Het bericht dat zorginstelling Charim versnaperingen aan haar bewoners schrapt |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Werd u ook zo boos toen u hoorde dat zorginstelling Charim geen versnaperingen meer aanbiedt aan haar bewoners?1
Het kopje koffie en het koekje bij de koffie aan de bewoners van de locaties Mirtehof en Amandelhof zijn niet afgeschaft. Zowel de zorgaanbieder als ook de cliëntenraad hebben mij gemeld dat in goed onderling overleg enkele aanpassingen zijn doorgevoerd in de invulling van eten en drinken. De zorgaanbieder heeft aangegeven dat hij daarmee rekening heeft gehouden met hetgeen het Zorginstituut Nederland over het verstrekken van eten en drinken in instellingen heeft opgenomen in het Wlz-kompas. Aanleiding tot het doorvoeren van aanpassingen was de overschrijding van budgetten, als ook het tegengaan van verspilling van voedsel. Zo werden er bijna structureel dagelijks kannen koffie en thee weggegooid.
Vindt u het ook zo zuur dat ouderen hun kopje koffie wordt onthouden, «vanwege financiële overwegingen», terwijl de bestuurder van Charim vorig jaar wel even € 178.606 in zijn zakken stak? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hebben de twee directeuren die vorig jaar vertrokken zijn bij zorginstelling Charim een vertrekvergoeding ontvangen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?3
De instelling stelt dat bij het vertrek van de directeuren is afgesproken dat over de afwikkeling van hun dienstverband geen mededelingen worden gedaan. Zorggroep Charim moet zich, ondanks deze onderlinge afspraak, houden aan de transparantieverplichtingen van de Wet Normering Topinkomens. Deze wet verplicht zorginstellingen om transparant te zijn over de betaalde ontslagvergoedingen van niet-topfunctionarissen wanneer deze vergoedingen hoger zijn dat het wettelijk bezoldigingsmaximum (ook wel de WNT-norm genoemd), Deze bedragen moeten in dat geval in de jaarverslaglegging worden vermeld. Het jaarverslag van Zorgroep Charim over 2016 zal na vaststelling beschikbaar komen op www.jaarverslagenzorg.nl.
Deelt u de mening dat hier sprake is van wanbeleid door het bestuur van Charim en dat het onacceptabel is dat er zo gekort wordt op basale zaken zoals een kopje koffie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals reeds gezegd zijn het kopje koffie en het koekje bij de koffie niet afgeschaft. Zowel de zorgaanbieder als ook de cliëntenraad hebben mij gemeld dat in goed onderling overleg de verstrekking van versnaperingen is bijgesteld, aan wat voor mensen thuis gebruikelijk is. Hierbij heeft de zorgaanbieder rekening gehouden met hetgeen het Zorginstituut Nederland over het verstrekken van eten en drinken in instellingen heeft opgenomen in het Wlz-kompas. Cliëntenraden hebben op grond van de Wet medezeggenschap zorginstellingen (Wmcz) verzwaard adviesrecht over voedselaangelegenheden van algemene aard (art. 3 sub i juncto art. 4 lid4. De cliëntenraad heeft mij laten weten zich van de door de zorgaanbieder verstrekte informatie te hebben vergewist en akkoord te hebben gegeven op het aanpassen van de verstrekkingen die naar zij zelf zeggen «bovenmatig» waren.
De precieze invulling van het beleid over voedselaangelegenheden kan verschillen per instelling. De behoeften van bewoners op het gebied van eten en drinken kunnen namelijk verschillen. In de ouderenzorg kan bijvoorbeeld de behoefte aan wat er wordt geboden anders zijn dan in een instelling waar vooral jong volwassenen verblijven. Via de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg, is geregeld dat zorgaanbieders zorg, eten en drinken moeten leveren, passend bij de reële behoefte van de cliënt. Klachten over voeding kunnen, naast bij de instelling zelf, ook bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gemeld worden. De IGZ gaat over de kwaliteit van de zorg. Als mensen bijvoorbeeld ondervoed dreigen te raken, dan heeft dit gevolg voor hun gezondheid. De IGZ is door de bestuurder van zorgaanbieder Charim geïnformeerd over het in goed overleg met de cliëntenraad bijstellen van het verstrekken van eten en drinken aan de bewoners. Uit het toezicht van de IGZ blijkt geen situatie die om direct ingrijpen van de IGZ vraagt.
Deelt u de mening dat de menselijkheid door de bodem zakt als zaken als een kopje koffie en een koekje bij de koffie wordt afgeschaft omdat Charim dat uit financiële overwegingen heeft besloten? Zo ja, gaat u ingrijpen bij Charim om te zorgen dat de ouderen die in deze instelling verblijven goede maaltijden krijgen en de dagelijkse kopjes koffie en thee? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de stand van zaken van het beleid binnen zorginstelling Charim? Is de angst en intimidatiecultuur binnen Charim inmiddels opgelost? Kunt u uw antwoord toelichten?4
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op deze zorginstelling met meerdere locaties. Onderdeel van dit toezicht is monitoring van het plan van aanpak van Charim. Dit plan van aanpak – dat brede steun heeft binnen de organisatie – is opgesteld naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek door een externe partij naar mogelijke angstcultuur en intimidatie in de arbeidsverhoudingen binnen Charim. Via onaangekondigde bezoeken en gesprekken met de bestuurder, de Raad van Toezicht, de ondernemings- en cliëntenraad, toetst de inspectie de voortgang hiervan. De IGZ laat mij weten dat de situatie op dit moment geen aanleiding geeft die om direct ingrijpen vraagt.
Het bericht 'Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ard van der Steur (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in NRC Handelsblad over de verwantschap met de jihadistische strijd van een van de auteurs van het onderzoek «Chatting about marriage with female migrants to Syria»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de bevindingen van NRC Handelsblad dat deze junior onderzoekster van de Universiteit van Amsterdam (UvA) enkele schokkende uitingen op het internet heeft gedaan onder een pseudoniem, waaronder de teksten dat ze hoopt dat Syriërgangers een beloning in het paradijs wacht, jihadronselaars snel worden bevrijd en Osama bin Laden wordt geprezen?
De regering keurt de uitingen waar NRC Handelsblad over schrijft af. De UvA deelt deze mening en heeft bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangegeven expliciet afstand te doen van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers.
Deelt u de mening dat diegene die deze uitlatingen heeft gedaan openlijk sympathiseert met de gewelddadige jihad? Deelt u voorts de mening dat deze verheerlijking van geweld ook separaat strafbaar gesteld dient te worden?
Op het moment dat uitingen aanzetten tot haat, discriminatie of geweld jegens andere bevolkingsgroepen of opruien tot geweld tegen het openbaar gezag of tot het plegen van een terroristisch misdrijf moet kunnen worden opgetreden. Dergelijke uitingen zijn dan ook strafbaar op grond van de artikelen 131 en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Het is derhalve niet nodig om het strafrecht daartoe uit te breiden.
Kunt u bevestigen of het Openbaar Ministerie (OM) aanleiding ziet om strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar diegene die deze teksten op het internet heeft geplaatst? Zo nee, waarom niet en bent u hiervoor bereid in gesprek te gaan met het OM, teneinde duidelijk te maken dat deze uitingen niet geaccepteerd mogen worden in onze rechtsstaat?
Zoals uw Kamer weet doet de Minister van Veiligheid en Justitie geen mededelingen over individuele (straf)zaken. Tegen elke onderkende uitreiziger wordt een strafrechtelijk onderzoek gestart.
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de UvA?2 Hoe beoordeelt u de onderzoeksmethodiek die in deze situatie is gehanteerd door de onderzoekers van de UvA?
Uw vraag verwijst naar de reactie van prof. dr. Annelies Moors, de hoogleraar die betrokken was bij het betreffende onderzoek. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft kennis genomen van deze reactie en heeft geen oordeel over de onderzoeksmethodiek die door onderzoekers wordt gehanteerd. Dit is onderwerp van een wetenschappelijk debat dat vanuit het principe van academische vrijheid gevoerd moet kunnen worden. Het past een Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap niet om zich in een dergelijk debat te mengen. De academische vrijheid geeft wetenschappers de ruimte om elkaar voortdurend een spiegel voor te houden, elkaars werk kritisch te bezien en zo elkaar de maat te nemen. De UvA zal deze dialoog stimuleren over het betreffende onderzoek alsmede over dit type kwalitatief onderzoek in het algemeen en de methoden die daarvoor worden gebruikt door een commissie van externe deskundigen in te stellen die op deze vragen zal reflecteren.
Is bij het OM bekend wie de vrouw is van wie de UvA aangeeft dat dit de (enige) gesprekspartner was die wel duidelijk activistisch was en in 2013 is afgereisd naar Syrië? Is of wordt strafrechtelijk onderzoek naar haar verricht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de reactie van de UvA dat «ons in de loop van het onderzoek niets gebleken van mogelijke vooringenomenheid van haar (de betreffende onderzoeker) kant» en «geen van de onderzoekers sympathiseert met de gewelddadige jihad»? Gaat u in gesprek met de UvA als inderdaad blijkt dat de junior onderzoekster onder een andere naam deze onacceptabele uitingen op het internet heeft geplaatst?
Uw vraag verwijst naar de reactie van een van de senior onderzoekers die bij het onderzoek betrokken was. Onderzoekers moeten elkaar voortdurend scherp houden en elkaar kritisch beoordelen, zeker bij het soort verkennend kwalitatief onderzoek naar moeilijk benaderbare doelgroepen zoals ook door de onderzoekers van de UvA werd uitgevoerd. Zoals in antwoord op vraag 5 aangegeven, zullen de externe deskundigen een bijdrage leveren aan de discussie en reflectie op dit type onderzoek.
De junior onderzoekster is al enige tijd niet meer in dienst van de UvA. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, doet de UvA expliciet afstand van uitingen die de gewelddadige jihad ondersteunen, ook als deze gedaan zijn door haar medewerkers. Er is geen aanleiding om nader met de UvA in gesprek te gaan.
Hoger onderwijsinstellingen hebben een belangrijke taak in de bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. In dit verband verwijst de regering ook naar het debat dat met uw Kamer is gevoerd over het wetsvoorstel Bescherming namen en graden hoger onderwijs, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer. Instellingen kunnen verantwoordelijk gehouden worden voor uitingen die (buiten de academische vrijheid) gedaan zijn door een vertegenwoordiger wanneer de instelling daar geen afstand van neemt. De Minister van onderwijs zal instellingen hier in dat geval op aanspreken. Gelet op het bovenstaande is dit niet aan de orde bij de UvA.
Op welke wijze heeft de betreffende onderzoekster «juist blijk gegeven van een kritische houding ten opzichte van het verzamelde materiaal», zoals de UvA beweert?
Zoals in de antwoorden op vraag 5 en 7 aangegeven, kan alleen in een wetenschappelijk debat worden geoordeeld over de wijze waarop het dit type verkennend onderzoek naar moeilijke doelgroepen moet worden vormgegeven. Vanuit het principe van academische vrijheid hebben onderzoekers alle ruimte om elkaars onderzoek voortdurend kritisch te bezien.
In hoeverre kan de UvA zich, volgens u, verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wensen te doen over het privéleven van hun onderzoekers, «zoals onder welke namen zij mogelijkerwijs online actief zijn»? Deelt u de mening dat dit een te terughoudende en gemakkelijke opstelling is, gelet op de teksten die mogelijk door de betreffende onderzoekster op het internet zijn geplaatst en waarvan de UvA in haar reactie ook niet expliciet afstand neemt?
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap deelt de mening niet dat de UvA zich zou verschuilen achter de verklaring dat zij geen uitspraken wenst te doen over het privéleven van onderzoekers. De UvA stelt zich ook niet onterecht terughoudend of gemakkelijk op in deze kwestie. Zie de antwoorden op vraag 2, 5 en 7.
Het bericht ‘Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ard van der Steur (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Jihadonderzoeker UvA uitte zelf steun voor IS-strijders»?1
Ja.
Worden de uitkomsten van dit flutonderzoek gebruikt in strafzaken tegen Syriëgangers en zo ja, wat is de invloed er van?
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het geen kennis heeft van het gebruik van dit onderzoek door de verdediging in de rechtszaal.
Wat gaat u doen om dit soort anti-wetenschappelijk en jihadbevorderend misbruik van ons onderwijs een halt toe te roepen?
Het is aan de academische gemeenschap om het wetenschappelijk karakter van onderzoek te beoordelen en te kwalificeren. De academische vrijheid is een groot goed. Het is daarom van belang dat we een zelfkritische academische gemeenschap met ruimte voor diversiteit hebben. Het is goed dat er debat is over en binnen de wetenschap. De regering is niet voornemens om zich in dit debat te mengen.
Tegelijkertijd zijn er fundamentele grenzen. Ten aanzien van het onderwijs is in het kader van het wetsvoorstel Bescherming namen en graden, dat momenteel wordt behandeld door de Eerste Kamer, aangegeven dat hoger onderwijsinstellingen een belangrijke taak hebben ten aanzien van het bevorderen van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Instellingen hebben grote vrijheid in de manier waarop zij deze taak invullen. Dit wetsvoorstel voorziet er in dat maatregelen tegen een instelling voor hoger onderwijs kunnen worden genomen indien onmiskenbaar inbreuk wordt gemaakt op deze verplichting. Dat is hier niet aan de orde. Hiervan is sprake indien de instelling of een vertegenwoordiger van de instelling discriminatoire uitingen doet. Ook bij extreme uitwassen die ingaan tegen de democratische rechtsstaat, bijvoorbeeld bij het oproepen tot de gewapende jihad, kan worden ingegrepen.
Bent u bereid geen enkele Syriëganger meer op Nederlandse bodem toe te laten en uitreizigers vooral niet te belemmeren? Zo nee, waarom niet?
Naar alle onderkende uitreizigers die zich aangesloten hebben bij een terroristische strijdgroepering, wordt strafrechtelijk onderzoek gedaan, daarnaast kunnen uitreizigers onderwerp zijn van inlichtingenmatig onderzoek. Elke onderkende terugkeerder wordt bij terugkeer voor verhoor aangehouden en het Openbaar Ministerie gaat, waar opportuun, over tot strafvervolging. Politie en AIVD maken bij onderkende terugkeerders een inschatting van de dreiging, houden hen daar waar mogelijk en noodzakelijk scherp in beeld en zijn alert.
In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat terugkeer naar Nederland wordt voorkomen. Ten aanzien van uitreizigers met een dubbele nationaliteit is op dinsdag 7 februari jl. een wetsvoorstel (Intrekken Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid, Kamerstuk 34 356 (R2064)) in de Eerste Kamer aangenomen dat intrekking van het Nederlanderschap en tegelijkertijd tot ongewenst vreemdeling verklaren mogelijk maakt in het belang van de nationale veiligheid.
