kader van het kartelverbod zoals neergelegd in diezelfde Mededingingswet.
Bent u ervan op de hoogte dat in het regeerakkoord expliciet een fusieverbod is opgenomen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars? Welke maatregelen kunt en gaat u nemen om deze omstreden fusie tussen het Vlietland Ziekenhuis en DSW tegen te houden?
Zie antwoord vraag 5.
Tekortschietende fiscale stimulering leerwerkbedrijven bij kleine ondernemingen |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het advies «Uitsluiting fiscale stimuleringsregeling beroepsonderwijs in de ambachtseconomie» van het Hoofdbedrijfschap Ambachten van 28 september jl.?
Ja.
Deelt u de analyse dat de Wet Afdrachtvermindering Onderwijs onbedoeld kleinschalige ondernemingen en zelfstandigen zonder personeel uitsluit? Zo nee, waarom niet?
De afdrachtvermindering onderwijs is een fiscale tegemoetkoming in de vorm van een vermindering op de af te dragen loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Daarbij is onderkend dat conform het principe «no taxes no gains» als gevolg van deze keuze nooit een grotere compensatie wordt geboden dan het bedrag aan – vóór toepassing van de afdrachtvermindering – verschuldigde loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Inherent aan de keuze voor een dergelijk fiscaal instrument is dat inhoudingsplichtigen die relatief weinig loonheffingen afdragen minder snel de volledige afdrachtvermindering kunnen verzilveren. Voornoemde uitwerking is dan ook niet onbedoeld, maar expliciet voorzien1 bij de invoering van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Zolang er sprake is van een fiscaal instrument is er geen aanleiding om thans op de gemaakte keuze en de daaraan verbonden consequenties terug te komen.
Bent u bereid een einde te maken aan deze uitsluiting? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de Kamer voor 1 december 2010 een brief te sturen waarin de verschillende oplossingsrichtingen uit het advies worden onderzocht en een keuze wordt gemaakt voor één van hen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven is er momenteel geen reden om op de gemaakte keuzes terug te komen. Wel geef ik hierna in het kort een reactie op het advies van het Hoofdbedrijfschap Ambachten.
Dit voorstel betreft verrekening van het niet-verzilverbare deel van de afdrachtvermindering met de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting in de vorm van een heffingskorting. Dit lijkt ons geen adequate oplossing voor het verzilveringsprobleem, aangezien zeker bij ondernemers de verschuldigde inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting niet altijd toereikend zal zijn om de heffingskorting te verzilveren.
Dit voorstel betreft invoering van een niet-fiscale compensatieregeling voor een fiscaal verzilveringsprobleem. Een dergelijke combinatie leidt tot complexe regelgeving en uitvoering. Bovendien maakt dit een inbreuk op de eerder genoemde systematiek die inherent is aan een fiscaal instrument. Deze variant is slechts bij hoge uitzondering toegepast bij de uitgaven voor specifieke zorgkosten (voorheen: buitengewone uitgaven).
Een dergelijke regeling biedt inderdaad een oplossing voor het verzilveringsprobleem. Echter dit zal leiden tot een toename van de administratieve lasten voor ondernemers en vergt een afzonderlijke uitvoeringspraktijk.
Een sectorbreed stagefonds is feitelijk een variant op een subsidieregeling. In tegenstelling tot het genoemde stagefonds in de zorg dat is bedoeld voor wettelijk geregeld zorgaanbod, is de door het Hoofdbedrijfschap Ambachten bedoelde groep ondernemers niet op eenzelfde eenduidige wijze af te bakenen. Bovendien zou het beperken van een tegemoetkoming tot een specifieke sector leiden tot rechtsongelijkheid. Immers, ook binnen andere sectoren kan het verzilveringsprobleem zich op eenzelfde wijze voordoen.
Met betrekking tot bovengenoemde voorstellen wil ik in zijn algemeenheid nog het volgende opmerken. Alle varianten brengen met zich mee dat het bereik wordt vergroot (ook voor ondernemers die in het geheel niet of beperkt gebruik maken van de afdrachtvermindering), waardoor het budgettaire beslag in alle varianten hoger zal uitvallen dan dat geldt voor de huidige regeling. Hiervoor bestaat thans geen dekking. Ook zullen de administratieve lasten toenemen en zullen de kosten voor de uitvoeringspraktijk aanzienlijk oplopen. Tenslotte zal een compensatie voor het verzilveringsprobleem binnen de afdrachtvermindering onderwijs uitstralingseffecten hebben richting de overige afdrachtverminderingen (zeevaart en speur- en ontwikkelingswerk), met alle gevolgen van dien.
Het onderbrengen van kernenergie bij de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en internationale verdragen die dit niet toelaten |
|
Diederik Samsom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Betekent de formulering «Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie wordt belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van energie», uit het Besluit houdende opheffing van de Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van een ministerie van Infrastructuur en Milieu (besluit nr. 10.002841), dat de taken op het gebied van de Kernenergiewet naar het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gaan?1
Ja.
Zo ja, hoe verhoudt die nieuwe indeling zich tot de artikelen 8 lid 2 van het Verdrag nucleaire veiligheid en artikel 5 lid 2 van de Euratom richtlijn nucleaire veiligheid, waarin is vastgelegd dat er een scheiding van taken moet zijn tussen het regulerende lichaam en andere lichamen of organisaties die zich bezighouden met de bevordering of het gebruik van kernenergie?
In de desbetreffende verdragen is bepaald dat er een scheiding dient te zijn tussen de regulerende organisatie(s) en organisaties die zijn betrokken bij de bevordering of het gebruik van kernenergie. De minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie is verantwoordelijk voor het energiebeleid, maar bevordert daarmee geen kernenergie zoals bedoeld in de genoemde verdragen. De minister stelt alleen randvoorwaarden voor een betrouwbare, betaalbare en veilige energievoorziening, en het is aan marktpartijen om binnen deze randvoorwaarden al dan niet te investeren in kernenergie. Ook is de minister niet betrokken bij het gebruik van kernenergie.
Is het waar dat de taken op het gebied van de Kernenergiewet per 1 juli 1999 juist van het toenmalige ministerie van Economische Zaken naar het toenmalige ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer waren overgedragen, vanwege de verplichte scheiding op grond van het Verdrag nucleaire veiligheid? Zo neen, waarom vermeldt het betreffende overdrachtsbesluit (Stb, 1999, 275) het Verdrag dan expliciet als reden? Zo ja, wat is er sinds 1999 veranderd aan de internationale verdragen dat terugdraaien van de scheiding in uw ogen mogelijk maakt?
Zoals blijkt uit de toelichting op het overdrachtsbesluit, was de primaire reden voor de overdracht dat het belang van kernenergie en de aspiraties op het gebied van de bevordering daarvan in 1999 aanzienlijk waren verminderd ten opzichte van de periode waarin de Kernenergiewet van kracht is geworden. Omdat daarmee stralingsbescherming het zwaartepunt van de uitvoering van de Kernenergiewet werd, is in 1999 om praktische redenen de Kernenergiewet overgedragen naar de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De totstandkoming van het Verdrag inzake Nucleaire Veiligheid is blijkens de toelichting op het overdrachtsbesluit genoemd als bijkomend argument waarom overdracht van de primaire verantwoordelijkheid voor de vergunningverlening wenselijk zou zijn. Tot op heden is de minister van Economische Zaken overigens mede bevoegd gezag bij de vergunningverlening en voor het stellen van algemene regels op grond van de Kernenergiewet. Dit heeft het IAEA nooit beschouwd als zijnde in strijd met het genoemde verdrag.
Bent u bereid om het bovenvermelde besluit (nr. 10.002841) te wijzigen om de verantwoordelijkheden inzake de Kernenergiewet weer in lijn met de in vraag twee genoemde internationale wet- en regelgeving te brengen? Zo nee, bent u dan bereid de Internationaal Atoomenergie Agentschap (IAEA) te verzoeken hun oordeel te geven over de nieuwe indeling en bijbehorende bevoegdheden inzake de Kernenergiewet en dit oordeel aan de Kamer te doen toekomen?
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 3 is er geen reden om wijzigingen aan te brengen in de verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie voor de Kernenergiewet. Het IAEA toetst eens in de drie jaar of lidstaten voldoen aan de vereisten uit het Verdrag. Bij de eerstvolgende toetsingsconferentie in april 2011 zal ook de nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling aan de orde komen. Zoals gebruikelijk zal de Tweede Kamer over de bevindingen van het IAEA worden geïnformeerd.
De berichten 'UNHCR: stuur geen Irakezen meer terug' en 'Nederland stuurt Iraakse vluchtelingen naar onveilige gebieden' |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzendingen van NOS Nieuws, waarin een UNHCR-vertegenwoordiger zich uitspreekt tegen het terugsturen van Iraakse vluchtelingen naar Irak?1,2en3
Ja.
Op grond waarvan komt u tot het oordeel dat de algemene veiligheidssituatie in Irak niet dusdanig is dat elke uitzetting naar dit land een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) tot gevolg heeft, nu het meest recente ambtsbericht over Irak dateert van januari 2010, terwijl sindsdien de (veiligheids)situatie is veranderd door het plaatsvinden van de verkiezingen en het ontbreken van een centrale regering?
