Het bericht ‘Gemeenten misbruiken Crisis- en herstelwet’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten misbruiken Crisis- en herstelwet» in Binnenlands Bestuur van 28 februari 2018?1
Ja.
Wat vindt u van het onderdeel van de brief van de Nederlandse Vereniging van Projectontwikkeling Maatschappijen (NEPROM) waarin de betreffende organisatie aankaart dat gemeenten de Crisis- en herstelwet misbruiken door voor woningbouw aanvullende eisen met betrekking tot duurzaamheid toe te voegen?
Deelt u de mening dat dergelijke aanvullende eisen niet mogen leiden tot vertraging in de bouwproductie? Zo ja, wat doet u om dit te voorkomen?
De Crisis- en herstelwet maakt het voor specifieke bouwprojecten mogelijk om duurzaamheidsmaatregelen voortvarend aan te pakken. Ik zie het als winst om beide opgaven te combineren. Denk bijvoorbeeld aan gasloos bouwen, dit kan in de meeste gevallen gerealiseerd worden zonder dat er tijd verloren gaat.
Wat gaat u doen om gemeenten erop te wijzen dat de wet nageleefd moet worden, namelijk het vlottrekken van (woning-)bouwproductie?
Ik ben in gesprek met gemeenten en provincies over het vlottrekken van de woningbouwproductie. Gemeenten en provincies zijn zich op dit moment goed bewust van de grote vraag naar woningen. Er wordt hard gewerkt om te kunnen voldoen aan de vraag naar woningen.
De ondersteuning van nabestaanden van vliegramp MH17 bij de afwikkeling van schade |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met een brief van het bestuur van de Stichting Vliegramp MH17 d.d. 23 maart 2018 aan de nabestaanden van de vliegramp MH17?1
Ja.
Bent u bekend met de in deze brief beschreven situatie dat nabestaanden te maken hebben met uiteenlopende adviezen, dat eerst na een bemiddeling van de Algemeen Deken alle informatie voor hen beschikbaar kwam, dat zij benaderd worden door verschillende groepen van advocaten met uiteenlopende proposities?
Ja.
Deelt u de in de brief van het bestuur weergegeven uitspraak van professor Akkermans dat nabestaanden in een casus als deze emotioneel erg kwetsbaar kunnen zijn en dat dat risico’s met zich meebrengt bij het aangaan van een contract met een juridische dienstverlener?
In hun adviezen, die als bijlage zijn gevoegd bij de bedoelde brief van het bestuur van de Stichting Vliegramp MH17, geven advocaten van nabestaanden aan dat ten aanzien van eventueel te starten juridische procedures op veel aspecten nu nog onduidelijkheid en/of onzekerheid bestaat. In die zin onderschrijf ik de waarschuwing van professor Akkermans aan nabestaanden voor de emotionele impact van een juridisch traject dat nog zoveel onduidelijkheid en/of onzekerheid bevat.
Kunt u aangeven, zonder dat vraagsteller ter discussie stelt de eigen verantwoordelijkheid van nabestaanden om uiteindelijk een keuze te maken, welke rol de Nederlandse overheid kan vervullen bij het ondersteunen van nabestaanden van vliegramp MH17 voor zover het gaat om de civielrechtelijke afhandeling van schade? In hoeverre is het kabinet bereid en in staat om hierin nabestaanden met raad en daad terzijde te staan?
Nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 moeten inderdaad hun eigen keuzes maken over juridische procedures ten aanzien van claims op individuele daders, financiers en overheden. Gezien de complexiteit van de materie begrijp ik dat er behoefte kan bestaan aan advies. Gelet op de bestaande onduidelijkheden en onzekerheden is het echter op dit moment niet goed mogelijk om nabestaanden met eenduidige raad en daad terzijde te staan. Waarheidsvinding in een strafrechtelijke procedure kan meer duidelijkheid verschaffen ten aanzien van bijvoorbeeld de mate van betrokkenheid van individuele verdachten. Een rechterlijke uitspraak kan de keuzes van nabestaanden voor eventueel te starten juridische procedures vereenvoudigen.
Is het mogelijk van overheidswege een kennis- en adviespunt in te richten waar nabestaanden onafhankelijk advies kunnen inwinnen waar zij, ook in emotionele zin, begeleid worden? Kan Slachtofferhulp Nederland (SHN) hierin een rol vervullen?
Indien nabestaanden behoefte hebben aan emotionele ondersteuning, kunnen zij een beroep doen op Slachtofferhulp Nederland. Over de juridische procedures heeft de stichting Vliegramp MH17 de nabestaanden inmiddels geïnformeerd. Voor nader advies over deze procedures verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het thans binnen de advocatuur lopende experiment resultaat-gerelateerd belonen «no cure no pay» zich niet leent voor toepassing in de MH17-casus? Mocht u van mening zijn dat er wel een plaats is voor «no cure no pay», bent u dan bereid hier in nauw overleg met de stichting Vliegramp MH17 een apart kader voor te ontwikkelen, dat recht doet aan de materiële en de immateriële belangen van nabestaanden?
De Verordening op de advocatuur geeft nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 de mogelijkheid om met advocaten afspraken te maken op basis van resultaatgericht belonen (oftewel no-cure-no-pay).
In deze verordening zijn waarborgen opgenomen om ervoor te zorgen dat redelijkheid van de declaratie het uitgangspunt blijft voor elke vorm van beloning. Voorts stelt de verordening onder meer uitdrukkelijke eisen aan de schriftelijke opdrachtbevestiging aan de advocaat. De advocaat dient de cliënt te informeren over alle mogelijkheden en vast te leggen waarom de zaak op basis van resultaat gericht belonen kan worden aangenomen. Indien cliënten hierover twijfel of klachten hebben kunnen zij de lokale deken als toezichthouder betrekken.
Gelet op het feit dat in voornoemde verordening strenge voorwaarden verbonden zijn aan resultaatgericht belonen en dit aan de toezicht van de deken onderworpen is, zie ik geen aanleiding de nabestaanden van de slachtoffers van het neerhalen van vlucht MH17 de mogelijkheid van het verkrijgen van rechtshulp in het kader van het experiment op grond van resultaatgerichte beloning te onthouden.
De renovatie van het Binnenhof |
|
Jessica van Eijs (D66), Monica den Boer (D66), Rob Jetten (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Gasloos bouwen? Prima, maar niet op het Binnenhof»?1
Is het waar dat u heeft aangegeven dat er geen ruimte is in het budget voor aanvullende duurzaamheidseisen?
Welke algemene normen hanteert de rijksdienst ten aanzien van verduurzaming?
Worden deze normen in de renovatie van het Binnenhof ook gehanteerd? Zo ja, is het dan, in het licht van de historische afspraken over het afbouwen van de gaswinning in Groningen, niet voor de hand liggend om in die normen mee te nemen dat moet worden geprobeerd bij renovaties of nieuwbouw het gebouw gasloos te laten functioneren? Zo nee, waarom niet?
Is er een kosten-batenanalyse gemaakt als het gaat om de aanleg van zonnepanelen en andere verduurzaamingsmaatregelen die, normaal gesproken binnen een overzienbare termijn, rendabel zijn? Zo ja, kunt u deze analyse, eventueel vertrouwelijk, delen met de Kamer?
Waarom is besloten het Binnenhof aangesloten te laten op het gas en geen gebruik te maken van alternatieve verwarmingsbronnen, zoals warmtepompen?
Is het niet voor de hand liggend om als rijksoverheid het goede voorbeeld te geven en bij nieuwbouw of renovatie zo snel mogelijk de afhankelijkheid van gas uit Groningen af te bouwen?
Is het waar dat uw woordvoerder heeft aangegeven dat zonnepanelen op leien daken «geen gezicht» zijn? Hoeveel procent van de daken die gerenoveerd worden is een leien dak?
Waarom is er niet besloten om zonnepanelen aan te leggen op de daken? Hoeveel vierkante meter van de daken van het te renoveren complex is geschikt (te maken) voor de aanleg van zonnepanelen? Hoeveel vierkante meter daarvan is onderdeel van niet-monumentale delen van het gebouw?
Welke Energie Prestatie Coëfficiënt-waarde (epc-waarde) wordt bereikt na afronding van de renovatie? Bent u bereid te onderzoeken welke aanvullende maatregelen nodig zijn om energieneutraliteit te bereiken?
Hoe passen deze plannen in een uiteindelijk energieneutraal Binnenhof?
Sponsoring van de Koningsdagborrel op de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat de Koningsdagreceptie op de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging (PV) te Brussel wordt gesponsord door het bedrijfsleven, zoals door de bedrijven ING, Shell en G4S?1
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in het buitenland maken sinds jaar en dag gebruik van bijdragen van derden om evenementen zoals de viering van Koningsdag mogelijk te maken. Ook andere landen doen een beroep op sponsoren voor de financiering van vergelijkbare activiteiten en vieringen, zoals hun nationale dag.
De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen dienen zich met betrekking tot het laten sponsoren van activiteiten te houden aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming. Deze regels zijn onder meer vastgelegd in de Gedragscode Integriteit Rijk en de Gedragscode Integriteit Buitenlandse Zaken. Alle posten zijn per bericht van 14 maart jl. nogmaals geïnstrueerd over de regels voor sponsoring van Koningsdag. In dit bericht is onder meer gesteld dat sponsoring niet tot doel mag hebben de besluitvorming van het ministerie op enigerlei wijze te beïnvloeden, (de schijn van) belangenverstrengeling vermeden moet worden en facturen bij sponsoring rechtstreeks van de leverancier aan de sponsor gericht dienen te zijn.
Het is uiteindelijk aan de vertegenwoordiging zelf om de afweging te maken. Bij twijfel kan deze contact opnemen met de Centrale Coördinator Integriteit van het ministerie. Er wordt geen centraal bestand van sponsoren bijgehouden.
Kunt u toelichten in hoeverre u betrokken bent bij de organisatie? Meer concreet, moet u goedkeuring geven aan de PV om deze bijeenkomst te laten sponsoren of handelt de PV hierin zelfstandig?
Zie antwoord vraag 1.
Is het gebruikelijk dat Nederlandse diplomatieke diensten zich laten sponsoren door Nederlandse multinationals? Zo ja, sinds wanneer is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Welke diplomatieke posten laten nog meer bijeenkomsten sponsoren en wie zijn precies de sponsoren? Kunt u een overzicht verschaffen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de PV als vertegenwoordiger van het Nederlands kabinet zijn neutrale positie op het spel zet door zich te laten sponsoren door het grootbedrijf? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse onderhandelingspositie in de Europese Unie wordt in Den Haag vastgesteld. In deze positie worden zoveel mogelijk belangen tegen elkaar afgewogen, in voorkomende gevallen ook die van het Nederlandse bedrijfsleven. Sponsoring door bedrijven van activiteiten van diplomatieke vertegenwoordigingen speelt bij het vaststellen van deze onderhandelingspositie geen enkele rol. De afweging of sponsoring in bepaalde gevallen kan leiden tot (de schijn van) belangenverstrengeling maakt de Permanente Vertegenwoordiging (PV) per geval.
Weegt de PV tijdens haar diplomatieke werk voor de Nederlandse positie in Europese onderhandelingen ook de belangen van de sponsorende bedrijven mee? Erkent u dat (de schijn van) belangenverstrengeling op de loer ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat dit de indruk wekt van te nauwe banden tussen privaat en publiek, oftewel vriendjespolitiek, en dat dit het draagvlak voor de overheid – maar ook voor de Nederlandse positie in Brussel – kan ondermijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door het naleven van de Gedragscode Integriteit ben ik van mening dat onpartijdigheid gewaarborgd is, en dat al het nodige in het werk is gesteld om te voorkomen dat (de schijn van) belangenverstrengeling wordt gewekt. Ik zie dan ook geen reden de praktijk, waarbij sponsoring onder strikte voorwaarden is toegestaan, te wijzigen.
Bent u bereid een einde te maken aan deze praktijk waarbij vertegenwoordigers van het kabinet direct sponsoring ontvangen van het bedrijfsleven om de onafhankelijkheid van het kabinet te waarborgen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht ‘Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering’ |
|
Kees Verhoeven (D66), Rens Raemakers (D66) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Algoritme voorspelt wie fraude pleegt bij bijstandsuitkering»?1
Ja.
Bij hoeveel en welke gemeenten wordt dergelijke software gebruikt om bijstandsfraude op te sporen?
Ik vind het belangrijk om fraude op te sporen, want fraude ondermijnt het draagvlak onder onze sociale zekerheid. Deze gemeenten doen wat ze moeten doen: fraude opsporen. Daarbij ben ik voorstander van data-gestuurd handhaven, zoals verwoord in de SZW Handhavingskoers 2018–2021 die op 9 april jl. is aangeboden aan uw Kamer (Kamerstukken II 2017/18, 17 050, nr. 541). Data-gestuurd handhaven moet uiteraard plaatsvinden met inachtneming van de wettelijke regels en waarborgen. Uit navraag bij Stimulansz (een organisatie die de vier in het NRC-artikel genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten ondersteunt op het terrein van het sociaal domein en de initiator achter het toegepaste algoritme) blijkt dat bij de vier genoemde gemeenten en samenwerkingsverbanden van gemeenten opdracht is gegeven tot het ontwikkelen van een algoritme. Voor zover mij bekend is er geen verdere informatie beschikbaar of en hoeveel van de 388 gemeenten gebruik maken van de in het NRC-artikel genoemde software of andere software. Het is aan gemeenten waar zij diensten inkopen voor de uitvoering van hun gedecentraliseerde taken.
Klopt het dat deze gemeenten de software inkopen bij bedrijven? Kunt u aangeven bij welke bedrijven?
Zie antwoord vraag 2.
Welke historische data wordt gebruikt voor de analyse van mogelijke bijstandsfraude? Kunnen inwoners de gebruikte data inzien en eventueel, bijvoorbeeld bij fouten, wijzigen? Hebben de ingeschakelde bedrijven toegang tot deze data?
Navraag bij Stimulansz heeft opgeleverd dat gemeenten voor het algoritme uitsluitend gegevens gebruiken uit hun eigen uitkeringsadministratie. Deze uitkeringsadministratie wordt gebruikt voor het vaststellen van het recht op een uitkering en daarmee ook voor de rechtmatigheid van de uitkeringen. In feite gaan de betreffende gemeenten effectiever en efficiënter werken met de data die ze al hebben en mogen gebruiken in de handhaving (data-gestuurd werken). Volgens de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en vanaf 25 mei 2018 de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), hebben burgers het recht op informatie over en toegang tot hun persoonsgegevens. Bij gebleken onjuistheden hebben de betrokken burgers recht op rectificatie van de gegevens. Echter, als het om gegevens in de uitkeringsadministratie gaat, hebben uitkeringsgerechtigden de plicht om onverwijld (wijzigingen van) de gegevens zelf door te geven aan de gemeente (inlichtingenplicht). Het gaat immers om gegevens die van invloed zijn op de hoogte of de duur van de uitkering, bijvoorbeeld wijzigingen van het inkomen of samenwonen. Doen burgers dit niet dan is er sprake van een overtreding van de inlichtingenplicht en moet de betreffende gemeente de teveel betaalde uitkering terugvorderen en een boete of waarschuwing opleggen.
