Het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele investeringen |
|
Bart Snels (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Klimaatverandering vergroot risico’s van banken, ook bij groene leningen», van de economen Arnoud Boot en Dirk Schoenmaker?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de lobby van de Europese Banken Federatie om de kapitaaleisen te verlagen voor groene bankleningen, zoals voor energiezuinige hypotheken en voor elektrische auto’s?
De uitspraken van Eurocommissaris Dombrovskis en de Europese Banken Federatie zie ik als een manier om een bijdrage te leveren aan het publieke debat. Eurocommissaris Dombrovskis lijkt te verwijzen naar amendementen die mogelijk door het Europees parlement worden voorgesteld ten aanzien van de herziening van dit kapitaaleisenraamwerk. In november 2016 heeft de Commissie een pakket aan risicoreducerende maatregelen gepubliceerd, waaronder een herziening van het kapitaaleisenraamwerk. Hierover is uw Kamer ook per brief geïnformeerd.2 Over dit pakket van wijzigingen wordt reeds ruim een jaar onderhandeld in de Raad. In de Raad vormt de green supporting factorop dit moment geen onderdeel van de besprekingen.
Wanneer deze amendementen door het EP worden aangenomen, zullen zij, samen met de uitkomst van de onderhandelingen van de Raad, als basis dienen voor onderhandelingen tussen de vertegenwoordigers van de Raad, het EP en de Europese Commissie, de zogenoemde triloog. De uitspraak van Dombrovskis is nog niet gepaard gegaan met een voorstel tot nieuwe wetgeving. Wel heeft de Commissie aangegeven de mogelijkheden voor een green supporting factor nader te verkennen. Nederland heeft zich hier in eerdere instantie kritisch over uitgelaten.
Het verminderen van de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen vereist grote inspanningen van de Nederlandse economie. Daarvoor zijn grote investeringen nodig. Ik verwacht van de bancaire sector dat ook hij hier een bijdrage aan levert. Hoewel ik het beoogde doel van het bevorderen van duurzame financiering ondersteun, is dit kabinet van mening dat kapitaaleisen bedoeld zijn om financiële stabiliteit te waarborgen. Banken hebben kapitaal nodig om verliezen zelf op te kunnen vangen. Het verlagen van kapitaaleisen ten gunste van groene investeringen kan de solvabiliteit van banken aantasten. Ook met groene investeringen gaan, evenals met andere typen investeringen, risico’s gepaard. Kapitaaleisen zijn bedoeld zodat banken deze risico’s op kunnen vangen. Het kabinet is daarom geen voorstander van de inzet van kapitaaleisen als middel om bepaalde investeringen te stimuleren of te ontmoedigen. Het kabinet is van mening dat andere beleidsopties effectiever zijn om duurzame investeringen te bevorderen.
Vindt u het verstandig dat Eurocommissaris Valdis Dombrovksi – onder meer verantwoordelijk voor de financiële stabiliteit – zich al positief heeft uitgesproken voor zo’n groene supportfactor?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de status van de uitspraak van Eurocommissaris Valdis Dombrovski en kunt u aangeven hoe de Europese discussie op dit thema verloopt en tot regulering moet leiden?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft Nederland – al dan niet in beslotenheid – een positie bepaalt over dit onderwerp. Zo ja, welke? Zo nee, waarom nog niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening ook van de auteurs, dat het pleidooi voor een groene supportfactor sympathiek oogt, maar grote risico’s herbergt en daarom onverantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u ook de mening dat het veel verstandiger is in plaats van het introduceren van een groene supportfactor in te zetten op een bestraffende factor voor leningen aan bedrijven, die juist fossiele brandstoffen willen blijven gebruiken en daarvan afhankelijk zijn?
Ik ben van mening dat andere beleidsopties geschikter zijn om uitstoot van broeikasgassen te verminderen, dan het aanpassen van prudentiële regelgeving. Dit is ook één van de aanbevelingen die DNB doet in een recente studie naar klimaatrisico’s voor financiële instellingen.3
In dat licht benadrukt DNB met name het belang van heldere transitiepaden. Ik deel de mening dat het voor de stabiliteit van het financiële stelsel van belang is dat de transitie voorspelbaar plaatsvindt, zodat partijen kunnen anticiperen en maatregelen kunnen nemen. Daar moeten we in mijn ogen onze pijlen op richten. Het kabinet hoopt met de aangekondigde klimaatwet en het klimaat- en energieakkoord meer duidelijkheid en richting te geven.
Financiële instellingen doen er dus verstandig aan om in hun hele bedrijfsmodel te anticiperen op klimaatveranderingen. Mede daarom beveelt DNB aan instellingen aan om beter in kaart te brengen welke risico’s zij lopen, alsmede deze tijdig te adresseren. Deze visie deel ik. Daartoe zijn ook financiële instellingen zelf al druk doende, zoals via het Platform Carbon Accounting Financials (PCAF). Ook de door de leden Snels en Van der Lee aangehaalde EU-commissaris Dombrovskis heeft aangekondigd initiatieven op dit vlak voor te bereiden. Dit mede op basis van een rapport door een High-Level Expert Group van de Europese Commissie. Deze is op 31 januari 2018 met aanbevelingen gekomen ten aanzien van het bevorderen van duurzame financiering, waaronder transparantie. Voorstellen van de Commissie op dat vlak wacht ik graag af. Waar nodig en nuttig wil ik me in Europa hard maken om die transparantie te vergroten en te versnellen. Ook heeft DNB in bovengenoemde studie aangekondigd klimaatrisico’s verder te verankeren in haar toezichtaanpak. DNB zal klimaatrisico’s waar relevant gaan opnemen in beoordelingskaders van onder toezicht staande instellingen.
Klopt de verwachting dat het stellen van hogere kapitaaleisen aan leningen voor dergelijke fossiele bedrijven, banken ook het vermogen geeft verliezen op te vangen wanneer de energietransitie versnelt of bijvoorbeeld een plotselinge aanscherping van CO2-prijsbeleid tot een heel andere kostenplaatje leidt?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u voorts de mening ook van de auteurs dat het wenselijk is dat door het introduceren van hogere kapitaaleisen aan dit type bedrijven verdere investeringen, die buitenproportioneel bijdragen aan versterking van klimaatverandering ontmoedigd worden, waardoor het systeemrisico van klimaatverandering, ook voor de financiële stabiliteit, verminderd wordt?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid – in Europese raden en daarbuiten – uit te dragen dat Nederland voorstander is van de introductie van hogere kapitaaleisen aan leningen voor fossiele bedrijven? Zo nee, bent u dan op zijn minst bereid deze kwestie één van de onderwerpen te maken in de onderhandelingen over het nieuwe Klimaat- & Energieakkoord, dat u in 2018 met maatschappelijke partijen, inclusief de financiële sector, hoopt af te sluiten?
Nee, kapitaaleisen dienen een prudentieel doel en moeten niet ingezet worden voor andere beleidsdoelstellingen. Vanzelfsprekend speelt de financiële sector een belangrijke rol bij de beoogde transitie en momenteel wordt bezien op welke wijze financiële instellingen kunnen worden betrokken bij de uitwerking van het Klimaatakkoord.
De aardbeving in 't Zandt |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat er een aardbeving was van 3.4 op de schaal van Richter in 't Zandt?1
Op maandag 8 januari 2018 vond een aardbeving plaats met een kracht van 3.4 op de schaal van Richter. Het epicentrum van deze aardbeving lag bij Zeerijp, in de gemeente Loppersum.
Hoeveel schade heeft deze extra beving veroorzaakt?
Sinds deze aardbeving zijn er circa 2.900 nieuwe schademeldingen binnengekomen bij het Centrum Veilig Wonen (CVW, stand 15 januari 2018, 8:00 uur).
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel beeldbepalende gebouwen en aardbevingen extra schade leden door deze beving? In hoeverre kan de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) sneller overgaan tot sloop van door hen aangekochte gebouwen wegens deze extra schades? Bent u bereid dat te helpen voorkomen?
In hoeverre er nieuwe schade is ontstaan aan beeldbepalende gebouwen is op dit moment niet aan te geven. Het versneld overgaan tot sloop is echter niet in lijn met het uitgangspunt bij schadeherstel en versterking dat karakteristieke en beeldbepalende gebouwen zoveel mogelijk behouden dienen te blijven, noch in het belang van NAM. Om het behoud van beeldbepalende gebouwen te borgen worden verschillende maatregelen genomen, zie hiervoor tevens mijn beantwoording van de vragen over het bericht «Echtpaar kraakt droomhuis om sloop te voorkomen» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 896).
Wanneer kunnen mensen hun schade melden en bij wie? Deelt u de mening dat nú de nood aan de man is om vliegensvlug tot een schadeprotocol te komen?
Bewoners kunnen schade melden bij het CVW, dat dagelijks is geopend van 8:00 uur tot 20:00 uur. Gelet op de drukte naar aanleiding van de aardbeving op 8 januari 2018 kan er ook schade gemeld worden op het gemeentehuis van Loppersum.
Verder heeft het komen tot een nieuw schadeprotocol nu inderdaad de hoogste prioriteit, zoals ook aangegeven tijdens mijn bezoek aan het aardbevingsgebied op 10 januari jl.
Hoe lang, dus tot welke datum, vindt u het acceptabel dat mensen die vandaag schade hebben moeten wachten totdat ze het kunnen melden?
Er is geen sprake van praktische belemmeringen voor het melden van schade, dit kunnen mensen die schade constateren direct doen.
Hoe lang, dus tot welke datum, vindt u het acceptabel dat het duurt voordat de schade wordt verholpen en mensen van deze zorgen verlost zijn?
Mensen die te maken hebben met schade aan hun woning, moeten kunnen rekenen op een snelle en rechtvaardige schadeafhandeling. Dit heeft mijn prioriteit en moet zo snel mogelijk gerealiseerd worden.
Transparantie regionaal bestuurlijke overleg van 18 december 2017 en Alderstafel Lelystad Airport |
|
Jaco Geurts (CDA), Maurits von Martels (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat in het dossier Lelystad Airport zorgvuldigheid en transparantie in deze fase prioriteit moeten hebben? Zo ja, welke formele procedures en/of afspraken met betrokkenen zijn hierover vastgelegd om dit goed te borgen?
Ja, die mening deel ik. Het is belangrijk om alle belanghebbenden een stem te geven. Consultatie van luchtruimgebruikers is een vast onderdeel van routewijzigingen in het luchtruim. In aanvulling daarop heeft een internetconsultatie voor het brede publiek over de aansluitroutes van Lelystad Airport plaatsgevonden en heb ik een bewonersdelegatie gevraagd een advies uit te brengen. Ik heb uw Kamer op 1 december jl.1 geïnformeerd over de input die ik op deze trajecten heb ontvangen. Daarnaast heb ik het initiatief genomen om bestuurlijk overleg te voeren met betrokken provincies. Daar waar het gaat om de routes direct rondom de luchthaven word ik geadviseerd door de Alderstafel Lelystad.
Kunt u aangeven of er een verslag beschikbaar is van bovengenoemd bestuurlijk overleg, dat maandag 18 december jl. heeft plaatsgevonden?
Kunt u aangeven of dit verslag actief openbaar gemaakt wordt? Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten wat het doel was van dit regionale bestuurlijke overleg? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of er besluiten zijn genomen tijdens dit overleg? Zo ja, welke besluiten zijn er genomen?
Wanneer vindt het volgende regionale bestuurlijke overleg plaats? Is de agenda van dit overleg openbaar? Zo nee, waarom wordt de agenda niet actief openbaar gemaakt? Deelt u de mening dat dit wel zou moeten gebeuren, juist om de transparantie in dit proces te garanderen?
Kunt u uiteenzetten wat uw inzet bij dit vervolgoverleg zal zijn en kunt u de Kamer hierover voorafgaand aan het overleg informeren? Zo nee, waarom niet?
Welke stappen zijn voor u nog noodzakelijk om te zetten, voordat het milieueffectrapport (m.e.r.) naar de commissie voor het m.e.r. kan gaan voor advies? Deelt u de mening dat hierbij geen enkele stap overgeslagen mag worden juist om het proces zo zorgvuldig en transparant mogelijk te doorlopen?
Voordat het MER naar de onafhankelijke Commissie voor de m.e.r. kan gaan voor advies zal ik de geconstateerde fouten herstellen, het MER actualiseren en de milieueffecten voor de aansluitroutes in beeld brengen. Bij het opstellen van de milieueffectrapportage wordt, conform de motie van de leden Paternotte (D66) en Bruins (ChristenUnie)2, een contra-expertise uitgevoerd door een niet eerder betrokken partij (dBvision), in samenwerking met de bewonersdelegatie.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Hans Alders nog tot herfst 2018 op Schipholdossier»?1
Ja.
Kunt u aangeven over welke evaluatie het in dit artikel gaat?
Dit artikel refereert aan de evaluatie van de Omgevingsraad Schiphol (ORS) waar ik u per brief van 21 december 2017 over heb bericht.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van deze evaluatie? Zo, ja kunt u de evaluatie ook delen met de Kamer? Zo, nee waarom niet?
Uiteraard zal ik uw Kamer hier te zijner tijd over informeren.
Wat is uw antwoord op de vraag van de voorzitter van de Alderstafel dat ook bewoners van gebieden verder van de luchthaven af aan het overleg zouden moeten aanschuiven, vooral voor discussies over routes, die immers over een groter gebied gaan?
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 21 december jl.4 heb ik de voorzitter van de Alderstafel gevraagd mij te voorzien van ervaringen en inzichten van de afgelopen jaren en zijn brief hierover als bijlage meegestuurd. In het kader van de luchtruimherziening zal ik hier specifieke aandacht voor hebben. Ik neem het advies van de bewonersdelegatie hierin mee en zal uw Kamer hierbij betrekken.
Kunt u bovenstaande vragen binnen twee weken beantwoorden?
Zoals toegezegd in het AO Luchtvaart van 25 januari jl. beantwoord ik bovenstaande vragen in de laatste week van januari.
Het bericht dat de oudejaarsconference van BNNVARA subsidie heeft ontvangen |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Subsidie voor cabaretmiljonair Youp»?1
Ja.
Klopt het dat de oudejaarsconference van BNNVARA subsidie heeft ontvangen van het CoBO Fonds om de show te regisseren, naast de subsidie die de publieke omroep reeds ontvangt voor programmering? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, kunt u een toelichting geven op de financiering vanuit het CoBO Fonds aan de oudejaarsconference?2
BNNVARA heeft een bijdrage uit het CoBo-fonds gekregen. Het CoBo-fonds is bedoeld om publiek media-aanbod van de omroepen in de vorm van coproducties met filmproducenten en culturele podia te stimuleren. De oudejaarsconference is een dergelijke coproductie, die eenmalig is geproduceerd en geregistreerd voor uitzending op de publieke televisie. De middelen van het CoBo-fonds zijn eigen programmagelden van de publieke omroep en bestaan onder meer uit de inkomsten die de NPO uit het buitenland ontvangt voor de doorgifte van NPO1, 2 en 3. De bijdrage aan BNNVARA is bekostigd uit deze buitenlandse inkomsten.
