Het bericht ‘Overzicht eerste half jaar 2024’ |
|
Inge van Dijk (CDA), Eline Vedder (CDA) |
|
Mona Keijzer (minister ) (BBB), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u het signaal van de hypotheekshop dat in praktijk verschillende berekeningswijzen worden gehanteerd ten aanzien van het meenemen van de studieschuld in de berekening voor de maximale hypotheek, nadat de nieuwe regels voor DUO-schulden dit jaar zijn ingegaan?1
Ja.
Herkent u het signaal dat onderscheid wordt gemaakt tussen een maandbedrag op basis van draagkracht en de werkelijke last die moet worden betaald?
Ja.
Bent u het ermee eens dat aangezien een studieschuld een enorme impact heeft op het verkrijgen van een woning, dat juist deze kopers precies moeten weten waar deze kopers aan toe zijn?
Het termijnbedrag van een studielening is van invloed op de maximale maandelijkse hypotheeklasten. Omdat het kopen van een woning financieel verantwoord moet blijven, wordt gekeken naar de gehele financiële situatie van een consument. De financieringslast van een studielening is daar ook een onderdeel van. Vanwege de impact van studieleningen op oud-studenten is sinds dit jaar een wijziging doorgevoerd in de leennormen waarbij op een verantwoorde wijze de impact zo veel mogelijk wordt beperkt. Bij een forse studielening kan de impact hiervan op de maximale hoogte van de hypotheek echter groot zijn. Vanwege de impact die dit heeft op oud-studenten, vind ik het inderdaad van belang dat zij weten waar ze aan toe zijn en weten hoe hun financiële situatie wordt meegenomen in het bepalen van de leenruimte.
Bent u bereid het pleidooi van de hypotheekshop te volgen om op dit vlak tot eenduidigere regels te komen?
Ja. Ik ben voornemens dit punt mee te nemen in de jaarlijkse wijzigingsregeling hypothecair krediet. De concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025 is onlangs openbaar geconsulteerd. Hierin is verduidelijkt op welke wijze een aanbieder van hypothecair krediet bij het bepalen van de financieringslast rekening dient te houden met de rente en aflossing van een studielening.2 Uitgangspunt is dat de aanbieder bij het bepalen van de financieringslast uitgaat van het termijnbedrag dat de consument verschuldigd is voor rente en aflossing van de studielening. In de concept-wijzigingsregeling hypothecair krediet wordt verduidelijkt hoe aanbieders het termijnbedrag van een studielening moeten bepalen indien de consument tijdelijk geen of een lager termijnbedrag voor rente en aflossing is verschuldigd. Een aanbieder van hypothecair krediet dient in die situaties uit te gaan van de actuele restschuld, de actuele rente en de resterende looptijd van de studielening voor het bepalen van het termijnbedrag. De reden waarom de aanbieder van hypothecair krediet in deze situaties geen rekening mag houden met het feit dat (nog) geen termijnbedrag of een lager termijnbedrag verschuldigd is voor rente en aflossing is dat het gaat om een tijdelijke situatie. Bovendien wordt voorkomen dat consumenten kiezen voor een aflosvrije periode om zo een hogere hypotheek te kunnen krijgen.
Zo ja, kunt u dit in afstemming met de sector doen én de regels in het voordeel van kopers met een studieschuld uitwerken?
De consultatiereacties die zijn ontvangen op de internetconsultatie van de wijzigingsregeling zullen worden meegenomen bij het opstellen van de definitieve artikelen van de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 en vraag 4 schreef, het kopen van een woning moet financieel verantwoord blijven en daarom moeten kredietaanbieders naar de gehele financiële situatie van een consument kijken. De financieringslast van een studielening is daar onderdeel van. Mijn uitgangspunt is, ook bij de voorgestelde verduidelijking in de wijzigingsregeling hypothecair krediet 2025, dat op verantwoorde wijze de impact van een studielening op de maximale hypotheek zo veel mogelijk wordt beperkt.
Het bericht dat een medeweker van de Nederlandse ambassade in Jemen is gearresteerd |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
![]() |
Klopt het dat de Houthi’s een medewerker van de Nederlandse ambassade in Jemen hebben gearresteerd?
Ja.
Welke informatie is bij u bekend over de reden van arrestatie, de plaats van detentie en het contact van de medewerker met zijn familie en de ambassade?
Voor zover bekend is betrokkene op 9 juni opgepakt en afgevoerd naar een onbekende locatie, zonder arrestatiebevel en/of aanklacht. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken zet alle beschikbare diplomatieke middelen in om de vrijlating van de betreffende medewerker te bewerkstelligen. Gelet op de veiligheid van deze medewerker en zijn familie en de effectiviteit van de inzet is het niet mogelijk hier nader over uit te wijden.
Kunt u deze vragen met spoed beantwoorden?
Ja.
Het betrekken van de Tweede Kamer bij de budgettaire besluitvorming |
|
Hans Vijlbrief (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Dick Schoof (minister-president ) (INDEP), Eelco Heinen (minister ) (VVD) |
|
![]() |
Hoe kijkt u naar uitspraken over dat de rol van de premier moet worden teruggedrongen?
Alle besluitvorming over aangelegenheden die raken aan het algemeen regeringsbeleid vindt plaats in de ministerraad. De Minister-President is op grond van het Reglement van orde van de ministerraad de voorzitter van de ministerraad. Anders dan bij voorgaande Minister-Presidenten is de huidige Minister-President partijloos.
Hoe kijkt u naar de uitspraken dat de Minister-President in de afgelopen jaren veel te veel macht zou hebben genomen die hem niet toebehoort en dat belangrijke besluiten zonder instemming van de ministerraad en de Kamer zijn genomen?
Zie antwoord vraag 1.
Welke conclusies trekt u hieruit voor uw eigen rol en voor uw kabinet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u invulling geven aan uw status als «extraparlementair programkabinet» in de besluitvorming rond de Rijksbegroting en koopkracht in aanloop naar Prinsjesdag 2024?
Het kabinet hecht aan een ordentelijk besluitvormingsproces. Dit houdt in dat het kabinet in aanloop naar Prinsjesdag de ontwerpbegroting voor komend jaar opstelt, waarbij de beleidsvoornemens en de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord leidend zijn. Op basis van dit voorstel gaat het kabinet vervolgens het gesprek met het parlement aan. Zoals vastgelegd in de Grondwet is het parlement uiteindelijk verantwoordelijk voor het vaststellen van de begroting.
Kunt u aangeven op welke concrete dossiers met het parlement wordt gesproken en wanneer deze gesprekken plaatsvinden?
Het kabinet streeft naar integrale besluitvorming. Op die manier kunnen alle opties tegen elkaar worden gewogen. Het overkoepelende gesprek over de begroting vindt zoals gebruikelijk plaats bij de Algemene Politieke Beschouwingen en de Algemene Financiële Beschouwingen. Het kabinet gaat dit gesprek welwillend aan, en zal er tegelijkertijd op letten dat de begroting binnen de financiële afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord blijft en volgens de begrotingsregels wordt vormgegeven. Uiteindelijk leidt dit tot de beste resultaten voor de samenleving.
Hoe bent u voornemens om – net als premier Rutte en Minister Kaag – in aanloop naar de nieuwe Rijksbegroting in gesprek te gaan met alle coalitie- en oppositiefracties over hun verwachtingen van de financiële plannen van het kabinet?
De Minister van Financiën is voornemens een kennismakingsronde langs de financieel woordvoerders van de Tweede Kamerfracties te maken. Het staat de fractievoorzitters vrij hierbij aan te sluiten. Het kabinet hoort graag, mede in het licht van het budgetrecht van de Kamer, hoe de financieel woordvoerders tegen de budgettaire opgave aankijken, gegeven de opgave die er ligt om de begroting op orde te houden. Het kabinet ziet het als een gedeelde verantwoordelijkheid om hiervoor een oplossing te vinden, met inachtneming van de begrotingsregels (waaronder de scheiding tussen inkomsten en uitgaven) en de Europese normen.
Bent u voornemend om serieus in gesprek te gaan met de Kamer over de begroting en veranderingen binnen de begroting in plaats van de «kwinkslag» die u in het debat over de regeringsverklaring maakte om deze gesprekken enkel te gebruiken om bezuinigingsideeën op te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer worden deze gesprekken gevoerd?
De Minister van Financiën heeft de intentie om de gesprekken met de financieel woordvoerders op korte termijn te laten plaatsvinden, in elk geval voor de Algemene Politieke Beschouwingen op 18 en 19 september 2024.
Bent u van plan een open en vertrouwelijke discussie in de ministerraad te bevorderen en op welke wijze wilt u dat bewerkstelligen?
De eenheid van regeringsbeleid is ermee gediend dat de beraadslagingen in de ministerraad open en vertrouwelijk plaatsvinden. Als voorzitter van de ministerraad is het de taak van de Minister-President dit te bevorderen. De beraadslagingen van de ministerraad zijn derhalve geheim.
Bent u van plan om daarna een open gesprek in het parlement te voeren over de door het kabinet ingediende plannen?
Dit kabinet hecht veel waarde aan een goede samenwerking met het parlement. Dat past ook bij het karakter van dit kabinet. Het Hoofdlijnenakkoord dient nog uitgewerkt te worden in een regeerprogramma en een deel van de maatregelen zal verwerkt moeten worden in de ontwerpbegrotingen voor 2025. Hierbij zullen nog allerlei keuzes gemaakt moeten worden, gegeven het financieel kader van het Hoofdlijnenakkoord. Het kabinet zal deze keuzes integraal wegen in de augustusbesluitvorming en de uitkomsten ervan vervolgens presenteren op Prinsjesdag. Tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen en de daaropvolgende Algemene Financiële Beschouwingen en begrotingsbehandelingen zal het kabinet in gesprek gaan met uw Kamer over deze voorstellen.
Bent u van plan om voor het verschijnen van de Miljoenennota een overzicht van de financiële tegenvallers naar de Kamer te sturen en zo de transparantie van de budgettaire besluitvorming te vergroten?
Op 4 juli 2024 heeft het kabinet de Tweede Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen van de overheidsfinanciën sinds de presentatie van het Hoofdlijnenakkoord (Kamerstuk 36 471, nr.73). Tevens kondigt deze brief aan dat in de komende periode het totaal van mee- en tegenvallers voor zowel de uitgaven- als de inkomstenkant van de begroting conform het reguliere begrotingsproces in kaart wordt gebracht. Zoals gebruikelijk zal het kabinet op basis van de begrotingsregels in augustus een integraal besluit nemen over alle relevante ontwikkelingen voor de overheidsfinanciën en de wijze waarop deze worden gedekt binnen de begroting. Het kabinet verwerkt deze besluiten in de Miljoenennota 2025 en informeert uw Kamer hierover op Prinsjesdag.
Wanneer kan de Kamer dit verwachten?
Zie antwoord vraag 11.
Wanneer stuurt uw kabinet de Startnota naar de Kamer? Wordt hierin ook het EMU-saldo opgenomen?
Het kabinet werkt in de aankomende periode het Hoofdlijnenakkoord uit tot een regeerprogramma, parallel aan de afronding van de Miljoenennota 2025, de ontwerpbegrotingen 2025 en het Belastingplan 2025. Vanwege deze samenloop is de Miljoenennota 2025 tevens de Startnota van dit kabinet. Uw Kamer ontvangt de Miljoenennota op Prinsjesdag. In de Miljoenennota wordt ook het EMU-saldo opgenomen.
Worden de Btw-verhogingen, zoals op cultuur, sport en logies, uit het coalitieakkoord in de Miljoenennota verwerkt?
Ja, de afspraken uit het Hoofdlijnenakkoord worden verwerkt in de Miljoenennota 2025. De financiële tabel uit het Hoofdlijnenakkoord is hierbij leidend
De annexatie van Palestijns grondgebied op de Westelijke Jordaanoever door Israël |
|
Sarah Dobbe |
|
Caspar Veldkamp (minister ) (NSC) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israël annexeert in één klap 270 hectare grond op de Westelijke Jordaanoever»?1
Ja.
Onderschrijft u het feit dat deze annexatie illegaal is volgens het internationaal recht en de Israëlische nederzettingenpolitiek een oorlogsmisdaad is volgens het statuut van Rome? Kunt u dat toelichten?
Het kabinet draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid van Israël, waarvan deze landconfiscatie onderdeel lijkt te zijn, in strijd is met het internationaal recht.
Op 19 juli jl. heeft het Internationaal Gerechtshof (IGH) een advies uitgebracht aan de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (AVVN) inzake het optreden van Israël in de bezette Palestijnse Gebieden waarin de gehele bezetting als illegaal wordt bevonden. Een Kamerbrief met een eerste appreciatie van dit IGH-advies is op 10 september jl. aan de Kamer gestuurd.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van de Israëlische Minister Smotrich dat deze annexaties bedoeld zijn om de wording van een Palestijnse staat te dwarsbomen?2
De uitspraken van Minister Smotrich zijn zeer kwalijk. Het nederzettingenbeleid van Israël, waar dit besluit ook onderdeel van lijkt te zijn, is in strijd met internationaal recht en plaatst een toekomstige vreedzame oplossing verder op afstand.
Onderschrijft u nog steeds het zelfbeschikkingsrecht van het Palestijnse volk en een tweestatenoplossing? Zo ja, op welke manier draagt u hier aan bij?
Het kabinet staat achter een tweestatenoplossing, waarbij een veilig Israël en een toekomstige levensvatbare Palestijnse staat naast elkaar kunnen bestaan, tenzij door de partijen anders wordt besloten. Via de tweestatenoplossing zullen de Palestijnen ook hun zelfbeschikkingsrecht kunnen uitoefenen. Hoewel een tweestatenoplossing op dit moment ver uit het zicht is, blijft Nederland zich hiervoor in internationaal verband inzetten. Zo steunt het kabinet de aangekondigde hervormingen van de Palestijnse Autoriteit die van belang zijn voor een toekomstige levensvatbare en democratische Palestijnse staat. Tevens heeft Nederland zich in het verleden uitgesproken tegen unilaterale stappen die de tweestatenoplossing verder op afstand zetten. Dit zal het kabinet blijven doen.
Bent u bereid om deze illegale annexatie publiekelijk te veroordelen? Zo nee, waarom niet?
Nederland draagt consequent uit dat het nederzettingenbeleid en andere (daarmee samenhangende) maatregelen van Israël – ongeacht hun status onder Israëlisch recht – die het onderscheid tussen Israël en de bezette Palestijnse Gebieden vertroebelen, in strijd zijn met het internationaal recht. Het kabinet veroordeelt dit besluit dan ook. Dit besluit zet een reeds fragiele en gespannen situatie op de bezette Westelijke Jordaanoever verder onder druk. Het brengt een duurzame toekomstige oplossing niet dichterbij.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het ter discussie stellen van het Europese Unie (EU)-Israël associatieakkoord?
De EU-lidstaten hebben tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 27 mei jl., mede op initiatief van Nederland, unaniem besloten een EU-Israël Associatieraad bijeen te roepen om onder meer de zorgen omtrent de situatie in Gaza en het offensief in Rafah te bespreken. De Hoge Vertegenwoordiger Borrell heeft daarop Israël uitgenodigd om deel te nemen aan de Raad. We verwelkomen het bericht van Israël dat het de uitnodiging heeft aanvaard en van plan is tijdens het Hongaarse voorzitterschap van de Raad te zullen deelnemen aan de Associatieraad met de EU. Tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 22 juli jl. hebben de EU-lidstaten ingestemd met het voorstel voor een agenda van de Hoge Vertegenwoordiger. Deze agenda is vervolgens gedeeld met Israël.
Nederland ziet het associatieakkoord, en de daarbij horende associatieraden, als een belangrijk instrument om met Israël te spreken over de gehele breedte van de relatie tussen de EU en Israël. In die context is het ook mogelijk een gesprek te hebben over het Israëlische optreden in de Gazastrook en de druk op te voeren om tot een onmiddellijk staakt-het-vuren te komen, waartoe zoals bekend nadrukkelijk ook instemming door Hamas benodigd is, om de gijzelaars vrij te krijgen en meer humanitaire hulp te realiseren.
Bent u bereid aanvullende bilaterale sancties in te stellen in reactie op deze illegale annexatie? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben geen voorstander van nationale maatregelen. Het is effectiever om te blijven inzetten op samenwerking in EU-verband. Echter zal ik mij in bilateraal verband uitspreken tegen de Israëlische nederzettingenpolitiek, niet alleen tegen deze landconfiscatie maar onder andere ook tegen het vestigen en legaliseren van «outposts» en het verlenen van duizenden vergunning voor nieuwe woningen op de bezette Westelijke Jordaanoever.
Kunt u een stand van zaken geven over de uitvoering van de motie Piri c.s.?3
In het kader van de motie Piri (Kamerstuk 21 501-02, nr. 2870) zet het kabinet zich in EU-verband in voor aanvullende maatregelen tegen gewelddadige kolonisten en entiteiten op de Westelijke Jordaanoever, zoals ook de VS en het VK dat doen. Op 15 april jl. heeft de EU een sanctiepakket aangenomen tegen vier personen en twee entiteiten en op 15 juli jl. is een tweede sanctiepakket aangenomen tegen vijf personen en drie entiteiten. Hier gaat een belangrijke signaalwerking vanuit dat kolonistengeweld voor Nederland onacceptabel is en dat dit moet stoppen.
Het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken |
|
Mikal Tseggai (PvdA) |
|
Struycken |
|
![]() |
Kent u het bericht dat opvallend veel scholieren online gokken voor geld? Zo ja, wat vindt u van dit bericht? Herkent u het in de ScholierenMonitor geschetste beeld dat minderjarigen accounts van anderen gebruiken of via illegale, buitenlandse goksites gokken?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht naar aanleiding van de ScholierenMonitor 2023 van het Trimbos-instituut. Ik vind het zeer zorgwekkend dat scholieren gokken. De hersenen van minderjarigen zijn nog volop in ontwikkeling, waardoor ze de risico’s van hun gedrag niet goed kunnen inschatten. Dit maakt hen een bijzonder kwetsbare groep. Om hen te beschermen, is het verboden om te gokken voor minderjarigen (personen met de leeftijd tot achttien jaar). Voor jongvolwassenen (personen met de leeftijd van achttien tot 24 jaar) geldt daarnaast dat extra bescherming nodig is. Deze bescherming kan niet worden gerealiseerd wanneer jongvolwassenen worden verleid om bij illegale online kansspelaanbieders te spelen. Dit is een belangrijke reden waarom de online kansspelmarkt gelegaliseerd is. Hierdoor kan deze immers wettelijk gereguleerd worden en kan in toezicht op de gereguleerde kansspelmarkt worden voorzien. Het kansspelbeleid is er voorts op gericht de groep jongvolwassenen te beschermen met extra maatregelen binnen het vergunde aanbod, zoals het reclameverbod. Deze koers zet ik onverminderd voort.
Daarnaast is het een prioriteit dat de Kansspelautoriteit (Ksa) handhaaft op illegaal aanbod om te voorkomen dat mensen, in het bijzonder kwetsbare groepen, daar gokken. Er is slechts een beperkt beeld van de omvang van illegaal gokgedrag binnen specifieke (leeftijds-)groepen. Ik kan het geschetste beeld dus niet verifiëren op basis van de beschikbare data, maar ik neem dit signaal uiterst serieus. Ik wil dan ook samen met de Ksa en het Trimbos-instituut kijken hoe kan worden onderzocht hoe minderjarigen terecht komen bij (illegale) gokaanbieders en hoe dit verder kan worden voorkomen. Ondertussen is en blijft het aanpakken van illegale aanbieders een speerpunt van het kansspelbeleid en wordt streng toegezien op het handelen van vergunde aanbieders.
Hoe is de aangescherpte leeftijdscontrole technisch te omzeilen, zodat minderjarigen tóch online kunnen gokken? Welke maatregelen neemt u zich voor om samen met de legale gokbranche misbruik van account te bestrijden?
De Ksa heeft als toezichthouder geen concrete signalen of meldingen ontvangen dat de leeftijdscontrole bij vergunde aanbieders gebreken vertoont, waardoor minderjarigen kunnen gokken bij legale aanbieders. De leeftijdsverificatie bij vergunninghouders is streng. Een account kan pas worden aangemaakt als de vergunninghouder kan verifiëren dat de speler achttien jaar of ouder is. Het is niet mogelijk voor minderjarigen om een account aan te maken, tenzij zij zich schuldig maken aan identiteitsfraude. Verder dient de naam waarop het spelersaccount is aangemaakt, geheel overeen te komen met de naam van de bankrekening die wordt gebruikt om stortingen te doen. Het is dus verboden en niet mogelijk om als minderjarige vanuit de eigen bankrekening een storting te doen naar een spelersrekening bij een vergunde kansspelaanbieder. Het kan wel het geval zijn dat een meerderjarige zijn spelersaccount bij een vergunde aanbieder ter beschikking stelt aan een minderjarige. Dit is zeer kwalijk en uitdrukkelijk verboden op grond van de algemene voorwaarden die alle vergunde aanbieders stellen aan deelname aan hun kansspelen, maar voor aanbieders en de Ksa lastig te achterhalen. Indien de vergunninghouder hierachter komt, moet de vergunninghouder actie ondernemen door het opschorten, blokkeren of sluiten van het betreffende account.
Hoe kunnen minderjarigen precies terechtkomen bij illegale, buitenlandse goksites? Welke maatregelen neemt u zich voor om de activiteiten van deze kansspelaanbieders verder tegen te gaan? Hoe geeft u uitvoering aan de aangenomen motie, waarin wordt opgeroepen om de Kansspelautoriteit in staat te stellen om gebruik te maken van fake-ID’s om online kansspelaanbieders effectiever te controleren op de naleving van de zorgplicht voor consumenten?2
Het is helaas vrij eenvoudig om op het internet illegale online aanbieders te vinden die het niet nauw nemen met de leeftijdsverificatie, voor zover deze überhaupt wordt toegepast. Op het internet en via sociale media is reclame van illegale online aanbieders zichtbaar. Dit is zeer onwenselijk. Daarom is een van de prioriteiten van de Ksa handhaving van het illegale aanbod. Daarbij kan de Ksa dienstverleners van bijvoorbeeld betaaldiensten die doorverwijzen naar illegaal aanbod aanwijzingen geven. De Ksa heeft hiertoe verschillende bevoegdheden. Zo kan zij preventief handhaven door een mogelijke overtreder te informeren, maar ook handhaven door middel van een formele waarschuwing, last onder dwangsom of bestuurlijke boete. Ook kan de Ksa een bindende aanwijzing opleggen aan een dienstverlener van de illegale aanbieder, bijvoorbeeld de provider of het mediabedrijf op grond van artikel 34n Wet op de kansspelen (Wok). De Ksa werkt daarnaast samen met internetplatforms om (advertenties voor) illegale aanbieders direct van deze platforms te kunnen halen, wanneer illegaal aanbod wordt geconstateerd. Op grond van artikel 34m Wok werkt de Ksa daarin samen met de instanties die in andere staten zijn belast met het toezicht op naleving van de kansspelregelgeving.