Gemeenten die bedrijven inschakelen om namens hen gegevens te verwerken moeten de verwerking regelen in een verwerkersovereenkomst. De gemeente dient als de verwerkingsverantwoordelijke te garanderen dat bij de inschakeling van een verwerker de rechten van de betrokkenen zijn gewaarborgd. In artikel 28 van de AVG worden eisen gesteld aan de inschakeling van de verwerker en de verwerkersovereenkomst. De door het ingeschakelde bedrijf gebruikte data dienen gepseudonimiseerd te zijn en enkel door de gemeente te herleiden naar de uitkeringsgerechtigde.
Ziet u ook het risico dat het gebruik van algoritmes discriminerend kan zijn voor bepaalde groepen mensen als de werking van de algoritmes niet transparant en controleerbaar is of gebaseerd is op data die door selectieve handhaving tot stand is gekomen? Bent u bekend met voorbeelden hiervan, zoals het gebruik van discriminerende recidiverisico software in de Verenigde Staten?
Ja, het risico van discriminatie dat kan ontstaan door de inzet van algoritmen en de kwaliteit van de data is bekend, evenals de casus waaraan uw Kamer refereert.
Data-analyse moet plaatsvinden binnen de kaders van de Wbp en vanaf 25 mei 2018 binnen de kaders van de AVG. Een van de uitgangspunten van deze verordening is transparantie over het verwerken van persoonsgegevens. De gemeenten dienen op grond van de AVG altijd informatie te geven over de aard van de verwerking. Daarbij kan de betrokkene een klacht indienen over de geboden transparantie bij de Autoriteit Persoonsgegevens als toezichthoudende autoriteit op grond van de AVG.
In het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan door het college worden besloten het algoritme niet vrij te geven. Als daar met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) om verzocht wordt, is het vervolgens aan de rechter om deze weigering te beoordelen. Verder ziet de gemeenteraad toe op de manier waarop het college het beleid, waaronder het fraudebeleid, uitvoert.
Is de werking van de gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar? Wordt de werking van de gebruikte algoritmes door onafhankelijke derden gecontroleerd?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de technologie die overheden gebruiken onze normen en waarden en onze wetten moeten eerbiedigen en niet, wellicht onbedoeld, discriminerend mogen zijn? Deelt u derhalve de mening dat door overheden gebruikte algoritmes transparant en controleerbaar moeten zijn om te voorkomen dat algoritmes discriminerend werken?
Ja, het gebruik van technologie moet plaatsvinden binnen de wettelijke kaders. Dat geldt ook voor het gebruik van algoritmen. Echter, in het belang van het beschermen van de modus operandi om fraude op te sporen, kan worden besloten het algoritme niet vrij te geven omdat het instrument dan zijn waarde verliest. Zie hierover ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Op welke wijze vindt terugkoppeling van de resultaten uit de data-analyses en de daaruit volgende onderzoeken naar bijstandsfraude plaats, en hoe leidt dit tot aanpassingen van de gebruikte algoritmes? Hoe wordt een vicieuze cirkel voorkomen, bijvoorbeeld als het rekenmodel versterkt wordt in foutieve initiële aannames op basis van gekleurde historische data door nieuwe data uit de handhavingspraktijk?
Het gebruik van de algoritmes is aanvullend op de bestaande handhavingspraktijk. Volgens Stimulansz wordt het algoritme gebruikt om vast te stellen wat de kans is dat een uitkeringsgerechtigde fraudeert. De gevallen met de grootste kans zullen onderzocht worden om fraude al dan niet vast te stellen. De uitkomsten worden toegevoegd aan het algoritme. Ook fraudegevallen die niet naar aanleiding van het algoritme opgespoord worden, worden toegevoegd. Dit betekent concreet dat het algoritme constant leert van nieuwe fraudezaken en nieuwe patronen, waardoor voorkomen wordt dat het algoritme zoekt in een bepaalde hoek. Verder is van belang dat met betrekking tot de handhaving in het sociaal domein geen sprake is van automatische besluitvorming. Signalen, ook signalen die door middel van data-analyse tot stand komen, moeten altijd eerst onderzocht worden met toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor, alvorens een sanctie kan worden opgelegd.
Wanneer is het onderzoek van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het gebruik van algoritmes door overheden afgerond?
Het onderzoek van BZK over het gebruik van algoritmes door overheden wordt naar verwachting in de tweede helft van 2018 afgerond.
Het bericht ‘Arabische inmenging in moskee Rotterdam’ |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Arabische inmenging in moskee Rotterdam»?1
Ja.
Wat is uw mening over het feit dat de Arabische Al-Maktoum Foundation, die de Essalam-moskee in Rotterdam financierde, in de loop van 2017 bepaalde wie in de moskee mocht spreken en wie niet?
Deelt u de mening dat de Nederlandse directie en/of bestuur alle steun moet krijgen om onafhankelijk van buitenlandse financiers hun inhoudelijke koers te kunnen bepalen?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de Irakees Nooh al-Kaddo, die aan het hoofd van de Europese tak van de Al-Maktoum Foundation staat en gelieerd is aan de Moslimbroederschap, grote invloed heeft op de inhoudelijke koers van de Essalam-moskee, zoals het weren van een gematigde imam? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Wat is uw mening over het feit dat het kritische Nederlandse personeel van de moskee is ontslagen door Al-Kaddo?
Deelt u de mening dat er geen verbetering is opgetreden sinds in maart 2015 via EenVandaag bekend werd dat de invloed van Al-Maktoum groot en ongewenst is?2
Gemeente Rotterdam heeft niet kunnen vaststellen dat er beïnvloeding heeft plaatsgevonden.
Welke waarde hecht u nu aan de reactie in 2015 op vragen van EénVandaag aan Al-Maktoum dat de Nederlandse staf het voor het zeggen heeft in de moskee?3
In de betreffende beantwoording geeft Al-Maktoum aan dat een Nederlandse staf verantwoordelijk zal zijn voor het dagelijkse reilen en zeilen binnen de moskee en de inhoudelijke religieuze koers bepaalt. Op basis van de op dit moment beschikbare informatie zijn er geen aanwijzingen om deze opvatting, zoals gegeven in de bron, in twijfel te trekken.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is omtrent het convenant van moslimorganisaties in Nederland, dat de transparantie aangaande buitenlandse financiering moet bevorderen en waarvan op 5 oktober 2017 door de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in een debat gezegd is dat dit in de loop van 2018 verwacht wordt?4
In 2016 en 2017 heeft het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overleg gevoerd met verschillende vertegenwoordigers van de Nederlandse islamitische gemeenschap over de totstandkoming van een convenant dat transparantie aangaande buitenlandse financiering moet bevorderen. Uit het proces is gebleken dat er onvoldoende draagvlak is, omdat een convenant niet wordt gezien als de juiste vorm om invulling te geven aan gezamenlijke afspraken over het vergroten van de transparantie. Momenteel beraden de vertegenwoordigers zich op de vraag of er op een andere manier invulling gegeven kan worden aan het versterken van de maatschappelijke bewustwording en het weerbaar maken van organisaties tegen mogelijke ongewenste invloed.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de voorgenomen wetgeving van het Ministerie van Justitie en Veiligheid om ongewenste financiering aan banden te leggen?
Op 29 maart 2018 heeft de Minister voor Rechtsbescherming samen met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer met een brief geïnformeerd over een verkenning naar de mogelijkheden om financieringsstromen naar Nederlandse maatschappelijke organisaties (waaronder religieuze organisaties) transparanter te maken._ In de brief is daarnaast aangegeven dat door het kabinet de mogelijkheden worden onderzocht voor een wettelijke beperking van geldstromen uit onvrije landen. Op basis van de verkenningen zullen door het kabinet de voor- en nadelen van geschetste opties in kaart worden gebracht en zullen uitvoeringsvragen nader worden uitgewerkt. Zoals aangegeven in de brief wordt de Kamer hier na de zomer van 2018 over geïnformeerd.
Het artikel 'Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank' |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bij revolverende fondsen fungeert de overheid als bank»?1
Ja.
Klopt de constatering dat er door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat onterecht private investeringen worden meegeteld als gekatalyseerd kapitaal? Zo nee, waarom niet? Deelt u de constatering dat hierdoor het gekatalyseerde vermogen en het aantal banen dat ondersteund worden te hoog uitvallen?
De constatering in het ESB artikel is dat FMO en het Ministerie van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking gekatalyseerd kapitaal bij het Infrastructure Development Fund anders meetelt. Het heeft derhalve geen betrekking op de revolverende fondsen van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, die ook in fondsopzet en doelstelling verschillen. Het beheer en daarmee de leiding van de fondsen zoals SEED en DVI ligt per definitie bij de private investeringsmaatschappijen. Gelet op de verschillen, zie ik geen aanleiding om de wijze van berekenen over te nemen.
Deelt u de mening dat de wijze waarop de Nederlandse ontwikkelingsbank (FMO) gekatalyseerd vermogen berekent, door alleen gekatalyseerd kapitaal mee te tellen als FMO daadwerkelijk een leidende rol heeft, een betere weergave geeft van de werkelijkheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan deze wijze van berekenen over te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt de bewering dat door elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI) er vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scaleups, wanneer slechts die investeringen worden meegerekend waarbij de Nederlandse overheid een leidende rol bij had?
Het klopt dat op basis van de huidige investeringspraktijk de verwachting is, dat voor elke euro die de overheid investeert in het Dutch Venture Initiative (DVI), er circa vier euro wordt geïnvesteerd in Nederlandse startups en scale-ups. Bij de investeringen van het DVI nemen de private investeringsmaatschappijen altijd de investeringsbeslissingen in startups en scale-ups. Op deze manier wordt er marktconform geïnvesteerd en optimaal gebruik gemaakt van de expertise van de investeringsmaatschappijen.
Deelt u de mening dat revolverende fondsen in Nederland al snel marktverstorend werken en dat dit een belangrijk aandachtspunt is?
Nee, die mening deel ik niet. Of revolverende overheidsfondsen marktverstorend zullen werken, hangt af van de marktsegmenten waarop die fondsen zijn gericht en op welke wijze ze worden opgezet. Bij revolverende fondsen zoals de SEED capital regeling en DVI is de opzet juist om de interventie via de markt te laten verlopen. Doordat de investeringsbeslissing bij de marktpartijen is belegd, zijn zij ook bereid om in een belangrijk deel van de financiering te voorzien. Ook de OECD heeft te kennen gegeven dat de manier waarop Nederland dit heeft vormgegeven met co-investeringen waarbij private investeerders betrokken worden, een goede manier is om het investeringsklimaat te stimuleren.2
Bent u bereid de informatieverstrekking richting het parlement over de resultaten van revolverende fondsen te verbeteren, zodat het parlement een beter inzicht heeft over de effectiviteit van fondsen, vertragingen en onderbenutting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan deze informatieverstrekking vorm te geven?
Op bedrijvenbeleidinbeeld.nl wordt er per beleidsinstrument, waaronder de revolverende fondsen en instrumenten, informatie verstrekt en dit wordt regelmatig geactualiseerd met kwartaalcijfers3. Daarnaast zijn voor DVI steeds afzonderlijk de jaarverslagen naar de Kamer gestuurd.
Het rijksbrede onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar revolverende fondsen is momenteel nog in gang en wordt naar verwachting in het derde kwartaal 2018 opgeleverd.4 Bij het onderzoek wordt gekeken hoeveel revolverende fondsen er op rijksniveau zijn, hoeveel publiek geld erin is ondergebracht en of deze fondsen werken zoals bedoeld.
De informatie over de revolverende fondsen en de reactie van het kabinet op het onderzoek en eventuele aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer, worden met de afronding van het onderzoek zo snel mogelijk gedeeld met het parlement.
Bent u bereid ook de jaarlijkse informatievoorziening te verbeteren, door uitgebreider en per instrument de resultaten weer te geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Onbetaalde banen in de culturele sector |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In bijna de helft van de vacatures in de cultuursector wordt gratis personeel gezocht»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bijna de helft van de vacatures in de culturele sector bestaat uit onbetaalde banen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Wat vindt u ervan dat vele culturele evenementen niet meer zouden plaatsvinden zonder gratis personeel?
Ik zou vrijwilligers niet willen definiëren als gratis personeel. Vrijwilligerswerk is een belangrijke uiting van cultuurparticipatie en de maatschappelijke waardering voor cultuur. Bovendien zijn vrijwilligers vaak nodig voor het reilen en zeilen van een evenement of instelling, zoals dat ook in andere sectoren het geval is.
Dat vrijwilligers belangrijk zijn voor culturele instellingen hoeft niet problematisch te zijn, mits er sprake is van goed vrijwilligersbeleid en mits er bewuste en transparante keuzes worden gemaakt over de inzet en verantwoordelijkheden van vrijwilligers in relatie tot die van de betaalde medewerkers.
Deelt u de mening dat het positief is dat mensen zich vrijwillig willen inzetten voor cultuur, maar dat er ook risico’s zijn als culturele organisaties te veel afhankelijk zijn van onbetaalde functies? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hier iets aan doen?
Ik deel de mening dat het positief is dat mensen zich vrijwillig inzetten voor cultuur. Een sterke afhankelijkheid van vrijwilligers betekent echter niet per definitie onoverkomelijke risico’s in termen van continuïteit. Er zijn tal van organisaties, niet in de laatste plaats musea en poppodia, waarvan de bedrijfsvoering grotendeels of zelfs volledig is gebaseerd op de inzet van vrijwilligers.
Dat laat onverlet dat onderwaardering van arbeid een risico vormt voor de kwaliteit en continuïteit van de culturele sector. Dit besef heeft geleid tot de arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector. Deze agenda voorziet onder andere in het uitwerken van de Fair Practice Code Cultuur en in het bijeenbrengen en waar nodig opstellen van modelreglementen voor vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen. Dit onder andere om te verduidelijken welke verhouding tussen betaalde en onbetaalde werkenden verantwoord is. Het Ministerie van OCW heeft middelen aan de sector beschikbaar gesteld om de uitvoering van de agenda op gang te helpen.