Daarbij is en blijft het kabinet van mening dat bij personen, ten aanzien van wie het gegronde vermoeden bestaat dat zij naar Syrië en Irak zullen uitreizen met de intentie om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie, het uitreizen moet worden verhinderd. Er is een reële kans dat een uitreiziger in een jihadistisch strijdgebied doorradicaliseert, getraind wordt en geweldservaring opdoet. Uitreizigers kunnen worden ingezet voor terroristische acties tegen of in het Westen. Dit wil het kabinet voorkomen door uitreis naar deze strijdgebieden tegen te gaan. Er bestaat bovendien een internationale verplichting om te voorkomen dat uitreizigers kunnen reizen naar een dergelijk strijdgebied.
Wanpraktijken inkomensbeheerders |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van de oproep van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders om wanpraktijken van «foute» inkomensbeheerders aan banden te leggen?1
Ja
Wat is uw reactie op de constatering van de branchevereniging dat steeds meer mensen de hulp inroepen van inkomensbeheerders en daarbij het risico lopen te worden benadeeld?
Ik vind het belangrijk dat mensen die om welke reden dan ook besluiten om hun inkomen te laten beheren door een derde, daarvoor terecht kunnen bij kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Zij kunnen daarvoor bijvoorbeeld terecht bij leden van de NVVK of leden van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI). Voor de duidelijkheid: de oproep van de BPBI gaat niet over de situatie van mensen wiens goederen onder beschermingsbewind zijn geplaatst of mensen die inkomensbeheer door de gemeenten aangeboden krijgen (al dan niet als onderdeel van een schuldhulpverleningstraject). Bij beschermingsbewind dient de bewindvoerder te voldoen aan de wettelijk vastgelegde kwaliteitseisen, terwijl bij inkomensbeheer door de gemeente, de gemeente borg staat voor de kwaliteit van de dienstverlening die zij inschakelt.
Is bekend hoeveel mensen de afgelopen jaren door inkomensbeheerders zijn benadeeld?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Op welke wijze en met inzet van welke wettelijke instrumenten kunnen en worden inkomensbeheerders, die mensen willens en wetens benadelen, aangepakt?
Een kenmerk van inkomensbeheer is dat mensen aan hun werkgever of uitkeringsinstantie opdracht geven om (een deel van) hun inkomen over te maken naar een beheerrekening en deze gelden laten beheren door de inkomensbeheerder. In sommige gevallen heeft de inkomensbeheerder het beheer zodanig ingericht dat deze rekening op naam staat van de inkomensbeheerder. In die situaties valt het beheren van deze gelden onder de reikwijdte van artikel 3:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Op grond van dit artikel is het, zonder een bankvergunning of een ontheffing van De Nederlandsche Bank (DNB), verboden om opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek. In lijn met het verbod is DNB terughoudend in het verlenen van een ontheffing. Daarnaast gelden diverse eisen om een ontheffing van DNB te krijgen. Zo dient de inkomensbeheerder tenminste een bankgarantie te laten stellen ten behoeve van de cliënten van wie zij gelden onder zich heeft. Bovendien dient de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers van de houder van de ontheffing buiten twijfel te staan (artikel 27 en 28 Besluit Reikwijdtebepalingen Wft). DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van artikel 3:5 van de Wft en beschikt over handhavinginstrumenten waaronder de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen of een last onder dwangsom.
Daarnaast kan een gedupeerde ingeval van een vermeend strafbaar feit natuurlijk altijd aangifte daarvan doen bij de politie.
Hoeveel malafide inkomensbeheerders zijn langs die weg(en) al aangepakt en zijn ertoe gedwongen benadeelde mensen schadeloos te stellen?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Kunt u bevestigen dat er geen regels gelden voor deze beroepsgroep, dat een ieder zich voor «inkomensbeheerder» kan uitgeven en er daardoor geen enkele controle is op mensen die zich als inkomensbeheerder aanbieden?
De Wft bevat een verbod op het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Als bepaalde activiteiten van inkomensbeheerder als zodanig kwalificeren, vallen zij in dat verband onder de reikwijdte van dit verbod (zie het antwoord op vraag 4). Als mensen zelf besluiten om de hulp in te roepen van een inkomensbeheerder (en zich niet tot de gemeente wenden voor ondersteuning), moeten zij in dat kader geen overhaaste beslissing nemen. Zij zijn immers ook zelf verantwoordelijk voor de keuze die zij maken en daarbij is belangrijk dat zij niet zo maar met een willekeurig bedrijf in zee gaan maar kiezen voor kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Dit kan onder meer door zich te wenden tot leden van een beroeps- of branchevereniging zoals de NVVK of BPBI.
Deelt u de opvatting dat kwetsbare mensen niet de dupe mogen worden van incapabele en/of malafide inkomensbeheerders en dat inkomensbeheerders onder dezelfde regelgeving gebracht moeten worden als bewindvoerders? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat geen misbruik gemaakt mag worden van financieel kwetsbare mensen. Zij moeten zich kunnen wenden tot bonafide inkomensbeheerders. Mensen wiens goederen onder beschermingsbewind worden gesteld, mogen – kort gezegd – niet meer eigenstandig financiële beslissingen nemen. Daarvoor gelden de wettelijke kwaliteitseisen. De rechter toetst of de door hem aangestelde bewindvoerder aan de eisen voldoet. Bij vrijwillig inkomensbeheer ligt de situatie anders. Mensen besluiten zelf of en tot wie of welke organisatie zij zich wenden (zie ook het antwoord op vraag 6). In geval van twijfel kunnen zij de relatie met de inkomensbeheerder beëindigen.
Welke maatregelen gaat u wanneer nemen om aan deze wanpraktijken door «foute» inkomensbeheerder een einde te maken? Wanneer zult u de Kamer daarover informeren?
Ik zal de gemeenten vragen in hun communicatie aandacht te besteden aan hoe mensen een betrouwbare inkomensbeheerder kunnen vinden. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Een tweet van de Nederlandse ambassadeur in Denemarken |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de tweet van de Nederlandse ambassadeur in Denemarken, waarin deze op het bericht dat de lijsttrekker van de VVD geen coalitie wil vormen met de PVV, reageert met: «Good news! No more «feeding the beast»?»
Ja.
Hoe beoordeelt u het dat hier de PVV en/of de lijsttrekker van de PVV of hun politieke doelen worden aangeduid als «the beast»? Welke verklaring kunt u, namens deze ambassadeur, er voor geven dat hij zich zo heeft uitgelaten?
De ambassadeur heeft besloten op Twitter zijn excuses aan te bieden. Na het plaatsen realiseerde hij zich dat hij deze tweet niet had moeten sturen.
Deelt u de mening dat deze ambassadeur zich hiermee ook denigrerend uitlaat over de miljoenen Nederlanders die achter de PVV staan?
Ik ben met u van mening dat de ambassadeur deze tweet niet had moeten plaatsen. De ambassadeur heeft daarvoor zijn excuses aangeboden.
Vindt u dat het een ambtenaar, vertegenwoordiger van de Nederlandse regering, past om zich op deze wijze publiekelijk uit te laten over democratisch gekozen Nederlandse politici, een politieke partij en haar doelen en haar achterban? Zo niet, wat gaat u doen om dit te corrigeren en voor de toekomst te voorkomen?
Het is goed dat veel ambassadeurs actief zijn op sociale media, omdat daarmee de verbinding met de samenleving wordt gezocht. Dit past bij moderne diplomatie. Daarom zal ik het gebruik daarvan blijven aanmoedigen. Uiteraard dient dat te gebeuren binnen de richtlijnen die voor ambtenaren gelden. Deze zijn vastgelegd in de rijksbreed geldende Gedragscode Integriteit 2016.
De monopoliepositie van het Vu medisch centrum (VUmc) in de transgenderzorg |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Universitair Medisch Centrum (LUMC) stoppen met het leveren van transgenderzorg?1
Het LUMC/Curium biedt niet het volledige traject maar GGZ-behandeling aan kinderen en jeugdigen tot 18 jaar. Ik heb begrepen dat het LUMC/Curium geen nieuwe patiënten meer aanneemt, maar dat de behandeling van kinderen en jongeren, die reeds in behandeling zijn, op de polikliniek van Curium wordt voortgezet totdat zij volwassen zijn. Voor patiënten die al onder behandeling zijn verandert er dus niets. Nieuwe patiënten worden doorverwezen naar het VUmc. Zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat hiermee een monopolie positie ontstaat waardoor de positie van transgenderpatiënten mogelijk in het geding komt? Zo nee, waarom niet?
Het VUmc biedt al jaren als enige kliniek in ons land het volledige traject aan alle doelgroepen, beschikt over specifieke expertise en hoogspecialistische kennis en doet op basis daarvan een groot deel van de transgenderzorg. Naar aanleiding van de groeiende wachtlijsten is het gesprek gestart over het ook elders verlenen van de zorg. Zo wordt de afhankelijkheid van het VUmc verminderd. Dat beleid geldt overigens onverminderd. Desgevraagd geeft het LUMC aan dat het team van de gender polikliniek te klein is om naast de patiëntenzorg ook de werkzaamheden te vervullen die horen bij de taak en opdracht van een expertisecentrum. De NZa is op de hoogte en volgt de ontwikkelingen nauwlettend. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en 3.
Wat vindt u van deze ontwikkelingen in het licht van de in 2014 aangenomen moties waarin de Kamer de regering onder andere verzocht om te zoeken naar alternatieve locaties voor transgenderzorg?2
VWS organiseert twee keer per jaar een overleg met alle betrokken partijen, zoals patiënten- en belangenorganisaties, aanbieders, verzekeraars en de NZa. Het doel van dit brede overleg is om knelpunten en actuele ontwikkelingen te bespreken en afspraken te maken. Toegankelijkheid en spreiding van zorg en de ontwikkeling van zorgstandaarden voor transgenderzorg staan daar onder andere op de agenda. Het Kennisinstituut Medisch Specialisten (KIMS) is vorig jaar in opdracht van VWS gestart met een zorgstandaard voor curatieve transgenderzorg in nauw overleg met partijen. Wachttijden en spreiding van zorg zijn modules van deze zorgstandaard.
Alle betrokkenen, inclusief het VUmc, vinden het wenselijk dat de zorg voor transgenders beter gespreid wordt binnen Nederland. Het VUmc is hiervoor met andere betrokkenen in gesprek en heeft ook afspraken met Nederlandse ziekenhuizen die onderdelen van het behandeltraject uitvoeren. Er zijn naar aanleiding van het recente bericht van het LUMC/Curium nog geen (nieuwe) afspraken gemaakt tussen de UMC’s en andere ziekenhuizen over de zorg voor transgenders, aldus het VUmc. In afwachting hiervan zal het VUmc nieuwe patiënten zo goed mogelijk helpen.
Bent u bereid om, in het licht van deze moties, in gesprek te treden met de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra om alternatieve locaties voor de behandeling van genderdysforie te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben voornemens om tijdens het komende periodieke overleg met alle betrokken partijen dat voor aankomend voorjaar weer in de planning staat, het onderwerp spreiding van zorg opnieuw te agenderen.
Dat de arbeidsvoorwaarden in wijkteams hard achteruit gaan |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat vindt u ervan dat medewerkers van sociale wijkteams te maken hebben met steeds slechter wordende arbeidsvoorwaarden?1
Veel gemeenten hebben sociale wijkteams ingericht. Daarbij maken gemeenten verschillende keuzes met betrekking tot de inkoop van deze diensten en inrichting en rechtsvorm van de organisatie waar de sociale wijkteams zijn ondergebracht. Dat is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten. Voor medewerkers geldt de vigerende bescherming van hun arbeidsvoorwaarden. In sommige gevallen kiezen gemeenten er voor om bestaande sociale wijkteams onder te brengen in een nieuwe organisatie. Indien medewerkers van sociale wijkteams overstappen naar deze nieuwe organisatie kan dat betekenen dat hun arbeidsvoorwaarden veranderen. Het kan zijn dat men bijvoorbeeld onder een andere cao komt te vallen. Ook de nieuwe werkgever is gehouden aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao. In situaties waarbij er sprake is van overname van werk en personeel door een andere organisatie, kunnen er nog een aantal extra wettelijke waarborgen gelden met betrekking tot behoud van arbeidsvoorwaarden. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van overgang van onderneming of opvolgend werkgeverschap. Tot slot kunnen medewerkers uit sociale wijkteams niet gedwongen worden om over te stappen naar de nieuwe werkgever.
Hoe kunt u verklaren dat in een arbeidsmarkt voor zorg en welzijn, waarin steen en been geklaagd wordt dat er niet voldoende mensen gevonden kunnen worden, dat medewerkers die voorheen vaste contracten hadden bij welzijnsorganisaties, nu hetzelfde werk doen voor minder salaris en met een onzeker (tijdelijk) contract? Waarom tolereert u dit? Was dit de bedoeling van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben opnieuw moeten solliciteren op hun functie, zijn hun vaste contract verloren en mochten bij hun nieuwe baan niet hun vorige dienstjaren meenemen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik beschik niet over cijfers over hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams er bij organisatieveranderingen in arbeidsvoorwaarden op achteruit zijn gegaan. Ook beschik ik niet over een overzicht van gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Ik zie geen reden voor nader onderzoek door het Ministerie van VWS op dit punt, noch voor ingrijpen bij gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Een dergelijke overgang van personeel vraagt om fatsoenlijk (markt)gedrag van de betrokken partijen. Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 1 en 2 dienen werkgevers zich aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao te houden. Werknemers (organisaties) kunnen indien nodig naar de rechter stappen om dit af te dwingen. Ook het advies van CNV Zorg & Welzijn aan medewerkers om niet zondermeer het oude dienstverband op te zeggen, goed naar het nieuwe contract te (laten) kijken en bij contractonderhandelingen niet lager in te zetten, acht ik verstandig.