Op 29 oktober 2010 is een nieuw algemeen ambtsbericht Irak verschenen dat de situatie in Irak beschrijft gedurende de periode van februari 2010 tot en met september 2010. Ik zie in dit ambtsbericht geen aanleiding om het bestaande beleid ten aanzien van Iraakse asielzoekers te wijzigen.
Uit de door het ministerie van Buitenlandse Zaken opgestelde en gepubliceerde algemene ambtsberichten over Irak blijkt dat de gewelds- en mensenrechtensituatie in Irak al vele jaren zorgwekkend is. Evenwel lieten deze ambtsberichten ook zien dat de veiligheidssituatie ten opzichte van 2006 en 2007 aanzienlijk is verbeterd. Het nieuwe ambtsbericht bevestigt deze vaststelling hoewel de verbeteringen zich niet in dezelfde mate doorzetten als in voorgaande jaren. Hoewel blijkens het ambtsbericht, meerdere bronnen over de afgelopen jaren, inclusief deze verslagperiode, een (licht) positieve ontwikkeling van de veiligheidssituatie waarnemen, wisselen op de korte termijn verslechteringen en verbeteringen elkaar af. Zo verslechterde de veiligheidssituatie in de weken na de verkiezingen van 7 maart 2010, maar was het geweldsniveau eind april weer ongeveer op het niveau van vóór 7 maart. Er kan dan ook niet in zijn algemeenheid voor de gehele verslagperiode worden gesproken van een verbetering of verslechtering van de veiligheidssituatie in Irak ten opzichte van voorgaande verslagperiodes.
Gelet op deze informatie ben ik van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak thans niet dusdanig is dat een Iraakse vreemdeling bij terugkeer naar Irak, louter door zijn aanwezigheid en ongeacht zijn persoonlijke omstandigheden, het risico loopt op een schending van artikel 3 EVRM. Uit de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna EHRM) volgt dat het EHRM een zodanige benadering alleen zou volgen in de meest extreme gevallen van algemeen geweld (onder andere F.H. tegen Zweden van 20 januari 2009, nr. 32621/06). Op basis van de informatie in het ambtsbericht kan niet worden geconcludeerd dat in Irak sprake is van een extreme situatie van algemeen geweld in de zin van de jurisprudentie van het EHRM.
Op 22 oktober 2010 heeft Nederland, net als Zweden en het Verenigd Koninkrijk, een brief van het het EHRM ontvangen betreffende de gedwongen terugkeer naar Irak. Het EHRM wil, mede in het licht van het standpunt van de UNHCR, opnieuw de terugkeer naar Irak beoordelen. Het feit dat het EHRM een vraag heeft voorgelegd over de algemene situatie in Irak, wil nog niet zeggen dat de juridisch bindende uitspraak van het Hof in de zaak F.H. tegen Zweden aan juridische relevantie heeft ingeboet. Op verzoek van het EHRM heeft Nederland het EHRM op 29 oktober 2010 geïnformeerd over de terugkeer naar Irak. Deze informatie bestond primair uit het algemeen ambtsbericht over Irak van 29 oktober 2010. Ik ga ervan uit dat de door Nederland ingebrachte informatie voldoet aan de vraag van het EHRM om objectieve informatie over de algemene situatie in Irak en dat na beoordeling van deze informatie door het EHRM niet langer aanleiding zal bestaan om verzoeken tot «interim measures» van personen die terug dienen te keren naar Irak, in zijn algemeenheid toe te kennen.
Bent u met de UNHCR, die beschikt over recente informatie, van mening dat de situatie in Irak te onvoorspelbaar en te risicovol is om in te kunnen staan voor de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak? Zo nee, op basis van welke recente informatie bent u een andere mening toegedaan en op welke wijze kunt u de veiligheid van Irakezen die gedwongen terugkeren naar Irak garanderen?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb uiteengezet, ben ik op basis van de informatie uit het recente ambtsbericht van oktober 2010 van oordeel dat de veiligheidssituatie in Irak, of in bepaalde regio’s van Irak, niet dusdanig is dat elke uitzetting een schending van artikel 3 EVRM zou opleveren.
Dit betekent niet dat de veiligheidssituatie geen enkele rol speelt bij de individuele beoordeling van de asielaanvragen van Iraakse asielzoekers. De individuele beoordeling laat onverlet dat de algemene situatie in Irak, die bekend is uit objectieve bronnen zoals de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, steeds wordt meegenomen bij de individuele beoordeling van de asielaanvraag. Bovendien is de veiligheidssituatie in Irak nog steeds aanleiding om bij een aantal kwetsbare minderheidsgroepen, het individualiseringsvereiste te nuanceren bij de beoordeling van de asielaanvraag. Dit betekent dat Iraakse christenen, mandeeërs, yezidi’s, Palestijnen, joden, shabak en kaka’i, met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor bescherming. Verder vraag ik bij de beoordeling van de asielaanvraag ook nog steeds extra aandacht voor bepaalde groepen waaronder bijvoorbeeld personen werkzaam in risicoberoepen.
Kunt u bevestigen dat momenteel de meerderheid van de EU-landen vluchtelingen uit Irak niet gedwongen doet terugkeren? Hoe wordt door andere EU-landen de veiligheidssituatie in Irak gekwalificeerd in het licht van artikel 3 van het EVRM?
Op 26 oktober 2010 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken mij een brief gestuurd waarin hij mij informeert over het beleid van Duitsland, België, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Irak. Deze brief is ook gepubliceerd op de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Uit deze brief blijkt dat alle genoemde landen Irakezen gedwongen terugkeren naar Irak. In het verlengde van deze informatie is ook vernomen dat op 25 oktober 2010 een uitzetting naar Irak heeft plaatsgevonden vanuit het Verenigd Koninkrijk en op 27 oktober 2010 vanuit Zweden. Daarnaast blijkt dat van de genoemde landen, enkel België een vorm van categoriale bescherming toepast ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit bepaalde provincies en regio’s in Irak.
Bent u, mede naar aanleiding van bovengenoemde berichten en het verzoek van de UNHCR, bereid de gedwongen terugkeer van Iraakse vluchtelingen op te schorten totdat het nieuwe algemeen ambtsbericht in oktober wordt uitgebracht?
Ja.
Bent u bereid deze vragen binnen een termijn van een week te beantwoorden?
Het wegpesten van homo's |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Utrechtse homo weg uit woning na pesterijen»?1
Ja.
Waarom worden slachtoffers van pesterijen extra gestraft door een gedwongen verhuizing? Waarom worden de daders van homo pesterijen en homogeweld niet opgepakt?
Dit kabinet pakt daders aan en beschermt slachtoffers. Dat is ook de inzet geweest van de korpsbeheerder van het korps Utrecht. Hij heeft mij laten weten dat het niet zo is dat slachtoffers van pesterijen in Utrecht worden gedwongen te verhuizen. Soms is het gebeuren echter zo heftig, en de escalatie zo snel, dat het de keuze van het slachtoffer is om te verhuizen. De woningbouwcorporatie werkt hier dan vaak met voorrang aan mee.
De verdachte van de pesterijen in bovengenoemde zaak is aangehouden en verhoord. Het politieonderzoek is afgerond en de zaak ligt ter beoordeling bij het Openbaar Ministerie. Zie verder het antwoord op vraag 9 over de aanpak van daders.
Bent u van mening dat de gedwongen verhuizing van het slachtoffer van homogeweld en pesterijen een verkeerd signaal afgeeft aan de daders, namelijk dat ze niet worden gestraft en gemakkelijk weg kunnen komen met mishandeling en vandalisme?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen gaat u treffen om in de toekomst te voorkomen dat slachtoffers worden bestraft door een gedwongen verhuizing? Welke maatregelen gaat u nemen ten aanzien van daders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft het gebrek aan vertrouwen in de aanpak van gemeente en politie ten aanzien van overlast en pesterijen, waardoor homo’s geen aangifte meer willen doen, kunnen ontstaan?2 Wat gaat u doen om dit wantrouwen bij homo’s weg te nemen?
Voor een effectieve aanpak en vervolging van geweld, intimidatie en discriminatie van homoseksuelen is een aangifte van essentieel belang. De politie neemt elke aangifte van discriminatie op. Ook in de aanwijzingen van discriminatie van het OM wordt hierop gestuurd. Ik betreur dan ook het gebrek aan vertrouwen in de politie en gemeente.
In het spoeddebat van 4 november jl. over incidenten bij moskeeën heb ik een brief aan de Kamer toegezegd begin volgend jaar waarin ik onder andere het ingezette aangiftebeleid ten aanzien van discriminatie zal aanscherpen. Ik zal de aangiftebereidheid en de mogelijkheid om (beperkt) anoniem aangifte te doen met de relevante spelers, zoals gemeenten (VNG) en politie, nog eens tegen het licht houden.
Is het niet treurig gesteld met onze samenleving, indien homo’s zich onveilig voelen op straat, op school en zelfs in hun eigen huis?