Deelt u de analyse dat dankzij rijksbezuinigingen in de culturele sector culturele instellingen steeds meer genoodzaakt zijn om vrijwilligers en stagiaires aan te nemen en dat zij betaalde krachten verdringen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u daarom ook een verantwoordelijkheid van het Rijk om met de cultuursector in overleg te treden hoe een goede verhouding te creëren tussen betaalde krachten en vrijwilligers?2
Culturele instellingen zijn autonome ondernemingen met decentrale cao’s. Zij stellen hun eigen begroting op en formuleren hun eigen personeelsbeleid, hun eigen ondernemersplan en hun eigen prestatievoornemens. De intrinsieke motivatie die kunstenaars aanzet om te blijven produceren, ook als dat onvoldoende inkomen genereert, blijkt ook van toepassing op de culturele instellingen. Veel culturele instellingen blijken de bezuinigingen op subsidies vertaald te hebben in bezuinigingen op hun personeelslasten.
In hun «Verkenning arbeidsmarkt culturele sector» hebben de SER en de Raad voor Cultuur gewaarschuwd dat sterke groei van het aantal vrijwilligers erop kan wijzen dat zij betaalde krachten verdringen. Deze zorg deel ik. In «Passie gewaardeerd» hebben de raden de sector geadviseerd om afspraken te maken over de inzet van vrijwilligers, bijvoorbeeld in het kader van de Fair Practice Code en in individuele cao’s. Het advies van de raden is meegenomen in de Arbeidsmarktagenda voor de culturele en creatieve sector. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat ook te vaak van betaalde krachten in de culturele sector verwacht wordt dat zij een gedeelte van hun werk vrijwillig doen (bijvoorbeeld beeldende kunstenaars die hun werk alleen gratis in musea kunnen exposeren)? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt u hieraan doen?
Ik deel de zorg van de raden en de sector dat professionele arbeid in de culturele sector wordt ondergewaardeerd. Vanuit de Arbeidsmarktagenda en de Fair Practice Code wordt gewerkt aan een cultuurverandering. Het is van belang dat financiers die onderwaardering niet (on)bewust aanmoedigen of in stand houden. De rijksoverheid en andere overheden zijn dan ook in gesprek over wat de Fair Practice Code kan betekenen voor het beleid, en vice versa.
Vindt u het wenselijk dat er weinig betaalde banen zijn in de culturele sector voor mbo-afgestudeerden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kun u hier aan doen?
Ik vind het wenselijk dat de samenstelling van banen is afgestemd op de behoefte van de sector in termen van competenties en vaardigheden. Deze afweging wordt gemaakt in het personeelsbeleid van instellingen en in cao-afspraken tussen de sociale partners.
Welke mogelijkheden ziet u om ervoor te zorgen de culturele instellingen in de regio minder afhankelijk zijn van vrijwilligers, aangezien vooral buiten de Randstad betaalde banen in de culturele sector schaars zijn?
De toepassing en gevolgen van de Fair Practice Code buiten de Randstad is een punt van aandacht voor zowel Kunsten »92, die de uitwerking van de Code begeleidt, als voor de bestuurlijke partners in de regio.
In hoeverre lost het bekijken van de mogelijkheden voor modelreglementen voor vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen bij de uitwerking van de arbeidsagenda, de grote verschillen in onbetaalde banen tussen de Randstad en de rest van het land op?
Mijn verwachting is dat de inzet van modelreglementen niet gericht zal zijn op de verschillen in werkgelegenheid tussen de Randstad en de regio. In de Arbeidsmarktagenda van de culturele en creatieve sector is opgenomen dat modelreglementen moeten bijdragen aan professionalisering van de sector bij de inzet van vrijwilligers, stagiairs en werkervaringsplaatsen, bijvoorbeeld om de mogelijke verdringing van betaalde werkenden te voorkomen.
Het oppotten van geld door schoolbesturen |
|
Lisa Westerveld (GL), Rudmer Heerema (VVD), Paul van Meenen (D66), Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de opvatting van de Commissie-Don dat, om de doelmatigheid van onderwijsgeld te bevorderen, voor liquiditeit (current ratio) niet alleen een ondergrens van 0,5 maar ook een bovengrens van 1,5 wenselijk is? Zo nee, waarom niet?1
Nee, ik ben geen voorstander van een absolute bovengrens voor liquiditeit. Een dergelijke bovengrens kan ertoe leiden dat besturen die boven die marge dreigen te raken ondoelmatige uitgaven gaan doen. Dat is voor het onderwijs een onwenselijke prikkel. Een absolute bovengrens vind ik daarbij ongericht, omdat iedere situatie anders is en besturen goede redenen kunnen hebben om te sparen. Liever zie ik daarom dat schoolbesturen in overleg met hun lokale stakeholders het gesprek voeren over het te voeren financieel beleid. Ouders, leraren en medezeggenschapsraden kunnen in de lokale context het beste inschatten of de doelen waarvoor wordt gespaard terecht zijn en of de reserves van het schoolbestuur in verhouding staan tot die doelen. Zoals in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen over dit thema aangegeven, neem ik daarom concrete stappen om de horizontale verantwoording op dit vlak te bevorderen.2
Meer in het algemeen wil ik benadrukken dat een signaleringswaarde niet moet worden gebruikt alsof het een harde norm betreft die voor alle besturen geldt. Signaleringswaarden gelden in het toezicht als een detectiemiddel van mogelijke financiële problemen. Op basis van die detectie bepaalt de inspectie in een diepgaande analyse wat er aan de hand is en vindt een gesprek plaats met het schoolbestuur. Op die manier geeft de inspectie op een goede manier invulling aan maatwerk in het financieel toezicht op scholen.
Deelt u de opvatting dat schoolbesturen in het primair onderwijs (po), gemiddeld genomen, sinds de invoering van de lumpsumfinanciering boven de bovengrens van 1,5 (liquiditeit) zitten? Kunt u een overzicht geven van de spreiding?
De lumpsumbekostiging in het primair onderwijs is in 2006 ingevoerd. De gemiddelde liquiditeit is tussen 2007 en 2011 gedaald van 2,54 naar 1,97.3 In de jaren daarop is de liquiditeit weer gestegen, naar 2,61 in 2016.4 In de afgelopen twaalf jaar heeft de gemiddelde liquiditeit in het primair onderwijs dus boven de 1,5 gelegen. De vraag impliceert echter dat er een causaal verband bestaat tussen de invoering van de lumpsumbekostiging en een toename van de liquiditeit. Dat verband zie ik niet, omdat tot aan 2011 sprake was van een daling van de gemiddelde liquiditeit en pas sinds 2012 een stijgende trend zichtbaar is.
Als het gaat om de spreiding van de liquiditeit tussen schoolbesturen, is op te merken dat kleine besturen gemiddeld genomen een hogere current ratio hebben dan grote besturen. Dit geldt voor zowel het primair als het voortgezet onderwijs. De inspectie geeft aan dat kleine besturen relatief kwetsbaar zijn, omdat zij financiële tegenvallers minder makkelijk kunnen opvangen dan grote besturen. Kleine besturen hebben daarom een relatief grotere buffer nodig.5
Deelt u de opvatting dat de advieswaarden van de Commissie-Don, zoals voor bijvoorbeeld liquiditeit, solvabiliteit en kapitalisatiefactor, er bewust in voorzien om op financiële risico’s (bijvoorbeeld daling van leerlingaantallen) te kunnen anticiperen? Zo nee, waarom niet?
Deze opvatting deel ik gedeeltelijk. De Commissie-Don heeft in 2009 de eerste stap gezet op het gebied van kengetallen en advieswaarden in het financieel toezicht op scholen. Op dat moment waren nog weinig gegevens beschikbaar over de financiële positie van schoolbesturen in het primair en voortgezet onderwijs. Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder en heeft de inspectie de kengetallen en signaleringswaarden, mede op basis van nieuwe informatie en ontwikkelingen in de praktijk, verder ontwikkeld. Nieuwe gegevens over de financiële positie van schoolbesturen leiden tot nieuwe inzichten en wanneer nodig tot bijstelling van het toezichtskader. Ik juich het toe dat de inspectie de relevante kengetallen en signaleringswaarden aanpast naar de reële risico’s die op basis van actuele gegevens zichtbaar worden bij schoolbesturen.
Bent u bekend met het rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO, waarin werd geconcludeerd dat de sector primair onderwijs een te ruime financiële buffer had van minimaal 281 miljoen euro?2
Ja. Overigens moet het genoemde bedrag geplaatst worden in de context en signaleringswaarden van de Commissie-Don. De commissie definieerde een te ruime buffer als een buffer die, afhankelijk van de omvang van het bestuur, groter was dan vijf tot tien procent van de totale baten. De inspectie geeft in het genoemde rapport aan deze signaleringswaarde kan dienen ter indicatie, maar deze niet als harde norm moet worden gehanteerd die voor alle besturen geldt. Of een bestuur beschikt over een te ruime of te krappe financiële buffer is niet zonder meer te bepalen. Zie ook het antwoord op vraag 1.
Is bekend wat het actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is en bent u bereid om de afspraken die zijn gemaakt en beschreven in het voornoemde rapport Onderzoek naar de Financiële Positie van Schoolbesturen in PO en VO te evalueren? Zo nee, waarom niet?
Het meest actuele totaalbedrag aan eigen vermogen in het primair en voortgezet onderwijs is gebaseerd op de jaarrekeningen over het boekjaar 2016. Eind 2016 was het totale eigen vermogen in het primair onderwijs € 3,3 miljard en in het voortgezet onderwijs € 1,9 miljard.7 Dit macrobedrag, dat een optelling is van honderden (en in het primair onderwijs meer dan duizend) jaarrekeningen, zegt echter weinig over de financiële positie van individuele schoolbesturen. De inspectie heeft, naast deze macrobedragen, ook benadrukt dat binnen de sectoren sprake is van verschillen in financiële gezondheid.
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven evalueert de inspectie al met regelmaat de financiële kengetallen en de bijbehorende signaleringswaarden die in het toezicht worden gehanteerd. Dit maakt het evalueren van dit specifieke rapport overbodig.
Hoe rijmt u de conclusie van de onderwijsinspectie dat er een «te ruime financiële buffer was van minimaal 281 miljoen euro» met uw antwoorden op eerdere schriftelijke vragen waarin u stelt dat er van oppotten geen sprake is (terwijl de liquiditeit en solvabiliteit sinds 2012 zijn toegenomen)?3
De term oppotten impliceert dat dezelfde schoolbesturen jaar in jaar uit bewust geld opsparen en dit toevoegen aan hun reserves. De inspectie constateert dat daarvan geen sprake is: schoolbesturen met een goede financiële positie investeren meer, terwijl besturen die zwakker staan juist een behoudend begrotingsbeleid voeren om financieel gezond te worden. Schoolbesturen hebben niet de neiging om langdurig op te potten, maar willen geld dat bestemd is voor onderwijs ook daadwerkelijk aan het onderwijs besteden.
Deelt u de opvatting dat de gemiddelde liquiditeit en solvabiliteit in het primair onderwijs substantieel hoger zijn dan die van een gemiddelde mkb’er, terwijl de onzekerheid over inkomsten van een mkb’er in het algemeen hoger is dan die van een po-schoolbestuur?4
Het mkb wordt anders georganiseerd en gefinancierd dan het primair onderwijs. Ik vind daarom het vergelijken van de liquiditeits- en solvabiliteitscijfers van privaat gefinancierde bedrijven met publiek bekostigde schoolbesturen niet zuiver. De solvabiliteit wordt bijvoorbeeld primair bepaald door de hoeveelheid vreemd vermogen op de balans. Schoolbesturen hoeven in de regel (juist door de zekerheid van publieke bekostiging en het feit dat gemeenten zorg dragen voor huisvesting) weinig tot geen vreemd vermogen aan te trekken. Dat leidt er al snel toe dat de hoeveelheid eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen (en hiermee de solvabiliteit) in het primair onderwijs hoger uitkomt. Als het gaat om de gemiddelde liquiditeit is het logisch te verklaren dat deze in het primair onderwijs hoger ligt dan in het mkb. In het primair onderwijs zijn vrijwel alle activa vlottend, omdat het overgrote deel van de schoolbesturen geen gebouwen en maar beperkt andere materiële activa op de balans heeft staan. Schoolbesturen hebben dus relatief veel vlottende activa in relatie tot kortlopende schulden.
Herinnert u zich uw antwoorden op bovengenoemde schriftelijke vragen waaruit blijkt dat de onderwijsinspectie in gesprek gaat met schoolbesturen die grote reserves hebben en waarvan tegelijkertijd de onderwijskwaliteit slecht is? Gaat de onderwijsinspectie ook in gesprek met schoolbesturen waarvan de onderwijskwaliteit op orde is, maar tegelijkertijd ook sprake is van een te grote financiële buffer?
Ja. De inspectie spreekt normaliter elke vier jaar met een schoolbestuur en wanneer er sprake is van een slechte financiële huishouding vaker. Wanneer er relevante aanknopingspunten zijn bespreekt de inspectie ook de financiële situatie bij schoolbesturen waar de kwaliteit van het onderwijs op orde is.
Denkt u dat het nuttig is om bovengrenzen voor liquiditeit in te voeren waarin de omvang van po-schoolbesturen wordt meegewogen?
Nee. Zie het antwoord op vraag 1.
Kent u het artikel «Waar is het extra geld in het VO gebleven?» dat onlangs de onderwijsblogprijs heeft gewonnen en waarin wordt geconcludeerd dat de extra middelen die naar het voortgezet onderwijs zijn gegaan niet hebben geleid tot de inzet van meer docenten, kleinere groepen en tot een hoger salaris? Wat is uw reflectie op de conclusies van het stuk?5 6
Ja. Mijn voorganger heeft vorig jaar reeds per brief gereflecteerd op een artikel in de Telegraaf van 8 mei 2017, waarin de bewuste publicatie werd aangehaald.12 Ik zie geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen.
de langere betalingstermijn aan Mkb'ers |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Leveranciers draaien op voor groei supermarkten»?1
Ja ik ben bekend met het artikel en het signaal dat daarin wordt afgegeven.
Bent u bekend met signalen dat supermarkten steeds later hun facturen betalen?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt de trend van een langer durende betalingstermijn ook in andere markten? Zo ja, welke zijn dat?
Het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven verbetert, in de Barometer Betaalgedrag 2017 van Graydon zien we een positieve trend. Er is een daling van het gemiddelde aantal dagen dat een factuur uitstaat. Uit de Barometer Betaalgedrag 2017 blijkt dat bedrijven in Nederland hun facturen gemiddeld na 40,5 dagen betaalden, dat is binnen de wettelijke termijn. Tevens is dat sneller dan in 2016, in dat jaar werd er na gemiddeld 41 dagen betaald. In 2012 ging het om 44,7 dagen en in 2013 om 44,3 dagen.