Hoe oordeelt u over de signalen dat mensen er in loon op achteruit gaan, omdat ze uit angst voor baanverlies een lager loon accepteren? Waarom staat u deze loondump toe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams zijn gedwongen achteruit gezet in loon? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bij welke gemeenten is deze problematiek aan de orde? Bent u bereid dit uit te zoeken en in te grijpen bij die gemeenten die verantwoordelijk zijn voor het verslechteren van de arbeidsvoorwaarden van medewerkers uit sociale wijkteams? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u ervoor (laten) zorgen dat alle medewerkers in sociale wijkteams waarvan hun arbeidsvoorwaarden zijn verslechterd dit weer recht gezet wordt? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat deze omgang met professionals ze eerder de zorgsector uitjagen in plaats van behouden voor de sector? Hoe denkt u dat de zorg «aantrekkelijk» wordt als er in allerlei onderdelen met onzekere (tijdelijke) contracten wordt gewerkt en mensen geconfronteerd worden met loondump? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is voor aanbieders in de zorg belangrijk om aantrekkelijk te blijven als werkgever, zeker nu voor bepaalde beroepen de arbeidsmarkt krapper wordt. Om voldoende nieuw personeel aan te trekken en bestaand personeel te behouden hebben ze er mijns inziens alle belang bij om fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden te (blijven) bieden.
Het overzicht methaanemissies door olie- en gasindustrie |
|
Liesbeth van Tongeren (GL), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Op welke locaties hebben de methaanemissies in het onlangs door u aan de Kamer gezonden overzicht betrekking?1
De methaanemissies betreffen alle mijnbouwlocaties, zowel op land als op zee.
Kunt u aangeven waarom de gegevens over methaanemissies niet gepubliceerd zijn op de website van emissieregistratie.nl?
Volgens afspraken tussen de overheid en de olie- en gasmaatschappijen die ten tijde van het milieuconvenant (zie ook het antwoord op vraag 3) zijn gemaakt, rapporteren deze maatschappijen via een specifieke olie- en gasmodule in het e-MJV (Elektronisch Milieu Jaarverslag). Deze rapportagesite wordt beheerd door het RIVM.
Kunt u bevestigen dat de emissie van methaan door de olie- en gasindustrie wordt bepaald met schattingen, ook wel «guesstimates» genoemd, in plaats van met metingen of berekeningen? Kunt u bevestigen dat metingen de emissiecijfers meer waarheidsgetrouw zouden kunnen maken?
De hoeveelheid methaanemissies in de olie- en gassector vindt niet plaats op basis van schattingen maar op basis van berekeningen. De berekeningen worden uitgevoerd op basis van gemeten «flow rates» en kentallen, die voor de verschillende stappen in het productieproces zijn vastgelegd. Deze kentallen zijn gebaseerd op internationale «industry standards» (zoals IOGP, Concawe), fabrieksgegevens van procescomponenten en in toenemende mate validatiemetingen. Bij internationaal opererende olie- en gasmaatschappijen wordt soms ook gebruik gemaakt van «company standards».
Onlangs is gebleken dat de Norwegean Environment Agency metingen heeft laten verrichten waar in het winningsproces van gas de grootste hoeveelheid methaan vrijkomt. Op basis daarvan worden nu vervolgstudies verricht. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) is voornemens om in 2017 een dergelijk onderzoek ook uit te laten voeren. Uit deze studies zal blijken of de huidige systematiek valide genoeg is of aangepast moet worden.
Nederlandstaat in de top 10 van grootste aardgasproducenten, maar rapporteert een verwaarloosbaar percentage methaanlek; hoe verklaart u dat het lek in Nederland zo klein is, en hoe hard kan u deze verklaring maken als er niet gemeten wordt?
Het feit dat methaanemissies vanuit de Nederlandse E&P-sector (exploratie en productie binnen de olie- en gassector) laag zijn in vergelijking met andere landen, wordt enerzijds verklaard door het bijzondere karakter van de winningsinstallaties, met name die in Groningen. Hier worden grote volumes gas door een relatief beperkt aantal installaties geleid. Daarnaast zijn in de olie- en gassector diverse maatregelen genomen waardoor in de loop der jaren een aanzienlijke emissiereductie van methaan is bereikt. Zo wordt, daar waar mogelijk, off-gas en ventgas ingezet als stookgas voor de opwekking van energie. Andere toegepaste technieken die bijdragen aan de reductie van methaanemissies zijn het voorkomen van emissies als gevolg van «venting» (bijvoorbeeld bij «blowdowns» en «well testing»), zogenoemde «overhead vapour combustors» en nauwkeurige afstelling van veiligheidskleppen.
Klopt het dat de schattings- of meetmethode voor methaanemissie van de gas- en olieindustrie is gebaseerd op een onderzoek uit begin jaren 90, toen er een stuk minder bekend was over emissies van broeikasgassen als methaan? Zo nee, waarop is de rekenmethode dan gebaseerd?
Dat klopt, er wordt al lange tijd gebruikt gemaakt van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR) en EPA guidelines voor de uitvoering van diffuse metingen.
Klopt het dat de studie waarop de schattings- of meetmethode is gebaseerd, slechts deels is gebaseerd op echte metingen, die deels van de industrie zelf kwamen? Zo nee, hoe zit het dat wel?
Verificatiemetingen worden uitgevoerd door gecertificeerde bedrijven. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de kwaliteit van de studie naar methaanemissies uit de jaren 90 beperkt werd door de beperkte kennis die toen aanwezig was en daarna nooit meer is gevalideerd? Zo nee, waarom niet en kan de latere validatie aan de Kamer verstrekt worden?
Ik neem aan dat gedoeld wordt op een TNO-studie uit de jaren »90 (naast andere relevante documenten), die waarschijnlijk gebruikt is als input voor de totstandkoming van de afspraken in het kader van het Milieuconvenant. Ten aanzien van de uitvoering van die afspraken heeft deze TNO-studie echter geen rol gespeeld bij de manier waarop de operators methaanemissies rapporteerden conform de afspraken met de overheid.
U heeft een lijst van emissecijfers aangeleverd uit de milieujaarverslagen van de bedrijven; kunt u aangeven op welke manier die cijfers over methaanemissie bij elk afzonderlijk bedrijf tot stand zijn gekomen?
SodM ziet toe op de implementatie van het emissieregistratiesysteem van de verschillende operators. De gegevens in de emissieregistratiesystemen worden door operators gebruikt om te rapporteren via het e-MJV.
SodM toetst de cijfers die operators jaarlijks invoeren in het e-MJV. SodM kan hierdoor ook verschillen tussen de diverse operators signaleren.
Hoe komt elk van de bedrijven aan het getal, welk deel is gemeten en welk deel is geschat op basis van emissiefactoren en op basis waarvan zijn deze emissiefactoren vastgesteld?
Kentallen die ten grondslag liggen aan de berekening van methaanemissies worden regelmatig gevalideerd door middel van metingen. Zo nemen kentallen (van oorspronkelijke literatuurwaarden naar actuele waarden) in betrouwbaarheid toe. Metingen vinden plaats door externe bureaus die daarvoor gevalideerde en gecertificeerde methoden hanteren
Hoe compleet is de rapportage van de individuele bedrijven? Welke bronnen van methaanemissie nemen de bedrijven mee? Hoe vaak monitoren en meten ze methaanemissie?
De diverse bronnen van de methaanemissies die operators rapporteren, liggen vast in de groepering zoals gehanteerd in het e-MJV, module olie- en gaswinning.
SodM inspecteert het door het bedrijf gehanteerde emissieregistratiesysteem. Er zijn wel verschillen in hoe operators omgaan met de rapportage in het e-MJV. Zo baseert bijvoorbeeld NAM gekanaliseerde low-pressure ventgassen uit bijvoorbeeld skimmers op kentallen, terwijl Wintershall dat niet opgeeft. Het gaat hier om kleine bronnen ten opzichte van de totale methaanemissies.
In NOGEPA-verband wordt gewerkt aan een overzicht van best beschikbare methoden om methaanemissies te inventariseren.
Deelt u de mening dat het zeer belangrijk is om methaanemissie goed in kaart te brengen om de juiste maatregelen te kunnen nemen om de emissie te beperken («You can’t monitor, what you haven’t measured.»)?
Ja, ik deel deze mening.
Was de (branchevereniging van de) olie- en gasindustrie betrokken bij het opstellen van de rekenmethode en de emissiefactoren in de jaren 90? Zo ja, hoe? Zo nee, wie waren er wel betrokken?
NOGEPA heeft in 2009 een guideline (23) opgesteld betreffende rapportage van emissies aan lucht. Ook was NOGEPA betrokken bij de eerdere afspraken over rapportage van methaanemissies ten tijde van het Milieuconvenant (welke nog steeds worden gehanteerd).
Klopt het dat in (de rapportage over het jaar) 2005 de methaanemissie van de olie- en gasindustrie met 40% naar beneden is bijgesteld (met terugwerkende kracht). Zo ja, kunt u deze wijziging toelichten?
Het is mij niet duidelijk waar op wordt gedoeld. Uit de documenten die onder het Milieuconvenant tot stand zijn gekomen, heb ik niet kunnen achterhalen of en hoe een aanpassing van -40% zou zijn doorgevoerd voor methaanemissies.
Ik heb ook de achtereenvolgende jaarrapportages van FO-Industrie (2003 t/m 2006) geraadpleegd. Ook hier is geen wijziging van -40% voor CH4 in 2005 zichtbaar.
Is de bijstelling van de methaanemissie in 2005 voor alle bedrijven gelijk? Zo nee, kunt u de bijstelling per bedrijf aangeven?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat berekeningen en schattingen regelmatig getoetst moeten worden aan metingen? Zo ja, hoe is dat nu geregeld?
Ja, ik deel deze mening. Daar waar metingen worden uitgevoerd, vindt daarom ook regelmatige toetsing plaats.
Ik heb NOGEPA gevraagd om de review van NOGEPA Guideline 23 uit te voeren in overleg met de overheid en met specifieke aandacht voor de omgang met kentallen (zie het antwoord op vraag 3). Waar verbeteringen mogelijk zijn zullen deze in overleg met SodM worden vastgesteld.
Hoe controleert u of de bedrijven geen bron van methaanemissie hebben gemist?
SodM controleert het emissieregistratiesysteem van de bedrijven. In dit registratiesysteem worden alle bronnen meegenomen en wordt de uiteindelijke totaalvracht berekend.
Worden de cijfers van de industrie geverifieerd en gevalideerd door een onafhankelijke instantie en zo ja op welke wijze? Worden de getallen technisch-inhoudelijk beoordeeld, of beperkt de verificatie/validatie zich tot procesmatige aspecten?
Er zijn drie niveaus van verificatie en validatie:
Hoeveel fte heeft deze controlerende instantie beschikbaar om methaanrapportages te controleren?
Het toezicht op de juiste rapportage door de operators in het e-MJV en de implementatie van het emissieregistatiesysteem worden uitgevoerd door de inspecteurs van SodM. SodM beschikt over vier deskundigen voor dit specifieke onderwerp.
Bent u bereid om de methode die de industrie gebruikt om methaanemissie te rapporteren te updaten? Zo ja, bent u bereid om opnieuw te meten? Bent u bereid om de nieuw ontwikkelde emissiemodellen ook te valideren en om bedrijven over te laten stappen van schattingen naar berekeningen of metingen?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 zijn de emissiegegevens niet gebaseerd op schattingen, maar op metingen en berekeningen (met kentallen). Alleen voor diffuse emissies wordt deels gebruik gemaakt van schattingen.
NOGEPA is bezig met een evaluatie van de best beschikbare methodieken voor de bepaling van diverse vormen van emissie van methaan in de processen in de olie- en gassector. Op basis van deze evaluatie door NOGEPA zal ik samen met SodM in overleg met NOGEPA bekijken welke mogelijke verbeteringen geïmplementeerd zouden moeten worden.
Bent u bereid om onaangekondigde steekproeven te doen om methaanemissie bij de bron te meten en bent u bereid om ook te meten bij offshore gasbedrijven? Zo nee, waarom niet?
SodM is voornemens haar toezichtarrangement te actualiseren. Eigenstandig onafhankelijk onderzoek en eventuele steekproeven behoren zeker tot de mogelijkheden.
Bent u op de hoogte van de enquête die de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) Committee on Sustainable Energy heeft opgezet voor olie- en gasbedrijven naar de manier waarop de «onttrekkende fossiele industrie» methaanemissie meet? Zo ja, heeft u de industrie gestimuleerd om mee te werken?2 Zo nee, bent u bereidt de olie- en gasbedrijven op te roepen om deze enquête voor 30 januari 2017 in te vullen?
In overleg met GasTerra en Gasunie is in KVGN-verband (belangenvereniging voor de gassector als geheel, inclusief gastransport) informatie verstrekt aan UNECE over methaanemissies. De aangeleverde informatie bestaat o.a. uit:
Hiermee is uitgebreid informatie verstrekt aan UNECE, uitgebreider dan de reikwijdte van de enquête voorzag. De gasindustrie werkt dus goed mee om dit onderwerp te adresseren.
Zijn er ook cijfers voor methaanemissie beschikbaar voor bedrijven die gastransportnetwerken beheren, zowel hoofd- als regionale infrastructuur? Zo ja, wat zijn de cijfers voor deze bedrijven en hoe zijn deze berekend? Zo nee, bent u bereid onderzoek te laten doen naar de methaanemissies vanuit gasleidingen in Nederland?
De totale methaanemissie van het gehele hogedrukgassysteem van Gasunie in Nederland was in 2016 6.868 ton methaan. Deze hoeveelheid komt overeen met 0,01% van de door Gasunie in Nederland getransporteerde hoeveelheid aardgas.
Gasunie is transparant over haar methaanemissies en publiceert deze al sinds 1998. De methaanemissies waarover wordt gerapporteerd, betreffen zowel de circa 12.000 km lange hogedrukleidingen als de bijhorende installaties.
Kunt u bevestigen dat gas het klimaatvoordeel boven kolen en olie verliest als er meer dan twee a drie procent methaan weglekt tijdens productie, distributie en verbruik van gas?
De verliezen bij de productie van aardgas uit Nederlandse bodem en het Nederlands deel van de Noordzee bedragen in totaal ongeveer 0,95% (zie ook het antwoord op vraag 26). Het percentage verliezen in het landelijke transportnet van aardgas is veel geringer. In het totaal is het verlies tijdens productie en transport in de Nederlandse gassector minder dan 1%.
Overigens laat dit onverlet dat de Nederlandse gassector altijd moet blijven onderzoeken hoe de methaanemissies verder gereduceerd kunnen worden.
Methaan is – volgens het vijfde Assesment Report (AR5) van het United Nations Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) – op een periode van 100 jaar een 28x sterker broeikasgas dan CO2 (Global Warming Potential (GWP) van 28), op een periode van 20 jaar (de periode om te voorkomen dat de opwarming van de aarde een zichzelf versterkend effect krijgt) is methaan zelfs 86x krachtiger dan CO2 (GWP van 86); met welke GWP rekent u? Indien dit nog de GWP is die werd gehanteerd tijdens het verdrag van Kyoto, bent u dan bereid het GWP van methaan te herzien? Zo nee, waarom niet?