Momenteel kijk ik in samenwerking met de Ksa of haar huidige bevoegdheden om illegaal aanbod te bestrijden voldoende toereikend zijn en naar verdere kansen om illegaal aanbod aan te pakken. Het gebruik van valse identificatiegegevens (fake ID’s) bij de Ksa is voor de aanpak van illegale aanbieders overigens minder van belang. Dit is met name van meerwaarde voor toezicht op de vergunde aanbieders. In de volgende voortgangsbrief over kansspelen op afstand informeer ik uw Kamer over de opvolging van de motie van het lid Van Nispen c.s. waarin de regering wordt verzocht om het gebruik van valse identificatiegegevens voor de Ksa mogelijk te maken.
Deelt u de mening dat minderjarigen maximaal beschermd moeten worden tegen blootstelling aan verslavende online kansspelen? Zo ja, wat neemt u zich voor om de weerbaarheid van deze jongeren verder te versterken en toegang tot deze kansspelen verder te beperken?
Het beschermen van kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en jongvolwassenen, is voor mij een prioriteit binnen het kansspelbeleid. Net als mijn ambtsvoorganger acht ik het van groot belang dat minderjarigen en jongvolwassenen extra worden beschermd via wet- en regelgeving en dat zij daarnaast bewust worden gemaakt van de risico’s van gokken. Samen met de Ksa en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport werk ik aan signalering van gokproblematiek bij scholieren en bewustwording via het programma Helder op School. Dit betreft een preventieprogramma voor scholen, ontwikkeld door het Trimbos-instituut, met training voor schoolpersoneel in het signaleren (en begeleiden) van jongvolwassenen met verschillende soorten problematiek. In het eerste kwartaal van 2024 zijn deze trainingsmaterialen ontworpen. In de tweede helft van 2024 vindt de uitrol van de training op mbo-scholen plaats. Daarna volgen het hbo/wo en voortgezet onderwijs.
Verder laat ik gerichte bewustwordingsactiviteiten ontwikkelen voor kwetsbare groepen, waaronder jongvolwassenen en scholieren. Een voorbeeld van een gerichte bewustwordingsactiviteit is de sportzomercampagne «Speel geen spelletjes met je geld», die medio juni door de Ksa is gestart vanuit het Verslavingspreventiefonds in samenwerking met Loket Kansspel. Deze campagne is speciaal gericht op jongvolwassenen om hen als kwetsbare doelgroep bewust te maken van de risico’s van sportweddenschappen. In de campagne worden jongeren via diverse sociale media-kanalen uitgenodigd een test te maken, die hen een realistisch inzicht geeft in hun eigen gokgedrag en hen, indien nodig, doorverwijst naar Loket Kansspel.
Het bericht dat de gemeente Arnhem bij 3300 inwoners opnieuw gaat bekijken of zij recht blijven hebben op huishoudelijke hulp |
|
Sarah Dobbe |
|
Vicky Maeijer (PVV) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gemeente Arnhem bij 3.300 inwoners opnieuw gaat bekijken of zij recht blijven hebben op huishoudelijke hulp?1
De situatie die in dit artikel wordt geschetst is herkenbaar. Veel gemeenten en aanbieders hebben moeite met het organiseren van huishoudelijke hulp en hebben wachtlijsten vanwege de krappe arbeidsmarkt en een groeiende vraag door de vergrijzing. Dat cliënten op huishoudelijke hulp moeten wachten vind ik onwenselijk, maar valt helaas ook niet zomaar op te lossen. In algemene zin is het goed dat gemeenten zoeken naar passende alternatieven om de mogelijke wachtlijsten binnen de Wmo voorziening huishoudelijke hulp het hoofd te bieden. Het is aan gemeenten het Wmo-beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Het is aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Ik ga graag met gemeenten, aanbieders en cliënten in gesprek over knelpunten die zij ervaren bij het bieden van huishoudelijke hulp.
In hoeverre zijn er zorginhoudelijke redenen om deze mensen, waarvan eerder al bepaald is dat zij deze hulp nodig hebben, opnieuw te keuren?
Veel gemeenten hebben lange wachtlijsten voor huishoudelijke hulp. Mensen die een Wmo-indicatie voor huishoudelijke hulp hebben ontvangen, bijvoorbeeld omdat zij chronisch ziek zijn of omdat zij door ouderdom het huishouden niet meer zelf kunnen doen, komen mogelijk in een kwetsbare positie terecht doordat zij te lang moeten wachten op hulp. Daarom kijken gemeenten, op het moment dat een indicatie afloopt, kritisch of de huishoudelijke hulp nog wel nodig is en/of de hulp op een andere manier geboden kan worden. Het is conform de huidige werkwijze en gedachtegoed van de Wmo 2015 dat gemeenten periodiek kijken of de geboden ondersteuning nog nodig en/of passend is. Het is primair aan de gemeenteraad om te controleren of het college het beleid goed uitvoert.
De manier waarop inwoners huishoudelijke ondersteuning toegewezen krijgen verschilt per zorgvorm. In Arnhem was er voorheen sprake van een «Algemene Voorziening Huishoudelijke Ondersteuning (AVHO)» en «Maatwerk Voorziening Huishoudelijke Ondersteuning (MV)». Voor beide ondersteuningsvormen geldt een andere toelatingsprocedure.
De inwoners die opnieuw beoordeeld worden vallen onder de AVHO. De AVHO heeft een laagdrempelige toegang; inwoners maken telefonisch aanspraak op de huishoudelijke ondersteuning en krijgen deze toegewezen wanneer ze aan een van de toelatingsnormen voldoen. Hoewel de aanvragen aan de toegangseisen voldoen, wordt hiermee niet gericht gestuurd op het bieden van ondersteuning aan de meest kwetsbare inwoners. Door, voor huishoudelijke hulp, over te gaan van een algemene voorziening naar een maatwerkvoorziening beoogt de gemeente Arnhem meer hulp en ondersteuning terecht te laten komen bij de meest kwetsbare inwoners.
De toetsing voor toegang tot de MV is uitgebreider dan de AVHO. Bij de MV vindt er een keukentafelgesprek met de wijkcoach plaats wanneer een inwoner een aanvraag doet. Vanuit het zorginhoudelijke perspectief wordt via deze weg de zorgvraag zorgvuldiger in kaart gebracht dan bij de AVHO. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijke rol van het informele netwerk in de ondersteuningsbehoefte. De wijkcoach werkt samen met de inwoner om de meest passende zorg te bepalen, waarbij ook bredere opties worden overwogen dan alleen huishoudelijke ondersteuning, zoals voorliggende voorzieningen of dagbesteding.
Zijn er redenen om aan te nemen dat de mensen die nu zorg krijgen en een indicatie hebben deze zorg niet nodig hebben? Zo ja, wat zijn deze redenen precies en op welke informatie is dit gebaseerd? Bent u bereid om deze onderliggende informatie met de Kamer te delen?
Op voorhand heb ik geen redenen te veronderstellen dat mensen nu zorg en ondersteuning ontvangen terwijl zij dit niet nodig hebben. Uit de monitor abonnementstarief is wel gebleken dat vanaf de invoering van dit tarief er een aanzuigende werking is geweest op Wmo-maatwerkvoorzieningen. Het beroep op de Wmo 2015 voor met name huishoudelijke hulp is de afgelopen jaren dan ook sterk gestegen. Daarbij is de procentuele stijging onder mensen met een midden- of hoger inkomen het sterkst geweest. Hierdoor is in de afgelopen jaren een (forse) groei zichtbaar geweest van het aantal afgegeven indicaties voor de huishoudelijke hulp.2 Het abonnementstarief draagt, naast de krappe arbeidsmarkt in huishoudelijk personeel en de groeiende vraag als gevolg van de vergrijzing, ook bij aan het oplopen van de wachtlijsten bij gemeenten. Mede hierdoor moeten gemeenten kritisch kijken naar de ondersteuning die nodig is en/of kijken zij of deze ook op een andere manier georganiseerd kan worden.
Bij de gemeente Arnhem speelde vooral dat er veel signalen binnenkwamen dat inwoners onterecht gebruik maakte van AVHO. Voor AVHO geldt dat er geen individuele zorgindicatie met onderzoek naar de zorgbehoefte nodig was zoals dat wel het geval is bij een maatwerkvoorziening. Daarom wordt daar nu ingezet op een overgang naar maatwerkvoorziening om meer capaciteit beschikbaar te krijgen voor de meest kwetsbare inwoners.
Hoe verhoudt dit besluit zich tot de zorgplicht van gemeenten?
Uitgangspunt is dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. De Wmo (2015) verplicht gemeenten om passende ondersteuning te bieden aan inwoners die dat nodig hebben. Met de overstap van huishoudelijke hulp als algemene voorziening naar een maatwerkvoorziening wordt de zorg afgestemd op de individuele zorgvraag van de cliënt en kijkt de gemeente naar passend aanbod, die voldoet aan de zorgbehoefte van haar inwoners. Ik heb geen signalen dat er gemeenten zijn die hun zorgplicht onvoldoende naleven. Het is primair aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Zoals eerder aangegeven ga ik graag met betrokkenen in gesprek over eventuele knelpunten die zij ervaren in relatie tot huishoudelijke hulp.
In hoeverre spelen financiële overwegingen mee bij dit besluit?
De gemeente Arnhem is als autonome bestuurslaag zelf verantwoordelijk voor de financiële positie en adequate uitvoering van de taken en verantwoordelijkheden die op haar rusten. Desgevraagd geeft de gemeente Arnhem aan dat de overstap naar maatwerkvoorzieningen niet vanuit financiële overwegingen is geweest maar dat het hier gaat om een herverdelingsvraagstuk. Met de ambitie om de beschikbare capaciteit eerlijker te verdelen en de ondersteuning te geven daar waar deze het hardst nodig is. De vrijgekomen capaciteit zal dus worden opgevuld met de mensen die met hoge prioriteit op de wachtlijst staan.
Welke rol speelt de dreigende megakorting op het gemeentefonds in 2026 (het ravijnjaar) hierbij?
Met de maatregelen die bij de Voorjaarsnota 2024 zijn aangekondigd is in mijn optiek geen sprake van een «megakorting.» Gemeenten ontvangen vanaf 2026 extra middelen, oplopend tot een plus van (structureel) ongeveer 1 miljard euro per jaar vanaf 2029. De afspraken die dit voorjaar tussen het Rijk en gemeenten zijn gemaakt dragen bij aan een meer stabiele financiering van medeoverheden.
Welke alternatieven zijn er om de wachtlijsten in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 terug te brengen, anders dan door een deel van de huidige gebruikers hun aanspraak af te pakken?
Het is van belang kwetsbare burgers de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. Door de oplopende wachtlijsten moeten zij nu soms langer wachten dan wenselijk is. Dit hangt samen met de invoering van het abonnementstarief (per 2019). Daarmee is het beroep op de Wmo 2015, met name voor hulp bij het huishouden, fors en structureel toegenomen. Dit heeft geleid tot hogere kosten voor gemeenten en langere wachtlijsten. Mijn ambtsvoorganger heeft een wetsvoorstel opgesteld om de inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage te herintroduceren voor zorg en ondersteuning in de Wmo 2015. Hiermee wordt een financiële bijdrage aan de burger gevraagd die past bij de eigen financiële draagkracht. Dit is een alternatief waardoor de druk op beschikbaarheid van de voorzieningen in het kader van de Wmo 2015 naar verwachting wordt verminderd. Het wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State aangeboden.
Daarnaast werkt VWS samen met de VNG en gemeenten aan een brede houdbaarheidsstudie van de Wmo 2015. We zien dat de ontwikkelingen ten aanzien van de arbeidsmarkt, de (dubbele) vergrijzing, het langer thuis wonen en digitalisering van zorg en ondersteuning, impact hebben op de ondersteuning die gemeenten bieden in het kader van de Wmo 2015. Het is echter nog niet duidelijk hoe deze ontwikkelingen zich precies gaan vertalen in het gebruik voor de komende jaren en welke impact dit heeft op de houdbaarheid van het stelsel. Daarom worden verschillende onderzoeken uitgevoerd die hier meer inzicht in moeten geven. Dit leidt mogelijk ook tot alternatieven om de wachtlijsten in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) 2015 terug te brengen. De Tweede Kamer wordt over de voortgang van het houdbaarheidsonderzoek in het najaar 2024 geïnformeerd.
Is bij het aanpakken van de wachtlijsten ook gekeken naar het aanpakken van de winsten van zorgaanbieders in de Wmo en het vervangen van het huidige systeem van aanbestedingen?
Het is primair aan gemeenten het Wmo (inkoop)beleid vorm te geven en te zorgen voor passende ondersteuning binnen de kaders van de wet. Daaronder valt ook de aanpak van buitenproportionele winsten. Daarbij moet de gemeente wel rekening houden met het feit dat een aanbieder van huishoudelijke hulp winst mag maken in het Nederlandse stelsel en ook winst nodig heeft om onder andere te zorgen voor een goede bedrijfsvoering, te investeren in de ontwikkeling van medewerkers en te investeren in de kwaliteit van ondersteuning.
Er is geen algemene wettelijke verplichting om ondersteuning in het sociaal domein aan te besteden. De gemeente kan er namelijk ook voor kiezen de huishoudelijke hulp zelf uit te voeren (inbesteden) of de voorziening te financieren en organiseren via open house of subsidie. Per gemeente kan de aard en de omvang van de ondersteuning en (schaarste op) de (arbeids)marktsituatie verschillen en kan een andere keuze worden gemaakt. Als de gemeente kiest voor aanbesteden dan moeten ook de aanbestedingsregels worden gevolgd. Het huidige palet aan keuzes zorgt ervoor dat een passend ondersteuningslandschap kan ontstaan. Gelet op de diversiteit in keuzes is er vooralsnog geen aanleiding geweest om het huidige systeem van aanbesteden te vervangen.3
De gemeenten worden op het gebied van inkoop in het sociaal domein ondersteund door het ketenbureau i-Sociaal Domein. Het ketenbureau i-Sociaal Domein ontwikkelt op dit moment – samen met gemeenten en aanbieders – landelijke standaarden voor de overeenkomsten en de inkoopdocumenten voor maatwerkvoorzieningen. Daarin worden onder meer ook bepalingen opgenomen op het gebied wachttijden.
Zijn er meer gemeenten die dergelijke besluiten hebben genomen of dit overwegen?
In veel regio’s kijken gemeenten en aanbieders samen naar passende alternatieven om huishoudelijke hulp te organiseren, bijvoorbeeld door een aangepaste indicatiestelling zoals in de geschetste situatie. Ik heb geen overzicht van gemeenten die een dergelijke besluit hebben genomen of dit voornemens zijn te doen, wel blijf ik de ontwikkelingen rondom huishoudelijke hulp met interesse volgen en ga zo nodig in gesprek met gemeenten, cliëntorganisaties en aanbieders over eventuele kansen en knelpunten.
Wat zal dit besluit naar verwachting voor gevolgen hebben voor de druk op mantelzorgers?
Bij het verstrekken van ondersteuning in het kader van de Wmo 2015 dienen gemeenten mee te wegen wat iemand nog zelf kan en wat het sociale netwerk wel en niet kan opvangen. De gemeente Arnhem geeft aan dat bij het besluit over te stappen naar maatwerkvoorzieningen de wijkcoach een zorgvuldige beoordeling maakt tijdens het keukentafelgesprek en kijkt welke taken realistisch en verantwoord zijn voor mantelzorgers, zonder hen te overbelasten. Aanvullende ondersteuning vanuit de sociale basis, zoals buurtinitiatieven en vrijwilligersorganisaties, kunnen daarnaast helpen om de druk op mantelzorgers te verminderen. Als mantelzorg geen haalbare optie is of het besluit van de gemeente Arnhem voor onevenredige belasting van mantelzorger veroorzaakt, zal de gemeente alternatieve oplossingen dienen aan te bieden.
Welke garantie is er dat mensen niet in de knel komen door dit besluit en op basis waarvan kan deze garantie worden gegeven? Indien deze niet kan worden gegeven, bent u dan bereid om met deze gemeente in gesprek te gaan zodat de kwaliteit van zorg gegarandeerd blijft?
Het is voor mij van belang dat mensen die dit nodig hebben toegang hebben tot huishoudelijke ondersteuning. Daarom is contact geweest met de gemeente Arnhem over de totstandkoming en de impact van het besluit. De gemeente Arnhem geeft aan de overgang naar maatwerkvoorzieningen uiterst zorgvuldig te laten verlopen, met een centrale rol voor de wijkcoach. Door de individuele benadering waarbij de specifieke zorgbehoefte van de inwoners opnieuw wordt beoordeeld, wordt gezocht naar de meest passende ondersteuning voor haar inwoners. Hierbij wordt ook nauw samengewerkt met de zorgaanbieders. Inwoners worden tijdig geïnformeerd over de afloop van hun huidige overeenkomst, zodat zij op tijd een aanvraag kunnen indienen voor een maatwerkvoorziening. Hierna wordt er een keukentafelgesprek ingepland om de zorgbehoefte zorgvuldig in kaart te brengen.
Daarnaast is er vanuit de sociaal wijkteams een speciaal team ingericht waar inwoners terecht kunnen met vragen. Dit team staat paraat voor telefonische ondersteuning bij het invullen van de maatwerkaanvragen en helpt inwoners door het proces. Door deze uitgebreide aanpak streeft de gemeente Arnhem erna dat geen enkele inwoner in de knel komt door de overgang.
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 heb aangegeven zijn gemeenten verantwoordelijk voor het bieden van passende ondersteuning aan mensen die niet op eigen kracht of met behulp van hun omgeving kunnen participeren in de samenleving. Het is primair aan de gemeenteraad hierop toe te zien. Als mensen het niet eens zijn met de ondersteuning die wordt geboden zijn er mogelijkheden voor bezwaar en beroep. Als Staatssecretaris VWS kan ik beperkt sturen op lokale implementatie maar volg ik wel actief de relevante ontwikkelingen ten aanzien van huishoudelijke hulp.
Welke signalen heeft u van andere gemeenten die bezuinigen of voorsorteren op bezuinigingen op de Wmo? Kunt u deze signalen en uw reactie daarop met ons delen?
De VNG geeft aan dat het in deze en vergelijkbare situaties bij gemeenten niet gaat om een bezuinigingsmaatregel op de Wmo voorziening huishoudelijke hulp. Wel zien zij dat er sprake is van onzekerheid van gemeenten over hun structurele financiering en gemeenten die daardoor overwegen te bezuinigen. VWS en de VNG beschikken niet over een overzicht van gemeenten die voornemens zijn dit te gaan doen. Er zijn derhalve ook geen aanwijzingen dat deze mogelijke bezuinigingen zijn gericht op de huishoudelijke hulp.
Bent u bereid deze vragen één voor één te beantwoorden?
Ja.
De kabinetsreactie op de invoeringstoets van de Wet open overheid (Woo) |
|
Inge van Dijk (CDA), Henri Bontenbal (CDA) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Klopt de conclusie uit de invoeringstoets dat het bij ministeries onbekend is hoeveel FTE exact bezig is met het behandelen van Woo-verzoeken? Wat is uw reactie hierop?
Het klopt dat daar op dit moment geen volledig zicht op is. Wel is het beeld dat de capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken de afgelopen jaren fors is uitgebreid. Het is uitdagend om hier volledig zicht op te krijgen gelet op de vele verschillende medewerkers die direct of indirect betrokken zijn bij de uitvoering van de Woo en de afhandeling van Woo-verzoeken.1 Tegelijkertijd vind ik het wel van belang om hier beter zicht op te krijgen. Als kabinet willen we namelijk toewerken naar een goed werkend en uitvoerbaar openbaarheidsstelsel, zowel voor verzoekers als voor bestuursorganen. Mede om die reden wordt ook het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken uitgevoerd.
Wanneer start het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de uitvoering van de Woo en wanneer moet dit onderzoek afgerond zijn?
Ik wil het onderzoek zo snel mogelijk laten starten en verwacht dat het onderzoek in het eerste kwartaal van 2025 kan worden opgeleverd.
Wie gaat dit onderzoek uitvoeren?
Dat is nog niet besloten. De onderzoeksopdracht moet nog via de reguliere inkoopprocedures worden verstrekt.
Wilt u in dit onderzoek expliciet maken hoeveel FTE exact bezig is met het behandelen van Woo-verzoeken?
Ja, voor zover mogelijk moet dat met dit onderzoek inzichtelijk worden gemaakt.
Bent u bereid om in dit onderzoek ook de uitvoeringslasten voor decentrale overheden mee te nemen, aangezien met name gemeenten tegen grote druk op de uitvoering aanlopen?
Ja, decentrale overheden zullen ook meegenomen worden in dit onderzoek. Dat zullen we in samenwerking met de koepels van de medeoverheden (VNG, IPO en UvW) doen.
Bent u bereid om in dit onderzoek ook de uitvoeringslasten van Woo-verzoeken ingediend bij de Tweede Kamer-organisatie mee te nemen en daarover in overleg te treden met de Tweede Kamer-organisatie?
Ja, daar ben ik toe bereid. Ik zal hierover in overleg treden met de Tweede Kamer-organisatie.
Wilt u in dit onderzoek ook meenemen hoe de uitvoeringslasten van Woo-verzoeken zich verhouden tot de maatschappelijke opbrengsten?
Nee, het aangekondigde onderzoek is expliciet gericht op de uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken. Het meenemen van de maatschappelijke opbrengsten zou het onderzoek compliceren en vertragen. Wel wordt in het kader van het Actieplan Open Overheid 2023–2027 al een onderzoek naar de maatschappelijke baten van transparantie uitgevoerd.2
Wilt u onderzoeken hoe in de Woo een belangenafweging tussen de maatschappelijke kosten en opbrengsten van een verzoek kan worden geïntroduceerd, gezien de uitwassen in de uitvoeringspraktijk?
Nee, op dit moment nog niet. Ik vind het van belang eerst de uitkomsten van het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteiten af te wachten. Op het moment dat de verschillende onderzoeken zijn afgerond, ga ik graag met uw Kamer in gesprek over welke maatregelen er aanvullend nodig zijn om de Woo beter uitvoerbaar te maken.
Wat gaat u precies doen met de conclusie van de invoeringstoets dat meer anti-misbruikmaatregelen nodig zijn, behalve slechts de constatering dat hiervoor een wetswijziging nodig is?
Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie, zal er onder andere met de koepels van de medeoverheden in overleg worden getreden over wat er nodig is om misbruik en oneigenlijk gebruik van de Woo tegen te gaan. Daarbij wil ik in eerste instantie bezien wat binnen de huidige kaders van de Woo al mogelijk is.
Wilt u aan de slag gaan met deze wetswijziging in lijn met de aanbevelingen uit de invoeringstoets om misbruik van de Woo tegen te gaan en daarbij ook de begrenzingen meenemen zoals die in Duitsland en Estland gelden?
Zoals aangegeven bij vraag 8, wil ik eerst de resultaten van het onderzoek naar de concrete uitvoeringslasten, kosten en (benodigde) capaciteit voor de afhandeling van Woo-verzoeken afwachten, zodat op basis daarvan een goed onderbouwd besluit kan worden genomen over wat adequate maatregelen zijn, met inbegrip van aanpassingen van het wettelijk kader, om de Woo beter uitvoerbaar te maken.