De bovengenoemde cijfers zijn gemiddelden, er zijn ook sectoren die een negatieve trend laten zien. In de Barometer Betaalgedrag 20172 vindt u een overzicht van de markten.
Zijn u gevallen bekend waarin mkb'ers financieel in de problemen zijn geraakt door deze trend?
Deze gevallen zijn mij niet bekend. In de Barometer Betaalgedrag 2017 zien we een positieve trend, bedrijven werden in 2017 gemiddeld sneller betaald dan in de jaren daarvoor. In algemene zin geldt dat bedrijven die te maken krijgen met late betalingen als gevolg daarvan liquiditeitsproblemen kunnen ervaren.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de reguliere betaaltermijn van 30 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Het aantal gevallen waarbij er werd afgeweken van de 30 of 60 dagen is niet inzichtelijk, deze gegevens zijn niet voorhanden. De Barometer Betaalgedrag 2017 rapporteert het gemiddelde aantal dagen waarbinnen facturen voldaan worden en laat een positieve trend zien, waaruit in elk geval is op te maken dat het betaalgedrag van het Nederlandse bedrijfsleven is verbeterd.
Is inzichtelijk in hoeveel gevallen wordt afgeweken van de wettelijke betaaltermijn van 60 dagen? Zo ja, hoe vaak is dat het geval?
Zie antwoord vraag 5.
Hoelang moeten mkb'ers gemiddeld wachten op betaling van hun facturen?
De facturen van het mkb gericht aan de grote bedrijven werden in het derde kwartaal van 2017 na gemiddeld 41,5 dagen voldaan, zo blijkt uit Barometer Betaalgedrag 2017 Q33. Sinds medio 2015 is hier een positieve trend zichtbaar, in het tweede kwartaal van 2015 betaalden grote bedrijven het mkb na gemiddeld 42,5 dagen.
Hoeveel mkb'ers komen in problemen door een vertraagde betaling door grote afnemers?
Wanneer bedrijven in de problemen komen, is dat vaak een samenloop van omstandigheden en moeilijk aan dit enkele aspect toe te schrijven. Wel zijn er afzonderlijke gegevens beschikbaar over betaalgedrag enerzijds en bedrijven die in de problemen komen anderzijds. «Het in de problemen komen» is een breed begrip, maar de cijfers van het aantal faillissementen laten wel een duidelijke dalende trend zien. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat in het jaar 2017 het kleinste aantal faillissementen van de eeuw is uitgesproken (bedrijven en instellingen, exclusief eenmanszaken), te weten 3290 uitgesproken faillissementen. In het jaar 2016 werden er 4399 faillissementen uitgesproken en in 2015 ging het om 5271 faillissementen. Dit betreft het aantal faillissementen van ondernemingen in het algemeen, en niet specifiek van mkb’ers. Nader gespecificeerde gegevens zijn niet voorhanden.
Welke stappen worden gezet om betalingstermijnen te versnellen?
Per 1 juli 2017 geldt de Wet uiterste betaaltermijn van 60 dagen voor grote ondernemingen. Met deze wet wordt beoogd dat grote ondernemingen hun facturen binnen een redelijke termijn zullen voldoen, met als maximum 60 dagen. Deze wet zal in 2019 worden geëvalueerd en kan eventueel worden aangescherpt wanneer verslechtering van betaalgedrag blijkt.
Een ander initiatief is Betaalme.nu, opgericht in 2015 vanuit het bedrijfsleven en gesteund door het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat. Betaalme.nu streeft naar een norm van maximaal 30 dagen betaaltermijn voor mkb-leveranciers. Sinds de oprichting van Betaalme.nu hebben 50 grote bedrijven zich aangesloten bij dit initiatief. Alle bij Betaalme.nu aangesloten bedrijven geven in een eigen manifest aan hoe ze zullen bijdragen aan een tijdige betaling aan hun mkb-leveranciers. Dankzij het initiatief beschikken ca. 250.000 mkb’ers snel(ler) over liquiditeit.
Hoe snel betaalt de overheid gemiddeld haar eigen facturen?
Een overzicht van het betaalgedrag van de overheid is opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk, die op 16 mei 2018 aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstuk 31 490, nr. 239). Vanaf 2014 en 2015 hebben alle departementen gemiddeld 90% van de betalingen binnen 30 dagen afgerond. In 2017 was dit cijfer nog hoger, gemiddeld 95,8% van de betalingen werden binnen 30 dagen voldaan.
Ook de provincies laten een positieve ontwikkeling zien. In 2016 werden gemiddeld 89,3% van de betalingen binnen 30 dagen voldaan. In 2015 was dit gemiddeld 87,6% en in 2014 86,3%. Ik juich deze positieve ontwikkeling toe.
Resultaten van de gemeenten geven een divers beeld, maar er is wel een positieve tendens.
Heeft de overheid hiermee een voorbeeldfunctie? Zo ja, op welke wijze wordt dit tot uiting gebracht? Zo nee, waarom niet?
Het is voor de financiële positie van ondernemingen van essentieel belang dat rekeningen tijdig worden betaald. De overheid heeft hierin een voorbeeldfunctie te vervullen. In 2014 en 2015 heeft de rijksoverheid gemiddeld 90% van de betalingen tijdig voldaan. In 2016 heeft de rijksoverheid de norm verhoogd van gemiddeld 90% naar gemiddeld 95%. In 2016 heeft de rijksoverheid met een score van gemiddeld 95,1% voldaan aan deze aangescherpte doelstelling. De Monitor betaaltermijnen overheden voor 2017 zal voor het zomerreces aan uw Kamer worden gezonden. Middels het monitoren en aanscherpen van de resultaten en doelstellingen tracht de rijksoverheid de overheden op hun verantwoordelijkheid te wijzen omtrent tijdig betalen.
Betaalt de overheid sneller aan mkb'ers die meer nadeel ondervinden van afnemers die betalingen langer uitstellen?
De rijksoverheid tracht alle leveranciers tijdig te betalen en maakt hier geen onderscheid in de ontvanger.
Bent u bereid na te denken over andere mogelijkheden om mkb'ers bij te staan indien zij om bovengenoemde redenen in de problemen geraken?
Ik ben altijd bereid om knelpunten op te lossen. Uiteraard geldt dit ook voor de mkb’ers. Er valt nog genoeg te verbeteren, momenteel is de uitwerking van het mkb-actieplan in volle gang. Met deze uitwerking van het regeerakkoord trachten we de mkb’ers op verscheidene manieren te ondersteunen en de belemmeringen te beperken.
Het bericht ‘Thuismedicatie in ziekenhuis scheelt kosten en fouten’ |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Thuismedicatie in ziekenhuis scheelt kosten en fouten»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat verspilling in de zorg moet worden tegen gegaan?
Ja, ik deel deze mening. Het aanpakken van verspilling kan een bijdrage leveren aan het in de hand houden van de zorgkosten. En voor geneesmiddelen geldt dat het terugdringen van verspilling ook uit milieuoogpunt belangrijk is. Zoals het bericht waar u naar verwijst laat zien, gaat het terugdringen van verspilling in het geval van het doorgebruiken van thuismedicatie bovendien hand in hand met een hoge patiënttevredenheid.
Wat is uw reactie op het bericht en op het rapport «Doorgebruik van Thuismedicatie in het Ziekenhuis»?
Voor mijn reactie op het rapport, en het daarover verschenen artikel, verwijs ik u graag naar de brief «resultaten projecten farmacie» die ik u op 3 april 2018 toegezonden heb (Kamerstuk 29 477, nr. 477).
Wat kunt u doen om de implementatie van Doorgebruik Thuismedicatie (DGTM) te stimuleren, gezien het rapport stelt dat het lastig is om het concept van DGTM in ziekenhuizen te implementeren?
Er zijn inderdaad nog praktische belemmeringen. Ik ga binnenkort in gesprek met onder andere apothekers, voorschrijvers en zorgverzekeraars. Doel is te bepalen welke vervolgstappen nodig zijn om doorgebruik van thuismedicatie in het ziekenhuis op grotere schaal toe te passen. Ondertussen kunnen ziekenhuizen al aan de slag met de praktische aanbevelingen die in het onderzoek gedaan worden.
Wat zijn de voordelen voor de patiënt bij DGTM, aangezien de patiënttevredenheid volgens het onderzoek bij doorgebruik van thuismedicatie hoog is?
De onderzoekers geven een aantal mogelijke verklaringen voor de hoge patiënttevredenheid bij doorgebruiken van thuismedicatie (DGTM). Allereerst geeft het patiënten een gevoel van veiligheid dat zij dezelfde medicatie krijgen als in de thuissituatie. In de enquêtes gaven patiënten zelf aan minder medicatiefouten te verwachten bij doorgebruik van thuismedicatie. Ook wisselen patiënten bij doorgebruiken van thuismedicatie minder vaak van middel, waardoor ze minder bang hoeven te zijn voor bijwerkingen van (nieuwe) middelen. Een ander voordeel is dat het bij doorgebruik van thuismedicatie voor patiënten duidelijker is welke farmacotherapeutische behandelingen tijdens de opname worden voortgezet. Tot slot is voor veel mensen het behouden van hun zelfstandigheid erg belangrijk. Bij doorgebruik van thuismedicatie houden mensen meer grip op hun medicatiegebruik.
Hoe kunnen de problemen rondom de digitale informatievoorziening en informatiedeling opgelost worden? Welke e-Health mogelijkheden zijn daarvoor (mogelijk)?
Hierbij zijn twee aspecten te onderscheiden. De logistieke processen binnen het ziekenhuis, en de informatie uitwisseling tussen verschillende zorgaanbieders en de patiënt.
Ten aanzien van het eerste aspect merken de onderzoekers op dat de bestaande logistieke infrastructuur, ook op het gebied van ICT en informatie-uitwisseling, ingericht is op het huidige systeem. In hoeverre deze infrastructuur ook aansluit op doorgebruik van thuismedicatie zal van ziekenhuis tot ziekenhuis verschillen. Daarom bevelen de onderzoekers ziekenhuizen aan om voor de eigen situatie na te gaan in hoeverre, met de huidige inrichting van de (ICT) infrastructuur, het logistieke proces rondom het leveren van medicatie bij implementatie van DGTM ondersteund kan worden. De benodigde aanpassingen zullen dan ook van ziekenhuis tot ziekenhuis verschillen.
Ten aanzien van het tweede aspect, de informatie-uitwisseling tussen ziekenhuizen, andere zorgaanbieders en patiënten, wil ik u wijzen op de initiatieven van het informatieberaad zorg. Het realiseren van de doelen van het informatieberaad, met name op het gebied van digitale gegevensontsluiting in een persoonlijke digitale gezondheidsomgeving, zal bijdragen aan het oplossen van de problemen. In het informatieberaad worden in het programma MedMij afspraken gemaakt om gezondheidsgegevens op een veilige manier te verzamelen en te gebruiken, voor iedereen die dat wil, binnen een zelf gekozen persoonlijke gezondheidsomgeving, een website of app. In het persoonlijk gezondheidsdossier beheert de patiënt zelf de informatie en deelt die met zijn zorgaanbieders.
Welke mogelijkheden ziet u om nu al aan patiënten zelf te vragen bij ziekenhuisopname (of opname in verpleeghuis/eerstelijns verblijf/geriatrische revalidatiezorg) om medicijnen die worden gebruikt mee te nemen, zodat het gebruik kan worden voortgezet?
Ik zie in zijn algemeenheid geen belemmeringen om patiënten te vragen de medicijnen die zij thuis gebruiken mee te nemen bij opname. Het is essentieel dat bij opname met de patiënt een medicatieverificatiegesprek wordt gevoerd. Het gebruik van een actueel medicatieoverzicht en het delen en overdragen van deze informatie is nodig om medicatiefouten te voorkomen (zie de Richtlijn «Overdracht van medicatiegegevens in de keten»).
Of het verstandig is om de thuismedicatie tijdens de opname door te gebruiken dient medisch inhoudelijk beoordeeld te worden, waarbij ook patiëntkenmerken meegewogen worden. Bovendien vraagt het dat de processen bij de zorgaanbieder zo zijn ingericht dat thuismedicatie op een efficiënte, effectieve en verantwoorde wijze kan worden doorgebruikt. De onderzoekers hebben een blauwdruk opgesteld voor ziekenhuizen die doorgebruik thuismedicatie willen implementeren. Ziekenhuizen kunnen daarmee nu al aan de slag.
Voor eerstelijns verblijf geldt dat medicatie niet inbegrepen is bij het verblijf, met andere woorden, daar is doorgebruik van thuismedicatie de praktijk. Voor de sector geriatrische revalidatiezorg zijn mij geen onderzoeken of pilots bekend met doorgebruik van thuismedicatie. Ik zal de mogelijkheden van doorgebruik thuismedicatie onder de aandacht brengen van de koepel Actiz. Tot slot, voor verpleeghuizen zijn mij evenmin onderzoeken bekend naar het doorgebruik van thuismedicatie. Daar bij is het goed om op te merken dat de situatie in verpleeghuizen verschilt van die in ziekenhuizen. Het merendeel van de opnames in verpleeghuizen is niet tijdelijk, zoals in ziekenhuizen, maar permanent. Dan wordt ook overgeschakeld op medicatieverstrekking door de instelling. Bij een opname in een verpleeghuis wordt de medicatie vaak kritisch bekeken en herzien. Vaak wordt dan wel gebruik gemaakt van de medicatie die de nieuwe bewoner meebrengt, omdat het verpleeghuis deze medicijnen vrijwel nooit in voorraad heeft. De verspilling zoals die in ziekenhuizen plaats vindt en die behalve met kosten van medicijnen, ook te maken heeft met acties om medicatie te starten en te stoppen, is in verpleeghuizen minder aan de orde.
Hoe is het probleem rondom de financiering van de medicijnen op te lossen, dat de grootste drempel in de nieuwe aanpak vormt door het verschil tussen medicijnen in intramurale en extramurale setting binnen het huidige systeem?
De onderzoekers hebben mij er op geattendeerd dat de financieringsstructuur gezien wordt als een belemmering. Ik heb hierover gesproken met de NZa. Ik kan melden dat de regelgeving van de NZa geen belemmeringen voor doorgebruik van thuismedicatie beoogt op te werpen. De NZa heeft aangegeven haar regelgeving op dit punt te zullen verhelderen. In het vervolggesprek met partijen zal ik nagaan in hoeverre daarmee de ervaren belemmeringen in de financieringsstructuur weggenomen zijn.