De norm van het IPCC is de 100-jaar schaal. Er wordt door RIVM gerekend met een GWP van 25. Bovendien wordt er door het IPCC ook gekeken naar een nieuwe eenheid, GTP. Indien er aanleiding is wordt het GWP herzien.
Weegt u de methaanemissie (en bijbehorende klimaatschade) door de hele keten mee in de keuze voor het importeren van brandstof uit het buitenland?
Zowel CO2- als methaanemissies hebben een negatieve impact op het klimaat. Het is daarom van belang dat bij de verschillende energie-opties in de transitie naar een duurzame samenleving de volledige keten (inclusief emissies) meegenomen wordt.
Is bekend welk percentage de methaanemissie van de gasproductie bedraagt? Zo ja, zijn deze gegevens uit te splitsen naar bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de getallen uit de nationale emissierapportages blijkt dat dit 0,95% bedraagt. Nederland zit op <1% methaanverlies per geproduceerde kubieke meter gas. In mijn brief van 4 januari 2017 (Kamerstuk 32 849, nr. 99) heb ik een overzicht gegeven van de methaanemissies per operator.
Wat zijn de oorzaken van de toename van lekkage van methaan bij Centrica en NAM? Indien dit onbekend is, bent u of bereidt hier nader onderzoek naar te laten verrichten?
Wat betreft NAM is de toename van de methaanemissie in 2015 ten opzichte van 2014 veroorzaakt door een toename van ventemissies als gevolg van een hoger aantal shutdowns c.q. drukvrij maken van installaties ten behoeve van noodzakelijk onderhoud dat jaar.
Wat betreft Centrica kan de toename worden verklaard door toegenomen ventemissies als gevolg van het feit dat de Low Low compressie op een van de platforms een tijd lang niet beschikbaar is geweest. Inmiddels is de Low Low compressie weer beschikbaar. De emissies zijn daardoor in 2016 afgenomen en vergelijkbaar met die in 2014.
Is het mogelijk de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning te krijgen, dat wil zeggen de informatie over alle stoffen die meekomen bij de gaswinning (water, slib, etc), zoals toegezegd door de directeur van de NAM, de heer Schotman en u? Zo nee, waarom zijn de bruto winningscijfers van de Groningse gaswinning niet beschikbaar?
Kunt u uitleggen wat het verschil in effect op seismiciteit, bodembeweging en bodemdruk is tussen het winnen van gas en het effect van winnen van andere stoffen, zoals bijvoorbeeld water, slib of zout, uit dezelfde ondergrond?
Is het mogelijk om een leesbare versie van figuur 15 uit het bericht «Brief aan Minister betreft halfjaarlijkse rapportage ontwikkeling seismiciteit in Groningen» op bladzijde 18 van bijlage 2 aan de Kamer te verstrekken? Zo nee, waarom niet?3
Bent u er mee bekend of er contourenkaarten, zoals bv. opgenomen als figuur 2.1 in Supplement to the Winningsplan Groningen 20164, bestaan van de olie- en gaswinning in Nedersaksen? Zo nee, kunt u dit navragen bij Nedersaksen en deze aan de Kamer verstrekken?
Kunt u de vragen beantwoorden voor het plenaire debat mijnbouw?
Ja.
Het bericht dat aankoopmakelaars de woningmarkt in hun greep hebben |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «De aankoopmakelaar is terug, en heeft de markt in zijn greep»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt van niet-transparante tarieven die aankoopmakelaars in rekening brengen, waardoor het moeilijk is ze te vergelijken? Zo ja, wat kunt u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik herken het beeld dat het lastig is voor consumenten om de tarieven van (aankoop)makelaars te vergelijken omdat deze gegevens vaak niet openbaar zijn. Dit vind ik onwenselijk en ik heb de brancheorganisaties dan ook opgeroepen transparanter te worden over de tarieven die aangesloten makelaars rekenen en de diensten die zij voor die prijs aanbieden.
(Aankoop)makelaars zijn niet wettelijk verplicht hun tarieven op hun website kenbaar te maken. Omdat de dienstverlening die klanten wensen uiteenloopt, doen makelaars vaak een individueel aanbod dat is gebaseerd op de specifieke wensen van de klant. Makelaars die zijn aangesloten bij de brancheorganisaties NVM, VBO of VastgoedPRO moeten daarbij handelen conform de «Algemene Consumentenvoorwaarden Makelaardij». Volgens deze voorwaarden zijn makelaars verplicht de dienstverlening die geleverd zal worden en het tarief in een opdracht tot dienstverlening vast te leggen en kenbaar te maken richting hun klant. De tarieven worden zo altijd transparant voordat de klant de opdracht verleent aan de makelaar. Transparantie over de tarieven op bijvoorbeeld de eigen website is echter zeldzaam. Hierdoor kunnen consumenten de tarieven van makelaars moeilijk vergelijken en moeten verschillende offertes worden aangevraagd om een beeld van de tarieven en de dienstverlening te krijgen.
De website advieskeuze.nl, die eerder haar kracht heeft bewezen in het vergelijkbaar maken van de tarieven en kwaliteit van hypotheekadvies, is recent ook gestart met vergelijken van makelaars. De Consumentenbond heeft een meerderheidsbelang in deze vergelijkingssite en ook de Vereniging Eigen Huis steunt dit initiatief. Ik juich dit initiatief toe omdat een onafhankelijke vergelijking van makelaars bijdraagt aan een concurrerende en goed functionerende markt. Ik zal in overleg gaan met de Consumentenbond en Vereniging Eigen Huis over mogelijkheden om de transparantie van tarieven en kwaliteit op deze website te verbeteren en te versnellen. Ik vertrouw erop dat ook makelaars zich zullen inzetten om de transparantie van tarieven en kwaliteit te verbeteren.
Klopt het dat aankoopmakelaars eerder kennis hebben van het (aankomende) woningaanbod dan de rest van de markt? Klopt het dat huizenkopers daardoor, gezien de huidige marktsituatie in delen van ons land, bijna gedwongen zijn tegen aanzienlijke kosten een aankoopmakelaar in te schakelen wanneer zij een huis willen kopen? Bent u van mening dat dit onwenselijk is en de kosten voor huizenkopers onnodig opdrijft?
In de praktijk hebben aspirant-kopers met een aankoopmakelaar vaak eerder kennis van het woningaanbod. Aankoopmakelaars zijn immers bekend met de lokale woningmarkt en hebben aandacht voor signalen die erop duiden dat bepaalde woningen in de verkoop zullen komen. Daarnaast zijn er makelaarskantoren die zich met zowel aankoop- als verkoopmakelaardij bezighouden. Voorts ontstaat een informatievoorsprong voor huizenzoekers met een aankoopmakelaar omdat het gebeurt dat woningen sneller in niet-openbare systemen verschijnen dan op bijvoorbeeld Funda. De NVM heeft haar systemen zo ingericht dat nieuw aanbod in principe gelijktijdig op interne systemen en op Funda verschijnt. In de praktijk kunnen makelaars ervoor kiezen aanbod eerst alleen op het interne systeem aan te bieden. Dit leidt voor dit deel van het aanbod tot een informatievoorsprong voor aankoopmakelaars. Ik heb geen inzicht in de mate waarin dit gebeurt en wat dit betekent voor de positie van de klant in het koopproces. Ik heb deze problematiek aangekaart bij de Autoriteit Consument en Markt (ACM).
Is het toegestaan belangstellenden voor een huis te weigeren als zij geen aankoopmakelaar in de hand hebben genomen? Zo ja, waarom is dit toegestaan? Zo nee, waarom ontstaat bij veel kopers dan toch de indruk dat dit zo is?
Hoewel het niet bij wet verboden is voor individuele makelaars om geïnteresseerden met een aankoopmakelaar voorrang te geven, acht ik het weigeren van potentiële kopers puur vanwege het feit dat zij geen aankoopmakelaar hebben, niet als betamelijk. Ik ben hierover in overleg getreden met de brancheorganisaties NVM en VBO en ook zij zien een dergelijke uitsluiting als onwenselijk en bovendien niet conform de Algemene Consumentenvoorwaarden Makelaardij. Deze voorwaarden schrijven voor dat makelaars een opdracht moeten uitvoeren «naar beste weten en kunnen uit en met inachtneming van de belangen van de consument». NVM en VBO zullen dit standpunt ook aan hun leden communiceren. Wel geven zij aan niet de indruk te hebben dat kopers zonder aankoopmakelaar structureel buitengesloten worden en wijzen er op dat ook in de krappe gebieden het merendeel van de woningen zonder aankoopmakelaar wordt gekocht. Er zijn hen verder geen klachten bekend die betrekking hebben op het uitsluiten van potentiële kopers zonder aankoopmakelaar.
De NVM en VBO wijzen er ook op dat consumenten die de indruk hebben dat zij op oneigenlijke gronden worden buitengesloten bij bezichtigingen, de mogelijkheid hebben hun klacht voor te leggen aan de tuchtrechter. Dit kan op laagdrempelige wijze. Hetzelfde geldt voor verkopers die de indruk hebben dat hun belangen niet goed zijn behartigd als gevolg van het buitensluiten van geïnteresseerden. Vereniging Eigen Huis heeft aan mij toegezegd dat zij de mogelijkheid om misstanden voor te leggen aan de tuchtrechter onder de aandacht zal brengen van consumenten.
Overigens zijn er wel situaties denkbaar waarin het in het belang van de verkoper is om een deel van de verzoeken tot bezichtiging te weigeren, bijvoorbeeld als een verkoper bovenal hecht aan een snelle verkoop of wanneer er sprake is van een onpraktisch groot aantal verzoeken voor bezichtigingen, zoals in krappe woningmarktregio’s kan voorkomen.
Wat vindt u van de praktijk waarbij makelaars een courtage vragen die wordt uitgedrukt in procenten van de koopprijs? Klopt het dat het daardoor een hogere prijs aantrekkelijker is voor een aankoopmakelaar dan een lagere prijs? Deelt u de mening dat dat een perverse prikkel voor een aankoopmakelaar is?
Het staat een makelaar vrij om zelf te bepalen op welke wijze hij of zij de vergoeding voor geleverde diensten vaststelt. Aspirant-kopers die gebruik willen maken van een aankoopmakelaar kunnen bij hun selectie van een makelaar ook afspraken maken over de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld. Het komt veelvuldig voor dat een vergoeding wordt gebaseerd op de aankoopprijs. Het werken met een vergoeding als percentage van de verkoopprijs betekent dat mensen een vertaalslag moeten maken naar de verwachte kosten, dit bemoeilijkt de beoordeling van tarieven en gaat daarmee ten koste van de transparantie van de markt. Ook zou een vergoeding op basis van de aankoopprijs een kleine prikkel kunnen geven voor de makelaar om op een hogere aankoopprijs uit te komen. De prikkel die hiervan uitgaat om op een hogere aankoopprijs uit te komen, kan genuanceerd worden. Bijvoorbeeld, op een woningprijs van 300.000 euro in plaats van 295.000 euro, stijgt de vergoeding bij een tarief van 1% met 50 euro, namelijk van 2950 naar 3.000 euro. Overigens heeft een makelaar uiteraard een bedrijfsmatig belang bij het leveren van een goede dienstverlening, en daarmee het zoveel mogelijk drukken van de aankoopprijs. Indien de makelaar desondanks niet in het belang van de consument handelt, heeft de consument de mogelijkheid om een beroep te doen op de geschillenregeling, een klacht in te dienen bij de tuchtrechter of een civiele procedure te starten.
De omgang van Nederland met het seksueel misbruik van minderjarige jongens ('bacha bazi') in Afghanistan |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de uitzending van Brandpunt van 20 december 2016, waarin aan het licht kwam dat Nederlandse militairen in Afghanistan tijdens de ISAF-missie geconfronteerd werden met seksueel misbruik van minderjarige jongens, het zogenaamde bacha bazi?1
Ja.2
Klopt het dat Nederlandse militairen voor hun uitzending naar Afghanistan niet zijn ingelicht over dit fenomeen? Zo ja, waarom niet?
Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Hachchi (D66) en Eijsink (PvdA) over kindermisbruik in Afghanistan (aanhangsel van de Handelingen, nr. 324 van 19 oktober 2015). Bij de aanvang van coalitie-geleide operaties in Afghanistan in 2002 was Defensie niet bekend met het fenomeen «bacha bazi». Er werd toen geen aandacht aan geschonken in het opwerktraject. Toen de bekendheid van Defensie met «bacha bazi» toenam, is het onderwerp opgenomen in de lessen Cultural Awareness als onderdeel van de Missie Gerichte Instructie. Het verschijnsel is in de Nederlandse samenleving verwerpelijk en is aangemerkt als een binnen de Afghaanse samenleving zeer omstreden culturele eigenheid.
Er zijn geen specifieke richtlijnen of protocollen voor Nederlandse militairen hoe zij moeten handelen ten aanzien van «bacha bazi». Defensie ziet de confrontatie met dit verschijnsel als een moreel dilemma. Gedurende de loopbaan van de militair worden op diverse momenten trainingen gegeven over het omgaan met morele dilemma’s. Hierbij worden denkmodellen gehanteerd voor het nemen van weloverwogen beslissingen in ethische probleemsituaties, zoals het zogenoemde Ethisch Bewustwordingsmodel. De militair leert via deze modellen bewuster om te gaan met ethische dilemma’s en bovendien kan hij/zij achteraf zijn/haar beslissing verantwoorden.
Welke afspraken zijn destijds gemaakt met betrekking tot de omgang met bacha bazi? Was er sprake van een protocol voor militairen of wat voor andere afspraken dan ook zodat militairen wisten hoe ze hier mee moesten omgaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er momenteel voor de Nederlandse militairen en diplomaten die aanwezig zijn in Afghanistan en geconfronteerd worden met seksueel misbruik van minderjarige jongens? Is er sprake van een protocol, of zijn er wat voor andere afspraken of instructies dan ook over hoe hiermee om te gaan?
Nederlandse diplomaten en militairen bespreken mensenrechtenschendingen regelmatig met de Afghaanse autoriteiten. Als zij met concrete gevallen van «bacha bazi» worden geconfronteerd, maken zij daarvan melding bij de Afghaanse autoriteiten.
Is er op enig moment sprake van geweest dat bacha bazi werd gepraktiseerd op Nederlandse bases, dan wel bases waar Nederlandse militairen actief waren of zijn?
Zie ook de antwoorden op schriftelijke vragen van de leden Hachchi (D66) en Eijsink (PvdA) over kindermisbruik in Afghanistan (aanhangsel van de Handelingen, nr. 324 van 19 oktober 2015). «Bacha bazi» op Nederlandse of coalitiebases zou een overtreding zijn geweest van de voorschriften. Het is niet bekend of zich in het tijdvak van de Nederlandse deelname aan coalitie-operaties in Afghanistan een dergelijke overtreding heeft voorgedaan op bases waar Nederlandse militairen actief waren.