Het artikel 'Einde Co-Med zorgelijk voor artsen en patiënten: ’Niemand neemt me aan, want niemand heeft plek'' |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (minister ) (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel in NRC «Einde Co-Med zorgelijk voor artsen en patiënten: «Niemand neemt me aan, want niemand heeft plek»»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe het kan dat de overdracht van het patiëntendossier naar de vervangende huisarts niet is geregeld? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd heeft op 24 juni een bevel opgelegd aan Co-Med Zorg B.V. om volledige medewerking te geven aan het noodplan van de zorgverzekeraars en te zorgen voor directe (tijdelijke) inzage in het patiëntendossier van patiënten die een andere, door de zorgverzekeraars aangewezen, zorgaanbieder willen. Vervolgens heeft de inspectie echter geconstateerd dat Co-Med Zorg B.V. niet of niet volledig aan het bevel heeft voldaan.
Om te bewerkstelligen dat alsnog wordt voldaan aan het bevel heeft de inspectie op 27 juni 2024 bestuursdwang opgelegd (https://www.igj.nl/actueel/nieuws/2024/07/03/inzage-in-patientendossiers-co-med-mogelijk). Dit heeft erin geresulteerd dat op dit moment inzage en overdracht van patiëntendossiers mogelijk is. De inspectie heeft daarnaast een aantal professionals aangewezen om inzage en overdracht mogelijk te maken binnen het noodscenario van de zorgverzekeraars. Door het grote aantal patiënten en structurele oplossingen die al zijn gerealiseerd op sommige locaties worden veel verzoeken tot overdracht gedaan. Daarbij dient een toestemmingsformulier van de patiënt te worden overgelegd. Er wordt hard gewerkt om de gevraagde dossiers zo spoedig mogelijk over te dragen. De IGJ heeft mij laten weten dat zij deze situatie dagelijks monitort om de toegang tot huisartsenzorg te garanderen.
Kunt u toelichten of de verplichte overdracht van patiëntengegevens inmiddels geregeld is? Zo nee, waarom niet en welke stappen kunt u ondernemen om dit alsnog te bespoedigen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat inmiddels voor iedere patiënt een vervangende huisarts is geregeld? Zo ja, hoe is dit momenteel ingeregeld? Zo nee, waarom niet?2
De NZa heeft mij laten weten dat in iedere regio met een Co-Med praktijk zorgverzekeraars, regionale huisartsenorganisaties en lokale huisartsen actief samenwerken aan de tijdelijke oplossing zodat zorg voor patiënten met een zorgvraag beschikbaar blijft. De oplossing verschilt per regio. In sommige regio’s wordt de oplossing geboden door lokale huisartsen, in andere regio’s wordt de oplossing geboden door Arene samen met lokale huisartsen. Er wordt op dit moment door betrokken partijen hard gewerkt aan een structurele oplossing in samenspraak met de curator.
Gaat u ervoor zorgen dat iedereen in Nederland fysiek bij een huisarts terecht kan en niet alleen afhankelijk is van een digitale huisarts? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat iedereen in Nederland toegang heeft tot een huisarts in de buurt. Het aantal huisartsen is de afgelopen jaren toegenomen, maar deze toename zie ik niet terug in het aantal praktijk houdende huisartsen. Ik wil daarom stimuleren dat huisartsen zoveel mogelijk werken met een vaste patiëntenpopulatie, door onder andere het aantrekkelijker maken van het praktijkhouderschap. Daarnaast zet ik mij in lijn met het hoofdlijnenakkoord in op een sterke, brede eerstelijnszorg. Dit is belangrijk om bijvoorbeeld de administratieve lasten bij zorgaanbieders te verlagen zodat zij zich meer kunnen richten op de zorgverlening. Digitale levering van zorg biedt soms ook kansen, maar dit kan nooit het primaire en enige uitgangspunt zijn. Met de ruimte die ontstaat door het inzetten van digitale middelen kunnen we juist ook ruimte creëren voor een fysiek bezoek aan de huisarts wanneer dat nodig is.
Bent u bereid om met voorrang te kijken naar het stimuleren van het praktijkhouderschap voor huisartsen? Zo nee, waarom niet?
Een vaste arts-patiëntrelatie leidt tot de beste kwaliteit van (huisartsen)zorg, een hogere levensverwachting en minder doorverwijzingen naar de tweedelijnszorg. Daarom vind ik het belangrijk dat iedereen in Nederland een vaste huisarts heeft. Het praktijkhouderschap is een mooie vorm om een vaste arts-patiëntrelatie in te vullen, maar dit kan ook met een huisarts in loondienst. Ik zal mij inzetten om, samen met alle partijen in het veld, deze vaste relatie tussen huisarts en patiënt te bevorderen, door onder andere het praktijkhouderschap aantrekkelijker te maken.
Kunt u garanderen dat mensen zonder emailadres ook zorg kunnen krijgen? Zo ja, waaruit blijkt dit dan? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in het antwoord op vraag 4 verschilt het tijdelijke noodplan per regio. Arene is daarbij een belangrijke partij die zorg op afstand biedt en samenwerkt met lokale huisartsen die fysiek onderzoek kunnen doen als dat nodig is. Arene maakt daarbij gebruik van een app waarbij het van belang is dat de zorgvrager over een e-mailadres beschikt. Het team van assistenten van Arene is echter ook telefonisch bereikbaar. Het telefoonnummer is te vinden op de speciale website die Arene heeft opgezet voor patiënten van Co-Med.
Deelt u de mening dat telefonische of digitale consulten geen vervanging mogen zijn van reguliere zorg? Zo nee, waarom niet?
In de eerstelijn kunnen digitale hulpmiddelen ingezet worden waar dit van meerwaarde is en op zo’n manier dat de kwaliteit en de kernwaarden van zorg geborgd blijven. Het is aan de zorgaanbieder, in overleg met de patiënt, in welke vorm zij zorg leveren. Een telefonisch of andere vorm van digitaal consult kan onderdeel zijn van dit arsenaal. Dit is ook in lijn met de afspraken in de visie eerstelijnszorg 2030 en in het IZA. Passende inzet van digitalisering kan in voorkomende gevallen de dienstverlening richting patiënten verbeteren en vergemakkelijken maar ook de druk op de huisarts verlichten, zeker bij laagcomplexe zorgvragen, maar het kan nooit het primaire en enige uitgangspunt zijn.
Kunt u toelichten hoe de gezondheid van omwonenden, werknemers en oud-werknemers systematisch wordt meegenomen in de maatwerkafspraken, zoals staat omschreven in de brief van het kabinet (Kamerstuk 28 089, nr. 318) over de uitvoering van motie Thijssen c.s. over het overnemen van de adviezen van de Expertgroep Gezondheid IJmond een harde voorwaarde laten zijn in de onderhandelingen (Kamerstuk 28 089, nr. 307)?
De gezondheid van omwonenden, werknemers, en oud-werknemers is een integraal onderdeel van de maatwerkafspraak met Tata Steel Nederland (TSN). Uitgangspunt hierbij is dat de impact van TSN op de gezondheid van omwonenden, werknemers en oud-werknemers, zowel in termen van schadelijke emissies als hinder, zo snel en zo ver mogelijk wordt geminimaliseerd1. Deze vermindering van schadelijke impact moet bovendien goed gemeten en gecontroleerd worden. Er is door het vorige kabinet dan ook specifiek gekozen om in te zetten op de verduurzamingsvariant met versnelde overlastreductie2. Bij het tot stand komen van het onderhandelingsmandaat zijn de aanbevelingen van de Expertgroep Gezondheid IJmond expliciet meegenomen in de afweging. Gezien de vertrouwelijkheid van het mandaat en de onderhandelingen is de Kamer tijdens de vertrouwelijke technische briefings van 16 mei en 2 juli jl. nader geïnformeerd over de onderhandelingsinzet.
In de Joint Letter of Intent zal een separate paragraaf over gezondheid opgenomen worden, waarin duidelijke afspraken over gezondheidsverbeteringen worden vastgelegd, onder andere op basis van het advies van de Expertgroep. De Kamer wordt periodiek geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen, middels vertrouwelijke technische briefings. Daarnaast zijn de budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat, en daarmee dus ook het resultaat op het gebied van de verbetering van de gezondheid, onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting.
Kunt u toelichten in hoeverre dit een aanvullende actie is naar aanleiding van de motie Thijssen c.s.?
Zoals aangegeven in de brief als reactie op de motie Thijssen c.s.3, vond het kabinet het advies van de Expertgroep al zodanig belangrijk dat zij de aanbevelingen van de Expertgroep Gezondheid IJmond al expliciet had meegenomen in de afweging bij het vaststellen van het mandaat. Op basis van dit mandaat worden momenteel de onderhandelingen gevoerd, waarbij de zaken die de Kamer van belang vindt zo goed mogelijk worden meegenomen.
Klopt het dat het voornemen uit de brief dat er een paragraaf over gezondheid wordt opgenomen in de Joint Letter of Intent, waarin duidelijke afspraken over gezondheidsverbeteringen worden vastgelegd, «onder andere op basis van het advies van de Expertgroep» al was toegezegd en dat dit dus geen aanvullende actie is naar aanleiding van de motie Thijssen c.s.?
Het vorige kabinet was op basis van het advies van de Expertgroep Gezondheid IJmond al voornemens een paragraaf over gezondheid op te nemen. Ook het huidige kabinet voelt zich in dit voornemen gesteund door de motie-Thijssen c.s. en zal een dergelijke paragraaf dus ook als integraal onderdeel van de Joint Letter of Intent opnemen.
Klopt het dat het inzetten op «versnellingsopties» zodat ook ruim vóór 2030 verbeteringen optreden in luchtkwaliteit en gezondheidseffecten, het zo snel mogelijk sluiten van Kooksfabriek 2 en de realisatie van overkappingen al de inzet was van het kabinet en dat dit dus geen aanvullende maatregelen zijn op basis van de aangenomen motie?
Ja, zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat, nu het kabinet heeft aangegeven dat met de Gezondheidseffectrapportage(GER) begonnen is en de expertgroep gezondheid IJmond heeft aangegeven dat er het eerste kwartaal van 2025, de GER in het eerste kwartaal volgend jaar wordt opgeleverd?
Het kabinet spant zich in om de GER zo snel mogelijk uit te voeren, maar aangezien deze niet eerder is uitgevoerd en de methodiek momenteel wordt ontwikkeld, kan nog niet met zekerheid gezegd worden wanneer de GER wordt opgeleverd. Op dit moment wordt in overleg met de Expertgroep en het RIVM gewerkt aan een methodisch kader voor de GER. De volgende stap is het uitvoeren van de GER. Voor het uitvoeren van de GER zijn inzichten uit het milieueffectrapport (MER) nodig. Het MER zal naar verwachting eind dit jaar of begin volgend jaar worden opgeleverd. Afhankelijk van de methodiek en de kwaliteit en volledigheid van het MER zal de uitvoering van de GER hierna nog 3 tot 6 maanden duren waardoor oplevering op dit moment in de eerste helft van 2025 verwacht wordt.
Kunt u de opdracht aan de expertgroep gezondheid IJmond met de Kamer delen?
Het instellingsbesluit van de Expertgroep Gezondheid IJmond is openbaar te raadplegen4 en via de brief van 9 januari 2024 aan de Kamer gezonden5. Als bijlage bij deze beantwoording treft u de opdracht nogmaals aan.
U schrijft dat wordt «bezien» hoe de World Health Organization (WHO) 2021-advieswaarden «meegenomen kunnen worden»; betekent dit dat de aanbeveling van de Expertgroep, namelijk om vanuit het voorzorgprincipe de WHO-richtlijnen uit 2021 als leidend te beschouwen bij in de maatwerkafspraken, niet als harde voorwaarden wordt meegenomen?
De WHO-advieswaarden gaan over concentraties in de buitenlucht. De concentraties van stoffen in een specifieke omgeving worden bepaald door verschillende invloeden. In de IJmond zijn er naast verschillende lokale bronnen die bijdragen aan de concentraties ook bronnen (ver) buiten het gebied die de achtergrondconcentraties beïnvloeden. Naast de invloed van de lokale industrie (waaronder TSN), valt hierbij te denken aan onder andere weg- en luchtverkeer en houtstook. Om specifieke omgevingswaarden te bereiken is de invloed van al deze verschillende bronnen van belang. Het advies van de Expertgroep is dus ook niet om de omgevingswaarden aan één bedrijf op te leggen, maar deze als leidend te beschouwen in de te maken afspraken.
Eerder in de brief van 19 juli is al aangegeven dat het op korte termijn behalen van de WHO 2021 advieswaarden in de IJmond ingrijpende maatregelen zou vereisen6. Naar aanleiding van de motie-Thijssen c.s. heeft het RIVM gekeken of de WHO 2021 advieswaarden in 2030 of 2035 behaald zouden kunnen worden in de IJmond indien TSN in deze jaren nul fijnstof uitstoot zou hebben.
De conclusie van het RIVM is dat zelfs als TSN haar uitstoot van fijnstof tot nul zou kunnen terugbrengen, de advieswaarden alsnog niet gehaald zullen worden7. Onze inzet is om de fijnstofbijdrage van TSN fors te verlagen en daarmee een flinke stap richting het in de toekomst behalen van de WHO 2021 advieswaarden mogelijk te maken. Naast de acties bij TSN is het dus ook nodig om bredere inzet te plegen om in de toekomst de omgevingswaarden te behalen. In juli van dit jaar is de Kamer geïnformeerd over een onderzoek van CE Delft met mogelijke aanvullende maatregelen8.
Er worden dus geen aanvullende maatregelen genomen op basis van de aangenomen motie?
Zoals aangegeven in de brief als reactie op de motie Thijssen c.s.9, vond het kabinet het advies van de Expertgroep al zodanig belangrijk dat zij de aanbevelingen van de Expertgroep Gezondheid IJmond al expliciet had meegenomen in de afweging bij het vaststellen van het mandaat. Op basis van dit mandaat worden momenteel de onderhandelingen gevoerd, waarbij de zaken die de Kamer van belang vindt zo goed mogelijk worden meegenomen. Gezien de vertrouwelijkheid van het mandaat en de onderhandelingen bent u tijdens de vertrouwelijke technische briefings van 16 mei en 2 juli jl. nader geïnformeerd over de onderhandelingsinzet.
Op het moment dat er nieuwe adviezen van de Expertgroep zullen komen zal het kabinet bekijken of en hoe deze adviezen geïmplementeerd kunnen worden. Aangezien de inhoud van deze adviezen op dit moment nog niet bekend is, kan daar nu nog niet op vooruitgelopen worden.
Hoe gaat u precies invulling geven aan het advies van de expertgroep gezondheid IJmond, die aangeeft dat zij na het opstellen van de Gezondheidseffectrapportage adviezen kunnen geven om gezondheid een volwaardige plaats te even zodat er voldoende bescherming van de gezondheid van de bevolking van de IJmond zal zijn en dat dit meegenomen kan worden in de vergunningsverlening en de maatwerkafspraken?
Er worden afspraken gemaakt op basis van het mandaat en hierin wordt gezondheid integraal meegenomen. Of en hoe toekomstige adviezen daar binnen passen, dan wel of er op basis van die toekomstige adviezen bepaalde additionele acties nodig zijn, is nog niet te voorspellen omdat de inhoud van deze adviezen nog niet bekend is.
Gaat u dit wellicht doen door de expertgroep te vragen om eerder dit advies uit te brengen? Of door de maatwerkafspraken met vier maanden te vertragen? Of door in de maatwerkafspraken af te spreken dat na het sluiten van de maatwerkafspraken en na het uitbrengen van het advies van de expertgroep, dit advies alsnog zal worden overgenomen in de maatwerkafspraken en additionele afspraken gemaakt worden? Bent u het ermee eens dat dit additioneel is ten opzichte van eerdere Kamerbrieven en de toezeggingen van het kabinet?
Het kabinet doet meerdere dingen. We blijven voortdurend in contact met de Expertgroep om lopende zaken mee te nemen. In het najaar zal de Expertgroep met haar tweede advies komen. De expertgroep heeft aangegeven dat dit advies in elk geval een nadere toelichting op het door hun geadviseerde instrument GER zal bevatten. In vraag 5 is het proces om tot de uitvoering van de GER te komen toegelicht.
De suggestie om de maatwerkafspraken te vertragen is ook tijdens het debat van 28 mei jl. aan de orde gekomen. Daar is ook toegelicht waarom dit onwenselijk wordt geacht. Het standpunt daarop is niet veranderd. De onderhandelingen vinden nu plaats, en afwachten tot de GER is uitgevoerd is en de Expertgroep daaropvolgend een advies heeft uitgebracht zou vertraging van circa 6 maanden tot een jaar kunnen opleveren. De Expertgroep adviseert zowel in haar eerste verschenen advies als tijdens de technische briefing van 22 mei jl. om juist tempo te maken en op korte termijn gezondheidswinst te behalen (door het maken van een maatwerkafspraak met TSN). Door in te zetten op het zo spoedig mogelijk van een afspraak wordt uitvoering gegeven aan dit advies.
Uiteraard wordt tijdens de onderhandelingen de informatie die op dat moment bekend is waar mogelijk meegenomen. Daarnaast wordt ervoor gezorgd dat, mede op aandringen van de Kamer, er harde toetsbare afspraken met betrekking tot gezondheid gemaakt zullen worden. Met de maatwerkafspraak wordt ingezet op een eerste stap voor de verduurzaming en verbetering van de leefomgeving in de eerste fase tot 2030. Dat in de jaren daaropvolgend met de inzichten die dan beschikbaar komen wellicht vervolgafspraken nodig zijn, is denkbaar. Maar hierop kan nu nog niet vooruitgelopen worden.
Kunt u alle documenten en correspondentie over dit onderwerp tussen het Ministerie van Economische Zaken (EZK), het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (I&W), de expertgroep, omwonenden, de provincie Noord-Holland, de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) en de omgevingsdiensten, zoals ook opgevraagd via de vaste Kamercommissie voor Economische Zaken en Klimaat, delen? Kunt u die stukken ons per ommegaande doen toekomen?
Veel van de documenten en correspondentie bevatten informatie die de onderhandelingspositie van de Staat kunnen benadelen. Om die reden is de Kamer, in aanvulling op openbare kamerbrieven en openbare debatten, vertrouwelijk geïnformeerd tijdens vertrouwelijke technische briefings op 16 mei en 2 juli jl en zijn bepaalde stukken al eerder vertrouwelijk ter inzage gelegd.
Graag horen we van u hoe we invulling kunnen geven aan uw vraag, bijvoorbeeld door het verstrekken van specifieke informatie tijdens een volgende technische briefing of het vertrouwelijk ter inzage leggen van specifieke stukken.
Kunt u deze vragen zonder uitstel beantwoorden aangezien de onderhandelingen met Tata Steel in volle gang zijn?
Ten gevolge van het zomerreces heeft de benodigde afstemming met de Provincie Noord-Holland, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport meer tijd in beslag genomen. Om die reden is het helaas niet gelukt om de vragen binnen de gebruikelijke tijd te beantwoorden.
Kindermarketing door varkenshouderijen. |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Eppo Bruins (minister ) (NSC), Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het lesmateriaal wat wordt verschaft door The Pig Story aan kleuterklassen, waarin «Het ware verhaal over het Nederlandse varken wordt verteld»?1
Ja.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen uit 2020 over «misleidende kindermarketing door de vee-industrie»?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bekend met de uitspraak van de Reclame Code Commissie in 2021 die, ook in hoger beroep, aangeeft dat het lesmateriaal van de Nederlandse varkenssector geldt als kindermarketing omdat ze misleidende en onjuiste informatie gebruikt om jonge kinderen een positief gevoel te geven over varkensvlees?3
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat dit lesmateriaal tot op de dag van vandaag nog altijd wordt aangeboden aan scholen, ondanks deze uitspraak van de Reclame Code Commissie?
Ik vind het in algemene zin belangrijk dat de uitspraken van de Reclame Code Commissie (RCC) en het College van Beroep dat in hoger beroep de beslissing van de RCC bevestigde, worden gerespecteerd en opgevolgd en dat scholen evidence-informed werken en gebruik maken van bewezen effectieve methoden. In de casus van The Pig Story betekent dit dat het lespakket aangepast zou moeten worden.4 Ik zou het niet goed vinden als blijkt dat het materiaal ongewijzigd wordt aangeboden aan scholen, omdat dan nog steeds sprake is van misleidende en onjuiste informatie.
Wat vindt u ervan dat kinderen van 4 tot 6 jaar (groep 1–2) een boekje vol onwaarheden krijgen welke een rooskleurig beeld schept van de varkenssector zonder in te gaan op het afschuwelijke leed van de varkens?
De verantwoordelijkheid voor de invulling van de kerndoelen ligt bij scholen en leraren, waarbij het belangrijk is dat dit evidence-informed7 en leeftijdsadequaat gebeurt. Bij de keuzes die leraren en schoolleiders maken in de invulling van hun onderwijs is het van belang dat ze deze weloverwogen maken en daarbij de best beschikbare (wetenschappelijke) kennis betrekken. Dit stimuleren we door het evidence-informed werken op te nemen in de wet als deugdelijkheidseis en door het Nationaal Regieorgaan Onderwijsonderzoek (NRO) door te ontwikkelen tot landelijk kennisinstituut voor het onderwijs.
Gezien de grondwettelijke onderwijsvrijheid ten aanzien van leermiddelen past mij terughoudendheid om inhoudelijk in te gaan op dergelijke materialen. De verantwoordelijkheid van het departement richt zich op de kerndoelen en examenprogramma’s. Een voorbeeld hiervan zijn de kerndoelen voor «Oriëntatie op jezelf en de wereld» voor leerlingen in het basisonderwijs. Daarin staat bijvoorbeeld dat leerlingen leren dat economische, politieke, culturele, technische en sociale aspecten een belangrijke rol spelen bij de wijze waarop mensen hun omgeving inrichten. Daarbij gaat het om datgene wat van belang is voor betekenisverlening aan het bestaan, om duurzame ontwikkeling, om (voedsel)veiligheid en gezondheid en om technische verworvenheden.8
In algemene zin geldt dat scholen en leraren een divers aanbod van lesmaterialen kunnen gebruiken om hun leerlingen een beeld te geven van de veehouderij zodat dat beeld compleet en genuanceerd is. Ook vanuit het oogpunt van burgerschap en mediawijsheid is gebruik van diverse informatie en standpunten van meerwaarde.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje uitgebreid wordt omschreven hoe biggen opgroeien, maar dat wordt verzwegen dat bij 99% van de biggetjes de staarten wordt afgebrand?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «Wist je dat alle pasgeboren biggen binnen 8 uur een eigen speen hebben?» onjuist, of op zijn minst misleidend, is aangezien varkens zo doorgefokt zijn dat ze regelmatig meer biggen krijgen dan dat ze tepels hebben?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bevestigen dat de uitspraak «De biggen blijven bij de moeder in de kraamstal totdat ze achtentwintig dagen oud zijn» onjuist is, aangezien veel varkenshouders biggen weghalen bij de moeder en deze, op gewicht, sorteren en herverdelen over de zeugen?4
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat in het informatieboekje niks wordt vermeld over dat elk jaar meer dan 3,5 miljoen biggen de stal niet levend uitkomen, maar vroegtijdig sterven?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat op de website van The Pig Story het overgrote deel van de filmpjes wordt gemaakt op een biologische varkenshouderij5, terwijl in Nederland meer dan 93% van varkenshouderijen niet biologisch zijn? Geeft dit volgens u een eerlijk beeld van de behandeling van varkens in Nederland?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat de media ons niet het ware verhaal zou vertellen over varkens?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, net zoals uw voorganger, van mening dat er in het informatiemateriaal «relatief weinig aandacht geschonken wordt aan dierenwelzijn»? Zo nee, waarom niet?