Is het waar dat het gebruiken van thuismedicatie tijdens ziekenhuisopname landelijk een kostenbesparing van 15 miljoen euro per jaar kan opleveren? Zo nee, wat is dan het bedrag?
Het onderzoek laat zien dat op de afdelingen waar de pilots werden uitgevoerd een aanzienlijke besparing werd behaald als gevolg van het terugbrengen van de spillage. Het ligt in de lijn der verwachting dat wanneer landelijk ingezet wordt op het doorgebruiken van thuismedicatie een aanzienlijke besparing te behalen is. Het bedrag van 15 miljoen euro is echter niet meer dan een ruwe schatting op basis van een extrapolatie van de uitkomsten van de pilots. Mij zijn geen andere schattingen bekend.
In hoeverre wordt ook onderzoek gedaan naar het gebruik van thuismedicatie in verpleeghuizen, eerstelijns verblijven etc., gezien dit rapport alleen in gaat op het gebruik van thuismedicatie in het ziekenhuis? Welke kostenbesparing kan dat opleveren?
Zie mijn antwoord op vraag 7. Gezien de afwezigheid van onderzoek is het niet mogelijk een inschatting te geven van de eventuele kostenbesparing van het gebruik van thuismedicatie in andere sectoren.
De steun van Nederland ten behoeve van detentie en uitzetting van ongedocumenteerden op Curaçao |
|
André Bosman (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Blok: 100.000 euro voor detentie ongedocumenteerden»?1
Ja.
Hoe heeft de Curaçaose regering gereageerd op het aanbod van Nederland om 100.000 euro ter beschikking te stellen voor de detentie van illegalen op Curaçao? Kunt u specificeren welke vormen van financiële en technische steun Nederland in totaal heeft aangeboden?
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en ik hebben op verzoek van de Minister van Justitie van Curaçao een financiële bijdrage beschikbaar gesteld aan de regering van Curaçao ter waarde van 132.000 euro voor de verbouwing en inrichting van aanvullende detentiecapaciteit voor vreemdelingen. De beschikbare detentiecapaciteit voor vreemdelingen bleek niet langer toereikend met het oog op het toenemend aantal verwijderingen en uitzettingen.
Daarnaast is in de brief het aanbod gedaan om experts beschikbaar te stellen die met de desbetreffende diensten te Curaçao kunnen kijken naar optimalisering van reeds bestaande processen. Hierbij valt te denken aan de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) ten behoeve van de screeningsprocedure, de Koninklijke Marechaussee (KMar) voor het identificatieproces of de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) ten behoeve van het terugkeerproces.
Vloeien deze bijdragen voort uit de verplichtingen van Nederland krachtens het Statuut, of betreft het bijdragen van vrijwillige aard?
Het Statuut biedt de landen binnen het Koninkrijk diverse mogelijkheden om elkaar bij te staan. De onder antwoord 2 genoemde steun betreft geen verplichting, maar een vrijwillige bijdrage. Nederland zal hiermee dus ook geen verantwoordelijkheden overnemen. De toelating en uitzetting van vreemdelingen betreft immers een landsaangelegenheid. Aruba en Curaçao hebben hun eigen landsverordeningen op dit gebied. Dit is ook in lijn met hetgeen de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gesteld tijdens zijn bezoek aan Aruba en Curaçao en hetgeen reeds eerder in diverse Kamerbrieven is vermeld.
Kunt u aangeven, aangezien het kabinet van mening is dat de illegalen snel terug moeten, hoeveel illegalen op dit moment in afwachting van uitzetting op Curaçao en Aruba verblijven?
De autoriteiten van Aruba en Curaçao hebben mij het volgende medegedeeld. De periode van verblijf in vreemdelingendetentie in afwachting van verwijdering wordt op Curaçao zo kort mogelijk gehouden. Recente cijfers van het Korps Politie Curaçao laten zien dat er op 4 mei 64 personen in vreemdelingenbewaring waren gesteld. In de periode van 5 tot en met 10 mei zijn er 58 personen verwijderd. De overige personen in vreemdelingendetentie zijn in afwachting van verwijdering. De autoriteiten van Aruba hebben laten weten dat zich op 8 mei jl. 15 personen, waarvan 12 met de Venezolaanse nationaliteit, in vreemdelingenbewaring bevonden in afwachting van verwijdering. De genoemde aantallen betreffen een momentopname.
In hoeverre kloppen de uitspraken dat er nog steeds geen registratie van Venezolaanse migranten plaatsvindt op Curaçao? Kunt u aangeven in hoeverre deze registratie wel (succesvol) plaatsvindt op Aruba?
De autoriteiten van Aruba en Curaçao hebben laten weten dat er wel degelijk registratie plaatsvindt op Aruba en Curaçao. In de Kamerbrieven van 5 juli 20172 en 4 september 20173 zijn de geldende asielprocedures op de respectievelijke eilanden uiteengezet. De Toelatingsorganisatie van Curaçao is sinds juli 2017 zelf verantwoordelijk voor de registratie en doorgeleiding van asielaanvragen richting de UNHCR, een taak die voorheen belegd was bij het Rode Kruis.
Op Curaçao worden aangehouden migranten geregistreerd door het Korps Politie Curaçao. Op Curaçao worden onder meer cijfers bijgehouden van in- en uitreizen via lucht- en zeehaven, van illegale aanlandingen via zee, en van verwijderingen van personen zonder geldige verblijfspapieren/-vereisten. Ook personen die bescherming aanvragen (asielzoekers) worden als zodanig geregistreerd conform de vastgestelde intake procedure in Curaçao.
Op Aruba wordt door de IASA een registratie bijgehouden van het personenverkeer (waaronder de Venezolaanse migranten) die via de officiële zee en luchthavens Aruba betreden. De DIMAS is verantwoordelijk voor de registratie van aanvragen om toelating en verblijf, waaronder aanvragen voor asiel. De DBSB (Censo) houdt de registratie bij van ingezetenen op Aruba. Voor wat betreft personen (waaronder Venezolanen) die Aruba op irreguliere wijzen hebben binnengetreden is er geen registratie, tenzij deze op zee onderschept worden door de Kustwacht Caribisch Nederland/Steunpunt Aruba en of Maritieme Politie of andere landsautoriteiten bij een poging tot aanlanding.
Zijinstromers die binnen een jaar hun lesbevoegdheid halen |
|
Lisa Westerveld (GL), Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Heeft u het tv-programma over zij-instromers in het onderwijs gezien?1
Ja.
Acht u het verantwoord dat leraren in opleiding al vijf weken na het begin van hun opleiding alleen voor de klas staan?
Zowel de WPO, de WVO als de WEC bieden de mogelijkheid om mensen met een afgeronde opleiding op minimaal hbo niveau te laten instromen in het onderwijs. Voorwaarde is dat een geschiktheidsonderzoek met succes is afgerond. In dit onderzoek wordt aan de hand van de werkervaring, kennis en een praktijktoets beoordeeld of iemand geschikt is voor het onderwijs. Ook wordt in kaart gebracht welke scholing en begeleiding de zij instromer nodig heeft om binnen maximaal twee jaar met goed gevolg deel te kunnen nemen aan een bekwaamheidsonderzoek. Doordat een zij instroom individueel maatwerk betreft zal de scholing en begeleiding van een zij instromer die al ervaring heeft in het onderwijs (bijv. een logopedist) er anders uitzien dan die van een zij instromer die deze ervaring nog niet heeft. Immers, de afstand tot het onderwijs is dan groter. Gezien deze wettelijke voorschriften, achten wij het verantwoord dat een zij instromer na vijf weken alleen voor de klas staat.
De WEB biedt ook mogelijkheden voor zij instroom. Omdat de behoeften in die sector anders zijn, is het traject in die sector anders geregeld. Het bevoegd gezag van de mbo-instelling is verantwoordelijk voor de beoordeling of de zij instromer voldoet aan de vakinhoudelijke bekwaamheidseisen, geschikt is voor het beroep van docent en beschikt over voldoende (voor)opleidingsniveau. In het mbo betekent dit dat een mbo-diploma met drie jaar relevante werkervaring toereikend is, mits de betrokkenen aantoonbaar een hbo werk- en denkniveau heeft. Het bevoegd gezag van de instelling geeft hierover een geschiktheidsverklaring af. De zij instromer heeft een aanstelling bij een bevoegd gezag en volgt een maatwerktraject van twee jaar. Het bevoegd gezag kan deze termijn met twee jaar verlengen. Na afronding van het traject ontvangt de zij instromer een pedagogisch didactisch getuigschrift (PDG).
Zij instroom kan worden gezien als een niet-traditionele route naar het leraarschap die bijdraagt aan meer diversiteit in het lerarenteam. Bovendien kan het een bijdrage leveren aan het tegengaan van het lerarentekort. Wij zijn dan ook positief over de toenemende belangstelling voor zij instroom in het onderwijs.
Acht u het denkbaar dat leraren in opleiding binnen een jaar voldoende scholing genieten en praktijkervaring opdoen om daarna volkomen geëquipeerd voor de klas te kunnen staan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, moet een zij instromer in het po en vo, in maximaal twee jaar een bevoegdheid halen. De ervaring leert dat veruit de meeste trajecten ook zo’n twee jaar in beslag nemen. Er kunnen echter ook zij instromers zijn die binnen een jaar met goed gevolg kunnen deelnemen aan het bekwaamheidsonderzoek en dus voldoende geëquipeerd zijn om bevoegd voor de klas te kunnen. In de praktijk kunnen zij zich vervolgens, net als andere startende leraren verder ontwikkelen.
Bent u bekend met het in het tv-programma genoemde onderwijsprogramma voor zij-instromers? Door wie wordt deze opleiding verzorgd? Kunt u het gehele lesprogramma voor dit omscholingsjaar naar de Kamer sturen?
Het onderwijstraject in het tv programma is mij bekend. Het concrete onderwijsprogramma is ons niet bekend, dat is de verantwoordelijk van de aanbieder. Het gaat hier echter niet om de route zij instroom in het beroep zoals in antwoord op vraag 1 is beschreven en waarvoor, zoals in de tv uitzending ook is aangegeven, subsidie beschikbaar is van het Ministerie van OCW. Het betreft een intensieve pabo opleiding van zes dagen per week.
De studenten volgen drie dagen les en lopen drie dagen stage. Op deze manier kunnen zij in dertien maanden de benodigde 240 studiepunten halen. Er worden geen vrijstellingen verleend, de hele opleiding moet worden gevolgd. De aanbieder heeft het lespakket voor afstandsonderwijs ingekocht. De laatste fase van de opleiding wordt in samenwerking met een schoolbestuur en een pabo verzorgd. Op de lesdagen doorlopen de studenten het theorieprogramma en krijgen daarbij begeleiding en ondersteuning op maat van leercoaches. Deze leercoaches blijven de studenten na het behalen van de diploma ook volgen en coachen, om verdere ontwikkeling te stimuleren en uitval te voorkomen.
In het tv programma is de suggestie gewekt dat studenten na vijf weken zelfstandig voor de klas staan. De aanbieder heeft aangegeven dat dit niet klopt. Na vijf weken beginnen studenten met stage lopen op een school, in een groep onder begeleiding van een leerkracht. Net als voor reguliere pabo studenten geldt dat de school de opdracht heeft de studenten te begeleiden. Vanwege het versnelde traject moet de student wel sneller zelfstandig lessen gaan geven aan de groep, maar nog steeds onder begeleiding.
Hoe verhoudt dit speciale programma zich tot uw eerdere toezegging aan het lid Kwint tijdens het VAO leraren2 dat er niet getornd wordt aan de eisen van het leraarschap? Moeten deze leraren in opleiding ook een geschiktheidsonderzoek afleggen met positief resultaat? Hebben ze na een jaar voldoende pedagogische en didactische vaardigheden? Zo ja, wat is het verschil met de tweejarige opleiding voor mensen die hun geschiktheidsonderzoek hebben gehaald?
Wij hebben geen plannen om te tornen aan de eisen van het leraarschap. De kwaliteitsslag die een aantal jaren geleden is ingezet, willen we behouden.
Zoals in de antwoorden op deze vragen naar voren komt, zijn er twee hoofdroutes naar het leraarschap in het po. De eerste is de route via de pabo (voltijd en (verkorte) deeltijd) en de tweede is via de route van zij instroom. Deze laatste route is voor personen met minimaal een hbo opleiding die een geschiktheidsonderzoek positief hebben afgerond (voor het mbo gelden andere voorwaarden, zie antwoord op vraag3. Zij kunnen direct voor de klas en moeten in uiterlijk twee jaar hun bevoegdheid halen.
In het kader van het lerarentekort verkennen wij wel of studenten in de (verkorte) deeltijdopleiding die in het bezit zijn van minimaal een hbo diploma, eerder als zij instromers les kunnen geven. Voor de zomer wordt u geïnformeerd over de resultaten hiervan.
Zijn er afspraken gemaakt over begeleiding door scholen na het afronden van deze opleiding? Ziet u een rol voor uzelf bij het voorkomen van uitval na het zij-instroomtraject?
De begeleiding en ontwikkeling van startende leraren is een van de onderdelen in de Lerarenagenda 2013–2020. Ook zijn hierover in het Bestuursakkoord PO afspraken gemaakt. In de brief over de voortgang van de Lerarenagenda, die eind november 2017 naar de Tweede Kamer is gestuurd, staat dat steeds meer startende leraren begeleiding krijgen.4 Deze begeleiding is van belang voor de doorontwikkeling van leraren en het voorkomen dat leraren uitvallen. Dat geldt niet alleen voor startende leraren van de pabo, maar ook voor startende leraren via het zij instroomtraject. De begeleiding is de verantwoordelijkheid van scholen en besturen. Zij hebben er ook belang bij dit goed te doen. Dat geldt zeker met een tekort aan leraren. Wij blijven ons daarom inzetten op de versterking van de samenwerking tussen lerarenopleidingen en scholen waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan de begeleiding tijdens de opleiding en de inductiefase van de leraar.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van het wetsvoorstel over het werkdrukakkoord3?
Ja.