Over het besluit van CoBO om een bijdrage te geven aan de Oudejaarsconference van BNNVARA heb ik geen oordeel. Dergelijke besluiten worden in onafhankelijkheid van politiek en commercie door het bestuur van CoBO genomen. In zijn openbare jaarverslagen neemt het bestuur een overzicht op van alle verstrekte bijdragen en hun omvang.
Over het besluit van CoBO om een bijdrage te geven aan de Oudejaarsconference van BNNVARA heb ik geen oordeel. Dergelijke besluiten worden in onafhankelijkheid van politiek en commercie door het bestuur van CoBO genomen. In zijn openbare jaarverslagen neemt het bestuur een overzicht op van alle verstrekte bijdragen en hun omvang.
Zijn er nog andere subsidies met publiek geld verleend aan de oudejaarsconference van de NPO?
CoBO verstrekt alleen een bijdrage op grond van een aanvraag die voorzien is van een begroting ten behoeve van een coproductie. Daarbij financiert CoBO maximaal 20% van de kosten die de omroep nodig heeft voor het maken van de televisie-uitzending, met een maximum van € 180.000. In dit geval betreft het een bijdrage in de categorie podiumkunsten.
Klopt het bericht dat de subsidiëring door het CoBO Fonds kennelijk ook verleend wordt als het niet noodzakelijk is? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, kunt u aangeven op grond van welke criteria hier subsidie is verleend aan de oudejaarsconference van de publieke omroep?
Zoals in antwoord op vraag 2 beschreven, vindt het besluit om al dan geen bijdrage te leveren aan een coproductie plaats op basis van onafhankelijkheid en door het bestuur van de CoBO. CoBO heeft mede tot doel het stimuleren van podiumkunst op televisie. In dat kader is het verlenen van een bijdrage ten behoeve van het maken van een televisie-uitzending passend. Bovendien wordt hiermee de druk op de benodigde financiering vanuit de omroepmiddelen deels weggenomen, waardoor het mediabudget voor andere programmatische doeleinden kan worden ingezet.
Deelt u de mening dat subsidieverlening in de kunst- en cultuursector zou moeten dienen om, bij voorkeur tijdelijk, steun te geven aan producties en andere uitingen die anders niet of moeilijk van de grond zouden komen? Zo ja, hoe beoordeelt u de extra subsidieverlening aan de oudejaarsconference van de NPO en bent u voornemens deze gang van zaken te bespreken met de NPO en het CoBO Fonds? Zo nee, kunt u een toelichting geven?
De oudejaarsconference was een speciaal in opdracht van BNNVARA geproduceerde eenmalige voorstelling voor televisie. Zoals bij de beantwoording van bovenstaande vragen is beschreven, is er geen sprake van extra subsidie. Verder zijn het de omroepen die besluiten voor welke podiumkunst op televisie geld wordt aangevraagd en bepaalt het bestuur van de CoBO welke vervolgens worden gehonoreerd. Het is aan hen om te beslissen op welke wijze de door mij verstrekte middelen dan wel de zelf geworven middelen worden ingezet, uiteraard binnen het kader van de Mediawet. Ik zie daarom geen aanleiding om hierover contact te zoeken met de NPO dan wel CoBO.
Deelt u de mening dat transparantie van de kosten en financiering van een programma van de NPO van groot belang is voor een goede afrekenbaarheid en verantwoording van publieke middelen? Zo ja, hoe wilt u dit in de toekomst bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Transparantie van de kosten bij de NPO vind ik ook van groot belang. Over de transparantie van de kosten van programmering zijn afspraken met de NPO gemaakt. De NPO zal in de jaarlijkse begroting inzichtelijk te maken hoe het budget verdeeld wordt over domeinen (genres) en de verwachte kosten per net en zender opnemen, verdeeld naar directe programmakostencategorieën. Vervolgens zal de NPO daarover jaarlijks rapporteren, startend in 2018 in de Terugblik. De geijkte verantwoordingsmomenten en -documenten en het toezicht door het Commissariaat (achteraf) bieden mij en uw Kamer afdoende gelegenheid en mogelijkheid om vinger aan de pols te houden.
Kunt u aangeven of de oudejaarsconference van de commerciële omroep RTL4 ook subsidie heeft ontvangen?
Het staat RTL vrij om zelf middelen te reserveren voor speciale projecten dan wel voor haar programmering aanvragen te doen bij (private) fondsen. Vanuit CoBO wordt geen bijdrage verleend aan commerciële programmering. De vergoedingen die het COBO ontvangt moeten ten goede komen aan de (publieke) programmering.
Het bericht ‘Geen OV op Oudejaarsavond’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat er weer geen openbaar vervoer (ov) op oudejaarsavond was?1
Ja.
Vindt u het onwenselijk dat er op oudejaarsavond vanaf 20.00 uur geen ov beschikbaar is in het grootste deel van het land?
Sinds jaar en dag ligt het openbaar vervoer tijdens de jaarwisseling enkele uren grotendeels stil. Dit is enerzijds ingegeven vanuit de wens om het personeel van het openbaar vervoer de mogelijkheid te geven het nieuwjaarsmoment te vieren en anderzijds betreft het een afweging van kosten en baten in relatie tot het aantal te verwachten reizigers.
Ik begrijp de wens om deze afweging uit het verleden in het huidig tijdsgewricht opnieuw tegen het licht te houden. Ik ben dan ook graag bereid te verkennen of de reizigers geholpen zouden zijn met openbaar vervoer tijdens de jaarwisseling.
Elke concessieverlenende overheid heeft hierover overigens een eigen afweging en eigen afspraken gemaakt met haar vervoerder. Zo staat in de huidige vervoerconcessie voor het hoofdrailnet, net als in de vorige, dat NS van 31 december na 20:00 uur tot 1 januari 10:00 uur niet hoeft te rijden (artikel 44 lid 1c). In de praktijk hervat NS op 1 januari al om 01:00 uur de normale dienstregeling van de reguliere nachttreinen.2 Omdat dit een vraag betreft die ook de andere overheden en vervoerders aangaat, zal ik met hen dit vraagstuk verkennen en bespreken aan de Landelijke OV- en Spoortafel. We kunnen dit namelijk – gezien de rechten en plichten binnen alle concessies – alleen realiseren als we hier met z’n allen toe besluiten. Ik zal u over dit gesprek informeren in mijn brief over de uitkomsten van de Landelijke OV- en Spoortafel.
Kunt u aangeven hoe groot de vraag naar ov is op oudejaarsavond?
Er zijn geen cijfers bekend over de vraag naar openbaar vervoer op oudejaarsavond. Wél heb ik Schiphol gevraagd hoeveel (lucht)reizigers er in de betreffende uren aankomen en vertrekken. Met uitsluiting van reizigers die op Schiphol overstappen (en dus per definitie geen verplaatsing in Nederland maken) zijn dat er ongeveer 7.000. Een deel van de reizigers van/naar Schiphol gebruikt het openbaar vervoer; anderen reizen met de eigen auto, taxi of worden gebracht/opgehaald. Dit geldt naar verwachting ook voor de 7.000 reizigers rond de jaarwisseling. Aan de Landelijke OV- en Spoortafel zal ik ook specifiek het vervoer van en naar Schiphol aan de orde stellen.
Is het, tegen de achtergrond dat ook vanaf Schiphol geen ov beschikbaar was terwijl vliegtuigen wel gewoon opstegen en landden, nog van deze tijd een luchthaven niet per ov te ontsluiten op oudejaarsavond?
Zie antwoord vraag 3.
Het ov in steden is een lokale aangelegenheid, maar wat voor zin heeft het om trams, bussen en metro’s naar stations te laten rijden als men daar niet kan overstappen op de trein? Kunt u daarom aangeven hoe u voor de gehele ov-keten een werkbare dienstregeling voorziet op oudejaarsavond?
Zoals hiervoor aangegeven zal ik dit met de decentrale overheden bespreken aan de Landelijke OV- en Spoortafel.
Waarom stopt het personeel in de ov-keten wel om 20.00 uur zodat het in de gelegenheid is de laatste uren van het jaar thuis te vieren met vrienden en familie, maar geldt dit niet voor alle andere sectoren waarin mensen gewoon doorwerken tijdens de jaarwisseling?
Ik kan niet in de afweging, argumenten en afspraken van organisaties en bedrijven in andere sectoren treden. Wat de openbaar vervoersector betreft, heeft elke concessieverlener zijn eigen bevoegdheden. In de vervoerconcessie zijn met NS hierover afspraken gemaakt (zie antwoord 2). Welke afspraken decentrale overheden in hun concessies met andere vervoerders hebben gemaakt en of daardoor al het openbaar vervoer overal om 20:00 uur stopt, is mij niet bekend. Maar precies daarom zal ik dit met overheden en vervoerders verkennen aan de Landelijke OV- en Spoortafel.
Welke stappen wilt u zetten om tot een oplossing te komen?
Zie het antwoord op vraag 2.
16 miljard belastingontwijking van Google via Nederland |
|
Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Vindt u het terecht dat Google geen belasting betaalt over 16 miljard Euro aan royalty’s die via een Nederlandse dochter-bv terecht komt in Bermuda, waar ook geen belasting hoeft te worden betaald?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Over belastingaangelegenheden van een individuele belastingplichtige kan ik gelet op artikel 67 Algemene wet inzake rijksbelastingen geen mededelingen doen.
In zijn algemeenheid kan ik u melden dat dit kabinet het gebruik van vennootschappen zonder reële activiteiten, die Nederland gebruiken om bijvoorbeeld royalty’s door te betalen aan bijvoorbeeld laagbelaste jurisdicties, zeer onwenselijk acht. Dit blijkt ook uit het feit dat het kabinet maatregelen aankondigt om brievenbusconstructies tegen te gaan, zoals het invoeren van een bronheffing op rente en royalty’s in misbruiksituaties en naar laagbelaste jurisdicties.2 Ik zal uw Kamer binnenkort in een brief uitgebreider informeren over de inzet van dit kabinet bij de aanpak van belastingontwijking en -ontduiking en brievenbusconstructies. Hierin zal ik ook ingaan op de plannen voor deze bronheffingen.
Hoeveel multinationals vennootschappen in Nederland hebben met weinig tot geen substance is niet precies te zeggen. In 2013 is het SEO-rapport «Uit de schaduw van het bankwezen» verschenen.3 Uit dit rapport blijkt dat in Nederland circa 12.000 bijzondere financiële instellingen (bfi’s) aanwezig zijn. Hier is geen splitsing in aangebracht hoeveel bfi’s onderdeel zijn van een multinational en door hen worden beheerd. Het is ondoenlijk om van 12.000 bfi’s te onderzoeken met welk motief zij zijn opgericht.
Is aan te geven voor hoeveel aan vennootschapsbelasting Ierland en Singapore benadeeld zijn door het gebruiken van de Nederlandse dochter-bv voor royalty’s?
Nederland heeft zowel met Ierland als met Singapore een belastingverdrag gesloten en tussen Nederland en Ierland geldt de Interest- en Royaltyrichtlijn. Bovendien is de Nederlandse wet en regelgeving openbaar toegankelijk. Nederland handelt volledig in lijn met zijn belastingverdragen, de Europese richtlijnen en met de Nederlandse wet. Bovendien zijn landen soeverein om hun eigen vennootschapsbelastingstelsel vorm te geven en toe te passen. Van enige «benadeling» van deze landen door Nederland is geen sprake.
Erkent u dat de Nederlandse dochter-bv een lege huls is en daarmee behoort te worden gerekend tot een activiteit die valt onder de trustsector – er staat immers geen enkele substance? Zo ja, hoeveel meer multinationals beheren zelf van dit soort lege dochter-bv’s in Nederland, enkel om het feit dat zij er royalty’s onbelast doorheen kunnen sluizen? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid toe te geven dat Google een belastingafspraak (ruling) heeft met de Nederlandse Belastingdienst? Zo nee, het toegeven van het bestaan van een ruling, legt toch nog niets bloot over de afspraak die het betreft?
Zie antwoord vraag 1.
het artikel ‘Gemeente Tilburg mag niet specifiek speuren naar Turkse bijstandsfraudeurs’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Sven Koopmans (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «gemeente Tilburg mag niet specifiek speuren naar Turkse bijstandsfraudeurs»1 en de betreffende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)2?
Ja.
Klopt het dat in het spoeddebat dat de Kamer op 31 maart 2011 heeft gevoerd over vermeende fraude met bijstand door een niet-westerse allochtoon de toenmalig Staatssecretaris heeft aangegeven dat de bijstandspopulatie in geval van verdenking van fraude ook kan worden gescreend op basis van land van herkomst? Is het voor gemeenten nog steeds mogelijk op basis van deze screening verzoeken tot onderzoek voor te leggen aan het internationaal bureau fraude-informatie?
Tijdens het spoeddebat van 31 maart 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, Handelingen, 68) heeft de toenmalige Staatssecretaris aangegeven dat de bijstandspopulatie ook kan worden gescreend naar het land van herkomst, maar hij zei daarbij ook dat er sprake moet zijn van een verdenking.
In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuzu en Öztürk (beiden DENK) van 19 december jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel, 753) heb ik reeds aangegeven dat handhaving van de inlichtingenplicht nodig is, ook in het buitenland, vanwege een rechtmatige verstrekking van uitkeringen. Dit dient uiteraard te gebeuren binnen de kaders van wet- en regelgeving en de beginselen van behoorlijk bestuur. De consequentie van de uitspraak van de CRvB is dat selecteren op basis van land van herkomst, als enkele feit, in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM.
Indien gemeenten zich daaraan niet houden, kan dat tot gevolg hebben dat de rechter het verkregen bewijs als niet rechtmatig aanmerkt. Om dit te voorkomen zet ik me de komende kabinetsperiode in om de bekendheid met het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) bij gemeenten te vergroten en de samenwerking tussen het IBF en gemeenten te verbeteren. De wetgever heeft in de Wet SUWI het IBF aangewezen als het coördinatiepunt voor gemeenten voor grensoverschrijdende uitwisseling van fraude-informatie. Er is dus een goede publieke voorziening bij onderzoek naar grensoverschrijdende fraude. Hiermee wordt ook beoogd dat gemeenten in samenwerking met het IBF steekproeven hanteren die de toets van de CRvB kunnen doorstaan.
Deelt u de mening dat bijstandsfraudeurs hard aangepakt moeten worden, ook als zij vermogen in het buitenland hebben?
Ja. Ik acht het van groot belang voor het draagvlak voor sociale voorzieningen, en dat alleen die mensen die er recht op hebben, de voorzieningen ontvangen. Daarom zet ik stevig in op handhaving en naleving. De Participatiewet biedt een duidelijk wettelijk kader inzake de verplichtingen die bijstandsgerechtigden moeten naleven en hoe gemeenten deze moeten handhaven. Een onderzoek naar middelen in het buitenland kan daarbij noodzakelijk zijn, hoe complex dat soms ook is. Uiteraard moet dat plaatsvinden binnen de kaders van wet- en regelgeving en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Deelt u de mening dat het discriminatieverbod van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet mag betekenen dat uitkeringsfraudeurs die bezit verbergen in het buitenland er beter vanaf komen dan net zo laakbare uitkeringsfraudeurs die dit doen in Nederland? Zo ja, hoe kijkt u aan tegen de schokkende uitspraak van de CRvB dat het vermogensonderzoek naar een risicogroep door de gemeente Tilburg niet gebruikt mag worden omdat het naar oordeel van de CRvB heeft gehandeld in strijd met het discriminatieverbod?