Ik sluit me aan bij de eerdere uitspraken van mijn ambtsvoorganger9 en de RCC10.
Onderschrijft u de eerdere uitspraak van de Reclame Code Commissie dat «The Pig Story» een gekleurde reclame-uiting is, met verschillende ongenuanceerde en misleidende claims?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u bevestigen dat veel van de bezwaren van de Reclame Code Commissie nog steeds van toepassing zijn op de huidige variant van «The Pig Story»?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 vind ik dat de uitspraken van de RCC gerespecteerd en opgevolgd moeten worden. Verder past mij terughoudendheid om in te gaan op de inhoud van lesmaterialen.
Wat vindt u ervan dat The Pig Story hiermee het oordeel van de Reclame Code Commissie negeert door deze misleidende kindermarketing te blijven verspreiden?
Zie antwoord vraag 14.
Wat vindt u ervan dat kleuters hier leren dat varkens belangrijk zijn voor Nederland, bijvoorbeeld omdat we er sigaretten van maken? Waarom worden sigaretten op deze manier bij kleuters aangeprijsd?
Leraren en schoolleiders zijn uitstekend in staat zelf professionele keuzes te maken en te beoordelen of een lesmethode voldoet aan hun eisen en past bij hun leerlingen. Om scholen en docenten te ondersteunen in hun leermiddelen keuzeproces en bij de effectieve inzet van leermiddelen in de klas werk ik aan een onderzoeksprogramma dat kennisgedreven gebruik van leermiddelen versterkt.
Bent u ervan op de hoogte dat The Pig Story is ontwikkeld daar marketingbureau ReMarkAble?6
Ja.
Bent u er ook van op de hoogte dat marketingbureau ReMarkAble mede initiatiefnemer is van de oprichting van de BoerBurgerBeweging als politieke partij?7
Zie antwoord vraag 17.
Ziet u het verstrekken van lesmateriaal door de oprichters van een politieke partij als iets wat in lijn is met het Hoofdlijnenakkoord dat onderwijsmethodes «politiek neutraal» moeten zijn? Zo ja, waarom?
De regering dient verantwoordelijk, zorgvuldig en dienstbaar om te gaan met de vrijheid van onderwijs bij het bevorderen van politieke neutraliteit. Het is belangrijk dat in het onderwijs alle politieke en maatschappelijke standpunten, die binnen de kaders van de democratische rechtsstaat passen, onpartijdig en gelijkwaardig aan bod komen. Zo bieden we leerlingen de kans zich te ontwikkelen tot zelfbewuste, goed geïnformeerde en kritische burgers.
Daarbij geldt dat leraren ook serieus moeten kijken welke lesmaterialen ze gebruiken om kinderen een compleet en genuanceerd beeld van een bepaald onderwerp mee te geven.
Dat gezegd hebbende, maak ik mij zorgen over de grote hoeveelheid lespakketten die op basis van goede bedoelingen actief aan het onderwijs wordt aangeboden. Het is belangrijk dat scholen zich in de eerste plaats richten op lezen, schrijven en rekenen en die zaken die belangrijk zijn voor kinderen om zichzelf te kunnen ontwikkelen. Het is van belang dat scholen dat weloverwogen doen, waarbij ze kennis over bewezen effectieve methoden samen met de praktijkkennis van leraren betrekken in hoe zij hun onderwijs inrichten, aansluitend op de context van de eigen school.
Nogmaals, het is niet mogelijk noch wenselijk om van overheidswege lesmateriaal te verbieden, tenzij deze in strijd is met de democratische rechtsstaat. Maar ik vind wel dat bedrijven en maatschappelijke organisaties zich bewust moeten zijn van de overladenheid in het funderend onderwijs en terughoudend moeten zijn bij het aanbod van lesmaterialen.
Het van overheidswege verbieden van lesmateriaal staat op gespannen voet met de grondwettelijke vrijheid van leermiddelen als dat louter op basis van politieke kleur gebeurt en zie ik dan ook als onwenselijk.
Bent u bereid het lespakket, in lijn met het Hoofdlijnenakkoord, per direct te verbieden?
Zie antwoord vraag 19.
Bent u ook bereid om scholen die dit lespakket hebben ontvangen een rectificatie te sturen om aan te geven dat het hier ging om materiaal wat volgens de Reclame Code Commissie geldt als kindermarketing?
Nee, in lijn met antwoorden op bovenstaande vragen past dit niet bij mijn verantwoordelijkheid.
Problemen bij het aanvragen van de financiële ondersteuning voor zorgmedewerkers met post-COVID |
|
Julian Bushoff (PvdA), Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (VVD) |
|
![]() |
Heeft u net als de fracties van de SP en de PvdA signalen ontvangen dat mensen problemen ervaren bij het aanvragen van de financiële ondersteuning voor medewerkers met post-COVID? Zo nee, hoe verklaart u dat deze fracties deze signalen wel ontvangen?
Ik ben inderdaad op de hoogte van deze signalen. De meeste aanvragers hebben geen problemen ondervonden bij het indienen van hun aanvraag. Helaas geldt dat niet voor alle aanvragers en dat vind ik erg vervelend. De Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) heeft deze aanvragers zo goed mogelijk proberen te helpen door telefonisch ondersteuning te bieden. Daar waar het ging om aanvragers die minder digitaal vaardig waren heeft DUS-I zich extra ingezet. In de meeste gevallen lukte het de aanvrager toch een aanvraag in te dienen met behulp van een DUS-I medewerker of een derde (vriend, familie, begeleider). Aanvragers die er met de hulp van DUS-I of derde niet uitkwamen of grotere problemen ervaarden met hun DigiD, bijvoorbeeld omdat ze in het buitenland wonen, zijn in gelegenheid gesteld om in een beveiligde digitale omgeving alsnog stukken aan te leveren.
Wat is uw reactie op signalen van zorgmedewerkers met post-COVID over de uitvoeringsorganisatie Dienst Uitvoering Subsidies aan Instellingen (DUS-I) die afspraken niet nakomt, bijvoorbeeld door belafspraken niet na te komen of de termijnen waarop gereageerd zou moeten worden op bezwaren fors te overschrijden, terwijl aan de andere kant DUS-I wel van zorgmedewerkers verwacht dat ze alle stukken in een korte periode moeten opsturen en er voor hen helemaal geen mogelijkheden zijn om afspraken niet na te komen? Erkent u dat dit een oneerlijke verhouding is? Wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Allereerst vind ik het jammer signalen te horen dat sommige zorgmedewerkers de uitvoering op deze manier ervaren hebben. Een gelijke persoonsgerichte behandeling is altijd het streven geweest evenals het handelen in het belang van de zorgmedewerker.
Ik erken dat er, zoals u ook benoemt, vragen zijn geweest die minder snel zijn afgehandeld dan andere vragen. De behandelaren bij DUS-I hadden, zeker in de eerste weken, te maken met veel vragen van aanvragers. DUS-I streeft dat de terugbelverzoeken zo snel mogelijk (binnen 24 uur, mits op werkdagen) worden afgehandeld. Indien de vraag complex van aard is, kan het zijn dat de beantwoording langer op zich laat wachten omdat de vraag in sommige gevallen intern besproken dient te worden. Transparantie hierover richting de aanvrager blijft echter belangrijk.
Op alle aanvragen heeft DUS-I binnen de wettelijke termijn van 13 weken besloten. Een aanvrager kan hier vervolgens tegen in bezwaar gaan. Tot mijn spijt is de behandeltermijn van deze bezwaarzaken in veel gevallen wel overschreden. Maar dit is een bewuste keuze geweest vanwege een wijziging van de Regeling tijdens de behandeltermijn. Op 26 april 20241 heeft het kabinet besloten om de Regeling uit te breiden voor zorgmedewerkers die ziek zijn gemeld in de periode van maart 2020 tot en met december 2020. Daarnaast is het bedrag verhoogd naar € 24.010. Deze aanpassingen zijn verwerkt in een wijziging van de Regeling. Deze wijziging van de Regeling bracht het positieve effect dat veel bezwaarzaken alsnog toegekend konden worden. Het had de voorkeur te wachten op de inwerkingtreding van de wijziging en deze bezwaarzaken in één keer af te ronden. Alternatief was geweest de bezwaarzaken ongegrond te verklaren, waarna de aanvrager na de inwerkingtreding van de wijziging opnieuw een aanvraag zou kunnen indienen. In het antwoord op vraag 3 licht ik de overige overschrijdingen graag toe.
De aanvraagperiode voor de vorige ronde was inderdaad kort met maar vier weken. De tweede aanvraagperiode is met twaalf weken een stuk ruimer. Een aanvrager mag ook een incomplete aanvraag doen. In beginsel krijgt een aanvrager twee weken de tijd om de aanvraag aan te vullen. De behandelaar bij DUS-I probeert telefonisch contact met aanvrager op te nemen om de aanvraag compleet te krijgen. Indien de aanvrager meer tijd nodig heeft om de benodigde stukken aan te leveren, wordt aanvrager hiertoe in gelegenheid gesteld. Ik deel dan ook niet uw mening dat er sprake is van een ongelijke verhouding.
Wat vindt u ervan dat het Ministerie van VWS meermaals de termijn overschrijdt waarin ze zouden moeten reageren op het bezwaar van zorgmedewerkers? Hoe gaat u dit in de tweede openstelling van de regeling voorkomen?
Ik betreur het dat het niet is gelukt tijdig te beslissen op alle bezwaarschriften die zijn binnengekomen. Mede gezien de schrijnende situaties waarin bezwaarden veelal verkeren. Daarom kan ik mij ook vinden in uw vraag. Ik span mij tot het uiterste in de nog resterende bezwaarschriften in overleg met bezwaarden zo spoedig mogelijk af te handelen.
De bezwaren worden op persoonlijke en zorgvuldige wijze door een bezwaarjurist afgehandeld en dat kost tijd. Er zijn 175 bezwaarschiften ontvangen van aanvragers. Deze bezwaarschriften zijn allemaal toegewezen aan een vaste behandelaar. Na de toewijzing aan een behandelaar is in alle gevallen telefonisch contact gezocht met de bezwaarmaker. Veelal is bezwaarmaker in die gesprekken meegenomen in de procedure en afhandeltermijn van het bezwaarschrift. Ik heb daarnaast bezwaarden in alle gevallen in de gelegenheid gesteld mondeling hun toelichting te geven in een hoorzitting. Daarbij hebben bezwaarden in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar in veel gevallen nadere stukken kunnen indienen. Daarnaast heb ik, zoals toegelicht bij vraag 2, bij de afhandeling van deze bezwaarschriften rekening willen houden met de gewijzigde Regeling die op 15 juni 2024 met terugwerkende kracht in werking is getreden. Tot slot is het
van belang dat bij de beoordeling voldoende aandacht is voor de evenredigheid en het uniform afdoen van bezwaren. Ook bij de tweede openstelling van de Regeling kies ik voor deze aanpak.
Vindt u het wenselijk dat zorgmedewerkers zelf juristen moeten inschakelen om bezwaar in te dienen? Zo nee, waarom gebeurt het dan?
Ik vind dat het aan de bezwaarde is om te bepalen of het wenselijk is zich bij te laten staan door een gemachtigde of zelf bezwaar in te dienen. Bij deze Regeling zie ik overigens dat het merendeel geen gebruik maakt van een gemachtigde. Waarom in sommige gevallen wel wordt gekozen voor een gemachtigde kan ik helaas niet beoordelen. Wel kan ik mij voorstellen, gezien de aard van deze Regeling, dat dit te maken kan hebben met het feit dat bezwaarden met langdurige post-COVID klachten zorgvuldig met hun energie moeten omgaan en de procedure om die reden liever uitbesteden.
Snapt u dat het voor zorgmedewerkers met post-COVID heel zwaar is om een juridisch traject in te gaan voor de financiële ondersteuning waar ze recht op hebben, maar steeds worden tegengewerkt door het Ministerie van VWS? Zo ja, waarom blijkt uw ministerie dan wel op deze manier te handelen?
Ja, ik begrijp heel goed dat het voor aanvragers zwaar kan zijn om een juridisch traject te starten en kan mij vinden in de scherpte van uw vraagstelling. Zeker omdat zij kampen met de grote gevolgen van hun langdurige post-COVID klachten. Ik deel uw mening alleen niet dat zij worden tegengewerkt door het Ministerie van VWS. Het is mijn streven om aanvragers zo goed als mogelijk te ondersteunen. In veel situaties is deze persoonlijke ondersteuning positief gewaardeerd. Ik weet alleen ook dat het in sommige situaties niet meteen goed is gegaan. Dat betreur ik ten zeerste. In deze beantwoording van uw Kamervragen zal ik ook aangeven hoe hiervan is geleerd.
Het kabinet heeft ervoor gekozen om een specifieke groep zorgmedewerkers een eenmalige financiële ondersteuning te geven als gebaar ter erkenning van het ontstane leed. In de uitvoering wordt getoetst of een aanvraag voldoet aan de voorwaarden uit de Regeling. Bij een regeling voor een specifieke doelgroep is het onvermijdelijk dat aanvragen ook niet voldoen aan de voorwaarden. Het staat hen vrij om een juridisch traject te starten.
Bent u bereid de tweede openstelling van de regeling die start op 1 juli en stopt op 23 september 2024 te verlengen omdat dit zeer ongelukkig valt in verband met de zomerperiode? Zo nee, waarom niet?
De aanvraagperiode is met twaalf weken fors ruimer dan de vorige keer. Ook hoeft een aanvraag op 23 september 2024 niet compleet te zijn. Mocht een aanvrager problemen ondervinden met de deadline van 23 september 12:00 uur, dan adviseer ik om contact op te nemen met DUS-I. Zij zullen adviseren om het aanvraagformulier op de website van DUS-I in te sturen met de persoonsgegevens. Een zogenaamde pro-forma aanvraag. Op die manier is de aanvraag tijdig verstuurd en kan DUS-I de aanvraag verder in behandeling nemen. Een beoordelaar zal dan contact opnemen met de aanvrager om de aanvraag verder in behandeling te nemen en de mogelijkheid te geven de aanvraag aan te vullen.
Bent u op de hoogte van het feit dat documenten worden verwijderd uit dossiers van zorgmedewerkers of in sommige gevallen zelfs hele dossiers (tijdelijk) lijken te zijn verdwenen? Zo ja, wat is uw reactie hierop? Zo nee, hoe verklaart u dat zorgmedewerkers dit wel ervaren? Bent u bereid onderzoek te doen naar de oorzaak hiervan en ervoor te zorgen dat dit niet meer gebeurt?
Met het verwijderen van of het verdwenen zijn van dossiers ben ik niet bekend. De situatie die hier wordt geschetst lijkt betrekking te hebben tot een nieuw burgerportaal dat onder grote tijdsdruk ingericht moest worden. Om het portaal optimaal te laten werken, werd er gaandeweg het proces verbeterd en getest. Op sommige momenten betekende dit dat een dossier tijdelijk niet zichtbaar was. Maar er is nooit een dossier kwijtgeraakt of een document verwijderd. Ik betreur dat sommige aanvragers hier last van hadden. Het portaal is inmiddels, in het kader van de heropening van het aanvraagloket, op al deze vlakken verbeterd en werkt naar behoren. Er zijn geen klachten meer bij DUS-I bekend.
Bent u ermee bekend dat sommige zorgmedewerkers de officiële reden van afwijzing telefonisch te horen krijgen, en deze reden niet in het online DUS-I dossier te vinden is vanwege «ICT-problemen»? Hoe verklaart u dit? Is dit volgens de afgesproken richtlijnen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ik ben op de hoogte dat sommige aanvragers niet de gehele beschikking in het portaal konden zien. Dit hebben meerdere aanvragers telefonisch teruggegeven aan medewerkers van DUS-I. Het bleek uiteindelijk te liggen aan verouderde software van de aanvragers. Het probleem is uiteindelijk opgelost door aanvragers te adviseren om het document eerst op te slaan. Indien dit niet lukte, werd de beschikking per post verzonden.
Herkent u de signalen dat het voor veel zorgmedewerkers lastig is om een medische verklaring te ontvangen voor hun diagnose? Wat is volgens u de reden dat veel huisartsen dit weigeren of dit moeizaam verloopt? Bent u bereid het makkelijker te maken voor huisartsen om post-COVID vast te stellen zodat patiënten niet maanden bezig zijn om deze verklaring te ontvangen, bijvoorbeeld met ondersteuning vanuit C-support? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het signaal en ik begrijp uw vraag. Het ging om enkele aanvragers die moeite hadden met het verkrijgen van een verklaring van hun arts. Dat kwam deels doordat artsen niet bereid waren om dergelijke verklaringen in te vullen. In die gevallen heeft DUS-I gezocht naar andere aangrijpingspunten in het dossier om te kunnen beoordelen of inderdaad sprake was van langdurige post-COVID klachten. Enkel in het geval dat een arts nadrukkelijk aangaf dat geen sprake was van langdurige post-COVID klachten, is een aanvraag afgewezen. Daarvoor waren onvoldoende gronden om toch toe te kennen.
De verklaring van de arts is overigens alleen noodzakelijk als uit het medisch onderzoeksverslag van het UWV niet blijkt dat er sprake is van langdurige post-COVID klachten. Veel aanvragers hadden daarom geen verklaring van hun arts nodig. Indien dat toch het geval was, dan had DUS-I op hun website een standaard format gepubliceerd en bevat de website informatie specifiek voor artsen. Op die manier wordt het voor aanvragers en artsen zo makkelijk mogelijk gemaakt. Daarnaast wordt in de Regeling enkel de eis gesteld dat een arts BIG-geregistreerd moet zijn. Indien een aanvrager dat wenselijk vindt, dan kan hij of zij zich wellicht richten tot een arts bij C-support. Deze werkwijze heeft het Ministerie van VWS niet afgestemd met C-support.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er ook post-COVID specialisten komen die deze medische verklaring kunnen afgeven? En wat is de rol van de nog op te richten post-COVID klinieken hierin?
Zoals gezegd wordt in de Regeling alleen de eis gesteld dat een arts BIG-geregistreerd is. In de toekomst is het daarom denkbaar dat een aanvrager zich wendt tot de behandelend arts in de nog op te zetten post-COVID expertisecentra.
Waarom is er gekozen voor de begindatum van 1 maart 2020 om recht te hebben op de financiële ondersteuning, ondanks dat er gevallen bekend zijn van zorgmedewerkers die al eerder ziek zijn geworden, bijvoorbeeld op 29 februari? Kunt u aangeven of deze begindatum heeft geleid tot afwijzingen van compensatie? Zo ja, hoeveel afwijzingen? Kan er bij de beoordeling rekening worden gehouden met de incubatietijd waardoor medewerkers al eerder ziek zijn geworden?
De Afdeling Advisering van de Raad van State wijst nadrukkelijk op het belang van objectieve gronden voor de afbakening. Deze zijn in eerste instantie gevonden op basis van de afbakening van de eerste golf van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Uw Kamer heeft het amendement van het lid Bushoff c.s.2 aangenomen met het verzoek om de periode uit te breiden naar 1 maart 2020 tot en met december 2020. Dit verzoek tot afbakening is door het kabinet overgenomen.
Er zijn circa 5 aanvragen afgewezen met een ziektedatum vóór 1 maart 2020. De afwijzingen berustten niet alleen op de eerste ziektedag vóór het tijdvak. Andere redenen waren onder andere een werkgever of een functie die niet in de regeling was opgenomen.
Als laatste is het meenemen van de incubatietijd niet mogelijk, omdat deze verschilt van 2 dagen tot 14 dagen. De incubatietijd kan dus bij iedereen verschillend zijn.
Hoeveel aanvragen voor de financiële ondersteuning zijn er in totaal ingediend (de 434 toekenningen zijn ons bekend)? Hoeveel daarvan zijn er afgewezen? Hoeveel zorgmedewerkers zijn er daarna in bezwaar gegaan? Wat is de gemiddelde duur van het Ministerie van VWS waarin zij hebben gereageerd op het bezwaar? Hoe vaak is de maximale duur van 6 weken overschreden? Waarom lukt het niet om dit op tijd af te ronden?
Van de 806 aanvragen in de eerste ronde zijn er 372 afgewezen. Er zijn 175 bezwaarschiften ontvangen van zorgmedewerkers. De helft van deze bezwaren is inmiddels afgehandeld binnen de wettelijke termijn. Voor het resterende deel is veelal de termijn aangehouden in overleg met bezwaarde. De bezwaren worden op persoonlijke en zorgvuldige wijze door een bezwaarjurist afgehandeld en dat kost tijd. Ik heb dit nader toegelicht in mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Klopt het dat het team van DUS-I die de aanvragen beoordeeld de afgelopen tijd is teruggebracht van 30 naar 12 personen? Zo ja, wat is hiervoor de reden? Bent u van plan om dit team uit te breiden? Zo nee, waarom niet en hoe voorkomt u dat zorgmedewerkers straks lang op hun beoordeling moeten wachten?
Dat klopt. DUS-I heeft aanvankelijk een inschatting van 4.000 aanvragen gemaakt. Hier is de werving op gebaseerd. Met 806 aanvragen lag het werkelijk aantal ingediende aanvragen fors lager. Dit was de reden dat de uitvoering snel is overgegaan tot afschalen gelet op de uitvoeringskosten. Desalniettemin beschikte DUS-I over voldoende capaciteit om de aanvragen tijdig af te handelen. Alle aanvragen zijn binnen de wettelijke termijn van 13 weken behandeld. Voor de tweede aanvraagperiode is DUS-I wederom tijdig begonnen met de werving. Er is voldoende capaciteit om de aanvragen te behandelen.
Klopt het dat elke dossieraanvraag door vier personen wordt beoordeeld? Zo nee, hoe verklaart u dat wij deze signalen ontvangen? Zo ja, vind u dat dit vertrouwen uitstraalt richting zorgmedewerkers die buiten hun schuld om ziek zijn geworden? Erkent u dat het lijkt alsof dit voorkomt uit een angst voor «overcompensatie» terwijl zorgmedewerkers hier recht op hebben?
Het klopt dat het proces is ingericht dat er meer mensen naar een aanvraag kijken alvorens de beschikking wordt verzonden. Dit is inherent aan het subsidieproces en is noodzakelijk voor rechtmatige besteding van subsidiegelden. Uiteraard wordt de privacy van de aanvrager voldoende geborgd. Met deze inrichting streeft DUS-I naar hoge mate van zorgvuldigheid. Daarnaast is het beoordelen door meerdere personen ook in het belang van de aanvrager. In specifieke situaties en onder bijzondere omstandigheden mag afgeweken worden van de Regeling. Met deze inherente afwijkingsbevoegdheid moet zorgvuldig worden omgegaan met het oog op het gelijkheidsbeginsel. Daarom wordt dit door meerdere personen beoordeeld. De insteek is altijd om het maximale uit een aanvraag te halen. Door de toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid zijn meerdere aanvragen alsnog toegekend. Ik kan mij dan ook niet vinden in uw opmerking over angst voor overcompensatie.