Kunt u toelichten wat is gebeurd met meldingen van individuele militairen die het misbruik van minderjarige jongens hebben waargenomen, dan wel redelijke vermoedens daarvan hadden? Hoe vaak zijn zulk soort meldingen gedaan? Hoe vaak is er aan zulk soort meldingen opvolging gegeven? Klopt het dat deze meldingen weliswaar zijn gedaan, maar dat hier verder niets mee is gebeurd? Heeft er wel eens nader onderzoek plaatsgevonden? Zijn degenen die zich aan dit misbruik hebben schuldig gemaakt ooit vervolgd, of op zijn minst hierop officieel aangesproken? Kunt u zo volledig mogelijk zijn in uw antwoord?
Tijdens recent archiefonderzoek is één interne TFU-rapportage aangetroffen waaruit blijkt dat Nederlandse militairen op 14 september 2007 door lokale contacten zijn geïnformeerd over een verkrachting van een minderjarige jongen door een aantal Afghaanse politieagenten. Nederlandse militairen hebben op 15 september 2007 de in de regio bevelvoerend politiecommandant over dit voorval geïnformeerd en hem verzocht actie te nemen. De Afghaanse politiecommandant heeft destijds toegezegd het voorval te onderzoeken. Voor zover bekend, is in de periode 2006–2010 geen lid van de Afghan National Defense and Security Forcesaangeklaagd of vervolgd voor het misbruiken van minderjarige jongens.
Welke wetgeving is op dit moment van kracht in Afghanistan als het gaat om het seksueel misbruik van minderjarigen? In hoeverre handelt de Afghaanse overheid, inclusief de Afghaanse veiligheidsdiensten, hier naar?
Strafrecht in Afghanistan verbiedt verkrachting en pederastie, maar er zijn geen (expliciete) bepalingen over «bacha bazi». Onder de huidige wet is alleen verkrachting van vrouwen en meisjes omschreven als verkrachting. Verkrachting van mannen of jongens wordt beschouwd als sodomie. Op korte termijn wordt het herziene wetboek van strafrecht verzonden aan het parlement. Het fenomeen «bacha bazi» wordt helaas niet expliciet genoemd en strafbaar gesteld in deze herziening.
Duidelijk is dat Afghanistan nog te weinig doet aan het bestrijden van «bacha bazi». De internationale gemeenschap spreekt Afghanistan daarom voortdurend aan op de bacha bazi-praktijk. In de VN komt kindermisbruik in Afghanistan aan de orde via de Speciaal Vertegenwoordiger van de Secretaris-Generaal voor kinderen in gewapende conflicten, die aan de Algemene Vergadering en aan de Veiligheidsraad rapporteert. Ook de EU zet zich hiervoor in, door bij Afghanistan aan te dringen op het doorvoeren van wetgeving die de praktijk van «bacha bazi» verbiedt.
Bent u bereid op in overleg met de Afghaanse overheid aanvullende afspraken te maken om het misbruik van minderjarige jongens in Afghanistan strafbaar te stellen? Bent u tevens bereid om dit op te nemen in de trainingen die nu worden gegeven aan de Afghaanse veiligheidsdiensten, zodat zij er op worden gewezen dat dit gebruik ontoelaatbaar, verwerpelijk en zeer schadelijk is?
Mensenrechten zijn een belangrijk speerpunt van het Nederlands beleid in Afghanistan. Over kinderrechten wordt op regelmatige basis gesproken met de Afghaanse autoriteiten, bijvoorbeeld tijdens de EU-mensenrechtendialoog, meest recentelijk op 30 november 2016. Ook via Resolute Support wordt aandacht besteed aan mensenrechten bij het trainen en adviseren van de veiligheidsdiensten. Kinderrechten maken daar onderdeel van uit.
De koppeling van warmtenetten aan kolencentrales |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u toelichten wat, in het antwoord op eerdere vragen, er precies wordt bedoeld met «Eventuele publieke financiering van de warmte-infrastructuur zal techniekneutraal worden uitgewerkt, zoals dat ook het geval is bij de gas- en elektriciteitsnetten»?1
Met techniekneutraal wordt bedoeld dat de warmte-infrastructuur geschikt moet zijn voor het transport van warm water, waarbij op voorhand geen onderscheid wordt gemaakt tussen mogelijke bronnen die de warmte leveren. De aanleg van gas- en elektriciteitsnetten vindt plaats op basis van ditzelfde principe. Ook hier worden niet op voorhand gas- of elektriciteitsbronnen exclusief toegang gegeven of ontzegd tot deze transportnetten.
Doelt u met dit antwoord op het in de toekomst socialiseren van de warmte-infrastructuurskosten via de nettarieven van netbeheerders net zoals bij elektriciteit en gas? Zo nee, wat dan wel? Zo ja, hoe wilt u dan omgaan met de kosten van bestaande netten die niet zijn gesocialiseerd versus nieuwe netten die dan dus wel worden gesocialiseerd? Levert dat geen ongelijk speelveld op voor bedrijven en consumenten van bestaande warmtenetten?
Nee, daar doelde ik met het antwoord niet op. Wel is in de Energieagenda (Kamerstuk 31 510, nr. 64) aangegeven dat grootschalige warmtenetten in de toekomst op vergelijkbare wijze zullen worden gereguleerd als elektriciteitsnetten en gasnetten. Hierdoor ontstaat er een meer gelijk speelveld op basis waarvan keuzes over deze infrastructuren op een meer afgewogen wijze kunnen plaatsvinden. Dit zal verder uitgewerkt gaan worden, inclusief keuzes over kostentoedeling. Het socialiseren van kosten via nettarieven zou kunnen bijdragen aan het aantrekkelijker maken van warmtenetten. De vraag is echter of hiervoor een passend en uitvoerbaar model uit te werken is, waarbij ook mogelijke consequenties voor de bestaande warmtenetten in ogenschouw genomen moeten worden. Daarom is op voorhand niet aan te geven of socialisatie aan de orde zal zijn.
Gezien de strekking van de motie Dik-Faber (Kamerstuk 31 510, nr. 58): hoe kan publieke financiering «eventueel» aan de orde zijn wanneer de warmte-infrastructuur in kwestie gekoppeld wordt aan een kolencentrale?
Een warmte-infrastructuur wordt aangelegd voor een periode van 30 tot 50 jaar. In de periode tot 2050 moet de CO2-emissie van de geleverde warmte naar vrijwel nul afnemen. Een eventuele publieke financiering van warmte-infrastructuur kan aan de orde zijn, wanneer dat de energietransitie doelmatig faciliteert.
Houdt u de mogelijkheid open dat deze warmteleiding beheerd zal worden door het gereguleerde Gas Transport Services (GTS), of door een niet-gereguleerde dochter van GasUnie?
Bij de uitwerking van de regulering van grootschalige warmtenetten, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 2, zal onder meer worden bezien of het netbeheer van grootschalige warmtenetten ook tot de gereguleerde taken van netbeheerders zou kunnen behoren. Een dergelijke inzet past niet onder de huidige gereguleerde taken van GTS. Het netwerkbedrijf Gasunie kan die taak wel op zich nemen, bijvoorbeeld via haar dochteronderneming Gasunie New Energy.
Erkent u dat in geval van investeringen door een publiek beheerde netbeheerder als GasUnie-GTS, dit een bevoordeling betekent van warmte die via (bestaande) privaat gefinancierde leidingen wordt getransporteerd? Erkent u dat in dat geval juist kolenwarmte boven duurzame warmte bevoordeelt wordt en de burger via de nettarieven meebetaald?
Nee, beide hypothesen onderschrijf ik zo niet.
Bent u bereid als grootaandeelhouder van Gasunie dit bedrijf te vragen om consistent te blijven met de ambities van de overheid, namelijk om te investeren in infrastructuur die niet leidt tot bevoordeling van fossiele bronnen?
Ik zie hier geen redenen toe. Gasunie moet als netwerkbedrijf onafhankelijk zijn van productie, handel en levering. Bevoordeling van specifieke opwekkingstechnieken door Gasunie is dan ook niet aan de orde. Overigens maken dezelfde onafhankelijkheidseisen dat ik, als aandeelhouder van EBN en GasTerra, geen bemoeienis mag hebben met de investeringen van Gasunie. De Minister van Financiën houdt om die reden de aandelen in Gasunie.
Het bericht 'Omstreden imam terug in Gouda' |
|
Enneüs Heerma (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Omstreden imam terug in Gouda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alles in het werk gesteld moet worden om te voorkomen dat radicale predikers in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen kunnen verspreiden?
Ja. Predikers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, zijn niet welkom. Voor visumplichtige predikers geldt maatregel 20F uit het actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme. U bent hierover recentelijk geïnformeerd2.
Is meer bekend over de inhoud van de lezing die deze imam heeft gegeven en kunt u aangeven of er onderzoek heeft plaatsgevonden door de politie en het openbaar ministerie naar het mogelijk plegen van strafbare feiten en tevens de Kamer informeren of hier een vervolgingsbeslissing uit is voortgevloeid, ten aanzien van zowel de imam als wel organisator van deze bijeenkomst?
Voor personen met een paspoort uit een Schengenlidstaat geldt dat zij vrij mogen reizen binnen het Schengengebied. Aan personen van buiten het Schengengebied die een bedreiging voor de openbare orde en/of de nationale veiligheid vormen wordt geen visum verleend. Voor EU-onderdanen geldt de visumplicht niet en kan toegangsweigering op deze gronden alleen plaatsvinden indien er concrete aanwijzingen zijn dat er ernstige strafbare feiten ophanden zijn. De prediker waar in dit geval aan wordt gerefereerd heeft de Belgische nationaliteit. Hierbij is van belang dat volgens Europese richtlijn 2004/38 aan een burger van de Unie alleen de toegang geweigerd kan worden indien hij op grond van zijn persoonlijk gedrag een actueel, werkelijk en ernstig gevaar vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Voor predikers die over een EU-nationaliteit beschikken geldt dat zij op basis van hun uitspraken die zij op Nederlandse bodem doen die in strijd zijn met Nederlandse wet- en regelgeving mogelijk vervolgd kunnen worden door het Openbaar Ministerie.
De gemeente Gouda is door de politie geïnformeerd over de mogelijke komst van deze prediker. Nadat de gemeente kennis heeft genomen van de komst van de prediker heeft de gemeente contact gezocht met het bestuur van de organiserende moskee. De lokale politie is bij de bijeenkomst aanwezig geweest zodat er bij strafbare feiten direct kon worden opgetreden. Er is tijdens de conferentie niet geconstateerd dat deze persoon heeft aangezet tot haat of vijandigheid tussen groepen, heeft opgeroepen tot geweld, noch een anti-integratieve of antidemocratische boodschap heeft verkondigd.
Het bericht waar u aan refereert heeft overigens betrekking op andere sprekers van de conferentie op 8 maart 2015 te Rijswijk, daar waar het intrekken van visa betreft.
Herinnert u zich dat de visa van deze en andere omstreden imams eerder zijn ingetrokken in het kader van een bijeenkomst in Rijswijk op 8 maart 2015?2 Waarom is dat nu klaarblijkelijk niet gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Was u vooraf op de hoogte van zijn komst? Heeft u indien dat het geval was concrete maatregelen genomen om zijn komst te verhinderen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bevestigen dat deze imam in Gouda uitgenodigd is door de islamitische vereniging Assalam?
Ja.
Herinnert u zich de brief van de regering aan de Kamer waarin stond: «Het is een Nederlandse traditie dat het internationale recht deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde. Dat is zo neergelegd in de Grondwet. Omdat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, kan bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI (Algemeen Nut Beogende Instellingen)-status reeds worden ingetrokken»?3
Ik onderschrijf die uitspraak nog steeds. De wet biedt de Belastingdienst de mogelijkheid om op basis van een weging van feiten en omstandigheden aan instellingen, die uitingen van haat of geweld mogelijk maken, de ANBI-status in te trekken. Als de Belastingdienst signalen ontvangt dat er instellingen zijn die haat en geweld ondersteunen of propageren, kan de Belastingdienst een onderzoek instellen en zo nodig de ANBI-status intrekken. Het propageren van geweld en haat kan immers als strijdig met het algemeen nut worden aangemerkt.
Op de website van de Belastingdienst is te zien welke instellingen als algemeen nut beogende instelling worden aangemerkt. Ook intrekkingen van de ANBI-status worden in deze lijst verwerkt.
Ziet u aanleiding te onderzoeken of bij de vereniging Assalam de ANBI-status ingetrokken kan worden, zo mogelijk met terugwerkende kracht en daarover de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht “Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling” |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Forse kritiek op uitspraak Raad van State inzake Iraanse bekeerling»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van godsdienstpsycholoog mevrouw Van Saane dat ten onrechte de indruk wordt gewekt dat zij zich enkel op het Rambomodel2 baseert en dat dit model daarentegen juist bij asielzoekers niet altijd goed toepasbaar is? Bent u bereid in contact te treden met Van Saane over de te hanteren methodiek, gezien uw doelstelling om bekeringen op zorgvuldige wijze te toetsen?
Anders dan mevrouw Van Saane volgens het bericht lijkt te veronderstellen, heeft de Afdeling niet geoordeeld dat haar onderzoeksmethode enkel en uitsluitend is gebaseerd op het model van Rambo. In dit verband wijs ik er op dat de Afdeling uiteraard kennis heeft genomen van het rapport dat mevrouw Van Saane in de betreffende zaak heeft uitgebracht. In dat rapport heeft zij nadrukkelijk gewag gemaakt van het werk van tal van andere wetenschappers, hetgeen ook blijkt uit de door haar opgestelde literatuurlijst. Dit laat onverlet dat het model van Rambo een belangrijke rol speelt, met name in zaken waarin sprake is van een (deels) actieve bekering.
Evenals mevrouw Van Saane is ook de IND zich bewust van het bestaan van andere (wetenschappelijke) inzichten en wordt rekening gehouden met zogenoemde passieve bekeringen, waarop het model van Rambo niet onverkort kan worden toegepast.
De IND heeft eerder contact gehad met mevrouw Van Saane en zal dat in de toekomst ook blijven doen, uiteraard afhankelijk van de bereidheid van mevrouw Van Saane zelf. Dit ten behoeve van reflectie op de procedure bij bekeringszaken en het streven naar voortdurende verbeteringen binnen het beslisproces.