Zie antwoord vraag 2.
Welke consequentie heeft de recente uitspraak van de CRvB voor overige fraude-onderzoeken in het buitenland? Wat kunt u doen teneinde te voorkomen dat deze uitspraak het aanpakken van bijstandsfraude bemoeilijkt? Bent u bereid hieraan gevolg te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat kunt u doen teneinde gemeenten maximaal bij te staan in het opsporen en bestraffen van internationale uitkeringsfraude? Bent u bereid hier gevolg aan te geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in bovengenoemde beantwoording op de Kamervragen van de leden Kuzu en Öztürk (beiden DENK) van 19 december jl. heb aangegeven, zal ik de uitspraak van de CRvB en de gevolgen hiervan alsmede de mogelijkheden die het IBF biedt bij grensoverschrijdende fraude, allereerst onder de aandacht brengen bij gemeenten. Daarnaast wil ik de samenwerking tussen het IBF en gemeenten verbeteren. Ik denk hierbij aan samenwerking tussen het Ministerie van SZW, het IBF, het Kenniscentrum Handhaving en Naleving (KCHN) van de VNG, Divosa en de Beroepsvereniging voor Klantmanagers (BvK).
Deze samenwerking kan worden verbeterd door te verkennen of het mogelijk is om door middel van protocollen of handreikingen en door het geven van advies aan gemeenten, bijvoorbeeld door de SVB, het IBF en het KCHN, vast te stellen op welke wijze steekproeven kunnen worden gedaan die de toets van de CRvB kunnen doorstaan.
Het bericht 'Te weinig geld voor bijstandsuitkering vluchtelingen' |
|
Geert Wilders (PVV), Léon de Jong (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Te weinig geld voor bijstandsuitkering vluchtelingen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het absurd is dat gemeenten miljoenen tekort komen om bijstandsuitkeringen te verstrekken door de groei van het aantal bijstandsontvangers als gevolg van de grote migranteninstroom van de afgelopen jaren?
In 2016 is sprake van een tekort op het budget voor bijstandsuitkeringen. Ongeveer de helft van dit tekort wordt verklaard door de verhoogde instroom van statushouders, die leidt tot een toenemend beroep op bijstand. Het budget voor gemeenten voorziet met één jaar vertraging in dit toenemende beroep. Voor 2016 en 2017 zijn daarom bestuurlijke afspraken gemaakt met VNG. Afgesproken is dat het Rijk gemeenten op aanvraag tegemoetkomt in de extra bijstandskosten middels een voorschot. De verstrekte voorschotten maken geen onderdeel uit van het macrobudget.
Welk percentage vormen de niet-westerse allochtonen in de bijstand? Wat kost dit per jaar? Deelt u de mening dat de oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen in de bijstand een ongekende druk legt op de houdbaarheid van onze verzorgingsstaat en dat hardwerkende Nederlanders daar iedere dag weer de prijs voor moeten betalen? Zo nee, waarom niet?
In september 2017 ontvingen 273.000 mensen met een niet-westerse migratieachtergrond een bijstandsuitkering. Dit is circa de helft van het bijstandbestand. Exacte gegevens zijn niet beschikbaar, maar dit betreft bij benadering een overeenkomstig deel van de uitgaven aan algemene bijstand. Het kabinet berust er niet in dat deze groep relatief vaak afhankelijk is van de bijstand. Daarom is er door mijn ministerie een programma gestart om de positie van Nederlanders met een migratieachtergrond en statushouders op de arbeidsmarkt te verbeteren met als doel om de participatie te verhogen.
Deelt u voorts de mening dat het zijn van een verzorgingsstaat en het zijn van een immigratieland een onmogelijke combinatie is?
In Nederland wordt er bescherming geboden aan vluchtelingen en als het nodig is kunnen statushouders, net als iedereen, terugvallen op een bijstandsuitkering. Op basis van internationale verdragen kan hierbij geen onderscheid worden gemaakt tussen statushouders en andere ingezetenen. Net als voor Nederlanders in de bijstand geldt voor statushouders een activerend beleid dat gericht is op een snelle uitstroom naar werk. Door de goede economische omstandigheden nemen voor mensen in de bijstand de kansen om uit te stromen naar werk toe. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om waar nodig daarbij ondersteuning te bieden. Voorts geldt dat staand beleid reeds is dat verwijtbaar niet voldoen aan de inburgeringsplicht consequenties heeft voor de hoogte van de sociale voorziening. Bovendien geldt dat als ze zich onvoldoende inspannen om de taal te leren, hun bijstandsuitkering wordt verlaagd. Ik zie geen reden om de regels hieromtrent aan te passen.
Bent u bereid maatregelen te nemen teneinde onze verzorgingsstaat te beschermen en houdbaar te houden voor de toekomst en derhalve te bewerkstelligen dat alle bijstandsuitkeringen van statushouders per direct worden ingetrokken en tevens niet meer worden verstrekt aan statushouders en dat alle bijstandsuitkeringen per direct worden ingetrokken van mensen die niet voldoen aan de taaleis dat voorts immigranten pas nadat zij tien jaar in Nederland hebben gewoond en gewerkt en geen strafbare feiten hebben gepleegd eventueel aanspraak kunnen doen op de bijstand en dat de Nederlandse grenzen worden gesloten voor alle asielzoekers en voor alle immigranten uit islamitische landen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat een euro maar één keer kan worden uitgegeven en dat derhalve iedere euro die wordt uitgegeven aan niet-westerse allochtonen uit bijvoorbeeld de bijstandspot niet meer kan worden uitgegeven aan onze eigen mensen en dat dit leidt tot onmiskenbare achterstelling van hardwerkende Nederlanders, ouderen en gehandicapten?
Alle ingezeten van Nederland met een inkomen onder het sociaal minimum kunnen van rechtswege terugvallen op een bijstandsuitkering. Verstrekking hiervan doet niets af aan de rechtspositie van andere ingezetenen. Van discriminatie van welke bevolkingsgroep dan ook is geen sprake. Voorts is het budget dat gemeenten ontvangen voor de financiering van bijstandsuitkeringen niet geoormerkt. Gemeenten hebben een stevige financiële prikkel om het beroep op de bijstand te beheersen. Door de goede economische omstandigheden nemen ook voor mensen in de bijstand de mogelijkheden om uit te stromen naar werk toe. Gemeenten hebben beleidsvrijheid in het besteden van een overschot en het dekken van een tekort. De afweging tussen verschillende beleidsprioriteiten vindt derhalve decentraal plaats.
Kunt u uitsluiten dat de oplopende tekorten, die zijn ontstaan door de hoge migratiestromen de afgelopen jaren, niet zullen leiden tot extra discriminatie van Nederlanders en extra (decentrale) bezuinigingen op de zorg, ouderenbeleid, infrastructuur en zaken die Nederlanders in hun portemonnee raken?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht dat de Staat meebetaalt aan de reorganisatie van NAM |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Staat betaalt mee aan reorganisatie van NAM»1? Klopt het de staat via het Energie Bedrijf Nederland (EBN) meebetaalt aan de vertrekregeling voor boventallige NAM-medewerkers?
Ja.
Klopt het dat het toerekenen van 48,7 miljoen euro is gebeurd volgens «de geldende afspraken»? Klopt het voorts dat deze afspraken uit 1963 stammen en geheim worden gehouden? Zo ja, waarom zijn deze afspraken destijds geheim gehouden en sindsdien geheim gebleven?
Energie Beheer Nederland B.V. (hierna: EBN) neemt namens de Staat deel in de opbrengsten en kosten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, in de regel voor 40%. Dat doet zij op grond van Overeenkomsten van Samenwerking die zij heeft gesloten met mijnbouwbedrijven. Dit zijn vergunninghouders in de zin van de Mijnbouwwet. Het gaat bij deze deelnemingen niet om geheime afspraken, maar om vertrouwelijke, privaatrechtelijke overeenkomsten, waarin de onderlinge verhoudingen en rechten en verplichtingen van betrokken partijen, de wijze van samenwerking en de besluitvorming bij de opsporing en winning van aardolie en aardgas zijn vastgelegd. Deze samenwerkingsverbanden betreffen alle Nederlandse gasvelden on- en offshore, dus niet alleen het Groningenveld waarvoor de Overeenkomst van Samenwerking met de NAM in 1963 is gesloten. Dergelijke privaatrechtelijke samenwerkingsovereenkomsten behoeven en hebben de instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat. Voor alle opsporings- en winningsactiviteiten in Nederland geldt dat de betrokken mijnbouwbedrijven het initiatief nemen en dat in alle gevallen de feitelijke, operationele werkzaamheden worden uitgevoerd door de operators in de verleende opsporings- en winningsvergunningen. Naast de NAM valt hierbij onder meer te denken aan Vermilion, Total, Wintershall en ENGIE. EBN voert zelf geen operationele mijnbouwwerkzaamheden uit. Daarentegen draagt EBN wel bij aan de kosten die de operator moet maken voor de operationele uitvoering van zijn mijnbouwwerkzaamheden. De taken en de positie van EBN bij de opsporing en winning zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en daarmee openbaar. Zo staat er in artikel 94 van de Mijnbouwwet dat in de overeenkomst van samenwerking bepalingen worden opgenomen omtrent het overdragen in eigendom van de gewonnen en beschikbare hoeveelheden koolwaterstoffen door de vergunninghouder aan EBN voor 40% en in artikel 90 van de Mijnbouwwet dat EBN 40% van de kosten voor haar rekening neemt.
Voor de operationele uitvoering van de opsporings- en winningsactiviteiten waarvoor de vergunning is verleend, moeten operators kosten maken, waarvan personeelskosten onderdeel zijn. Deze belasten zij naar rato van hun deelnemingspercentage door aan de deelnemende partijen in de vergunning, waaronder EBN voor (doorgaans) 40%. Op grond van de met operators gemaakte afspraken in de Overeenkomsten van Samenwerking dient EBN mee te betalen aan deze kosten, waaronder de personeelskosten, van de operator. Om de efficiency van hun opsporings- en winningsactiviteiten te vergroten, worden door operators regelmatig reorganisaties uitgevoerd. De kosten van dergelijke reorganisaties leiden op termijn tot lagere kosten van winning en daar heeft EBN (en dus de Staat) uiteindelijk ook baat bij. In 2016 had NAM voor al haar mijnbouwactiviteiten bijna 2.000 werknemers in dienst. Om haar winningskosten te verlagen, heeft NAM een reorganisatie doorgevoerd. Deze reorganisatie heeft niet alleen betrekking op de vergunning Groningen, maar ook op alle andere vergunningen in Nederland en op het Nederlandse deel van het continentaal plat, waar NAM de operator is. NAM heeft uiteindelijk op grond van de met EBN gesloten Overeenkomsten van Samenwerking € 48,7 miljoen aan reorganisatiekosten in rekening gebracht aan EBN. Deze kosten zijn opgenomen in het jaarverslag van EBN.
Bent u bereid de inhoud van de geheime afspraken met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de reden dat de Kamer niet is geïnformeerd over de ongebruikelijke en onwenselijke steun aan NAM?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat EBN aanvankelijk niet instemde met de bijdrage, maar dat de NAM druk heeft uitgeoefend op EBN om voor 1 januari 2017 te betalen? Zo ja, waaruit bestond deze druk? Waarom was EBN van mening dat de betaling aan de NAM niet verplicht was volgens de geheime afspraken uit 1963? Wie heeft het besluit genomen akkoord te gaan met de financiële bijdrage aan de NAM? Op basis van welke argumentatie is dat gebeurd?
Op grond van de met operators gesloten Overeenkomsten van Samenwerking is EBN gehouden mee te betalen aan de kosten van de operationele activiteiten van de operators in de vergunning. Als goed vertegenwoordiger van de belangen van de Staat neemt EBN de door de operator aan haar in rekening gebrachte bedragen niet voetstoots over, maar heeft zij zelf een kritische controle uitgevoerd. Daarbij heeft EBN in het geval van NAM een audit laten uitvoeren door Ernst & Young om ervan verzekerd te zijn dat de kostentoerekening van de reorganisatiekosten op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de grondslag voor de vergoeding passend is. EBN heeft mij laten weten dat de uitkomst van het onderzoek is dat er voor de reorganisatie gerekend wordt volgens de kantonrechtersformule en er geen sprake is van uitzonderlijke regelingen. Omdat het hier gaat om de uitvoering van een privaatrechtelijke overeenkomst tussen EBN en een operator en de stukken persoons- en bedrijfsgevoelige informatie bevatten, beschik ik niet over het advies of andere stukken van Ernst & Young.
Vindt u het moreel te verdedigen dat de belastingbetaler op moet draaien voor de reorganisatie van de NAM?
EBN neemt namens de Staat voor 40% deel in de baten en lasten van de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Nederland en op het Nederlands deel van het continentaal plat. Dat houdt in dat EBN, naast een recht op haar deel in de opbrengst van de winning, contractueel gehouden is om haar deel in de operationele kosten van de winning door de operator bij te dragen. Daaronder vallen zoals gezegd ook de (personeels)kosten van een reorganisatie die een operator doorvoert voor een efficiencyverbetering van zijn bedrijfsactiviteiten. Dit komt uiteindelijk ook de belastingbetaler ten goede.
Bent u van mening dat het meebetalen aan de reorganisatie van de NAM illustreert dat het EBN een «te vrije (rol)opvatting» heeft en bij de uitvoering van haar werkzaamheden publieke overwegingen onvoldoende in het oog heeft, zoals in ABDTOPConsult in augustus 2014 concludeerde? Welke stappen gaat u nemen teneinde te voorkomen dat het EBN opnieuw de fout ingaat?
Het meebetalen door EBN aan de kosten van de reorganisatie van de NAM is geen illustratie van een te vrije rolopvatting van EBN, maar is de uitvoering van contractuele afspraken die zijn vastgelegd in de Overeenkomsten van Samenwerking die EBN met instemming van de Minister van Economische Zaken en Klimaat heeft gesloten met houders van opsporings- en winningsvergunningen in de zin van de Mijnbouwwet.
Tekorten aan huisartsen in de regio |
|
Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten «Wie wil de huisarts van Balk worden?» in de NRC d.d. 20 december 2017 en het bericht «Acuut tekort aan huisartsen in Leeuwarden: «Het is crisis» in de Leeuwarder Courant» d.d. 30 september 2017?
Ik ben van mening dat iedereen met zijn zorgvraag bij een huisarts terecht moet kunnen. In Nederland hebben wij voldoende huisartsen opgeleid. Mijn ambtsvoorganger heeft de afgelopen jaren zelfs meer opleidingsplaatsen voor huisartsen beschikbaar gesteld dan het Capaciteitsorgaan adviseerde.
Daar waar het lastiger is om een huisarts te vinden, vind ik het een verantwoordelijkheid van de regio om naar een oplossing te zoeken. Zorgverzekeraars hebben hierbij, mede vanwege hun zorgplicht, een belangrijke rol. Zij bemiddelen bijvoorbeeld wanneer een patiënt zich in de situatie bevindt waarbij het niet lukt om een nieuwe huisarts te vinden.