Dat homoseksuelen zich onveilig voelen is zorgwekkend. Dit kabinet staat, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, borg voor de emancipatie van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen, biseksuelen en transgenders en zal daartoe concreet beleid ontwikkelen. Het verbeteren van de veiligheid van homoseksuelen is één van de prioriteiten in de beleidsbrief emancipatie welke de Kamer in het voorjaar 2011 zal ontvangen.
Hoe veilig zijn homo’s op scholen? Zijn er in de afgelopen vijf jaar incidenten geweest van weggepeste homo leerlingen of leerkrachten? Wat is het schoolverzuim van homoleerlingen?
Uit het onderzoek «Weerbaar en divers» van 2009 (TK 2008–2009, 27 017, nr. 50 van de Inspectie van het Onderwijs, waarin de seksuele diversiteit en seksuele weerbaarheid in het onderwijs is onderzocht, blijkt dat de helft van de ondervraagde leerlingen meent dat je op school beter niet voor je homoseksualiteit uit kunt komen. Verder lijkt het erop dat incidenten rond homoseksualiteit zich voornamelijk af spelen in het voortgezet onderwijs. Ruim een derde van de 35 bezochte scholen had te maken met incidenten rond homoseksualiteit. Deze incidenten betroffen bijna altijd verbale incidenten. De inspectie constateert in het onderzoek dat het pesten van homoseksuele leerlingen en leraren geen zeldzaamheid is. Ook in de monitor «sociale veiligheid in het Voortgezet (Speciaal) Onderwijs» van 2008» (TK 2008–2009, 29 240, nr. 30 wordt melding gemaakt van incidenten. Van de leidinggevenden geeft 10% aan dat ze te maken hebben gehad met incidenten tegen leerlingen vanwege homoseksualiteit. 7% meldt incidenten tegen personeel vanwege homoseksualiteit. Er zijn geen cijfers van weggepeste homoseksuele leerlingen of -leerkrachten of over het school verzuim van homoseksuele leerlingen.
Wat is in de afgelopen vijf jaar de oplossingspercentage bij homogeweld? Erkent de politie dat zij minimaal scoren bij de opsporing van daders van homogeweld?
Op dit moment zijn er geen landelijke opsporingsresultaten bekend van homogeweld. Het Openbaar Ministerie (OM) geeft jaarlijks inzicht in de vervolging en afdoening van de zogenaamde zuivere discriminatiezaken, zoals het aanzetten tot haat. Met de invoering van een nieuw registratiesysteem (GPS) zal het OM over 2012 voor het eerst ook landelijke cijfers beschikbaar hebben die inzicht geven in het aantal commune delicten met een discriminatoir aspect, zoals homofoob geweld.
Klopt het dat de daders van pesterijen en homogeweld vaak niet opgepakt kunnen worden, omdat er geen getuigen zouden zijn? Waarom wordt dan de groepsaansprakelijkheid niet ingezet, waarbij de politie niet meer hoeft te achterhalen wie wat heeft gedaan?
Er worden wel degelijk daders opgespoord, aangehouden en vervolgd. De ervaring leert echter dat de bewijsvoering soms problematisch is, bijvoorbeeld bij gebrek aan forensisch-technisch bewijs of getuigen. In sommige gevallen zijn pesterijen niet strafbaar. De politie intervenieert in dat soort gevallen overigens wel, bijvoorbeeld door daders aan te spreken.
Voor wat betreft het aspect van groepsaansprakelijkheid verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Heeft de burgemeester van Utrecht bij dit recente incident de groepsaansprakelijkheid ingezet om de daders op te sporen?
Groepsaansprakelijkheid is een civielrechtelijk begrip. Artikel 166 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek maakt individuele leden van een groep hoofdelijk aansprakelijk voor schade die is geleden. Groepsaansprakelijkheid is geen middel om daders op te sporen en kon niet worden ingezet door de burgemeester, omdat jegens hem geen onrechtmatige daad was gepleegd. Bovendien ging het in dit geval om één dader, niet om een groep.
Heeft de burgemeester van Utrecht het slachtoffer bezocht en in de desbetreffende wijk een bijeenkomst georganiseerd?
De burgemeester van Utrecht heeft zowel telefonisch contact alsook een persoonlijk gesprek gehad met het slachtoffer.
Heeft de burgemeester van Utrecht de politie in de gelegenheid gesteld om speciale opsporingsfaciliteiten in te zetten, zoals een lokagent?
Het inzetten van bijzondere opsporingsmiddelen is voorbehouden aan de officier van justitie. Gezien de aard van de zaak was de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen niet nodig. Ook de inzet van een lokagent bleek niet nodig.
Marteling van Papoea's door Indonesische militairen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de videobeelden op internet waarop Indonesische militairen mensen in de provincie Papoea martelen?1
Ja.
Wat is de achtergrond van deze martelingen? Is het waar dat de agressie jegens Papoea’s in Indonesië toeneemt? Hoe valt dit te verklaren?
De Indonesische regering heeft geschokt gereageerd op de videobeelden. Op verzoek van de Indonesische president Yudhoyono heeft minister van Buitenlandse Zaken Natalegawa de Nederlandse ambassadeur te Jakarta persoonlijk geïnformeerd over deze kwestie. Minister Natalagewa heeft aangegeven dat onmiddellijk een onderzoek is ingesteld naar de vertoonde beelden. Volgens de eerste bevindingen is inderdaad sprake van marteling door militairen van het Indonesische leger. De minister heeft aangegeven dat de schuldigen gestraft zullen worden. Tevens is toegezegd dat de definitieve resultaten van het onderzoek met Nederland en andere internationale partners zullen worden gedeeld.
In hoeverre sprake is van een losstaand incident valt moeilijk te verifiëren. Ik beschik niet over aanwijzingen dat er sprake is van een toename van agressie jegens Papoea’s. Minister Natalegawa heeft in zijn gesprek met de Nederlandse ambassadeur benadrukt dat in alle gevallen incidenten zullen worden onderzocht en dat geen sprake kan zijn van straffeloosheid.
Het Indonesische beleid voor Papoea is primair gericht op economische ontwikkeling. Nederland draagt in samenwerking met de lokale autoriteiten in Papoea hier onder meer aan bij via het People-centered Development Programme van UNDP. In dit kader is de implementatie van de speciale autonomiewet (SAL) uit 2001 een belangrijk aandachtspunt. Deze implementatie laat nog steeds te wensen over. De financiële middelen, bestemd voor sociaal-economische ontwikkeling, worden om deze reden niet optimaal besteed. Daarnaast blijven de politieke spanningen bestaan. De Indonesische regering treedt hard op tegen personen die een onafhankelijk Papoea nastreven. Dit komt onder meer tot uiting in de zware straffen die zijn opgelegd aan personen die de in Indonesië verboden Morgenstervlag hebben getoond.
Hoe valt de houding van de Indonesische regering momenteel te kenschetsen ten aanzien van de provincie Papoea en ten aanzien van de separatisten in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft u in de afgelopen periode, eventueel middels internationale gremia, de precaire positie van Papoea’s in Indonesië aan de orde gesteld bij de betreffende autoriteiten? Welke resultaten heeft dit opgeleverd? Betoont Indonesië zich gevoelig voor internationale kritiek hieromtrent?
Nederland spreekt regelmatig met de Indonesische autoriteiten over de situatie in Papoea. Het accent ligt daarbij op de sociaal-economische ontwikkeling en de wijze waarop Nederland hieraan kan bijdragen. Tegelijkertijd heeft Nederland herhaaldelijk zorg uitgesproken over de mensenrechtensituatie in Papoea en de hoge strafmaat die bijvoorbeeld wordt toegepast voor personen die de Morgenstervlag hebben getoond. Tevens is erop aangedrongen de Indonesische wetgeving ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting in lijn te brengen met de internationaalrechtelijke verplichtingen die het is aangegaan, waaronder het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (het BuPo-verdrag). Ik constateer dat Indonesië steeds meer openstaat voor dialoog over dit onderwerp, hetgeen geïllustreerd wordt door onder andere de instelling van een structurele EU-Indonesië mensenrechtendialoog, in welk kader een eerste bijeenkomst in juni 2010 heeft plaatsgevonden. Binnen deze dialoog vormt ook de situatie in Papoea onderwerp van gesprek.
Het feit dat naar aanleiding van de publicatie van eerdergenoemde video op de website van Youtube de Indonesische autoriteiten proactief hebben gereageerd, ook richting internationale gemeenschap, beschouw ik als een positieve ontwikkeling. Ik verwelkom de transparante wijze waarop Indonesië deze kwestie aanpakt en de manier waarop Nederland hierover door de minister van Buitenlandse Zaken persoonlijk is geïnformeerd. Nederland zal hierover nauw contact blijven onderhouden met de Indonesische autoriteiten.
In hoeverre heeft de positie van de Papoea’s in Indonesië thans de aandacht van de EU? Kan deze aandacht verder geïntensiveerd worden? Wilt u dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid – zo mogelijk ook in internationaal verband – de nu aangeduide martelingen van Papoea’s door Indonesische militairen te benutten als handvat om opnieuw de positie van hen aan de orde te stellen bij de betreffende autoriteiten én te bevorderen, dat de Indonesische regering haar verantwoordelijkheid neemt in het beschermen van deze bevolkingsgroep?