Onderkent u het belang van de inzet van deskundigen als Van Saane voor het proces van zorgvuldige toetsing van bekeringen? Op welke wijze wordt gewaarborgd dat de kennis en expertise van deskundigen structureel worden ingezet voor ondersteuning van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en bijscholing van medewerkers?
Ik onderken dat inzichten van deskundigen relevant kunnen zijn voor de beslismethodiek bij bekeerlingen. Bij de totstandkoming van de beslismethodiek bij bekeerlingen heeft de IND gebruik gemaakt van inzichten van wetenschappers en kerkelijke organisaties. Verder bestaat er aandacht voor het bijhouden van kennis en het in beeld hebben van wetenschappelijke ontwikkelingen en inzichten over bekeerlingen. Om die reden staat de IND regelmatig in contact met wetenschappers en het maatschappelijk middenveld, waaronder kerkgenootschappen en belangengroepen. De IND werkt permanent aan het op peil houden van kennis en vaardigheden van hoor-en beslismedewerkers door het verzorgen van opleidingen, het organiseren van zogenoemde «masterclasses» en het bijwonen van lezingen van deskundigen.
Kunt u toelichten waarom het inschakelen van een deskundige volgens de IND niet nodig is noch voor de hand ligt wanneer deskundigen overwegend in positieve zin hebben geoordeeld over de bekering van de vreemdeling? Klopt het dat van verdere consultatie van deskundigen met name wordt afgezien wanneer andere feiten en omstandigheden, die buiten de bekering als zodanig vallen, daartoe aanleiding geven?
De IND heeft deskundige medewerkers in dienst die een integrale afweging maken van al hetgeen een vreemdeling tijdens zijn asielprocedure heeft verteld. Van alle relevante elementen wordt beoordeeld of ze geloofwaardig en zwaarwegend zijn. Ook de rapporten van deskundigen en kerkelijke organisaties worden bij deze beoordeling betrokken. In voorkomende gevallen kan dat tot het besluit leiden dat de bekering (alsnog) geloofwaardig wordt geacht.
Het kan echter ook voorkomen dat de IND in een individuele zaak tot het oordeel komt dat de verklaringen van de vreemdeling over een gestelde bekering dusdanig gebrekkig, summier of oppervlakkig zijn, dat een rapportage van een deskundige onvoldoende aanleiding geeft om tot een ander besluit te komen. Daarbij worden, indien aan de orde, uiteraard ook omstandigheden betrokken die los staan van de verklaringen die een vreemdeling over zijn bekering heeft afgelegd. In dit geval moet de IND uiteraard wel zorgvuldig motiveren waarom zij, in afwijking van het rapport van de deskundige, tot het besluit komt dat de bekering ongeloofwaardig is.
Kunt u bevestigen dat het, gelet op het bepaalde in artikel 10, derde lid, onderdeel d, van de Procedurerichtlijn, de bedoeling is dat deskundigen worden ingeschakeld wanneer het de beoordeling van de bekering als zodanig betreft? Zo nee, welke aanleiding is er om te veronderstellen dat de beoordeling van bekeringen niet valt onder religieuze kwesties als bedoeld in de richtlijn?
Artikel 10, derde lid, onderdeel van de Procedurerichtlijn verplicht medewerkers van de IND niet tot het standaard raadplegen van deskundigen bij de beoordeling van de asielaanvraag. Wel staat in dit artikel dat medewerkers van de IND de gelegenheid moeten hebben om, waar nodig, advies te vragen van een deskundige over specifieke kwestie zoals bijvoorbeeld de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering. Dat is het geval in Nederland.
De beschieting van de basisschool As-Siddieq in Amsterdam |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Basisschool in Noord beschoten: «Meer dan acht kogelgaten»?1
Ja.
Wat is de stand van zaken in het politieonderzoek?
Het opsporingsonderzoek loopt momenteel. In het belang van het onderzoek doe ik geen inhoudelijke mededelingen.
Deelt u de mening dat het beschieten van een school een groter gevoel van onveiligheid bij de leerlingen en het personeel zal geven dan een (andere) vernieling? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat een incident van deze aard impact heeft op het veiligheidsgevoel van alle betrokkenen. Alle dreigingen en vormen van vandalisme en geweld zijn onacceptabel en waar mogelijk vindt strafrechtelijke vervolging plaats.
Deelt u de mening dat bij het beschieten van een school of ander gebouw niet alleen sprake is van vernieling maar mogelijk ook van bedreiging? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat bij het beschieten van een school of ander gebouw ook mogelijk sprake kan zijn van bedreiging. Het politieonderzoek moet uitwijzen wat de achtergrond van dit incident is.
Hoe vaak zijn islamitische instellingen in Nederland het afgelopen jaar getroffen door vernielingen of bedreigingen? Hoeveel van dergelijke voorvallen zijn bij de politie gemeld, is er aangifte gedaan of zijn er bij de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) bekend?
Zoals beantwoord in vragen van lid Özturk (TK Vergaderjaar 2016–2017, Aanhangsel 384) registreert de politie primair het strafbare feit en niet de persoon of het object waar het geweld zich tegen richt. Het is van belang dat meldingen en aangifte bij de politie worden gedaan.
Wat is de stand van zaken betreffende het overleg tussen de NCTV en islamitische organisaties?
Er vindt periodiek overleg plaats tussen de moslimgemeenschap, NCTV, SZW en de politie. In dit overleg komen onder andere actuele veiligheidsvraagstukken aan de orde. Na de aanslag op een moskee in Québec op zondag 29 januari (Canadese tijd) heeft de moslimgemeenschap in Nederland haar zorgen op het gebied van veiligheid geuit. Over het contact dat hierover heeft plaatsgevonden, heb ik u op vrijdag 3 februari separaat schriftelijk geïnformeerd (Kamerstuk 29 614, nr. 57). In samenwerking met de overlegpartners is een handreiking «Veilige Moskee» opgesteld. Deze handreiking heeft als doel het bevorderen van de fysieke en sociale veiligheid in en rondom moskeeën, door het aanreiken van kennis, aanbevelingen en goede voorbeelden omtrent het omgaan met incidenten en spanningen.
Wat is het meest recente oordeel van de NCTV over het dreigingsniveau met betrekking tot islamitische instellingen?
Voor het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) maakt de NCTV dreigingsbeelden op fenomeenniveau. In het meest recente DTN (Kamerstuk 29 754, nr. 405) staat dat extreemrechts geïnspireerd geweld, zoals vorig jaar bij de moskee in Enschede, in Nederland voorstelbaar is. Deze dreiging kan komen uit de hoek van ongekende gewelddadige eenlingen. Er zijn geen aanwijzingen voor een algemene geweldsdreiging richting islamitische instellingen.
Acht het nodig islamitische instellingen waaronder scholen en moskeeën extra bescherming te bieden? Zo ja, waaruit gaat dat bestaan? Zo nee, waarom niet?
Voor alle (religieuze) instellingen in Nederland geldt dat beveiligingsmaatregelen worden genomen op basis van dreiging en risico. De NCTV heeft op 21 maart 2016 de lokale gezagen geadviseerd extra alert te zijn met betrekking tot de veiligheidssituatie van moskeeën. Het huidige dreigingsbeeld geeft geen aanleiding tot het adviseren van (extra) beveiligingsmaatregelen bij islamitische instellingen. Het lokaal bevoegd gezag kan beveiligingsmaatregelen nemen waar zij dit nodig acht. Lokaal kan het beste beoordeeld worden welke maatregelen in de specifieke omstandigheden passend en proportioneel zijn.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Boos over uitblijven snelheidscontroles»?1
Ja.
Klopt het bericht dat de politie in diverse Nederlandse gemeenten de snelheid op 30 en 60 km wegen niet controleert? Is dit de officiële beleidslijn van de politie en het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Handhaving, waaronder snelheidscontroles, is een van de aspecten van het verkeersveiligheidsbeleid. Het uitgangspunt is dat voorrang wordt gegeven aan aanpassing van de infrastructuur, maar als het enige tijd duurt voordat de infrastructuur is aangepast, kan omwille van de veiligheid in overleg worden besloten dat er op de betreffende weg tijdelijk wordt gehandhaafd. Ik sta achter deze handelwijze.
Deelt u de mening dat juist op deze wegen vanwege de verkeersveiligheid de fysieke (snelheids-)controles moeten worden aangescherpt? Zo nee, waarom niet? Hoe beoordeelt u dan de recente onderzoeksresultaten van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) dat de meeste verkeersdoden (61%) vallen op gemeentelijke wegen?
De verkeersveiligheid op gemeentelijke wegen is een verantwoordelijkheid die decentraal is belegd. Handhaving vindt plaats op wegen waar aantoonbaar sprake is van een verkeersonveilige situatie. Wegbeheerders en politie voeren daartoe tenminste jaarlijks een verkeersonveiligheidsanalyse uit. Op basis van de analyse worden de meest onveilige wegvakken/wegen geselecteerd waar met handhaving een bijdrage geleverd kan worden aan het vergroten van de verkeersveiligheid. De onderzoeksresultaten van SWOV laten zien dat de meeste verkeersdoden inderdaad vallen op gemeentelijke wegen.2
Dit onderstreept het belang van inzet voor verkeersveiligheid op lokaal niveau, zoals hierna in antwoord op vraag 6 nader aan de orde komt.
Deelt u de mening van de politie dat zij alleen vaker snelheidscontroles willen uitvoeren als gemeenten hun straten anders inrichten? Zo ja, welke afspraken worden/zijn er met de gemeenten gemaakt over aanpassingen in de weginrichting? Bent u bereid om op korte termijn in gesprek te gaan met gemeenten, politie en het OM om er snel voor te zorgen dat de verkeersveiligheid verhoogd kan worden?
Als er sprake is van een verkeersonveilige situatie in een gemeente wordt eerst in onderling overleg gekeken of een gemeente de weg zodanig kan aanpassen dat deze conform de visie Duurzaam Veilig wordt ingericht en niet uitnodigt tot te hard rijden. Zoals in de kabinetsreactie op het IBO verkeershandhaving3 is aangegeven, is het belang van verkeersveiligheid bij de burgemeesters, OM en politie benadrukt. Ik zal dat blijven doen, maar het is uiteindelijk aan de lokale driehoek om de inzet ten aanzien van de verkeersveiligheid te bepalen.
Kan worden toegelicht welke beoordelingscriteria de politie hanteert voor het al dan niet uitvoeren van fysieke controles op snelheid en huftergedrag in het verkeer? Hoe verhoudt zich dit tot de prioriteiten van het OM? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
Het OM en de politie hebben gezamenlijk de Leidraad Handhavingsplan Verkeer 2016–2018 opgesteld (Leidraad) voor de verkeershandhaving door de teams Verkeer. In deze Leidraad zijn de nieuwe landelijke prioriteiten voor de verkeershandhaving opgenomen. De prioriteiten zijn: verkeersveelplegers, afleiding, rood licht, alcohol en snelheid. De Leidraad schrijft voor dat in de handhavingsplannen van de teams Verkeer moet staan hoe de teams Verkeer uitvoering geven aan de vastgestelde landelijke prioriteiten. Hiermee wordt geborgd dat de handhaving van de teams Verkeer voor een belangrijk deel is gericht op de landelijke prioriteiten voor de verkeershandhaving en de in de vraag genoemde feiten. De inzet hierbij wordt bepaald aan de hand van verkeersonveiligheidsanalyses.
Kunt u toelichten welke afspraken er tussen de politie en gemeenten van kracht zijn over de handhaving van de verkeersveiligheid? In hoeverre is verkeersveiligheid een speerpunt binnen de regionale driehoeken? Kan een overzicht worden gegeven van het aantal gemeenten dat de verkeersveiligheid als prioriteit in de veiligheids/handhavingsplannen heeft opgenomen?
Over de inzet van de politie spreken de burgemeester, het OM en de politie in de lokale driehoek. Het gezag over de inzet van de basisteams van de politie is daarmee decentraal belegd. In de driehoeken kan, indien de lokale situatie daartoe aanleiding geeft, de verkeersveiligheid (op specifieke locaties) in de gemeente worden besproken. Daarvoor is ook bij het gezag aandacht gevraagd.
Ik heb geen overzicht beschikbaar van het totaal aantal gemeenten dat de verkeersveiligheid als prioriteit in de veiligheidsplannen heeft opgenomen. Ik heb deze vraag ook gesteld aan de VNG en ook de VNG heeft hier geen zicht op. Uit een door studenten van de hogeschool Windesheim en verkeerskundig ICT-bureau VIA gemaakte eerste inventarisatie lijkt te volgen dat een groot deel van de gemeenten geen verkeersveiligheidsplan heeft (zie tabel).
Wel een plan
Geen plan
Totaal ondervraagden
Gemeente tussen 0 – 20.000 inwoners
20
17
37
Gemeente tussen 20.000 – 50.000
40
33
77
Gemeente tussen 50.000 – 100.0000 inwoners
7
13
20
Gemeente met meer dan 100.000 inwoners
7
3
10
Provincie
5
1
6
Waterschap
1
1
2
Totaal ondervraagden
80
68
148
Bron: gebaseerd op een survey van hogeschool Windesheim en ICT-bureau VIA, begin 2016.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Wegverkeer en Verkeersveiligheid voorzien op 18 januari a.s.?
Helaas is dat niet gelukt.
De overname van PostNL-loketten door DHL en Sandd |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op het artikel «DHL en Sandd nemen taken PostNL-loketten in Bruna-winkels over»?1
Ik heb kennis genomen van de nieuwsberichten omtrent deze ontwikkeling. Uit het aangehaalde artikel blijkt dat DHL en Sandd voornemens zijn een aantal PostNL-lokketten in Bruna-winkels over te nemen. Van de zijde van PostNL wordt gesteld dat zij momenteel naar tevredenheid samenwerkt met Bruna-winkeliers. Ik begrijp van PostNL dat het bedrijf zich samen met Bruna op dit moment aan het beraden is hoe deze samenwerking verder uit te bouwen. Daaruit maak ik op dat de onderhandelingen nog gaande zijn en dat er nog geen definitieve uitspraken kunnen worden gedaan over de dienstverlening van PostNL via Bruna-winkels.
Hoe groot is het aantal dienstverleningspunten van PostNL in Nederland en hoe groot is het aandeel dat met het besluit van Bruna verloren dreigt te gaan?
Eind 2016 waren er ongeveer 2.800 pakket- en dienstverleningspunten van PostNL. PostNL verwacht te groeien naar circa 3.000 punten in 2018. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, wordt er nog gesproken over hoe de samenwerking met Bruna er in de toekomst uit zal gaan zien.