Wat vindt u ervan dat er bij de aanvraag alleen om bepaalde pagina’s van het UWV-dossier wordt gevraagd, terwijl op die pagina’s niet altijd de benodigde informatie staat? Klopt het dat dat ook de reden van afwijzing kan zijn?
Het document dat in uw vraag naar voren komt is vermoedelijk het medisch onderzoeksverslag van het UWV. In eerste instantie is alleen de voorpagina en de pagina met de diagnose opgevraagd, omdat alleen deze informatie noodzakelijk was voor de beoordeling. In het medisch onderzoeksverslag staan bijzondere persoonsgegevens, namelijk medische gegevens. Volgens de Algemene verordening gegevensbescherming moet met deze bijzondere persoonsgegevens extra zorgvuldig worden omgegaan. Daarbij zijn noodzakelijkheid en zorgvuldigheid de uitgangspunten. Omdat alleen de eerste pagina relevant werd geacht voor de beoordeling van de aanvraag is ervoor gekozen de aanvrager op te roepen de resterende pagina’s achter wegen te laten. Dit was de meest zorgvuldige werkwijze.
In de uitvoering bleek dat er gevallen waren die in eerste instantie niet aan de voorwaarden van de Regeling voldeden, maar waarbij wel een indicatie aanwezig was dat deze binnen de doelgroep van de Regeling vielen. In die gevallen is de aanvrager gevraagd om extra informatie, die wellicht ook opgenomen was op de andere pagina’s van het medisch onderzoeksverslag.». Op basis van die extra informatie, e» met expliciete toestemming van de aanvrager om die informatie in te zien, kon de aanvraag dan alsnog worden toegekend. Deze oplossing heeft dan ook tot veel toekenningen geleid.
Uw redenering sluit dan ook aan op mijn eigen opvatting. DUS-I is, naar aanleiding van het meermaals voorkomen van deze situatie, alle dossiers langsgegaan om na te gaan of er een aanleiding was om extra informatie op te vragen. Helaas is er ten minste één casus bekend waarin deze aanvullende informatie niet is opgevraagd. De aanvraag is in eerste instantie helaas onterecht afgewezen. In bezwaar is gebleken dat in deze casus alsnog aan de voorwaarden van de Regeling werd voldaan.
Wat vindt u ervan dat aanvragen worden afgewezen omdat in de aanvraagprocedure niet wordt gevraagd wanneer men COVID heeft opgelopen en de pagina’s van het UWV-dossier waarin staat dat zorgmedewerkers besmet zijn geraakt in de eerste golf niet kunnen worden aangeleverd bij de aanvraagprocedure, ondanks dat zorgmedewerkers deze wel hebben? Wat vindt u ervan dat als blijkt dat dit de reden is tot afwijzing en door zorgmedewerkers onmiddellijk wordt aangegeven dat deze stukken er wél zijn, maar er niet naar werd gevraagd, deze niet meer kunnen worden aangeleverd?
Deze casus is bekend en ik betreur het verloop ten zeerste. In mijn antwoord op vraag 15 heb ik toegelicht waar dit is misgegaan. Voor de tweede aanvraagperiode is hiervan nadrukkelijk geleerd en onder andere naar aanleiding hiervan is de Regeling ook gewijzigd Aanvragers kunnen bij het indienen van hun aanvraag zelf aangeven dat de datum van de COVID-besmetting afwijkt van de eerste ziektedatum volgens het UWV. DUS-I zal contact opnemen met de aanvrager om de aanvraag dan verder in behandeling te nemen.
Hoe verklaart u dat zorgmedewerkers die de financiële tegemoetkoming aanvragen zich totaal niet herkennen in de passage uit uw brief «Uitvoeringsorganisatie DUS-I heeft zich tot het uiterste ingespannen om zoveel mogelijk ondersteuning en maatwerk te bieden richting aanvragers. Onderdeel van deze aanpak was onder andere veelvuldig telefonisch contact met de aanvrager om te begeleiden bij het aanleveren van de benodigde documenten»?
Allereerst betreur ik het te lezen dat zorgmedewerkers aan hebben gegeven zich niet te herkennen in de passage uit de brief. Over het algemeen is de persoonlijke aanpak van DUS-I door veel aanvragers nadrukkelijk wél gewaardeerd. Er zullen ongetwijfeld aanvragers zijn die een minder positieve ervaring hebben gehad. Dit hangt waarschijnlijk samen met de tijdsdruk waaronder de Regeling moest worden uitgevoerd. Het is tijdens de uitvoering altijd het streven geweest om telefonisch contact op de nemen met de zorgmedewerker als er meer informatie nodig was voor het compleet maken van een dossier en te begeleiden daar waar wenselijk. DUS-I streeft ernaar om de aanvrager zoveel mogelijk mee te nemen in de beoordeling van de aanvraag. DUS-I blijft hun werkwijze verder verbeteren met als doel de aanvrager persoonlijk en gericht te benaderen.
Deelt u de mening dat uit deze verhalen blijkt dat zorgmedewerkers zelf slecht contact krijgen met DUS-I en er onzorgvuldig wordt omgegaan met hun dossiers, maar zodra DUS-I iets nodig heeft, van hen wel verwacht wordt alles paraat te hebben op korte termijn? Wat zegt dit over de houding richting zorgmedewerkers die financiële compensatie aanvragen?
Nee, die mening deel ik niet. De aanvrager had op werkdagen de mogelijkheid om contact op te nemen met de behandelaar. In veel gevallen was er een directe lijn tussen de behandelaar en aanvrager. Daarnaast wat het algemeen telefoonnummer van DUS-I altijd bereikbaar. Indien wenselijk of noodzakelijk, werd de vraag van de aanvrager doorgezet naar de behandelaar. Alle schriftelijke vragen kwamen direct bij de behandelaren terecht.
Klopt het dat medewerkers die post-COVID op hebben gelopen tijdens hun werkzame leven maar inmiddels met pensioen zijn, geen recht hebben op de financiële compensatie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen? Bent u bereid de compensatie ook mogelijk te maken voor deze groep?
In de recent verstuurde Commissiebrief waarin ik mijn reactie geef op een afwijzing van een aanvraag ga ik uitgebreid in op de situatie van aanvragers die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt binnen het verstrijken van hun wachttijd voor de WIA. Het klopt dat aanvragen zijn afgewezen als gevolg van het ontbreken van een WIA-beslissing of een vergelijkbaar document. In de situatie waarin een aanvrager binnen de wettelijke wachttijd van 104 weken de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, kan immers geen aanvraag voor een WIA-beoordeling worden gestart.
Dit eerder genomen besluit staat haaks op mijn bedoeling van de Regeling. Ik waardeer het dat u aandacht vraagt voor hun situatie. De voorwaarde uit de Regeling met betrekking tot de beoordeling van arbeidsongeschiktheid pakt voor aanvragers die tijdens de wachttijd de pensioengerechtigde leeftijd bereiken onevenredig uit. Vanuit de WIA is het voor hen niet mogelijk om zich te laten beoordelen op de eerdergenoemde voorwaarden uit de Regeling. Dat ligt buiten hun macht. Daarom pas ik om deze reden het evenredigheidbeginsel toe. Dit kan in deze specifieke omstandigheid waarin het besluit voor een of meer belanghebbenden haaks staat op het doel van de Regeling. Daarmee ben ik dus bereid om ook deze groep in aanmerking te laten komen voor de eenmalige financiële ondersteuning.
Waarom stelt u in antwoorden op Kamervragen dat DUS-I elke werkdag klaar staat om zorgmedewerkers te helpen met het indienen van een aanvraag, terwijl dat afgelopen periode niet is gebeurd? Welke signalen heeft u ontvangen dat dat tijdens de tweede openstelling beter gaat?
De afgelopen periode, en dan heb ik het over de periode van het sluiten van het aanvraagloket van de eerste aanvraagronde tot de heropening van het aanvraagloket op 1 juli 2024, was het niet mogelijk om een aanvraag in te dienen. Begeleiding hierbij heeft dan ook niet plaatsgevonden. Eventuele vragen over de wijzigingsregeling zijn, waar dat kon, per mail of telefonisch beantwoord en up-to-date informatie over de regeling en wijzigingsregeling was te vinden op de website van DUS-I.
Per 1 juli is het aanvraagloket weer opengesteld. Indien de aanvrager hulp nodig heeft bij de indiening van de aanvraag, kan contact worden opgenomen met een DUS-I. Ook staat veel informatie vermeld op website. Tot op heden zijn nog geen klachten binnengekomen over het indienen van aanvragen.
Het bericht ‘Zorginnovaties sneuvelen door financieringsregels’ |
|
Elke Slagt-Tichelman (GroenLinks-PvdA) |
|
Conny Helder (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zorginnovaties sneuvelen door financieringsregels» en wat uw reactie hierop?1
Ja, het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat er in de toekomst een steeds belangrijkere rol voor preventie en E-health is weggelegd om de toenemende, en tevens veranderende, zorgvraag hoofd te kunnen bieden?
Ja, passende inzet van digitale zorg is cruciaal om zorg toegankelijk, van goede kwaliteit en betaalbaar te houden. Het voorkomen van zorg hoort daar ook bij.
Deelt u de mening dat e-health, dat zowel effectief is gebleken voor patiënten als kostenbesparend voor het collectief, zoals Vertigo Training en URinControl, gratis beschikbaar gesteld dienen te worden? Zo nee, wat is de redenering om dit niet gratis beschikbaar te stellen?
De apps Vertigo Training en URinControl zijn voorbeelden van digitale zorg waarvan het wenselijk lijkt dat deze breed beschikbaar is voor consumenten en breed worden gebruikt in het zorgveld. Over hoe te bereiken dat ontwikkelde effectieve digitale of hybride zorg sneller wordt opgeschaald zijn in het IZA afspraken gemaakt. Eén daarvan is de oprichting van Digizo.nu, dat is ingericht om samen opschaling en structurele implementatie te versnellen. Digizo.nu helpt bij het anders inrichten van (zorg)processen om efficiënter te werken door integratie van digitale en hybride toepassingen. Door zorgprocessen aan te passen met inzet van digitale toepassingen komt er meer tijd voor cliënten en patiënten en/of kunnen er meer mensen geholpen worden. Digizo.nu prioriteert, toetst en evalueert digitale toepassingen binnen deze getransformeerde processen. Bij het toetsen van de toepassingen wordt ook gekeken welke knelpunten voor opschaling er zijn. Dat kan ook bekostiging zijn, bijvoorbeeld omdat een toepassing als zelfzorg wordt gebruikt en het niet mogelijk is om de zorg te koppelen aan een individuele gebruiker en mede daardoor niet mogelijk om deze zorg vanuit de Zorgverzekeringswet te bekostigen. Voor die toepassing zal dan worden gekeken hoe bekostiging wel mogelijk is.
Voor systeemknelpunten kan de IZA-ondersteuningstructuur worden benut, waar geobjectiveerde knelpunten aangekaart en uitgewerkt kunnen worden. VWS, NZA, ZiNL, IGJ en ZonMw zijn als overheidspartijen betrokken bij deze structuur.
Initiatieven zoals Vertigo Training en URinControl kunnen zich bij Digizo.nu melden. URinControl heeft dat ook al gedaan, zo begrijp ik van Digizo.nu, Vertigo Training nog niet.
Kunt u de kostenbesparing van het gratis beschikbaar stellen van Vertigo Training en URinControl in kaart brengen? En dus ook welke kosten zijn gemoeid met het niet beschikbaar stellen van Vertigo Training en URinControl?
Ik beschik niet over de benodigde informatie daarvoor.
Kunt u in kaart brengen of er soortgelijke schrijnende gevallen als bij Vertigo Training en URinControl zijn? Dus of er andere effectieve hulpmiddelen zijn waar structurele implementatie ontbreekt?
Nee, ik heb geen compleet beeld van digitale toepassingen die niet structureel worden geïmplementeerd. Zoals aangegeven kunnen initiatiefnemers van digitale toepassingen zich bij Digizo.nu melden voor een toetsing van de zorgprocessen met digitale toepassingen. De 14 IZA partijen, waaronder de brancheverenigingen van de patiënten, zorgaanbieders en zorgprofessionals en de zorgverzekeraars/zorgkantoren en gemeenten (ZN/ VNG) zullen vervolgens een prioritering aanbrengen in de aangemelde processen. Zij selecteren die processen die optimaal bijdragen aan de toegankelijkheid van de zorg en ondersteuning in Nederland, met behoud van kwaliteit en betaalbaarheid.
Gaat u, gezien de effectiviteit, het kostenbesparende karakter en het belang van het breken van het taboe betreffende vrouwspecifieke aandoeningen, stappen ondernemen om Vertigo Training en URinControl in het bijzonder en soortgelijke behandelingen in het algemeen gratis beschikbaar te stellen? Zo ja, hoe gaat u het hoofdknelpunt, dat dat behandeling niet altijd volgt uit een behandelcontact met een zorgverlener, wegnemen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven wordt op dit moment per geval gekeken worden hoe geobjectiveerde knelpunten voor opschaling kunnen worden opgelost.
Hoe kijkt u tegen de toegankelijkheid van E-health in het algemeen en die van Vertigo Training en URinControl in het bijzonder aan als het niet meer gratis beschikbaar is, vooral in het licht van de grote sociaaleconomische gezondheidsverschillen die in Nederland bestaan? Deelt u de zorg dat het dan niet meer toegankelijk is voor mensen met een kleine beurs die vaak al problemen heb?
Meer inzet van digitale zorg is nodig om de zorg toegankelijk, kwalitatief goed en betaalbaar te houden en het onbeheersbare arbeidstekort in 2033 af te wenden. Dit is des meer nodig voor mensen met een kleine beurs.
Hoe ziet u het niet gratis beschikbaar stellen van URinControl licht van de green deal duurzame zorg, gezien het feit dat deze tool kan voorkomen dat mensen incontinentie materiaal nodig hebben en zodoende veel afval bespaard? Druist het niet gratis beschikbaar stellen van URinControl niet in tegen de doelen van het kabinet om grondstofgebruik en restafval in de zorgsector terug te dringen?
URinControl sluit inderdaad aan bij de duurzaamheidsdoelen van de Green Deal Samen werken aan duurzame zorg (GDDZ 3.0), die zich richt op het terugdringen van grondstofgebruik en restafval in de zorgsector. VWS heeft via de Green Deal afspraken gemaakt met diverse partijen, waaronder zorgverzekeraars en ActiZ. Het is aan de ondertekenaars om te bepalen hoe ze de afgesproken doelen gaan halen.
Naast dit artikel ontvangt de GroenLinks-PvdA-fractie geluiden dat als er advies gevraagd wordt bij het adviesloket zorgvoorinnoveren.nl naar reeds uitgebreide wetenschappelijke onderzochte effectieve apps er geen antwoord komt of wordt teruggekoppeld wat recht doet aan het al reeds uitgevoerde effectiviteitsonderzoek, kunt u dit verklaren? En welke ruimte is er voor verbetering?
Zorgvoorinnoveren (een samenwerking tussen het Zorginstituut, Nza, Rvo, ZonMw en VWS) ondersteunt in opdracht van VWS zorginnovatoren en ontwikkelaars die vragen hebben over het zorginnovatieproces dat zij doorlopen. Zorgvoorinnoveren informeert, adviseert en verbindt. Zorgvoorinnoveren heeft niet als taak een inhoudelijke toetsing te doen, een oordeel te geven over wetenschappelijke toetsing of uitspraken te doen over toelating tot het pakket. Het inbedden van apps in processen van zorg en ondersteuning draagt bij aan het daadwerkelijk transformeren van deze processen. Daarvoor is Digizo.nu ingericht (zie vraag 5), waar gezamenlijk beoordeeld wordt of digitale zorgprocessen en de daartoe behorende apps bewezen effectief zijn. Ik zal met Zorgvoorinnoveren uw signaal bespreken zodat zij dit signaal kunnen gebruiken in de evaluatie en het verbeteren van hun ondersteuning passend bij hun taak.
Bij reclame van incontinentiemateriaal van commerciële partijen wordt niet gewezen op de mogelijkheid incontinentieklachten te stoppen of te verminderen, ziet u dit ook? Ziet u nog mogelijkheden om bedrijven te verplichten ook te wijzen op toegankelijke preventiemaatregelen? Hoe gaat u dit vorm geven?
Ik ben met u eens dat anders dan het behandelen, het voorkomen van incontinentie klachten de voorkeur verdient. Tegelijkertijd is het niet aan mij als Minister van VWS om in het huidige stelsel leveranciers van hulpmiddelen op enige wijze te verplichten in reclame uitingen aandacht te besteden aan preventie van in dit geval incontinentie. Wel vind ik het fijn om te zien dat verschillende leveranciers van incontinentiemateriaal, bijvoorbeeld TENA, Molicare, Seni, Attends, Absorin, op hun websites wel degelijk aandacht besteden aan preventie van en leefstijladviezen bij incontinentieklachten. Daarnaast is in de module incontinentie hulpmiddelen van het generiek kwaliteitskader hulpmiddelenzorg door partijen afgesproken dat patiënten extramuraal incontinentiemateriaal vergoed krijgen na contact met een continentieverpleegkundige van de leverancier. Deze kan patiënten ook doorverwijzen naar bijvoorbeeld een bekkenbodemfysiotherapeut.
Rekeninggluren |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het NRC-artikel «Bunq-werknemers keken stiekem in klantrekeningen: «Het was te verleidelijk»»1?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat het bekijken van gegevens van klanten van banken, zonder daar toestemming of een gegronde reden voor te hebben, een schending van de privacy is?
Bankgegevens bevatten veel persoonlijke informatie van klanten. Daar moeten banken zeer zorgvuldig mee omgaan. Gegevens van klanten zouden niet ongehinderd door iedere bankmedewerker moeten kunnen worden ingezien zonder goede reden. Ik ga er dan ook vanuit dat Bunq dit tot de bodem uitzoekt en indien nodig actie onderneemt.
Herkent u het beeld dat Bunq-bank verzaakt?
Ik kan niet ingaan op de exacte omstandigheden van individuele gevallen. Het is aan de onafhankelijke toezichthouder om te beoordelen of een bank aan haar wettelijke verplichtingen voldoet, en als dat niet zo is, om daar op te handhaven. Wel kan ik in het algemeen aangeven dat zowel banken als bankiers op grond van op hen rustende wettelijke verplichtingen de verantwoordelijkheid hebben om rekeninggluren te voorkomen, dan wel na te laten.
Banken zijn op grond van de privacywetgeving en het Besluit prudentiële regels Wft verplicht om, onder andere, veiligheidssystemen in te richten om dit soort privacyschendingen door werknemers te voorkomen. Deze organisatorische verplichtingen volgen uit het Besluit prudentiële regels Wft, op grond van de artikelen 3:10 en 3:17 Wet op het financieel toezicht (Wft). Betaalgegevens zijn daarnaast persoonsgegevens in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) en deze persoonsgegevens worden door Bunq in het kader van hun dagelijkse bedrijfsvoering verwerkt. Bij het verwerken van persoonsgegevens dienen een aantal beginselen, zoals doelbinding en integriteit en vertrouwelijkheid, in acht te worden genomen (zie artikel 5 AVG). Een instelling dient dus passende technische of organisatorische maatregelen te nemen om de bankgegevens op een dusdanige manier te verwerken dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is en dat de bankgegevens voldoende beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking.
Daarnaast hebben banken vaak ook een eigen gedragscode, die voorschrijft dat medewerkers persoonlijke informatie met de grootste zorgvuldigheid en in overeenstemming met de privacywetten behandelen. Ik heb begrepen dat Bunq over een dergelijke gedragscode beschikt. Tot slot is elke bank wettelijk verplicht ervoor te zorgen dat al hun medewerkers de bankierseed of -belofte afleggen en zich onderwerpen aan tuchtrecht. Met de bankierseed of -belofte verklaren medewerkers van banken om hun werkzaamheden integer en zorgvuldig uit te oefenen, waarbij ze de belangen van de klant centraal stellen. Als er aanwijzingen zijn dat medewerkers van banken handelen tegen de eigen gedragscode of de bankierseed of -belofte, dan kan iedereen een melding doen bij de Stichting Tuchtrecht Banken (STB). Daarnaast ziet De Nederlandsche Bank (DNB) erop toe dat banken hun systemen zorgvuldig inrichten en dat banken ervoor zorgen dat al hun medewerkers de bankierseed of -belofte afleggen en zich onderwerpen aan tuchtrecht. Indien nodig kan DNB maatregelen treffen.
Bunq heeft in gesprekken met mijn ministerie aangegeven dit probleem serieus aan te pakken. DNB staat daarnaast ook in contact met Bunq. Ook heeft de STB Bunq om opheldering gevraagd.2
Herkent u het beeld dat rekeninggluren bij Bunq-bank wijdverspreid is, dat privacyschendingen geen prioriteit hebben en waarschuwingen hierover zijn genegeerd door de top?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat de situatie al sinds 2022 bekend is bij de bank en dat de situatie nog steeds bestaat? Wat vindt u ervan dat het monitoren van de inzage van gegevens gewoon mogelijk was, maar dat dit niet is gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat Bunq-bank zelf ook een verantwoordelijkheid heeft, in plaats van deze te leggen bij de individuele medewerkers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u, samen met de toezichthouders (DNB en de Autoriteit Persoonsgegevens), doen om te voorkomen dat dit nog een keer kan gebeuren?
DNB is wettelijk verplicht tot geheimhouding over de vertrouwelijke gegevens die zij in het kader van haar toezichttaak ontvangt en verwerkt. Over specifieke instellingen kan zij daarom geen uitspraken doen. Voorts is DNB onafhankelijk, gaat zij over haar eigen handhavingsbeleid en beoordeelt zij een individuele casus onafhankelijk en zonder politieke inmenging.
DNB heeft wel aangegeven dat zij in algemene zin het van groot belang vindt dat integriteits- en zorgvuldigheidsnormen worden nageleefd.
DNB hanteert een risicogebaseerde aanpak en betrekt onder meer incidentmeldingen en andere signalen bij haar prioriteitstelling. Om vast te stellen of een bank voldoet aan de genoemde Wft-vereisten wordt enerzijds nagegaan of de compliance-functie en de audit-functie van de bank controleren dat de regelingen worden nageleefd. Anderzijds wordt door DNB via uitvragen en/of onderzoek ter plaatse nagegaan of de regelingen worden nageleefd. Indien DNB vaststelt dat de Wft-vereisten onvoldoende door een bank worden nageleefd, zal DNB handhavende maatregelen overwegen met inachtneming van het eigen handhavingsbeleid.
Zowel DNB als de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) houden toezicht op het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens door banken en beschikken over voldoende bevoegdheden om handhavend op te treden indien zij dit constateren. Daarnaast heeft de AP in dit verband een melding ontvangen van Bunq over een mogelijk datalek.3 Het is vervolgens aan de AP om de melding te beoordelen en al dan niet een onderzoek te starten.