Belangenverstrengeling in de zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat de directeur van de Algemene Nederlandse Bond voor Ouderen (ANBO) tevens president-commissaris is van de commerciële zorgorganisatie Fundis? Deelt u de analyse van Follow The Money, dat de schijn van belangenverstrengeling wordt gewekt als deze rollen door elkaar lopen?1
Van raden van toezicht wordt verwacht dat zij toezicht houden vanuit de maatschappelijke doelstelling van een zorgorganisatie en dat ze weten wat er speelt in de samenleving. In dat licht vind ik het niet vreemd dat Fundis kiest voor een president-commissaris met een bestuursfunctie bij een landelijke ouderenorganisatie. Het is aan de overige leden van de raad van toezicht om er op toe te zien dat deze rollen niet door elkaar gaan lopen. Datzelfde geldt ook vanuit het perspectief van de ANBO: Het is aan de raad van toezicht en ledenraad van deze organisatie om te beoordelen of er sprake is van ongewenste rolvermenging. Desgevraagd heeft ANBO mij laten weten de bezoldigde functie van haar directeur als president-commissaris bij zorgstichting Fundis te zien als inhoudelijk aanvullend op haar rol bij ANBO. Deze nevenfunctie heeft geen effect op de bedrijfsvoering van één van beide organisaties en is goedgekeurd door de raad van toezicht, aldus ANBO.
Wat vindt u ervan dat in publicaties van de ANBO met regelmaat juist activiteiten van Fundis worden gepromoot? Wat betekent dit voor de belangen van ouderen die de directeur vertegenwoordigt namens de ANBO? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening dat de directeur van de ANBO geloofwaardig namens haar organisatie kan spreken als zij tegelijkertijd commerciële belangen binnen de zorg te verdedigen heeft?
In hoeverre houdt u toezicht op nevenfuncties en commerciële belangen van uw gesprekspartners? Spreekt u uw gesprekspartners wel eens aan op hun nevenactiviteiten, met name wanneer zakelijke belangen en maatschappelijke belangen verweven dreigen te raken? Heeft deze schijn van belangenverstrengeling consequenties voor de overleggen die u voert met de ANBO?2
Welke oplossingen ziet u om vormen van mogelijke belangenverstrengeling tussen commerciële partijen en belangenbehartigers tegen te gaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De voorgenomen sluiting van de dienstapotheek in onder andere de Hoeksche Waard |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van zorgverzekeraar CZ om dienstapotheken in «onrendabele uren» te sluiten, in onder andere de Hoeksche Waard?1
Ik heb kennisgenomen van de situatie in de Hoeksche Waard. Op sommige plaatsen in Nederland wordt de patiënt geconfronteerd met hoge terhandstellingskosten voor farmaceutische zorg in de avond, nacht en op zondag (ANZ-uren). Dit is met name zo bij dienstapotheken die in krimpgebieden liggen, zoals de dienstapotheek Hoeksche Waard in Klaaswaal, omdat de apotheek weinig frequent wordt bezocht en toch alle kosten van het personeel en van de apotheek betaald moeten worden. Sinds 2016 compenseert het Ministerie van VWS patiënten die meer betalen dan € 45,– tijdelijk via een subsidieregeling aan de dienstapotheken, hier wordt jaarlijks circa 1 miljoen euro aan besteed. Deze subsidie is in 2017 en 2018 verlengd, maar ik zal deze subsidie per 1 januari 2019 stopzetten omdat het niet bijdraagt aan een doelmatige inrichting van de farmaceutische zorg in ANZ-uren. In de afgelopen drie jaar zijn de tarieven gemiddeld niet gedaald, maar vanwege de subsidie juist gestegen.
Door mijn ambtsvoorganger is aan de dienstapotheken en verzekeraars gevraagd gezamenlijk tot oplossingen te komen om de dienstapotheken doelmatiger in te richten, waarbij maatwerk wordt gevraagd per gesubsidieerde dienstapotheek.
Het simpelweg sluiten van dienstapotheken is geen adequate oplossing, er zal naar alternatieven moeten worden gezocht voor het verkrijgen van geneesmiddelen en farmaceutische zorg. Ik nodig het veld uit om zodanige vernieuwingen door te voeren dat de ANZ-zorg voor patiënten verbeterd kan worden en tarieven omlaag.
De Hoeksche Waard is een van de apotheken die forse subsidie ontvangt vanuit het Ministerie van VWS. De zorgverzekeraars zijn al gedurende een lange tijd in overleg met de aanbieders in die regio om tot oplossingsrichtingen te komen. Van verzekeraar CZ begrijp ik dat er gesproken is over meerdere oplossingen, bijvoorbeeld een nachtsluiting, maar ook een uitgebreide taxiregeling en de inzet van uitgifte-automaten. Partijen zijn hierover momenteel nog in goed overleg en er is nog niets beslist.
Deelt u de mening dat adequate farmaceutische zorg zeven dagen in de week en 24 uur per dag voor iedereen beschikbaar moet zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat patiënten zeven dagen per week en 24 uur per dag toegang moeten hebben tot geneesmiddelen en farmaceutische zorg, ongeacht of dit een oudere of jongere patiënt betreft.
Indien een patiënt gedurende de ANZ-uren acute farmaceutische zorg nodig heeft, zal deze zorg in eerste instantie worden geleverd vanuit de huisarts, de ambulance of de spoedeisende hulp van het ziekenhuis. Indien de benodigde hulp minder spoed betreft zal in veel gevallen de dienstapotheek de geneesmiddelen en de zorg kunnen leveren. Dit betekent wat mij betreft echter niet dat de patiënt altijd zelf fysiek naar de dienstapotheek hoeft. Zowel geneesmiddelen als de benodigde farmaceutische zorg kunnen op een andere manier geleverd worden. Geneesmiddelen kunnen ook op de huisartsenpost verstrekt worden of bezorgd worden (via een taxi). Ook verstrekking via een uitgifte-automaat behoort tot de opties. Voorwaarde is dan wel dat een apotheker zich inschrijft op de locatie waar de automaat is geplaatst (dit kan ook bij een huisartsenpost zijn) of dat de automaat aan een apotheek geplaatst wordt. Farmaceutische ANZ zorg kan bijvoorbeeld ook via telefonische of digitale verbinding verkregen worden.
Deelt u tevens de mening dat juist in regio’s en dorpen waarin veel ouderen wonen, die niet zomaar naar de stad kunnen rijden, deze zorg dichtbij juist van groot belang is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze toetst de Nederlandse Zorgautoriteit of de zorgverzekeraar zich in dit verband aan zijn zorgplicht houdt? Welke norm wordt hierbij gehanteerd?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht. Zij moeten zorgen dat iedereen die dat nodig heeft op tijd de zorg uit het basispakket krijgt. De NZa houdt er toezicht op dat zorgverzekeraars zich aan hun wettelijke zorgplicht houden. De NZa heeft in haar toezichtskader zorgplicht (TH/BR-025) het volgende opgenomen ten aanzien van apothekerszorg in artikel 10.3: «De toegangstijd tot de apotheek bedraagt voor burgers maximaal 1 werkdag.» Dit is een Treeknorm die door veldpartijen is opgesteld en waar de NZa zorgverzekeraars op kan aanspreken. Er is geen andere formele veldnorm.
Klopt het dat de subsidie voor het maximeren van spoedtarieven op 45 euro per medicijn, dit jaar afloopt? Welk bedrag is met deze subsidie gemoeid? Waarom wordt deze subsidie stopgezet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het beëindigen van de subsidie ermee te maken heeft dat zorgverzekeraars zelf met een oplossing zouden moeten komen? Vindt u het simpelweg sluiten van dienstapotheken een adequate oplossing?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met CZ om tot een oplossing te komen waardoor de dienstapotheek in Hoeksche Waard opengehouden kan worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ben over de inrichting van de dienstapotheken voortdurend in gesprek met de koepels van apothekers en met de individuele verzekeraars. Ik wil nogmaals benadrukken dat het mij niet gaat om het wel of niet open houden van een apotheek. Het gaat mij erom dat de farmaceutische ANZ-zorg doelmatig is ingericht, waarbij patiënten te allen tijde toegang hebben tot geneesmiddelen en de juiste farmaceutische zorg. Dat hoeft niet per sé en altijd via de fysieke route van de dienstapotheek te zijn.
Het bericht ‘Waarom de strijd tegen het UWV je kapot kan maken - en hoe het anders kan’ |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kunt u verklaren waarom het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zo weinig zaken met mediation oplost, namelijk 0,12 procent van het totaal aantal bezwaarzaken?1
Het klopt dat mediation zelden wordt toegepast in de praktijk. UWV geeft hierover aan dat mediation bij de ontvangstbevestiging van bezwaar standaard door het UWV aangeboden. Mediation wordt alleen ingezet wanneer het toegevoegde waarde heeft. Een belangrijke voorwaarde voor het inzetten van mediation is dat beide partijen het instrument willen gebruiken en bereid zijn om met elkaar in gesprek te gaan. Een uitkeringsgerechtigde kan de keuze maken om hier al dan niet gebruik van te maken. UWV biedt maatwerk gegeven de vraag die voorligt vanuit de uitkeringsgerechtigde.
Bent u bereid om mediation een centralere rol te laten spelen bij het UWV? Bent u bijvoorbeeld bereid met het UWV een pilot op te starten?
UWV geeft aan dat mediation bij het indienen van bezwaar door de uitkeringsgerechtigde standaard door het UWV wordt aangeboden. Ik zie daarom geen aanleiding om een pilot te starten. Mediation is geen doel op zich, het is een hulpmiddel om in overleg tot een vergelijk te komen bij een verschil van inzicht.
De mogelijkheid van mediation benoemt het UWV in iedere ontvangstbevestiging op een bezwaarschrift. De uitkeringsgerechtigde kan vervolgens de keuze maken om hier al dan niet gebruik van te maken. Bij de behandeling van het bezwaar neemt UWV altijd eerst telefonisch contact op met de betrokkene, om de bezwaarzaak zowel inhoudelijk als procedureel te bespreken. In voorkomende gevallen wordt mediation ook aangeboden in telefonisch contact tussen de klant en het UWV. In dit telefoongesprek kan de inzet van mediation worden besproken en is het standaard beleid om hier op in te gaan als het verzoek van de klant komt. Daarnaast zet het UWV in de reguliere behandeling van bezwaarzaken mediationtechnieken in, met name tijdens het telefonisch contact dat standaard direct na ontvangst van de bezwaarzaak plaatsvindt.
Gedurende mediation worden de bezwaar- of klachtprocedures waarover de mediation gaat, stilgelegd. De heren Jasper van Dijk en Van Nispen hebben gevraagd waarom de procedure in het geval van de casus die in het artikel wordt beschreven niet is opgeschort. Ik kan niet ingaan op een individuele casus. Op basis van de gegevens in het artikel is het voor UWV bovendien niet mogelijk om de specifieke casus te achterhalen. De persoon die in het artikel genoemd wordt, was niet bereid om haar gegevens met het UWV te delen. Het is daarom überhaupt niet mogelijk om uitsluitsel te geven over de vraag of de procedure is opgeschort.
Wordt mediation, naast de mogelijkheden tot bezwaar, standaard door het UWV aangeboden? Zo ja, op welke wijze? Wordt hiermee de mogelijkheid tot bezwaar opgeschort? Zo nee, waarom niet? Kunt u verklaren waarom opschorting in dit geval niet gebeurd is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt de onafhankelijkheid geborgd bij de afhandeling van UWV bezwaarprocedures? Onderschrijft u dat indien bezwaarprocedures worden afgehandeld door de (directe) collega’s van degene die het oorspronkelijke oordeel heeft gegeven, de onafhankelijkheid moeilijk te garanderen is?
UWV geeft hierover aan dat de onafhankelijkheid is geborgd doordat het directoraat Bezwaar en Beroep een afzonderlijk onderdeel is van organisatie van het UWV. Hierdoor is sprake van distantie ten opzichte van de primaire gevalsbehandeling.
Bent u bereid bezwaarprocedures bij het UWV door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen?
In mijn ogen ontbreekt hiertoe de noodzaak. Het UWV kent een zorgvuldig procedure voor de initiële beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en het opnieuw beoordelen bij bezwaar. Indien iemand het nog steeds niet eens is met een beslissing van UWV in bezwaar, heeft diegene de mogelijkheid om op basis van de Algemene wet bestuursrecht in beroep te gaan.
Wat gaat u doen voor de vrouw in kwestie?
Ik wil benadrukken dat ik het vreselijk vind dat een jonge vrouw al jaren aan bed gekluisterd is. Ik kan echter niet ingaan op een individuele casus.
Hoe verklaart u dat iemand die vanwege de ernst en uitzichtloosheid van haar ziektebeeld in een euthanasie-procedure zit, toch wordt beoordeeld als werkvermogend?
Het feit dat betrokkene contact heeft opgenomen met een Levenseindekliniek onderstreept de ernst en uitzichtloosheid van het ziektebeeld. UWV bepaalt op basis van een professioneel oordeel of iemand al dan niet arbeidsvermogen heeft. Het begrip arbeidsvermogen is in wet- en regelgeving geobjectiveerd. UWV toetst op basis hiervan zo zorgvuldig mogelijk of iemand arbeidsvermogen heeft, ook als iemand in een euthanasie-procedure zit. Hierbij heeft UWV ook oog voor de ernst en uitzichtloosheid van het ziektebeeld.
In het geval van de herindeling Wajong is het zittend bestand Wajong onderverdeeld in twee categorieën: mensen met arbeidsvermogen en mensen zonder arbeidsvermogen. Op verzoek van uw Kamer heeft UWV, in overleg met mijn departement, een proces ingericht waarbij Wajongers niet meer zijn belast dan strikt noodzakelijk. Deze werkwijze is vastgelegd in artikel 2a van het Schattingsbesluit. De beoordeling heeft zo efficiënt en zorgvuldig mogelijk plaatsgevonden. Voor de betrokkenen was het immers van belang dat zij met zo min mogelijke belasting en op een zo duidelijk mogelijke manier te horen kregen waar zij aan toe waren en welke stappen zij konden ondernemen wanneer zij het oneens waren met de vooraankondiging of het besluit van UWV.
De meerderheid van alle oWajongers (Wajongers die voor de wetswijziging van 1 januari 2010 de Wajong zijn ingestroomd) is op basis van systeem- en dossierinformatie voorlopig ingedeeld. Op volgorde van leeftijd hebben Wajongers gefaseerd een vooraankondiging ontvangen met het voornemen om de Wajonger in te delen in een van de twee categorieën: arbeidsvermogen of geen arbeidsvermogen. UWV heeft daarbij gevraagd of de Wajonger het eens was met deze voorlopige indeling. Wajongers die het niet eens waren, zijn uitgenodigd nadere informatie te verstrekken waarom zij in een andere categorie thuishoren. Wajongers die UWV op basis van dossier- of systeeminformatie niet in kon delen (onbepaald) hebben een vragenlijst ontvangen voor nadere informatie. UWV heeft op basis van deze informatie beoordeeld in welke categorie de Wajonger voorlopig werd ingedeeld. Op het moment dat een Wajonger het niet eens was met de indeling, heeft een beoordeling op basis van de vier criteria Wajong 2015 plaatsgevonden. Indien een Wajonger het eens was met de voorlopige indeling, dan wel een beoordeling heeft plaatsgevonden, heeft dit geleid tot een besluit van UWV. Tegen dit besluit heeft de Wajonger de mogelijkheid gehad om bezwaar en beroep aan te tekenen.