Ik acht het daarnaast van belang dat huisartsen de tijd die zij hebben zoveel mogelijk kunnen besteden aan patiëntenzorg. Hier geven we invulling aan door ons met de sector onverminderd in te blijven zetten op het verlagen van de regeldruk en het bijvoorbeeld mogelijk te maken in de bekostiging dat huisartsen een praktijkmanager kunnen aanstellen voor het overnemen van niet-patiëntgebonden taken. Daarnaast hebben we mogelijkheden gecreëerd dat de huisarts bepaalde vormen van zorg (de relatief eenvoudige zorgvragen en de geprotocolleerde chronische zorg) binnen de eigen praktijk kan overdragen aan praktijkondersteuners, physician assistants en verpleegkundig specialisten. Tot slot dragen goede samenwerkingsafspraken tussen bijvoorbeeld huisartsen, andere eerstelijnszorgverleners en gemeenten er aan bij dat de huisarts er niet alleen voor staat en de patiënt gericht kan verwijzen naar een andere zorg- of hulpverlener. Ik ben met het veld in gesprek over hoe we het beste uitvoering kunnen geven aan de juiste zorg op de juiste plek.
Deelt u de zorg dat patiënten straks mogelijkerwijs geen huisarts meer kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe wordt voorkomen dat patiënten niet meer bij een huisarts terecht kunnen vanwege bijvoorbeeld een patiëntenstop, dan wel hoe wordt voorkomen dat zittende huisartsen niet overbelast raken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke acties ondernemen de zorgverzekeraars teneinde het probleem in de regio op te lossen en tegelijkertijd te kunnen blijven voldoen aan hun zorgplicht?
De preferente zorgverzekeraar in Friesland, De Friesland Zorgverzekeraar (hierna DFZ), heeft mij te kennen gegeven dat zij al een aantal jaren concrete acties onderneemt om de continuïteit van huisartsenzorg op lange termijn te waarborgen. DFZ investeert bijvoorbeeld in de inzet van praktijkmanagers die de samenwerking tussen de praktijken moeten gaan realiseren.
Om de continuïteit in de toekomst verder te borgen zijn er in 2017 op initiatief van DFZ meerdere sessies georganiseerd waarbij alle stakeholders (huisartsen, opleidingsinstituten, gemeente, provincie, waarneemhuisartsen, ROS Friesland en GGD Fryslân) aanwezig waren. Zij streven ernaar om dit voorjaar een gezamenlijk actieplan gereed te hebben dat ingaat op: hoe ziet een moderne huisartsenpraktijk eruit, hoe kan de vestiging van huisartsen worden vergemakkelijkt, hoe kan een huisarts ondersteund worden bij de start van een nieuwe praktijk en welke technologische middelen kunnen worden ingezet. Op korte termijn ondersteunt DFZ zoveel mogelijk bij acute problemen. De afdeling Wachtlijstbemiddeling van DFZ brengt verzekerden (ook van andere verzekeraars) onder bij verschillende huisartsenpraktijken.
Welk overleg voert u met de Landelijke Huisartsenvereniging en de zorgverzekeraars teneinde het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen?
Op dit moment voer ik geen overleg met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en zorgverzekeraars om specifiek het tekort aan huisartsen in de regio’s op te lossen. Juist ook omdat er landelijk geen tekort aan huisartsen is, maar dat in enkele regio’s problemen met opvolging zich voordoen. De regio is zelf aan zet om het aantrekkelijk te maken dat huisartsen daar willen komen werken. Daarnaast hebben verzekeraars een zorgplicht en daarmee een belangrijk rol in het toegankelijk houden van de huisartsenzorg.
Hoe wordt het overschot en tekort aan huisartsen bijgehouden c.q. gemonitord? Kunt u een overzicht geven van de regio’s waar een tekort aan huisartsen is dan wel een tekort aan huisartsen in de komende vijf tot tien jaar wordt verwacht, en waar er overschotten zijn? Klopt het dat bijvoorbeeld 20% van de 340 Friese huisartsen in de komende zeven jaar stoppen, omdat zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken en de komende tien tot vijftien jaar bijna de helft van de Friese huisartsen verdwijnen en dat eenderde van de 250 Zeeuwse huisartsen de komende jaren met pensioen gaat?
Het Capaciteitsorgaan raamt hoeveel huisartsen er in de (nabije) toekomst landelijk nodig zijn en dientengevolge moeten worden opgeleid, waarbij op landelijk niveau gekeken wordt naar zaken die te maken hebben met de zorgvraag, het zorgaanbod en het werkproces (bijvoorbeeld de takenverdeling binnen de huisartsenpraktijk). Het Capaciteitsorgaan heeft een model ontwikkeld om het aantal benodigde huisartsen zo goed mogelijk te ramen. Daarvoor wordt gebruik gemaakt van indicatoren zoals de demografie, epidemiologie en sociaal-culturele ontwikkelingen, de openstaande vacatures in de regio, eventuele wachttijden en de NIVEL zorgregistratie wat betreft het aantal fte huisartsen, het huisartstype en het aantal huisartsen per provincie.
Door het NIVEL wordt jaarlijks gerapporteerd over de verhouding tussen het aantal FTE van huisartsen en het aantal inwoners per provincie en per COROP-gebied1. Daarmee wordt zicht gekregen op de vraag of er op dit moment grote tekorten of overschotten zijn aan huisartsen.
Daarnaast biedt de NIVEL Zorgmonitor Krimpgebieden2 de mogelijkheid om de ontwikkeling in het zorggebruik, zorgaanbod en zorgkosten in de krimp- en anticipeerregio’s met elkaar te vergelijken.
Volgens de meest recente peiling van het NIVEL3, was er nauwelijks sprake van verschillen tussen de provincies in het aantal FTE van huisartsen per 10.000 inwoners in 2016. Gemiddeld voor geheel Nederland zijn er 4,3 FTE huisartsen per 10.000 inwoners. Dit varieert van 4,2 FTE per 10.000 inwoners in bijvoorbeeld Zuid-Holland tot 4,7 FTE per 10.000 inwoners in Drenthe. Voor Friesland en Zeeland gaat het overigens om 4,5 FTE per 10.000 inwoners. De huisartsen zijn dus redelijk verspreid over het land en op basis daarvan zijn er zeker geen provincies met grote tekorten of overschotten.
Op COROP-niveau was de regionale spreiding in 2016 eveneens redelijk verdeeld. Voor de 40 COROP-gebieden geldt dat in de meeste van deze gebieden er tussen de 4,2 en 4,4 FTE huisartsen zijn per 10.000 inwoners. De gebieden met het geringste aantal huisartsen zijn Groot Rijnmond, Delft en Westland en de Zaanstreek. Deze hebben alle drie 4,0 FTE per 10.000 inwoners. Gebieden met een relatief groot aantal huisartsen, zijn vaak de wat perifere gebieden, zoals Delfzijl en omgeving (5,5), Zuidwest Drenthe (5,1) en Zuidwest Friesland (5,0).
Uitstroomverwachtingen voor de huisartsen per provincies of regio, zijn geen onderdeel van de jaarlijkse NIVEL-rapportage. Naar aanleiding van deze Kamervragen heeft het NIVEL wel de leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland en Zeeland vergeleken met de landelijke verdeling. De leeftijdsverdeling van de huisartsen in Friesland blijkt slechts in geringe mate af te wijken van het landelijke gemiddelde. Het aandeel 55-plussers is daar 34%, tegen 31% landelijk. Voor Zeeland geldt daarentegen dat daar momenteel wel sprake is van een opvallend hoog aantal 55-plussers, namelijk 46%. Deze percentages zijn daarbij een grove indicatie van wat er aan uitstroom op basis van pensioen verwacht mag worden in de komende 10–12 jaar.
Klopt het dat niet overal wordt gemonitord of er een overschot of tekort aan huisartsen is? Zo ja, deelt u de mening dat er in ieder geval monitoring moet plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt het tekort aan huisartsen in de regio meegenomen in de brede arbeidsmarktagenda die begin 2018 wordt gepresenteerd? Welke oplossingsrichtingen ziet u daarvoor? Welke maatregelen kunt u inzetten en helpen het huisartsentekort in de regio op te lossen?
De regionale tekorten aan huisartsen maken deel uit van de brede opgave van voldoende goed opgeleide, tevreden en gezonde medewerkers in zorg en welzijn. Zoals ik in mijn brief van 1 december (Kamerstuk 29 282, nr. 292) heb vermeld, vraagt dit om een zorgbrede aanpak. De start van de brede aanpak is gemaakt met de vorming van regionale actieplannen aanpak tekorten. Deze richten zich op de regionale opgave als geheel, en niet specifiek op de tekorten van huisartsen. Wij ondersteunen deze actieplannen financieel via het SectorplanPlus. Werkgevers in zorg en welzijn kunnen al gebruik maken van deze meerjarige subsidie om een impuls te geven aan opleidingsprojecten gericht op onder andere het aantrekken van nieuwe medewerkers en opscholing binnen de organisatie. Deze subsidie is ook toegankelijk voor de huisartsenzorg en zij maken hier reeds goed gebruik van voor bijvoorbeeld het versterken van praktijkondersteuning. Op dit moment werken we aan een verdere versteviging van de aanpak. In het voorjaar van dit jaar zal ik u zoals toegezegd in mijn brief van 1 december een uitgewerkte aanpak doen toekomen.
Op welke wijze speelt bij deze problematiek mee dat 67% van alle huisartsen parttime werkt? Zo ja, is hiervoor een verklaring te geven? Wordt er met de beroepsgroep naar mogelijkheden gekeken teneinde het fulltime werken aantrekkelijker te maken?
Het is niet meer van deze tijd dat je kan verwachten dat alle mensen, en dus ook huisartsen, fulltime werken. Afgelopen tien jaar is het aantal huisartsen met 21% gestegen. Het aantal FTe huisartsen is in diezelfde periode met 9% gestegen. Daaruit blijkt dat in verhouding meer huisartsen parttime zijn gaan werken.
Daarnaast is in de afgelopen tien jaar het aantal vrouwelijke huisartsen sterk gegroeid (75%) en het aantal mannelijke huisartsen gedaald (10%). Ik zie geen reden waarom dit een probleem zou zijn. Het Capaciteitsorgaan houdt in zijn ramingen expliciet rekening met de ontwikkelingen binnen de samenstelling van de beroepsgroep.
Op welke wijze worden huisartsen in opleiding gestimuleerd ervaring op te doen in huisartspraktijken buiten de Randstad? Hoe zou dit verder kunnen worden geïntensiveerd?
Bij inschrijving voor de opleiding moet de betreffende arts een voorkeurslijst van instituten/dependances opgeven. Hoe meer plaatsen op deze lijst worden ingevuld, hoe groter de kans wordt dat de betreffende persoon wordt geplaatst. Wanneer inschrijving niet heeft geleid tot plaatsing op een opleidingsplaats, dan kan de geschikte en niet-geplaatste arts binnen de geldigheidsduur van de selectie-uitkomst nog maximaal één keer meedoen aan de plaatsingsprocedure. Op deze manier worden artsen die de opleiding tot huisarts willen volgen gestimuleerd om opleidingsplaatsen buiten de Randstad op te geven en daar hun opleiding te volgen. Voor 2018 is door de opleidingsinstituten een voorstel gedaan om de opleidingsplaatsen optimaal te spreiden. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de opleidingscapaciteit in relatie wordt gebracht met het inwonertal van een opleidingsgebied. Op korte termijn zal de Huisartsen Opleiding Nederland samen met de Universitair Medische Centra bezien of de opleidingsplaatsen in het Noorden, Oosten en Zuiden nog beter zouden kunnen worden gevuld.
Daarnaast is een aantal concrete voorbeelden te noemen van manieren waarop in bepaalde regio’s buiten de Randstad wordt getracht huisartsen in opleiding aan te trekken. In Zeeland is een aparte website gemaakt om de aantrekkelijkheid van de huisartsopleiding in Zeeland onder de aandacht te brengen. Daarnaast geldt voor een huisarts in opleiding die een opleidingsplaats in Zeeland heeft, dat een deel van de reistijd als werktijd kan worden gezien en hotelovernachtingen kunnen worden gedeclareerd. Huisartsen in opleiding die hun opleiding willen volgen in Zeeuws-Vlaanderen krijgen een toeslag op het salaris, in de hoop dat Zeeuws-Vlaanderen zo goed bevalt dat ze daar willen blijven. Huisartsen in opleiding op de Waddeneilanden krijgen een vergoeding voor extra woonlasten.
Welke oplossingen c.q. mogelijkheden ziet u voor het overschot aan huisartsen in de Randstad voor het invullen van het tekort aan huisartsen in gebieden buiten de Randstad?
Ik heb bij zorgverzekeraars nagevraagd wat zij doen in situaties waarin een tekort aan huisartsen gesignaleerd wordt. Meerdere zorgverzekeraars geven aan het probleem van huisartsen op regionaal niveau te herkennen. Dit speelt zowel in krimpgebieden als in achterstandswijken in grote steden.
Om vestiging in krimpgebieden aantrekkelijker te maken of onder de aandacht te brengen nemen zorgverzekeraars verschillende maatregelen. Ik noem enkele voorbeelden.
Het opinie-artikel ‘Wordt het niet tijd om Nederland iets ruimer te zien dan de Randstad? Kabinet, ik bied u Zuid Limburg’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het opinie-artikel «Wordt het niet tijd om Nederland iets ruimer te zien dan de Randstad? Kabinet, ik bied u Zuid Limburg»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen het concept TriState en de rol van Zuid-Limburg daarin?
Het Regeerakkoord 2017–2021 zet de regio met haar maatschappelijke opgaven in de fysieke leefomgeving centraal en benoemt een sterke internationale inbedding van ons land als één van de ambities. Daarbij wil het kabinet breder kijken dan de Randstad, de toekomstige opgaven van Nederland met zijn steden en unieke regio’s waar nodig in samenhang bezien en hun ontwikkelingsmogelijkheden benutten.
Zo zet de Staatssecretaris van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties zich namens het kabinet in voor het benutten van kansen en het wegnemen van belemmeringen die mensen ervaren in de grensregio’s. Samen met Duitse en Belgische overheden, vooral de deelstaten Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen, Wallonië en Vlaanderen, worden de belangrijkste knelpunten op het terrein van infrastructuur, sociale zaken en werkgelegenheid aangepakt. Zuid-Limburg kan daardoor (ook economisch) meer profiteren van zijn centrale ligging ten opzichte van de grote economische centra in Noordwest Europa zoals beschreven in het TriState concept. Ik waardeer dat de burgemeester van Maastricht zich hiervoor inzet.
De ontwikkeling van Zuid-Limburg dient bij voorkeur in die context bezien te worden, niet als een afgeleide van of alternatief voor de ontwikkeling en behoeften van de Randstad.
Niet alle opgaven en ontwikkelingen zijn immers tussen regio’s onderling uitwisselbaar. Zo betreft de woningbouwopgave de behoefte binnen de eigen regio. Ontwikkelingen elders, bijvoorbeeld in Zuid-Limburg, zullen dan ook niet leiden tot vermindering van de oververhitte woningmarkt in de Randstad.