Heeft de sluiting van deze postpunten verband met de eerder door PostNL opgelegde tariefsverlaging?2
Naar ik begrijp zijn de onderhandelingen met Bruna nog gaande. PostNL opereert in een geliberaliseerde postmarkt. Of er postpunten worden gesloten of niet en de redenen waarom dat al dan niet gebeurt, is aan de betrokken marktpartijen.
Wat waren de gevolgen voor de dienstverlening van PostNL toen Albert Heijn haar postpunten in het begin van 2016 sloot?3 Heeft u een indicatie van het aantal klachten dat hierover is ingediend?
ACM is de partij die toezicht houdt op de uitvoering van de postregelgeving. Er zijn mij geen signalen van ACM of anderszins bekend waaruit blijkt dat de sluiting van de postpunten bij Albert Heijn gevolgen heeft gehad voor de universele postdienst (UPD). Eventuele wijzigingen in locaties waar postpunten gevestigd zijn, betekent ook niet dat dit de facto leidt tot een afname van het dienstverleningspuntenbestand van PostNL. Het zogenaamde shop-in-shop-concept dat PostNL hanteert, is dynamisch van aard; er kunnen meerdere redenen zijn waarom er van tijd tot tijd naar vervangende locaties dient te worden gezocht. PostNL kan ter vervanging nieuwe dienstverleningspunten realiseren bij andere ondernemers. Het minimum wordt bepaald door de wettelijke eisen.
Uit het aangehaalde nieuwsbericht blijkt ook dat de dienstverlening is verhuisd naar andere locaties binnen een straal van 1 kilometer van de Albert Heijn-locatie.
Welke gevolgen heeft de sluiting van deze kantoren bij Bruna voor ouderen en minder valide mensen?
Ik verwijs allereerst naar mijn antwoord op vraag 1. Op grond van de Postwet heeft PostNL als verlener van de UPD de verplichting om voor een netwerk van dienstverleningspunten te zorgen. Voor de geografische spreiding van deze dienstverleningspunten gelden wettelijke eisen. Het is aan PostNL om de inrichting van dit netwerk binnen de wettelijke kaders nader te bepalen. Ten aanzien van de beschikbaarheid van postdienstverleningspunten dient PostNL daarbij rekening te houden met de behoeften van kwetsbare gebruikers. PostNL dient hiertoe advies te vragen aan organisaties die de belangen van kwetsbare gebruikers behartigen.
PostNL heeft in dit kader een klankbordgroep ingericht waarin ANBO, Unie KBO, de Protestants Christelijke Ouderen Bond, de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen, Ieder(in), VNG en het RIVM zetelen. Deze klankbordgroep heeft afspraken gemaakt op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de positie van kwetsbare gebruikers. Voorts overlegt PostNL in het kader van haar zogenaamde locatiebeleid met regionale en plaatselijke belangengroepen en gemeenten over praktische implementatie van de vestigingseisen. ACM houdt toezicht op de uitvoering van de wettelijke eisen.
Hoe wordt de continuïteit van de dienstverlening, zoals in het Postbesluit 2009 is vastgelegd, gehandhaafd en wordt bij de beoordeling van de dienstverleningspunten de positie van kwetsbare groepen specifiek betrokken?
Zie antwoord vraag 5.
Welke methoden heeft u om u ervan te verzekeren dat het voorzieningenniveau voor kwetsbare groepen op peil blijft?
Op grond van de Postwet dient PostNL als verlener van de UPD jaarlijks aan ACM te rapporteren over de uitvoering van de UPD. In deze rapportage dienen onder meer de resultaten van regelmatige metingen van de kwaliteit te worden vermeld. De kwaliteitseisen zijn vastgelegd in het Postbesluit en de Postregeling. Dit betreft onder meer het aantal dienstverleningspunten en de verspreiding van dienstverleningspunten. De rapportage aan ACM dient vergezeld te gaan van een meting van de kwaliteit door een onafhankelijke en deskundige instelling. ACM betrekt in haar beoordeling van PostNL de wettelijke kwaliteitseisen, waaronder de wijze waarop de belangen van kwetsbare gebruikers zijn geborgd.
Zijn exclusiviteitsbedingen, die zowel PostNL als Sandd hanteren bij contracten voor hun dienstverleningspunten, volgens u reëel als dienstverlening voortvloeiende uit de universele postdienst (UPD) hiermee in het gedrang komt?
PostNL dient binnen de wettelijke kaders een aantal dienstverleningspunten te realiseren. Van belang is dat het PostNL vrijstaat om zelf invulling te geven aan deze verplichting. ACM is verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Ik heb geen indicaties dat PostNL niet op een adequate wijze aan de UPD-verplichtingen zou voldoen. In september 2015 heeft ACM in het kader van een klacht van de Vereniging van Postale en Bancaire Retailers uitsluitsel gegeven over het gebruik van exclusiviteitsbedingen door PostNL. ACM gaf toen aan geen reden te zien voor nader onderzoek.
Tijdelijk werken vanuit de bijstand |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor van 9 januari 2017 over flexwerk1 en het fragment daarin over tijdelijk werken vanuit de bijstand?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat flexwerk en de bijstand een moeilijke combinatie is?
De bijstand is bedoeld als inkomensondersteuning voor die situaties waarin men niet zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Zoals ik in mijn brief van 11 november 2014 heb aangegeven, geldt dat zoveel mogelijk mensen regulier werk kunnen verrichten vanuit de bijstand, ook als dat tijdelijk of in deeltijd is.3 Volledige uitstroom is natuurlijk wenselijk, maar tijdelijk en deeltijdwerk kunnen daartoe een opstap vormen en sluiten aan bij het complementaire karakter van de bijstand. Gemeenten hebben beleidsruimte en wettelijke instrumenten om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen, door bijvoorbeeld het geven van een extra financiële stimulans of het adequaat inrichten van een hernieuwde aanvraag.4
Welke maatregelen heeft het kabinet genomen om tijdelijk werk vanuit de bijstand te vergemakkelijken en obstakels hierbij weg te nemen zoals herhaaldelijk verzocht door de vragensteller? Wat is de huidige stand van zaken bij de implementatie van deze maatregelen?
In de voornoemde brief aan uw Kamer heb ik in 2014 een agenda voor tijdelijk en deeltijd werk gepresenteerd met verduidelijking van de beleidsruimte voor gemeenten, een voornemen tot wetswijziging en onderzoek naar brutering van de bijstand. Dit naar aanleiding van de motie Potters-Kerstens die de regering vroeg om een aanpak te presenteren om het aanvaarden van tijdelijk werk gemakkelijker te maken.
Vanaf 1 april 2016 is de algemene vrijlating van inkomsten uit arbeid wettelijk verruimd van een aaneengesloten periode van maximaal zes maanden naar maximaal zes maanden (die dus niet aaneengesloten hoeven te zijn). Hiermee is een door gemeenten aangekaarte belemmering voor bijstandsgerechtigden met tijdelijk werk weggenomen.
Over brutering van de bijstand heb ik uw Kamer met mijn brief inzake de Uitvoering en evaluatie Participatiewet van 2 december 2016 geïnformeerd.5 Brutering was door gemeenten aangedragen als mogelijkheid om zowel tijdelijk als deeltijdwerk vanuit de bijstand eenvoudiger te faciliteren. Op basis van de inzichten uit onafhankelijk onderzoek ben ik alles overwegende samen met de VNG tot de conclusie gekomen dat een overstap naar een bruto bijstand op dit moment nog niet gewenst is.
Verder is vorig jaar in het kader van de evaluatie Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Wet SUWI) de mogelijkheid onderzocht van automatische inkomensverrekening met de bijstandsuitkering op basis van de polisadministratie van UWV. Dit zou mogelijk kunnen bijdragen aan het vereenvoudigen van inkomensverrekening van bijstandsgerechtigden met wisselende inkomsten. Gebleken is dat automatische inkomensverrekening met een bijstandsuitkering risico’s met zich mee brengt voor de bijstandsgerechtigde. De vertraging in de loonaangifte kan er immers toe leiden dat de bijstandsgerechtigde op het moment van verrekenen onder het bestaansminimum terecht komt, dan wel dat de verrekening niet meer kan plaatsvinden. De Minister van SZW heeft uw Kamer hierover bij brief van 10 oktober 2016 geïnformeerd.6
Ik blijf de uitvoering van de Participatiewet monitoren en evalueren om te bezien waar verbeteringen mogelijk zijn. Mogelijk dat de experimenten die in 2017 van start gaan ook in dit verband tot nieuwe inzichten zullen leiden, bijvoorbeeld wat betreft de inkomstenvrijlating.
Hebben deze maatregelen volgens u voldoende opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de overheid er zorg voor moet dragen dat tijdelijk werk vanuit de bijstand goed mogelijk moet zijn en dat bureaucratische belemmeringen hiervoor zoveel mogelijk dienen te worden weggenomen? Welke aanvullende actie bent u bereid om op dit punt te ondernemen, zoals bijvoorbeeld brutering van de bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 3.
Het niet realiseren van de doelstellingen voor wind op land |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over het niet realiseren van de doelstellingen voor wind op land door een te geringe realisatie van nieuwe windmolens?1
Ja, ik ben bekend met de inventarisatie van NWEA en het artikel van het Financieel Dagblad.
Klopt het dat er in 2016 slechts 222 megawatt (MW) aan nieuwe windmolens is neergezet en dat dit ongeveer de helft minder is dan in 2015?
De voortgang van de realisatie van wind op land wordt elk jaar zichtbaar in de monitor wind op land. Uit de monitor wind op land 2015 blijkt dat in 2015 netto 425 MW aan geïnstalleerd vermogen is bijgekomen. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verwacht dat in 2016 ruim meer dan 222 MW gerealiseerd is. De cijfers over 2016 zullen onderdeel zijn van de monitor wind op land 2017 die in april naar de Tweede Kamer verzonden zal worden.
Klopt het dat op deze manier de doelstelling van 6.000 MW voor wind op land in 2020 niet gehaald gaat worden? Kunt u aangeven wat daarbij de mogelijke impact is van het weglekken van bestaande wind op land capaciteit in dit verband?
In de NEV 2016 wordt verwacht dat er ruim 5.000 MW wind op land gerealiseerd gaat worden in 2020. De provincies hebben uitgesproken dat de 6.000 MW nog steeds binnen bereik ligt.
Het is geen vanzelfsprekendheid dat dit gehaald wordt, maar ik vertrouw erop dat het met de inzet van alle betrokken partijen mogelijk is. De provincies dienen in hun plannen rekening te houden met het «weglekken» van bestaande capaciteit. Waar nodig wordt dit opgevangen en de doelstelling van 6.000 MW wordt hierdoor niet verminderd.
Kunt u nadere en spoedige uitvoering geven aan de motie van het lid Jan Vos, die vraagt om een verhoogd Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE)+ tarief voor kleinschalige (d.w.z. met een lagere ashoogte) windprojecten in de SDE+-regeling 2017 op te nemen en daarnaast de postcoderoosregeling te verbeteren2?
De SDE+ regeling voor 2017 die ik op 30 november jl. heb aangekondigd (Kamerstuk 31 239, nr. 225) maakt geen onderscheid naar ashoogte, maar hierin wordt uitgegaan van de meest gangbare techniek, de daaruit voortvloeiende gemiddelde ashoogte van windmolens en de verwachte windopbrengsten. Zoals ik in mijn brief van 3 januari 2017 (Kamerstuk 31 239, nr. 250) heb aangegeven, geef ik uitvoering aan de motie Jan Vos door een aanvullend onderzoek te laten doen naar de randvoorwaarden en mogelijke kosten en opbrengsten die samenhangen met de stimulering van kleinschalige windmolens. Onderdeel van dit onderzoek is een onafhankelijke berekening van maximale basisbedragen voor verschillende typen referentieprojecten. Dit onderzoek laat ik versneld uitvoeren, zodat de uitkomsten tijdig kunnen worden betrokken bij de vormgeving en eventuele aanpassing van de najaarsronde van de SDE+. Ik heb daarbij toegezegd dat ik uw Kamer hierover ruim voorafgaand aan de vaststelling van de SDE+ in het najaar van 2017 zal informeren. Een aanpassing van de voorjaarsronde, die op 7 maart 2017 is voorzien, acht ik niet opportuun omdat ik nog niet over voldoende betrouwbare gegevens beschik.
Het lid Jan Vos vraagt daarnaast om de regeling verlaagd tarief energiebelasting (ook wel genoemd de postcoderoosregeling) te verbeteren. De verbetering van de postcoderoosregeling maakt overigens geen onderdeel uit van de in de vraag genoemde motie van het lid Jan Vos, die op 13 december 2016 door uw Kamer is aangenomen (Handelingen II 2016/17, nr. 34, item 19). Hoewel de postcoderoosregeling nog vrijwel geen toepassing heeft voor windenergie, bestaat er wel de mogelijkheid ook windmolens te realiseren met behulp van deze regeling. De regeling is op 1 januari 2016 nog fors verruimd. Zoals ik ook in de Energieagenda heb aangegeven wordt de regeling in 2017 geëvalueerd. Dit zal gebeuren in samenhang met de evaluatie van de salderingsregeling die ik in december 2016 aan uw Kamer heb gestuurd.
Deelt u de mening dat het risico van staatssteunproblemen vanuit Brussel zeer gering is, aangezien er nu ook al subsidie gegeven wordt op repowering projecten?
Nee. De vormgeving van de SDE+ is erop gericht om overstimulering te voorkomen. Daarom kent de SDE+ per technologiecategorie een maximaal basisbedrag. Ten behoeve van de vaststelling van deze basisbedragen wordt per categorie een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd met daarin een advies over het basisbedrag dat nodig is om de onrendabele top van referentieprojecten per categorie te compenseren. Deze werkwijze is ook gehanteerd voor projecten waarbij sprake is van «repowering», dat wil zeggen het vervangen of opschalen van bestaande windmolens. Omdat er sprake is van aanzienlijke kostenvoordelen bij «repowering», komen deze projecten alleen onder voorwaarden in aanmerking voor SDE+ subsidie. Projecten voor de vervanging van bestaande windmolens komen alleen in aanmerking voor SDE+ subsidie indien er sprake is van een opschaling van tenminste 1 MW of indien de te vervangen windturbine op het moment van vervanging 15 jaar op de desbetreffende locatie in gebruik is geweest en op het moment van aanvragen ten minste 13 jaar voordien in gebruik is genomen.
Klopt het dat er nu ook al 45 schotten bestaan in de SDE+ en dat de hoofdregel in de SDE+ (techniekneutraliteit) nu al overwoekerd wordt door uitzonderingen? Klopt het dus dat één extra schot niet zoveel verschil meer uit zal maken voor Brussel?