Zie antwoord vraag 4.
Overvallen op taxichauffeurs in Arnhem |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Zorgen in Arnhem over taxi-overvallen»1, Golf van taxi-overvallen in Arnhem»2 en «Taxi's doelwit van overvallen»3?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de branchevereniging KNV Taxi stelt dat zij geluiden hoort dat het geweld tegen taxichauffeurs landelijk toeneemt?
Uit de berichtgeving in de media is mij inderdaad gebleken dat Koninklijk Nederlands Vervoer Taxi de indruk heeft gekregen dat het aantal overvallen op taxichauffeurs landelijk toeneemt. Via de cijfers in het Landelijk Overvallen Registratie Systeem (LORS) van de politie kan deze trend echter niet bevestigd worden. Integendeel, uit het LORS blijkt dat het aantal overvallen op taxi’s in de eerste tien maanden van 2010 met 30% afgenomen is, van 74 in 2009 naar 52 in 2010.
Wat kunt u doen om het toenemende geweld in te dammen?
De aanpak van overvallen heeft onverminderd prioriteit van het kabinet. Om deze ingrijpende vorm van criminaliteit tegen te gaan is de Taskforce Overvallen opgericht, waarin zowel publieke als private partijen vertegenwoordigd zijn. Over de aanpak bent u bij brief van 31 maart 2009 geïnformeerd (Kamerstukken II, 2008/2009, 28 684, nr. 210). Tevens zal uw Kamer binnenkort geïnformeerd worden over de intensivering van de aanpak op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de hoogleraar Cyrille Fijnaut en het IVA naar de achtergrond van overvallers en de huidige aanpak. Specifiek voor het beteugelen van overvallen op taxi’s wil ik hieraan toevoegen dat er ook diverse maatregelen zijn die de branche zélf kan treffen om overvallen zo veel mogelijk te voorkomen, zoals de betaling laten verlopen via pinautomaten, het fysiek afschermen van de chauffeurs ten opzichte van de passagiers en cameratoezicht in en op de auto.
Is het invoeren van een noodknop, waarmee bij calamiteiten de politie wordt ingeschakeld, in iedere taxi een suggestie? Zo nee, waarom niet?
Een alarmknop is al in veel taxi’s aanwezig. Ze kunnen zowel bijdragen aan het vergroten van het subjectieve veiligheidsgevoel van de taxichauffeurs als aan het vergroten van de heterdaadkracht in het geval van een overval.
Holland Casino als staatsdeelneming |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Top Holland Casino wilde niet minder, maar meer verdienen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de rechtvaardiging van Holland Casino (HC) als monopolist van tafelspelen en als staatsdeelneming geheel gelegen is in het nastreven van de publieke doelen, te weten het beschermen van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van criminaliteit en illegaliteit? Zo ja, betekent de uitspraak van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC dat het bedrijf met een aandeel van 20% «van de relevante kansspelmarkt» één van de spelers op een relevante markt voor kansspelen is, dan niet dat voor het bereiken van die publieke doelen de marktpartijen buiten HC belangrijker zijn? Zo nee, waarom niet?
In de Wet op de kansspelen (Wok) is voor speelcasino’s, gelet op de genoemde publieke belangen en het daarmee verbonden beschermingsniveau, een éénvergunningstelsel (monopolie) opgenomen voor speelcasino’s. De (enige) vergunning voor het organiseren van speelcasino’s is voor onbepaalde duur verleend aan Holland Casino. Op grond van haar vergunning biedt Holland Casino gelegenheid tot deelname aan tafelspelen en kansspelautomaten. De kansspelmarkt waarop Holland Casino opereert is dus die van tafelspelen en van kansspelautomaten. Wat betreft tafelspelen is Holland Casino de enige aanbieder in Nederland en ondervindt het geen concurrentie. Kansspelautomaten staan opgesteld bij Holland Casino, in speelhallen en in horecagelegenheden. Er is sprake van enige concurrentie tussen de kansspelautomaten bij Holland Casino en die in speelhallen. Van volledige concurrentie is echter geen sprake omdat de kansspelautomaten bij Holland Casino en in speelhallen elk een eigen doelgroep en eigen regime kennen.
Op grond van het bovenstaande meen ik dat Holland Casino op de door de voorzitter van de Raad van Commissarissen aangehaalde «bredere relevante kansspelmarkt» slechts in beperkte mate concurrentie ondervindt. De stelling van de voorzitter dat het bedrijf een aandeel van 20% op de relevante kansspelmarkt inneemt, onderschrijf ik dan ook niet. De Europeesrechtelijke houdbaarheid van het wettelijke monopolie voor speelcasino’s staat daarom niet onder druk.
Niettemin onderken ik dat Holland Casino in haar bedrijfsvoering, naast de genoemde beperkte concurrentie op de relevante kansspelmarkt, ook concurrentie ondervindt van andere vormen van entertainment.
Ik zal de Kamer overigens binnenkort een brief sturen over mijn beleidsvoornemens met betrekking tot het kansspelbeleid. Hierin zal ik ook ingaan op het regime voor speelcasino’s.
Deelt u de mening dat een restrictief nationaal kansspelbeleid met een monopolistische aanbieder onder druk zal komen te staan van Europese mededingingsregels als die monopolistische aanbieder in feite niet meer dan één van de marktpartijen is? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot de mening van de voorzitter van de Raad van Commissarissen van HC waaruit blijkt dat hij HC als één van de spelers op een bredere relevante kansspelmarkt ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kan de Staat bij het aanstellen van commissarissen het belang van publieke doelen van HC daarbij laten doorklinken? Kunt u in het aanstellingbeleid het belang van een legaal, betrouwbaar en goed te controleren aanbod van casinospelen de prioriteit benadrukken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3, derde lid, van de Beschikking casinospelen 1996 benoemt de Minister van Financiën de leden van de raad van commissarissen, nadat hij daarover overleg heeft gevoerd met de Minister van Veiligheid en Justitie. Benoemingen van commissarissen vinden plaats in overeenstemming met de profielschets voor de raad van commissarissen van Holland Casino. Dergelijke profielschetsen voor bestuurders van staatsdeelnemingen worden besproken met de Minister of de Staatssecretaris van Financiën. In de profielschets voor Holland Casino is onder andere vermeld dat van Holland Casino weliswaar een bedrijfsmatige aanpak wordt verwacht, maar dat deze moet passen binnen de (in vraag 2 genoemde) doelstellingen van het kansspelbeleid. Voorts benadrukt de profielschets dat het aanbod van casinospelen via één vergunning bedoeld is om te voorzien in een legaal en goed gecontroleerd speelaanbod voor spelers en potentiële casinobezoekers.
De reconstructie van de Schipholbrand |
|
Tofik Dibi (GL), Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat personeel van het cellencomplex op Schiphol Oost enkele weken voor de dramatische Schipholbrand van 25 op 26 oktober 2005 de directie al had gewaarschuwd voor een gebrek aan leiding en onervaren collega’s, waardoor ten tijde van de brand fout op fout gestapeld werd?1
Ja.
Wat is er destijds precies gebeurd met deze personeelsenquête, waarin de werknemers meer aandacht vroegen voor het gebrek aan leiding op de werkvloer, onervaren collega’s en gebrekkige aandacht voor de brandveiligheid in het complex?
Door de brand in nacht van 26 en 27 oktober 2005, is door het vanaf dat moment sluiten van het complex, geen vervolg gegeven aan de actie- en verbeterpunten die naar voren kwamen uit de personeelsenquête. Zie ook mijn recente antwoorden op de kamervragen van de leden Gesthuizen en Jansen (beiden SP) van uw Kamer over het onervaren personeel bij de Schipholbrand en de brandveiligheidsmaatregelen in justitiële inrichtingen (kenmerk 2010Z15133).
Heeft de Onderzoeksraad voor de Veiligheid, die uiteindelijk constateerde dat er geen of minders slachtoffers waren gevallen als de brandveiligheid van het complex de aandacht had gekregen van de betrokken instanties, kennis kunnen nemen van de personeelsenquête waarin deze waarschuwingen zijn verzameld?
De Rijksrecherche en de Onderzoeksraad voor de Veiligheid hebben alle relevante stukken ontvangen die betrekking hebben op het dossier Schipholbrand, ook de personeelsenquête.
In hoeverre is de uitvoeringspraktijk op dit punt verbeterd ten opzichte van de praktijk vóór de Schipholbrand? Welke maatregelen stelt u zich voor om signalen vanuit de medewerkers van vergelijkbare overheidsorganisaties snel en serieus te beoordelen en indien nodig te verwerken in de uitvoeringspraktijk?
DJI heeft ter verbetering van de uitvoeringspraktijk in alle rijksinrichtingen een digitale Risico- Inventarisatie en -Evaluatie (RI&E) ingevoerd. De particuliere instellingen hebben hun eigen RI&E. Door middel van een dergelijke checklist wordt inzicht verkregen in de veiligheid en gezondheidsrisico’s van de medewerkers. De uitkomsten van de checklist worden getoetst door een externe gecertificeerde deskundige van de Arbodienstverlener.