De samenhang en relaties tussen de Randstad en de andere regio’s in en buiten Nederland kunnen aangegrepen worden om elkaar over en weer te versterken in plaats van te beconcurreren.
Dit betekent dat Rijk en regio’s de cruciale keuzes gezamenlijk moeten maken, zodat de wederzijdse investeringen en ontwikkelingen beter op elkaar worden afgestemd.
Daarom waardeer ik de wijze waarop Maastricht op het gebied van de woningmarkt naar de toekomst van haar stad kijkt. In recente prestatieafspraken is er aandacht voor betaalbaarheid, duurzaamheid en wonen en zorg. Ook zijn er enkele samenwerkingstafels middenhuur georganiseerd, waarin de gemeente samen met de marktpartijen de behoefte aan dit segment heeft onderzocht.
Deelt u de mening van de burgemeester van Maastricht dat in Zuid-Limburg economische kansen liggen die benut kunnen worden zonder dat landschap, natuur en leefbaarheid onder druk komen te staan? Zo ja, op welke wijze gaat u deze kansen benutten?
De provincies en de gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de ruimtelijke ontwikkeling van hun regio en wegen de gevolgen van de economische ontwikkeling en verstedelijking voor onder meer landschap, natuur en leefbaarheid zelf af. Elke regio in Nederland is uniek en kan de eigen specifieke kwaliteiten versterken en de economische structuur verder ontwikkelen. Ook Zuid-Limburg heeft zijn kwaliteiten met een gunstige ligging ten opzichte van de economische kerngebieden in Noord West-Europa.
Waar nodig werken Rijk en regio samen, zoals bij de A2 Maastricht. De realisatie van die tunnel biedt in Limburg een zeer aantrekkelijke, binnenstedelijke locatie voor gebiedsontwikkeling.
Het Rijk kan de versterking van de regionale economische structuur waar mogelijk ondersteunen. Daarvoor hebben we een breed instrumentarium beschikbaar, variërend van de nieuwe regionale enveloppe en het Interbestuurlijk Programma tot bestaande instrumenten zoals het Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT). Ook de Beleidsverkenning Vestigingsklimaat Nederland (BVNL) en het Interbestuurlijk Actieprogramma Bevolkingsdaling zijn relevant. Deze worden verwerkt in de Nationale Omgevingsvisie (NOVI). Waar bedrijven en burgers zich uiteindelijk vestigen is hun eigen keuze, het kabinet zet niet in op een actief spreidingsbeleid.
Voor het stimuleren van de economie en arbeidsmarkt in grensregio’s heeft het toenmalige kabinet in het najaar van 2015 samen met gemeenten, grensprovincies, euregio ’s en MKB-Nederland het actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid ingesteld. Dit team heeft in januari 2017 het rapport «Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen» aangeboden.2 Het rapport bevat 15 doelen en 40 concrete actiepunten. Deze zijn inmiddels in gang gezet en alle betrokkenen, dus ook het Rijk, zullen zich ook in 2018 inspannen om de actiepunten uit te voeren en indien nodig nieuwe punten te adresseren. De Staatssecretaris van BZK zal in het voorjaar van 2018 de Tweede Kamer over de voortgang hieromtrent nader informeren.
Eind dit jaar verschijnt het concept van de Nationale Omgevingsvisie (NOVI): de nationale visie op de fysieke leefomgeving. Daarin zal nader worden ingegaan op de internationale positionering van ons land. Tegen die achtergrond is TriState City een interessante bijdrage aan de gedachtenvorming over de toekomstige ontwikkeling van ons land zoals die in de NOVI gestalte zal krijgen.
Op welke wijze neemt u de uitgestoken hand van de burgemeester van Maastricht aan om de druk op de randstad te verminderen en de economie van Zuid-Limburg te ontwikkelen?
Zie bij vragen 2 en 3
Van welke andere gemeenten heeft u soortgelijke signalen ontvangen en op welke wijze gaat u met deze gemeenten samenwerken?
Ik ontvang signalen van gemeenten en ook vele andere partijen om intensiever samen te werken bij het realiseren van (regionale) gebiedsopgaven. Er is sprake van samenhang, krachtenbundeling en gedeelde belangen.
Ik wil graag benadrukken dat dit kabinet er is voor heel Nederland; voor stedelijke regio’s en landelijk gebied. Het kabinet hecht er waarde aan om in elk gebied de unieke gebiedsspecifieke omstandigheden als vertrekpunt te nemen. De signalen van partijen geven aanleiding voor het aangaan van partnerschappen met gebieden die hun opgaven samen met inzet van het Rijk willen realiseren, zoals in het geval van Zuid-Limburg, de bevolkingsdaling en de kansen van grensoverschrijdende samenwerking. De mogelijkheden voor het sluiten van een deal op de Zuid-Limburgse opgaven worden thans met verschillende partijen in dit gebied verkend.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Het stemgedrag van Nederland in de Verenigde Naties |
|
Joël Voordewind (CU), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Op welke wijze en door wie wordt bepaald of Nederland voor of tegen stemt bij resoluties van de Verenigde Naties? Kunt u dit proces nauwkeurig beschrijven?
Een ontwerptekst toetst het kabinet inhoudelijk aan staand kabinetsbeleid en internationaal recht. Ontwerpresoluties die aan de orde komen in VN-fora beziet het kabinet in het licht van informatie over de ontstaansgeschiedenis, bedoelingen van de auteurs en mogelijke gevolgen van de tekst, alsmede het krachtenveld. In veel gevallen maakt een ontwerpresolutie deel uit van een cyclus, waarbij de vraag centraal staat of een bijstelling van de bij een vorige gelegenheid ingenomen Nederlandse positie aangewezen is. Ook relevante overeengekomen beleidslijnen van de EU spelen daarbij een leidende rol. Indien de tekst niet aansluit bij deze uitgangspunten streeft Nederland, meestal in samenspraak met andere delegaties, naar aanpassing van de tekst. Om de Nederlandse invloed te maximaliseren in het onderhandelingsproces coördineert Nederland de inzet met EU-lidstaten en in voorkomende gevallen ook met andere gelijkgezinde landen. Uiteindelijk volgt een steminstructie. De Minister van Buitenlandse Zaken is daarvoor verantwoordelijk.
Op welke wijze vindt democratische controle op het stemgedrag plaats door het Nederlandse parlement, vooraf en achteraf? Op welke wijze kan het parlement aanwijzingen meegeven aan de Nederlandse delegatie en hoe wordt verantwoording afgelegd?
Het Nederlandse stemgedrag in internationale organisaties is een direct uitvloeisel van het Nederlandse buitenlands beleid. Over de verschillende facetten van het buitenlands beleid wisselt de Minister van Buitenlandse Zaken van gedachten met het parlement, op elk moment dat het parlement dat wenst. Bij de diverse instrumenten die het parlement ter beschikking staan om democratische controle uit te oefenen op dit beleid (waaronder het maandelijkse Algemeen Overleg Raad Buitenlandse Zaken, Kamervragen, moties e.d.) komt het stemgedrag van Nederland in de Verenigde Naties grondig en frequent aan de orde.
Bent u van mening dat democratische controle voldoende is geborgd in het huidige proces of zijn aanpassingen nodig om dit beter te borgen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er is afgesproken dat binnen de EU in principe alle landen hetzelfde stemmen? In hoeverre voelt de Nederlandse regering zich aan deze afspraak gebonden?
Er is geen principe-afspraak binnen de EU dat alle lidstaten hetzelfde stemmen. Op basis van artikel 34, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie («Verdrag van Lissabon», dat door het Nederlands parlement is goedgekeurd) hebben de lidstaten wel een verplichting om hun optreden in internationale organisaties en op internationale conferenties te coördineren en in deze fora de standpunten van de Unie te verdedigen. De EU zet zich in voor multilaterale samenwerking en probeert als zodanig actief de VN te ondersteunen bij het uitvoeren van eerder overeengekomen beleid. Zowel een effectief Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) alsook een sterke VN zijn in het belang van Nederland. Wanneer een specifieke resolutie in de Algemene Vergadering van de VN niet valt onder een eerder in het kader van het GBVB vastgestelde EU-beleidslijn (zoals die over het initiatief voor een verdrag dat kernwapens verbiedt) of de leden van de EU door hun eigenstandige afweging van nationale belangen geen overeenstemming kunnen bereiken over een specifieke toepassing van een beleidslijn, dan stemmen Nederland en de andere leden volgens hun nationale positie. Ook in dat stadium weegt het kabinet de positie van gelijkgezinden in het resulterende krachtenveld mee, dat tot op het laatste moment kan wijzigen.
Wanneer en waar is deze afspraak impliciet of expliciet gemaakt? Heeft het Nederlandse parlement zich ooit uitgesproken over deze afspraak?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat klimaatmaatregelen de burgers klauwen met geld gaan kosten |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het klimaat: wat kost dat jou in 2030»?1
Ja.
Klopt het dat huishoudens in 2030 boven op de nu al enorme energierekening tussen de 50 en 60 euro per maand, dus tussen de 600 en de 720 euro per jaar, extra kwijt zullen zijn aan klimaatmaatregelen? Komen deze bedragen overeen met uw uitspraak dat de komende 30 jaar alle economische groei op zal gaan aan de energietransitie, oftewel de klimaathysterie? Zullen deze bedragen verder oplopen naarmate de economische groei toeneemt?
Deze bedragen hebben geen betrekking op de energierekening van huishoudens, maar gaan uit van de nationale meerkosten van klimaatmaatregelen richting 2030. Uit de berekeningen van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) blijkt dat de kosten van 49 procent CO2-reductie in 2030 uitkomen op circa € 3,5 tot € 5,5 miljard in 2030. PBL is daarbij in de bedragen die worden genoemd in het artikel van de NOS uitgegaan van de bovenkant van deze bandbreedte. Wanneer deze kosten één op één verdeeld worden over het aantal huishoudens, komt dit op 50 tot 60 euro per maand per huishouden. Deze berekeningen maken duidelijk dat de transitie gepaard gaat met kosten die door verschillende partijen opgebracht zullen moeten worden. Hoe deze kosten precies neerslaan bij huishoudens hangt af van de vormgeving van beleid. Het effect van de economische groei op deze bedragen is niet bekend.
Klopt het dat het klimaatbeleid van het kabinet-Rutte III de komende jaren vele honderden miljarden zal kosten – en dat voor een verwaarloosbare, met natuurwetenschappelijke methoden niet-meetbare mindere temperatuurstijging van zo’n 0,00027 graden? Zo nee, welke berekeningen hanteert u?
Nee, het gaat in de periode tot 2030 niet om vele honderden miljarden. Zoals ik hierboven heb aangegeven blijkt uit de berekeningen die het PBL heeft uitgevoerd dat de nationale kosten van 49 procent CO2-reductie in 2030 circa € 3 tot € 5,5 miljard extra per jaar bedragen. Het gaat om meerkosten ten opzichte van het basispad. Kosten voor emissiereductiemaatregelen die in het basispad zijn opgenomen, waaronder de SDE+, zijn hier niet bij inbegrepen.
Duidelijk is dat geen enkel land in z’n eentje de verdere opwarming van de aarde kan tegengaan en dat landen met een relatief groot aandeel in de totale wereldwijde uitstoot een grotere impact op klimaatverandering hebben dan een land als Nederland. Dat ontslaat ons echter niet van onze verantwoordelijkheid om ook in Nederland de CO2-uitstoot fors te reduceren. Een effectieve aanpak van het klimaatprobleem vraagt immers om een mondiale aanpak en dat vereist dat iedereen zijn bijdrage levert.
Hoe valt de uitspraak van de heer Koelemeijer van het Planbureau voor de Leefomgeving over het klimaatbeleid dat we «geen keuze hebben» en «wel moeten» te rijmen met zijn uitspraak op 21 december 2017 tijdens een technische briefing over de effecten van het regeerakkoord op energie en klimaat, dat het klimaatbeleid van het kabinet-Rutte III een «druppel op een gloeiende plaat» is, oftewel volstrekt zinloos is? Deelt u deze mening?
Zoals ik in mijn beantwoording op vraag 3 heb aangegeven vereist een effectieve aanpak van het klimaatprobleem een mondiale aanpak, waarin iedereen zijn verantwoordelijkheid neemt. Daarbij hebben de inspanningen van alle landen gezamenlijk tot doel om de temperatuurstijging te beperken tot ruim beneden de twee graden, zoals is overeengekomen met het Klimaatakkoord van Parijs. Deze beperking van de temperatuurstijging is wenselijk om een sterk veranderende leefomgeving, met hoge aanpassings- en schadekosten tot gevolg te voorkomen. De kosten van niets doen zijn onzeker, maar kunnen enorm oplopen. We moeten er dan ook alles aan doen om de verdere temperatuurstijging zover als mogelijk te voorkomen.
Beseft u wel dat het klimaatbeleid van het kabinet ten eerste zinloos en ten tweede onbetaalbaar is? Waarom zadelt u de burgers, die de energierekening nu al vaak niet kunnen betalen, met deze waanzin op?
Het Klimaatakkoord van Parijs is een doorbraak in de strijd tegen de verdere opwarming van de aarde en het is onze plicht er alles aan te doen om de doelstellingen uit dit Akkoord te realiseren. Daarbij is het noodzakelijk om de kosten van het te voeren beleid zo laag mogelijk te houden. Dit vraagt om een kosteneffectieve aanpak van de transitie, waar ik mij sterk voor zal maken.
Waarom zet u geen streep door alle peperdure, zinloze klimaatmaatregelen? Waarom hebt u geen oog voor de burgers, hun belangen en hun portemonnee, maar loopt u blind achter de klimaatgekkies en hun waanbeelden aan?
Zie antwoord vraag 5.
Doorstroming en drukte bij maatschappelijke opvang |
|
Sandra Beckerman (SP), Nine Kooiman (SP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de noodkreet van Stichting Het Kopland dat er te weinig plaatsen zijn in de vrouwenopvang en dat er onvoldoende doorstroming is?1 Deelt u de opvatting dat deze situatie «onmenselijk» is?2
De vrouwenopvang maakt een belangrijk onderdeel uit van de aanpak van huiselijk geweld. In situaties van huiselijk geweld, waarin de veiligheid ernstig in het geding is en vrouwen met hun kinderen in gevaar zijn, biedt de opvang een veilige omgeving waarin slachtoffers bescherming vinden, tot rust kunnen komen en kunnen werken aan hun weerbaarheid en herstel, samen met hun kinderen. Het is daarom belangrijk dat wanneer de veiligheid van mensen in gevaar is door huiselijk geweld, zij terecht kunnen in de opvang. Het is daarnaast in het belang van vrouwen en hun kinderen dat de periode in de opvang niet langer duurt dan nodig en dat wanneer de situatie weer voldoende veilig is zij kunnen doorstromen naar een woning. Daarvoor is onder meer nodig dat voldoende woningen beschikbaar zijn voor deze doelgroep. De Nationale ombudsman heeft in zijn rapport «Vrouwen in de knel» (juli 2017) naast huisvesting meerdere knelpunten gesignaleerd die ertoe leiden dat de uitstroom in de vrouwenopvang langer kan duren. In het antwoord op vraag 4,5 en 6 zet ik uiteen op welke wijze opvolging zal worden gegeven aan het rapport van de ombudsman.