Het bericht dat verkiezingen voor opleidingscommissies bij veel onderwijsinstellingen vooralsnog te hoog gegrepen zijn |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het artikel «Verkiezingen opleidingscommissies: bij veel onderwijsinstellingen vooralsnog te hoog gegrepen»?1
Ja, ik ken het genoemde artikel.
Wat vindt u ervan dat verkozen opleidingscommissies vooralsnog de uitzondering in plaats van de norm blijken te zijn?
Ik vind het van belang dat de wijze van samenstellen van een opleidingscommissie aansluit bij de situatie op de desbetreffende instelling. De wettelijke norm die hiervoor geldt is dat de samenstelling door verkiezingen plaatsvindt, tenzij na overleg met de medezeggenschap een andere wijze van samenstelling dan verkiezing is bepaald. Bovendien maak ik uit het artikel op dat minder dan de helft van de bevraagde universiteiten voor een alternatieve wijze van samenstelling hebben gekozen. Bij de hogescholen was dit naar verhouding nog minder.
Bent u bereid om met instellingen in gesprek te gaan om te zorgen dat verkozen opleidingscommissies de norm worden?
Indien ik signalen ontvang dat de wijze van samenstellen van opleidingscommissies op instellingen niet in goed overleg met de medezeggenschap plaatsvindt, zal ik hierover in overleg treden met de desbetreffende koepels. Deze signalen heb ik tot op heden niet ontvangen.
Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Als op langere termijn blijkt dat verkiezingen niet de norm worden, welke stappen gaat u zetten om te zorgen dat verkiezingen wel de norm worden?
Voor het antwoord op deze vraag, verwijs ik naar mijn eerdere antwoorden op de vragen 2 en 3.
De gevolgen van arbeidsmigratie |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gemeenten weren Polen en Roemenen» over de problemen met huisvesting van arbeidsmigranten?1
Ja.
Is het waar dat er circa 400.000 arbeidsmigranten in Nederland zijn, waarvan er voor 100.000 mensen geen huisvesting beschikbaar is?
De genoemde 400.000 betreft een schatting van het aantal arbeidsmigranten uit Midden -en Oost-Europa in Nederland.
De afgelopen jaren is geprobeerd het aantal Midden- en Oost-Europese migranten dat naar Nederland komt zo goed mogelijk in kaart te brengen. Hiervoor publiceert het CBS de migrantenmonitor. De migrantenmonitor geeft inzicht in het aantal migranten dat in Nederland woont of werkt (geregistreerd in de basisregistratie personen (BRP) of de Polisadministratie) uit onder meer Midden – en Oost-Europa (EU-11). Eind 2016 zijn dit circa 337.000 mensen. Mensen die niet geregistreerd zijn, worden hierin niet zichtbaar.
De 100.000 huisvestingsplekken komen voort uit een onderzoek op eigen initiatief van het expertisecentrum Flexwonen. Voor dit onderzoek hebben zij gesprekken gevoerd met 40 uitzendbureaus en huisvesters. Deze schatting is voor eigen verantwoordelijkheid van het expertisecentrum Flexwonen.
Dit cijfer geeft namelijk geen harde onderbouwing voor het precieze aantal benodigde plekken in Nederland en waar de huisvestingsplekken nodig zijn. Het geeft wel weer dat er een behoefte is aan passende huisvesting voor arbeidsmigranten en dat die behoefte gekoppeld is aan de groeiende economie. Mijn collega van BZK bekijkt hoe deze groepen beter in beeld gebracht kunnen worden en zo worden meegenomen in rapportages over het woningtekort.
Begrijpt u dat een plotselinge toename van arbeidsmigranten ontwrichtend kan werken in dorpen en steden? Wat onderneemt u hiertegen?
Door de economische groei neemt de werkgelegenheid toe. De toename van arbeidsmigranten hangt hier ook mee samen. Tegelijkertijd is er een spanning op de woningmarkt. Deze groep arbeidsmigranten, die van belang is voor het functioneren van onze economie en maatschappij, hebben een goede plek nodig om te wonen.
Eengezinswoningen zijn over het algemeen niet geschikt voor het huisvesten van grote aantallen mensen. Ook schuren, loodsen, containers en barakken zijn niet per definitie geschikt om mensen te huisvesten. Ik vind het van belang dat deze mensen goed worden gehuisvest met voldoende privacy en kwaliteit.
Het is aan gemeenten, uitzendbureaus, werkgevers en huisvesters om gezamenlijk hun verantwoordelijkheid te pakken en het gesprek aan te gaan over kwalitatieve huisvesting van arbeidsmigranten. Daarbij moeten zij ook oog hebben voor de leefbaarheid in wijken. Mijn collega van BZK is bezig met de ontwikkeling van een handreiking voor gemeenten en hun partners om dit gesprek te starten en te bespoedigen. Ik verwacht dat dit voor de zomer beschikbaar zal zijn voor gemeenten. Wanneer niet gezamenlijk wordt gekeken naar deze groeiende vraag, kan dit leiden tot ongewenste situaties. Deze kunnen leiden tot overlast in dorpen en steden voor zowel de huidige bewoners als de arbeidsmigranten.
Om de druk op reguliere woonwijken behapbaar te houden, heeft de gemeente instrumentarium tot haar beschikking om ongewenste situaties tegen te gaan. Daarbij kan gedacht worden aan het instellen van een splitsingsvergunning of een omzettingsvergunning bij kamergewijze bewoning in de huisvestingsverordening. Hoe zij dat doet is aan de gemeente zelf. Het woonbeleid is immers een lokale aangelegenheid.
Door het kabinet wordt verder breed ingezet op kwalitatief goede huisvesting voor arbeidsmigranten. Sinds 1 januari 2017 geldt het verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op. Er mag voor huisvesting maximaal 25% ingehouden worden op het wettelijk minimumloon onder strikte voorwaarden. Eén van de voorwaarden voor inhoudingen voor huisvesting is dat de huisvesting moet voldoen aan de kwaliteitseisen die zijn overeengekomen in de cao tussen sociale partners. Daarnaast dienen deze kwaliteitseisen te zijn gecontroleerd door een geaccrediteerde instelling. Een voorbeeld van een dergelijke normenset met geaccrediteerde controlerende instellingen is het keurmerk van de Stichting Normering Flexwonen (SNF).
Daarnaast kan er op onwenselijke en ongeoorloofde situaties worden gehandhaafd. De gemeente heeft daarin rol wanneer het gaat om bouw- en woningtoezicht en ruimtelijke ordening. De Inspectie SZW controleert op de rechtmatigheid van de inhoudingen op het minimumloon. Verhuurders die een keurmerk hebben, bijvoorbeeld SNF, worden regelmatig gekeurd in het kader van de normenset voor het keurmerk.
Erkent u dat arbeidsmigratie tot overlast kan leiden, alsmede tot verdringing en uitbuiting? Heeft de Inspectie SZW genoeg middelen om hiertegen op te treden?
Uit een onderzoek dat SEO Economisch Onderzoek in 2014 in opdracht van de toenmalige Minister van SZW heeft gedaan naar verdringing door arbeidsmigratie over de periode 2001–2011, volgt dat in veel sectoren het aantal Nederlandse werknemers is afgenomen terwijl het aantal arbeidsmigranten is toegenomen. Die verschuiving gaat gepaard met ongelijke concurrentie. Tegelijkertijd zijn de meeste werknemers die in 2001 in deze sectoren aan het werk waren, ook in 2011 aan het werk: in dezelfde sector, in een andere sector of als zelfstandige. Wel constateert SEO dat voor enkele risicogroepen, die het meest concurreren met arbeidsmigranten (allochtonen, jongeren en laaggeschoolden), arbeidsmigratie negatieve gevolgen heeft. Om oneerlijke concurrentie aan te pakken wordt onder meer in Europa ingezet op gelijk loon voor gelijk werk en is de Wet Aanpak Schijnconstructies ingevoerd.
Uiteraard zet ik ook in op het aanpakken van onwenselijke situaties wat betreft de arbeidsomstandigheden. De afgelopen jaren is al veel werk verzet om dit soort misstanden aan te pakken. Het Regeerakkoord onderkent ook dat handhaving een randvoorwaarde is voor een werkend stelsel van arbeidsmarkt en sociale zekerheid en dat daarvoor internationale samenwerking en afspraken nodig zijn. Om de handhaving en fraudebestrijding te intensiveren maakt het Regeerakkoord daarom – geleidelijk oplopend naar 2021 – jaarlijks 50 miljoen euro extra vrij voor versterking van de handhavingsketen van de Inspectie SZW. Door deze extra middelen kan de aanpak van schijnconstructies, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden en arbeidsuitbuiting geïntensiveerd worden en dat is hard nodig. Zowel aan de preventieve kant, door brancheaanpak en eventuele wetswijzigingen, als door de Inspectie, door de inzet van haar brede instrumentenmix, van voorlichting tot inspecties en strafrechtelijke aanpak. Zowel qua inzet als middelenmix worden situaties van uitbuiting aangepakt. Inmiddels is begonnen met de voorbereidingen om in 2018 de inspectieketen in de handhaving personeelsmatig te versterken in lijn met het Inspectie Control Framework (ICF) dat mijn voorganger in mei aan uw Kamer heeft aangeboden.
Deelt u de mening dat eengezinswoningen met acht tot twaalf arbeidsmigranten tot erbarmelijke omstandigheden kunnen leiden voor arbeidsmigranten en tot overlast kunnen leiden in straat en buurt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de inzet en huisvesting van arbeidsmigranten niet alleen lokaal, maar ook landelijk beleid vereist? Op welke manier gaat u gemeenten helpen om een concentratie van arbeidsmigranten te voorkomen, zoals bij de gemeente Tiel?2
Het woonbeleid is een lokale aangelegenheid en gemeenten hebben een taak om te zorgen voor geschikte huisvesting voor al hun inwoners. Arbeidsmigranten maken daar dus ook onderdeel van uit. Om te voorkomen dat de druk op individuele straten of wijken te groot wordt, kan de gemeente er zoals gezegd bijvoorbeeld voor kiezen om via de huisvestingsverordening een splitstingsvergunning in te stellen. Daarbij blijft dat het van belang is om deze mensen te voorzien van kwalitatieve huisvesting.
De link tussen de komst van nieuwe werkgelegenheid en huisvesting voor de werknemers zou automatisch gelegd moeten worden. Bij bijvoorbeeld de komst van het EMA (Europees Medicijn Agentschap) in Amsterdam is direct ook gekeken en gevraagd om mogelijkheden voor het huisvesten van de hoogopgeleide kenniswerkers. Ook bij de komst van een distributiecentrum of fruitkas, zou het logisch zijn dat deze link automatisch wordt gelegd. Deze werknemers spelen een belangrijke rol in onze huidige economie en maatschappij. Wij willen immers ook dat ons pakketje de volgende dag wordt bezorgd en de schappen in de supermarkt zijn gevuld.
Ik merk dat in veel gevallen de link tussen werkgelegenheid en huisvesting niet wordt gelegd. Mijn collega van BZK en ik zullen gemeenten wijzen op de taak die zij hebben in het huisvesten van deze doelgroep. Gemeenten hebben zelf de mogelijkheden en instrumenten in handen om te sturen op hun woningvoorraad. Zo kunnen zij in hun woonvisie de huisvesting van arbeidsmigranten opnemen en daar indien dat als wenselijk wordt gezien ook prestatieafspraken over maken met woningcorporaties. Daarnaast kunnen zij samen met werkgevers en uitzenders afspraken maken over het realiseren van huisvesting wanneer een nieuw bedrijf zich vestigt. Ook de provincies kunnen een belangrijke rol in dit huisvestingsvraagstuk spelen door de komst van economische activiteit te signaleren en gemeenten te ondersteunen in het realiseren van huisvestingsmogelijkheden voor de werknemers. De handreiking voor gemeenten en hun partners die mijn collega van BZK nu ontwikkelt kan helpen om lokaal dit gesprek te voeren en bij te dragen aan kwalitatieve huisvesting van arbeidsmigranten, met oog voor leefbaarheid in buurt.
Ik zie dus ook zeker een rol weggelegd voor de ondernemers en werkgevers die een beroep doen op arbeidsmigranten. Zij hebben zowel een signalerende als faciliterende rol. Het signaleren geldt richting gemeenten en provincies om de komst van werkgelegenheid direct te koppelen aan huisvesting. De faciliterende rol hebben zij richting de werknemers om ten minste te bemiddelen in de eerste huisvesting. In gesprekken over de huisvesting van arbeidsmigranten zullen mijn collega van BZK en ik dan ook mede onze collega van EZK betrekken.
Deelt u de mening dat het aan banden leggen van «verkamering» van huizen, waarmee een maximum van vier arbeidsmigranten per woning en maximaal twee woningen met arbeidsmigranten per straat, bijdraagt aan fatsoenlijke woonomstandigheden voor arbeidsmigranten en aan leefbare buurten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel arbeidsmigranten er in Nederland werkzaam zijn en verblijven en hoe de registratie van de woon- en verblijfplaats van arbeidsmigranten mogelijk wordt gemaakt, zodat gericht beleid en handhaving mogelijk worden? Zo nee, waarom niet?
Dit wordt al onderzocht. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Gemeenten en het Rijk vinden het belangrijk om goed zicht te krijgen op alle personen die in Nederland verblijven. Daarom dient iedereen die langer dan vier maanden in een half jaar in Nederland verblijft zich in te schrijven in de BRP. Het gaat daarbij om de registratie van het verblijfadres.
Daarnaast kunnen mensen die korter dan vier maanden in het half jaar in Nederland verblijven zich inschrijven in de BRP als niet-ingezetene met een buitenlands adres.
Bent u bereid te bevorderen dat bij de vestiging en/of uitbreiding van bedrijven, zoals distributiecentra en tuinbouwbedrijven, de inzet en huisvesting van arbeidsmigranten, verplicht onderdeel uitmaken van het vestigingsplan?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat huisvesting van een hoge concentratie van arbeidsmigranten in schuren, loodsen, containers en barakken ongewenst is? Zo ja, wat onderneemt u hiertegen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat huisvesting van werknemers op het bedrijventerrein van de werkgever voorkomen moet worden, omdat de machtsverhouding tussen werkgever (tevens huurbaas) en werknemer dan uit balans raakt vanwege de afhankelijkheidsrelatie?