Daarnaast vindt, als onderdeel van de Risico- Inventarisatie en -Evaluatie (RI&E), om de drie jaar een medewerkerstevredenheidsonderzoek plaats. Ook kan een inrichting of een dienst zelf een soortgelijk onderzoek laten verrichten. Deze instrumenten acht ik een goed middel om signalen vanuit medewerkers van DJI te ontvangen. Ook bij andere vergelijkbare overheidsorganisaties worden onder medewerkers enquêtes gehouden. Hiermee is ook bij deze uitvoeringsorganisaties goed zicht op de uitvoeringspraktijk en worden signalen van het personeel serieus genomen.
Eén miljard kosten voor lobbyen in de zorg |
|
Eeke van der Veen (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het onderzoek van de heer Lamping, dat aangeeft dat ruim een miljard euro belasting-en premiegeld wordt uitgegeven aan lobbyen in de zorg?1
Ik heb kennis genomen van het onderzoek van de heer Lamping, destijds verbonden aan de Universiteit van Tilburg, die het functioneren van intermediaire organisaties binnen de Nederlandse gezondheidszorg heeft onderzocht. De conceptweergave van zijn onderzoek «patients in the lead, the public in need», an evaluative study of the system of intermediate organizations in Dutch health care» heb ik bijgevoegd.
Wat is uw mening over deze uitkomst? Schrikt u van de hoogte van het bedrag dat niet aan directe zorg wordt besteed of was u op de hoogte van het feit dat zo veel belasting-en premiegeld niet aan directe zorg wordt besteed?
Mocht uit onderzoek blijken dat uit belasting- en premiemiddelen één miljard euro zou worden besteed aan lobby-activiteiten, dan zou ik daarvan schrikken.
Echter, daar richt het onderzoek zich niet op. Het onderzoek had ten doel vast te stellen welke informatiestromen er bestaan tussen de diverse organisaties die wel in de zorg actief zijn, maar zich niet bezig houden met directe patiëntenzorg.
De ruim 200 onderzochte organisaties dragen bij aan een groot aantal zaken die de directe zorgverlening dienen, zoals kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling, belangenbehartiging, toezicht, advisering, deskundigheidsbevordering en onderzoek. In het onderzoek is onderzocht welke contacten organisaties met elkaar hebben en welke informatie zij op vier thema’s (financiën, kwaliteit, de toegang tot zorg en farmacie) onderling uitwisselen. Deze organisaties lopen uiteen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de diverse zorg-zbo’s tot de diverse wetenschappelijke verenigingen, patiëntenverenigingen en brancheorganisaties. Een deel van deze organisaties wordt uit private middelen gefinancierd. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7.
Hoe is het mogelijk dat organisaties als GGZ Nederland en de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) met publiek geld wordt gefinancierd, het beste op de hoogte zijn van informatie over geld, opleidingen en kwaliteit, terwijl toezichthouders letterlijk en figuurlijk aan de zijlijn staan?
Het onderzoek geeft weer welke contacten organisaties met elkaar onderhouden en welke informatie zij onderling uitwisselen. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat vooral NVZ en GGZ Nederland qua kennisdeling binnen het netwerk van de intermediaire organisaties in het centrum staan en dat zij vaak door andere organisaties worden benaderd om informatie uit te wisselen. Denk bijvoorbeeld aan een benchmark onder hun leden. Het type informatie dat voor toezichthouders van belang is, is van een andere aard. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen ligt vast welke toezichtinformatie aan toezichthouders moet worden verstrekt.
Wat is uw mening over het feit dat een organisatie als de NVZ over meer informatie ten aanzien van kwaliteit van zorg beschikt dan de toezichthouders en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verontrustend is dat lobbyclubs kennelijk over meer informatie beschikken dan toezichthouders? Zo ja, wat kunt en gaat u hieraan doen om dit in balans te brengen?
Neen, de ruim 200 organisaties die in het onderzoek zijn betrokken, hebben verschillende doelstellingen en voeren verschillende activiteiten uit. Zij hebben voor de eigen taken specifieke informatie nodig die voor andere organisaties vaak niet relevant is. Daarbij heeft niet iedere organisatie evenveel informatie nodig. Toezichthouders hebben specifieke toezichtinformatie nodig. Op basis van de WTZi, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Kwaliteitswet zorginstellingen is die informatie voor de toezichthouders beschikbaar. Overigens onderken ik wel het belang van een constructieve bijdrage van intermediaire organisaties op basis van hun praktijkkennis bij de ontwikkeling van beleid.
Wat is uw mening over het feit dat er in Nederland ruim 400 lobbyclubs bestaan? Vindt u het zinnig dat vrijwel elk specialisme in de zorg een eigen lobbyclub heeft die opkomt voor de eigen belangen? Bent u van mening dat de wens om de eigen belangen te behartigen ten koste gaat van het belang van de patiënt? In hoeverre is hier op dit moment sprake van?
Ik ben niet verrast door het aantal intermediaire organisaties dat we in Nederland hebben. Zo is mij bekend dat er alleen al ruim 200 organisaties bestaan waarin patiënten, gehandicapten en ouderen zich hebben verenigd om de eigen belangen te behartigen, informatie te delen en lotgenotencontact mogelijk te maken. Ook ieder medisch specialisme kent zijn eigen wetenschappelijke beroepsvereniging. Andere professionals in de zorg hebben eveneens eigen verenigingen. Deze beroepsverenigingen hebben vooral tot taak het bewaken, het bevorderen en het optimaliseren van de vakinhoudelijke kwaliteit van hun zorgverlening. Hun activiteiten, zoals het opstellen van richtlijnen, komen de kwaliteit van zorg voor de patiënt ten goede. Uit het onderzoek blijkt overigens dat de organisaties die de patiënt vertegenwoordigen goed gepositioneerd zijn binnen het netwerk van intermediaire organisaties. Ik heb dus geen reden om aan te nemen dat het gegeven dat er voor bijna ieder specialisme een eigen beroepsvereniging is ten koste gaat van het belang van de patiënt.
Op welke wijze verloopt de financiering van de verschillende lobbyclubs precies? Hoeveel van het GGZ budget wordt besteed aan lobby-activiteiten en welk deel wordt besteed aan directe zorg aan patiënten/cliënten? Kan van de verschillende grote lobbyclubs worden toegelicht hoe deze precies worden gefinancierd en welk deel van het voor deze vorm van zorg beschikbare geld wordt besteed aan lobby-activiteiten, respectievelijk aan directe zorg?
De financiering van de verschillende soorten intermediaire organisaties die in het onderzoek betrokken zijn, verschilt onderling. De in het artikel genoemde overheidsinstanties worden vanzelfsprekend uit overheidsmiddelen gefinancierd. Dit zijn onder meer de NMa, NZa, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Arbeidsinspectie, RVZ, CAK, CvZ en ZonMW. De kosten die hier jaarlijks mee gemoeid zijn betreffen ca. 60% van de genoemde 1 miljard. Voor de financiering van gebruikers van zorg (ruim 200 patiënten-, gehandicapten-, en ouderenorganisaties) bestaat een subsidieregeling (Subsidieregeling PGO). De pgo-organisaties ontvangen ca. 42 miljoen euro per jaar uit de publieke middelen op basis van deze subsidieregeling. Daarnaast worden deze organisaties ook uit contributie, sponsoring en private donaties gefinancierd.
De organisaties van zorgaanbieders (NVZ, GGZ Nederland, Actiz e.a.) worden grotendeels gefinancierd uit contributies van zorgaanbieders. Soms ontvangen zij voor bepaalde projecten een subsidie, maar dit betreft dan projecten die bijdragen aan algemene doelstellingen van de overheid.
De organisaties van zorgprofessionals tot slot, worden betaald uit de contributies van de professionals zelf en mogelijk ook door sponsoring en private donaties.
Grofweg kan worden gesteld dat ca. 60% van de 1 miljard uit publieke middelen wordt gefinancierd, maar dat dit geld is dat niet aan lobby-organisaties wordt uitgegeven maar aan toezichthouders en agentschappen.
Wat betreft de GGZ was het totale budget in 2010 (zowel Zvw als AWBZ) ruim € 5.8 miljard. De leden van de brancheorganisatie GGZ-Nederland betalen € 7.8 miljoen aan contributie. Dit is slechts een klein gedeelte van het gehele budget van de GGZ (0,15%).
Deelt u de mening dat deze grote hoeveelheid belasting-en premiegeld in eerste instantie aan directe zorg en vervolgens aan onafhankelijk toezicht door de IGZ besteed zou moeten worden? Zo ja, welke mogelijkheden en instrumenten heeft u om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het is voor mij lastig deze vraag met ja of nee te beantwoorden omdat deze ervan uitgaat dat er 1 miljard euro belasting- en premiegeld wordt uitgegeven aan lobby-organisaties en dat de IGZ geen deel uitmaakt van de organisaties waaraan deze middelen worden besteed. Zoals blijkt uit de eerdere antwoorden is dit niet het geval. Voor zover belasting- en premiegeld worden aangewend voor intermediaire organisaties gaan deze middelen in principe naar organisaties en activiteiten die het algemeen belang dienen zoals toezicht, transparantie, kwaliteitsverbetering, richtlijnontwikkeling en onderzoek.