Overigens merk ik op dat de vragen van leden Beckerman en Kooiman betrekking hebben op zowel de vrouwenopvang (vraag 1, 2, 4 t/m 6) als ook de maatschappelijke opvang (vraag 3 en 7).
Wat is de verklaring voor het feit, dat er in Groningen minder plaatsen in de vrouwenopvang of Blijf-van-mijn-lijf-huizen beschikbaar zijn op basis van de afspraak dat er elders in het land plaatsen bij zouden komen, nu deze afspraak niet of onvoldoende is nageleefd?
In 2014 heeft de voormalige Staatssecretaris van VWS in overleg met de centrumgemeenten vrouwenopvang een nieuw, objectief verdeelmodel ontwikkeld voor de decentralisatie-uitkering vrouwenopvang. Een nieuw verdeelmodel leidt tot herverdeeleffecten, Groningen is erop achteruitgegaan. Om te voorkomen dat de herverdeel effecten zouden leiden tot ongewenste schommelingen in de capaciteit van de vrouwenopvang zijn de volgende afspraken gemaakt. Het verdeelmodel is in drie stappen beheerst ingevoerd en in 2014 heeft mijn ambtsvoorganger afspraken gemaakt over een kwaliteitsimpuls voor het stelsel. Hiervoor is structureel € 10 miljoen/jaar extra beschikbaar gekomen. De centrumgemeenten staan ervoor in dat zij voor ernstig bedreigde vrouwen – die vanwege hun veiligheid in een andere regio moeten worden opgevangen – voldoende capaciteit beschikbaar zullen stellen. Er is echter geen afspraak gemaakt over het beschikbaar komen van extra capaciteit in gemeenten die erop vooruitgaan bij het nieuwe verdeelmodel. Zo’n afspraak zou voorbijgaan aan de beleidsvrijheid van gemeenten en het feit dat gemeenten ambulante hulpverlening kunnen bieden of aan de pleger van huiselijk geweld een tijdelijk huisverbod kunnen opleggen.
Hebt u al zicht op de oorzaken van de groei van het aantal gezinnen dat in de noodopvang belandt? Is de eerder door u aangekondigde rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang» al beschikbaar voor de Tweede Kamer? 3
Op 22 december 2017 heeft de Staatssecretaris van VWS de rapportage «Cijfers maatschappelijke opvang 2016» naar uw Kamer gestuurd. Het was voor de Federatie Opvang niet mogelijk inzichtelijk te maken hoeveel gezinnen in voorgaande jaren in de maatschappelijke opvang verbleven. Hierdoor is niet duidelijk of sprake is van een landelijke toe- of afname van het aantal gezinnen in de opvang in de afgelopen jaren. Ook is niet duidelijk wat mogelijke oorzaken voor een eventuele stijging of daling zijn. Zoals aangegeven in de brief van 22 december jl. zal de Gemeentelijke Monitor Sociaal Domein naar verwachting op termijn meer inzicht in de aantallen geven.
Tot welke resultaten heeft het «regie oppakken» door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geleid en waarom is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hier niet bij betrokken? Was deze betrokkenheid niet logisch geweest aangezien verscheidene knelpunten op het terrein van BZK liggen?4
In de voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties (GIA) van oktober 2017 is een reactie gegeven op de uitkomsten van het rapport «Vrouwen in de knel» van de Nationale ombudsman5. In mijn brief van 13 december 2017 heb ik aan uw Kamer laten weten dat ik een werkgroep zal inrichten die in elk geval aan de slag gaat met de oplossingsrichtingen voor knelpunten die voortkomen uit landelijke regelgeving of uit de werkwijze van landelijke organisaties.6 Momenteel wordt gewerkt aan het opzetten van deze werkgroep. De aanpak van de knelpunten in de vrouwenopvang vraagt om een integrale aanpak. Om die reden worden in de genoemde werkgroep meerdere ministeries betrokken, zoals Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ook Financiën, vanwege de rol van de Belastingdienst.
Uit het rapport van de ombudsman blijkt dat er daarnaast knelpunten zijn die zich voordoen op lokaal niveau bij individuele gemeenten of tussen gemeenten onderling. Naast de genoemde werkgroep is het daarom noodzakelijk dat gemeenten aan de slag gaan met het oplossen van deze knelpunten. Ik bespreek met de gemeenten hoe zij dit willen vormgeven en hoe ik gemeenten hierbij kan ondersteunen en faciliteren. De vraag of deze oplossingen moet landen in landelijke afspraken tussen gemeenten of dat gemeenten dit op een andere manier willen vormgeven is aan hen. Tenslotte heb ik begrepen dat een aantal vrouwenopvanginstellingen en gemeenten gezamenlijk experimenten wil opzetten waarbij de behoefte van cliënten centraal staat. Ik ben in afwachting van de concrete plannen en zal op basis daarvan bezien hoe ik dergelijke experimenten kan ondersteunen. Daarna bezie ik of en zo ja hoe de bovengenoemde trajecten een plek moeten krijgen in het in te richten actieprogramma aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling.
Ten aanzien van huisvesting na opvang in een blijf-van-mijn-lijfhuis kunnen gemeenten, corporaties en huurdersorganisaties in woonvisies en prestatieafspraken afspraken maken over betaalbare en beschikbare huisvesting voor onder meer deze doelgroep. Gemeenten kunnen in een huisvestingsverordening urgente categorieën woningzoekenden aanmerken, waardoor zij met voorrang worden gehuisvest. Indien een gemeente in de huisvestingsverordening urgentiecategorieën opneemt, bepaalt de huisvestingswet dat de groep mensen uit een blijf-van-mijn-lijfhuis hier in ieder geval verplicht toe behoort (artikel 12, derde lid, van de Huisvestingswet). Daarnaast mogen personen uit blijf-van-mijn-lijfhuizen niet in een gemeente worden geweigerd vanwege eisen van economische of maatschappelijke binding, ook niet indien ze zich in een andere gemeente willen vestigen dan waar het opvanghuis of de voormalige woning ligt (artikel 16 van de Huisvestingswet).
Wat heeft u er concreet aan gedaan om de problemen, waar zowel de Federatie Opvang als de Nationale ombudsman op hebben gewezen, zoals de doorstroming in Blijf-van-mijn-lijf-huizen, te verbeteren en het gebrek aan geschikte en betaalbare huisvesting op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat gemeenten tot landelijke afspraken moeten komen, zodat slachtoffers van huiselijk geweld snel opgevangen kunnen worden, al dan niet in een andere gemeente, en dat ook qua huisvesting maatwerk mogelijk moet zijn? Zo ja, bent u bereid hierop toe te zien en de regie te nemen? Zo nee, waarom bent u het hier niet mee eens?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de 10.000 sociale huurwoningen, met een huurprijs tot € 450 per maand, die acuut nodig zijn voor mensen uit de maatschappelijke opvang, snel worden gerealiseerd? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Het is primair aan gemeenten samen met woningcorporaties en huurders(organisaties) afspraken te maken over voldoende betaalbare en beschikbare woningen (met passende begeleiding) voor urgente doelgroepen, zoals mensen uit de maatschappelijke opvang en blijf-van-mijn-lijfhuizen. Dit behoort tevens tot de volkshuisvestelijke prioriteiten voor de woningcorporaties8.
Als vervolg op het advies van de commissie Dannenberg zijn en worden door gemeenten met betrokken partijen regionale plannen van aanpak opgesteld waarin zij beschrijven hoe zij zorgen voor goede zorg en ondersteuning van de doelgroep uit beschermd wonen en maatschappelijke opvang. Wonen maakt hier onderdeel van uit.
De Staatssecretaris van VWS heeft in zijn brief van 22 december jl. aangegeven te werken aan een breed gedragen «meerjarenagenda beschermd wonen en maatschappelijke opvang» waarin partijen de gezamenlijke opgaven op het gebied van beschermd wonen en maatschappelijke opvang voor de komende periode verwoorden. De opgaven die in de meerjarenagenda worden geformuleerd ten aanzien van wonen worden meegenomen in de samen met medeoverheden, marktpartijen en vertegenwoordigers van bewoners te vormen Nationale woonagenda.
Om gemeenten en corporaties verder te ondersteunen bij het realiseren van voldoende woningen voor mensen met een ondersteuningsbehoefte heeft Platform31 in opdracht van het Rijk het kennis- en experimentenprogramma «Langer Thuis» opgezet. Voor de succesvolle uitstroom van mensen uit de maatschappelijke opvang is meer nodig dan voldoende geschikte woningen. Gezien de problematiek die veel mensen uit deze doelgroep hebben, is het belangrijk dat gemeenten, corporaties en zorgaanbieders afspraken maken over bijvoorbeeld passende zorg of begeleiding en hulp bij het oplossen van schulden. Omdat de samenwerking juist regionaal en van onderop tot stand moet komen, is de samenwerking tussen de koepels Federatie Opvang, de VNG, Aedes en het Leger des Heils in actieprogramma «Weer Thuis!» waardevol. We zijn met de initiatiefnemers van het actieprogramma in gesprek over hoe het Rijk hen hierbij kan ondersteunen om het bereik te verbreden naar meer regio’s. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de moties van lid Ronnes9 en leden Dik-Faber/Voortman10.
Het oppotten van geld door schoolbesturen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schoolbesturen: stop met geld oppotten».1
Herkent u het signaal dat sommige schoolbesturen structureel te voorzichtig begroten en dus geld oppotten? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit signaal herken ik niet. De vermogenspositie van de besturen in het primair en voortgezet onderwijs is in de afgelopen jaren toegenomen. Tegelijk constateert de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) in de Financiële Staat van het Onderwijs 2016 dat individuele schoolbesturen niet jaar in jaar uit geld overhouden, maar dat de rentabiliteit van besturen met een hoge rentabiliteit na verloop van tijd vermindert. Besturen met ruimere marges investeren meer, terwijl besturen die financieel zwakker staan juist een behoudend begrotingsbeleid voeren om hun financiële positie te versterken.
Daarbij merk ik op dat voorzichtig begroten en geld oppotten twee verschillende zaken zijn. In de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2016 is benadrukt dat geld voor onderwijs daadwerkelijk ten gunste moet komen van het onderwijs en dat sparen geen doel op zich is.3 Ik keur het af als schoolbesturen zonder enige reden jaar in jaar uit geld oppotten. Gelukkig constateert de inspectie dus dat daarvan geen sprake is.
Waardoor komt het dat schoolbesturen zo voorzichtig begroten? Heeft dit te maken met onvoorspelbaar overheidsbeleid, gebrek aan financiële kennis, of zijn er andere mogelijke oorzaken?
Uit gesprekken die ik met de PO-Raad en de VO-raad over dit thema heb gevoerd blijkt dat het een combinatie van factoren kan betreffen. Schoolbesturen hebben goede redenen om te sparen, bijvoorbeeld als zij willen investeren in nieuwe lesmethoden, ICT-innovaties of onderhoud aan het schoolgebouw. Ook met het oog op leerlingendaling hechten schoolbesturen aan een financiële buffer. Daar komt bij dat besturen in hun begrotingsproces niet altijd rekening houden met de loon- en prijsbijstelling in de bekostiging. Besturen ontvangen dan gedurende het jaar middelen die niet waren begroot en ook niet meer in dat jaar kunnen worden besteed. Hierdoor kunnen de reserves toenemen. Ook kan het voorkomen dat het interne toezicht druk uitoefent bij schoolbesturen om behoedzaam te begroten.
Waarom hanteert de inspectie andere waarden voor liquiditeit en solvabiliteit dan werd geadviseerd door de commissie Don?2
In 2009, toen de commissie Don werd ingesteld, was nog weinig bekend over de financiële positie van schoolbesturen. Inmiddels is daar veel meer over bekend. De kengetallen van de inspectie zijn kritische ondergrenzen en zijn bedoeld om te signaleren of schoolbesturen door het ijs dreigen te zakken. De waarden uit het advies van de commissie Don bevatten ook ondergrenzen, maar hadden primair betrekking op het signaleren van grote vermogensgroei bij besturen. De inspectie houdt in het financieel toezicht rekening met de omvang van het bestuur. Kleinere besturen hebben een relatief grotere buffer nodig dan grotere besturen, omdat kleine besturen een financiële tegenvaller minder makkelijk kunnen opvangen. Voor bijvoorbeeld de liquiditeit stelde de commissie Don een ondergrens voor van 0,5. De inspectie geeft aan dat dit voor grote besturen een geschikte maatstaf is. In het primair en voortgezet onderwijs komen met name kleinere besturen voor. In deze sectoren hanteert de inspectie daarom een signaleringswaarde van 0,75.
Hoe verklaart u dat de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit in het primair onderwijs hoger zijn dan in andere onderwijssectoren?
In het primair onderwijs is er in het algemeen sprake van kleinere besturen dan in de andere sectoren. Zoals in het antwoord op vraag 4 aangegeven houden kleinere besturen relatief grotere marges aan om mogelijke risico’s op te vangen. Dat verklaart de hoge gemiddelde liquiditeit in deze sector. Voor wat betreft de solvabiliteit is vooral van belang of een bestuur langlopend vreemd vermogen op de balans heeft staan, bijvoorbeeld om schoolgebouwen mee te financieren. In het primair onderwijs heeft het overgrote deel van de besturen geen gebouwen op de balans staan, omdat de gemeenten zorg dragen voor de huisvesting en de financiering daarvan. Veel besturen in het primair onderwijs hebben daarom vrijwel geen langlopend vreemd vermogen. Daardoor is de gemiddelde solvabiliteit hoog.
Wat is uw mening over het gegeven dat schoolbesturen ruim boven de waarden voor liquiditeit en ondergrens van solvabiliteit zitten die door de commissie Don en de inspectie zijn gesteld? Deelt u de mening dat onderwijsgeld zoveel mogelijk moet worden ingezet voor het verzorgen van onderwijs en zo min mogelijk moet worden opgepot? Zo nee, waarom niet?
De signaleringswaarden van de inspectie voor liquiditeit en solvabiliteit zijn geen streefwaarden voor schoolbesturen, maar ondergrenzen in het financieel toezicht. Wanneer schoolbesturen onder deze waarden komen, kunnen zij onder aangepast financieel toezicht worden gesteld. Het is dus zeer zeker geen slecht signaal wanneer schoolbesturen boven deze ondergrenzen zitten. Juist om de continuïteit van het onderwijs te waarborgen is het verstandig als besturen een reserve achter de hand houden om onverwachte financiële tegenvallers op te vangen.
Dat neemt niet weg dat ik de mening onderschrijf dat onderwijsgeld zoveel mogelijk moet worden ingezet voor het verzorgen van onderwijs. Niet voor niets is in de beleidsreactie op de Financiële Staat van het Onderwijs 2016 benadrukt dat publieke middelen daadwerkelijk ten goede moeten komen aan het onderwijs. Het is dan ook van belang dat schoolbesturen met grote reserves concrete plannen hebben over de inzet ervan. Hierbij speelt de horizontale verantwoording een belangrijke rol, waarbij besturen met de medezeggenschapsraad het gesprek voeren over de hoogte van de aan te houden reserve en de doelen waarvoor wordt gespaard. Daarbij houdt de inspectie toezicht op zowel de onderwijskwaliteit als de financiën van een schoolbestuur. Wanneer een grote reserve gepaard gaat met slechte onderwijskwaliteit is dat voor de inspectie reden om het gesprek met het bestuur aan te gaan.