De SDE+ regeling voor 2017 kent 44 categorieën, waarvan 9 categorieën betrekking hebben op windenergie. Projecten binnen alle categorieën concurreren gezamenlijk om het beschikbare totaalbudget. Categorieën zijn geen budgettaire schotten. De categorieën zijn bedoeld om overstimulering te voorkomen en tegelijkertijd een groot deel van het kosteneffectieve potentieel aan hernieuwbare energieprojecten te benutten. Specifiek ten aanzien van windenergieprojecten wordt om deze reden onderscheid gemaakt naar gemiddelde windsnelheid. Projecten op gunstige windlocaties zullen immers meer elektriciteit opwekken waardoor met een lager maximaal basisbedrag per kilowattuur kan worden volstaan. Het aantal categorieën beperkt niet de technologieneutraliteit, want alle technologieën en projecten concurreren met elkaar op basis van het aangevraagde basisbedrag om het beschikbare verplichtingenbudget. Hoewel het mijn streven is om de SDE+ regeling eenvoudig en overzichtelijk te houden, is de introductie van extra categorieën in zich zelf geen risico op ongeoorloofde staatsteun. Zoals ik mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, zou dat wel zo zijn indien de vaststelling van de betreffende maximale basisbedragen voor die categorie niet goed is onderbouwd.
Klopt het dat er al veel informatie voorhanden is over kostprijzen (basisprijzen) van repowering projecten, c.q. projecten met een lagere ashoogte, o.a. bij het Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) en bij DNV GL? Deelt u de mening dat een maandenlang nieuw onderzoek niet nodig is?
Zie het antwoord op vraag 4.
Voor zover nader onderzoek nog nodig is, bent u bereid dit onderzoek versneld uit te voeren?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nadere en spoedige uitvoering geven aan de genoemde motie van het lid Jan Vos, in ieder geval voor de opening van de SDE+ regeling op 7 maart 2017?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het plenaire Kamerdebat over de toekomstige energievoorziening?
Ja.
Het bericht dat door de extreme kou in vluchtelingenkampen, de situatie onhoudbaar is geworden |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Extreme kou in vluchtelingenkampen, situatie is onhoudbaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat dit soort taferelen op Europees grondgebied plaatshebben en dat wij, als Europese Unie, een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben om hier per direct wat aan te doen?
Via het noodhulpinstrument van de Europese Commissie heeft Nederland bijgedragen aan de opvang van asielzoekers in Griekenland. In 2016 is via dit instrument in april 2016 € 83 miljoen en in september 2016 nog eens € 115 miljoen (totaal € 198 miljoen) door de Commissie beschikbaar gesteld. Hiernaast draagt Nederland bilateraal bij. Zo heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het licht van de acute noden als gevolg van de winterse weersomstandigheden aangekondigd € 100.000 extra beschikbaar te zullen stellen. Deze bijdrage is via lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering, maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden, ingezet.
Wat doet de regering op dit moment om de situatie van deze vluchtelingen in Griekenland te verlichten en hen te ondersteunen om bevriezingen te voorkomen?
Nederland draagt via het Europese noodhulpinstrument bij aan de opvang van migranten in Griekenland. De Commissie heeft in 2016 € 198 miljoen ter beschikking gesteld. Naar aanleiding van de huidige acute crisis als gevolg van het winterweer heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking nog eens € 100.000 toegezegd aan lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden. Daarnaast heeft Nederland, net als verschillende andere Europese lidstaten, het afgelopen jaar goederen en expertise ter beschikking gesteld.
Welke acties heeft de Europese Commissie, die de situatie in de vluchtelingenkampen onhoudbaar heeft genoemd, tot dusver ondernomen en wat gaat zij in de komende dagen nog doen ter ondersteuning?
De Europese Commissie monitort de situatie van de migranten in Griekenland nauwgezet, en spreekt de Griekse overheid aan op haar verantwoordelijkheid om te zorgen voor humane opvang. Via het Europese noodhulpinstrument zorgt de Commissie voor voldoende financiering ten behoeve van het winterklaar maken van de opvangfaciliteiten op het Griekse vasteland en op de eilanden. In september 2016 heeft de Commissie, onder andere voor dit doel, € 115 miljoen vrijgemaakt, bovenop de € 83 miljoen die zij eerder in 2016 al vrijmaakte voor de verbetering van onder meer de opvang (totaal: € 198 miljoen). Daarnaast heeft de Commissie een belangrijke coördinerende rol in de verbetering van het Griekse asielsysteem en de uitvoering van de EU-Turkije Verklaring, en is in dit kader ook nauw betrokken bij de ondersteuning van Griekenland hierin.
Op welke wijze wordt er momenteel extra aandacht besteed aan de meest kwetsbaren onder de 6.000 migranten op Lesbos, zoals kinderen, ouderen en zieken?
Er is extra aandacht voor kwetsbare asielzoekers op Lesbos. De Griekse autoriteiten, ondersteund door de Commissie, UNHCR en ngo’s, zijn hard bezig om alternatieve accommodaties te zoeken. Zo zijn 130 kwetsbare migranten, met name families met kinderen die in tenten verbleven, door UNHCR in samenwerking met ngo Iliaktida tijdelijk in hotels ondergebracht. Ruim 200 migranten zijn ondergebracht in opvangfaciliteit Kara Tepe, waarvan de opvangcapaciteit in de komende weken verder wordt uitgebreid. Ook proberen de Griekse autoriteiten en UNHCR migranten die behoren tot een kwetsbare groep, en daarmee in aanmerking komen voor transfer naar het vasteland, sneller naar het vasteland over te brengen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn aan te dringen bij uw Europese collega’s om over te gaan tot actie, zowel financieel als materieel?
Zoals gezegd is al voor financiering gezorgd via het Europese noodhulpinstrument, en heeft het kabinet besloten om € 100.000 extra beschikbaar te stellen aan lokale Griekse ngo’s. Het grootste knelpunt zit hem in de verwezenlijking van de benodigde verbeteringen in de opvang. Daar wordt op dit moment van diverse kanten hard aan gewerkt, in de eerste plaats door de Griekse overheid. De Europese Commissie speelt hierbij een belangrijke ondersteunende rol.
Kunt u, gezien de urgentie door de barre weersomstandigheden, zo snel als mogelijk de antwoorden op deze vragen naar de Kamer sturen?
Ja.
Het bericht dat de Griekse asielopvang verre van winterbestendig is |
|
Linda Voortman (GL), Rik Grashoff (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (Volkspartij voor Vrijheid en Democratie), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Griekse opvang verre van winterbestendig»?1
Ja.
Is de Nederlandse regering bereid om zelfstandig, dan wel in Europees verband, Griekenland te voorzien in adequaat materiaal voor de opvang van asielzoekers, bijvoorbeeld door het leveren van stroomaggregaten? Zo nee, waarom niet?
Via het noodhulpinstrument van de Europese Commissie heeft Nederland bijgedragen aan de opvang van asielzoekers in Griekenland. In 2016 is via dit instrument in april 2016 € 83 miljoen en in september 2016 nog eens € 115 miljoen (totaal € 198 miljoen) door de Commissie beschikbaar gesteld. Hiernaast draagt Nederland bilateraal bij. Zo heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in het licht van de acute noden als gevolg van de winterse weersomstandigheden aangekondigd € 100.000 extra beschikbaar te zullen stellen. Deze bijdrage is via lokale Griekse ngo’s die geen directe toegang hebben tot Europese financiering, maar wel in staat zijn direct bij te dragen aan de verbetering van de opvang op de Griekse eilanden, ingezet.
Bent u bereid om zelfstandig, dan wel in Europees verband, Servië te ondersteunen bij het bieden van adequate opvang van asielzoekers, waaronder onder facilitaire voorzieningen en verwarming? Zo nee, waarom niet?
Eind 2016 heeft de Commissie voor de verbetering van de omstandigheden van migranten, waaronder «winterization»-maatregelen, € 52 miljoen tot en met 2017 beschikbaar gesteld. Op verzoek van Servië heeft de Commissie daarnaast een bedrag van € 3 miljoen extra beschikbaar gesteld voor voedsel en medische hulp aan vluchtelingen in de opvang. De Servische autoriteiten werken sinds afgelopen najaar nauw met UNHCR samen om de opvang winterbestendig te maken. UNHCR stelde in 2016 € 20 miljoen en € 11 miljoen voor 2017 beschikbaar. Oude opvanglocaties zijn of worden gerenoveerd en er worden diverse tijdelijke nieuwe opvangplekken opgezet. De Commissie en UNHCR houden de situatie in de opvanglocaties in Servië nauwlettend in de gaten. Nederland draagt naar rato bij aan de fondsen die de Commissie en UNHCR beschikbaar stellen voor Servië. Hoewel er een aantal officiële opvangplekken beschikbaar en aangeboden is, kiest een groot aantal migranten er voor om daar geen gebruik van te maken en veelal te verblijven in het centrum van Belgrado. Een kleine groep verkiest te verblijven in onofficiële kampen in de buurt van de Servisch-Hongaarse grens.
Kunt u bevestigen dat daadwerkelijk geen asielzoekers meer in tenten verblijven op de Griekse eilanden? Zo nee, bent u bereid bij de Griekse overheid ter zake informatie te verzoeken?
Op de Griekse eilanden verblijven nog migranten in tenten. De Griekse autoriteiten, ondersteund door de Commissie, UNHCR en ngo’s, zoeken naar alternatieve accommodaties. Zo zijn op verschillende eilanden met name kwetsbare migranten ondergebracht in appartementen en hotels, worden er verwarmde woonunits geplaatst en worden tenten geïsoleerd, voorzien van verwarming of vervangen door wintertenten. In dit kader zijn 130 kwetsbare migranten, met name families met kinderen die in tenten verbleven, door UNHCR in samenwerking met de lokale ngo Iliaktida tijdelijk in hotels ondergebracht. Ruim 200 migranten zijn ondergebracht in opvangfaciliteit Kara Tepe, waarvan de opvangcapaciteit in de komende weken verder wordt uitgebreid. Ook proberen de Griekse autoriteiten en UNHCR migranten die behoren tot een kwetsbare groep, en daarmee in aanmerking komen voor transfer naar het vasteland, sneller naar het vasteland over te brengen. Hiernaast heeft de Griekse overheid een marineschip naar Lesbos gestuurd met capaciteit voor 300 personen, al heeft daar tot dusver slechts een beperkt aantal migranten gebruik van willen maken. Dergelijke winterse weersomstandigheden op de eilanden zijn overigens uitzonderlijk.
Wat is uw reactie op het feit dat de Griekse Minister van asiel heeft aangegeven dat er 700 alleenstaande kinderen in de Griekse opvang zitten die reeds recht hebben op herplaatsing, maar dat daarvan nog maar 200 kinderen door de EU-lidstaten zijn herplaatst?
In haar achtste voortgangsrapportage over herplaatsing, heeft de Europese Commissie een overzicht gegeven van het aantal alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) in Griekenland dat in aanmerking komt voor herplaatsing.2 Blijkens dit rapport waren nog niet alle amv’s die in beeld zijn van de Griekse autoriteiten, volledig geregistreerd met het oog op de herplaatsing. Dat moet gebeuren zodat de herplaatsing kan plaatsvinden. Daarnaast constateert het kabinet dat er wel een toegenomen bereidheid is onder lidstaten om amv’s te herplaatsen. Evenwel blijkt uit de eigen Nederlandse ervaring dat, wanneer Nederland overplaatsing van amv’s aanbiedt en daartoe dossiers aanvraagt, het aanleveren van dossiers van amv’s door de Griekse autoriteiten in de praktijk soms achterwege blijft. Dat heeft het kabinet ook toegelicht in zijn brief van 29 november 2016. Kortom, er zijn aan beide zijden inspanningen nodig om de herplaatsing van amv’s vlot te laten verlopen.
Wat is de gemiddelde termijn tussen het aanmerken van een asielzoeker als beschikbaar voor herplaatsing totdat feitelijk overgegaan wordt tot herplaatsing? Acht u deze termijn adequaat gelet op de winterse omstandigheden in Griekenland?
In de Raadsbesluiten3 van 14 en 22 september 2015 is het uitgangspunt vastgelegd dat lidstaten in beginsel beschikken over een maximale termijn van twee maanden om de herplaatsing te realiseren. Onder bepaalde omstandigheden kan deze termijn van twee maanden met twee of vier weken worden verlengd. Deze termijn van twee maanden start op het moment dat een lidstaat te kennen heeft gegeven hoeveel asielzoekers, die in aanmerking komen voor herplaatsing, kunnen worden ontvangen. Krachtens de Raadsbesluiten moeten lidstaten immers op gezette tijden meedelen hoeveel verzoekers snel op hun grondgebied kunnen worden herplaatst. Deze termijn is vaak ook nodig om een zorgvuldige herplaatsing te kunnen realiseren. Het kabinet vindt het belangrijk dat lidstaten, net als Nederland, deze maximale termijn respecteren, met uitzondering uiteraard van die situaties waarin de omstandigheden (bijvoorbeeld objectieve praktische belemmering) een verlenging toelaten. Wat betreft de termijn ten opzicht van de winterse omstandigheden, vindt het kabinet dat de focus moet liggen op het snel winterbestendig maken van de opvang.
Wat is het actuele aantal voor herplaatsing beschikbare asielzoekers in Griekenland? Hoeveel daarvan zullen naar Nederland worden herplaatst?
Het kabinet verwijst naar de beantwoording van schriftelijke vragen van het lid Voortman van 21 december jl. waarin uitgebreid is ingegaan op de werking van EU-afspraken over het herplaatsen van migranten uit Griekenland.4
Bent u bereid het Nederlandse aandeel aan het herplaatsingsmechanisme sneller beschikbaar te maken, gezien de omstandigheden in de Griekse opvang? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de opvangfaciliteiten voor asielzoekers in Griekenland er structureel op ingericht zijn deze mensen een onderkomen te bieden dat hen beschermt tegen de winterkou. Dit is waar op korte termijn in geïnvesteerd moet worden. Daarnaast merkt het kabinet op dat, gelet op de uitgangspunten van de EU-Turkije Verklaring van 18 maart 2016, de asielzoekers op de eilanden in beginsel niet in aanmerking komen voor herplaatsing.
Kunt u bevestigen dat de door u eerder gekozen benadering van de verdeelsleutel in plaats van de afgesproken getallen als leidraad bij de herplaatsing uit Griekenland en Italië, bij het groter worden van het aantal voor herplaatsing beschikbare asielzoekers in Griekenland en Italië de bijdrage van Nederland groter zal worden? Zo nee, kunt u toelichten waarom dit niet het geval is?
Dat klopt, tot aan de maximum aantallen die in de betreffende Raadsbesluiten zijn neergelegd.