Kunt u uiteenzetten wat naar uw mening de functie en het nut van de verschillende lobbyclubs op dit moment is en wat naar uw mening deze functie zou moeten zijn?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief en het bijgevoegde artikel.
Bent u bereid, zodra het onderzoek van de heer Lamping beschikbaar is, de Kamer uitgebreid te informeren over uw standpunt ten aanzien van de resultaten van dit onderzoek daarbij aan te geven in hoeverre u deze situatie gewenst vindt, welke veranderingen er naar uw mening plaats zouden moeten vinden en welke mogelijkheden om een en ander te veranderen er voorhanden zijn?
Ik ga er van uit dat ik met deze brief en deze antwoorden hieraan heb voldaan.
Het Provinciaal Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
|
|
|
Kunt u aangeven of en zo ja op welke wijze de Provincie Limburg in haar definitieve Provinciaal Inpassingsplan Buitenring Parkstad Limburg rekening heeft gehouden met de zienswijze van uw VROM-inspectie, die zij mede namens de (toenmalige) minister van LNV indiende op de ontwerpplannen?
De provincie Limburg heeft de zienswijze deels gegrond en deels ongegrond verklaard en de onderbouwing in de toelichting op onderdelen aangepast.
Kunt u aangeven of de destijds geuite twijfels rond de bijdrage die de aanleg van deze weg zou leveren aan de herstructureringsambities van de regio met dit definitieve plan zijn weggenomen? Zo nee, welke consequenties verbindt u daaraan?
Ik accepteer de opvatting van de provincie Limburg dat het niet realistisch is alle maatregelen in het kader van de regionale herstructureringsambities mee te nemen in dit inpassingsplan.
Kunt u aangeven of de bezwaren tegen de aantasting van de Ecologische Hoofd Structuur, Natura 2000 gebieden, het Nationale Landschap Heuvelland en Rijksbufferzone Sittard–Geleen zijn weggenomen? Zo nee, welke consequenties verbindt u daaraan?
Bij het antwoord op vraag 1 heb ik reeds aangegeven dat de zienswijze op deze aspecten deels gegrond en deels ongegrond zijn verklaard. Er is nu een ruimere onderbouwing gegeven op die onderdelen. Mede in het licht van het kabinetstreven de verantwoordelijkheid voor wat betreft het domein ruimte meer bij de provincies te leggen verbind ik verder geen consequenties aan de weerlegging van de zienswijze.
Het onervaren personeel bij de Schipholbrand en de brandveiligheidsmaatregelen en justitiële inrichtingen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Paulus Jansen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat de directie van het cellencomplex op Schiphol-Oost in de weken voorafgaand aan de Schipholbrand herhaaldelijk is gewaarschuwd voor de onervarenheid van de collega’s en het gebrek aan leiding op de werkvloer?1 Is hier naar uw mening adequaat op gereageerd?
Door het personeel is destijds bij de directie van het Detentiecentrum Schiphol-Oost aandacht gevraagd voor een betere communicatie tussen personeel en leidinggevenden en het krijgen van duidelijke werkinstructies. Op 1 september 2005 is daarom door de locatiedirecteur besloten dat er onder alle medewerkers een tevredenheidsonderzoek in de vorm van een enquête zou worden gehouden. In de periode tussen 1 september 2005 en 11 oktober 2005 is de enquête gehouden. De volgende stap zou het opstellen van een plan van aanpak zijn met actie- dan wel verbeterpunten. Door de brand in de nacht van 26 op 27 oktober 2005 heeft de directie, door het op dat moment sluiten van het complex, hieraan geen gevolg kunnen gegeven.
Naar aanleiding van de meldingen aan de Technische Dienst hebben herstelwerkzaamheden plaatsgevonden.
Wat is er gebeurd met de enquête die is gehouden onder het personeel enkele weken voor de brand, waarin werknemers invulden dat ze meer aandacht voor de brandveiligheid in het cellencomplex en minder onervaren collega’s wilden? Wat is er gebeurd met de tientallen meldingen bij de technische dienst in de maanden voor de brand over ondermeer verbrande rookmelders en kapotte celdeuren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de opmerking van oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch dat de Schipholbrand niets te maken had met het gebouw, maar vooral met de onervarenheid en ongeoefendheid van het personeel, en dat de echte oorzaak van de catastrofale gevolgen van de brand was dat de goedkope uitzendkrachten geen idee hadden hoe ze moesten optreden?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft zijn conclusies ten aanzien van het ontstaan en verloop van de Schipholbrand beschreven in het rapport «Brand cellencomplex Schiphol-Oost»3. Deze conclusies zijn door het toenmalige kabinet onderschreven4. De opmerkingen van de oud-gevangenisdirecteur van de penitentiaire inrichting Zuyderbosch geven mij geen aanleiding om daarvan af te wijken.
Is het waar dat het personeel dat ten tijde van de Schipholbrand aan het werk was goedkoper tijdelijk personeel was, voornamelijk jonge en onervaren uitzendkrachten? In hoeverre was dit personeel getraind om te gaan met moeilijke situaties, en hoe vaak hadden de mensen die op het fatale moment op de werkvloer stonden brandoefeningen meegemaakt?
In de nacht van de brand van 26 op 27 oktober 2005 waren in totaal zestien personen werkzaam op het cellencomplex Schiphol-Oost: zeven bewaarders uit de DJI-pool, twee medewerkers van het bedrijf Securicor, zes medewerkers van de KMar en één medewerker van de medische dienst van het cellencomplex. De Onderzoeksraad van Veiligheid concludeerde in zijn rapport dat de bewaarders die betrokken waren bij de brand, hoewel ze allen een korte BHV-opleiding hadden gehad, onvoldoende waren geïnstrueerd, opgeleid en geoefend. Zij hadden nog nooit deelgenomen aan een brandoefening op het cellencomplex Schiphol-Oost.
Wat is uw mening over het feit dat er nog steeds onervaren en ongeoefend personeel werkzaam is in het gevangeniswezen, vooral onder de Directie Bijzondere Voorzieningen waar vreemdelingendetentie onder valt? Welke risico’s brengt dit volgens u met zich mee? Vindt u het verstandig om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken?
Er is geen onervaren en ongeoefend personeel werkzaam bij DJI. Zoals ook in de voortgangsrapportages over het actieprogramma brandveiligheid is beschreven, volgt al het executief personeel een BHV-opleiding. Tevens vinden er in elke penitentiaire inrichting jaarlijks brandoefeningen plaats5.
Overigens merk ik op dat DJI niet zozeer gebruik maakt van de inhuur van beveiligingspersoneel om de vreemdelingen in detentie zo goedkoop mogelijk te willen bewaken, maar om een grote mate van flexibiliteit te waarborgen. DJI kan door de inzet van extern personeel inspelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. Voor extern personeel gelden dezelfde kwaliteitseisen als voor eigen personeel.
Wat is uw reactie op de opmerking van voornoemde oud- gevangenisdirecteur dat de brandveiligheidsmaatregelen na de Schipholbrand draconisch zijn geweest en dat er sprake was van «paniekvoetbal», met tegengestelde eisen van brandweer en gemeenten, ook afhankelijk van de regio?2
De penitentiaire inrichtingen dienen zich te houden aan de eisen die de brandweer stelt. In het verleden werd DJI soms geconfronteerd met regionaal uiteenlopende eisen van de brandweer. Dit betekent niet dat de brandveiligheidsmaatregelen als zodanig niet noodzakelijk waren. Inmiddels heeft DJI zeer frequent overleg met vertegenwoordigers van de brandweer om deze verschillende eisen regionaal en landelijk meer éénduidig in te vullen.
Is het waar dat er in totaal € 450 miljoen is geïnvesteerd in brandveiligheidsmaatregelen? Zo nee, hoeveel dan wel? Wat is nu de stand van zaken ten aanzien van al deze brandveiligheidsmaatregelen en het verbeterprogramma?
Per saldo is voor de (brand-)veiligheid binnen de kaders van DJI een oplopend bedrag naar vanaf 2012 structureel circa € 140 mln. beschikbaar. Deze middelen zijn afgestemd op de capacitaire productietaakstelling als opgenomen in de ontwerpbegroting 2011. In dit bedrag zijn de eerder geraamde investeringskosten in rijks- en particuliere gebouwen van ca. € 400 mln. vertaald in structurele gebruiksvergoedingen RGD, respectievelijk kapitaallasten. Het genoemde bedrag is met name geïnvesteerd op twee terreinen. Enerzijds de bouwkundige aanpassingen, onder de verantwoordelijkheid van de RGD uitgevoerd, anderszijds investeren in (BHV) opleidingen en oefeningen van al het executief DJI personeel. Het bouwkundig traject loopt door tot 2011.