Bent u bereid om met de PO-Raad, vakbonden en ouders in gesprek te gaan met als doel het onnodig oppotten van geld te voorkomen, zodat de middelen direct beschikbaar komen voor het verzorgen van onderwijs?
Ik heb reeds met de PO-Raad en de VO-raad gesproken over de vraag of besturen belemmeringen ervaren bij het inzetten van reserves. De algemene conclusie hieruit is dat besturen geen specifieke belemmeringen ervaren, maar dat er wel mogelijke verklaringen zijn voor de algehele vermogenstoename. Deze verklaringen heb ik in het antwoord op vraag 3 toegelicht. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven vind ik dat het aan de besturen zelf is om over dit thema het gesprek te voeren met de lokale stakeholders, zoals raden van toezicht, medezeggenschapsraden en ouders.
Bent u bereid om maatregelen te nemen waardoor schoolbesturen niet onnodig geld oppotten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zijn dit?
Nee, ik ben er geen voorstander van om vanuit het Rijk besturen te verplichten hun reserves af te romen tot een bepaald niveau. Dit kan er namelijk toe leiden dat besturen worden gedwongen ondoelmatige uitgaven te doen. Een dergelijke algemene maatregel is daarbij ongericht, omdat iedere situatie anders is en besturen goede redenen kunnen hebben om te sparen. Zoals in het antwoord op vraag 6 aangegeven houdt de inspectie toezicht op zowel de onderwijskwaliteit als de financiën van een schoolbestuur. Wanneer een grote reserve gepaard gaat met slechte onderwijskwaliteit gaat de inspectie daarover met het bestuur in gesprek. Daarnaast is, zoals aangegeven, de horizontale verantwoording op dit punt van belang. Om de horizontale verantwoording te verbeteren lopen er trajecten voor het professionaliseren van de medezeggenschapsraden. In lijn met het Regeerakkoord werk ik daarnaast aan een wetsvoorstel om de medezeggenschapsraden instemmingsrecht te geven op de hoofdlijnen van de begroting, waardoor op scholen het goede gesprek kan worden gevoerd over het besteden of aanhouden van reserves.
Onderwijs aan vluchtelingenkinderen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Kent u signalen dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen wanneer vluchtelingenkinderen zich aanmelden? Hoeveel uur zijn scholen gemiddeld kwijt met het verkrijgen van de juiste informatie en de verantwoording over het geven van onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Klopt het tevens dat de termijn waarin scholen deze gegevens moeten overdragen aan het ministerie relatief kort is? Zo nee, kunt u aangeven wat de termijn van levering is?
Vluchtelingenkinderen verdienen net als alle andere kinderen in Nederland goed onderwijs. Mij hebben geen rechtstreekse signalen bereikt dat basisscholen veel tijd kwijt zijn om de juiste informatie boven tafel te krijgen bij het aanmelden van vluchtelingenkinderen. Ongeacht de status kan een leerling worden ingeschreven. Wel is het zo dat veel vluchtelingenkinderen ten tijde van het aanmelden nog geen burgerservicenummer hebben, hetgeen nodig is voor de inschrijving. De school zal dan in elk geval de volgende gegevens moeten vastleggen: leerlingnummer, geslacht, achternaam en het actuele adres. Deze gegevens moeten binnen zeven dagen na inschrijving aangeleverd worden aan Basisregister Onderwijs (BRON).
Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor eerste opvang asielzoekerskinderen en overige vreemdelingen dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie te worden opgenomen, waaruit blijkt dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind aantoonbaar nog geen jaar woonachtig is in Nederland.1 Voor het aanvragen van bijzondere bekostiging voor onderwijs aan asielzoekers gedurende het tweede jaar in Nederland dient een document of schriftelijke verklaring in de schooladministratie aanwezig te zijn waaruit blijkt dat één van de ouders of voogden aantoonbaar een jaar of langer en korter dan twee jaar woonachtig is in Nederland. De aanvraag van bovengenoemde bijzondere bekostiging dient binnen vier weken na de desbetreffende peildatum plaats te vinden.2 Daarbij hoeft de school alléén de aantallen leerlingen aan DUO op te geven.
Moeten basisscholen soms flinke bedragen terugbetalen omdat scholen niet de gevraagde informatie kunnen overdragen, maar wel onderwijs aan vluchtelingenkinderen geven? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Onlangs heeft bij een aantal scholen een steekproefcontrole leerlingen eerste opvang asielzoekers en overige vreemdelingen plaatsgevonden door de Auditdienst Rijk, in het kader van de jaarlijkse audit op de rechtmatige besteding van het geld op de begroting OCW. Dit betrof een controle op de aanwezigheid van voornoemde documenten in de administratie van deze scholen. Ik heb uit de voorlopige bevindingen van deze steekproefcontrole vernomen dat er geen terugvorderingen zullen worden gedaan. De betreffende scholen hebben in alle gevallen voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de bijzondere bekostiging voor personeel en deze aanvullende bekostiging.
Klopt het dat gegevens over vluchtelingenkinderen in BRON niet altijd correct zijn, omdat in de procedure van het aanvragen van asiel geboortedata, namen, adressen en datum van aankomst soms veranderen? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor scholen en besturen?
Het klopt dat bij een eerste inschrijving gegevens van vluchtelingenkinderen niet altijd correct zijn ingevoerd. Dat is zeker voorgekomen in de periode van hoge asielinstroom en de IND papieren nog niet altijd op orde waren. Er zijn dan ook nadien herstelacties uitgevoerd. Dergelijke administratieve omissies zijn op zich overigens geen reden om bijzondere bekostiging terug te vorderen indien de betrokken leerlingen tot de doelgroep behoren. Het is immers belangrijk om alle vluchtelingenkinderen zo snel mogelijk naar school te laten gaan.
Hoe verhouden de voornoemde signalen zich tot de toegankelijkheid van het onderwijs aan vluchtelingenkinderen? Is dit in het geding? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet? Hoe snel na aankomst in Nederland gaan kinderen van vluchtelingen gemiddeld naar school?
Administratieve procedures hebben zover mij bekend is de toegankelijkheid tot het onderwijs niet in de weg gestaan. In de Europese Richtlijn staat dat asielzoekerskinderen na indiening van de asielaanvraag binnen drie maanden toegang moeten hebben tot onderwijs. Nieuwkomers in Nederland gaan vrijwel altijd binnen deze termijn naar school. Uit een eerdere inventarisatie van het COA blijkt dat 94 procent van de leerplichtige vluchtelingenkinderen daadwerkelijk binnen drie maanden onderwijs volgt.3
Bent u bereid om de documenten die nodig zijn bij de inschrijving van asielzoekers en overige vreemdelingen op een basisschool nog eens tegen het licht te houden, met als doel de administratieve lasten voor scholen en besturen te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Bij deze groep leerlingen is extra ondersteuning nodig, waarvoor scholen extra bekostiging ontvangen. Hiervoor zijn bepaalde gegevens noodzakelijk. Gezien het antwoord op vraag 1 gaat het om enkele gegevens. Dit zijn documenten die nodig zijn bij de inschrijving om vast te kunnen stellen of de desbetreffende leerlingen tot de doelgroep voor de bedoelde bijzondere bekostiging behoren. Bovendien moet voor de toekenning van de bijzondere bekostiging aantoonbaar zijn dat ten minste één van de ouders of voogden van het desbetreffende kind nog geen jaar in Nederland verblijven (onderwijs eerste opvang) dan wel één jaar of langer en korter dan twee jaar in Nederland verblijven (onderwijs gedurende het tweede jaar). Dit blijkt uit de datum van binnenkomst in Nederland als opgenomen in de basisregistratie personen (BRP). Ik zie geen noodzaak om deze procedure te wijzigen.
Bent u bereid scholen en schoolbesturen te ondersteunen in de verantwoording aan het ministerie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Ja. Voor het ondersteunen van scholen met nieuwkomers ontvangen de PO-Raad en LOWAN subsidie van het Ministerie van OCW. De helpdesk van DUO informeert scholen en schoolbesturen over het aanvragen van bekostiging en de verantwoording.
Kunt u aangeven wat de laatste van zaken is inzake de maatregelen die naar aanleiding van de aanbevelingen van de Onderwijsraad over onderwijs aan vluchtelingen zijn aangekondigd?1
Uw Kamer heeft mij op 1 februari jl. verzocht een kabinetsreactie te sturen op bovengenoemd advies en de brief van de Onderwijsraad van 17 januari jl. hierbij te betrekken. Uw Kamer ontvangt mijn reactie op korte termijn.
Het doel van 3FM Serious Request, het herenigen van ouders en vermiste kinderen na een ramp of conflict |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het doel van 3FM Serious Request en het Rode Kruis, namelijk het herenigen van ouders en vermiste kinderen na een ramp of conflict? Bent u ermee bekend dat wereldwijd meer dan vier miljoen familieleden elkaar kwijt zijn door een ramp of conflict, zoals in Nigeria en Congo? Bent u bekend met het werk van het Rode Kruis om vermiste kinderen op te sporen, het contact met de familie te herstellen en hen weer thuis te brengen?1
Ja.
Op welke manier zet u zich in om het werk van het Rode Kruis mogelijk te maken via het wereldwijde Restoring Family Links (RFL) netwerk?
Het Restoring Family Links netwerk (RFL) is een programma van het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC), waarin ze samenwerken met lokale Rode Kruis-organisaties om vermiste personen op te sporen, contacten met familieleden te herstellen en families te herenigen. Nederland draagt hieraan bij via de jaarlijkse ongeoormerkte bijdrage van 40 miljoen euro aan het ICRC.
Nederland zet zich ook via VN-vluchtelingenorganisatie UNHCR voor dit thema in. Zo wordt in de Hoorn van Afrika een regionaal project van UNHCR gefinancierd, dat tot doel heeft onbegeleide minderjarigen in vier vluchtelingenkampen in Ethiopië met familie te herenigen. Daarnaast financiert Nederland ook UNHCR via een ongeoormerkte bijdrage van 33 miljoen euro in 2018.
Bent u bereid om het voorkomen van vermissing van minderjarige kinderen en jongvolwassenen tijdens conflicten en rampen internationaal te agenderen, bijvoorbeeld bij de Europese Unie en de Verenigde Naties
Bescherming van kinderen en jongvolwassenen is een belangrijk onderwerp in internationale discussies rondom vluchtelingen, migratie en humanitaire hulpverlening. Nederland zet zich in om vermiste personen op te sporen, contacten met familie te herstellen en hereniging mogelijk te maken. Mede vanwege het belang dat Nederland hecht aan de integriteit van het gezinsleven en de rechten van kinderen om samen te leven met hun gezinsleden, is Nederland sinds 2015 gastland van de International Commission for Missing Persons.
In VN-verband dringt Nederland erop aan dat de specifieke noden van minderjarige vluchtelingen en migranten daarnaast adequaat worden geadresseerd in de onderhandelingen over het Global Compact on Refugees en het Global Compact on Safe, Orderly and Regular Migration (uw Kamer is daarover geïnformeerd met de Kamerbrieven van 8 september en 7 november 20162).
Deze compacts, die voortvloeien uit de Verklaring van New York van september 2016, moeten leiden tot wereldwijde afspraken over de bescherming en opvang van vluchtelingen, respectievelijk veilige, gereguleerde migratie. Versterking van de bescherming van minderjarigen is een belangrijk thema binnen beide compacts. Over de inzet van het kabinet in de onderhandelingen over de compacts wordt uw Kamer op korte termijn nader geïnformeerd.
Op welke manier zet u zich in voor het verminderen van de kwetsbaarheid van jonge migranten in Europa, aangezien kinderen en jongeren een groot risico lopen te worden uitgebuit of slachtoffer te worden van mensenhandel?
De belangen en specifieke noden van minderjarige migranten hebben de bijzondere aandacht van het kabinet en ook van de EU. Dit blijkt onder meer uit de in april 2017 door de Europese Commissie uitgebrachte mededeling over de bescherming van kinderen in migratie. Het kabinet onderschrijft deze mededeling3. Daarnaast heeft de Europese Commissie binnen de herziening van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, waarover de lidstaten momenteel onderhandelingen voeren, veel aandacht voor de kwetsbare positie van minderjarige asielzoekers. Nederland zet zich voorts in voor de aanpak van mensenhandel en (seksuele) uitbuiting van kinderen, onder andere binnen het samenwerkingsverband EMPACT (European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats).
Het bericht dat Nederlandse infrastructuren onvoldoende zijn gedimensioneerd op het transport van zwaar militair materiaal |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen brug is nog berekend op een tank»?1
Ja.
Klopt het dat defensiedoelstellingen zelden worden meegenomen in het ontwerp van nieuwe infrastructuren, waardoor veel bruggen en viaducten tegenwoordig niet meer zijn berekend op het transport van zwaar militair materieel?
Met de huidige ontwerpeisen is de Rijksinfrastructuur geschikt voor zwaar militair transport. In Nederland gelden er op dit moment geen specifieke ontwerpeisen voor nieuwe Rijksinfrastructuur ten behoeve van militair transport. Aan exceptioneel zwaar transport worden wel aanvullende voorwaarden gesteld door Rijkswaterstaat. Het gaat dan om transporten met een gewicht van meer dan 100 ton. Deze voorwaarden gelden ook voor civiel zwaar transport.
Een tank, of oplegger met tank, kan gebruik maken van de meeste viaducten en bruggen in het hoofdwegennet. Over het spoor kunnen in beginsel alle militaire vervoeren worden gefaciliteerd.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten dat het gebrek aan draagkracht van Nederlandse infrastructuren ten koste gaat van de snelheid waarmee troepen verplaatst kunnen worden en daarom een potentieel risico voor onze nationale veiligheid vormt?
De uitspraken van de Commandant der Strijdkrachten schetsten de bredere ontwikkeling in Europa. Na 1990 is er in Europa bij het ontwerpen van nieuwe infrastructuur steeds minder rekening gehouden met de noodzaak van militair transport. Bovendien zijn tijdens die periode in veel landen havens en spoorwegen geprivatiseerd. Dat heeft ertoe geleid dat militaire vereisten minder werden meegenomen in het ontwerp van Europese infrastructuur.
Het is in het belang van de (inter)nationale veiligheid dat in het geval van oplopende spanning grotere hoeveelheden aan eigen en NAVO-bondgenootschappelijk militair materieel snel kunnen worden verplaatst.
Deze transporten lopen op dit moment nog onvoldoende efficiënt. Ook juridische vereisten werken hierbij vertragend. In zijn toespraak heeft de Commandant der Strijdkrachten hier aandacht voor willen vragen.
Momenteel wordt onderzocht welke infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen in Nederland precies gelden. Relevante ministeries, uitvoeringsorganisaties en civiele partners worden hierbij betrokken. Daarbij wordt gekeken naar zowel civiele als militaire transportcorridors. Voorbeelden van knelpunten zijn aanvraagtermijnen en diplomatieke toestemming voor militair transport naar andere landen, regelgeving aangaande gevaarlijke goederen en omslachtige douane-procedures.