Zoals ik in mijn antwoord op deze vragen en mijn antwoord 4, 5 en 6 heb uiteengezet bestaat er een helder wettelijk kader om rekeninggluren te voorkomen en, in voorkomende gevallen, te handhaven dan wel sanctioneren, zowel bij de bank waar dit gebeurt als bij de individuele bankier die zich hier schuldig aan maakt. Daarnaast is er voldoende toezicht op de naleving van dit kader en beschikken de toezichthouders over een handhavingsinstrumentarium om in te grijpen indien dat nodig is. Tot slot ga ik ervanuit dat de signalen uit het NRC-artikel serieus worden genomen en de aandacht hebben van betrokken partijen. Ik heb daarom geen aanleiding te veronderstellen dat aanvullende maatregelen nodig zijn op dit vlak.
Kunt u bij antwoord 7 de maatregelen betrekken die in het NRC-artikel worden genoemd, namelijk het hanteren van strikte interne veiligheidssystemen, het registreren van wat werknemers aan privacygevoelige klantgegevens inzien, het hanteren van het principe «zero trust and the principle of least privilege» en het toegang geven aan zo min mogelijk werknemers tot een zo klein mogelijk aantal klantgegevens?
Zie antwoord vraag 7.
Welke andere maatregelen zijn mogelijk en wilt u, samen met de toezichthouder, inzetten of verplicht stellen? Wat kan er bijvoorbeeld geleerd worden van andere sectoren, zoals de zorgsector, waar in het verleden een vergelijkbare situatie speelde.
Deelt u de opvatting dat er snel verbetering moet plaatsvinden?
Welke maatregelen gaat u of de toezichthouder nemen als de situatie niet verbetert? Op welk moment wordt er ingegrepen?
Zie antwoord vraag 7.
Zijn er andere banken met dezelfde problematiek? Wat gaat u eraan doen om dit in kaart te brengen?
Uit de openbaar te raadplegen uitspraken van de STB blijkt dat enkele zaken per jaar over rekeninggluren aan de STB worden voorgelegd en dat in de betreffende zaken sancties worden opgelegd, zoals een beroepsverbod.4 Mede gelet hierop en het toezicht van DNB op de bedrijfsvoering van banken zie ik geen aanleiding voor het nader in kaart brengen hiervan.
Het bericht dat inspecties signaleren dat criminele netwerken de zorg hebben ontdekt |
|
Sarah Dobbe |
|
Robbert Dijkgraaf (D66), Conny Helder (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Criminele netwerken hebben de zorg ontdekt, signaleren inspecties»?1
Het bericht gaat over de verkenning «Er is meer aan de hand» van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), de Inspectie van de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in samenwerking met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB)2. Het beeld dat uit die verkenning is gekomen, waaronder de toenemende verwevenheid met criminaliteit, vind ik zorgelijk.
Hoe bent u van plan om het toezicht op deze malafide bemiddelingsbureaus te verbeteren, gezien het feit dat uit de verkenning van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) blijkt dat er sprake is van een «toezichtsvacuüm»?2
Het klopt dat in de verkenning is gemeld dat toezicht niet in alle gevallen toereikend is. Op dit moment worden naar aanleiding van de verkenning en bijgevoegde notitie met diverse partijen gesprekken gevoerd over vervolgacties in bredere zin. Ik kan niet op de uitkomsten van deze gesprekken vooruitlopen. Uw Kamer zal hier dit najaar over worden geïnformeerd4. Het is overigens van belang dat zorgaanbieders zelf alert zijn op valse diploma’s, certificaten, erkenningen en ook Verklaringen omtrent het gedrag (VOG’s). Zij zijn immers eindverantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg. Bij vermoedens van valsheid in geschrifte dienen zij aangifte te doen bij de politie en/of een melding te doen bij de IGJ.
In hoeverre zijn criminele netwerken ook betrokken bij het bepalen van indicaties?
Het is lastig hier met zekerheid iets over te zeggen. De Opsporingsdienst van de Nederlandse Arbeidsinspectie heeft recent in haar jaarverslag 20235 aangegeven dat het strafrechtelijk onderzoeken van mogelijke valse indicaties complex is. De ontwikkelingen rondom het verschoningsrecht zijn daar mede debet aan en kunnen tot vertraging leiden in strafrechtelijke onderzoeken. Gesteld kan wel worden dat niet integere zorgaanbieders hierin willen en kunnen manipuleren. De Opsporingsdienst voert in opdracht van het Ministerie van VWS strafrechtelijke onderzoeken uit naar fraude met zorggelden. Ze ontving de afgelopen jaren veel signalen en meldingen over onterecht en onnodig hoge indicatiestellingen door wijkverpleegkundigen. Dan gaat het met name over zorgaanbieders in de wijkverpleging zonder contract bij een zorgverzekeraar of PGB-zorg in de wijkverpleging.
Zorgverzekeraars proberen vooral via de verzekeringsvoorwaarden risico’s op dit gebied te verkleinen door extra eisen te stellen bij indicatiestelling zoals bijvoorbeeld een machtigingsprocedure voordat een declaratie Wijkverpleging kan worden vergoed. Ook kennen we voor PGB-houders in de wijkverpleging een PGB Reglement per zorgverzekeraar en heeft de beroepsvereniging Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland een normenkader opgesteld voor de indicatiestelling. Die wordt in het machtigingsproces ook als toetsingskader gehanteerd. Voor niet-gecontracteerde zorgaanbieders wordt bijvoorbeeld kort gezegd geëist dat de indicatie wordt vastgesteld door een verpleegkundige die niet in dienst is bij de betrokken zorgaanbieder. Een zorgverzekeraar kan op afstand echter niet bepalen in hoeverre een dergelijke indicatiesteller volledig onafhankelijk van de zorgaanbieder opereert.
Bent u het ermee eens dat de grote afhankelijkheid van zzp’ers in de zorg (waarvan het grootste deel zich wel integer inzet voor de zorg) er ook voor zorgt dat dit soort criminele netwerken makkelijker kunnen opereren binnen de zorg?
Ik kan dit verband niet zo stellig leggen. Uit de verkenning blijkt dat de Inspecties een toenemende verwevenheid zien van zorg met criminaliteit en fraudenetwerken. De inspecties zien bijvoorbeeld het risico dat bemiddelingsbureaus die (al dan niet doelbewust) ongekwalificeerde en onbevoegde/onbekwame zzp’ers uitzenden bij zorgaanbieders en het risico dat diploma’s worden vervalst. Richting zorgaanbieders wordt dan ook benadrukt dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor zorgverleners die namens hen aan het werk zijn en dat het belangrijk is om diploma’s van zorgverleners te controleren in het diplomaregister van DUO. Blijft er ondanks de controle van diploma’s twijfel bestaan over de bekwaamheid van zorgverleners, dan is het belangrijk dat dit wordt gemeld bij de IGJ.
Zorginstellingen hebben behoefte aan een flexibele schil, bijvoorbeeld voor «piek, ziek en uniek» momenten. Echter in de praktijk zie ik dat zorginstellingen vaak noodgedwongen flexwerkers inzetten om de roosters gevuld te krijgen. Om deze vicieuze cirkel te doorbreken en de flexibele schil weer van toepassing te laten zijn voor «piek, ziek en uniek», heb ik diverse acties in gang gezet. De acties zijn gericht op het terugdringen van schijnzelfstandigheid van zzp’ers en een bewustwording rondom de gevolgen van de keuze voor zzp-schap. Met de acties rondom schijnzelfstandigheid en de bewustwordingscampagne wordt beoogd werkgevers en werkenden meer inzicht te geven in de diverse wettelijke verplichtingen met bijbehorende (financiële en fiscale) verantwoordelijkheden en de gevolgen voor personeel en organisatie, waarna zij beter in staat zijn om in gesprek tot de juiste inrichting van de arbeidsrelatie te komen. De verwachting is dat hierdoor het aantal schijnzelfstandigen in de zorg zal afnemen.
Koepelorganisaties van intermediairs erkennen dat voor hen ook een rol is weggelegd in de juiste inzet van zzp’ers in de zorg, en zijn bezig met de inrichting van een gedragscode die intermediairs sturing geeft in het inzetten van bekwame zzp’ers waardoor het risico op fraude zal afnemen.
Zorgaanbieders kunnen er voor kiezen om een flexpool in te richten zonder de inzet van intermediairs, zoals bijvoorbeeld bij het samenwerkingsverband FAIR Brabant. De samenwerkende zorginstellingen in Zuidoost-Brabant hebben in eigen beheer een coöperatie opgezet met een centraal, fysiek servicebureau. Om deel te kunnen nemen dienen zzp’ers hun CV, diploma’s, VOG en uittreksel van de KVK aan te leveren voor een controle, waardoor het risico op fraude wordt geminimaliseerd.
Zo ja, hoe bent u van plan deze overmatige afhankelijkheid terug te dringen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het ermee eens dat de mogelijkheden om winst te maken in de zorg ook de aantrekkingskracht van zorgfraude vergroot?
Nee, ik zie in het algemeen geen directe relatie tussen de mogelijkheid om winst uit te keren en de aantrekkingskracht van zorgfraude. Tegelijkertijd zie ik wel risico’s wanneer aan het realiseren van uitkeerbare winst een groter belang wordt gehecht dan aan de maatschappelijke belangen van kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg. Zorgaanbieders die frauduleus omgaan met zorggeld horen niet in de zorg thuis. Ik vind het daarom van belang dat zorgaanbieders in het kader van integere bedrijfsvoering verantwoord omgaan met keuzes rondom winstuitkering. Met het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders» wil ik de mogelijkheid creëren om voorwaarden aan winstuitkering te stellen voor die categorieën van zorgaanbieders die zijn uitgezonderd van het verbod op winstuitkering.
Zo ja, bent u bereid om de mogelijkheden om winst uit te keren dat is verdiend met geld dat bedoeld is voor de zorg fors terug te dringen?
In ons zorgstelsel is het de rol van zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten om bij de afspraken die zij met zorgaanbieders maken rekening te houden met de gevolgen voor overmatige winstuitkeringen. Het wettelijk terugdringen van de mogelijkheden tot winstuitkering, dan wel een wettelijke maximering zou ook juridisch zeer kwetsbaar zijn, onder meer gezien de inbreuk op het recht op eigendom op grond van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens6. Ik vind het wel wenselijk de mogelijkheid te creëren om voorwaarden aan winstuitkering te stellen middels het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel «Integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders». Ik acht een dergelijke benadering meer in balans dan het beperken/maximaliseren van winstuitkering in de zorg.
Hoe bent u van plan de rol van marktwerking mee te nemen in de aanpak van deze zorgfraude, aangezien die onder andere leidt tot een onoverzichtelijke wildgroei aan zorgaanbieders, financiële prikkels voor zorgfraude door de mogelijkheid tot winstuitkering en een overmatige afhankelijkheid van uitzendbureaus en bemiddelingsbureaus?
Ongeacht hoe het zorgstelsel is ingericht, moeten we zorgfraude zo effectief mogelijk tegengaan. Iedere zorgaanbieder, ongeacht de financieringsvorm, dient zich te houden aan geldende wet- en regelgeving rondom kwaliteit en toegankelijkheid. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zien toe op naleving van deze regulering en kunnen handhaven als partijen zich niet aan de regels houden. Daarnaast zijn ook zorgverzekeraars, zorgkantoren en gemeenten verantwoordelijk voor het borgen van de toegankelijkheid, kwaliteit en betaalbaarheid van zorg door enerzijds hier inkoopafspraken over te maken, en anderzijds door rechtmatigheidscontroles uit te voeren. Dat neemt niet weg dat de aanpak van zorgfraude een belangrijk aandachtspunt is. Aanbieders die frauduleus omgaan met zorggeld horen niet thuis in de zorg. De afgelopen tijd is daarom samen met partijen in het veld gewerkt aan diverse maatregelen die de aanpak van zorgfraude moeten verbeteren, zoals het verbeteren van screening van zorgaanbieders, de effectievere aanpak van complexe netwerken in de wijkverpleging, de proeftuinen in Twente en Hart van Brabant, en de inzet van de IGJ en het OM op het gebied van diplomafraude en het vergroten van het bewustzijn bij werkgevers hoe ze daar zelf wat aan kunnen doen.
Het artikel 'Betaalbare krapte' |
|
Merlien Welzijn (NSC) |
|
Hugo de Jonge (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Betaalbare krapte» uit de Leeuwarder Courant?1
Ja.
Deelt u de stelling uit het artikel dat tot nog toe op het stimuleren van de vraag gestuurd is en kan u dit toelichten?
Nee, deze stelling deel ik niet. De afgelopen jaren is met verschillende financiële regelingen, zoals de Woningbouwimpuls en de Startbouwimpuls, ook het aanbod van woningen gestimuleerd. Daarnaast zet ik ook in op het vergroten en verbeteren van het aanbod door het vastleggen van te realiseren aantallen woningen en segmentering in de woondeals.
Deelt u de stelling uit het artikel dat sturen op vraag averechts werkt en kan u dit toelichten?
Ik deel de stelling dat door stimulering van de vraag of het reguleren van (huur)prijzen er geen woningen bijkomen. Bijbouwen van woningen is noodzakelijk en een topprioriteit om het woningtekort terug te dringen.
Wat vindt u van het concrete idee van «hoge objectsubsidies» als manier om te sturen op meer aanbod?
Objectsubsidies kunnen helpen het realiseren van nieuwbouw en dan met name woningen met lage opbrengsten zoals sociale huurwoningen en andere woningen in het betaalbare segment, te stimuleren. Hoge objectsubsidies zijn duur en de middelen zijn beperkt. Daar is een zorgvuldige afweging noodzakelijk die ik de komende weken ga maken in het kader van het opstellen van het Regeerprogramma. Ik zal daarbij de uitkomsten van het recent aan uw Kamer gestuurde Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) «Op grond kun je bouwen»2 meenemen.
Over welke aspecten hiervan bent u positief en waarom?
Ik ben positief over het feit dat met objectsubsidies direct zichtbaar is welke woningen waar gebouwd worden mede dankzij die subsidies. Daarnaast kan het heel direct bijdragen aan betaalbare woningbouw. De directe financiële ondersteuning zet ook de afspraken uit bijvoorbeeld de woondeals kracht bij.
Over welke aspecten bent u negatief en waarom?
Het is een dure maatregel. Ook is er risico, met name wanneer (betaalbare) koopwoningen met objectsubsidies worden gestimuleerd, alleen de eerste koper hiermee wordt geholpen. Er zijn vervolgens juridische maatregelen nodig om te zorgen dat ook opvolgende kopers voordeel van de subsidies ondervinden.
Verder is er een risico dat er ook woningen worden ondersteund die ook zonder subsidie haalbaar zijn te bouwen. Voor andere woningen zal de subsidie juist weer niet toereikend zijn. Zolang de ontvanger van de subsidie de gelden aan andere woningbouwprojecten besteed, is dit wellicht nog overkomelijk maar de subsidie moet niet tot extra winsten leiden. Dit leidt op termijn tot hogere grondprijzen of zorgt ervoor dat grondeigenaren hun grondprijzen niet naar beneden bijstellen. Maatregelen om te voorkomen dat hogere opbrengsten (inclusief de subsidies) leiden tot hoge grondprijzen zijn daarom noodzakelijk.
Bovendien is het niet mogelijk om met objectsubsidies alle tekorten bij gebiedsontwikkeling op te lossen. Andere aanvullende regelingen zullen noodzakelijk zijn.
Bent u bereid het idee van «hoge objectsubsidies» voor de Nederlandse situatie verder uit te werken?
Ja, ik neem deze mogelijkheid mee met het uitwerken van het Regeerprogramma.
Indien u het idee van «hoge objectsubsidies» niet wil verkennen, waarom niet?
Ik neem objectsubsidies mee in de overwegingen hoe de vijf keer één miljard uit het Hoofdlijnenakkoord om de woningbouw te stimuleren te gaan inzetten.
Welke eventuele andere ideeën heeft u ten aanzien van het sturen door middel van subsidies op concrete aantallen woningen?
Met de uitwerking van het Regeerprogramma kom ik hier verder op terug. In de eerste uitwerking hiervan wordt er toekomstig financieel instrumentarium ontwikkeld welke de bouw van woningen financieel ondersteunt.
Ik laat mij hierbij inspireren door de geadviseerde maatregelen uit het eerder genoemde IBO-rapport «Op grond kun je bouwen».
Kan u naar aanleiding van de vorige vraag de ideeën uitsplitsen naar bestaande bouw enerzijds en nieuwbouw anderzijds?
In het Regeerprogramma zal ik met maatregelen komen voor zowel de nieuwbouw als het beter benutten van de bestaande (woning)voorraad. Ik ben voornemens de middelen uit het Hoofdlijnenakkoord voor beide in te zetten.
Kan u aangeven welke subsidies gezien het voorgaande punt uitermate geschikt zijn voor sturing op meer aanbod in de bestaande bouw enerzijds en welke subsidies bij uitstek geschikt zijn voor sturing op meer aanbod in de nieuwbouw anderzijds?
Voor het beter benutten van de bestaande vastgoedvoorraad zijn er verschillende regelingen. Het reeds bestaande Volkshuisvestingsfonds zet in op het verbeteren van de bestaande woningvoorraad en buurten. En de Transformatiefaciliteit helpt de (her)ontwikkeling van bestaand vastgoed tot wonen.
In het eerder genoemde IBO-rapport «Op grond kun je bouwen» stelt een interdepartementale werkgroep voor het realiseren van nieuwe woningen te stimuleren met een «realisatiestimulans», al dan niet specifiek voor betaalbare woningen en een objectsubsidie voor sociale woningbouw.
Kan u aangeven hoe en wanneer deze subsidies worden ingezet?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 9 al aangaf werk ik in het Regeerprogramma uit hoe de middelen voor Volkshuisvesting uit het Hoofdlijnenakkoord doelmatig en doeltreffend besteed kunnen worden.
Overigens loopt het Volkshuisvestigingsfonds dit jaar nog door en het loket van de Transformatiefaciliteit zal weer openen op het moment dat er voldoende uitstaande leningen zijn terugbetaald of er aanvullende financiering komt. En natuurlijk monitoren we actief de inzet van de afgelopen jaren verstrekte middelen zoals de Woningbouwimpuls en Startbouwimpuls.
Kan u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Helaas is het mij niet gelukt de vragen binnen drie weken te beantwoorden maar wel binnen de termijn van zes weken. Zoals u heeft verzocht heb ik alle vragen één voor één beantwoord.
Een project van 17 gangbare en biologische boeren voor zoetwateropslag dat vanwege een te laat toegekende subsidie in het water dreigt te vallen |
|
Eline Vedder (CDA) |
|
Piet Adema (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het samenwerkingsproject van zeventien akkerbouwers, fruittelers en biologische groentetelers om in de gebiedspilot «Zoetwaterberging in West Zeeuws-Vlaanderen» op achttien locaties zoetwaterberging te realiseren?
Ja, het project is mij bekend. Het betreft een project onder de samenwerkingsmodule van de regeling groen-economisch herstel (EHF). In de beantwoording van vragen van de leden Flach (SGP) en Bromet (Groen Links/PvdA) op 15 maart 2024 (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen I 2023/24 nr. 1697) is mijn ambtsvoorganger nader op dit project ingegaan.
Bent u ervan op de hoogte dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een positieve subsidiebeschikking voor dit project heeft afgegeven, voor subsidie vanuit «Samenwerken aan groen-economisch herstel», maar dat de dienst ruim twintig maanden nodig heeft gehad om tot dat besluit te komen?
Ja, ook dit is mij bekend.
Is het juist dat de RVO pas eind juni 2023 een eerste verzoek naar de initiatiefnemers heeft gestuurd voor aanvullingen op de aanvraag, terwijl de uiterlijke datum van beoordeling van 18 juli 2022 was? Zo ja, waarom heeft dat zo lang geduurd?
Ja, dit is juist. Laat ik vooropstellen dat het heel vervelend is voor de aanvrager(s) dat de beslissing op de aanvragen zo lang heeft geduurd.
Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen (Kamerstuk Aanhangsel Handelingen I 2023/24, nr. 1697), is de EHF-regeling een crisismaatregel die voortvloeit uit afspraken van de Europese Raad in 2020 over een extra inzet van Europese middelen om het bedrijfsleven te ondersteunen in de nasleep van de COVID-19 uitbraak. De regeling werd opengesteld aan het eind van de programmeringsperiode van GLB POP3 (2014–2022) en de structuur en opzet van deze landelijke samenwerkingsregeling was nieuw. De regeling is in zeer korte tijd tot stand gekomen en vervolgens zeer fors overschreven (6 keer zoveel als verwacht), onder andere door de aantrekkelijke opzet van de regeling.
De forse overschrijving, in combinatie met de (destijds voor de uitvoerder nieuwe) structuur van de regeling en overheveling tussen verschillende categorieën vanwege afwijzingen en gedeeltelijke goedkeuringen, zorgde voor onduidelijkheid in het beschikbare budget. De aard van de regeling bracht bovendien met zich mee dat er een uitgebreide individuele beoordeling van aanvragen moest plaatsvinden. Deze samenloop van omstandigheden heeft ertoe geleid dat de tijd tussen aanvraag en toekenning langer is geweest.
Door de langere tijd tussen aanvraag en toekenning, kunnen ondernemers problemen ervaren met het halen van de uitvoeringstermijn (31-12-2024). In deze gevallen zal RVO zo veel mogelijk meedenken, gericht op maatwerkoplossingen voor de betreffende ondernemers. Dit binnen de Europese kaders die van toepassing zijn op de samenwerkingsvariant van de regeling groen-economisch herstel (EHF).
Klopt het tevens dat de uiteindelijke positieve beschikking pas op 31 oktober 2023 is afgegeven, meer dan twintig maanden nadat de subsidie was aangevraagd? Zo ja, kunt u dan verklaren waarom de RVO zoveel tijd nodig heeft gehad om de aanvraag te beoordelen?
Het klopt dat op 31 oktober 2023 de beschikking voor dit project is afgegeven. Zie mijn antwoord op de vragen 1 en 3 voor de toelichting hiervan.
Klopt het dat het uiterlijk op 31 december 2024 afronden van een project een voorwaarde is voor de subsidies vanuit «Samenwerken aan groen-economisch herstel»?
Ja, dat is juist. In de regeling is opgenomen dat het project uiterlijk afgerond dient te zijn op 31 december 2024. In het geval dat voor de uitvoering van een project een fysieke investering wordt gedaan zoals omschreven in de regeling, moet de aanschaf daarvan plaatsvinden na het indienen van de subsidieaanvraag en binnen twee jaar na het toekennen van de subsidie. De einddatum hangt onder meer samen met de einddatum van de Europese Verordening (31 december 2025) en de tijd die in de uitvoering nodig is om declaraties tijdig in Brussel te kunnen indienen.
Begrijpt u dat de initiatiefnemers, pas nadat duidelijk was dat de subsidie werd toegekend, konden beginnen met onder andere de vergunningaanvragen voor het project, noodzakelijke onderzoeken zoals soortenonderzoek en de daadwerkelijke aanleg van de zoetwaterbergingen?
Ik begrijp dat dit, gezien de omvang van de subsidie, bepalend is. Het maken van kosten voorafgaande de subsidiebeschikking is op eigen risico van de aanvrager.
In de EHF regelingsmodule «samenwerken aan groen-economisch herstel» is opgenomen dat projecten uiterlijk op 31 december 2024 moeten zijn afgerond en de vaststellingsverzoeken en laatste declaraties uiterlijk 31 maart 2025 bij RVO zijn ingediend. Dit is om tijdige declaratie in Brussel mogelijk te maken.