De RGD is met de resterende ruimten van inrichtingen, waaronder kantoorruimten, doende om de gebouwen aan te passen aan het daartoe vereiste bouwregelgevingsniveau. Het BHV verbetertraject is eind 2010 afgerond. Met het inrichten van de BHV organisatie maakt DJI de slag om de BHV in te richten gebaseerd op de specifieke gebouwelijke situatie van een inrichting en op maat personeel BHV op te leiden. Tevens is er veel aandacht voor het beheer en borgen van calamiteitenplannen6. Tegelijkertijd moet wel worden geconstateerd dat de brandveiligheidsmaatregelen substantieel zwaar drukken op de begroting van DJI.
Hoeveel is er sinds de Schipholbrand geïnvesteerd in het beter opleiden en trainen van personeel, ook voor wat betreft brandoefeningen? Heeft tegenwoordig iedere medewerker die op de werkvloer staat zowel in het gevangeniswezen als in vreemdelingendetentie geoefend met brandsimulaties? Is het belang van deze oefeningen naar uw mening voldoende doorgedrongen tot alle mensen die hier werkzaam zijn?
In de jaren 2007 tot en met 2010 is in totaal € 28,9 mln. besteed aan BHV opleidingen.
Er wordt DJI-breed aandacht besteed aan oefeningen, waaronder BHV oefeningen. Iedere inrichting stelt jaarlijks een oefenkalender op, waarin eveneens oefeningen met externe partners als de lokale brandweer zijn ingepland. Van de noodzaak tot oefenen zijn de medewerkers en het management meer dan voldoende doordrongen.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Eind september 2010 had DJI 17 478 medewerkers (16 563 FTE) in dienst. Binnen DJI wordt geen aparte registratie bijgehouden van het aantal ingehuurde externen. De beheersing van de inzet van externen loopt via de financiële verantwoording.
Wel wordt vanwege de grote fluctuaties in de sector en de noodzaak daarop snel en flexibel te kunnen reageren het aantal extern ingehuurde personeelsleden bij de Directie Bijzondere Voorzieningen bijgehouden. Bij deze directie waren ultimo september 2010 ongeveer 1 820 FTE werkzaam. Hiervan was 880 FTE DJI-personeel en 869 FTE aan personeel van het bedrijf Group 4 Securicor. Daarnaast wordt verpleegkundige zorg en de inzet van huisartsen ingehuurd.
Hoeveel medewerkers zijn er nu in totaal in dienst bij de Directie Bijzondere Voorzieningen? Hoeveel daarvan zijn extern ingehuurd, als uitzendkracht of in het kader van een overeenkomst met een particulier beveiligingsbedrijf?
Zie antwoord vraag 9.
Stijgt het aantal externen, zowel als uitzendkracht of als medewerker van een beveiligingsbedrijf, dat werkzaam is in een van de justitiële inrichtingen nog steeds? Zo ja, waarom? Zo nee, is een stijging in de komende jaren voorzien?
De DJI probeert op een flexibele manier in te spelen op fluctuaties in het aanbod van gedetineerden en vreemdelingen. In dat kader maakt de DJI gebruik van de inhuur van beveiligingspersoneel en wordt gewerkt aan maatregelen die de inzetbaarheid van eigen personeel vergroten. Hiermee wordt tevens voorkomen dat personeel wordt geworven, dat vervolgens weer zou moeten afvloeien.
De inhuur van extern personeel kent al vanaf 2008 een dalende trend en komt voor 2010 ruim onder de norm die begin 2010 binnen Justitie gesteld is. In mei 2010 is door uw Kamer de motie Roemer aangenomen, waarin de norm extra wordt aangescherpt. De verwachting is dat DJI voor 2010 en later onder deze aangescherpte norm zal blijven7. Dit is ook in overeenstemming met de algemene doelstelling van de regering op dit terrein.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting? Zo nee, bent u bereid in ieder geval de vragen 9 tot en met 12 te beantwoorden voor de behandeling van de Justitiebegroting?
Tot mijn spijt is dit niet mogelijk gebleken, maar uiteraard kan ook in het algemeen overleg met uw Kamer op 8 december aanstaande aandacht worden besteed aan deze materie.
Geweld tegen verpleegkundigen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Verplegers zijn geweld beu»?1
Ja.
Herkent u het beeld uit het genoemde onderzoek van de Consumentenbond dat meer dan de helft van alle ondervraagde verpleegkundigen het afgelopen halfjaar te maken kreeg met agressie? Zo ja, wat is uw mening hierover en welke maatregelen neemt u om deze agressie tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Recent onderzoek2 uitgevoerd vanuit het programma Veilige Publieke Taak (VPT) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laat vergelijkbare cijfers zien. Ik vind dit onacceptabel. Werknemers met een publieke taak – waartoe verpleegkundigen, maar ook onder andere brandweermensen, onderwijzers en conducteurs behoren – dienen hun functie ongestoord te kunnen uitoefenen. De primaire verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen ter voorkoming van agressie en geweld ligt op basis van de Arbo-wet bij werkgevers en werknemers, maar vanwege het grote maatschappelijke belang bestaat daarnaast sinds 2007 een fors en breed pakket van maatregelen vanuit het programma VPT genomen om dit soort geweld aan te pakken. Voor de inhoud van dit pakket maatregelen voor de sector gezondheidszorg verwijs ik naar de antwoorden op de hierna volgende vragen.
Worden verpleegkundigen getraind in het omgaan met agressie of geweld? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 2 is de aanpak van agressie en geweld primair de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers op basis van de Arbo-wet. Het aanbieden van weerbaarheids- en agressietrainingen om agressie en geweld tegen te gaan, behoort hier ook toe. De werkgever bepaalt wat voor soort training op welke plaats in de organisatie nodig is. In de praktijk zijn er tal van voorbeelden van trainingen: training on the job of in het trainingsbureau, met of zonder acteurs, fysieke training, e-learning.
Welke maatregelen nemen ziekenhuizen tegen agressie en geweld en hoe trainen zij hun personeel? Gaan alle ziekenhuizen hierin even voortvarend te werk?
Sinds 2002 is op initiatief van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen het project Veilige Zorg gestart. Bij de invoering van Veilige Zorg werken ziekenhuizen, politie, gemeenten en justitie nauw samen om agressie en geweld terug te dringen. Het project wordt gesubsidieerd door de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen en vanuit het programma VPT van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de Arbocatalogus voor de ziekenhuizen is wat betreft de preventie en de aanpak van agressie en geweld de werkmethode volgens deze aanpak opgenomen. Anno 2010 kennen ruim 65 van de 100 ziekenhuizen deze werkmethode. Deze is echter nog niet overal volledig geïmplementeerd.
Op 26 oktober 2006 heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) het actieprogramma «Aanpak Agressie en geweld door werknemers met publieke taken» van het ministerie van Binnenlandse Zaken ondertekend. Hierin verklaarden zij dat zij:
Daarnaast is op 29 mei 2008 door de NVZ de landelijke norm VPT ondertekend.3
Delen ziekenhuizen met veel deskundigheid of ervaring op het gebied van de aanpak van agressie en geweld hun kennis met andere ziekenhuizen? Zo nee, deelt u de mening dat het delen van best practices wenselijk is en hoe gaat u dit bevorderen?
In het project Veilige Zorg van de Stichting Arbeidsmarkt Ziekenhuizen neemt het verspreiden van goede praktijken een prominente plaats is. In nieuwsbrieven, op de website, in handreikingen en tijdens symposia en workshops wordt daar volop aandacht aan geschonken.
Daarnaast zal ik – conform de toezegging van mijn voorganger4 – werkgevers in hun aanpak van agressie en geweld ondersteunen vanuit een Expertisecentrum VPT. Dat geldt ook voor de ziekenhuizen. Doel van dit Expertisecentrum VPT is het bieden van ondersteuning aan werkgevers met een publieke taak bij het ontwikkelen en implementeren van een effectievere aanpak ter vermindering van agressie en geweld.
Sinds januari van dit jaar kunnen zij al terecht bij de helpdesk VPT voor advies en ondersteuning bij het verhalen van schade als gevolg van agressie en geweld. Deze Helpdesk wordt onderdeel van het Expertisecentrum VPT en is ondergebracht bij Slachtofferhulp Nederland.
Deelt u de mening dat het in het artikel gestelde dat een deel van de verpleegkundigen overweegt van baan te wisselen zich niet verhoudt tot het voornemen om meer verpleegkundigen aan te trekken? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de krapte op de arbeidsmarkt en het tekort aan verpleegkundigen is het zeer onwenselijk dat werknemers in de zorg hun baan opzeggen, zeker als dit gebeurt als gevolg van agressie en geweld. De praktijk van de afgelopen jaren laat overigens zien dat de uitstroom van verpleegkundigen uit de ziekenhuissector zeer beperkt is. Jaarlijks verlaat circa 3 procent de zorgsector, inclusief degenen die met pensioen gaan.