Procedures kunnen, wanneer noodzakelijk, sterk versneld worden binnen de bestaande crisisbesluitvorming. Zaak is het ook adequaat te regelen in normale omstandigheden, bijvoorbeeld voor een succesvolle uitvoering van grootschalige militaire oefeningen in Europa.
Bent u bereid de bestaande infrastructurele knelpunten voor militair transport in kaart te brengen en een overzicht daarvan naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Sinds Nederland militaire mobiliteit begin 2017 hoog op de Europese agenda plaatste, zijn veel stappen gezet. Voor wat betreft het nationale gedeelte worden, zoals ook aangegeven bij vraag 3, momenteel alle knelpunten voor militaire mobiliteit in Nederland, waaronder de infrastructurele, juridische en regelgevende belemmeringen, in kaart gebracht.
Op internationaal gebied is een ad-hocwerkgroep opgericht bij het Europees Defensieagentschap (EDA) met als taak de knelpunten op het gebied van militaire mobiliteit in de EU in kaart te brengen. Ook is militaire mobiliteit op 5 december jl. toegevoegd als gezamenlijk samenwerkingsterrein van de EU en NAVO en werken de EU-lidstaten samen in een PESCO-project om de belemmeringen op het gebied van militaire mobiliteit weg te nemen. Tot slot hebben de Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger (HV) een mededeling uitgebracht op basis waarvan de Commissie en de HV in maart a.s. een actieplan op het gebied van militaire mobiliteit zullen presenteren. Kortom, er zijn veel initiatieven gaande waarbij Nederland zeer nauw betrokken is en een coördinerende en aanjagende rol vervult. Nederland zal er – in lijn met de Raadsconclusies van 13 november jl. – op toezien dat dit onderwerp regelmatig op de politieke agenda staat.
In dit verband wijs ik u ook op het BNC-fiche «Verbetering van de militaire mobiliteit in de Europese Unie» dat op 22 december jl. aan uw Kamer is gestuurd (TK22 112, nr. 2453).
Het verbeteren van militaire mobiliteit in Europa is een opgave die meerdere jaren zal beslaan. Er zijn stappen gezet, maar we staan nog aan het begin van het traject.
Wat kunt u zeggen over de verwerkingscapaciteit van de Rotterdamse haven, die ook voor het NAVO-bondgenootschap van levensbelang is? Zijn de infrastructuren ter plekke voldoende berekend op de aanvoer van grote hoeveelheden (zwaar) militair materieel naar het Europese vasteland?
De havencapaciteit van Rotterdam is groot en wordt al regelmatig benut voor groot militair transport.
Deelt u de mening dat een militair Schengengebied beter tot zijn recht komt als niet alleen technische en bureaucratische, maar ook fysieke obstakels voor (grensoverschrijdend) militair transport worden weggenomen? Zo ja, hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol ziet u weggelegd voor het Movement Coordination Centre Europe van de NAVO in Eindhoven bij de verdere uitwerking en implementatie van het militair Schengengebied?
Het Movement Coordination Centre Europe (MCCE) in Eindhoven heeft als taak multimodale strategische verplaatsingen over land, zee en lucht in Europa te coördineren. Dit doet het MCCE voor de bij de MCCE-MOU aangesloten landen, de NAVO en de EU. Door haar expertise en voorbeelden uit de praktijk is het MCCE een belangrijke speler op het gebied van militair transport.
Het MCCE wordt actief betrokken in de EU- en NAVO-werkgroepen en bij de ad-hocwerkgroep van het Europees Defensieagentschap op het gebied van militaire mobiliteit. Door haar ervaring kan het MCCE haar kennis en expertise inzetten en toekomstige initiatieven om militaire mobiliteit te bevorderen, steunen.
Honderden oudere leerkrachten, die graag nog voor de klas hadden willen staan, maar die werkloos thuiszitten met een uitkering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Wat is er waar van het bericht dat personeelstekort in het basisonderwijs had kunnen worden voorkomen als niet honderden oudere leerkrachten tegen hun zin werkloos met een uitkering thuis zouden zitten?1
Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan deze vraag kan worden beantwoord. De in het bericht opgevoerde uitkeringsgerechtigden willen ook anoniem blijven. Dit neemt niet weg dat in het kader van het tegengaan van het lerarentekort ook voluit moet worden ingezet op het weer terugleiden van oudere leerkrachten met een uitkering naar het onderwijs. De sector primair onderwijs kan het zich niet veroorloven deze stille reserve onbenut te laten ondanks dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn namelijk uiteenlopende redenen waarom deze personen in een uitkeringssituatie terecht zijn gekomen. Daarnaast is er niet altijd een match tussen de regio’s waar deze personen wonen en waarin de tekorten het grootst zijn. Ik juich het daarom toe dat de Stichting Participatiefonds primair onderwijs (Pf) momenteel onderzoek laat uitvoeren naar de mate van bemiddelbaarheid en arbeidsmarktkans van deze groep. Tevens wordt door het fonds, dat bestuurd wordt door de werknemers- en werkgeversorganisaties, gewerkt aan een intensivering van de aanpak om uitkeringsgerechtigden, zo nodig met aanvullende ondersteuning, terug te leiden naar een functie in het onderwijs. Hier ligt niet alleen een verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook bij de betreffende schoolbesturen in de regio om deze groep te betrekken bij het vervullen van vacatures.
Klopt het dat de stilte van de betrokken oud-leerkrachten voortkomt uit de zogeheten vaststellingsregeling die ze hebben getekend met de schoolbesturen, waarbij de boodschap was: «Mond houden en wegwezen»?
In een zogeheten vaststellingsovereenkomst leggen een werkgever en een werknemer vast onder welke voorwaarden zij met wederzijds goedvinden een dienstverband beëindigen. De inhoud van dergelijke overeenkomsten is een aangelegenheid tussen deze partijen. OCW heeft geen inzicht in deze overeenkomsten. Overigens doet het bestaan en de inhoud van de overeenkomst niets af aan de sollicitatieplicht van iedere uitkeringsgerechtigde.
Was het rond 2012 voor de schoolbesturen bedrijfseconomisch een verstandige beslissing om de duurdere en dus oudere leerkrachten naar huis te sturen?
Ik ga ervan uit dat een schoolbestuur verstandige beslissingen neemt ten aan zien van het personeel. Natuurlijk met inachtneming van de relevante bepalingen daarover in de cao voor het primair onderwijs. Na de vaststelling dat een ontslag onvermijdbaar is, worden de bijbehorende uitkeringskosten door de sector zelf collectief gedragen via het Pf. In andere gevallen draagt het betrokken schoolbestuur zelf de lasten van de uitkering
Ten tijde van de crisis rond 2012 was een algemene tendens zichtbaar dat oudere werknemers in reorganisaties eerder ontslagen werden. Daar is op Europees niveau ook onderzoek naar gedaan.2 Het primair onderwijs vormde hierop geen uitzondering gezien het hoge aandeel van zestigplussers in langdurende werkloosheidsuitkeringen.
Had de toenmalige Staatssecretaris Dekker het huidige personeelstekort in het basisonderwijs kunnen voorkomen als hij destijds beter had geluisterd naar de lobby van onderwijsbonden en de werkgeversorganisatie PO-Raad om docenten tijdelijk boventallig in dienst te nemen?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de personeelsformatie en dus ook voor de destijds gemaakte keuze om deze docenten niet boventallig in dienst te nemen. Door mijn voorganger zijn in de afgelopen kabinetsperiode een aantal aanvullende maatregelen genomen ter beperking van banenverlies in de sector. Dit betreft onder andere:
Vindt u het voor de zekerheid van het aanbod van het basisonderwijs acceptabel dat er nu onnodig kinderen vanwege uitval naar huis worden gestuurd, enkel omdat de vaststellingsregelingen herintreding van duurdere en dus oudere leerkrachten in de weg staan en zelfs het benoemen van deze eenvoudige oplossing verhinderen?
Het bestaan van vaststellingsovereenkomsten is er niet de oorzaak van wanneer een bestuur geen tijdelijke invalkracht kan vinden. In beginsel kan iedere gemotiveerde en geschikte uitkeringsgerechtigde weer aan de slag gaan in het geval van een vacature, zoals die voor een invalkracht.
In aanvulling op hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 vind ik dat in de regio alle mogelijkheden die er zijn benut moeten worden zodat er voldoende leraren en invalkrachten zijn. Daarmee zorgen we ervoor dat alle kinderen onderwijs krijgen en er geen kinderen onnodig naar huis worden gestuurd. Ik ben dan ook voorstander van een actieve (regionale) benadering van de stille reserve met een uitkering. Nog beter is het natuurlijk om werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dat vraagt een actieve houding van zowel werkgevers als werknemers.
In mijn aanpak van het lerarentekort primair onderwijs is het beter benutten van de stille reserve met een uitkering dan ook één van de oplossingsrichtingen waaraan wordt gewerkt. Zo kunnen vanaf 1 november 2017 schoolbesturen die een werkloze leerkracht als herintreder in dienst nemen, hiervoor een tegemoetkoming aanvragen.3 Verder heeft het Pf afgelopen jaar in negen regio’s de genoemde stille reserve aldaar uitgenodigd om deel te nemen aan zogeheten speeddates met schoolbesturen en regionale vervangingspools. Daarnaast werkt het Pf werkt op dit moment aan het plan uit om tot een intensivering van de aanpak te komen. Dat heeft als doel om een substantieel aantal (ook langdurig en oudere) werkloze leerkrachten en onderwijsassistenten te begeleiden naar een betaalde baan. Het streven van het Pf is dat dit plan in februari 2018 beschikbaar is.
De overname van de margarinedivisie van Unilever door KKR |
|
Maarten Hijink (SP) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere Kamervragen over de verkoop van Unilevers margarinedivisie herinneren?1
Ja.
Op welke manier hebben u en uw ambtsvoorganger een vinger aan de pols gehouden, zoals uw ambtsvoorganger beloofde?
Het kabinet is de afgelopen maanden met Unilever in gesprek geweest met als doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden. Dit is ook in lijn met de beantwoording op eerdere vragen uit de Kamer, waaronder die van het lid Hijink (SP) van 7 april 2017 en van de leden Paternotte (D66) en Bruins (Christenunie) van 13 april 2017 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1963). Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever bij hen onder de aandacht. Dit beleid ben ik voornemens om voort te zetten, zoals ook aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 11 december (Kamerstuk 32 637, nr. 296) over het uitstel van het besluit van Unilever over de vestiging van haar hoofdkantoor.
Welke gevolgen heeft de verkoop van deze divisie voor de werkgelegenheid, zowel bij deze divisie als bij de onderzoeks- en ontwikkelingsafdelingen van Unilever?
Op dit moment werken er wereldwijd circa 2.290 medewerkers bij de margarinedivisie van Unilever waarvan circa 300 medewerkers in Nederland. Het betreffen fabrieksmedewerkers en functies in Research & Development, logistiek, marketing en sales. Het is nog niet mogelijk precies aan te geven hoeveel werknemers de verkoop zal betreffen en ook niet of er mogelijke gevolgen voor de werkgelegenheid zullen zijn.
De verwachting van Unilever is dat de verkoop in het najaar van 2018 wordt afgerond. Het kabinet houdt de vinger aan de pols bij Unilever. Het kabinet is ook voornemens om hierover in contact te treden met de nieuwe eigenaar KKR als er voldoende duidelijkheid is dat de verkoop doorgang zal krijgen. In beide gevallen is het doel om zoveel mogelijk activiteiten en werkgelegenheid in Nederland te behouden dan wel uit te breiden.
Deelt u de analyse van de deskundigen dat investeringsmaatschappij Kohlberg Kravis Roberts & Co (KKR) «hoogstwaarschijnlijk accepteert dat er geen groei meer in zit en kiest voor een strategie van uitmelken»?2
Bedrijven ondernemen en zijn zelf verantwoordelijk voor hun strategische beslissingen, de bedrijfsvoering en het in stand houden van hun duurzame concurrentiekracht. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen. De overheid respecteert deze eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf. Het kabinet houdt bij wezenlijke beslissingen de vinger aan de pols en zal daarbij ook bezien welke gevolgen de eventuele aanpassing van de strategie zal hebben. In principe bemoeit de overheid zich dus niet met individuele bedrijfsbeslissingen en wil hier ook niet over speculeren. Ik laat me derhalve niet uit over het besluit van KKR om de margarinedivisie van Unilever aan te kopen noch over uitspraken van analisten hieromtrent.
Deelt u de mening dat dit een uitwas is van het gedrag van activistische aandeelhouders?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke manier is bij deze beslissing door het bestuur van Unilever gekeken naar de belangen van andere stakeholders, zoals werknemers en overheden?
Ondernemingen zijn zelf verantwoordelijk voor belangrijke beslissingen, voor de bedrijfsvoering en voor de continuïteit. Daarbij hoort de mogelijkheid om activiteiten te verkopen en aan te kopen.
In Nederland dienen het bestuur en de raad van commissarissen van een beursonderneming, zoals in dit geval Unilever, zich te richten naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Dit betekent dat het bestuur en de raad van commissarissen bij besluitvorming de belangen dienen mee te wegen van stakeholders, waaronder aandeelhouders, werknemers en andere belanghebbenden.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de margarinetak van Unilever door KKR wordt volgepompt met schulden, zoals bij V&D en andere voormalige Vendex-bedrijven is gebeurd?
De overname van Vendex KBB NV door een groep investeerders waaronder KKR vond plaats in 2004. Sindsdien zijn in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 («VPB») een aantal specifieke renteaftrekbeperkingen opgenomen om excessieve schuldfinanciering en grondslaguitholling door renteaftrek in Nederland te voorkomen. Deze specifieke renteaftrekbeperkingen zullen vanaf 1 januari 2019 worden vervangen door een robuuste generieke renteaftrekbeperking (de «earningsstrippingmaatregel»). Hierdoor kan rente nog maar tot maximaal 30% van de winst vóór rente, belastingen, afschrijvingen en amortisatie (EBITDA) in aanmerking komen voor (fiscale) renteaftrek.
De beoogde vormgeving van de earningsstrippingmaatregel strekt overigens aanzienlijk verder dan op grond van de eerste Europese richtlijn tegen belastingontwijking (ATAD 1) is vereist, omdat deze (i) onmiddellijke werking heeft, (ii) geen zogenoemde groepsuitzondering kent en (iii) een laag drempelbedrag kent. Dit alles leidt per saldo tot een forse grondslagverbreding in de VPB van structureel € 1,4 miljard. Overigens zal – ook na 1 januari 2019 – de specifieke renteaftrekbeperking gericht tegen winstdrainage, die grotendeels is aan te merken als codificatie van bestaande fraus legis jurisprudentie, blijven bestaan.
Het kabinet is van mening dat de Wet VPB tot 2019 met de specifieke renteaftrekbeperkingen en vanaf 2019 met de generieke renteaftrekbeperking voldoende waarborgen bevat om excessieve schuldfinanciering in alle gevallen te ontmoedigen.
Wat gaat u doen om werkgelegenheid in Rotterdam en Hellendoorn te behouden?
Zie antwoord vraag 3.