Ik deel de mening dat het wenselijk is dat er een zekere afstand bestaat tussen de huisvesting van de arbeidsmigrant en het werk. Arbeidsmigranten komen vaak zonder netwerk naar Nederland op verzoek van de werkgever. Ik zie daarom wel een rol voor de werkgever om de werknemer te helpen bij het zoeken naar woonruimte of het faciliteren van deze woonruimte. Het faciliteren van deze huisvesting mag echter geen eigenstandig verdienmodel vormen voor de werkgever. Daarom is om onwenselijke situaties met betrekking tot inhoudingen te voorkomen per 1 januari 2017 een verbod op inhoudingen en verrekeningen op het Wettelijk minimumloon ingesteld. Huisvesting vormt daar één van de uitzonderingen op onder strikte voorwaarden over onder meer de hoogte van de inhouding en de kwaliteitseisen voor de huisvesting.
Deelt u de mening dat invoering van tewerkstellingsvergunningen een goed instrument zijn om het aantal arbeidsmigranten te reguleren en te voorkomen dat in dorpen disproportioneel veel arbeidsmigranten komen wonen, terwijl regio’s in Oost-Europa leeglopen?
Het invoeren van een tewerkstellingsvergunning is in strijd met het geldende vrij verkeer van werknemers in Europa. Met de Nederlandse ambassade in Warschau zet ik wel in op het informeren in de eigen taal over het wonen en werken in Nederland, zodat Polen die als arbeidsmigrant naar Nederland willen komen een geïnformeerde keuze kunnen maken. Ik ondersteun daarnaast ook de NGO FairWork om arbeidsmigranten in de eigen taal informatie te geven over hun rechten en indien nodig te ondersteunen waarbij er bij signalen van mogelijke uitbuiting altijd een melding wordt gedaan bij Inspectie SZW. Afhankelijk van de melding neemt de Inspectie SZW deze mee in de risicoanalyse of onderneemt actie als sprake is van arbeidsuitbuiting.
Hoe voorkomt u dat onbeperkte arbeidsmigratie alsmede ongebreidelde uitbreiding van bedrijven tot ontwrichting van gemeenschappen leidt?
De interne markt brengt de Nederlandse samenleving veel welvaart: meer export, lagere consumentenprijzen en grotere werkgelegenheid. Het is echter wel van belang dat er ook voor iedereen sprake is van een eerlijk, loon, goede arbeidsomstandigheden en voldoende en kwalitatief goede huisvesting.
Daarom wordt ingezet op gelijk loon voor gelijk werk in Europa, de Wet aanpak schijnconstructies en het minimumloon per gewerkt uur voor meerwerk en stukloon dat vanaf 1 januari jongstleden geldt.
Daarnaast zie ik een duidelijke rol voor werkgevers, gemeenten en provincies om de behoefte aan huisvesting voor arbeidsmigranten op lokaal niveau in beeld te brengen en de realisatie hiervan te ondersteunen. Zij kunnen daarvoor ook actief het gesprek aangaan met ondernemers en werkgevers. Ook de werkgevers kunnen hier een bepalende rol in spelen.
Deelt u de mening dat, indien arbeidsmigranten naar Nederland worden gehaald om te wonen en te werken, er ook eisen gesteld moeten worden aan hun inburgering, zodat zij leren over de Nederlandse taal en gebruiken? Zo nee, hoe voorkomt u dat zij niet integreren, maar zich isoleren?
Nee, arbeidsmigranten uit de EU-landen zijn niet inburgeringsplichtig. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de arbeidsmigrant om de Nederlandse taal en gebruiken te leren. Dit kan door vrijwillig deel te nemen aan een inburgeringscursus of een taalcursus te volgen. Dit zal echter vooral relevant zijn voor arbeidsmigranten die hier langer dan vier maanden willen wonen en werken. Op dat moment is inschrijving in de BRP ook aan de orde.
Het bericht dat hbo-medezeggenschap meer tijd en geld eist |
|
Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het reactie op het artikel «Hbo medezeggenschap eist meer tijd en geld»?1
Ja, ik ken het genoemde artikel.
Wat vindt u ervan dat medezeggenschappers in het hbo vaak maar zes uur per week of minder vergoed krijgen, terwijl men aan universiteiten soms fulltime aan de slag mag?
Ik vind het van belang, voor zowel het hbo als het wo, dat de medezeggenschap binnen een instelling voldoende in de gelegenheid wordt gesteld om goed beslagen ten ijs te komen. Het is aan het bestuur van de instelling en de medezeggenschap samen om hier de benodigde maatregelen voor te treffen. In dat gesprek hoort ook de (hoogte van de) vergoeding van het aantal uren voor medezeggenschappers en het beschikbaar aantal uren thuis.
Wat vindt u van de suggestie van het Studenten Overleg Medezeggenschap (SOM) om studenten in de raden minstens twaalf uur per week te vergoeden?
In het op 9 april jl. gesloten akkoord over de kwaliteitsafspraken met studentenorganisaties ISO en LSVb, de Vereniging Hogescholen en de VSNU is afgesproken dat hogescholen en universiteiten er zorg voor zullen dragen dat de medezeggenschap goed is gefaciliteerd om de dialoog met de instellingen over de kwaliteitsafspraken goed te kunnen voeren. De Vereniging Hogescholen, VSNU en de studentenorganisaties ISO en LSVb hebben geconstateerd dat een goede participatie van de medezeggenschap in brede zin belangrijk is voor hogescholen en universiteiten. Zij hebben daarom afspraken gemaakt over de facilitering in tijd voor de studentleden van de centrale medezeggenschap. Grote hogescholen en universiteiten stellen aan de studentleden van hun centrale medezeggenschap minimaal 8 uur per week beschikbaar en hogescholen en universiteiten met minder dan 10 duizend studenten minimaal 4 uur per week. Voor deze minimumnormen geldt een pas-toe-of-leg-uitprincipe. Het ISO en LSVb hebben aangegeven dit een grote stap voorwaarts te vinden. Ook ik vind dit een goede afspraak.
Bent u bereid om met hogescholen in gesprek te gaan om er voor te zorgen dat studenten een hogere vergoeding voor hun werkzaamheden, betere trainingen en ambtelijke ondersteuning krijgen?
Gezien het belang dat ik hecht aan een goede facilitering heb ik hier, zoals hierboven beschreven, onlangs afspraken over gemaakt met de Vereniging Hogescholen, VSNU, ISO en LSVb in het kader van de kwaliteitsafspraken. Verder krijgt de medezeggenschap jaarlijks de mogelijkheid om in een bijlage bij het jaarverslag zelfstandig te rapporteren over de besteding van de studievoorschotmiddelen. Bij de toetsing van de voortgang van de kwaliteitsafspraken in 2022 wordt ook gekeken of de medezeggenschap voldoende betrokken is gedurende de uitvoering van het plan van de instelling. Een reflectie van de medezeggenschap op de realisatie van het plan tot dan toe, de betrokkenheid van belanghebbenden en de facilitering van de medezeggenschap vormt naast het jaarverslag van de instelling de basis voor de beoordeling door de NVAO.
Ik heb er vertrouwen in dat het bestuur van de instellingen en de medezeggenschap gezamenlijk afspraken zullen maken over werkzaamheden, trainingen en ambtelijke ondersteuning.
Cambridge Analytica |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Cambridge Analytica is modern kolonialisme»?1
Ja.
Kunt de methode van Cambridge Analytica, Aggregate IQ en het moederbedrijf Strategic Communication Laboratories (Cambridge Analyctica c.s.) uiteenzetten?
Volgens berichtgeving uit o.a. de NRC van 20 maart jl. en een undercover-reportage van de Britse TV-zender Channel 4, heeft Cambridge Analytica door microtargeting op basis van nepnieuws en gedragspsychologie op sentimenten van kiezers ingespeeld en daarbij juridische grenzen heeft overschreden.2 Ik ben niet op de hoogte van de exacte methodes van deze bedrijven, over welke gegevens zij de beschikking hadden, dan wel van welke sociale media platforms die persoonsgegevens afkomstig waren, anders dan dat Cambridge Analytica gegevens van personen wist te achterhalen via een docent die toegang had tot bepaalde gegevens op Facebook via de door hem gecreëerde persoonlijkheidstest genaamd «This is your digital life». Cambridge Analytica zou daarnaast verschillende vragenlijsten hebben gebruikt waarbij moest worden ingelogd met een Facebook-account waardoor via die weg gegevens konden worden verzameld3.
Het betreft gegevens die zouden zijn gebruikt bij o.a. microtargeting om op die wijze verkiezingen in onder andere de VS te beïnvloeden. Welke gegevens dat precies waren is afhankelijk van de privacy instellingen van de getroffen personen destijds.
Het toezicht op de naleving van de Europese en nationale privacywetgeving is in Nederland belegd bij de Autoriteit persoonsgegevens, die in de uitoefening van dit toezicht volstrekt onafhankelijk is. De politieke verantwoordelijkheid voor de bescherming van persoonsgegevens is belegd bij de Minister voor Rechtsbescherming.
Over welke persoonsgegevens hadden deze bedrijven daarbij de beschikking?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre waren die persoonsgegevens afkomstig van sociale media platforms, en Facebook in het bijzonder?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke schaal had Cambridge Analyctica c.s. de beschikking over deze persoonsgegevens?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre verschilt de methode van Cambridge Analyctica c.s. van al gebruikelijke vormen van data-analyse en het plaatsen van gerichte advertenties op sociale media platforms als Facebook?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het bericht van de NOS waarin wordt vermeld dat tot 90.000 Nederlanders mogelijk zijn getroffen door het dataschandaal rond Cambridge Analytica, dat persoonlijke data van Facebookgebruikers verzamelde? Kunt u nauwkeuriger aangeven om hoeveel Nederlanders het gaat?2
Door navraag bij Facebook kan ik u het volgende melden over het maximum aantal mensen dat in Nederland mogelijk getroffen is. Dat zijn 89.373 mensen, bestaande uit 28 mensen die de app hadden geïnstalleerd en 89.345 personen die mogelijk via hen getroffen zijn.
Welke gevallen zijn bij u bekend waarin Cambridge Analyctica c.s. door middel van politieke «microtargeting», al dan niet via uitbesteding, Nederlanders bij verkiezingen heeft beïnvloed?
Mij zijn geen gevallen bekend waarin Cambridge Analytica door middel van politieke microtargeting Nederlanders bij verkiezingen heeft beïnvloed. Het NOS Journaal berichtte op 19 maart jl. weliswaar dat ook Nederlandse politieke partijen de mogelijkheid gebruiken om gericht te adverteren via Facebook, maar dat is, zoals in antwoord op vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2231) van het lid Koopmans (VVD) is aangegeven op geen enkele wijze te vergelijken met de praktijken van Cambridge Analytica, dat volgens berichtgeving uit o.a. de NRC van 20 maart jl. en een undercover-reportage van de Britse TV-zender Channel 4, door microtargeting op basis van nepnieuws en gedragspsychologie op sentimenten van kiezers heeft ingespeeld en daarbij juridische grenzen heeft overschreden. Microtargeting door politieke partijen in Nederland is door de privacyregelgeving die in Nederland geldt aan striktere regels verbonden. Zo wordt politieke voorkeur als bijzonder persoonsgegeven aangemerkt, dat zonder expliciete toestemming van betrokkene niet mag worden verwerkt. In Nederland lijkt microtargeting door politieke partijen zich dan ook te beperken tot vormen van profiling die selecties van potentiële kiezers opleveren aan wie op internet in banners verkiezingsboodschappen kunnen worden verstrekt. Het gaat hier om een praktijk die niet per definitie in strijd is met de privacywetgeving. Verder is van belang dat de AVG per 25 mei 2018 striktere eisen stelt aan toestemming: de toestemming moet expliciet gevraagd én verkregen worden, en mag niet «verstopt» zitten in bijvoorbeeld de algemene voorwaarden.
Cambridge Analytica heeft daarentegen op grote schaal gebruik gemaakt van gegevens van personen die daarvoor op geen enkele wijze toestemming hadden gegeven. Er zijn bij mij geen bedrijven bekend die dit in Nederland op een gelijksoortige wijze hebben gedaan.
Zijn er bij u andere bedrijven bekend die een gelijksoortige werkwijze van «microtargeting» in Nederland hanteren? Zo ja, kunt u de gevallen per bedrijf benoemen waarbij die werkwijze door hen is ingezet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u naar aanleiding van het citaat van het Kamerlid Baudet uit de Volkskrant van vorig jaar: «Cambridge Analytica werkte niet voor ons, maar we hebben wel hun methode gebruikt» aangeven of deze methode inderdaad door hen is gebruikt en zo ja, hoe?3
Nee, ik heb geen inzicht in de methoden die zijn gebruikt door het Forum voor Democratie om microtargeting toe te passen.
Zijn er concrete resultaten bekend van campagnes die door Cambridge Analyctica c.s. zijn beïnvloed?
Nee, dergelijke gevallen of resultaten zijn mij niet bekend. Zoals ik eerder aangaf lijkt microtargeting door politieke partijen in Nederland zich te beperken tot vormen van profiling die selecties van potentiële kiezers opleveren aan wie op internet in banners verkiezingsboodschappen kunnen worden verstrekt. Het gaat hier om een praktijk die niet per definitie in strijd is met de privacywetgeving. Waar die strijd er wel is, is het aan de Autoriteit Persoonsgegevens om daartegen op te treden.
Voor wat betreft de kwestie Cambridge Analytica staat de Autoriteit in nauw contact met de privacytoezichthouder in het Verenigd Koninkrijk, de Information Commissioner’s Office (ICO), die heeft aangekondigd onderzoek te doen naar de kwestie.
Digitalisering in algemene zin speelt in toenemende mate een rol bij het functioneren van de democratie en dit onderwerp heeft dan ook mijn bijzondere belangstelling. Om die reden heb ik de Raad voor het Openbaar Bestuur gevraagd advies uit te brengen over zowel de kansen als de bedreigingen van digitalisering voor de Nederlandse democratie en het wenselijke handelingsperspectief van het openbaar bestuur dat hieruit volgt. Het advies verschijnt begin 2019 en zal ik uiteraard aan uw Kamer aanbieden.
Indien bij u geen resultaten of gevallen in Nederland bekend zijn, bent u dan bereid te onderzoeken of de methode in Nederland wordt gebruikt en welke risico’s dit vormt voor de democratie en het vertrouwen daarin in Nederland?
Zie antwoord vraag 11.
Als er bij u wel gevallen of resultaten bekend zijn, geven die aanleiding om maatregelen te nemen om de democratie en het vertrouwen daarin in Nederland te versterken? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 11.