Dit neemt niet weg dat dergelijke signalen zeer serieus genomen moeten worden. Verpleegkundigen vervullen immers een uitermate zinvolle taak voor de samenleving en moeten daarvoor behouden blijven. Naast de eerder genoemde initiatieven subsidieert het ministerie van VWS dan ook het project Gezond & Zeker. Dit project – voorheen Project Ergocoaches – ondersteunt ergocoaches, veiligheidscoaches, maar ook arbocoördinatoren of p&o medewerkers bij de preventie van fysieke belasting en agressie.
Waarom doen bedreigde verpleegkundigen vaak geen aangifte? Wat doet u om de aangiftebereidheid onder deze groep te verbeteren?
Uit het in antwoord op vraag 2 aangehaalde onderzoek blijkt dat er drie redenen zijn waarom werknemers geen aangifte doen:
Ik sta een aanpak voor waarin werknemers met een publieke taak melding maken van tegen hen gerichte agressie en geweld en in geval van ernstige vormen van agressie en geweld aangifte doen. Als slachtoffers om wat voor reden dan ook geen aangifte doen, moeten werkgevers de verantwoordelijkheid hiervoor overnemen. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de veiligheid van de werknemers en daarmee ook voor de reactie op agressie en geweld. Daders moeten weten en ervaren dat dit ongewenste gedrag niet wordt getolereerd.
Het doen van aangifte is opgenomen in de acht aanbevolen maatregelen van het programma VPT. Om de aangiftebereidheid te verbeteren is vanuit dit programma begin 2010 een informatiebrochure ontwikkeld met de titel «Aangifte? Gewoon doen!» die naar een brede groep van ruim 7 000 werkgevers – waaronder ook ziekenhuizen – is gestuurd. In de Eenduidige Landelijke Afspraken bij agressie en geweld tegen functionarissen met een publieke taak is voor politie en Openbaar Ministerie bovendien opgenomen dat meldingen altijd direct opvolging krijgen, en dat aangifte van een strafbaar feit altijd wordt opgenomen. De complete set afspraken heeft mijn voorganger – mede in zijn hoedanigheid als Minister van Justitie – op 3 maart 2010 aan uw Kamer gestuurd5.
De betrokkenheid van de betrokkenheid van het ministerie bij de benoeming van Professor Vierhout tot directeur van de ziekenhuizen in Vlissingen en Goes |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport betrokken is geweest bij de benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur van de ziekenhuizen in Vlissingen en Goes?1
Er is geen sprake geweest van betrokkenheid van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis (ADRZ). Ik heb ook bij de Provincie Zeeland en bij de voormalige minister Klink navraag gedaan. Uit de informatie die ik heb ontvangen, kan ik concluderen dat er van hun kant geen betrokkenheid is geweest bij de benoeming.
Is het waar dat zowel voormalig minister Klink als een Zeeuws gedeputeerde betrokken waren bij het overleg dat plaats heeft gehad over de benoeming van professor Vierhout? Zo ja, wanneer heeft dit gesprek plaatsgevonden en kunt u toelichten wat de beweegredenen zijn geweest voor de persoonlijke aanwezigheid van de minister?
Zoals ik in antwoord op vraag 1 heb aangegeven, is uit navraag gebleken dat er geen sprake is van eventuele betrokkenheid van eerdergenoemde personen bij de benoeming. Ik kan om die reden dan ook niet verder ingaan op de overige vragen die u in dit verband stelt.
Bent u van mening dat het wenselijk is om volledige openheid van zaken te geven inzake uw ministeriële betrokkenheid? Zo ja, kunt u de Kamer een feitenrelaas sturen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het wenselijk om volledig openheid van zaken te geven over eventuele ministeriële betrokkenheid. In de beantwoording van vraag 1 en 2 heb ik die openheid van zaken gegeven over deze kwestie. Een feitenrelaas is weinig zinvol, omdat het niet meer informatie over de kwestie geeft.
Bent u bekend met de adviezen die professor Vierhout heeft gegeven, voor een som van ongeveer 260 000 euro, over het toekomstperspectief van de curatieve zorg in Zeeland? Zo ja, wat vindt u van de benoeming van de adviseur tot voorzitter van de Raad van Bestuur van het Admiraal de Ruyter Ziekenhuis?2
De adviezen van professor Vierhout zijn mij bekend. Uit navraag is gebleken dat het genoemde bedrag van 260 000 euro betrekking heeft op de vergoeding aan de Commissie Vierhout, bestaande uit zes leden en één secretaris. Dit bedrag betreft overigens activiteiten die door de Commissie Vierhout in een periode van vier jaar, te weten van 2003 tot 2007, zijn uitgevoerd.
De benoeming van professor Vierhout tot voorzitter van de Raad van Bestuur vind ik niet ter beoordeling van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het gaat hier om bestuurszaken die vallen binnen de verantwoordelijkheid van de zorginstelling zelf.
Hoe beoordeelt u het gevoelen bij vele Zeeuwen dat veel belastinggeld is verspild om te komen tot een fusie van de ziekenhuizen en concentratie van de zorg in Goes op basis van adviezen van professor Vierhout terwijl de bevolking een volwaardig ziekenhuis op Walcheren wil behouden?
Ik ben me zeer bewust van de emoties onder de Zeeuwse bevolking als het gaat om de fusie tussen de Zeeuwse ziekenhuizen. In dit licht kan ik me dan ook voorstellen dat handelingen door het ziekenhuis op een bepaalde manier door de Zeeuwse bevolking worden beoordeeld.
Steunt u de bevolking van Walcheren dat een volwaardig ziekenhuis wenst te behouden, tegen het advies van professor Vierhout in? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur de huidige situatie in Noord en Midden Zeeland. Ik heb eerder in antwoord op kamervragen van kamerlid Voortman (Groenlinks) aangegeven dat mijn voorkeur uitgaat naar het behoud van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren. Hierbij heb ik gesteld dat de kwaliteit op een verantwoord niveau dient te zijn. Ik heb bij het ADRZ dan ook aangedrongen op een business case die ingaat op de kwalitatieve en financiële haalbaarheid van een klein volwaardig ziekenhuis op Walcheren. Als de kwaliteit niet op een verantwoord niveau gehouden kan worden, zijn afzonderlijke maatregelen nodig.
Bent u van mening dat er tot dat er een gedragen visie is op de toekomst op de ziekenhuiszorg in Zeeland, afgestemd met de provincie, gemeenten en ziekenhuizen, er geen verdere stappen mogen worden gezet naar ontmanteling van de zorg op Walcheren? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen en wilt u de Kamer op de hoogte houden? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het spoeddebat van 6 oktober 2010 heeft mijn voorganger u een stand van zaken brief toegezegd die onder andere ingaat op de stappen die ik in de komende periode ga nemen ten aanzien van de Zeeuwse situatie. In deze brief zal ik uitgebreid ingaan op de verschillende scenario’s en mogelijkheden die beschikbaar zijn. Ik verwacht u deze brief in de eerste week van december 2010 te sturen. Ik verzoek u deze brief af te wachten.
De vreemdelingendetentie en het overlijden van een bejaarde vrouw |
|
Hans Spekman (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
|
|
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Na 20 jaar in de stad moest Berta toch weg»?1
Is het waar dat de betreffende 73-jarige vrouw die al 20 jaar illegaal in Amsterdam verbleef, in mei van dit jaar is opgepakt en in vreemdelingendetentie is geplaatst? Is het waar dat zij ongeveer drie maanden lang in een detentiecentrum heeft verbleven?
Kunt u de motieven en achtergronden schetsen van de inbewaringstelling van deze 73-jarige vrouw? Hoe reëel was het dat zij nog naar Colombia zou kunnen worden uitgezet, mede gezien haar medische toestand en haar lange verblijf in Nederland?
Is tijdens haar vreemdelingendetentie bij de behandeling en bejegening van mevrouw rekening gehouden met haar leeftijd en slechte gezondheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat kwetsbare personen, waaronder ook oudere vrouwen vanaf bijvoorbeeld zestig jaar, niet in vreemdelingendetentie thuishoren? Bent u bereid ook voor «ouderen» een lichter alternatief voor vreemdelingenbewaring te ontwikkelen, zoals dat ook voor minderjarigen van toepassing is?
In welke mate is tijdens de vreemdelingendetentie en bij de overplaatsingen vanuit Zeist naar Rotterdam en vanuit Rotterdam naar Ter Apel, rekening gehouden met de zwakke medische gesteldheid van deze 73-jarige mevrouw? Kunt u uiteenzetten wat in het geval van ernstige medische problemen de protocollen in vreemdelingendetentie zijn, en of die in dit geval zijn nageleefd?
Kunt u uiteenzetten onder welke omstandigheden deze mevrouw uiteindelijk in de vrijheidsbeperkende locatie in Ter Apel is overleden? Is, wellicht op grond van onderzoek, uitgesloten dat de vreemdelingendetentie en/of de laatste overplaatsing naar Ter Apel daar een rol in heeft gespeeld?
Welke handelingen en afwikkelingen hebben er vanuit het ministerie van Justitie en de Dienst Terugkeer en Vertrek plaatsgevonden na het overlijden van deze mevrouw, mede in de richting van haar nabestaanden?