Binnen deze kaders is voor dit project een oplossing op maat gevonden.
Begrijpt u tevens dat het voor de initiatiefnemers, gezien de grote investeringen van gezamenlijk ruim 3,8 miljoen euro, niet mogelijk was om op eigen risico (voor afgifte van de subsidiebeschikking) te starten met het project en dat door de trage behandeling van de subsidieaanvraag door de RVO het project niet meer voor 31 december 2024 kan worden afgerond?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat niet van de initiatiefnemers kan worden verwacht dat zij het project alsnog voor het einde van het jaar afronden en dat uitstel van de realisatietermijn daarom voor de hand ligt, gezien het bovenstaande en gezien het feit dat het voor hen technisch onmogelijk is om voor de gestelde einddatum het project volledig af te ronden?
Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u uitleggen waarom de RVO niet bereid is om uitstel te verlenen, ondanks een verzoek daartoe van de initiatiefnemers?
Zie antwoord op vraag 7.
Welke mogelijkheden ziet u om een oplossing te bieden voor dit project? Bent u bereid om in gesprek te gaan met de RVO om ervoor te zorgen dat dit samenwerkingsproject alsnog doorgang kan vinden?
In het betrokken project is door RVO met maatwerk een oplossing geboden aan de begunstigde.
Kunt u tevens aangeven in hoeverre deze situatie een incident is of dat er meer projecten zijn die wel een positieve subsidiebeschikking hebben gekregen voor een project in het kader van «Samenwerken aan groen-economisch herstel», maar die door de trage behandeling door de RVO en het vasthouden aan de deadline van 31 december 2024 alsnog niet zullen worden gerealiseerd? Indien dit het geval is, om hoeveel projecten gaat dit en welk subsidiebedrag is daar in totaal mee gemoeid?
Er is in totaal aan 32 projecten subsidie verleend. Er zijn mogelijk meer projecten voor wie de betrokken termijnen van de EHF regelingsmodule «samenwerken aan groen-economisch herstel» te krap is. Het is op dit moment, gezien het feit dat de projecten nog in ontwikkeling zijn en er feitelijk wellicht meer of minder vooruitgang is geboekt dan bij RVO op dit moment bekend is, niet mogelijk om exact aan te geven om hoeveel projecten dit gaat.
In voorkomende andere gevallen zal RVO positief meedenken over de mogelijkheden binnen de bestaande kaders (o.a. de eerdergenoemde Europese deadlines). Daarin zal de ruimte gezocht worden om maatwerk te leveren waar dat nodig en mogelijk is.
Onveiligheidsgevoelens van vrouwen in de openbare ruimte |
|
Songül Mutluer (PvdA), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Mark Harbers (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van AD en Pointer over de onveiligheidsgevoelens van vrouwen in de openbare ruimte?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat vrouwen uit onveiligheidsgevoelens allerlei voorzorgsmaatregelen nemen zoals het vermijden van bepaalde plekken of het op zak hebben van zelfverdedigingssleutelhangers of pepperspray, wat bovendien onder de Vuurwapenverordening 1930 valt? Wat vindt u ervan dat veel vrouwen dit kennelijk nodig achten?
Iedereen zou veilig moeten zijn, in huis en op straat. Het is niet acceptabel dat mensen – en in dit bericht veel vrouwen – zich genoodzaakt voelen om voorzorgsmaatregelen te nemen om zich veilig te voelen in hun eigen leefomgeving. Dat vrouwen bepaalde plekken vermijden of het nodig achten om zelfverdedigingsmiddelen bij zich te dragen, zoals sleutelhangers of pepperspray, wijst op een probleem in onze samenleving: er zijn plekken of ervaringen van mensen waar sprake is geweest van intimidatie, ongewenste aandacht of geweld.
Het is een bredere maatschappelijke verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat iedereen zich vrij en veilig kan bewegen, zonder angst of bedreiging. Hoewel sommige zelfverdedigingsmiddelen, zoals pepperspray onder de Wet wapens en munitie vallen en verboden zijn, moeten we vooral werken aan de oorzaken van het onveiligheidsgevoel en de versterking van preventieve maatregelen die bijdragen aan een veiligere samenleving. Het feit dat vrouwen dergelijke maatregelen overwegen, is een duidelijke indicatie dat er nog veel werk te doen is op het gebied van bewustwording, preventie en veiligheid. Dit vraagt om een gezamenlijke inspanning van de overheid, de samenleving en alle betrokken partijen.
Welke maatregelen zijn de afgelopen jaren genomen om de veiligheidsgevoelens van vrouwen in de openbare ruimte te verbeteren, met name ’s avonds en ’s nachts? Wat zijn de resultaten daarvan? Is de informatie van vrouwen die daadwerkelijk incidenten hebben meegemaakt hierin meegenomen?
Voor een aantal voorbeelden van maatregelen die de afgelopen jaren zijn genomen om de veiligheidsgevoelens van vrouwen in de openbare ruimte te verbeteren, verwijs ik u naar vraag 8 en 9.
De Veiligheidsmonitor geeft inzicht in de ontwikkeling van onveiligheidsbeleving van vrouwen. Daarin is te zien dat de algemene onveiligheidsgevoelens van vrouwen tussen 2012 en 2019 zijn gedaald en stabiel zijn gebleven tussen 2019 en 2021. Tussen 2021 en 2023 is het percentage vrouwen dat zich in het algemeen wel eens onveilig voelt licht gestegen, van 42 naar 44 procent.
Specifieker voelde 5 procent van de vrouwen zich in 2023 ’s avonds op straat in hun eigen buurt onveilig. Daarin is geen verschil te zien met 2021. 4 procent van de vrouwen reed of liep in 2023 wel eens om als vorm van vermijdingsgedrag.
Ook dat percentage is niet veranderd ten opzichte van 2021.
Als gekeken wordt naar welke incidenten vrouwen daadwerkelijk meemaken in deze context, dan is te zien dat in totaal 6,5 procent van de vrouwen in 2023 slachtoffer werd van een geweldsdelict (bedreiging, mishandeling of seksueel geweld). Dat percentage is even groot als bij mannen. Ook is dit percentage toegenomen ten opzichte van 2021, toen 5 procent van de vrouwen slachtoffer werd van een geweldsdelict. Het is echter niet bekend welk percentage van deze delicten plaatsvond in de openbare ruimte. Wel is bekend dat 57,5 procent van de vrouwelijke slachtoffers in 2023 de dader niet kende.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit het onderzoek van AD en Pointer blijkt dat 9 op de 10 vrouwen zich onveilig voelen op stations en 82% van hen in het openbaar vervoer (ov)? Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat vrijwel alle stations een voldoende scoren in de Stationsbelevingsmonitor? Hoe verklaart u het verschil?
Ik vind het zorgelijk dat een substantiële groep vrouwen heeft aangegeven zich onveilig te voelen in het openbaar vervoer en de omgeving van haltes en stations. Ik vind het van belang dat reizigers en personeel veilig kunnen reizen en werken in het OV. Samen met de OV-sector monitoren we actief de ontwikkelingen aan de hand van representatieve en periodieke metingen. De enquête van Pointer en het AD heeft daarbij een andere en minder representatieve insteek, zoals deze partijen ook zelf aangeven, toch biedt de enquête zeer waardevolle informatie. De enquête geeft namelijk goed inzicht in locaties waar de deelnemende vrouwen zich onveilig voelen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn daarom een goede aanvulling op de bestaande OV-monitors. De focus en manier van deze bestaande representatieve onderzoeken is echter deels anders. Zo is de omgeving van of route naar halte of station geen onderdeel van de OV-klantenbarometer of de Stationsbelevingsmonitor omdat dit valt onder de publieke ruimte. Pointer en het AD scharen dit wel onder OV en noemen dit een «spoorzone». Een ander verschil is dat de enquête van Pointer en AD zich specifiek op vrouwen heeft gericht die zich onveilig voelen in de publieke ruimte. De bredere OV-monitors vragen daarentegen alle reizigers naar hun (veiligheids)ervaringen met het OV.
Wat vindt u ervan dat vervoersbedrijven bij onderzoeken over veiligheidsgevoelens in het ov en op stations bij de resultaten geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen? Vindt u dat deze splitsing wel gemaakt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat in onderzoeken naar reizigerservaringen gebruik wordt gemaakt van relevante uitsplitsingen. In sommige gevallen is dat een onderscheid op basis van gender. Enkele OV-partijen en decentrale OV-autoriteiten hebben reeds het verantwoordelijke kennisplatform CROW gevraagd de gendervraag opnieuw onderdeel te laten zijn van de enquêtes. Ik herken het belang van deze informatie en sluit mij bij dat verzoek aan. Tot 2018 was de gendervraag een vast onderdeel van de OV-Klantenbarometer. Het laatste jaar waarin deze monitor de gendervraag bevatte, toont geen substantieel verschil in de gemiddelde veiligheidservaring van vrouwen versus mannen. Beiden geven de sociale veiligheid in het OV een ruime voldoende, net als de jaren daarvoor.
Over het algemeen wordt de veiligheid op stations ook in de Stationsbelevingsmonitor (SBM) van 2023 met een ruime voldoende beoordeeld. De SBM bevat de gendervraag op dit moment wel. Deze uitsplitsing is geen onderdeel van de openbare publicatie, maar deze informatie is ter beschikking voor opdrachtgevers en beleidsmakers. Wanneer de veiligheidservaring op basis van gender wordt uitgesplitst, zijn er 111 Nederlandse stations die door vrouwen lager beoordeeld worden dan een zes. In totaal zijn er 58 stations die door zowel mannen als vrouwen lager beoordeeld worden dan een zes. Het Ministerie van IenW gaat met NS en ProRail in gesprek over deze inzichten, evenals over de uitkomsten van de enquête van Pointer en het AD. IenW verwacht voor de SBM dat de uitsplitsing op basis van gender behouden blijft en zal NS en ProRail vragen dit ook onderdeel te laten zijn van de openbare publicatie.
Bent u in gesprek met gemeenten, ov-bedrijven en/of reizigersvereniging Rover over de schrikbarend hoge percentages vrouwen die zich onveilig voelen in het ov en op stations? Zo ja, welke concrete acties zijn er uit deze gesprekken voortgekomen? Zo nee, bent u bereid deze gesprekken te voeren?
De Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Infrastructuur en Waterstaat zijn doorlopend in gesprek met veiligheidspartijen, decentrale overheden en de OV-sector over het verbeteren van de veiligheid in en rondom het OV. De conclusies van de enquête van Pointer en het AD worden uiteraard in deze gesprekken meegenomen.
Ook wordt er gezamenlijk gewerkt aan concrete maatregelen, zoals cameratoezicht, extra beveiliging, verhuur van commerciële ruimtes met ruimere openingstijden, het plaatsen van groen of hekwerken en het verbeteren van zichtlijnen. Dit soort maatregelen worden waar mogelijk en nodig toegepast op alle 404 stations, waarbij ieder station anders is en een ander type aanpak vereist. NS en ProRail hebben laten weten dat in het geval van de stations met een beoordeling van zes of lager de stationsmanagers goed op de hoogte zijn van de precieze verbeterpunten en er gewerkt wordt aan concrete acties.
Ter bevordering van de samenwerking, kennisuitwisseling, informatiedeling en innovatie over sociale veiligheid in het OV is er in 2020 het convenant sociale veiligheid afgesloten onder leiding van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de provincies, de politie, de OV-bedrijven en ProRail. Daarnaast is het afgelopen jaar gewerkt met een actieplan sociale veiligheid in het OV. Hiermee zijn diverse stappen gezet om de veiligheid in en rond het OV te verbeteren. Zo zijn er in de afgelopen jaren camera’s geplaatst, stations afgesloten met ov-chipkaartpoortjes, werkt de sector met bodycams én kunnen NS-reizigers in het hele land onveilige situaties in treinen en stations via whatsapp melden. De komende periode wordt het convenant geëvalueerd en vernieuwd. De veiligheid zal dan ook onze aandacht blijven houden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat – Openbaar Vervoer en Milieu zal op een later moment erop terugkomen over hoe hij verder invulling wil geven aan het verbeteren van de veiligheid en het veiligheidsgevoel in en rondom het OV.
Deelt u de mening van onderzoeker Krista Schram dat er te weinig rekening wordt gehouden met de veiligheid van vrouwen omdat vaak voorbij wordt gegaan aan het feit dat zij andere dingen belangrijk vinden als het op veiligheidsbeleving aankomt dan mannen? Zo ja, hoe gaat u hier verandering in brengen? Zo nee, waarom niet?
De mening van onderzoeker Krista Schram neem ik serieus. De veiligheidsbeleving van vrouwen heeft belangrijke aandachtspunten, waarmee rekening moet worden gehouden. Met het oog hierop zijn inmiddels inspanningen geleverd om rekening te houden met de veiligheid van vrouwen. Wel is het goed hier steeds alert op te blijven en te kijken of de inspanningen kunnen worden aangescherpt, bijvoorbeeld door hier jaarlijks apart naar te kijken. Ik zal deze suggestie aankaarten bij de betrokken partners, zoals hierna genoemd. Er wordt in verschillende beleidsplannen en veiligheidsinitiatieven aandacht besteed aan de specifieke behoeften van vrouwen, zoals in het programma Veilige Steden dat gemeenten door het hele land ondersteunt bij het verbeteren van de veiligheid voor vrouwen en meisjes, met een focus op de openbare ruimte en uitgaansgelegenheden. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) ondersteunt en stimuleert dit programma. Movisie, dat sinds 1 september 2023 het programma heeft overgenomen, ondersteunt gemeenten met individuele begeleiding, werkateliers en het delen van goede praktijkvoorbeelden. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is in gesprek met onder andere het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en het programma Veilige Steden hoe, in aanvulling op het programma Veilige Steden, gemeenten verder kunnen worden ondersteund in de aanpak van straatintimidatie.
Verwacht u dat de Wet seksuele misdrijven, die per 1 juli a.s. ingaat en waar ook straatintimidatie onder valt, zal leiden tot minder onveiligheidsgevoelens onder vrouwen? Wordt er, in afstemming met politie, boa’s en gemeenten, bijvoorbeeld extra aandacht besteedt aan de aanpak van straatintimidatie op plekken waar vrouwen volgens onderzoek extra veel onveiligheidsgevoelens ervaren?
De Wet seksuele misdrijven verbetert de strafrechtelijke bescherming van burgers tegen seksueel geweld en seksueel grensoverschrijdend gedrag. Ik verwacht dat de strafbaarstelling van seksuele intimidatie in het openbaar, waarvan ook een normerende en afschrikwekkende werking uitgaat, bijdraagt aan een samenleving waarin burgers zich ongehinderd en vrij in het openbaar kunnen begeven en zich veiliger voelen, zonder angst voor ongewenste seksuele toenadering van anderen. Dit normerende en preventieve effect wordt naar verwachting versterkt door de landelijke publiekscampagne over de Wet seksuele misdrijven waarin aandacht wordt geschonken aan seksuele intimidatie in het openbaar.
Het is verder aan het lokaal gezag om de inzet op de aanpak van (seksuele)
intimidatie in het openbaar te bepalen, maar ik verwacht dat als het bekend is dat seksuele intimidatie vaker op bepaalde locaties voorkomt, daar in deze aanpak extra aandacht aan wordt besteed. De lokale aanpak van seksuele intimidatie bestaat overigens niet alleen uit een strafrechtelijk deel maar ook en vooral uit preventie van, voorlichting en bewustwording over seksuele intimidatie.
Bent u bekend met onderzoek van de Erasmus Universiteit en TU Delft dat laat zien dat de inrichting van de openbare ruimte onveiligheidsbeleving van jonge vrouwen in de hand werkt, deels doordat bij de inrichting van de publieke ruimte de behoeften van jongens en jonge mannen als norm worden genomen? Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten over hoe in het ontwerpproces van de openbare ruimte al rekening gehouden kan worden met de behoeften van vrouwen en hen hier actief bij te betrekken?2
Ja, ik ben bekend met dit onderzoek.
De Ministeries van Justitie en Veiligheid en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening werken samen aan veilig ontwerp en beheer van de openbare ruimte, zowel met gemeenten als specifiek de gebieden binnen het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid.
Vanuit Justitie en Veiligheid wordt het Centrum voor Criminaliteitspreventie gefinancierd om gemeenten te ondersteunen in het veilig ontwerp en beheren van de openbare ruimte. Een middel hiervoor is de Veiligheidseffectrapportage. Hierin wordt ook aandacht besteed aan veiligheid(sbeleving) van vrouwen.
In het Nieuw Handboek Veilig Ontwerp en Beheer, dat deze zomer wordt gepubliceerd en medegefinancierd is door de beiden ministeries, wordt ook aandacht besteed aan inclusiviteit in de openbare ruimte. Het gaat hierbij om het creëren van omgevingen die veiligheid, comfort en «welkom-voelen» bevorderen voor alle gebruikers, ook vrouwen. Dit vereist voortdurende evaluatie en aanpassing om ervoor te zorgen dat de ruimten blijven voldoen aan ieders behoeften. Het handboek is gericht op een diverse groep lezers die betrokken zijn bij de veiligheid en het beheer van stedelijke omgevingen. Van ontwerpers, bouwers en beheerders tot gemeenten. Ook richt het handboek zich op politie, woningbouwverenigingen, projectontwikkelaars, bouw- en omgevingsbeheermanagers.
Vragen de resultaten uit het onderzoek van AD en Pointer wat u betreft om extra actie of aanvullende maatregelen en zo ja, wat behelzen die en wanneer worden deze ingezet? Zo nee, waarom niet?
Het handboek Veilig Ontwerp en Beheer zoals genoemd in het antwoord op vraag 9 wordt deze zomer gepubliceerd. Hierin wordt aandacht besteed aan omgevingen die veiligheid, comfort en «welkom-voelen» creëren voor alle gebruikers, ook vrouwen. Het vereist voortdurende evaluatie en aanpassing om ervoor te zorgen dat de ruimten blijven voldoen aan ieders behoeften.
Voor het openbaar vervoer hebben ProRail en vervoerders een primaire verantwoordelijkheid bij het waarborgen van de veiligheid van reizigers en personeel. Ik vraag de betrokken partijen om hierin hun rol te pakken en waar noodzakelijk te komen met aanvullende maatregelen. Er is echter ook meer onderzoek nodig om meer te weten over de redenen achter deze resultaten en de effectiviteit van mogelijke aanvullende maatregelen te toetsen.
De mislukte verkoop van TenneT Duitsland |
|
Henk Vermeer (BBB) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Kan de Minister toelichten hoe volgens hem de financieringsbehoefte bij TenneT op korte termijn het beste zou worden ingevuld?
In de Kamerbrief waarmee wij u deze antwoorden aanbieden gaan wij in op hoe de financieringsbehoefte van TenneT het beste kan worden ingevuld op zowel de korte als de lange termijn. Voor de korte termijn geldt dat wij voornemens zijn TenneT een aanvullende overbruggingslening te verlenen om er zorg voor te dragen dat TenneT kan blijven investeren. De overbruggingslening wordt aan uw Kamer voorgelegd bij de Begroting 2025 van het Ministerie van Financiën.
Kan de Minister toelichten of en zo ja welke verplichtingen vanuit de overheid hieraan ten grondslag liggen?
Zoals nader toegelicht in de Kamerbrief waarmee wij u deze antwoorden aanbieden wordt de kapitaalbehoefte van TenneT veroorzaakt door de grote investeringsagenda van TenneT. TenneT investeert in energie-infrastructuur binnen wettelijk gereguleerde kaders. Dit hangt samen met de wettelijke verplichting voor TenneT om te voorzien in een dekkend elektriciteitsnetwerk en een betrouwbare elektriciteitsvoorziening in Nederland en een deel van Duitsland. Hierbij worden ook de plannen rondom Wind op Zee vanuit de respectievelijke overheden meegenomen.
Periodiek bepaalt TenneT welke investeringen nodig zijn om aan de wettelijke verplichting te voldoen. Dit volgt een wettelijke 2-jaarlijkse cyclus waaruit voor Nederland een officieel Investeringsplan met een horizon van 10 jaar wordt vastgesteld. In Duitsland wordt vergelijkbaar hieraan samen met de drie andere Duitse hoogspanningsnetbeheerders het Netzentwicklungsplan opgesteld. Met deze plannen biedt TenneT inzicht aan de samenleving in wanneer welke uitbreidingen of onderhoudswerkzaamheden zullen worden uitgevoerd.
Het Investeringsplan en het Netzentwicklungsplan worden in de markt geconsulteerd en daarna getoetst door de Autoriteit Consument en Markt en het Ministerie van Klimaat en Groene Groei in Nederland en het Bundesnetzagentur in Duitsland. Na toetsing is TenneT wettelijk verplicht de investeringen te doen. In Duitsland worden de projecten uit het Duitse investeringsplan tevens vastgelegd in het Bundesbedarfsplangesetz.
Is daar ook een termijn aan verbonden die voortvloeit uit een wettelijke verplichting?
In het Investeringsplan en het Netzentwickelungsplan zijn termijnen opgenomen wanneer investeringen naar verwachting worden gerealiseerd. Voor eventuele vertragingen is een deugdelijke motivatie nodig. Als TenneT projecten doelbewust en zonder deugdelijke motivatie vertraagt, kan dit leiden tot een schending van de wettelijke plicht en sanctionerend optreden van de bevoegde toezichthouder.
In hoeverre kunnen de investeringsbehoefte voor TenneT en de gederfde inkomsten voor de Nederlandse staat door de misgelopen verkoop van de Duitse tak gedekt worden door een verhoging van de nettarieven voor de Duitse afnemers, waardoor we deze eenmalige tegenvaller ombuigen naar een structurele bron van inkomsten?
TenneT opereert in gereguleerde markten waar de tarieven worden vastgesteld door de toezichthouders. In Duitsland betreft dit het Bundesnetzagentur. TenneT of de Nederlandse staat gaan dus niet over de Duitse nettarieven.
Was het inboeken van de verkoopopbrengst een voorbarige actie volgens de Minister?
De onderhandelingen over de volledige verkoop van TenneT Duitsland zijn mede op verzoek van de Duitse staat gestart. Daarmee is er vanaf het begin af aan vertrouwen geweest in een succesvolle transactie. Ook toen de begrotingsproblematiek bij de Duitse staat voor vertraging zorgde, hebben wij telkens signalen gehad van de Duitse staat dat het aannemelijk was dat de volledige verkoop van TenneT Duitsland zou gaan slagen. De ramingen in de begroting waren daarmee de op dat moment meest realistische inschatting.
Het landenbeleid Ethiopië |
|
Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Eric van der Burg (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de beschuldigingen van (ernstige) mensenrechtenschendingen van Fano zowel tijdens de Tigray oorlog (2020–2022) als recent?
Ja.
Deelt u de mening dat leden van Fano die zich schuldig maken aan grove mensenrechtenschendingen in Ethiopië geen asiel horen te krijgen in Nederland?
Artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: Vlv) bepaalt – kort gezegd – dat personen uitgesloten zijn van de bescherming die het Verdrag biedt wanneer er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf, een misdrijf tegen de menselijkheid, een ernstig niet-politiek misdrijf buiten het land van toevlucht voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten, dan wel handelingen die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. Dit geldt ook voor personen die aanzetten tot of anderszins deelnemen aan de hiervoor genoemde misdrijven en daden. Ook vanuit de EU bestaat de verplichting voor lidstaten om te voorkomen dat zij een veilige haven zijn voor oorlogsmisdadigers.
Het Nederlandse 1F-beleid maakt deel uit van het bredere Nederlandse streven om geen vluchthaven te zijn voor oorlogsmisdadigers en straffeloosheid van plegers van internationale misdrijven tegen te gaan. De gedachte daarachter is dat internationale bescherming onder meer bedoeld is voor slachtoffers van ernstige misdrijven en mensenrechtenschendingen, en niet voor de daders.
Indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat Fano-leden weet hebben gehad van misdrijven die onder de reikwijdte van artikel 1F Vlv vallen en daar persoonlijk (mede) verantwoordelijk voor kunnen worden gehouden, ligt het in de rede dat zij vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F Vlv van een verblijfsrecht worden uitgesloten.
Welke informatie en middelen zal de IND gebruiken om vast te stellen dat leden van Fano wel of geen (ernstige) mensenrechtenschendingen hebben begaan? Welke concrete maatregelen kunnen genomen worden om erop toe te zien dat de IND geen 1F-indicaties over het hoofd ziet bij een asielaanvraag?
Binnen de asielprocedure is er bij elke stap specifieke aandacht voor het onderkennen van signalen die er op kunnen wijzen dat de betreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van internationale misdrijven. Het signaal dat een persoon betrokken is (geweest) bij internationale misdrijven komt in het merendeel van de gevallen naar voren uit de verklaringen van de persoon zelf, die afgelegd worden in het kader van diens asielaanvraag.
Op basis van zorgvuldig en gedegen onderzoek van het individuele relaas, documentatie en context kan de IND concluderen dat er ernstige vermoedens bestaan van persoonlijke betrokkenheid bij het plegen en/of faciliteren van internationale misdrijven. Ondanks alle inspanningen is het niet volledig uit te sluiten dat personen misbruik maken van de asielprocedure. Het doen van een zorgvuldig en gedegen onderzoek geldt uiteraard ook in zaken waarin reeds een verblijfsvergunning of het Nederlanderschap is verleend en waarin de IND meldingen of indicaties krijgt dat de persoon mogelijk in verband moet worden gebracht met internationale misdrijven.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken brengt periodiek met betrekking tot de belangrijkste landen van herkomst van asielzoekers (algemene/thematische) ambtsberichten uit. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is een zeer belangrijke bron van landeninformatie voor het landgebonden beleid en de asielpraktijk. Tussen het Ministerie van Asiel en Migratie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaan vaste afspraken over de informatievoorziening ten behoeve van de asielpraktijk. In dit kader is het mogelijk om vragen te stellen ter verkrijging van informatie die kan helpen om 1F-indicaties vast te stellen. Deze vragen worden opgenomen in de zogeheten Terms of Reference en vormen de basis voor de ambtsberichten die door het Ministerie van Buitenlandse zaken worden opgesteld.
Ambtsberichten vormen echter niet de enige bron van informatie bij het bepalen van het asielbeleid en de beslissingen in individuele zaken. In aanvulling hierop gebruiken mijn ministerie en de IND ook steeds actuele informatie van andere gezaghebbende bronnen, zoals rapporten van gouvernementele organisaties en informatie van ngo’s, zoals Amnesty International en Human Rights Watch.
Herkent u de signalen dat Fano-rebellen zich schuldig maken aan het plegen van verschillende misdrijven tegen Nederlandse bedrijven in Fano-gecontroleerde delen van Ethiopië, zoals afpersing, intimidatie, bedreiging en diefstal?
Het is sinds zomer 2023 onrustig in de Amhara regio, nadat de federale overheid alle regionale troepen heeft verzocht om hun wapens in te leveren. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft signalen gekregen dat er sprake is geweest van misdrijven tegen Nederlandse bedrijven in de Amhara regio van Ethiopië, waar Fano-rebellen actief zijn. Er zijn geen signalen dat Nederlandse (of in het algemeen buitenlandse) bedrijven specifiek het doelwit zijn van Fano, noch is er sprake van serieuze geweldsincidenten bij Nederlandse bedrijven waar Fano bij betrokken was. Daarbij moet worden opgemerkt dat Fano geen georganiseerde gewapende oppositiebeweging is met een heldere commandostructuur, of met criteria voor lidmaatschap. Dit maakt het lastig om met zekerheid uitsluitsel te geven dat een misdrijf tegen een Nederlands bedrijf begaan is door leden van Fano, of dat hier sprake is van een verband tussen het misdrijf en hun betrokkenheid bij activiteiten van Fano. Zo is een aantal bedrijven gevraagd om bepaalde goederen (e.g., wapens, voertuigen, mobiele telefoons) aan rebellen te leveren. Het is echter onduidelijk of dit Fano of andere rebellen betreft.
Indien het antwoord op voorgaande vraag nee is, bent u bereid om te onderzoeken hoe vaak deze signalen voorkomen en op basis daarvan eventueel het landgebonden asielbeleid voor Ethiopië bij te stellen?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is, met name via de Nederlandse ambassade in Addis Abeba, in zeer nauw contact met Nederlandse bedrijven en investeerders in Ethiopië, waaronder bedrijven die aanwezig zijn in de Amhara regio. De ambassade biedt ook, waar mogelijk, ondersteuning aan bedrijven die het doelwit van aanvallen zijn. Het Ministerie van Buitenlandse zaken ziet dan ook geen aanleiding voor verder onderzoek.
Met betrekking tot het bijstellen van het landgebonden asielbeleid in de context van de toepasselijkheid van artikel 1F Vlv kan in zijn algemeenheid worden aangegeven dat in een enkel geval over een bepaalde categorie personen zodanig veel belastende informatie voorhanden is inzake betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen dat ik kan besluiten dat ten aanzien van die categorie de bewijslast voor de toepasselijkheid van artikel 1F Vlv wordt verlegd. In het landgebonden beleid kan dan worden neergelegd dat er ten aanzien van bepaalde categorieën vreemdelingen in de regel wordt aangenomen dat er sprake is van «personal and knowing participation» in de zin van artikel 1F Vlv. Het gaat hier om een omkering van de bewijslast. Aan de gebruikelijke bewijslast die bij de Staat ligt om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om betrokkenheid bij handelingen in de zin van artikel 1F Vlv aan te nemen, is voor die categorie personen door genoemde belastende informatie in de regel al voldaan. Aan de vreemdeling die heeft gewerkt bij een organisatie, waarvan de IND heeft aangetoond dat deze organisatie op systematische wijze en/of op grote schaal zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven die genoemd worden in artikel 1F Vlv óf de vreemdeling heeft behoord tot een groep die door de Minister is aangewezen als groep waarop in de regel artikel 1F Vlv van toepassing is, wordt dan in beginsel artikel 1F Vlv tegengeworpen. Het is dan aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de belastende informatie niet voor hem/haar geldt (de zogenoemde «significante uitzondering»).
Een en ander is bij een dergelijke beoordeling vooral afhankelijk van de specifieke positie van een vreemdeling en de informatie die daar verder over bekend is. Juist om die reden vindt ook in deze gevallen altijd een individuele toets plaats.
Naar aanleiding van de berichtgeving van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zie ik thans geen aanleiding om het landgebonden asielbeleid ten aanzien van Ethiopië op de hiervoor uiteengezette wijze bij te stellen.
Wel zal ik in de eerstvolgende Terms of Reference die de basis vormen voor een nieuw algemeen ambtsbericht inzake Ethiopië vragen stellen ten aanzien van signalen van misdrijven tegen Nederlandse bedrijven in Fano-gecontroleerde delen van Ethiopië.
In hoeverre doet de IND bij asielaanvragen van Fano-leden onderzoek of er signalen zijn dat de asielzoeker zich in Ethiopië schuldig zou hebben gemaakt aan misdrijven zoals afpersing, intimidatie, bedreiging en diefstal?
Zie het antwoord op vraag 3.
Is het mogelijk dat Fano leden die verantwoordelijk zijn voor dit soort misdrijven in Ethiopië op grond van artikel 1F sub b van het VN-vluchtelingenverdrag een asielvergunning in Nederland kan worden geweigerd?
Artikel 1F, onder b, van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat een persoon wordt uitgesloten van de bescherming die het Verdrag biedt wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij: «hij een ernstig, niet politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.»
Om artikel 1F onder b Vlv te kunnen toepassen, dient aan een aantal elementen te worden voldaan. Het misdrijf dient niet-politiek te zijn, voldoende ernstig en dient te zijn gepleegd buiten Nederland én voordat de persoon naar Nederland is gekomen. Om dit te kunnen vaststellen vindt een beoordeling aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden plaats.
Sommige misdrijven worden aangemerkt als absoluut niet-politiek, zoals genocide, foltering en slavernij. Bij andere misdrijven dient eerst vastgesteld te worden of een misdrijf van politieke aard is. Hiertoe wordt de zogenoemde pre-dominantietest uitgevoerd, waarbij onder andere wordt vastgesteld of er sprake is van een overwegend niet-politieke motivatie en of het misdrijf in redelijke verhouding staat tot het nagestreefde politieke doel.
Daarnaast dient het misdrijf «ernstig» te zijn in de zin van het Verdrag. Ook dit is een beoordeling aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden. Elementen die onder andere bij deze individuele beoordeling betrokken kunnen worden zijn de aard van het gepleegde feit/handeling, de omvang van de gevolgen c.q. de schade die is teweeggebracht, de strafmaat en de internationale (rechterlijke) consensus dat het gepleegde feit is aan te merken als ernstig misdrijf. Het is afhankelijk van de individuele feiten en omstandigheden welke elementen – al dan niet in samenhang – relevant zijn en moeten worden betrokken bij de beoordeling.
Of het mogelijk is om Fano-leden die verantwoordelijk zijn voor ernstige mensenrechtenschendingen vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F onder b Vlv een verblijfsvergunning te weigeren, is zodoende sterk afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval, maar is niet op voorhand uitgesloten.
Indien het antwoord op vraag 7 ja is, kunt u aangeven bij hoeveel Fano-leden die in Nederland een asielvergunning aanvragen artikel 1F sub b van het VN-vluchtelingenverdrag succesvol tegengeworpen is?
Van 1992 tot en met 18 juli 2024 is in totaal aan 6 personen met de Ethiopische nationaliteit 1F tegengeworpen.1 Uit deze cijfers volgt niet of sub a, b of c van artikel 1F Vlv of een combinatie daarvan is tegengeworpen en evenmin welke redenen daaraan ten grondslag liggen.
Indien het antwoord op vraag 7 nee is, bent u bereid om te onderzoeken welke juridische mogelijkheden er zijn om een extra afwijzingsgrond te maken voor asielzoekers waarbij ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van misdrijven, maar waarbij de misdrijven die zij hebben begaan niet worden gedekt door artikel 1F van het VN-vluchtelingenverdrag? Wanneer kunt u de Kamer over deze juridische verkenning informeren?
Zie het antwoord op vraag 7.
De berichten 'Problemen Ommelander Ziekenhuis waren te voorspellen en 'Miljoenenverlies voor ziekenhuis Viecurie financiële hulp nodig' |
|
Jimmy Dijk |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Wat zijn de onderliggende oorzaken dat de afgelopen maanden meerdere (streek)ziekenhuizen in de problemen zijn gekomen?1, 2 Wat kan het kabinet hieraan doen, zonder dat nog meer (streek)ziekenhuizen gesloten worden?
De oorzaken waardoor ziekenhuizen problemen ervaren zijn divers. Ommelander ziekenhuis geeft aan te maken hebben gekregen met forse prijsstijgingen en loonontwikkelingen, stijging van het ziekteverzuim en krapte op de arbeidsmarkt. In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat het uitgangspunt het openhouden van streekziekenhuizen wordt. De komende periode gebruik ik om met alle betrokkenen te spreken en tot een gezamenlijk gedragen oplossing te komen.
Heeft u het artikel «Problemen Ommelander Ziekenhuis waren te voorspellen» gelezen en wat is uw reactie hierop? Bent u op de hoogte van de problemen bij het Ommelander Ziekenhuis? Waar ligt wat u betreft de oorzaak?
Ik heb kennisgenomen van het artikel en er is contact geweest met het Ommelander Ziekenhuis. Als oorzaken van het financiële verlies noemt Ommelander forse prijsstijgingen en loonontwikkeling, stijging van het ziekteverzuim en krapte op de arbeidsmarkt. Dit zorgde voor zowel hogere kosten als minder omzet. Het ziekenhuis geeft aan tijdig herstelmaatregelen in gang te hebben gezet om de toegankelijkheid van zorg te kunnen garanderen. De herstelmaatregelen, die worden gesteund door de banken en verzekeraars, hebben als doel om het ziekenhuis financieel gezond te maken. Hoewel dit tijd vergt, zijn er inmiddels3 in 2024 7% meer verwijzingen naar het ziekenhuis ten opzichte van 2023.
De door het ziekenhuis genoemde oorzaken zijn herkenbaar, meerdere ziekenhuizen en zorgaanbieders hebben hiermee te maken. Wanneer ziekenhuizen in financiële problemen (dreigen) te komen, en de continuïteit van de zorg in het geding dreigt te komen, gelden de Early Warning System (EWS)-afspraken waardoor er tijdig gehandeld kan worden. Ik heb over Ommelander Ziekenhuis geen EWS-melding gehad en ook geen informele signalen ontvangen van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Dit betekent dat naar oordeel van de NZa en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd financiële problemen niet leiden tot een onbeheersbare situatie met risico’s voor de patiëntveiligheid en continuïteit tot gevolg.
Wat vindt u van de uitspraak van de accountant van het Ommelander ziekenhuis: «Eén procent rendement is wel een ondergrens. Je zag over 2022 dat kleine ziekenhuizen daar maar net boven zaten. Dat maakt ze kwetsbaar, want tegenvallers kunnen dan snel tot verliessituaties leiden en dat blijkt bij het Ommelander Ziekenhuis nu ook»? Herkent u deze situatie? Vindt u het gepast dat vitale publieke voorzieningen, zoals ziekenhuizen, in deze situatie verkeren? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Het is evident dat een (langdurig) beperkt financieel rendement een zorginstelling kwetsbaar kan maken. Cijfers uit jaarrekeningen van afgelopen jaren4 hebben laten zien dat ziekenhuizen er (gemiddeld gezien) financieel goed voor staan. Wel zijn er verschillen: een aantal ziekenhuizen staan er niet goed voor.
Alle patiënten in Nederland hebben recht op kwalitatief goede zorg. Daarbij moet het niet uitmaken waar je woont. Het is aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om hier goede afspraken over te maken.
Wat vindt u van het feit dat het bestuur van het Scheemder ziekenhuis de financiële problemen wijt aan personeelstekort, waardoor ze minder patiënten kunnen behandelen en dus minder verdienen dan gepland? Denkt u dat met de huidige beloning voor verpleegkundig personeel en de werkdruk het personeelstekort zal afnemen? Zo ja, kunt u dit onderbouwen? Zo nee, waarom niet?
Als Minister ga ik niet over de uitspraken van het bestuur.
Het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg heeft zeer grote prioriteit. Zorg is mensenwerk. Voor alle zorginstellingen geldt dat zij, al dan niet in samenwerking in een regio, de uitdaging hebben om met het beschikbare personeel zo optimaal mogelijk zorg te verlenen. In het Hoofdlijnenakkoord staat beschreven dat ik het daarom aantrekkelijker ga maken om in de zorg te werken. Dit zal ik de komende tijd uitwerken. Ik ga de werkdruk verlagen door minder registratietijd en door slim gebruik te maken van innovaties. Ik geef medewerkers de regie terug over hun roosters, over hun loopbaan en over hoe en waar ze hun werk het beste kunnen doen.
Onderdeel van de herstelmaatregelen van het Ommelander Ziekenhuis is het aantrekkelijker maken van het werk in het ziekenhuis. Hiervoor is een samenwerking met het UMCG opgezet waarbij SEH-artsen een gecombineerde functie hebben waarbij ze zowel in het universitair centrum (UMCG) als in het regionale ziekenhuis (Ommelander Ziekenhuis) werken. Er blijkt veel interesse in deze gecombineerde functie. Ik zie deze samenwerking als een mooi voorbeeld om – ondanks de personeelskrapte – hoogwaardige en toegankelijke zorg te kunnen blijven bieden.
Wanneer heeft u voor het laatst contact gehad met het Ommelander Ziekenhuis? Kunt u alle onderliggende stukken van dit contact naar de Kamer sturen?
Naar aanleiding van deze Kamervragen is er telefonisch contact geweest met het Ommelander ziekenhuis, er zijn daarbij geen onderliggende stukken uitgewisseld.
Wanneer heeft u voor het laatst met bezorgde patiënten uit Scheemda, Oldambt en omstreken gesproken over het verschralen van de ziekenhuiszorg in hun regio? Indien u dit niet heeft gedaan, waarom niet? Bent u bereid dit te gaan doen?
Er is (nog) geen gesprek gevoerd met de patiënten uit de regio Scheemda en Oldambt, ik ben daar zeker toe bereid en zal een bezoek inplannen.
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Miljoenenverlies voor het ziekenhuis Viecurie financiële hulp nodig»? Wat is uw reactie hierop? Hoe is dit miljoenenverlies wat u betreft ontstaan?
Ik heb kennisgenomen van het bericht en er is contact geweest met het VieCuri Medisch Centrum. Als oorzaken van het verlies noemt VieCuri de fors gestegen kosten van energie, inflatie (waardoor inkoop duurder werd) en hogere loonkosten als gevolg van de vernieuwde CAO ziekenhuizen. Deze hogere kosten konden niet volledig gedekt worden met hogere inkomsten. Zoals aangegeven bij vraag 2 hebben meerdere ziekenhuizen en zorgaanbieders hiermee te maken.
Wat vindt u van de oorzaken van het verlies die door de directie worden genoemd zoals de forse inflatie waardoor inkoop duurder werd, de stijging van energiekosten en hogere loonkosten als gevolg van de vernieuwde CAO ziekenhuizen?
De hoge inflatie van de voorbije jaren is niet veroorzaakt door de zorg, maar de zorg voelt de gevolgen daarvan wel. De voorbije jaren is er sprake van een hoge prijsstijging die is ontstaan door de hogere gasprijzen. Deze hogere prijsstijging leidt ook voor veel ziekenhuizen en andere zorgaanbieders tot fors hogere uitgaven. Zorginstellingen hebben naast de inflatie ook rekening moeten houden met hogere lonen (die mede omhoog zijn gegaan ter compensatie van de hogere inflatie). Van de uitgavenstijging in de Zvw tussen 2020 en 2024 van bijna 25% hangt ruim 90% samen met loon- en prijsstijging. In de cao ziekenhuizen is voor de jaren 2023 en 2024 een salarisverhoging van totaal 15% afgesproken. Door het beschikbaar stellen van de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (OVA) draag ik bij aan deze salarisontwikkeling. Ik ben zelf echter geen partij in de cao-onderhandelingen. De gemiddelde loon- en prijsstijging in de economie is de afgelopen jaren verwerkt door de NZa in haar vastgestelde tarieven en zit in de vergoeding die VWS aan verzekeraars beschikbaar stelt om contractafspraken te maken met zorginstellingen. Het is mogelijk dat (individuele) zorginstellingen zwaarder dan gemiddeld zijn/worden getroffen door inflatie/loonstijging. Het is allereerst aan zorgverzekeraars en zorgaanbieders om met elkaar goede financiële afspraken te maken waarbij tevens aan de zorgplicht wordt voldaan.
Wanneer ziekenhuizen in financiële problemen (dreigen) te komen, en de continuïteit van de zorg in het geding dreigt te komen, gelden de Early Warning System (EWS)-afspraken waardoor er tijdig gehandeld kan worden. Op 1 mei 2024 hebben we een melding ontvangen over VieCuri, die op 27 juni 2024 weer is beëindigd omdat er voldoende financiële steun is toegezegd door betrokken zorgverzekeraars en banken.
In algemene zin kan worden opgemerkt dat de geldende macrokaders en de door de NZa vastgestelde tarieven rekening houden met de stijging van prijzen en lonen. Specifiek ten aanzien van de stijgende energiekosten is relevant dat het Ministerie van VWS en de NZa in najaar 2022 hebben besloten de gereguleerde tarieven 2023 vroegtijdig op te hogen in verband met de sterk stijgende inflatie.
Erkent u dat dit een gevolg is van uw eigen beleid? Zo nee, waarom denkt u dat deze uitkomst niet het gevolg is van beleid?
Antwoord vraag 9.
Als Minister ga ik niet over de individuele bedrijfsvoering van een ziekenhuisorganisatie.
Hoe gaat u voorkomen dat er net zoals in Venlo andere ziekenhuizen – zie bijvoorbeeld in Heerlen – ontmanteld gaan worden waardoor de toegankelijkheid voor patiënten verslechtert en de gezondheidsrisico’s toenemen?
De toegankelijkheid van de (ziekenhuis)zorg voor alle patiënten in alle regio’s in Nederland is voor mij heel belangrijk en een speerpunt in het hoofdlijnenakkoord. De komende periode wordt dit verder uitgewerkt in het Regeerprogramma.
Welke verantwoordelijkheid hebben de zorgverzekeraars volgens u wat betreft het openhouden van ziekenhuizen? Deelt u de mening dat hun belang: de kosten zo laag mogelijk houden door ziekenhuizen te sluiten, haaks staat op het belang van patiënten om goede zorg dichtbij te hebben?
In het Hoofdlijnenakkoord is afgesproken dat de insteek wordt dat streekziekenhuizen behouden blijven. Dit zullen we de komende periode uitwerken. De zorgverzekeraars hebben in het geval van een naturapolis de zorgplicht om ervoor te zorgen dat hun verzekerden tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg krijgen.
De NZa houdt toezicht op deze zorgplicht en heeft hiervoor handvatten opgesteld. In deze handvatten staat hierover: «Je bent verantwoordelijk voor het tijdig leveren van passende zorg aan de individuele verzekerde. Is er sprake van een (dreigende) sluiting van een zorgaanbieder, bijvoorbeeld door faillissement? Dan zorg je ervoor dat de verzekerde tijdige en passende zorg kan blijven ontvangen. Blijft de verzekerde zorg ontvangen van de onder druk staande zorgaanbieder? Dan moet de verzekerde ervanuit kunnen gaan dat er maatregelen worden getroffen waardoor de zorg doorgang blijft vinden. Sluit de zorgaanbieder, bijvoorbeeld door faillissement? Dan moet de verzekerde terecht kunnen bij een andere aanbieder. Verzekerden behouden altijd tijdige, bereikbare en kwalitatief goede zorg.»
Daarnaast zetten zorgpartijen waaronder Zorgverzekeraars Nederland (ZN) zich binnen het Integraal Zorg Akkoord – Onderdeel D. Regionale samenwerking, in voor een toekomstbestendig zorglandschap met het uitgangspunt «nabij als het kan, veraf als het moet». Zorg die vaak voorkomt en laagcomplex is, moet voor iedereen dicht(er)bij beschikbaar zijn.